Inleiding Kunnen kinderen in het basisonderwijs goed zingen en leren wij het hen op de juiste wijze aan? Om na te gaan hoe het gesteld is met de zangkwaliteit van de leerlingen uit het basisonderwijs heb ik me eerst verdiept in de uitslagen van het PPON-onderzoek. Zij vermelden hierover het volgende: ‘…Ook in deze peiling bleek weer hoe verassend weinig bepaalde basisprincipes voor het klassikale zangonderwijs, als het aangeven van de juiste toon en het laten overnemen van deze toon door de klas, worden gehanteerd. Als er al een toon werd aangegeven, werd dat lang niet altijd op correcte wijze uitgevoerd. Soms werd een verkeerde toonhoogte gekozen, andere keren werd een hele zin voorgezongen en niet de begintoon. Het overnemen van de juiste begintoon kwam in 1992 in 6% van de gevallen voor. In 1997 is dat 4%, waarbij niet is beoordeeld of de toon ook werkelijk goed werd overgenomen. Een juiste uitvoering van de gehele procedure van toon aangeven en laten overnemen door de groep en de leerlingen vervolgens na een beginteken zelfstandig het lied laten uitvoeren is zelfs niet één keer waargenomen. De beoordeling van de prestaties vond plaats op een vierpuntsschaal: 1
(--)
voldoet helemaal niet: voldoet niet: voldoet:
2 3
(-) (+)
4
(++) voldoet ruim:
geen resultaat, geen goede elementen resultaat niet bereikt, wel enkele goede elementen resultaat komt wel tot stand, maar niet in één keer of met onvolkomenheden resultaat komt tot stand, nauwelijks of geen onvolkomenheden
Er werden voor de lieduitvoering vier elementen beoordeeld: zuiverheid, stemgebruik, articulatie en voordracht. Bij het totaaloordeel werd zuiverheid zwaarder gewogen dan de andere elementen. In Tabel 3 wordt het resultaat weergegeven in percentages per oordeel. Het is duidelijk dat slechts een klein aantal groepen een redelijke beoordeling krijgt. Dat was in 1992 ook al zo en we mogen dus concluderen dat er weinig is veranderd. oordeel 1 -1997 21,3 1992 35,9
2 66,3 48,7
3 + 10,1 15,4
4 ++ 2,2 0
Tabel 3: Beoordeling van liederen uit eigen repertoire in % per categorie
Het nieuwe lied Het tweede aspect in de klassikale sessie was het aanleren en uitvoeren van een nieuw lied. Dit nieuwe lied is speciaal voor dit doel gecomponeerd. Het bevat ritmische en melodische elementen die het goed mogelijk maken de zangkwaliteiten van een klas 12jarigen in korte tijd te achterhalen. Het bevat enkele lastige maten zowel ritmisch als melodisch. De procedure om het lied aan te leren was van tevoren uitgetest en gestandaardiseerd. Het lied is in principe in de toegemeten tijd (ruim 20 minuten) voldoende te leren om het goed te kunnen uitvoeren, mits een klas tot op dat moment redelijk zangonderwijs heeft genoten. Een klas die weinig of kwalitatief slecht zangonderwijs heeft gehad zal met de van tevoren vastgelegde instructie niet in één keer een goede zangprestatie kunnen leveren.
Eindscriptie leraar basisonderwijs
‘Spelenderwijs beter en meer leren zingen’
-1-
In Tabel 4 zijn de prestaties weergegeven die zijn behaald, onderscheiden naar de vier aspecten: zuiverheid, stemvorming, articulatie en voordracht. Het is onmiddellijk duidelijk dat het predikaat 'voldoet ruim' aan geen enkele groepsprestatie is toegekend. Alleen op het aspect 'articulatie' wordt door de meerderheid van de groepen een voldoende resultaat behaald. Bij de andere aspecten komt het percentage scholen dat als voldoende wordt beoordeeld niet verder dan 20%. oordeel 1 -zuiverheid 29,1 stemvorming 21,8 articulatie 3,6 voordacht 30,9
2 52,7 58,2 12,7 49,1
3 + 18,2 20,0 83,6 20,0
4 ++ 0,0 0,0 0,0 0,0
Tabel 4: Beoordeling van de zangprestaties voor het nieuw geleerde lied
Het zal niet verbazen, dat het totaal oordeel, waarin het aspect 'zuiverheid' het zwaarste weegt, er toe leidt dat niet meer dan 18% op een schaalwaarde van 3 uitkomt. In Tabel 5 is deze score weergegeven, afgezet tegen die van 1992. Hoewel de eindbeoordeling in 1992 enkele procenten lager uitviel, mogen we gezien het kleine verschil niet echt van een ander resultaat spreken. Het totaalbeeld van de zangkwaliteit is nog steeds zeer zwak…’ oordeel 1 -1997 29,1 1992 35,9
2 52,7 48,7
3 + 18,2 15,4
4 ++ 0,0 0,0
Tabel 5: Totaalbeoordeling van de zangprestaties voor het nieuwe lied in 1997 en 1992
Zoals blijkt uit het bovenstaande verhaal blijkt dat het niet al te best gesteld is met de kwaliteit van het zangonderwijs op de basisscholen. Voor deze scriptie heb ik me daarom de vraag gesteld: hoe leer je kinderen spelenderwijs goed zingen? Met opzet koos ik voor het woordje spelenderwijs, omdat ik me ervan bewust ben dat door middel van ‘droge’ oefeningen op het gebied van zangtechniek, kinderen niet erg gemotiveerd zullen zijn om mee te doen. Door spelenderwijs bezig te zijn met het verbeteren van de zangstem, zullen kinderen enthousiaster worden, meer durven en zo leren de zangstem beter te gebruiken. Voor een goede theoretische basis zal ik me eerst verdiepen in het stemapparaat. Vervolgens ga ik kijken naar de ontwikkeling van de kinderstem op het gebied van spraak en zang, stemproblemen en manieren om de stem op een goede manier te gebruiken. Wanneer dit mij helder is, haal ik het praktijkcomponent erbij. Naar aanleiding van mijn bezoek aan een logopediste en een zangpedagoge zal ik aangeven welke oefeningen en spelvormen er zijn ter bevordering van de (zang)stem. Hierbij aansluitend zal ik de door mij gegeven lessen bespreken en hoop ik het geheel af te kunnen sluiten met een antwoord op de door mij gestelde vraag.
Eindscriptie leraar basisonderwijs
‘Spelenderwijs beter en meer leren zingen’
-2-
Hoofdstuk 1
De stem
De stem is iets van jezelf, iets persoonlijks. Als je kijkt naar andere instrumenten dan zie je dat muzikanten er vaak jaren over doen om een eigen persoonlijke klank te ontwikkelen. Bij de stem gaat dat vanzelf. De klank is er vanaf het zingen van de eerste noot. Je krijgt het mee bij je geboorte. Als je zingt kun je je nergens achter verschuilen. Dit maakt het zingen eng voor de meeste mensen. Je zingt vanuit je lijf, je hebt geen instrument om achter te kruipen, je hebt niets in je handen. Daarnaast is de stem is ook een kwetsbaar instrument. Wanneer je kou gevat hebt en verkouden bent is de stem niet optimaal. Door het eten van bepaald voedsel en het drinken van bepaalde dranken neemt de kwaliteit ook af. Hier kom ik later nog op terug. Nu eerst een belangrijke vraag: wat is de stem en hoe werkt deze eigenlijk? Je kunt het zingen van een toon vergelijken met een ballon. Wanneer je lucht in een ballon blaast en het tuitje strak trekt en de lucht langzaam laat ontsnappen, dan hoor je geluid. Zo gaat het ook met de stemplooien (ook wel stembanden genoemd). Omdat ze er meer als plooien uitzien en ook zo bewegen, gebruik ik liever het woord stemplooien. Als je naar figuur 1 kijkt dan zie je twee doorsneden van het hoofd, de mond en de keel. Wanneer je gaat zingen haal je adem waardoor er lucht in je luchtpijp komt. Je longen dienen als een soort motor. Er is druk veroorzaakt doordat de stemlippen gesloten zijn. Door het laten ontsnappen van plofjes lucht, gaan de stemlippen trillen. Het strottenklepje gaat open en de huig gaat omhoog. Het strottenhoofd en de stemplooien noemen we ook wel eens de generator. Vervolgens gaat de lucht door naar de keel-, mond- en neusholte, die samen de klankkast vormen. Hiermee wordt bepaald hoe de toon uiteindelijk klinkt. We noemen dit ook wel de resonator. Door je tong, je onderkaak of je lippen, samen ook wel articulatoren genoemd, van stand te veranderen zorg je voor een klankverandering.
Figuur 1: Twee doorsneden van het hoofd
Eindscriptie leraar basisonderwijs
‘Spelenderwijs beter en meer leren zingen’
-3-
Wanneer je met een keelspiegeltje je mond ingaat, kun je kijken in je keelholte. Het wordt dan zichtbaar wat er precies gebeurt met je stembanden en je strottenhoofd wanneer je een noot zingt. Zie figuur 2.
Figuur 2: keelholte en stemplooien
Wanneer je gewoon ademhaalt, is de stemspleet, die door de stemlippen gevormd wordt open. Wanneer je wilt zingen, sluit de stemspleet zich. Er ontstaat druk waardoor de stemlippen in beweging worden gebracht. Er ontsnappen kleine plofjes lucht die samen door de trilling het geluid tot stand brengen. Afhankelijk van de toonhoogte, veranderen de stemplooien van dikte en lengte (figuur 3).
Figuur 3: Ademen en spreken/ zingen
De stemplooien van meisjes en vrouwen zijn iets langer dan 1 centimeter. De stembanden van mannen zijn ongeveer 2 centimeter. Dit verschil heeft te maken met de hoogte van de stem. Je kunt denken aan snaren van een instrument. Hoe strakker gespannen, hoe korter de snaar, hoe hoger de toon klinkt.
§ 1.1
Stemhoogte
De stemhoogte van de man is ‘bijna’ altijd lager dan die van de vrouw (zie figuur 5). Het verschil in stemhoogte veroorzaakt door de stemplooien. Omdat te kunnen begrijpen eerst een stukje uitleg. Stemplooien zijn spierweefsels die bedenkt zijn met slijmvlies net als de binnenkant van je wangen. Als ze gezond zijn hebben ze een bleekwitte kleur. Dit kun je weer controleren met de keelspiegel zoals in figuur 2. Om hoger of lager te kunnen zingen moeten de stemplooien van dik en slap naar dun en sterk kunnen veranderen. Deze verandering is mogelijk omdat de stemplooien aan twee bewegelijke kraakbeentjes vastzitten (figuur 4). Deze kraakbeentjes, ook wel bekerkraakbeentjes, kunnen draaien en op en neer bewegen. De bekerkraakbeentjes horen bij je strottenhoofd waar ook je stemplooien inzitten. Bij een man kan je het strottenhoofd goed zien bewegen als hij slikt. Bij vrouwen en kinderen is dit moeilijker. Toch kun je het wel voelen als je je hand op je keel legt.
Eindscriptie leraar basisonderwijs
‘Spelenderwijs beter en meer leren zingen’
-4-
De bekerkraakbeentjes zitten aan de achterkant van het strottenhoofd vast. Van daaruit lopen de stemplooien naar voren door en zijn bevestigd aan de binnenkant van het schildkraakbeen. Bij mannen kun je dit schildkraakbeen herkennen door de adamsappel. Het schildkraakbeen zit vlak boven het ringkraakbeen. Deze kunnen een beetje scharnieren. Als het schildkraakbeen nou naar voren beweegt en het ringkraakbeen iets naar achteren, dan worden de stemplooien uitgerekt en kun je een hogere toon zingen. Dit kun je mooi zien in figuur 5. Aan de bovenkant van het schildkraakbeen is door middel van een gewrichtsvlak het strottenklepje bevestigd. Doordat het stemapparaat tijdens het slikken afgesloten wordt van de luchtpijp, wordt voorkomen dat er voedsel in de luchtpijp terechtkomt.
Figuur 4 & 5: Doorsnede van de keel/ Uitrekken van de stemplooien
Wanneer we de mannenstem onderverdelen dan hebben we van laag naar hoog: de bas, de bariton, de tenor. Bij vrouwen is dat: de alt, de mezzosopraan en de sopraan. Wanneer ik dit in een tekeningetje laat zien dan kun je meteen het woordje ‘bijna’ verklaren.
Sopraan a – c3 Mezzo f – bes2 Alt d – a2
Bas C/D/E – c/d/e2 Bariton F/G – f/g1 Tenor A/Bes – a/b/c2
Figuur 6: De mannen- en vrouwenstem
Je ziet dat de mannen en vrouwenstemmen een soort overlap maken. Omdat vrouwen van de 17e tot eind 18e eeuw niet in kerkkoren mochten zingen, namen mannen deze rol over. Deze hele hoge mannenstemmen noemen we de coutertenors of castraten.
Eindscriptie leraar basisonderwijs
‘Spelenderwijs beter en meer leren zingen’
-5-
Hoe hoog iemand kan zingen heeft ook te maken met de verschillende soorten registers. Wanneer je laag zingt en je glijdt langzaam omhoog dan hoor je op een bepaalde plaats een overgangsbreuk. Je gaat dan over van je borststem naar je kopstem. We noemen dit ook wel de stembreuk. De lage noot die je zingt begint in het modaal-/ of borstregister. Ga je omhoog, over de stembreuk heen dan kom je in het falset-/ of kopregister. Wanneer je laag zingt trillen je stemplooien helemaal. Ga je over de stembreuk en bereik je de kopstem, dan bewegen alleen de randen van de stemplooien. De klank krijgt een hele andere kleur, een ander timbre. De countertenor zingt nog boven de kopstem. Er zijn vrouwenstemmen die dit ook kunnen. Dit noem je coloratuursopranen. Wanneer je praat doe je dat met je borstregister. Wanneer je zingt hangt het gebruik van de registers af van de muziekstijl. Zo zingen mannen en niet klassieke zangers vaak in hun borstregister, terwijl klassieke zangers veelal hun falset- of kopregister gebruiken. Gekoppeld naar de basisschool zou je kunnen zeggen dat leerkrachten vaak moeite hebben met de toonhoogte waarop kinderen zingen. Dit komt omdat kinderen veelal zingen in hun falsetregister terwijl leerkrachten vaak hun borstregister gebruiken.
§ 1.2
Stemvolume
Naast verschillende toonhoogtes heeft iedereen ook een ander stemvolume. Dit stemvolume is afhankelijk van de hoeveelheid lucht die je gebruikt. Hoe meer lucht, hoe groter de plofjes lucht zijn die ontsnappen, hoe sneller de stemplooien gaan trillen en hoe harder de toon klinkt. Naast de hoeveelheid lucht die nodig is om harder te kunnen zingen, zul je ook iets meer moeten weten van boventonen. Wanneer je een snaar aanslaat van bijvoorbeeld een gitaar dan trilt deze snaar 110 keer per seconde. Dit noemen we de grondtoon. Tegelijkertijd trilt elke helft van de snaar twee keer en elk derde deel drie keer zo snel. Dit noemen we de boventonen (figuur 7).
Figuur 7: Grondtoon en boventonen
Elke toon produceert een herkenbare grondtoon en zachter klinkende boventonen. Zo gaat het ook met de stem. De stemplooien van een vrouw trillen ongeveer 250 keer per seconde terwijl die van de man 125 keer per seconde trillen. Dikkere stemplooien, zoals die van de man trillen langzamer waardoor er een lager geluid ontstaat. Maar hoe kan het nu dat de één harder kan zingen dan de ander? Ook de stem kent een grondtoon maar net als bij de gitaar trillen ook delen van de stemplooien sneller. Hoe meer van deze boventonen aanwezig zijn, hoe krachtiger de stem klinkt. Een bepaalde groep boventonen, de zangersformant genoemd, zorgt ervoor dat de stem dragend en indringend wordt is te trainen met resonantieoefeningen. Hier kom ik in hoofdstuk 4 op terug.
Eindscriptie leraar basisonderwijs
‘Spelenderwijs beter en meer leren zingen’
-6-
Hoofdstuk 2
De ontwikkeling van de stem
Voor zang is een ontwikkeling nodig op verschillende gebieden. Deze staan tevens in verbinding met een aantal domeinen. Goed zingen is namelijk niet alleen muziek maken maar ook het luisteren naar en bewegen op muziek. Hierdoor ontstaat ritmegevoel en wordt een muzikaal gehoor ontwikkeld, wat ervoor zorgt dat kinderen kritisch naar hun eigen maar ook naar andermans stemgeluid kunnen luisteren. Ze leren wat zuiverheid is en kunnen dit ook toepassen in samenzang. Het bewegen op muziek draagt naast een ritmegevoel ook bij aan het kijken naar elkaar. Goed kijken en luisteren zorgt ervoor dat kinderen tegelijkertijd in kunnen zetten en kunnen stoppen. Zoals gezegd zijn de genoemde domeinen verbonden met verschillende ontwikkelingsgebieden. Dit zijn: ■ ■ ■ ■ ■ ■
De De De De De De
verstandelijke ontwikkeling emotionele ontwikkeling sociale ontwikkeling zintuiglijke ontwikkeling motorische ontwikkeling muzikale ontwikkeling
: : : : : :
fantasie, improvisatie, taalbegrip en gebruik. fantasie, sfeer en persoonlijke aandacht. op de beurt wachten, rekening houden met elkaar. het gehoor. alle aspecten van motoriek, van klein tot groot. stimuleren tot meezingen.
De verstandelijke ontwikkeling, is belangrijk want zingen is spreken, het voortbrengen van klanken. Wat betreft de emotionele sfeer kan ik zeggen dat sfeer bepalend is voor het zich durven geven en de creativiteit om zelf een liedje te improviseren. Tijdens het zingen zul je rekening moeten houden met elkaar. Het samen beginnen, tegelijk zingen en afstemmen van volume en toonhoogte zijn zaken die te maken hebben met de sociale ontwikkeling. Om te kunnen horen of datgene wat je zingt zuiver en gelijk is, zul je meer moeten weten van de zintuiglijke ontwikkeling . Het gehoor speelt daarin een belangrijke rol. Daarnaast is ritme van belang. Je moet gevoel voor ritme en maat hebben om gelijk met de groep te kunnen zingen. Dit is een aspect van de motorische ontwikkeling. En tot slot de muzikale ontwikkeling. Deze is van belang voor het aanvoelen, kritisch luisteren en het meedoen wanneer er muziek klinkt. Hoe elke ontwikkeling tot stand komt zal ik in dit hoofdstuk bespreken. Ik heb een verdeling gemaakt in twee paragrafen. In de eerste paragraaf gaat het vooral om de verstandelijke ontwikkeling waarin de spraak centraal staat. De tweede paragraaf richt zich op de overige ontwikkelingsgebieden. Daarin al onder andere naar voren komen hoe de stem zich ontwikkelt en hoe de andere ontwikkelingsgebieden hiermee in verbinding staan.
§ 2.1
Verstandelijke ontwikkeling
De spraakontwikkeling beslaat ongeveer de periode van 0 t/m 8 jaar. Om een beeld te krijgen van deze ontwikkeling, heb ik een overzicht gemaakt. Daarin onderscheid ik 2 fasen; de preverbale en de verbale fase. De preverbale fase is de tijd voor het werkelijk kunnen praten en loopt over in de verbale fase waarin het kind goed kan spreken. Per fase heb ik een onderverdeling gemaakt deelfases waarbij ik aangegeven heb wat er zich in deze tijd ongeveer afspeelt. Dit is belangrijk te weten omdat je bij het zingen met kinderen moet weten of ze begrijpen wat ze zingen. Als je weet hoe de spraakontwikkeling van het kind is, wordt het makkelijker om aan te sluiten bij het niveau van het kind.
Eindscriptie leraar basisonderwijs
‘Spelenderwijs beter en meer leren zingen’
-7-
De preverbale fase 0 – 6 weken
: we noemen dit ook wel de preliguale fase. De belangrijkste activiteiten zijn eten, slapen, kijken, grijpen en huilen. Om duidelijk te maken dat het iets wil, zal de baby dit kenbaar maken door contact te zoeken met de ogen en te gaan huilen. Hiermee geeft het te kennen dat het behoefte heeft aan iets en spoort de mensen zo aan tot handelen. Het onderscheiden van geluid en taal leert de baby waarschijnlijk al tijdens de zwangerschap. Toch blijven de belangrijkste communicatiemiddelen voor een baby, wiegen, aankijken, knuffelen en vasthouden.
6 weken – 4 maanden
: vocaliseren. Het kind produceert klinkerachtige geluiden zoals ‘ah’ en ‘uh’. Ook tevredenheidsgeluidjes worden nu geproduceerd.
4 – 8 maanden
: Kinderen beginnen te brabbelen. Vaak zijn dit dezelfde soort geluiden zoals ‘ggg’, ‘tata’ of ‘bfff’. Je ziet ook veel dat korte klankcombinaties ontstaan waarbij een klinker vooraf gegaan wordt van een medeklinker. Je noemt dit syllaben. Via herhaling en variatie komt het vaak tot vocalisaties als: ‘dadamamadada’. Het is een fase waarin geen sprake is van communicatie gerichtheid. Het bezig zijn met zichzelf is hier nog het belangrijkste. Het kind begint de opvoeder nu ook na te bootsen. Er ontstaat een soort vicieuze cirkel omdat de opvoeder vaak hetzelfde doet als het kind.
8 – 12 maanden
: het kind gaat over in het sociaal brabbelen. Klanken uit de omgeving worden overgenomen en de zinsmelodie wordt geïmiteerd. Door de combinatie van luisteren, brabbelen en imiteren leert het kind woorden te begrijpen. Na het woordbegrip kan het ook zelf woorden gaan gebruiken. Vaak is er daarbij eerst sprake van echolalie, waarbij het kind een woord nazegt zonder de inhoud te begrijpen.
De verbale fase 12 – 15 maanden
: Het kind kan nu enkele woorden noemen. Wanneer hij/ zij een vraag wil stellen dan wordt er verschil gemaakt in intonatie. Het woord wordt dan op een vragende manier genoemd. Een voorbeeld kan zijn: eten? Waarmee bedoeld wordt: ‘Gaan we eten?’ Het antwoord geven gebeurt vaak nog door te schudden en te knikken met het hoofd. Bij meerlettergrepige woorden zie je dat de onbeklemtoonde lettergreep vaak wegvalt net als medeklinkers aan het begin van een woord. Tomaat wordt zo ‘maat’ en daar wordt ’daa’. Clusters van medeklinkers aan het begin of aan het eind van woorden vormen ook vaak een probleem. Met clusters van medeklinkers bedoel ik meerdere medeklinkers achter elkaar zoals; ‘ng’, ‘sch’, ‘rd’ of ‘br’. Een woord als schoen wordt dan algauw ‘soen’.
15 maanden – 2 jaar
: Het gebruik van één woord is overgegaan in tweewoordzinnen. Het kind geeft met twee woorden aan wat hij/ zij bedoelt. Met ‘hondje lopen’ wordt bijvoorbeeld bedoeld: ‘het hondje loopt’. Met het bereiken van de
Eindscriptie leraar basisonderwijs
‘Spelenderwijs beter en meer leren zingen’
-8-
2-jarige leeftijd, is de woordenschat ongeveer uitgebreid tot 270 woorden. Ook in deze fase wordt gebruik gemaakt van de vragende intonatie. In plaats van het schudden met het hoofd wordt nu vaak het woordje ‘niet’ gebruikt vooraf- of achterafgaand de genoemde woorden. Je krijgt dan bijvoorbeeld: ’niet jajo aan’ wat ‘de radio moet niet aan’ betekent. Je ziet dat bepaalde klinkers nog vervangen of zelfs weggelaten worden. Het woordje stoel wordt dan bijvoorbeeld: ‘toel’. 2 – 3 jaar
: De fase van meerwoordzinnen is aangebroken. Hoewel de woordenschat nu razendsnel toeneemt en de uitspraak van medeklinkers verbeterd is, wordt veelal nog alleen gebruik gemaakt van werkwoorden en zelfstandige naamwoorden. De uiting is belangrijker dan de vorm. De ik- en jij-vorm worden gebruikt maar niet altijd goed toegepast. Zo zal het kind zichzelf nog veel met ‘jij’ aanspreken. Meervouden worden gebruikt door er een ‘s’ achter te plaatsten en verleden tijd krijgt zijn vorm door achter werkwoorden ‘de’ of ‘te’ te zetten. Het gebruik van voorzetsels begint waarbij meestal eerst begonnen wordt met ‘op’ en ‘in’. Het eerste voegwoord dat het kind leert tussen het tweede en derde levensjaar is ‘en’. Deze fase van praten is nog vooral gekenmerkt door imitatie en herhaling waarbij het kind niet alleen anderen maar ook zichzelf napraat en herhaalt.
3 – 4 jaar
: Het kind begrijpt veel en kan ook al veel vertellen. Losse klanken vormen geen probleem meer, met uitzondering van ‘s’, ‘l’ en ‘r’. Hier blijft het kind vaak nog wel even moeite mee houden. Langzaam worden taalregels toegepast. Werkwoorden kunnen over het algemeen goed vervoegd worden al komen er nog wel vergissingen in voor, net als bij de uitspraak van medeklinkerverbindingen. Tot een leeftijd van 4 – 5 jaar is het normaal dat onregelmatige werkwoorden nog verkeerd vervoegd kunnen worden. Kopen wordt in de verledentijd dan ‘koopte’ in plaats van ‘kocht’. Fouten in de voltooide tijd komen ook nog voor tot een jaar of 6. Lidwoorden en voorzetsels worden nu ook meer gebruikt. Ook dit is niet altijd op de juiste manier. Omdat het kind sneller denkt dan zijn/ haar gedachten aankunnen, wil het nog wel eens gebeuren dat er veel herhalingen voorkomen in de kindertaal. Het lijkt op stotteren maar dit is het niet. Het worden normale onvloeiendheden genoemd. Ook kunnen kinderen omdat ze het juiste woord niet kunnen vinden, zelf een nieuw woord gaan verzinnen. Dit wordt neologisme genoemd.
4 – 6 jaar
: In deze periode wordt gebruik gemaakt van de woorden ‘als … dan’, ‘want’, ‘omdat’ en ‘wat als…’ wat tot gevolg heeft dat de zinnen langer worden. Daarnaast begrijpt het kind haast alle taalregels en kan hij ze over het algemeen ook consequent toepassen. De medeklinkers worden ook goed gebruikt al blijven de ‘s’, ‘l’ en ‘r’ nog moeilijk. De voorzetsels die in de vorige fasen nog moeilijker toe te passen waren, worden nu goed gebruikt. Abstracte begrippen beginnen zich te ontwikkelen. De woordenschat,
Eindscriptie leraar basisonderwijs
‘Spelenderwijs beter en meer leren zingen’
-9-
het zinsbegrip en de woordvinding zijn van zodanig niveau dat je kan spreken van het voltooien van het semantisch aspect (semantiek = betekenis). Op de leeftijd van 5 – 6 jaar wordt daarnaast ook verwacht dat kinderen woorden in een goede volgorde kunnen zeggen. Wanneer een woord correct gevormd kan worden dan is het fonologische aspect bereikt. Het morfologische aspect waarin kinderen leren werkwoorden op de juiste wijze te vervoegen (ook onregelmatige werkwoorden) strekt zich uit tot na het 6e levensjaar. Circa 8 jaar
§ 2.2
: De ontwikkeling van de articulatie is voltooid. Alle grammaticale zinsconstructies zijn aanwezig maar worden nog niet foutloos gebruikt. Zinnen die nog problemen opleveren zijn veelal passieve of ontkennende passieve zinsconstructies die beginnen met een voegwoord. Bijvoorbeeld: Omdat het regende kwam de bakker niet langs. Zo rond het 11e levensjaar wordt het pragmatische aspect bereikt. Kinderen kunnen op hun beurt wachten, zich verplaatsen in de ander en aansluiten bij wat de ander zei. Ze kennen ze het gebruik van een gebod, een hint maar weten ook het verschil tussen formeel en informeel taalgebruik.
Er is nog meer nodig…
Na het lezen van hoofdstuk 1 over de stem, weet je een beetje hoe het stemapparaat in elkaar zit. Wat iemand bereik is hangt af van de grootte van het strottenhoofd en de stemplooien. Deze verschillen per geslacht en per leeftijd. Kinderen hebben een klein strottenhoofd met korte stembanden die snel trillen en hoge tonen voortbrengen. Bij alle kinderen begint de stem ongeveer op dezelfde toonhoogte. Toch zit er een verschil in bereik als je kijkt naar de kinderen in de onderbouw en kinderen in de bovenbouw. Hieronder heb ik voor de duidelijkheid een overzicht gemaakt waarin je kunt lezen wat het bereik van de kinderen is per leeftijd. Om de stem zo goed mogelijk te gebruiken is het goed dat de leerkracht op basis van deze gegevens liedjes zoekt die aansluiten bij het bereik van de betreffende leeftijd. 3 – 5 jaar 6 – 8 jaar 9 – 10 jaar 11 – 12 jaar
: : : :
bereik bereik bereik bereik
van van van van
d1 tot b1 c1 tot c2 c1 tot d2 a tot f2
(lage d t/m de b = 6 noten) 1 (lage c tot hoge c = 1 octaaf) 2 (octaaf + 1 noot) 3 (van de lage a onder de centrale c t/m de f in het 2e systeem = octaaf + 5 noten) 4
1 2 3
4
Eindscriptie leraar basisonderwijs
‘Spelenderwijs beter en meer leren zingen’
- 10 -
Als de omvang van de liedjes meer is dan het bereik van de betreffende leeftijd aangeeft dan bestaat de kans dat de stem geforceerd wordt. Om een precies beeld te krijgen hoe kinderen zich op zowel muzikaal als motorisch, emotioneel, sociaal, zintuiglijk gebied ontwikkelen, heb ik net als bij de spraakontwikkeling de gehele ontwikkelingsloop op een rijtje gezet: Prenataal
: De ontwikkeling op muzikaal gebied vind al voor de geboorte plaats. In de 20e week is zowel het gehoororgaan als het auditieve deel van de hersenen volledig ontwikkeld. Tijdens muziek kan de moeder voelen dat de baby beweegt. De baby kan in dit stadium zowel horen als reageren. Doordat de huid van de baby gevoelig is, kunnen ouders al voor de geboorte contact maken met de baby. Het contact is het meest intens wanneer de blote buik wordt aangeraakt. Doordat moeder en baby één zijn, zal de baby precies de stemming van de moeder kunnen ervaren. Wanneer dit gekoppeld wordt aan het draaien van muziek, dan herkent de baby dit ook na de geboorte. Rustgevende muziek voor de moeder zal na de geboorte ook een rustgevend effect hebben op de baby. In de buik heeft de baby deze muziek immers al ervaren. Muziek die gedraaid wordt wanneer de moeder emotioneel is, kan na de geboorte bij de baby ook emoties oproepen. Hetzelfde is ook al eens getest door de hartslag van de moeder op te nemen. Na de geboorte bleek de baby door het vertrouwde geluid rustig te worden. Het is als ouders dus mogelijk al voor de geboorte een band met het kind te krijgen. Hiervoor zijn ook liedjes beschikbaar. Deze sluiten aan bij de belevingswereld van het kind. Zoals uit het voorgaande ook al bleek, is herhaling belangrijk zowel voor als na de geboorte. Het kind voelt en herkent.
0 – 6 maanden
: Door het zingen van liedjes en aanraken van de baby wordt het contact intensiever. Voor de baby zijn de talige en muzikale ontwikkeling nauwelijks te onderscheiden. Het experimenteren met geluiden is dan ook van belang voor het praten en voor het zingen. Rond de 4e en 5e maand gaat de baby zichzelf ontdekken. Door liedjes te zingen en een beweging te maken zal de baby langzaam leren te imiteren. Het aanbieden van één beweging is al meer dan genoeg. Een kind kan niet alles tegelijk opnemen. In deze fase is de emotionele ontwikkeling heel belangrijk. Wanneer het kind zich gaat hechten dan ontstaat de basisveiligheid, die het fundament is voor de rest van de ontwikkeling.
6 – 12 maanden
: Deze fase wordt gekenmerkt door de overgang van zitten naar staan. De fijne motoriek ontwikkelt zich en het kindje leert in de handen te klappen. Tijdens het zingen wordt nog steeds aangeraden één beweging te kiezen. Langzaam neemt de belangstelling voor geluiden toe. Het kind zal eerst goed luisteren voordat het een geluid imiteert of een ander geluid of beweging laat zien. Door hem/ haar kennis te laten maken met geluidsmakende middelen zoals muziekinstrumenten en luisterspelletjes, wordt de luisterontwikkeling gestimuleerd. Omdat kinderen in deze fase maar in staat is te luisteren naar één geluid, is het aan te raden niet mee te praten wanneer je iets laat horen. Zelfgemaakte klanken worden nu omgezet naar de moedertaal,
Eindscriptie leraar basisonderwijs
‘Spelenderwijs beter en meer leren zingen’
- 11 -
waarin klinkers en medeklinkers een rol spelen. De eerste woordjes komen en er wordt geëxperimenteerd met gorgelen, hoog gillen, laag brommen en het nabootsen van ritme en toonhoogte. Bij het voorzingen van liedjes is het belangrijk rustig en duidelijk te spreken. De imitatie zal zo sneller op gang komen. 1 – 1 ½ jaar
: Kinderen leren onderscheid maken tussen vertrouwde en nieuwe personen. Het contact kan op positieve wijze beïnvloed worden door al zingend samen te spelen. De sociale en motorische ontwikkeling maken op deze leeftijd grote sprongen. Er wordt veel bewogen op de muziek. Het klappen zal nog niet op tijd zijn. Dit komt omdat de motoriek nog niet in voldoende mate ontwikkeld is. Door liedjes voor te zingen wordt nader kennis gemaakt met melodie en ritme. Accenten spelen hierbij ook een belangrijke rol. Het kind probeert aan de hand hiervan woorden op verschillende toonhoogtes te zeggen. Het zelf zingen van liedjes is vaak nog onzeker en onzuiver. Bekende stukjes en slotwoorden worden al meegezongen.
1 ½ - 2 jaar
: Het kind is in deze fase motorisch erg actief. Luisteractiviteiten zijn erg belangrijk maar het kind geniet nu ook van het zelf doen! Melodietjes en ritmes worden zelf geïmproviseerd. Het zit tussen het praten, zingen en neuriën in. Maatgevoel is iets wat het kind van nature heeft. Door de nog onvoldoende ontwikkelde motoriek, is het niet in staat dit gedurende het hele lied vol te houden. Wel wordt nog steeds veel bewogen op muziek. Langzaam ontstaat er meer controle over de stem. Tweetoonsliedjes kunnen meegezongen worden.
2 – 3 jaar
: De sociale ontwikkeling staat centraal. Door de ouders na te doen toont het zijn medeleven. De motoriek is nu in zoverre ontwikkelt dat het kind mee kan lopen in de maat. Ook leert het eenvoudige muziekinstrumenten bespelen. Hierdoor worden naast de kleine motoriek ook de luistervaardigheid (klinkt het zuiver of juist niet) en de oog – hand coördinatie ontwikkelt. Luisteractiviteiten als wel/ geen muziek, harde en zachte geluiden sluiten hier mooi bij aan en kunnen nog steeds goed geoefend worden. Het kind kent inmiddels veel woorden. Emotioneel is het nu hevig in ontwikkeling. Door het egocentrisme kan het nog moeilijk met anderen spelen waardoor heftige emoties loskomen. Door muziek kan het kind deze emoties uiten. Vaak zie je dit in het eindeloos zingen en praten in bed. Door de toegenomen woordenschat gaat het kind ook experimenteren met rijm. Onzinliedjes zijn op deze leeftijd erg in trek. Luisterend kunnen de kinderen qua moeilijkheid meer aan dan zingend. De oermelodie kan nu wel geheel zuiver gezongen worden. Door eenvoudige liedjes te zingen worden de stemplooien getraind.
3 – 4 jaar
: Op deze leeftijd is het kind beter in staat zich aan regels te houden en te wachten op zijn beurt. Emoties worden geuit door hard te zingen of hard op een eenvoudig instrument te spelen. Door te leren een instrument te bespelen, kan het kind op deze leeftijd een absoluut gehoor ontwikkelen. Het onderbreken van de muziek kan voor het kind een concentratieoefening zijn. Wanneer de muziek klinkt mag het lopen, anders staat het stil. Door het afwisselen van
Eindscriptie leraar basisonderwijs
‘Spelenderwijs beter en meer leren zingen’
- 12 -
tempo en volume maakt het kind kennis met begrippen als hard/ zacht, langzaam en snel. De fijne motoriek is nu aardig ontwikkelt. De vingers kunnen al redelijk soepel bewegen en kunnen mee tikken op een liedje. De articulatie gaat soms beter tijdens het zingen dan tijdens het spreken. Door middel van ademspelletjes, zoals het wegblazen van pluisjes of het uitblazen van kaarsjes, wordt de ademcontrole ontwikkeld. Kinderen van deze leeftijd zijn in staat zelfstandig liedjes te zingen. Wanneer alleen flarden van liedjes meegezongen worden dan kan het zijn dat het repertoire te moeilijk is of dat het kind lui wordt omdat de ouder mee blijft zingen. Het kind van deze leeftijd wil zelf en het is van belang dat deze mogelijkheid hem ook geboden wordt. 4 – 5 jaar 5 – 6 jaar
: Een kind van deze leeftijd heeft een zodanig ontwikkelde motoriek dat het makkelijk ritmes mee kan tikken. Daarnaast is het in staat een register van toonhoogten te onderscheiden. : Op deze leeftijd is het geheel duidelijk wat harder en zachter is en kan dit ook toepassen. Ook kunnen verschillen en overeenkomsten aangegeven worden in makkelijke tonale (in een bepaalde grondtoon) en ritmische patronen.
6 – 7 jaar
: De zuiverheid is nu echt goed ontwikkeld. Liedjes in een bepaalde grondtoon (tonaal) kunnen beter waargenomen worden dan liedjes die niet in een bepaalde grondtoon staan (atonaal).
7 – 8 jaar
: Kan nu duidelijk verschil aangeven tussen een harmoniërende en een valse/ onzuivere klank.
8 – 9 jaar
: De ritmiek wordt nu beter. Met zingen kan het kind hierdoor makkelijker in de maat blijven.
9 – 10 jaar
: In deze fase kan het kind ritmisch waarnemen. Ook wordt het melodisch geheugen verbeterd waardoor liedjes makkelijker herkend worden. Doordat het op deze leeftijd ook gevoel krijgt voor cadensen, kan gevarieerd worden in een muziekstuk.
10 – 11 jaar
: Begrip voor harmonie ontstaat. Er kunnen nu ook tweestemmige liedjes en canons gezongen worden.
12 tot 15 jaar
: In de puberteit treedt er een snelle groei op van het strottenhoofd en worden de stemplooien langer. De stem van het meisje daalt ongeveer drie en die van een jongen ongeveer 8 tonen, dus een volle octaaf (= afstand tussen 8 noten). Dit lager worden van de stem wordt ook wel mutatie genoemd en vindt plaats tussen het 12e en 15e levensjaar. Het strottenhoofd groeit uit wat bij de jongens vaak te zien is aan een vooruitstekende adamsappel. Bij jongens is deze mutatie erg stormachtig. De groei is intensiever waardoor een grotere bloedtoevoer nodig is. Het weefsel is hierdoor vaak gezwollen en rood. Door een onvolledige stemplooisluiting klinkt de stem onstabiel en hees. Het overslaan van de stem duurt ongeveer 6 maanden. Bij meisjes gaat de groei wat minder opvallend. Het strottenhoofd groeit minder intensief en verandert de stem in dat opzicht dat hij wat voller en lager gaat klinken. De stemomvang van een volwassene beslaat meestal zo’n 2 octaven. Ook hierin zit weer verschil tussen bereik van mannen en vrouwen. Hiervoor verwijs ik naar hoofdstuk 1, figuur 6.
Eindscriptie leraar basisonderwijs
‘Spelenderwijs beter en meer leren zingen’
- 13 -
Hoofdstuk 3
Stemproblemen
In dit hoofdstuk bespreek ik welke stemproblemen voorkomen bij kinderen van de basisschool. In de eerste paragraaf zal ik me richten op de oorzaken en gevolgen van stemmisbruik. In de tweede paragraaf ga ik in op het onderwerp brommers.
§ 3.1
Stemhygiëne
Stemhygiëne is het goed gebruiken van de stem. Dingen die niet goed zijn voor je stemplooien, zoals schreeuwen, overmatig kuchen, hoesten, keel schrapen, hard fluisteren en het nadoen van typetjes door middel van stemmetjes, moet je zoveel mogelijk proberen te vermijden. Door kinderen uitleg te geven over te stem en te vertellen dat de stem beschadigd door stemmisbruik, kun je proberen om de bovengenoemde dingen te voorkomen. Je kunt de kinderen ook een lawaaikaart geven. Deze kaart visualiseert wat slechte dingen zijn voor de stem. Om kinderen zelf bewust te laten worden van hun stemgebruik en de leerkracht ook een beeld te geven, zal een kind deze kaart kunnen invullen. Hij/ zij moet dan aangeven of het stemmisbruik dat het plaatje aangeeft voor hem/ haar vaak, soms of niet van toepassing is. Worden de stemplooien wel aangetast en beschadigd dan spreken we van stemproblemen of stemstoornissen. Stemproblemen kun je herkennen door een rijtje kenmerken: 1. 2. 3. 4. 5. 6. 7.
Wilde lucht – een soort waas over het stemgeluid Een hese of schorre stem Een te hoge of te lage stem en overslaande stem Een te zachte of te luide stem Veel keelpijn Niet lang kunnen praten doordat hij/ zij veel en vaak keelpijn heeft, veel hoest, schraapt en vaak vermoeid is in de hals.
Iedereen is wel eens verkouden, maar als het langer duurt dan 3 weken dan is het verstandig de stem eens te laten onderzoeken. Wanneer een stem niet goed gebruikt wordt en er beschadigingen optreden dan spreek je van stemmisbruik. De stemplooien kunnen beschadigd zijn en niet meer goed functioneren. De oorzaak hiervan kan organisch of functioneel van aard zijn. Voor de duidelijkheid heb ik deze even op een rijtje gezet: Organische oorzaken 1. Een aangeboren afwijking aan de stem, zoals ongelijke stemplooien. 2. Een erfelijke aanleg voor stemplooiknobbeltjes. Naast erfelijkheid zijn er dan vaak andere factoren in het spel die deze laten ontstaan. Voorbeelden hiervan zijn: - luchtverontreiniging - verkeerd stemgebruik - medische afwijkingen zoals een schildklierafwijking of chronische ademhalingsproblemen - binnen het gezin overschreeuwen van gezinsleden om zichzelf waar te maken - gedragscode - invloed van rook, alcohol of andere giftige stoffen - het willen voeren van de boventoon 3. Door verkoudheid. De stembanden worden vaak rood en dik en willen niet meer zo snel trillen. De stem klinkt hierdoor wat schor en lager dan anders. 4. Door een afwijking in de neus, wardoor het kind door de mond gaat ademen, wat tot gevolg heeft dat de keel uitdroogt en de kans op ontstekingen toeneemt. Meestal gaat dit samen met een slappe spiertonus, een ingezakte houding.
Eindscriptie leraar basisonderwijs
‘Spelenderwijs beter en meer leren zingen’
- 14 -
5. Aandoeningen aan de luchtwegen (CARA, Astma enz.) 6. Longafwijkingen Functionele oorzaken 1. 2. 3. 4. 5. 6.
Verkeerd roepen, gillen of schreeuwen Persen op de keel Kuchen en schrapen van de keel Stemmetjes nadoen Praten in een lawaaierige omgeving – overschreeuwen Te hoog en te hard praten
Binnen de functionele oorzaken zouden de volgende factoren ook een rol kunnen spelen: 1. Psychische factor: het kind is bang, gespannen of onzeker. Er kan sprake zijn van een verstoorde relatie tussen ouder en kind of het onveilig voelen van een kind binnen de groep. 2. Emotionele stoornissen: agressie of angst kunnen zorgen voor overmatig stemgebruik. Anderen willen overschreeuwen door eigen onzekerheid bijvoorbeeld. 3. Nabootsing: Kinderen kunnen verkeerde gewoonten overnemen van leerkrachten, ouders, vriendjes of vriendinnetjes. Onthoud altijd goed als leerkracht dat jij de voorbeeldfunctie hebt. Probeer dus in elk geval zelf op een goede manier gebruik te maken van de stem. Voorkom schreeuwen of praten met een te hoge en te harde stem! 4. Gehoorverlies: kinderen die last hebben van het gehoor of een gedeelte van het gehoor verloren hebben zijn vaak geneigd harder te gaan praten. 5. Gebrek aan concentratie. Het kind zal op deze manier eerder geneigd zijn om te gaan praten. Het kan zijn dat hij/ zij grappig wil zijn en stemmetjes nadoet. Kuchen en keelschrapen zijn ook dingen die kinderen vaak doen om de aandacht op hen te vestigen. 6. Kinderen met gedragsproblemen. Doordat deze zich vaak willen waarmaken of agressief zijn, hebben ze een hard en gespannen stemgeluid wat kan leiden tot heesheid. De meeste kinderen van de basisschool die bij de logopediste terechtkomen met stemproblemen, hebben stemproblemen van functionele aard. Dit heeft te maken met een slechte stemhygiëne. Ze overschreeuwen zichzelf, doen stemmetjes na, kuchen, schrapen en hoesten overmatig of fluisteren hard. Deze kinderen zijn vaak meteen te herkennen aan een schorre of hese stem. Vaak hebben deze kinderen last van: ■ Een droge mond ■ Vermoeidheid na lang spreken ■ Keelpijn ■ Keelschrapen, hoesten en/of een kriebel in de keel Als gevolg van functionele stemstoornissen kunnen uiteindelijk organische veranderingen plaatsvinden. Kinderen kunnen dan last krijgen van: ■ Stembandoedeem: dat is een vochtopeenhoping in de stemplooien. Je kunt denken aan een soort blaar. De stem wordt hierdoor lager en hees. ■ Stembandknobbels: Op de stemplooien komen verdikkingen. Hierdoor kunnen de stemplooien niet meer goed sluiten en ontstaat een hese stem. ■ Stembandpoliepen: dat zijn goedaardige gezwellen op de stembanden waardoor de stembanden verdikt zijn, niet goed kunnen sluiten en een hees geluid ontstaat. ■ Chronische keelontsteking: de stemplooien zijn rood en opgezwollen. Als een kind last heeft van de stem en er wordt ontdekt dat deze stembandpoliepen of – knobbeltjes heeft, dan kunnen deze door logopedie oefeningen verholpen worden. Soms vind er een operatie plaats. Na de operatie moeten dan ook oefeningen gedaan worden. Hiermee wordt voorkomen dat de poliepen en knobbeltjes terugkeren.
Eindscriptie leraar basisonderwijs
‘Spelenderwijs beter en meer leren zingen’
- 15 -
Het is belangrijk als leerkracht te voorkomen dat er stemproblemen ontstaan bij kinderen. Bij het zingen en spreken kun je als leerkracht letten op de juiste houding en ademhaling. Kinderen die moeite hebben met spreken op ‘normaal’ volume kun je belonen wanneer zij hun stem goed gebruiken. Zoals aangegeven kun je hen ook een lawaaikaart geven zodat zij zichzelf bewustworden van hun stemgebruik. Als er sprake is van een spannende of emotionele situatie in de klas moet je proberen de rust te bewaren. Spanning kan een nadelige invloed hebben op het stemgebruik. Rust in de klas onder het werken zal tevens tot gevolg hebben dat de kinderen vanuit zichzelf minder hard gaan praten. Let er ook op dat kinderen niet teveel hoesten, kuchen of hun keel schrapen. Je kunt een verkouden kind een bekertje water aanreiken zodat het wat kan drinken als het een kriebel in de heeft. Wegslikken is beter dan kuchen! Ook het tijdig snuiten van de neus is belangrijk omdat het kind dan weer beter door de neus kan ademen. Mondademhaling zorgt namelijk voor uitdroging en keelirritaties. Forceer de stem niet tijdens het zingen. Geef als leerkracht het goede voorbeeld en zing op de juiste toonhoogte. Kinderen die verkouden zijn moeten hun stem niet forceren. Door te gaan fluisteren wanneer ze hees zijn, zullen ze hun stem alleen maar meer beschadigen. Als leerkracht het verstandig kinderen met echte stemproblemen, in overleg met de ouders, door te verwijzen naar een logopedist. In de klas kan de leerkracht het kind dan wel ondersteuning geven door erop te letten of het kind de stem op de juiste wijze gebruikt. Natuurlijk kan een leerkracht tenslotte ook altijd adem- en stemspelletjes doen met de kinderen. In hoofdstuk 6 kom ik hier op terug.
§ 3.2
Brommers
In elke klas kunnen ze voorkomen; brommers. Een brommer is iemand die meestal op een lagere toon meezingt dan de anderen. Sommige kinderen mompelen alleen maar laag en binnensmonds waarbij de toon soms helemaal wegvalt. Het kan ook zo zijn dat kinderen wel met gewoon volume meezingen. In een enkel geval zingt een kind de melodie te laag maar wel zuiver mee. Veelal gebeurt het echter dat brommers te laag zingen en door het nemen van te kleine intervallen ook de zuiverheid niet kunnen bewaren. Zij vallen daardoor ook onmiddellijk op. Wat kan je hier als leerkracht aan doen en wat zijn de oorzaken voor deze manier van zingen? Hoewel ik deze paragraaf in het hoofdstuk stemproblemen geplaatst heb, is dit niet de enige oorzaak. Het kan zijn dat een kind dat bromt, moeite heeft met de concentratie. Hij/ zij kan nog niet zo goed luisteren. Een andere oorzaak kan zijn dat het muzikale gehoor van het kind nog onvoldoende getraind is. Wanneer de meester/ juf een toon aangeeft waarop begonnen wordt, zal dit kind moeite hebben met het overnemen van deze toon en hierdoor lager beginnen dan de rest van de groep. Brommen kan ook het gevolg zijn van onvoldoende beheersing over het stemapparaat. Deze kinderen hebben vaak moeite met zingen en/ of het spreken. Ze zijn minder getraind en hebben hierdoor meer moeite met het volgen van een melodie of het overnemen van een toon. Wanneer ook de spraak problemen geeft, zal het kind meer binnensmonds gaan mompelen. Hij/ zij is immers niet gewend de stem te gebruiken. Om dit voor te zijn is het ook altijd goed om kinderen te blijven stimuleren. Je kunt dit als ouders doen door boekjes voor te lezen, liedjes met de kinderen te zingen en muziek te laten horen en hen mee te laten bewegen. Door luisteren, praten en zingen wordt zowel de stem als het muzikale gehoor van het kind ontwikkelt. Natuurlijk zal het overnemen van een toon en het zingen van melodieën aan het begin niet foutloos gaan maar doordat het kind in contact komt met muziek zal dit zich in de loop der jaren ontwikkelen. Zoals gezegd is ook stembederf, zoals teveel schreeuwen en voortdurend te laag zingen, een oorzaak van brommen. Door gewenning zullen zij moeite hebben op andere toonhoogtes te zingen. Dit zingen op lage toon kan te maken hebben met ouders/
Eindscriptie leraar basisonderwijs
‘Spelenderwijs beter en meer leren zingen’
- 16 -
leerkrachten die kinderen lage liedjes voorzingen of door het draaien van liedjes met lage melodieën. Stemmisbruik, zoals schreeuwen, beschadigd de stemplooien waardoor kinderen geen sturing meer hebben over het stemapparaat. Er is een zodanige beschadiging opgetreden dat het kind niet meer op de juiste toonhoogtes mee kan zingen. Brommen is het gevolg. Een laatste oorzaak is de moeilijkheid tot aanpassen. Dit kan zijn door egocentrisme, nervositeit, agressiviteit of bedeesdheid wat vaak gekoppeld is aan een gevoel van onvermogen. Kinderen die egocentrisch zijn zullen niet toegeven dat zij verkeerd zingen. Zij zullen voortdurend van de groep verwachten dat zij zich aanpassen. Wanneer nervositeit de oorzaak is dan zal een kind meer moeite hebben om sturing te krijgen over het stemapparaat. Door zenuwen wordt de stem onstabieler wat kan leiden tot onzuiver zingen. Angst om te zingen kan ook tot gevolg hebben dat een kind alleen maar bromt of binnensmonds mompelt. Het kan ook voorkomen dat een kind agressief is. Door agressie kan een kind weigeren normaal mee te zingen. Ook kan het zijn dat het kind wel meezingt maar veel te luid en op andere toonhoogte. Het zal de groep in geen geval volgen. Een laatste, niet veel voorkomende oorzaak is er fysiek iets niet in orde met het kind waardoor het niet in staat is om zich aan te passen aan de groep. Je kunt hierbij de denken aan keel- neus- of oorafwijkingen. Veelal zal dit kind doorverwezen worden naar een specialist. Voordat ik doorga met de aanpak van brommers, eerst alle oorzaken nog even onder elkaar: 1. 2. 3. 4. 5.
Geen goede concentratie Het muzikale gehoor is onvoldoende getraind Onvoldoende beheersing over het stemapparaat Stembederf, zoals schreeuwen en vaak en te lang te laag zingen Moeilijkheden tot aanpassen door nervositeit, agressie, bedeesdheid en egocentrisme.
Voor het helpen van brommers zijn er verschillende mogelijkheden. Het is in ieder geval belangrijk om goed te luisteren. Wanneer je de klas een toon over laat nemen, probeer dan ook eens alle kinderen om de beurt te laten nazingen. Bij jonge kinderen is het belangrijk veel complimenten te geven. Ze zijn vaak bang om te zingen en door een compliment kunnen ze een succeservaring krijgen waardoor ze een volgende keer minder angst hebben om iets voor te zingen. Ook bij oudere kinderen is complimenten geven belangrijk. Het verschil tussen jonge en oudere kinderen is alleen dat oudere kinderen eerder ongeïnteresseerd gedrag vertonen en noten expres verkeerd nazingen. Een compliment zou in dit geval leiden tot het herhalen van dergelijk gedrag. Het wordt toch goedgekeurd. Bij oudere kinderen is het belangrijk dat wanneer je tonen over laat nemen, je de kinderen zelf vraagt of de nagezongen toon hoger of lager was dan die van de docent. Wanneer de brommer niet in staat is de juiste toon over te nemen dan kan de docent de toon die de brommer zong voor kunnen zingen en hem/haar deze toon laten herhalen. Vaak lukt dit wel en zo zie je dat aan het gehoor van de brommer niets mankeert. Een volgende stap is een toon te kiezen die dicht bij de toon van de brommer ligt. Zo kan je stapje voor stapje het bereik van de brommer uitbreiden. Geef wel complimenten, ook oudere kinderen hebben hier behoefte aan! Afkeuren heeft alleen maar tot gevolg dat de leerling de volgende keer helemaal geen moeite meer doet om iets goed te doen. Een negatieve ervaring draagt bij tot een gevoel van onvermogen of afkeer. Bij jongere kinderen zou je ook met geluiden kunnen werken. Je doet dit dan vaak in spelverband. De toeter van een boot maakt bijvoorbeeld een lager geluid dan een muis die piept. Als de brommer de muis nadoet en een hogere toon aangeeft dan bij de boot, dan is er opnieuw een stukje gewonnen. De brommer heeft hiermee aangegeven hoger te kunnen. Ook hiermee kan je langzaam werken aan uitbreiding van het stembereik. Spelletjes om het gehoor te trainen, liedjes waarop kinderen zelf mogen bewegen, spreekteksten en spelletjes voor concentratie en reactie zijn ook een manier om brommers te helpen. Voor concrete voorbeelden verwijs ik naar hoofdstuk 6 waarin
Eindscriptie leraar basisonderwijs
‘Spelenderwijs beter en meer leren zingen’
- 17 -
spelvormen besproken worden. Door het gehoor te trainen zullen ze beter kunnen aangeven of een toon hoger of lager klinkt. Doordat ze dit weten, ze er een voorstelling van kunnen maken, zal de toon ook beter overgenomen kunnen worden. Concentratie en reactiespelletjes zorgen ervoor dat een kind minder afgeleid is wanneer de leerkracht een begintoon laat horen. Door de concentratie zal hij/ zij een toon beter kunnen plaatsen en over kunnen nemen. Concentratie is ook noodzakelijk bij bewegingsspelletjes. Kinderen krijgen een fragment te horen. Door fragmenten te kiezen met tegenstellingen, met de nadruk op toonhoogtes, leert het kind tegenstellingen herkennen. Herkennen draagt bij aan een goede toepassing. Om kinderen die bang zijn verder te helpen zijn spreekspelletjes een uitkomst. Door te improviseren en de beurt te wisselen zullen kinderen over hun angst heenkomen. Duidelijke articulatie is hierbij erg belangrijk. Brommers die binnensmonds praten zullen zo ook leren de stem te laten dragen waardoor hij/ zij beter verstaanbaar is. Denk er wel om dat je niet teveel van een brommer vraagt per keer. Eén keer geven van een hogere toon is al een hele stap vooruit. Geef de brommer rust en ga er een volgende keer mee verder. Wanneer er meerdere brommers in de klas zitten dan is het goed deze uit elkaar te halen. Vestig nooit de aandacht op de brommers alleen. Kinderen die zich geremd voelen zullen zo helemaal angstig worden waardoor je juist het tegenovergestelde bereikt. Het is belangrijk dat de klas geconcentreerd is. Wanneer de helft niet luistert, zal nooit de goede toon overgenomen kunnen worden. Ook voor de leerkracht is concentratie nodig. Hij/ zij zal goed moeten luisteren wie meer en minder moeite heeft met het overnemen van de toon. Je kunt als leerkracht nooit verwachten dat kinderen de toon onmiddellijk goed nazingen. Ze moeten de tijd krijgen om de toon in hun gedachten te zoeken, er een voorstelling van te maken. Is dit gelukt dan het belangrijk op een afgesproken teken strak in te zetten. Dit voorkomt dat de inzet te slap en laag is. Geen teken zorgt vaak voor een willekeurige inzet waarbij sommige kinderen de toon bijtrekken tot ze op de juiste hoogte zitten. Schreeuwen moet voorkomen worden. Het is allereerst al niet goed voor de stemplooien maar het zal angstige en bedeesde kinderen daarnaast ook remmen in hun zingen. Zij trekken zich terug. Met het overnemen van de toon is het belangrijk dat er spanning opgebouwd wordt. Zoals in hoofdstuk 4, paragraaf 4.7 ook nog naar voren zal komen is herhaling heel belangrijk. Herhaling is gekoppeld aan spanning. Spanning ontstaat wanneer na het overnemen van de toon een rustmoment wordt ingebouwd. De leerkracht herhaalt de toon op een willekeurig moment waar de leerlingen wederom op reageren door hem na te zingen. Heeft een kind de eerste keer verkeerd ingezet dan krijgt het op deze manier een nieuwe kans het de volgende keer wel goed te doen. Op een spanningsmoment zal de concentratie groter worden en zal je merken dat er beter geluisterd wordt. De inzet zal zowel qua toon als qua gelijkheid verbeteren. Eén van de belangrijkste dingen is natuurlijk dat de leerkracht zelf altijd het goede voorbeeld geeft en ook duidelijk is. Wat is het teken voor de inzet? Hoe klinkt de toon en hoe articuleer je? Als de leerkracht vol enthousiasme voor de groep staat en ook de rust neemt om kinderen verder te helpen dan is de basis gelegd voor een goede sfeer, een prettig werkklimaat!
Eindscriptie leraar basisonderwijs
‘Spelenderwijs beter en meer leren zingen’
- 18 -
Hoofdstuk 4
Een goede stem
Zoals in het voorgaande hoofdstuk beschreven stond, kunnen zowel kinderen als volwassen problemen hebben met hun stem door verkeerd stemgebruik. Wil je stemproblemen voorkomen dan kun je dat doen door middel van een goede adem, een goede houding en het op een goede manier gebruik maken van de stem. Dit en de invloed van voedsel en drinken kunt u onder andere lezen in dit hoofdstuk.
§ 4.1
Houding
Als je de stem goed wilt gebruiken wanneer je zingt dan is een goede houding één van de basisvereisten. De houding is van invloed op je spierspanning en je ademhaling. Een voorovergebogen slappe houding bemoeilijkt de adembeweging. De spierspanning heeft alles te maken met de houding. Spierspanning is de juiste mate van spanning in je lichaam bekeken per handeling en de mogelijkheid die ieder ogenblik te kunnen aanpassen. Bij een verkeerde houding zie je vaak een verkeerde spierspanning en omgekeerd. Spierspanning is onder te verdelen in drie groepen: 1. eutonie 2. hypertonie 3. hypotonie
juiste spanning te veel spanning te weinig spanning
Door een goede lichaamshouding aan te nemen kan de ademhaling zijn natuurlijke bewegingen volgen wat een plezierig en ontspannen gevoel oplevert. Wanneer je met kinderen in de basisschool zingt kan dit door te staan maar het gebeurt ook wel dat de kinderen allemaal aan hun eigen tafeltje blijven zitten. Een goede houding is dan van het grootste belang. Allereerst de staande houding. Een goede staande houding krijg je door je voeten stevig op de grond te zetten. Spreid de benen licht zodat het steunvlak vergroot wordt. Daarnaast is het belangrijk je benen, knieën, buik en billen te ontspannen. De bekken wordt iets naar voren gekanteld en de knieën krijgen een lichte buiging. Zo ontstaat er een juiste lichaamsspanning. De schouders hangen ontspannen en het hoofd staat rechtop. Je kunt een denkbeeldig touwtje doortrekken naar het plafond waar je hoofd mee verbonden is. De mond heeft een horizontale stand en de lippen zijn licht gesloten. De ademhaling is laag en gaat via de neus. Door via je neus te ademen wordt de mondholte van binnen ruim gehouden. Wanneer de kinderen blijven zitten moet je ervoor zorgen dat: de kinderen allereerst de hele zitting van de stoel gebruiken. Je gaat met je rug tegen de rugleuning zitten en zet beide benen iets gespreid naast elkaar op de grond. De armen, nek en schouders zijn ontspannen.
§ 4.2
Ademhaling
Ademhalen is bij het zingen van groot belang. Het is dezelfde manier van ademhalen die je gebruikt om goed te kunnen spreken. Voordat ik uitleg wat de beste manier van ademhalen is, zal ik iets meer vertellen over het ademhalingsapparaat. Deze bestaat uit de longen, de luchtweg en de ademhalingsspieren. De weg van de neus-, mond- en keelholte via de luchtpijp naar de longen, noemen we de luchtweg. De luchtpijp is bekleed met slijmvlies en korte trilharen die voortdurend in beweging zijn. Bij inademing gaan ze langzaam naar beneden terwijl ze bij het uitademen snel omhoog bewegen om stofdeeltjes naar buiten te laten gaan. De luchtpijp splitst zich in twee luchtpijptakken, die we de bronchiën noemen. Aan de uiteinde van deze vertakkingen zitten longtrechtertjes waarvan de wanden bestaan uit blaasjes. Hier neemt het bloed zuurstof uit de lucht op en geeft waterdamp en koolzuur af die bij het uitademen het lichaam verlaten. De longen beginnen van onderen breed en worden naar boven toe steeds smaller. Ze zitten in de borstkas die helemaal omsloten wordt. Van boven zitten
Eindscriptie leraar basisonderwijs
‘Spelenderwijs beter en meer leren zingen’
- 19 -
ze vast aan de sleutelbeenderen en de bovenste ribben. Van achter zijn ze bevestigd aan de schouderbladen, de wervelkolom en de ribben. Van voren worden ze vastgehouden door het borstbeen en de ribben en tenslotte worden ze van onderen door het middenrif op zijn plaats gehouden. Bij het ademhalingsapparaat horen ook ligamenten zoals ze met een mooi woord genoemd worden. Ligamenten zijn banden van bindweefsel om een gewricht die het mogelijk maken, door hun elasticiteit om ons soepel te bewegen. Ook spieren zijn van het grootste belang om goed te kunnen ademen. De spieren die je hiervoor gebruikt zijn: ■ Middenrif ■ Tussenribspieren ■ Rechte buikspier ■ Schuine buikspieren ■ Dwarse buikspier ■ Lange rechte rugspier ■ De brede rugspier Genoeg over het ademhalingsapparaat. Hoe gaat het ademhalen nou in zijn werk? Bij inademing trekt het middenrif samen zodat deze afgeplat wordt (figuur 8)
Figuur 8: Middenrif bij inademing
Doordat het middenrif afplat wordt de buikinhoud naar beneden gedrukt waardoor de buik uitzet. De buitenste tussenribspieren hebben ervoor gezorgd dat de ribben omhoog en naar buiten gedrukt worden. De brede rugspier die via de rugwervels naar de schouders loopt en bevestigd zit aan de flanken zorgt dat deze tegelijkertijd met de ribben uitgeduwd worden. Er is nu ruimte ontstaan in de borstkas. Hierdoor ontstaat een onderdruk in de longen waardoor er gemakkelijk lucht naar binnen kan stromen. Bij het uitademen trekt de rechte buikspier de buikinhoud samen. Ook de binnenste tussenribspieren, de schuine- en dwarse buikspier spannen zich samen, waardoor het middenrif omhoog komt, de ribben en de flanken teruggaan in hun oude positie en door overdruk in de longen, de lucht naar buiten wordt geblazen. De lange rechte rugspier loopt langs de ruggengraat en zorgt ervoor dat je niet in elkaar zakt en zo de ademhaling niet verstoord wordt. Ik heb nu uitgelegd hoe het stemapparaat in elkaar zit en hoe je ademt. Toch zijn er verschillende manieren om te ademen. Zo heb je de buik- de borst en de schouderademhaling (figuur 9).
Figuur 9: De ademhalingstypen
Eindscriptie leraar basisonderwijs
‘Spelenderwijs beter en meer leren zingen’
- 20 -
Bij de schouderademhaling wordt het middenrif omhoog gedrukt, gaan de schouders omhoog en moeten de spieren veel moeite doen terwijl ze eigenlijk bedoeld zijn voor het opleveren van energie. Mensen die op deze manier ademen zullen het daardoor gauwer benauwd hebben en zullen vaker moeten ademen dan mensen die de buikademhaling gebruiken. De schouderademhaling zie je vaak bij kinderen en mensen die overstuur zijn. Ook het hebben van een zo plat mogelijke buik (tieners) kan bijdragen aan een schouderademhaling. Bij de borstademhaling gebruik je voornamelijk je ribben en flanken. Je kunt veel lucht opnemen maar omdat de spieren harder moeten werken zal de ademhaling moeilijker gaan. De lage ademhaling zie je veelal bij dieren en kleine kinderen. Het is de natuurlijke manier van ademen. Ook wanneer je slaapt zul je de lage ademhaling gebruiken. Met de buikademhaling wordt het middenrif afgeplat waardoor je veel lucht krijgt door weinig energie te gebruiken. Om goed te kunnen zingen heb je een lage ademhaling nodig. Dit houdt in dat je buik uitgaat wanneer je inademt en ingaat wanneer je uitademt. Door een hand op je buik te leggen kan je controleren of je ademhaling juist is.
§ 4.3
Ademsteun
Wat bij zingen ook belangrijk is, is de ademsteun. Ademsteun is belangrijk om niet in ademnood te komen, om zuiver te zingen, om zacht en luid te kunnen zingen en om te kunnen zingen in elke muziekstijl. Wanneer je wilt voelen wat ademsteun inhoudt dan haal je eerst diep adem met je buik, zodat je middenrif wordt afgeplat. Als je inademt en je je handen in je zij zet dan voel je dat je middel, rug en buik uitzetten. In plaats van nu je mond strak dicht te doen, je stemspleet te sluiten (alsof je gaat hoesten) of je het zacht gehemelte laat zakken alsof je ‘go’ wilt zeggen, probeer je de ruimte die je voelt vast te houden door je buik, middel en rug te houden in de inademingstand. Wanneer je gaat zingen moet je wel ademen maar je probeert steeds je buik en middel zo wijd mogelijk te houden. Dit noemen we de ademsteun.
§ 4.4
Resonans
Resoneren is het meetrillen van lucht in het voorhoofd en in de neus- keel mond- en borstholte bij het zingen of uitspreken van bepaalde klanken. Deze holtes vormen een soort klankkast. Door de lucht in de holtes wordt het stemgeluid versterkt. Denk maar eens aan een gitaar. Als je een snaar aanslaat boven het gat van de klankkast dan komt de trillende lucht in de klankkast terecht die het geluid versterkt naar buiten brengt. Met het veranderen van de holtes, verandert de klankkleur van de stem. Je kunt dit vergelijken met het zingen in verschillende kamers. In een ruimte met gladde strakke muren, zoals een badkamer, worden enkele hoge boventonen in relatief sterke mate versterkt terwijl in een kamer met slappe, weke wanden meer tonen met een minder sterke intensiteit te horen zijn. In je spreekkanaal zitten ook allerlei verschillende wanden. Door oefening kun je zorgen voor de meest ideale instelling voor het maken van stemgeluid. Je kunt de vorm van de holtes aanpassen door de stand van je lippen, je tong, je onderkaak en je gehemelte te veranderen. Door middel van de tong kun je de mondkeelholte verdelen in twee resonansruimten; in horizontale- en in verticale richting (figuur 10)
Figuur 10: Resonansruimten horizontaal en verticaal
Eindscriptie leraar basisonderwijs
‘Spelenderwijs beter en meer leren zingen’
- 21 -
In horizontale richting gebruik je de volgende resonerende klinkers: ■ ■ ■
Voorklinkers, zoals de ‘ie’ waarbij de tong voor in de mond naar boven gerold is 1. Tussenklinkers, zoals de ‘e’ (uitspraak u) zoals bij het woord ‘vader’. De tong is dan in het midden van de mond naar boven gerold 2. Achterklinkers, zoals de ‘oe’ waarbij de tong achterin de mond naar boven gerold is 3.
In verticale richting gebruiken we de overige klinkers: ■ ■ ■
Bovenklinkers, zoals de ‘uu’ waarbij de afstand tussen de tong en het gehemelte kleiner is dan de afstand tussen de tong en de onderkaak 4. Middenklinkers, zoals de ‘ee’, waarbij de afstand tussen tong en gehemelte even groot is als de afstand tussen tong en onderkaak 5. Onderklinkers, zoals de ‘aa’ waarbij de afstand tussen de tong en het gehemelte groter is dan de afstand tussen de tong en de onderkaak 6.
1
2
3
4
5
6
Figuur 11: Vormen van klinkers in horizontale en verticale richting
Tijdens het zingen is het mogelijk de ene klinker vanuit de andere te laten voortkomen. Hellwag visualiseerde dit in de klinkerdriehoek. AA A ÓÓ (u) OE
È (eu)
ÉÉ
(ü)
IE
Figuur 12: De klinkerdriehoek
Eindscriptie leraar basisonderwijs
‘Spelenderwijs beter en meer leren zingen’
- 22 -
Als je begint met de klinker ‘a’, kun je door je lippen naar voren te brengen overgaan op de ‘oo’ en zo doorglijden naar de ‘oe’. De mond is dan gerond en haast gesloten. Wanneer je de andere kant op gaat dan laat je de tong een stukje omhoog komen en schuift de onderkaak iets naar voren. De klank gaat dan van de ‘aa’ naar de ‘ee’ en tenslotte naar de ‘ie’. Zoals weergegeven in de driehoek, komt de ‘ü’ voort uit de ‘oe’ en de ‘ie’ en kan de ‘eu’ klank tot stand komen vanuit de ‘ee’ en de ‘oo’. Het zijn op zichzelf staande klinkers die te combineren zijn vanuit de basisklinkers. Om ook bij kinderen te illustreren en te laten ervaren dat de klinkers uit elkaar voortkomen kun je een inzingoefening doen. Deze gaat als volgt: MIE – EE – È - AA – OO – OE – OO – AA – È – EE – IE De klinkers van de driehoek komen allemaal twee keer aan bod. In de driehoek kun je zien dat je rechts onderaan begint bij de ‘ie’, de driehoeklijn volgt tot linksonder en vervolgens dezelfde weg weer teruggegaan wordt om bij het beginpunt, de ‘ie’ klank terug te komen. De klinkers, zoals hierboven beschreven, vullen de medeklinkers aan en helpen zo om een goede resonans te krijgen. Resoneren is zowel belangrijk voor de spreek- als voor de zangstem en wordt vaak verkregen door een goede articulatie. Hier kom ik in de volgende paragraaf uitgebreid op terug. Zoals ik in het begin van de paragraaf aangaf zijn de neus-, keel-, mond- en borstholte de klankkasten waarin de lucht trilt, waar de klank resoneert. Het resoneren in de borstholte kun je goed voelen wanneer je tijdens het praten een hand op je borst legt. Je spreekt als het ware naar de hand toe. Zorg steeds wel voor een ontspannen onderkaak. Hierdoor maak je namelijk meer ruimte in de mond, waardoor de klankkast vergroot wordt en de toon voller gaat klinken. Het trillen van de andere holtes kun je voelen door een hand op je neus, kin of hoofd te leggen terwijl je zingt of neuriet. Bepaalde klinkers, deze worden ook wel geronde klinkers genoemd, helpen bij het oefenen en ontwikkelen van een goede resonans. Dit zijn onder andere de ‘oo’, de ‘o’, de ‘oe’, de ‘uu’, de ‘u’, de ‘e’ en de ‘eu’. De eerste medeklinkers die gebruikt worden in afwisseling met de bovengenoemde klinkers, zijn de ‘m’ en de ‘n’, ook wel nasalen (neusklanken) genoemd. Zij lenen zich het makkelijkst om een goede resonans te krijgen. Als de geronde klinkers goed gaan dan kan doorgeoefend worden met de overige klinkers. Dat zijn dan de ‘aa’, de ‘a’, de ‘i’, de ‘ie’ en de ‘ee’. Natuurlijk worden deze afgewisseld met geronde klinkers zodat de overgang geleidelijk is (figuur 12).
Figuur 13: Geronde en ongeronde klinkers
Gaat ook dit goed dan komen we bij de laatste stap: het oefenen met overige medeklinkers. Vaak wordt dan eerst begonnen met een combinatie van stemhebbende medeklinkers, zoals de ‘z’, de ‘l’, de ‘b’, de ‘v’, en de ‘j’ en nasale medeklinkers. Vervolgens worden nasalen gecombineerd met zowel stemhebbende als stemloze medeklinkers. Als ik over stemloze medeklinkers spreek dan kun je denken aan de ‘t’, ‘k’, ‘s’ en ‘p’. Voor oefeningen verwijs ik naar hoofdstuk 5, paragraaf 5.5.
Eindscriptie leraar basisonderwijs
‘Spelenderwijs beter en meer leren zingen’
- 23 -
§ 4.5
Articulatie
Articuleren is het duidelijk uitspreken van de tekst zodat deze verstaanbaar is. Er zijn kinderen, waaronder ook de zogenaamde brommers, die binnensmonds praten. Zij zijn voor de rest van de groep niet te verstaan. Onder duidelijk spreken wordt niet verstaan de tekst overdreven uit te spreken. Dit heeft namelijk ook weer negatieve gevolgen voor de stem. Het is belangrijk dat je de tekst los uitspreekt en goed resoneert. Bij een losse uitspraak is de verandering van de articulatiestand minimaal. Veelvoorkomende articulatieproblemen zijn het nasaal (vanuit de neus) spreken. Ook de afstand tussen de kaken kan voor onduidelijke spraak zorgen. Wanneer de kaken te dicht op elkaar worden gehouden, kan de klank niet wegkomen en zal het onduidelijk zijn wat de persoon in kwestie te zeggen heeft. Een volgend probleem is dialecttaal. Mensen die in dialect spreken, zullen deze taal altijd meenemen in het standaard Nederlands. Er ontstaat een mix, uitdrukkingen worden letterlijk vertaald en woorden worden vanuit het dialect meegenomen. In plaats van klapzand, wordt er in sommige streken gesproken van klaapzand. Een verkeerde of onduidelijke uitspraak van klinkers en medeklinkers heeft ook invloed op de resonans, zoals besproken in de voorgaande paragraaf. Omdat de uitspraak van klinkers, voor het verkrijgen van een zo goed mogelijke resonans, hierin al helemaal besproken is, zal ik me nu alleen nog richten op de juiste uitspraak van tweeklanken en medeklinkers. Ik begin met problemen op het gebied van tweeklanken. Een verkeerde uitspraak kan ontstaan door met een verkeerde klinker te beginnen. Wanneer je bij het woord ‘meisje’ de ‘a’ in plaats van de ‘è’ klank over laat gaan in de ‘ie’ klank dan hoor je ‘maisje’. Het kan ook zijn dat de laatste klank in een woord verkeerd is. In plaats van over te gaan van de ‘eu’ naar de ‘uu’ wordt overgegaan op de ‘ie’ klank, waardoor in plaats van ‘huisje’ het woord ‘huiesje’ uitgesproken wordt. Bij de medeklinkers onderscheiden we problemen met de ‘g’, de ‘r’, de ‘l’, de ‘p, b, t, d en k’, de ‘z en s’ en de ‘f en v’. De correcte ‘g’, ook wel schraap-g genoemd wordt achter in de mond gemaakt. Kinderen die de zachte ‘g’ of de ‘g’, zoals je die uitspreekt bij het engelse woord ‘go’, gebruiken kunnen oefenen met de correcte ‘g’ door deze vooraf te laten gaan door een ‘k’. De ‘r’ komt ook op veel manieren voor. De enige correcte manier is de rollende ‘r’. Deze kan je oefenen door het puntje van je tong voorin je mond tegen het gehemelte te plaatsen en een rollend geluid te maken. De ‘s, z, t, d, n en l’ kunnen tussentands uitgesproken worden wat inhoudt dat de punt van de tong achter de boventanden geplaatst wordt. Wanneer kinderen last hebben van te slappe tongspieren, dan zullen deze medeklinkers op logge wijze uitgesproken worden. Een logopedist kan dan helpen door tongoefeningen te geven. Omdat verkeerd slikken hier vaak mee gepaard gaat zullen hier ook oefeningen voor gezocht worden. Belangrijk bij de ’s/z’ en ‘f/v’ is dat deze medeklinkers niet op dezelfde manier uitgesproken worden. Voor de ‘f’ kun je oefenen met het uitblazen van een denkbeeldige kaars, terwijl je bij de ‘v’ meer een zuchtgeluid krijgt. Het verschil tussen de ‘s’ en de ‘z’ kan geoefend worden door middel van het sissen van een slang en het zoemen van een bij. Illustraties kunnen helpen om de klank voor het kind zichtbaar te maken. Een andere manier om deze medeklinkers goed in te oefenen is door ze te plaatsen tussen twee andere medeklinkers. Zo kan de ‘tst’ helpen bij het oefenen met de ‘s’. Medeklinkers zoals de ‘p, b, t, d en k’ kunnen onduidelijk of slap uitgesproken worden. De ‘p en de b’ hebben te maken met de lipbeweging en kunnen verbeterd worden door lipoefeningen. De slappe uitspraak van de ‘t, d en de k’ heeft vaak te maken met een te slappe spierspanning van de tong. Hier worden dan ook tongoefeningen voor gegeven. Om kinderen goed en duidelijk te leren spreken is het nodig zowel de goede als de foute uitspraak te laten horen. Herkenning van verschil is een stap in de goede richting.
Eindscriptie leraar basisonderwijs
‘Spelenderwijs beter en meer leren zingen’
- 24 -
§ 4.6
Het gehoor
Bij het zingen is naast de stem ook het gehoor heel belangrijk. Allereerst zal ik een korte uitleg geven hoe het oor in elkaar zit. Met het oor van je geluiden op. Geluiden bestaan uit trillingen. Deze trillingen kunnen enkelvoudig (zuiver) of samengesteld zijn. Spraak en muziek is een voorbeeld van een samengesteld trillingspatroon. De trilling gaat eerst naar het uitwendige oor dat bestaat uit de oorschelp en de gehoorgang. De trillingen worden hier opgevangen waardoor het trommelvlies in beweging wordt gebracht. Het trommelvlies sluit het uitwendige oor af van het middenoor. In het middenoor zitten de 3 gehoorsbeentjes: hamer, aambeeld en de stijgbeugel. Via deze gehoorbeentjes worden de trillingen naar het ovale venster geleid. Dit venster scheidt het middenoor van het binnenoor dat met vloeistof gevuld is. De geluidstrillingen in het middenoor worden omgezet in vloeistoftrillingen in het binnenoor. Via de buis van Eustachius wordt de lucht in het middenoor steeds ververst. Deze buis staat via het middenoor in verbinding met de neus-keelholte. Tijdens het slikken en geeuwen gaat de buis open. In het binnenoor worden de trillingen omgezet in elektrische signalen. Dit gebeurt door haarcellen (echte zintuigcellen) die in het binnenoor zitten. De elektrische signalen worden in de vorm van zenuwimpulsen overgebracht naar het auditieve centrum van de hersenen. Daar vindt de decodering plaats waardoor wij kunnen horen wat er om ons heen gezegd of gespeeld wordt.
Figuur 14: Het gehoor
Bij het zingen is het gehoor erg belangrijk. Kinderen kunnen horen of wat ze zingen de juiste toonhoogte heeft, of het ritmisch klopt, of ze het dynamisch goed doen en wat de inhoud van de liedjes is. Bovendien zijn ze in staat zich een voorstelling te maken van een bepaald muziekstuk en zullen zij zo een toon zonder hapering in kunnen zetten. Wanneer je als kind of volwassene goed in staat bent analytisch te luisteren naar stemmen en stemgeluiden, dan spreken we van een muzikaal gehoor. Bij de meeste mensen is dit gehoor nooit ontwikkeld. Zij kunnen het gehoor wel trainen door middel van oefeningen met geluidsfragmenten. Ook kun je zelf als leerkracht oefeningen doen met hoog/ laag, luid en zacht/ verschillende maatsoorten en inzetmanieren. Door het geven van gerichte luisteroefeningen zullen de kinderen hun gehoor leren trainen. Dit kan ook door hen kritisch te laten luisteren naar eigen en andermans zangvaardigheid. Het voordeel van het luisteren en bekritiseren van de eigen zangkwaliteit is dat kinderen zichzelf leren verbeteren. Anderzijds is het nadeel dat kinderen die niet durven door kritiek in een negatieve spiraal terecht kunnen komen en helemaal dichtslaan. Ze vormen een negatief zelfbeeld en zullen een volgende keer door het gevoel van onkunde zich niet meer durven geven. Complimenten voor durf zijn daarom heel belangrijk. Geef in elk geval bij ieder kind ook aan wat wel goed was! Het muzikale gehoor kan dus ontwikkeld worden, maar let op: niet bij iedereen. Er zijn altijd kinderen die een te zwakke aanleg hebben. Voor hen is het daarom extra belangrijk dat ze plezier leren beleven in het zingen en maken van muziek. Geef complimenten en probeer spelenderwijs door middel van oefeningen in hoog/ laag, overnemen van tonen, oefenen van ritmes (ook apart laten zingen) toch zoveel mogelijk uit het kind te krijgen. Door als leerkracht enthousiasme uit te stralen, zorg je voor een aangenaam werkklimaat, waardoor kinderen zich beter durven (en ook willen) geven en zo de kans op ontwikkeling gestimuleerd wordt.
Eindscriptie leraar basisonderwijs
‘Spelenderwijs beter en meer leren zingen’
- 25 -
§ 4.7
Herhaling
Herhalen is belangrijk voor zowel jonge als oudere kinderen. Herhaling zorgt voor inoefening en stimuleert het gehoor. Kinderen leren op deze manier goed te luisteren en leren ook om tonen op de juiste manier over te nemen. Ook het concentratievermogen wordt vergroot. Door herhaling af te wisselen met rustmomenten, zullen kinderen alerter worden wanneer opnieuw ingezet wordt. Er ontstaat spanning. Concentratie is ook van belang om als groep gelijk te kunnen zingen. Herhaling kan ook plaatsvinden in de vorm van spreekteksten. Dit is belangrijk voor een goede articulatie. Brommers kunnen zo oefenen het geluid beter naar buiten te brengen. Er zijn brommers die binnensmonds praten en hierdoor bijna onverstaanbaar zijn. Als leerkracht kun je door middel van echospelen ook herhalen. Echospelen bevorderen het overnemen van een goede toon, het zingen van de juiste melodie. Tenslotte zijn bewegingen op muziek ook een vorm van herhalen die bij kunnen dragen aan het zingen van de goede tonen. Bewegingen zijn vooral bij jongere kinderen onlosmakelijk verbonden met muziek. Het verbeelden van de tekst helpt hen om het liedje op de juiste wijze te zingen. Door de toonhoogtes aan te geven met de handen worden de begrippen hoog en laag voor de kinderen zichtbaar. Ook kunnen bewegingen soms een stukje melodie verbeelden. Een glissando omlaag kan zichtbaar worden gemaakt door met de hand naar beneden te gaan. Een praktijkvoorbeeld: Ik kijk een middagje bij de ‘ministars’, een groepje kinderen variërend in leeftijd van 4 t/m 7 jaar, geleid door zangpedagoge Claartje van Dokkum. Het liedje ‘Keteltje dik van buik’ is aan de beurt. De kinderen zingen en maken langzaam van zichzelf een theepot. De buik wordt geïllustreerd door een buikje te maken met de handen. Het oor is een arm in de zij, de tuit is de overgebleven hand omhoog. Als aan het eind gezongen wordt: ‘til me op en schenk me uit’, dan gaan alle kinderen op hun tenen staan en bewegen langzaam zijwaarts naar beneden, zodat het lijkt alsof ze een kopje thee inschenken. De tuit gaat naar beneden, tegelijkertijd met de melodie. In het bovenstaande voorbeeld kun je zien hoe een beweging de melodie kan ondersteunen. Door herhaling van liedjes, ontstaat herkenning en worden glissando’s zoals in het bovenstaande voorbeeld ingeoefend. Misschien lijkt het of bewegen met ouderen niet mogelijk is maar dat is niet zo. Kijk maar eens naar mensen die meespelen in een opera of musical. Zij bewegen en zingen voortdurend. Wanneer je zingt en beweegt is het wel belangrijk is dat het bovenste deel van het lichaam steeds in de basishouding terugkomt. De basishouding; hoofd gericht naar de horizon, schouders ontspannen en 2 iets gespreid stevig op de grond, zorgt voor een goede ademhaling en spierspanning. Zo kun je ook met oudere kinderen door middel van bewegingen de melodie ondersteunen. Denk maar eens aan het liedje ‘de droomboom’. Het zogenaamd omhoog klimmen op een ladder, kan helpen de stapsgewijze manier van omgaan in de melodie te illustreren. Het zingen kan zo ook voor ouderen makkelijker worden door middel van verbeelden. Ritmes kunnen door middel van verbeelding geoefend worden met zowel jonge als oudere kinderen. Zit er een lastig stukje in een liedje of wil je als leerkracht tegelijk eindigen of beginnen (bijvoorbeeld na een rust) dan kun je dit oefenen door middel van een klappen.
Eindscriptie leraar basisonderwijs
‘Spelenderwijs beter en meer leren zingen’
- 26 -
Een praktijkvoorbeeld: Claartje zingt met de kinderen het liedje ‘ze kunnen zeggen wat ze willen…’ Het liedje eindigt met de zin ‘… de giraffe de allerlangste nek en het nijlpaard de grootste bek’ waarbij ‘nek’ gezongen wordt met een glijder naar beneden en omhoog en ‘bek’ met een glijder omhoog en naar beneden. De woorden worden hierdoor gerekt. Omdat kinderen veel bewegen, wordt de bek gevisualiseerd door de handen open te doen en aan het eind als een bek dicht te klappen. De eigenlijke bedoeling is om de kinderen op deze wijze gelijk te laten stoppen. Aan het begin vinden een aantal kinderen het nog moeilijk en slaan te vroeg maar door herhaling en op elkaar gericht te zijn, gaat het na een paar keer al veel beter. Uiteindelijk stopt iedereen op hetzelfde moment. In bovenstaande paragraaf heb ik proberen aan te geven dat door te herhalen zorgt voor een goed gehoor en het inoefenen van zangmanieren, zuiverheid en gelijkheid.
§ 4.8
Het klimaat
Om kinderen beter te leren zingen en enthousiast te maken is het in de allereerste plaats belangrijk dat de leerkracht zorgt voor een goed klimaat in de klas. Een goed klimaat in de figuurlijke zin van het woord; kinderen moeten zich veilig voelen en zich durven geven, maar ook in letterlijke zin. Als we zingen hebben we behoefte aan frisse lucht. Om deze reden zal er voldoende ventilatie in de klas moeten zijn bijvoorbeeld door de ramen open te zetten. Om kinderen zich veilig te laten voelen is het belangrijk dat de band tussen leerkracht en leerlingen maar ook leerlingen onderling goed is. Door een sfeer van openheid en vertrouwen zullen kinderen zich beter durven geven. Als leerkracht is het goed veel complimenten te geven. Door het geven van complimenten zullen de leerlingen het gevoel krijgen dat ze het kunnen en meer plezier krijgen in hetgeen ze doen. Als leerkracht heb je een voorbeeldfunctie. Wanneer je zelf ongemotiveerd bent of ongeïnteresseerd voor de klas staat dan kun je van de leerlingen niet verwachten dat zij wel enthousiast meedoen. Straal enthousiasme uit en probeer te variëren. Door middel van spelvormen kunnen kinderen spelenderwijs leren hoe je goed moet zingen. Door te variëren houdt je een bepaalde spanning, het verloop is onvoorspelbaar. Het is natuurlijk niet zo dat je altijd nieuwe dingen moet doen want zoals gezegd in de voorgaande paragraaf is herhaling juist een vorm van inoefenen. Toch kun je binnen de spelvormen variatie aanbrengen zodat het een nieuwe vorm lijkt maar je wel met het inoefenen van dezelfde techniek bezig bent. Voorbeeld 1: In de eerste fase van spraak naar zang oefen ik met de kinderen van groep 5/6 de klanken ‘f’ en ‘s’ op de lage buikademhaling. Ik heb een liedje omgezet ik ‘f-en’ en ’s-en’ en laat de kinderen raden welk liedje het is. Als het geraden is, doen we het liedje met elkaar. Variatie: Ik laat de kinderen zelf een liedje opschrijven, die vervolgens door de rest van de klas moet worden geraden. Zo oefenen zij opnieuw met de ‘f’ en de ‘s’ op de lage buikademhaling en zijn zij tegelijkertijd bezig met produceren en luistervaardigheid.
Eindscriptie leraar basisonderwijs
‘Spelenderwijs beter en meer leren zingen’
- 27 -
§ 4.9
Eten en drinken
Praten eten en drinken. Zomaar drie dingen die bij je leven horen. Je doet ze iedere dag. De meeste mensen zijn zich niet bewust van de relatie die deze drie bovenstaande dingen met elkaar hebben. Datgene wat je eet en drinkt is namelijk van invloed op je stemkwaliteit. Natuurlijk kun je hier niet helemaal rekening mee houden. Toch is het goed te weten wat de verschillende soorten voedsel en drinken met je stem doen. Dit heb ik hieronder op een rijtje gezet. -
-
-
Noten en poedersuiker; als je dit eet ga je meer hoesten. Hoesten beschadigd de stem. Zout; zorgt voor een droge keel waardoor het zingen minder makkelijk gaat. Koolzuurhoudende dranken; je gaat ervan boeren wat vervelend is als je zingt. Bovendien geeft het een opgeblazen gevoel en zit het zo je ademhaling in de weg. Zuivelproducten/ brood/alcohol/ jus d’orange en suiker; zorgen voor slijmophoping waardoor de tonen niet helder zijn. Alcohol; zorgt dat je een droge keel krijgt en je stemplooien opzwellen. Alcohol verzacht daarnaast de pijn waardoor je de stem kan overbelasten zonder dat je het voelt. Een schorre stem kan het gevolg zijn. Thee en zwarte koffie; zorgen net als alcohol voor een droge keel en een verdovend gevoel. Om een droge keel tegen te gaan zou je voor elke kop thee die je drinkt een glas water moeten drinken. Heet eten/ alcohol/ chocolade/ koffie/ thee en koolzuurhoudende dranken; irriteren de stembanden en vergroten de kans op brandend maagzuur. Snacks; vallen zwaar op de maag wat een onprettig gevoel geeft wanneer je gaat zingen. Citroensap; irriteert de stembanden maar kan daarnaast wel helpen slijm op te lossen.
§ 4.10
Stemgebruik
Naast voedsel en drinken is het ook van belang te letten op hoe je met je stem omgaat. Probeer jezelf nooit te overschreeuwen of te overstemmen wanneer je zingt. Dit klinkt niet alleen erg opdringerig maar beschadigd ook de stemplooien. Spreek met de kinderen in de klas een teken af voor het terugbrengen van het volume zodat hun stemmen gespaard blijven. Hard fluisteren of zingen, anderzijds, is ook slecht voor de stemplooien omdat deze zich dan onvolledig sluiten. De stemplooien schuren langs elkaar wat zorgt voor irritatie Omdat de stem een kwetsbaar instrument is kun je door kouvatten last krijgen van je keel. Ook kan je door zuivelproducten last krijgen van overmatig slijm. Beide keren ben je vaak geneigd om te gaan kuchen of je keel te schrapen. Beter voor de stemplooien is het om je hoofd iets voorover te houden en het slijm weg te slikken. Een slokje water nemen kan ook. Het gaat hier om overmatig schrapen, kuchen of hoesten. Wanneer je het slijm weg kucht of hoest, wordt het laagje slijmvlies van de stemplooien verwijderd. Je kucht eigenlijk iets weg wat er niet zit. Op het moment dat het laagje verdwenen is, wordt er door de stemplooien een nieuw laagje aangemaakt. Je blijft het gevoel houden dat er iets zit en kucht of hoest opnieuw. Door het steeds weer opnieuw herhalen blijf je hangen in een vicieuze cirkel. Wanneer je wilt gaan zingen met de kinderen en er heerst een verkoudheid, dan kun je ook een paar oefeningetjes doen om de stem weer iets beter te krijgen. Sla een noot aan op de piano, keyboard of gitaar, of blaas een noot op de fluit. Ga vervolgens een viertal noten omhoog en vervolgens weer naar beneden door middel van de tekst wa-zoe-moe, wa-zoe-moe, wa-zoe-moe etc. Hierop kan gevarieerd worden door andere klinkers te nemen. Een andere oefening is het maken van een glissando. Je slaat een noot aan en glijdt zo een viertal noten omhoog en vervolgens weer naar beneden. Beide oefeningen zorgen voor het losmaken van overmatig slijm.
Eindscriptie leraar basisonderwijs
‘Spelenderwijs beter en meer leren zingen’
- 28 -
§ 4.11
Steminzet
Tenslotte is het heel belangrijk hoe je inzet wanneer je een liedje gaat zingen. Er zijn drie manieren om in te zetten: 1. De ideale steminzet 2. De harde steminzet 3. De geleidelijke steminzet Bij de ideale steminzet wordt de stemspleet gesloten zonder al te grote druk uit te oefenen op de stemplooien. De stemplooien liggen losjes tegen elkaar. De lucht die uit de longen komt heeft voldoende kracht om ze te openen. De ademhaling en de spierspanning zijn op de juiste manier op elkaar afgesteld. Bij de harde steminzet worden de stembanden dichtgeknepen. Hierdoor ontstaat een te grote spierspanning. De lucht die uit de longen komt heeft onvoldoende kracht om de stemplooien te openen en hoopt zich op in de gesloten stemspleet. Wanneer de druk groot genoeg is springen de stemplooien open en hoor je een kuchachtig/ klappend geluid. Wanneer je begint te zingen met een klinker en je de harde steminzet gebruikt dan noem je dit een glottisslag. Door dit vaak te doen kunnen je stemplooien beschadigd raken waardoor ze op den duur niet meer volledig kunnen sluiten. Stemklachten zijn dan het gevolg. De laatste manier van inzetten is de geleidelijke steminzet. Hierbij worden de stembanden geleidelijk naar elkaar toegeschoven. Ondertussen gaat de lucht uit de longen door de stembanden die niet in trilling worden gebracht. Dit noem je ‘wilde lucht’. Je hoort het als een lichte zucht voordat je de stem hoort. Vergelijk het met een zachte ‘h’. Net als bij de harde steminzet kan ook deze manier stemklachten tot gevolg hebben.
Figuur 15: Drie manieren van steminzet
Eindscriptie leraar basisonderwijs
‘Spelenderwijs beter en meer leren zingen’
- 29 -
Hoofdstuk 5
Oefeningen
Voor oefeningen heb ik naast literatuur ook gebruik gemaakt van kennis en praktijkervaring van deskundigen op het gebied van zang en spraak. Voor de basis van een goede spraak ben ik bij logopediste Jolanda Visscher geweest. Zij heeft mij één en ander uitgelegd over spierspanning, ademhaling en stemgebruik wat de basis is voor spraak maar ook voor zang. Voor het zanggedeelte heb ik zangpedagoge Claartje van Dokkum gevraagd voor meer informatie. Bij haar heb ik ook een les gevolgd waarin zij zingt met kinderen t/m 8 jaar. Daar heb ik in de praktijk gezien hoe je kinderen op een plezierige manier kennis kunt laten maken met zang en hoe ritme, beweging en zang voor jonge kinderen onlosmakelijk met elkaar verbonden zijn. Ze leren door te doen, door dingen visueel te maken.
§ 5.1
Van spraak naar zang
In haar praktijk legt logopediste Jolanda Visscher uit, dat wanneer er kinderen zijn met stemproblemen, zij hen eerst bewust maakt van een goede ademhalingstechniek. Hoe ze dit oefent en bespreekbaar maakt is afhankelijk van de leeftijd van het kind. In elk geval is het visueel maken ook hier een heel belangrijk aspect. Een kind kan door op een bank te gaan liggen met de hand op de buik en de borst, aangeven op welke plaats het meest beweging is tijdens het ademhalen. Door de lage ademhaling vanuit de buik met het kind te trainen en hem/ haar hier ook thuis op te laten letten, wordt het zich steeds meer bewust van wat een goede ademhaling is en wanneer hij/ zij deze toepast. Het kind leert zichzelf hierin trainen. Deze manier van ademen kan voor jongere kinderen visueel gemaakt worden door een voorwerp op de buik te zetten. Wanneer je bijvoorbeeld een speelgoedbootje neemt en deze mee laat bewegen door middel van de ademhaling dan wordt de beweging voor het kind beter zichtbaar waardoor het makkelijker wordt om te verwoorden wat er gebeurt. Als de ademhaling eenmaal goed loopt kan verdergegaan worden met de volgende stap; leren spreken met een goede adem. Eerst wordt geoefend met stemloze klanken. Dit gebeurt aan de hand van plaatjes die de klank visualiseren. Het kind vormt de klank en maakt hierbij gebruik van de inmiddels ingeoefende lage buikademhalingstechniek. Voorbeelden van stemloze klanken zijn onder andere de ‘f’ en de ‘s’. Na stemloze klanken wordt doorgegaan op stemhebbende klanken. Dit zijn onder andere de ‘w’, ‘m’, ‘n’, ‘oe’, ‘z’ en ‘r’. Om dit te visualiseren kunnen de onderstaande plaatjes gebruikt worden (figuur 16)
FFFF
SSSS
WWWW
MMMM
ZZZZ
RRRR
Figuur 16: stemloze en stemhebbende klanken
Eindscriptie leraar basisonderwijs
‘Spelenderwijs beter en meer leren zingen’
- 30 -
Het kind kent de basis van spreken en ademen en leert nu lettergrepen. Om goed zicht te houden op de ademhalingstechniek kan de logopediste de lettergrepen zowel kort als verlengd laten uitspreken. Bij het verlengen van de lettergreep is meer adem nodig en kan beter in de gaten gehouden worden of de buik tijdens het spreken inderdaad naar binnen beweegt. Voorbeelden van lettergrepen die gebruikt worden zijn: ‘hee’, ‘hoe’, ‘koe’. Als dit goed gaat kan geoefend worden met namen en woorden. Het kind kan kinderen uit de klas opnoemen of woorden aangeven die met een bepaald thema te maken hebben. De kan bijvoorbeeld aan de hand van een praatplaat. Veelal hebben woorden of namen meer dan 1 lettergreep. De stap van lettergreep naar woord is in die zin moeilijker dat je de adem over meer lettergrepen moet spreiden. Per lettergreep gebruik je één stootje lucht, die de buik naar binnen doet trekken. Vraag nooit meteen naar een nieuw woord. De kans dat kinderen dan vervallen in de borst- of schouderademhaling is dan groot. Ze willen te snel en geven zichzelf niet de kans, de buik langzaam weer vol te laten lopen met nieuwe lucht. Als meerlettergrepige woorden gezegd kunnen worden, komen zinnen aan bod. Dit kan door middel van voor en nazeggen maar het kind kan ook gegeven zinnen voorlezen. Ook hier geldt weer, geef het kind tijd om rustig en zelfbewust te kunnen ademhalen. De laatste stap zijn de logische reeksen, het vertelniveau. Kinderen kunnen gebruik makend van de lage buikademhaling een gesprekje voeren. Ook leren ze nu hoe ze kunnen roepen zonder hun stem te beschadigen. Je kunt namelijk roepen vanuit de keel en vanuit de buik. Vaak roepen kinderen, die de borst- of schouderademhaling gebruiken, op de eerstgenoemde manier. Wanneer ze geleerd hebben hoe ze laag moeten ademen, kunnen ze ook leren te roepen door middel van hun buik. Beter is natuurlijk het roepen zo veel mogelijk te vermijden maar natuurlijk kan het voorkomen dat het eens nodig is. Jolanda geeft dan ook aan dat er nooit wordt gezegd dat iets niet meer mag, maar dat er samen geprobeerd wordt het te beperken. Ze illustreert dit met het voorbeeld: Als ik tegen jou zeg dat je niet aan een roze olifant mag denken, dan vorm jij je meteen een beeld van een roze olifant. Als de hele weg van: 1. 2. 3. 4. 5. 6. 7. 8.
Lage buikademhaling – bewustwording (visueel door middel van een voorwerp) Stemloze klanken – gevisualiseerd aan de hand van plaatjes Stemhebbende klanken – gevisualiseerd aan de hand van plaatjes Lettergrepen Woorden namen Zinnen / lezen Logische reeksen vertelniveau Roepen
doorlopen is, kan begonnen worden met het zingen van liedjes. Misschien vraag je je af waarom dit nu pas kan. Dat zit zo: zoals ik al eerder aangaf moet je kinderen de tijd geven om weer opnieuw laag in te ademen. Wanneer ze namelijk niet genoeg tijd krijgen, dan vervallen ze gauw in de al tijden gebruikte oude manier, namelijk de borstof schouderademhaling. Bij het zingen van liedjes hebben kinderen vaak het gevoel dat het liedje doorgezongen moet worden. Tussen de regels in is erg weinig tijd om te kunnen ademen. Vandaar dat eerst de reeks van klanken, lettergrepen, woorden, zinnen en logische reeksen en gesprekken doorlopen moet zijn, voordat uiteindelijk begonnen kan worden met het zingen van liedjes. Omdat ontspanning bijdraagt zowel bijdraagt tot en plezierig gevoel als tot een goede houding en adem, heb ik een aantal ontspanningsoefeningen beschreven. De eerste reeks is vooral bedoeld om het gehele lichaam te ontspannen. Het tweede gedeelte waarin zowel keel, lippen, strottenhoofd en nek aan bod komen, zijn bedoeld voor de plaatselijke ontspanning. Voordat je gaat zingen met kinderen is het belangrijk altijd een aantal van deze oefeningen te doen. Plaats ze zonodig in context.
Eindscriptie leraar basisonderwijs
‘Spelenderwijs beter en meer leren zingen’
- 31 -
§ 5.2
Ontspanningsoefeningen
Algemene ontspanning ■ Ga op je rug op de grond liggen. Richt de aandacht op een been. Til het been een stukje op en ervaar welke spanning hiervan uitgaat. Laat het been weer zakken en neem tijd voor de ontspanning. Herhaal deze oefening nog een aantal keer. Je kunt ook kiezen voor het aanspannen van het hoofd en de nek. Onderbouw: Er zit een mug op je… (invullen hoofd, been, arm) Dit deel van het lichaam omhoog bewegen en weer laten zakken. ■ Ga op je rug liggen op de grond. De ondergrond moet niet te zacht zijn maar wel aangenaam van temperatuur. Sluit je ogen en ga na welke raakvlakken je lichaam met de grond heeft. Probeer het lichaam steeds meer los te laten, zodat er nog een groter raakvlak met de grond ontstaat. Doe deze oefening ook op je zij en op je buik. Onderbouw: Liggen op het strand. Voelt het zand aan je benen, je rug en je billen. ■ Ga op een stoel zitten en zorg dat je lijf in een 90-gradenhouding komt. Je rug zit tegen de leuning aan, je knieën maken een rechte hoek en de voeten staan iets uit elkaar plat op de grond. Maak je rug recht en lang, zorg dat je romp ook in een hoek van 90-graden staat en houd je hoofd iets naar voren, je blik enkele meters voor je op de grond gericht. Je armen hangen losjes langs je lichaam. Trek nu je bilspieren aan en houd deze houding een aantal seconden vast. Laat nu los en voel hoe groot het raakvlak met de stoel is. Het gaat om het voelen/ ervaren van de ontspanning. Herhaal deze oefening een aantal keer. Je kunt het ook afwisselen met de armen, benen, nek en het hoofd. Onderbouw: Er ligt een speld op je stoel. Billen omhoog trekken. ■ Ga rechtop op je stoel zitten en laat jezelf langzaam afrollen totdat je armen de grond raken en je bovenlichaam op je benen rust. Als je even bent blijven hangen, rol je langzaam weer naar boven tot je rechtop zit. Zorg ervoor dat je hoofd en schouders tot het laatste moment ontspannen blijven hangen. Onderbouw: van mens naar aap. Langzaam afrollen (=aap), weer omhoog (=mens) ■ Om goed stemgeluid te kunnen geven moet je stevig staan. Hiervoor is de volgende oefening. Zet je voeten stevig tegen elkaar aan op de grond. Begin nu te draaien en ervaar hoe wankel je staat. Zet de voeten vervolgens iets uit elkaar en verdeel het gewicht op beide voeten. Zorg dat het bekken iets gekanteld is en de knieën niet op slot staan. Beweeg nu weer een keer en ervaar dat je veel steviger staat. De neiging om te vallen is verdwenen; je staat er! Onderbouw: Voeten bij elkaar is een bloem die danst in de wind. Voeten uit elkaar is een boom die met de wind meebeweegt. Verschil laten ervaren. ■ Ga staan met beide benen iets uit elkaar, de rug recht en de armen losjes langs het lichaam. Stamp eens een paar keer met beide voeten hard op de grond. Ervaar het verschil in de voeten voor en na deze oefening. ■ Neem de houding aan zoals hierboven beschreven. Maak met de heupen een draaiende beweging heen en terug. De romp draait mee in dezelfde richting. Doordat de armen ontspannen hangen bewegen deze ook mee. Hoe sneller en groter de beweging wordt, hoe groter de zwaai is die de armen maken. Je voelt hierdoor de ontspanning. Deze oefening kan ook gedaan worden met het maken van stemgeluid op klinkers. De stem komt hierdoor gemakkelijk tot stand. Denk wel om de adem! Onderbouw: Je bent een tol (grote en kleine rondjes/ armen los). ■ Als je stevig staat door het gewicht over beide voeten te verdelen dan kun je beginnen met het losschudden van de handen en de armen. Als de beweging lekker los is, kan ook één van de voeten worden mee geschud. Probeer het evenwicht hierbij te bewaren en zorg dat het been zo ontspannen mogelijk is. Onderbouw: Het is herfst en de blaadjes vallen. Jij bent de boom en schudt heen en weer zodat de eikeltjes op de grond vallen. Om de beurt de takken losschudden.
Eindscriptie leraar basisonderwijs
‘Spelenderwijs beter en meer leren zingen’
- 32 -
Schouders en nek ■ Ontspanning van de NEK. Ga rustig zitten, hoofd in meest neutrale stand en sluit je ogen. Laat nu je hoofd "vallen" (voorzichtig), naar voren, naar achteren, naar rechts, naar links, Maak met zo weinig mogelijk inspanning een cirkel met je hoofd. Onderbouw: ■ Trek je SCHOUDERS zo hoog mogelijk op en weer laten vallen; afzonderlijk en tegelijk. Schouders losjes rond draaien, in twee richtingen, afzonderlijk en tegelijk. Onderbouw: Optillen en laten zakken: ‘weet niet’. Rondjes draaien is de beweging die je maakt in een roeiboot. Je laat de kinderen twee kanten opvaren zodat de schouders goed losgemaakt worden. ■ Stel je voor dat er van ieder neusgat een touwtje loopt naar de toppen van je vingers. Adem diep in door de neus, trek met je adem aan de touwtjes van je vingers. De armen gaan langzaam omhoog. Adem vasthouden en ineens "loslaten". Tegelijk vallen de armen weer naar beneden. Onderbouw: Marionetpop. De touwtjes worden omhoog getrokken en ineens losgelaten. ■ Maak met je hoofd een draaibeweging over je schouder. Je probeert hierbij zover mogelijk naar achter en omhoog te kijken. Draai je hoofd vervolgens in een diagonale beweging in de richting van de andere schouder en kijk zo ver mogelijk naar achter en naar beneden. Herhaal deze oefening een aantal keer en doe ‘m vervolgens andersom. De schouder waar je net over omlaag keek, wordt nu de schouder waarover je omhoog kijkt. Onderbouw: Hoofdbeweging van een uil nabootsen. ■ Beweeg het hoofd met de blik vooruit, losjes van de ene kant naar de andere kant. Je probeert met je oor je schouder te raken. Je voelt hierdoor spanning aan de zijkanten van de nek. Denk erom dat er niet teveel spanning ontstaat waardoor het zeer gaat doen. Onderbouw: Deze oefening doen als klok. Je geeft als leerkracht de tijd aan en maakt het geluid erbij. Vb: 4 Uur is vier keer het hoofd bewegen met de klank ‘ding dong, ding dong’. Kaak ■ KAAK. Beweeg de kaak zo losjes mogelijk op en neer. Combineer dit eventueel met ritmische figuren. Paa, maa, waa, jaa. Onderbouw: Als een vis de mond bewegen. Kaak los en langzaam openen en sluiten. ■ Zet je kiezen stevig op elkaar en voel de spanning die nu ontstaat op de kaakkopjes. Laat de onderkaak daarna weer vallen en voel het ontspannen van kaak- en wangspieren. Doe deze oefening vervolgens nog een aantal keer. Onderbouw: Bij de tandarts. Mond open en kiezen op elkaar. ■ Laat de onderkaak losjes openzakken. Je voelt de ontspanning in de kaakspieren. Wanneer de kaak in zijn geheel naar beneden is gezakt, blijft de tong plat in de mond liggen. Sluit de kaak weer en herhaal de oefening. Onderbouw: Verbazing uitdrukken! Strottenhoofd en keelgebied ■ STROTTENHOOFD. Voel hoe het strottenhoofd bij ie omhoog gaat en bij oe omlaag. Bij slikken gaat het omhoog; bij geeuwen en diep ademen omlaag. Onderbouw: Sirene nabootsen ‘oeieoeie’. Hand op de keel laten houden om te ervaren dat het strottenhoofd beweegt. ■ Vorm met beide handen een kom en doe alsof er water in zit. Drink nu met volle teugen het water op en voel daarbij de ontspanning en ruimte die in de keel ontstaat. ■ Maak een slikbeweging en houd deze even vast. Ervaar dat het strottenhoofd omhooggetrokken wordt. Als je de spanning in het keelgebied nu loslaat, voel je dat het strottenhoofd terugzakt in de lage ruststand. ■ GEEUWEN. Doe de mond ver open, trek het zachte gehemelte met de huig zo hoog mogelijk op, zodat de achterwand van de keel zichtbaar wordt (controleer in de spiegel!) Bewaar ook bij uitademing die stand. Tong zo plat mogelijk, los en breed
Eindscriptie leraar basisonderwijs
‘Spelenderwijs beter en meer leren zingen’
- 33 -
tegen de ondertanden leggen. Onderbouw: Als een kat geeuwen en uitrekken. Tong en lippen ■ Houdt een potlood tussen de bovenlip en de neus. Krul de bovenlip zo goed mogelijk om het potlood heen. ■ Slinger je tong als een klepel van een klok tussen je mondhoeken heen en weer zonder je lippen daarbij te raken.
Figuur 17: Voorbeeld opkrullen en slinger
■
■
■
■
Houd de kiezen losjes op elkaar en doe je lippen iets van elkaar af. Maak nu een spitse toet en wissel deze af met een brede grijns. Doe de oefening ook eens met dichte lippen. Blaas lucht door de lippen en maak zo een lippen ‘r’. Je lippen gaan trillen. Wissel dit af zonder stem en met stem. Onderbouw: De motor van een boot. Laat de kinderen bewegen. Om de beurt en controleren. Beweeg je tong langs je lippen. Je maakt een ronde beweging. Ga eerst de ene kant uit en probeer vervolgens ook eens de andere kant op te gaan. Onderbouw: Smulbeweging maken. De vraag is steeds: ‘Mama mag ik een…?’ De kinderen vullen wat lekkers in en we maken een smulbeweging. Maak een gootje van je tong en leg hem daarna weer plat neer. Bij het opkrullen ontstaat spanning die verdwijnt als de tong plat komt te liggen.
Nu alles goed ontspannen is, zal de leerkracht met de leerlingen moeten zorgen voor een goede basis om te kunnen zingen. Onder de basis om goed te kunnen zingen versta ik: de houding, adem, resonans en articulatie. Ook hier heb ik oefeningen voor gezocht.
§ 5.3 ■
■
■
■
Houdingsoefeningen
Ga lekker achterover op een stoel zitten en zeg een versje op (poesje miauw). Ga nu eens rechtop zitten en zeg hetzelfde versje nog eens. Constateer dat de stem wanneer je goed zit, het hoofd iets naar voren met de blik een aantal meter voor je uit, het beste klinkt. Ga staan met je benen iets uit elkaar. Beweeg nu het hoofd van voor naar achter terwijl je het bovenstaande versje opzegt. Je zult zien dat het stemgeluid het meest helder is wanneer de blik gewoon vooruit gericht is. Ga rechtop staan. Plaats de voeten op heupbreedte uit elkaar. De voeten wijzen recht naar voren. Kantel je bekken een stukje naar voren en buig je knieën een beetje zodat ze niet op slot staan. Je rug maak je lang alsof een touwtje in het plafond met je hoofd verbonden is. Je hoofd buig je iets naar voren, net alsof je over een balustrade naar beneden kijkt. Laat de kaak los. Als het goed is gaat door het gewicht je mond vanzelf open. Beweeg je nu langzaam naar voren zodat het gewicht op de voorvoet komt. Voel dat de spanning in je buikspieren toeneemt. Ga weer staan zoals in de vorige oefening beschreven. Dit is de basishouding. Doe nu net alsof je en blaadje met muziek vastpakt. Om vrij te kunnen ademen is het belangrijk dat je het blad iets van je afhoudt. De armen en de romp vormen bijna een cirkel. Omdat je goed over het papier heen moet kunnen kijken is het belangrijk dat je de armen, in plaats van recht naar voren gestrekt, iets laat zakken.
Eindscriptie leraar basisonderwijs
‘Spelenderwijs beter en meer leren zingen’
- 34 -
§ 5.4
Ademhalingsoefeningen
Bewustwording ■ Ga op je rug liggen en leg een hand op je borst en een hand op je buik. Door rustig te ademen word je je bewust van je eigen ademhaling. Dit kan ook door in de juiste houding op een stoel te gaan zitten. ■ Neem de juiste houding aan wanneer je staat. Leg opnieuw een hand op je borst en je buik. Voel waar de meeste beweging zit. Verandert de adem als je en tijdje rustig hebt gezeten? Onderbouw: Met een voorwerp op de buik bekijken of er beweging inzit (pittenzak/ bootje) ■ Ga rechtop staan, de benen stevig op de grond en iets uit elkaar. Leg een hand op je buik en op je borst en adem langzaam in. Waar voel je beweging? Bij de buik, in de zij? Bewegen de schouders ook mee? Lage adem ■ Ga in de juiste houding staan of zitten en leg een hand op je buik. Zuig nu rustig met getuite lippen lucht naar binnen. Je buik is nu uitgezet. Blaas vervolgens weer uit en voel dat de buik naar binnen gaat. Onderbouw: Eerst illustreren met een ballon. Dan laten zien dat de buik hetzelfde doet. ■ Zoek de juiste zithouding. Blaas eerst helemaal uit: Fffffftt en trek de buikspieren aan tot het helemaal leeg is. Nu alles even ingetrokken houden, (dus even zonder lucht). Als je nu alles loslaat en ontspant is er een automatische instroming van lucht. (Ademhalen is dan ook een verkeerde term in dit verband, je kunt beter spreken van ademen.) Onderbouw: Uitblazen van een kaars. ■ Ga in de juiste zithouding zitten en buig helemaal voorover. Zet je handen met de duimen naar achter in je zij en adem langzaam in. Je voelt nu dat naast je buik ook de flanken (zijwaarts) uitzetten. Blaas de lucht vervolgens weer uit en voel dat de flanken tegelijk met de buik weer ingaan. Onderbouw: Opnieuw opblazen van de ballon. Nu moeten de handen uitzetten en handen ingaan met de adembeweging. ■ Trek ineens je buik en flanken in waardoor je alle lucht uitstoot. Ontspannen en alle lucht stroomt vanzelf in. Herhaal dit een paar keer. ■ Inademen in een fluitstand op ‘f’. (oefen in het begin met weinig adem en leer deze goed beheersen). - adem even vasthouden - adem uit op: - ineens op ssssssss - langzaam 10,20,30 enz sec. op s -f - ch - met onderbreking op s-s-s-s; f-f-f-f-f - met stemhebbende v-z Onderbouw: De ‘f’ = kaars/ de ‘s’ = slang/ de ‘w’ = vlieg/ de ‘z’ = bij/ de ‘v’ = wind/ de ‘ch’ = water uit de kraan ■ Blaas tegen een dun papiertje, zo dat het bijna niet beweegt. Het gaat hier om de beheersing van de spanning in de flanken. ■ Doe net alsof je in een bord met hete soep blaast ■ Na het oefenen van medeklinkers kun je ook gaan oefenen met klinkers. Zet de mond open en zorg dat de lucht naar binnenstroomt. Vervolgens adem je afwisselend uit op: AA – EE – IE – OE – UU. Je kunt dit ook doen met wisselend volume. Je kunt zacht beginnen, het geluid aan laten zwellen en het uiteindelijk weer af laten nemen: < AA > ■ Na het oefenen met medeklinkers en klinkers kun je gaan oefenen met simpele woorden en namen. ■ Doe de voorgaande oefening en spreek nu zinnen uit. Eerst kortere, later langere.
Eindscriptie leraar basisonderwijs
‘Spelenderwijs beter en meer leren zingen’
- 35 -
■
Oefen nu ook met cijferreeksen, maanden van het jaar, dagen van de week enz. Blijf de adem wel controleren.
Ademsteun ■ Adem rustig in door je neus. Houd voordat je uitademt de adem even in. Let er op dat er geen spanning ontstaat op de keel door deze af te sluiten (gesloten stemplooien). Houdt de keel ruim en open. Als je de adem even vastgehouden hebt, adem je rustig uit. Je voelt dat de spanning in je buik verdwenen is. ■ Bij deze oefening zul je duidelijk voelen welke spier bij de ademsteun aangespannen wordt. Je gaat op de grond zitten en trekt zowel benen als armen van de vloer. Als je je voeten en handen gestrekt op de juiste hoogte hebt, hou je het even vast. Je merkt nu dat er onder je borstbeen een spier aangespannen wordt. Herhaal deze oefening als je staat. Je zoekt nu dezelfde spanning op.
§ 5.5
Resonansoefeningen
Onder resonans verstaan we het meetrillen van de lucht in de diverse lichaamsholten boven het middenrif. Deze holten moeten bij het zingen zo open mogelijk zijn, de lucht moet kunnen circuleren. Een toon zonder resonans is kaal, een toon met resonans is vol en rond (vibreert). Een toon met teveel resonans tremuleert (= heel snel trillen). ■ Je begint met de nasalen. Start op de ‘m’ (of ‘n’). Houd deze lang aan en voel waar het trilt. ■ Neem dezelfde ‘m’ en glijd langzaam iets omhoog met de toon en weer terug. Zorg er hierbij wel voor dat het ontspannen gevoel van de trilling behouden blijft. ■ Begin weer op dezelfde toon en laat het volume nu toe en afnemen < MMM > ■ Maak nu een lange toon en koppel de ‘m’ met een geronde klinker : mmoomm, mmoemm, mmuumm, mmomm, mmumm. ■ Breid het voorgaande uit: mmoommoommoomm, mmoemmoemmoemm enz. ■ Wissel nu af met allerhande klinkers: mmeummammommi, mmummemmoemm enz. ■ Wissel de nasalen en klinkers nu ook af met stemhebbende medeklinkers: mmoemmboemmloemm, nnoommzoommboomm, dommmommlomm, mmommdommvomm, mmeemmleemmzeemm, boemmmiemmjoomm. ■ Oefen tenslotte ook met stemloze medeklinkers erbij: minnen – manen – menen – mannen – mennen zinnen – zonen – zoenen – zonnen – zijnen lemen – lomen – luimen – lijmen manden – monden – menden – minden waanden – wenden – weenden – woonden ramen – remmen – riemen – rijmen dennen – denen – dienen – duinen - deunen ■ Voel waar de resonansruimte van de vocalen zit. Fluister: poe - po - pa - pé – pi ■ Je stelt je een bepaalde toonhoogte voor (d' - g' afhankelijk van de doelgroep) en neuriet zachtjes zes keer: noemennoemennoemen. Mondstand is al gerond met het oog op de komende "oe", de "oe" denk je vanuit de "n". ■ Je maakt een ononderbroken licht zoemend geluid op dezelfde toonhoogte: noemennoemennoemen, namennamennamen, nemennemennemen, longelonglonge long,langelangelang, tingelingeling, bimbammen, bimbammen, bimbammen, banden binden, banden binden, klinkende zangen, klinkende zangen, bange jongen, bange jongen, bange jongen.
Eindscriptie leraar basisonderwijs
‘Spelenderwijs beter en meer leren zingen’
- 36 -
■
Resonansoefeningen
Eindscriptie leraar basisonderwijs
‘Spelenderwijs beter en meer leren zingen’
- 37 -
§ 5.6
Articulatieoefeningen
Voor articulatie is een goede resonans van belang. Zoals al eerder aangegeven is het belangrijk dat je niet overdreven spreekt maar de tekst losjes brengt. De articulatiestand is zo minimaal. ■ Een goede uitspraak van de klinkers kan geoefend worden door reeksen te verbinden zonder medeklinkers ertussen.
■
Oefen nu ook met medeklinkers
■
Voor de articulatie zijn ook bepaalde regels waarin veel dezelfde medeklinkers voorkomen handig om te oefenen. Hierbij kun je ook weer wisselen met medeklinkers:
Het is goed de mogelijkheden te kennen om het volume te vergroten. Vaak zingen kinderen of heel zacht of gaan ze over tot schreeuwen. Dit schreeuwen heeft tevens ook invloed op de steminzet. Bij schreeuwen wordt vaak en harde steminzet gebruikt. Deze draagt bij tot beschadiging van de stemplooien. Oefeningen en uitleg dragen bij tot bewust gebruik van de stem en zal de stemkwaliteit verbeteren.
Eindscriptie leraar basisonderwijs
‘Spelenderwijs beter en meer leren zingen’
- 38 -
§ 5.7
Oefeningen voor de steminzet
Het is belangrijk voor een goede stem om te beginnen met een vaste of een puntinzet wanneer je begint te zingen. Een harde of weke steminzet kan zorgen voor beschadigde of slecht sluitende stemplooien. Om te weten wat de goede manier van inzetten is, zal ik eerst ook de ‘verkeerde’ moeten laten ervaren. Kinderen worden zich hierdoor bewust van wat ze doen en wat de verschillen zijn. ■
■
■
De HARDE INZET kun je oefenen door de adem in te houden. Je voelt een druk ontstaan op je keel. Als je nu een willekeurige klinker uitspreekt, ploffen de stemplooien uit elkaar. Bij een ZACHTE INZET of GELEIDELIJKE INZET is er geen spanning op de keel. In de klinker die gezongen of uitgesproken wordt klinkt ruis of veel lucht. Deze inzet is voelbaar wanneer je een klinker spreekt of zingt zonder een spanning in de keel te voelen. Langzaam bouw je het volume op tot normaal geluidsniveau. Je kunt dit controleren door je hand op je keel te leggen. Wanneer je het goed doet zullen de trillingen door je stemplooien steeds sterker worden. De VASTE INZET krijg je door een medeklinker voor een klinker te plaatsen. De inzet is direct maar minder hard. Nog makkelijker wordt het wanneer in woorden de klemtoon niet op de beginnende klinker ligt (overhandigen, omhelzen).
Om het duidelijk en begrijpbaar te maken, kun je voor de kinderen een partituur maken met daarin oefeningen met de verschillende inzetten.
- - (h) A
§ 5.8
--- A
----
AAAA
----
-A–A
(h) A – (h) A -
AAAA
Oefeningen voor het vergroten van het volume
Op basisscholen is het volume van de kinderstem wanneer er gezongen wordt vaak niet groot. Om het volume nu te laten toenemen, de volgende oefeningen: ■
■ ■ ■
Doe alsof je een bal in je handen hebt en breng de arm naar achteren. Op het moment dat je de bal wegwerpt maak je een stemgeluid zoals: hee, haa enz. Je zult merken dat de beweging bijgedragen heeft aan het vergroten van het stemgeluid. Doe alsof je met iemand tennist. Elke keer als je de bal terugslaat zeg of zing je iets naar je tegenstander. De stem wordt krachtiger door het doen van de beweging. Ga in de hoek van een ruimte staan. Probeer nu je stemgeluid naar de andere kant van de kamer te stuwen. Blijf in de hoek van de kamer staan en bedenk je dat de ruimte waarin je staat nog groter is. Je wilt het vertrek vullen maar dit doe je zonder veel extra kracht te zetten. Zorg voor een goede houding, een lage adem en stuw het geluid naar de plek waar het heen moet. Doe dit eerst eens met een toeter om je mond. Later ook zonder proberen.
Eindscriptie leraar basisonderwijs
‘Spelenderwijs beter en meer leren zingen’
- 39 -
§ 5.9
Los of in context
De oefeningen kunnen los geoefend worden met de kinderen voorafgaand aan het zingen. Ook kun je het voor de kinderen in context aanbieden. Spelenderwijs maak je zo alle spieren los. Omdat jongere kinderen een andere belevingswereld hebben dan oudere kinderen, heb ik voor zowel onder-, midden-, als bovenbouw een contextsituatie beschreven. Onderbouw Alle kinderen zijn kaboutertjes en liggen ergens op de grond in het bos. Het kaboutertje geniet van het zonnetje en ligt een beetje weg te dromen. Op zijn buikje ligt een zakje met daarin verzamelde beukennootjes. Deze gaat omhoog en naar beneden als het kaboutertje ademt. Dan hoort het kaboutertje een wesp. Als leerkracht laat je de kinderen het geluid maken; ‘zzzz zzzz zzzz’ (langslopen en de adem controleren). Hij steekt het kaboutertje in het been. Dat doet zeer. De kabouter trekt zijn been stijf van de pijn (aanspannen). Gelukkig trekt de pijn snel weg (ontspanning). Ook in de andere been wordt de kabouter gestoken. Opnieuw aanspannen en ontspannen. Als de pijn weg is hoort de kabouter een geluid: ‘boemm, boemm, boemm’ (Laat de kinderen meedoen). Zou het de reus zijn? De kabouter schrikt en trekt zich helemaal stijf van schrik (Aanspannen van alle spieren). Vanuit de bosjes komt een hertje. De kabouter ontspant zich en zucht eens diep ‘pffffffffff’. Dan staat hij rustig op. Met het zakje in de hand stampt hij door het bos (laat de kinderen flink stampen – contact maken met de voeten). Dan komt hij bij het water. Aan de overkant staat zijn huisje. Hoe komt hij daar nou? Het kaboutertje haalt een paar keer zijn schouders op (schouders op en neer) Dan ziet hij een bootje en roept ‘Aaaa’. Voorzichtig stapt hij in de boot en gaat zitten. Nu roeit hij het bootje naar de overkant (schouders draaien vooruit en achteruit). Thuis legt hij de beukennootjes op zijn kastje en maakt een dansje. Kijk maar eens hoe die gaat: Draai je hoofd maar in het rond Stamp met je voeten op de grond Maak nu met je buik een zwaai Om jezelf heen nog een draai Armen hoog, heen en weer Goed dit doen we nog een keer! Na een paar keer is het kaboutertje moe en rekt zich eens uit. Hij blaast zijn kaarsjes uit ‘fff fff fff’, gaat op bed liggen en valt in een diepe slaap. Middenbouw De klas staat in de kring en de leerkracht vertelt het volgende verhaal: De klas is op schoolreis naar de dierentuin. Ze hebben betaald en lopen rustig door het park (de kinderen lopen door elkaar). Als eerst zien ze de giraffen. Sommigen proberen de lange nek na te doen (aanspannen en ontspannen). Als ze doorlopen komen ze bij de uilen. Wat kunnen die veel zien door hun hoofd te draaien. De kinderen proberen ook eens zover mogelijk hun nek te draaien (over de schouder kijken en terug). Dan wordt Lyda op haar schouder getikt. Het is een meneer die vraagt waar de beren zijn. Alle kinderen halen hun schouders op (ophalen en laten zakken). Ze hebben geen idee. ‘De neushoorns dan?’, vraagt de meneer. Ook dat weten de kinderen niet (weer schouders ophalen). Als de groep doorloopt komen ze bij de slangen. De kinderen sissen lekker mee ‘ssss, ssss’. Een stukje verderop ziet Ina ineens een enorm skelet. De meester legt uit dat dit een dinosaurus is en vroeger leefde. ‘Wat zal die een herrie gemaakt hebben als die door het bos liep’, roept Ewoud. De kinderen proberen het geluid na te doen ‘boemm boemm boemm’. De apen zijn aan de beurt. Jos en Frank hebben bedacht de apen een dansje te leren. Ze vragen de rest van de groep mee te doen. Het dansje gaat zo:
Eindscriptie leraar basisonderwijs
‘Spelenderwijs beter en meer leren zingen’
- 40 -
Draai je hoofd maar in het rond Stamp met je voeten op de grond Maak nu met je buik een zwaai Om jezelf heen nog een draai Armen hoog, heen en weer Goed dit doen we nog een keer! De apen proberen het na te doen, het is een geweldig gezicht! De kinderen doen het nog een paar keer. Als meester op het horloge kijkt ziet hij dat het 4 uur is. De kinderen moeten snel terug naar het begin van het park. De bussen staan klaar en de moeders en vaders wachten op school. Dat wordt rennen! (Op de plaats – contact maken met de grond). Iedereen schudt en doet en is hartstikke gek van alle avonturen (helemaal uitschudden) In de bus zoekt iedereen een plekje (zitten op de stoel). De kinderen gapen en rekken zich eens goed uit (geeuwen). Na een tijdje is het stil en ligt iedereen te slapen. Ze dromen van de prachtige belevenissen. Bovenbouw Melina en Jaap moeten samen een stukje doen voor de bonte avond. Ze hebben al wat op papier gezet en zijn druk aan het oefenen: Nekdraai, nekdraai buikzwaai, buikzwaai Stamp eens stevig op de grond Draai een keertje in het rond Met de armen heen en weer Naar beneden, nog een keer! Als dit goed gaat komt er een coupletje bij. Armen strekken, armen strekken Geeuwen rekken, geeuwen rekken Benen sluiten, maak je stijf Nu weer los, schud uit je lijf Draai je schouders heen en weer Omhoog en zakken, nog een keer! Melina en Jaap zijn al heel tevreden maar willen er nog één couplet bij. Het moet rustig eindigen vinden ze: Van staan naar zitten op de grond Maak je weer recht, omhoog die kont Houd even vast en nu weer terug Ga lekker liggen op je rug Hand op je buik en tot besluit Adem je rustig in en uit.
Eindscriptie leraar basisonderwijs
‘Spelenderwijs beter en meer leren zingen’
- 41 -
Hoofdstuk 6
Spelvormen
Zoals ik aan het begin van de scriptie al aangaf is het belangrijk, vooral voor jongere kinderen, om stemtechnieken spelenderwijs aan te bieden. Ze genieten van het spel en zijn ondertussen bezig met een goede stemvorming. Wanneer je met oudere kinderen aan het werk gaat is het goed ook een klein stukje theorie te vertellen. Dit is belangrijk omdat zij dan ook begrijpen waarom bepaalde dingen niet goed zijn. Dit kan natuurlijk ondersteund worden door middel van illustraties, toneelspel of voorwerpen. Zo kan een ballon bijvoorbeeld heel goed illustreren hoe de ademhaling in zijn werk gaat en hoe stemgeluid ontstaat. De oefeningen uit het voorgaande hoofdstuk zijn met name bedoeld om de spieren los te maken en een goede houding te krijgen voordat je gaat zingen. Voor zowel ouderen als jongeren kunnen de oefeningen in context geplaatst worden. Bij ouderen is de uitleg dan wel belangrijk. Ze moeten weten waarom iets belangrijk is, zodat ze het ook later weer toe kunnen passen. In dit hoofdstuk zal ik een aantal spelvormen bespreken. Ieder spel is zowel uitgewerkt voor de onder- midden en bovenbouw en ook staat per ieder spel vermeld wat het doel is en welke domeinen hiermee verbonden zijn. De genoemde liedjes zijn achterin bijgevoegd. Luisterspelen ■ Domein: Middenbouw:
Onderbouw:
Bovenbouw:
■
Domeinen: Middenbouw:
Onderbouw: Bovenbouw:
Muziek beluisteren, muziek maken. De kinderen zitten met de ruggen naar elkaar toe. De leerkracht legt één van de kinderen een hand op het hoofd. Deze speelt een kort ritme. De persoon in de andere rij die hetzelfde instrument denkt te hebben, speelt het ritme na. (Ook goed voor de concentratie) De kinderen laten nu alleen het instrument klinken. Als het kind in de andere rij denkt hetzelfde instrument te hebben, dan laat hij/ zij het instrument klinken. Je kunt als leerkracht het spel ook in context plaatsen door bijvoorbeeld aan te geven dat het instrument een telefoon is. Als een kind hetzelfde geluid als zijn telefoon hoort dan mag hij/zij opnemen door even op het instrument te spelen. Tot slot kan er nog voor gekozen worden door één kind een ritme te laten spelen. De rest van de andere rij speelt het na. Er zijn nu meer instrumenten en de kinderen communiceren nu met elkaar. Wordt er een ritme gespeeld dan speelt degene die in de andere rij zit het stukje na maar geeft ook antwoord. Je kunt het spel ook een andere draai geven. Weer zitten er kinderen met de ruggen naar elkaar toe. Nu speelt de leerling die een hand op het hoofd gelegd krijgt de voor- en achternaam van iemand uit de rij die met de rug naar hen toe zit. Deze kinderen moeten nu allemaal goed luisteren. De leerling wiens naam gespeeld is, bedenkt een volgende naam. Muziek beluisteren, muziek maken. Alle kinderen zitten in de kring. Eén van de leerlingen wordt geblinddoekt of gaat met de rug naar de groep staan. In overleg is besloten welk liedje gezongen wordt. Voordat de groep inzet, tikt de leerkracht één van de leerlingen op het hoofd. Dit wordt de leerling die het hardst mag zingen en boven de groep uitkomt. De leerling die met de rug naar de groep staat mag nu raden wie het hardst zingt. (Concentratie is hier ook belangrijk) Eén van de kinderen wordt geblinddoekt. De juf of meester wijst nu 1 kind aan. Deze zingt alleen een liedje. Raadt de geblinddoekte leerling wie er zingt? Er kan gevarieerd en gedifferentieerd worden op het
Eindscriptie leraar basisonderwijs
‘Spelenderwijs beter en meer leren zingen’
- 42 -
■
Domeinen: Middenbouw:
Onderbouw: Bovenbouw:
■
Domeinen: Middenbouw:
Onderbouw:
Bovenbouw: ■
Domeinen: Middenbouw:
Onderbouw: Bovenbouw:
■
Domeinen: Middenbouw:
Onderbouw:
bovengenoemde spel beschreven bij de middenbouw. Er kunnen meerdere leerlingen aangetikt worden of er worden alleen klanken gezongen. Hoe minder tekst of hoe meer stemmen je hoort, des te moeilijker het wordt. Muziek beluisteren, muziek maken. De leerkracht zingt een liedje voor met een fout erin (tekst). De leerlingen speuren de fout op en verbeteren hem. Wie de fout verbeterd heeft mag het volgende liedje voorzingen. (Ook een concentratieoefening) De leerkracht zingt twee liedjes door elkaar. Welke liedjes? Gezamenlijk zingen met bewegingen. Laat het initiatief van de kinderen komen. Goed observeren! Er wordt een liedje gezongen met of een taalfout, een ritmefout of klankfout. De leerlingen speuren de fout op en zingen het laten het correcte liedje horen. Wie het raadt mag de volgende doen. Muziek beluisteren, muziek maken. De kinderen staan in de kring. Iedereen zingt een melodietje van 3 tonen. Op het teken van de leerkracht gaat iedereen op een voor hem/ haar logisch melodietje over. Dat is een melodietje dat al door één van de leerlingen gezongen wordt. Er wordt doorgegaan totdat iedereen hetzelfde melodietje zingt. Wie zijn melodietje wordt uiteindelijk gezongen? (Concentratie en luisterspel) Alle kinderen zingen een toon. Wie zijn toon wordt uiteindelijk door iedereen gezongen? De leerkracht kan vertellen dat het een koor is en dat iedereen maar wat zingt: ‘Laat maar een toon horen. Nu moeten we eigenlijk allemaal dezelfde toon zingen. Luister maar naar de anderen terwijl je zingt en neem maar een toon over’. Nu wordt gevarieerd met ritme en melodieën uit liedjes. Welk ritme of stukje van een lied heeft de overhand? Muziek beluisteren, muziek maken. De klas wordt in een aantal groepjes van 4 verdeeld. Net als bij slagbal heb je verschillende honken. Ieder kind krijgt bij honk 1 een melodietje aangereikt van de leerkracht. Als alle kinderen van honk 1 het melodietje kennen mogen zij naar honk 2 rennen. Daar wacht de volgende van de groep. Als deze het melodietje ook kent, rennen ze samen naar honk 3. De groep die als eerst gezamenlijk het goede melodietje bij de leerkracht zingt, heeft het spel gewonnen. (De kinderen moeten ook goed geconcentreerd zijn) Hetzelfde principe kan met kleinere kinderen gedaan worden. In plaats van een melodietje kan nu ook een toon, een drietal tonen of een instrument meegenomen worden. In plaats van alleen een melodie kan er ook voor gekozen worden een ritme + melodie door te geven. Het kan afzonderlijk of tegelijkertijd. Het spel kan ook moeilijker gemaakt worden door de leerlingen afzonderlijk te laten lopen. Er komt nu in plaats van de hele groep, maar 1 leerling bij de docent aan. Tenslotte kan ook nog gekozen worden voor het fluisterend overbrengen. De kans bestaat dat er hierdoor informatie verloren gaat. De regel is: 1 keer overbrengen en is het eindmelodietje fout, dan begint de groep weer bij honk 1. Muziek beluisteren, muziek maken. Er is een liedje verknipt. De tekst opzeggen en de leerlingen door middel van goed luisteren, het lied weer in de goede volgorde laten zetten. De kinderen lopen door elkaar en gaan in de juiste volgorde staan. Terwijl ze dit doen zeggen ze nog steeds het stukje van hun liedje op. (Tevens concentratiespel) Door middel van plaatjes in de kring en het zingen van het stukje
Eindscriptie leraar basisonderwijs
‘Spelenderwijs beter en meer leren zingen’
- 43 -
Bovenbouw:
■
Domeinen: Middenbouw:
Onderbouw: Bovenbouw:
Concentratiespelen ■ Middenbouw:
Onderbouw:
Bovenbouw:
dat bij het plaatje hoort, probeert de leerkracht samen met de kinderen het liedje weer in de juiste volgorde te krijgen. De kinderen krijgen nu ook een verknipt liedje maar in plaats van } het stukje uit het lied op te zeggen, zingen ze het. Gaan ze in de juiste volgorde staan? Ter controle kunnen de kinderen in volgorde van de rij hun stukje van het lied voorzingen. Een laatste variatie is dat er één van de leerlingen de klas uitgaat en de rest van de groep in groepjes een stukje van een lied gaat zingen. Degene die de klas inkomt probeert goed te luisteren en raadt welk lied gezongen wordt. Probeer als leerkracht de groepjes met hetzelfde melodische stukje evenredig te verdelen en het volume gelijk te houden. Hierdoor vermengt het geluid zich en wordt het voor de radende leerling moeilijker de gehele melodie te herkennen. Muziek beluisteren, muziek maken. De kinderen staan in de kring. Om de beurt zingt iemand een kort zelfbedacht melodietje voor. Deze doet een stap naar voren. Als hij/ zij klaar is zingt de groep de leerling na. We gaan de hele kring rond.(Ook concentratiespel) De kinderen staan in de kring en zingen een dierennaam. De hele groep zingt de naam na. De kinderen maken er bewegingen bij. De groep staat in de kring. De eerste maakt en begin met een lied. Deze begint een klein melodietje te zingen. De volgende neemt een deel van de melodie over en breit er een eigen deel aan vast. Je kunt het ook doen in de trant van ‘ik ga op reis en ik neem mee..’ In dit geval worden alle melodietjes steeds herhaalt door de hele groep en ontstaat uiteindelijk een eigengemaakt lied. Alle kinderen staan in een grote kring. Eén van hen gaat in het midden staan. Deze wijst een leerling uit de kring aan en zegt: ‘Billy billy boemm’(de resonans is hierbij belangrijk). De aangewezen leerling heeft op dat moment de taak het woordje ‘boemm’ eerder te zeggen dan de persoon die in het midden staat. Is deze leerling wel te laat, dan is hij/ zij de volgende die in het midden komt te staan. Hoe sneller degene is die in het midden staat, des te moeilijker het wordt. Wanneer even geoefend is, wordt er ook een fopelement ingebracht. De persoon die in het midden staat kan ook alleen ‘boemm’ zeggen. Als de aangewezen persoon hier ook op reageert door snel ’boemm’ te zeggen dan is deze ook af en komt in het midden te staan. Bij de onderbouw kan het spel gespeeld worden door het in context te plaatsen. De kinderen staan in een kring en zijn de kindertjes van moeder bij. Als zij één keer zoemt: ‘zoemm’ dan moeten ze snel stil gaan zitten. De leerkracht oefent eerst door iedereen de handeling tegelijkertijd te laten doen. Later met aanwijzen oefenen. Ook kan er voor gekozen worden om de kinderen voordat ze gaan zitten ook ‘zoemm’ te laten zeggen. Zijn ze te laat dan moeten ze zelf in de kring. In de bovenbouw wordt naast het fopelement nog iets nieuws toegevoegd. De persoon in het midden kan nu kiezen tussen: ‘Billy billy boemm’, ‘boemm’ of ‘zoemm 1,2,3,4,5,6,7,8,9,10’. Bij de laatste optie moet de persoon die aangewezen wordt zo snel mogelijk met de vingers twee voelsprieten nadoen. De personen die naast de aangewezen persoon staan, vormen met beide handen een vleugel zodat de bij compleet is. Is één van deze drie te laat dan komt deze in het midden te staan.
Eindscriptie leraar basisonderwijs
‘Spelenderwijs beter en meer leren zingen’
- 44 -
■
Domeinen: Middenbouw: Onderbouw: Bovenbouw:
■
Domeinen: Middenbouw:
Onderbouw:
Bovenbouw: ■
Domeinen: Middenbouw:
Onderbouw:
Bovenbouw:
■
Middenbouw:
Onderbouw: Bovenbouw:
Bewegen op muziek, muziek beluisteren. Iedereen loopt op de muziek. Wanneer de muziek stopt moet iedereen in freeze houding blijven staan. Wie beweegt is af. Alle kinderen zijn jonge muisjes. Wanneer de muziek stopt, komt de poes eraan (leerkracht) en staan alle muisjes stil. Wie beweegt wordt gepakt door de poes en gaat aan de kant zitten. In de bovenbouw voegt de leerkracht iets nieuws toe. Als de muziek opnieuw gaat spelen mogen er bijvoorbeeld 3 leerlingen gaan lopen. Deze houden elkaar in de gaten. Als zij stoppen gaan er weer drie mensen lopen. Stopt de muziek dan staat iedereen stil en volgt een nieuwe opdracht. Nu kunnen er per keer bijvoorbeeld 4 mensen lopen of juist 1. Bewegen op muziek, muziek beluisteren, muziek maken. De kinderen zoeken een partner. In tweetallen beelden zij een spiegelbeeld uit. De een doet bewegingen, de ander volgt. Als de muziek stopt, gaat de één geluiden maken, de ander doet deze geluiden zo goed mogelijk na. Gaat de muziek weer spelen dan wordt opnieuw bewogen. Degene die eerst nadeed, bedenkt nu de bewegingen. (Ook luisterspel) Er wordt muziek gedraaid. De kinderen staan tegenover elkaar. Als leerkracht leg je uit dat de één voor de spiegels staat en de andere het spiegelbeeld is. Geef een concreet voorbeeld. Als de muziek gaat spelen proberen de kinderen elkaar zo goed mogelijk na te doen. Als de muziek stopt blijven ze staan in freeze. De kinderen zingen en bewegen nu tegelijkertijd. De ander doet het zo goed mogelijk na. Na een aantal minuten wordt er gewisseld. Muziek maken, muziek beluisteren. De kinderen worden in groepjes verdeeld. Ieder groepje krijgt een bepaalde toon van de toonladder. De leerkracht probeert nu een liedje te maken door de groepjes aan te wijzen. Het groepje dat aangewezen wordt, houdt de toon aan tot een volgend groepje aangewezen is. (Luisteren en goed overnemen van de toon) De kinderen bedenken zelf een dierengeluid en zingen deze op een willekeurige toon. De leerkracht laat zien wat de bedoeling is. Als het kind aangewezen wordt, laat deze het dierengeluid horen. Als een ander aangewezen wordt stopt de eerste weer. E ontstaat een dierenlied. De kinderen krijgen nu individueel in groepjes van 6 een toon toegewezen. De leerkracht probeert door middel van aanwijzen een liedje te maken. Er kan ook geprobeerd worden een tweestemmig lied te maken. De kinderen moeten dan wel heel zeker zijn van hun toon en deze ook goed en snel in weten te zetten. Kat en muisspel. Iedereen vormt een tweetal. Er blijven twee personen over. De één is de muis, de ander de kat. De kat laat weten dat hij de kat is door zijn klauwen uit te steken en te zeggen: ‘kaaaat…’ De muis rent weg voor de kat. Ieder tweetal mag lopen om de muis te beschermen. Als de muis zich aansluit bij een tweetal, door één van hen een hand te geven dan wordt de derde persoon automatisch de kat. Er is hiervoor uiterste concentratie nodig. Degene die kat was, wordt nu namelijk muis en rent weg. Je kunt dit spelletje ook bij kleuters doen. Belangrijk is nu dat degene die als derde teveel is muis blijft. Je kunt het spel moeilijker maken door als tweetallen te blijven staan. Ook kunnen er twee katten in het spel komen. Extra opletten dus!
Eindscriptie leraar basisonderwijs
‘Spelenderwijs beter en meer leren zingen’
- 45 -
■
Middenbouw:
Onderbouw:
Bovenbouw:
■
Domeinen: Middenbouw:
Onderbouw:
Bovenbouw:
Interactiespelen ■ Domeinen: Middenbouw:
Onderbouw:
Bovenbouw:
■
Domeinen: Middenbouw:
Onderbouw:
De kinderen staan in een kring. Wanneer de leerkracht één van de leerlingen bij naam noemt, dan duikt deze persoon naar beneden. De twee buren proberen elkaar af te maken. Dit kan door zo snel mogelijk met de vinger te wijzen en ‘pling’ te zingen. Het idee van een toverstaf. Duikt degene die genoemd is te laat weg, dan krijgt deze een strafpunt. Dit geldt ook voor de persoon die als eerst aangewezen is. Wie heeft aan het eind de minste strafpunten? Bij jongere kinderen speel je hetzelfde spel maar bouw je er een context omheen. Iedereen is nu tovenaar. Als je naam genoemd wordt ga je zitten, De tovenaars naast je willen je dan betoveren. Zij steken hun vinger uit en zingen ‘pling’. Als jij gebukt zit proberen de buren elkaar te betoveren. Wie betovert is krijgt een pittenzak. Hiermee maak je zichtbaar voor kinderen wie gewonnen heeft. Wie heeft aan het eind de minste pittenzakken? Je speelt het spel zoals bij de middenbouw maar je kan als leerkracht nu ook twee namen noemen. Je maakt het hiermee moeilijker. Nepnamen toevoegen is ook erg leuk. Muziek maken De kinderen zijn dieren. Ieder kind kiest een dierengeluid. De leerkracht zingt een geluid en de tikker gaat naar het kind toe die dit dier was. Als de tikker vlakbij is, wordt een nieuw geluid gezongen. Kan ook met namen. Eén van de leerlingen staat in het midden van de kring. De leerkracht begint met het zingen van een naam van een leerling. Degene die in het midden staat probeert deze leerling te tikken. Als de tikker dichtbij is (niet eerder) dan zingt de genoemde leerling een nieuwe naam. Wie getikt wordt, is de nieuwe tikker. Een variatie hierop is het ritmisch tikken van de namen of het kiezen van geluiden of beroemdheden. Met schuilnamen of geluiden moet de tikker meer nadenken waardoor het spel moeilijker wordt. Bewegen op muziek, muziek beluisteren. De groep loopt door elkaar op de maat van de muziek. Wanneer de muziek stopt en er een letter geroepen wordt, probeert de groep zonder overleg zo snel mogelijk deze letter te maken. Iedereen kijkt dus goed en zoekt een juiste plek. De groep krijgt 10 tellen de tijd. De leerkracht laat de kinderen door elkaar lopen op de maat van de muziek. Wanneer de muziek stopt en de leerkracht een voorwerp roept dan gaan de kinderen daar allemaal naar toe. Ze zorgen dat ze binnen 10 tellen allemaal op dezelfde plaats zijn. Gaat dit goed dan kun je de kinderen binnen 10 tellen ook makkelijke vormen laten maken met elkaar (kring, vierkant, rechthoek) Herhaling is hierbij van belang. Er worden nu cijfers en letters gevormd. Alles gaat door elkaar dus goed opletten en zonder overleg samenwerken door te kijken en een eigen plaats in te nemen. Muziek aanpassen aan de doelgroep. Muziek maken, muziek beluisteren. Iemand bedenkt een begin van een liedje. Deze zingt een stukje en geeft de beurt door. De volgende persoon zingt het volgende stukje. Dit gaat net zolang door totdat er iemand is die het niet meer kent of het lied gestopt is. Er wordt een overgang gemaakt en begonnen met een nieuw lied. Je kunt hier hetzelfde doen alleen het repertoire aanpassen. Kies makkelijke liedjes en maak er bewegingen bij.
Eindscriptie leraar basisonderwijs
‘Spelenderwijs beter en meer leren zingen’
- 46 -
Bovenbouw: ■
Domeinen: Middenbouw:
Onderbouw:
Bovenbouw:
■
Middenbouw:
Onderbouw:
Bovenbouw:
■
Domeinen: Middenbouw:
Onderbouw: Bovenbouw:
Het wordt moeilijker wanneer op onzintaal gezongen wordt. Degene moet nu heel goed luisteren naar de melodie. Muziek maken, bewegen op muziek, muziek beluisteren. De groep wordt in tweeën gesplitst. De rijen staan tegenover elkaar. De eersten van elke groep gaan nu een toon aanhouden en maken daar bewegingen bij. Deze toon wordt aangehouden zolang zij kunnen. Houdt de eerste op dan neemt de volgende in de rij een toon en maakt er bewegingen bij. Welke rij houdt heeft het langste uithoudingsvermogen en is als laatste klaar? De kinderen staan in een rij en zingen een toon. Als zij niet meer kunnen dan gaat de volgende. Welke rij heeft het langste uithoudingsvermogen? Ze mogen erbij rennen op de plaats (veel bewegen is belangrijk voor jongere kinderen) Nu wordt er door de eerste van elke rij een toon met beweging doorgegeven. Wordt de toon met de beweging niet goed overgenomen door één van de personen dan moet de volgende in de rij. Welke rij is als laatste klaar en heeft gewonnen? In verband met brommers is het belangrijk dat de eerste van elke rij steeds gewisseld wordt. Een andere optie is om een liedje te laten zingen met bewegingen. Welke rij houdt het het langste vol? De leerkracht vertelt een verhaal. De leerlingen vullen de gaten in het verhaal in door middel van geluiden. Ze denken daarbij aan resonans. De leerkracht geeft aan wanneer de geluiden versterken (hand omhoog) zachter worden (hand omlaag) en wanneer gestopt wordt (afslaan). Concentratie is vereist want de leerkracht kan ook één persoon aanwijzen. De kinderen luisteren naar het verhaal dat de leerkracht vertelt en vullen de gaten op met geluiden. Van tevoren wordt geoefend aan de hand van plaatjes. Deze worden ook gebruikt in het verhaal. Aan de hand van de plaatjes weten de kinderen welk geluid erbij hoorde. Nu staan de leerlingen in de kring en krijgen een plaatje. De leerkracht begint met het vertellen van een verhaal. Hij houdt een plaatje omhoog en de leerlingen maken het geluid. Nu ook weer met dynamiek oefenen. Als het plaatje geweest is, neemt de volgende leerling het over. Deze gaat verder met het vertellen van het verhaal en probeert het verhaal zo vorm te geven dat hij/ zij uitkomt op het geluid van het verkregen plaatje. Zo wordt de kring doorgegaan totdat iedereen zijn/ haar kaartje gehad heeft. Muziek maken, bewegen op muziek. Het liedje ‘toemba’ zingen met elkaar. Er komen bewegingen bij. De eerste regel is de maaipas – 3 keer ‘toemba’ naar links, 3 keer ‘toemba’ naar rechts. Vervolgens ‘tralalalalala’ naar binnen lopen, de armen omhoog bewegend en op het volgende ‘tralalalalala’ naar buiten terug de armen naar beneden. Het lied eindigt met ‘tralalalalalalalalalalalalalala’. Iedereen draait nu een rondje op de maat en klapt daarbij in de handen. Als dit lukt in twee groepen zingen en bewegen. Zingen en bewegen op het liedje ‘toemba’. Proberen tegelijk te zijn. Ook rustmomenten inbouwen voor de concentratie. De kinderen moeten zo goed opletten wanneer er verder gegaan wordt. Nu wordt het liedje in 4 groepen gedaan. De groep let goed op elkaar qua zang en dans. Het in vieren dansen en zingen kan ook stopgezet worden. De leerkracht kan er dan voor kiezen in 2 groepen door te gaan. Concentratie is belangrijk.
Eindscriptie leraar basisonderwijs
‘Spelenderwijs beter en meer leren zingen’
- 47 -
■
Domeinen: Middenbouw:
Onderbouw:
Bovenbouw:
■
Domeinen: Middenbouw:
Onderbouw:
Bovenbouw:
Liedjes ■ Onderbouw:
Onderbouw:
Onderbouw:
Bewegen op muziek, muziek maken De groep maakt met elkaar een machine. Om de beurt gaan de kinderen naar voren en proberen een ritmisch of melodisch ostinaat (kort doorgaand ritme of doorgaande melodie) te laten horen. Hierbij bewegen ze. Ze staan daarbij in een bepaalde houding. Door elkaar aan te vullen, ontstaat een machine. Hierbij denken om de adem! De kinderen spelen met de leerkracht dat ze een machine zijn. De leerkracht laat alles van het lichaam bewegen en maakt daar een ritmisch of melodisch ostinaat bij. De kinderen doen dit na en mogen vervolgens zelf ook dingen bedenken. Als dit goed gaat kun je kinderen ook samen een machine laten vormen. De kinderen bedenken een melodisch of ritmisch ostinaat en vormen samen een beeld en een eenheid qua geluid. Nu wordt ook gevarieerd in geluidssterkte en snelheid. Bewegen op muziek Er wordt muziek gedraaid en van elk tweetal beweegt er één. Als de muziek stopt staat deze leerling stil. Het kind dat gekeken heeft moet de stilstaande leerling vervolgens aan de hand van aanwijzingen terug krijgen in de juiste basishouding om te kunnen zingen (van tevoren uitleggen. Ook aan de hand van oefeningen) Hij/ zij mag daarbij om de stilstaande leerling heenlopen. Wanneer de muziek speelt danst één van het tweetal. Als de muziek stopt blijft de leerling staan en probeert de andere van het tweetal deze leerling terug te brengen in de goede zangstand. In plaats van aanwijzingen nu door lichamelijk contact. Dit keer moet de leerling die gekeken heeft, de stilstaande leerling aanwijzingen geven maar moet daarbij tegenover hem/ haar blijven staan. Bij het aanwijzingen geven moet nu dus ook rekening gehouden worden met spiegelbeeld. Voor de articulatie ‘Twee hele lieve kinderen’. De kinderen vormen een kring. Op het eerste stukje gaat de kring lopen. Bij ‘tialala’ gaan de twee kinderen in de kring dansen en staat de rest stil. Als het liedje afgelopen is, komen er 2 nieuwe kinderen in de kring. Laat de kinderen het refrein goed en licht uitspreken. Voor de articulatie ‘Kom wij gaan een dansje maken’. De kring loopt rond totdat ‘tralala’ komt. De kinderen laten elkaar dan los en beelden uit wat gezongen is. Elfje kan vervangen worden door: oud meneertje, clowntje, kleine kabouter, grote olifant enz. Laat de kinderen het refrein goed en licht uitspreken. Voor de resonans en het ritmegevoel ’Tik tik tik zo doen de stokjes’. De kinderen krijgen ieder 2 stokjes. Ze zitten klaar met de handen naar voren. Zo blijven ze zitten totdat iedereen een paar stokjes heeft. Wordt er tussentijds geslagen dan kan je als leerkracht de stokjes eerst afnemen. Op de tekst wordt door de leerkracht een ritme bedacht. De kinderen doen dit ritme na. De tekst kan ook veranderd worden in: pling, pling/ tok, tok / rom bom / duum duum / roem boem enz. Dit is goed voor de resonans. Wanneer je dit doet kun je ervoor kiezen de stokjes in te nemen en de instrumenten erbij te pakken die deze klank voortbrengen. Pling = triangel, tok = woodblock, rom bom = trommel, duum duum = staven en roem boem = bongo.
Eindscriptie leraar basisonderwijs
‘Spelenderwijs beter en meer leren zingen’
- 48 -
Onderbouw: Onderbouw:
■
Middenbouw:
Middenbouw:
Middenbouw:
Middenbouw: Middenbouw: ■
Bovenbouw: Bovenbouw:
Bovenbouw: Bovenbouw: Bovenbouw:
Bovenbouw:
Een laatste variatie hierop is het werken à la Orff. Je kiest dan voor de tekst: klap, klap = handen/ stap stap of stamp stamp = voeten/ tik tik = vingers en boem boem = vuisten. Oefenen van medeklinkers. ’Wie gaat mee naar Rolde’. Duidelijk laten uitspreken en lopen op de maat. Ook sneller en langzamer gaan. Losmaken van het lijf/ ritmegevoel ‘Klap in je handen’. De kinderen staan in de kring en beginnen door 1,2,3 te klappen. Vervolgens gaan ze verder met het lied en doen de gezongen bewegingen mee. Variatie in tekst: ‘stamp met je voeten/ draai met je billen/ draai met je schouders’. Variatie op de onderbouwles met stokjes. ‘Rikketikkerikketikkerikketikketik, zo doen de stokjes rikketikketik’ De leerkracht bedenkt zelf ritme en melodie en laat de kinderen het nadoen. Voor de articulatie ‘Fanfare’ (Eigen-wijs blz. 106) ‘Met trommel en trompet’ (Eigen-wijs blz. 108) De kinderen klappen op het ritme ‘retteketet’ en stampen op het ritme ‘boem boem’. Voor de adem/ losmaken van de spieren ‘Pak je laarzen’ (Eigen-wijs blz. 110) Meeklappen, geluid van de regen en wind maken door een korte pauze in te lassen en de bewegingen aan het eind laten doen. Handenklappen, stampen met de voeten. Draaien met de billen, draaien met de schouders, zwiepen met de heupen enz. Voor de articulatie en resonans ‘Zeg ken jij de auto van mijn opa al’. De kinderen zingen de tekst en doen alsof ze in een auto zitten. Voor de articulatie en resonans ‘Attakatamoeva’ (Eigen-wijs blz. 230) Met de stokjes laten improviseren. Je zit in de kring en ieder kind speelt om de beurt een ritme op melodie. De melodie wordt gezongen en het ritme gespeeld door de groep. Articulatie ‘Tsja tsja tsja’. Duidelijk laten uitspreken en bewegingen erbij laten bedenken. Dansje in het refrein uitvoeren als de tekst duidelijk gesproken wordt. Voor de articulatie en resonans ‘Zingen met Bach’ Variëren op het refrein door andere medeklinkers te gebruiken. Voor de articulatie ‘Ristorante Italiano’ Voor de articulatie en resonans ‘Ayo’ (Eigen-wijs blz. 250) Geef eerst als leerkracht zelf weg. Laat daarna ook kinderen dit doen. Je krijgt als leerkracht zo gelijk een beeld van het stemgeluid van ieder kind. Voor de resonans ‘Er woont in de Sahara’. Leer de kinderen het nummer aan aan de hand van de weggeeftechniek. Goed letten op de toonhoogte. In het refrein letten op de spierspanning. Het is hoog en kinderen willen dan eerder gaan knijpen. Dit voorkomen door eventuele volumeoefeningen.
Eindscriptie leraar basisonderwijs
‘Spelenderwijs beter en meer leren zingen’
- 49 -
■ Hoofdstuk 7 Lessen Naar aanleiding van het literatuuronderzoek en de bezoeken aan Jolanda Visscher (logopediste) en Claartje van Dokkum (zangpedagoge), heb ik een aantal lessen opgesteld die mijns inziens bijdragen aan verbetering van de zangstem. In de lessen heb ik gestreefd naar een opbouw van spraak naar stem. De lessen beginnen daarom eenvoudig met klanken om uiteindelijk in de laatste les op juiste wijze het lied te kunnen introduceren. Door stukjes theorie om te zetten in kindertaal en deze, gesteund door illustraties, in de lessen te verwerken, heb ik geprobeerd het voor kinderen begrijpelijk te maken waarom bepaalde dingen als houding, adem, resonans en articulatie belangrijk zijn voor een goede stem. Naast een theoretische onderbouwing was er in iedere les tijd voor ervaren door middel van theater, spel, oefeningen en liedmateriaal.
Les 1
De stem
Houding en spierspanning ■
Toneelstukje – drie houdingen. Wat is het verschil? Welke manier denk je dat het beste is voor het praten en zingen? 1) Hermien - in elkaar gedoken / slappe spiertonus / hypotonie 2) Herman - rechtop / neutrale spiertonus / eutonie 3) Hannie - gespannen / gespannen spiertonus / hypertonie
Stem en houding ■
Allemaal staan We zingen een toon en bewegen ons hoofd van boven naar beneden. Wanneer is de toon het mooist? Hoofd in deze houding houden. Als je staat met 2 voeten op de grond. Bekken iets naar voren (bewegen eerst voordoen). Schouders ophalen en lekker laten hangen. Knieën niet op slot. Waarom is dit zo belangrijk? Er moet ruimte zijn in je keel, in je buik, daarom is het goed om een juiste spierspanning te hebben. Wie zou voor kunnen doen hoe je het beste kunt gaan zitten als je zingt? Nu iets over de stem. Plaatje laten zien van de stemplooien. Wie zou kunnen vertellen hoe er geluid tot stand komt? Je stem is een apparaat dat achter in je keel zit. Je longen zijn een soort motor die lucht vervoeren door de luchtpijp naar buiten en terug. In je luchtpijp zitten kleine trilharen die wanneer je inademt langzaam naar beneden gaan. Wanneer je uitademt gaan ze snel op en neer. Ze zorgen ervoor dat de stofdeeltjes die je inademt snel weer naar buiten gevoerd worden. Als je praat gebruik je de stemplooien. Als je achter in je keel zou kijken met een spiegeltje dan ziet dat er ongeveer zo uit (voorbeeld). Net als een ballon demonstratie lucht en geluid. Wat niet goed is voor de stem is hard schreeuwen / hard fluisteren en overmatig kuchen of hoesten. Bij schreeuwen gebruik je vaak de keel. De stemplooien worden overbelast door teveel spanning waardoor ze op lange termijn beschadigen. Bij hard fluisteren sluiten
Eindscriptie leraar basisonderwijs
‘Spelenderwijs beter en meer leren zingen’
- 50 -
de stemplooien onvolledig en schuren ze langs elkaar waardoor irritatie ontstaat. Heel veel kuchen en hoesten is ook niet goed voor de stem. Je kunt beter een slokje water nemen of de slijm die er dan teveel zit, wegslikken. We hebben het nu gehad over de stem en over de houding. Wat zou nog meer belangrijk zijn?
Ademhaling en spraak ■
Buik- borst- en schouderademhaling. Illustratie. Buikademhaling
Borstademhaling Schouderademhaling
■
: De lage ademhaling zie je veelal bij dieren en kleine kinderen. Het is de natuurlijke manier van ademen. Ook wanneer je slaapt zul je de lage ademhaling gebruiken. Met de buikademhaling wordt het middenrif afgeplat waardoor je veel lucht krijgt door weinig energie te gebruiken. : Bij de borstademhaling gebruik je voornamelijk je ribben en flanken. Je kunt veel lucht opnemen maar omdat de spieren harder moeten werken zal de ademhaling moeilijker gaan. : Bij de schouderademhaling wordt het middenrif omhoog gedrukt, gaan de schouders omhoog en moeten de spieren veel moeite doen terwijl ze eigenlijk bedoeld zijn voor het opleveren van energie. Mensen die op deze manier ademen zullen het daardoor gauwer benauwd hebben en zullen vaker moeten ademen dan mensen die de buikademhaling gebruiken.
Oefenen met adem aan de hand van klankspelletjes en oefeningen bijlage
Organisatie ■
Tijdens de uitleg zitten de kinderen. Tijdens oefeningen laat ik de kinderen staan. Ook wanneer we bezig gaan met de klankstukjes.
Eindscriptie leraar basisonderwijs
‘Spelenderwijs beter en meer leren zingen’
- 51 -
AAAAA
ZZZZZ
ZZZZ ZZZZZ
FFFFF
RRRRR
MMMMM
WWWWW
SSSSS
OOOOO
Eindscriptie leraar basisonderwijs
‘Spelenderwijs beter en meer leren zingen’
- 52 -
‘Klie-klaa-klankliedjes’
S – S – Ffff S – S – Ffff
S – S – Ffff S – S - Ffff
F - F - S - S - F - F - Ssss O - O - A - A -O - O - Aaaa S - S - F - F - S - S - Ffff
Eindscriptie leraar basisonderwijs
F – SS – F - F – S - S - Ffff S – FF – S - S – F - F - Ssss
F F F F - S - S - F - F - Ssss A - A - O - O - A - A - Ooo S S S S - F - F - S - S - Ffff
‘Spelenderwijs beter en meer leren zingen’
- 53 -
WWWW
ZZZZ
W – W - Zzzz ZZZZ
WWWW
ZZZZ
W – W - Zzzzz
WWWW
ZZZZ
WWWW
Z – Z – W – W - Zzzzz
W – W- Wwww
R - R - Rrrr
S - S -S - S – F - F – Oooo W – W- Wwww
R - R - Rrrr
S - S -S - S – F - F – Oooo
Eindscriptie leraar basisonderwijs
W-W–Z-Z
Ffffffffffff
S - S – F - F - Mmmm - A W-W–Z-Z
Ffffffffffff
S - S – F - F - Mmmm
‘Spelenderwijs beter en meer leren zingen’
- 54 -
Groep 1:
SS - FF - SS - FF - SS - FF
Ssssssssssss
Groep 2:
-
Ssssssssssss
FF -
FF - FF -
FF - FF
-
Groep 3: FFFF SSSS FFFF SSSS FFFF SSSS
Ffffffffffffffffffff
Groep 4:
Ffffffffffffffffffff
SS
FFFF
SS
Eindscriptie leraar basisonderwijs
FFFF
SS
FFFF
‘Spelenderwijs beter en meer leren zingen’
- 55 -
Les 2
De stem
Herhalen klanken door middel van meegenomen voorwerpen ■
Ik heb een doos mee met daarin een aantal spulletjes. - Roos : OOOOO - Speelgoedautootje : RRRRR - Slang : SSSSS - Vliegenmepper : WWWWW - Bril : AAAAA - Vingerpopje bij : ZZZZZ
Wat zag en hoorde je? Waar zou het goed voor zijn? ■
Terugkoppeling les 1. Houding Ademhaling
: Slappe spiertonus Neutrale spiertonus Gespannen spiertonus : Borstademhaling Schouderademhaling Buikademhaling
- hypotonie - eutonie - hypertonie
Oefening ademhaling ■ ■ ■
Losmaken van de schouders en gaan zitten in de goede houding Inademen mond – uitademen op door mij omhooggehouden voorwerp. Om de beurt en controleren adem.
Resoneren en articuleren ■ ■
Iedereen gaat nu staan Bim – bam – bom (ik zing vader Jacob) Resoneren is het trillen van de lucht in neus- keel- en voorhoofd. Voelen, laten ervaren. Soort klankkast denk maar aan een gitaar. Je trekt een snaar aan en in het gat (klankkast) gaat het geluid trillen. Door de ruimte en de wanden komt er een versterkt geluid uit. Articuleren is het duidelijk spreken, dit is belangrijk voor de verstaanbaarheid en de klank (binnensmonds en naar buiten)
■ ■
Zoem – zoem – zoem (canon) Lingelangelingelangelingelangeling Zimmezammezimmezammezimmezammezoem Binnebonnebinnebonnebinnebonneboem
Spel resonans + concentratie ■ ■
■
Iedereen staat in de kring, één persoon staat in het midden De persoon in het midden wijst een persoon aan en zegt ‘billy, billy boemmm’ De persoon die aangewezen wordt moet proberen de ‘boemmm’ voor te zijn door het zo snel mogelijk te zeggen. Is hij/ zij te laat dan wordt gewisseld en moet deze in het midden. De persoon in het midden mag ook foppen door alleen ‘boemmm’ te zeggen.
Eindscriptie leraar basisonderwijs
‘Spelenderwijs beter en meer leren zingen’
- 56 -
Differentiatie: ■ Het spel wordt makkelijker als alleen ‘billy, billy boemmm’ gezegd mag worden. ■ Het spel wordt moeilijker als de persoon in het midden ook ‘zoemmm’ mag zeggen. Daarbij telt hij/ zij tot 10 en moet de aangewezen persoon als een bij met de twee handen als voelsprieten klaarstaan. De personen die eromheen staan vormen de vleugels. Is de aangewezen persoon of één van de vleugelmakers te laat, dan wordt gewisseld.
Namen oefening ■ ■ ■
Brent Iris Jessica
: handen klap (duidelijke ‘r’) denk om de adem : been – hand klap (duidelijke ‘s’) denk om de adem : handenwrijvend (duidelijke ‘a’) denk om de adem
De klas in 3 groepen. Aangeven wanneer welke groep stopt en begint (dirigent) ■ ■
Gerlof Dat is Lammert
: stampen (duidelijke ‘f’) denk om de adem : klappen op de dijen
Ik zing ‘ding dong’ erdoor heen (blz. 187 Eigen-wijs)
Zingen met resonans ■ ■ ■ ■ ■ ■
Nu puur luisteren naar de zangtekst. Wat valt op? Doorklinken van de ‘ng’ klank Om de beurt ‘ding dong’ - Belonen! De klas zingt alleen het eerste stukje en let daarbij op adem en klank. Ik zing door. Samen zingen van het lied. Langslopen en adem controleren. Paar leerlingen apart laten zingen. Controle. Samen en canon proberen.
Organisatie ■
Tijdens de uitleg zitten de kinderen. Tijdens oefeningen laat ik de kinderen staan. Ook wanneer we bezig gaan met de klankstukjes.
Eindscriptie leraar basisonderwijs
‘Spelenderwijs beter en meer leren zingen’
- 57 -
Les 3
De stem
Losmaken van het lichaam + houding Machine geluiden voor en nadoen ■ ■ ■ ■ ■ ■ ■
Schouders draaien vooruit en achteruit (sjjj, sjjj) Hoofd draaien (iee, iee) Hoofd schuin omhoog over de ene schouder en hoofd schuin omlaag over de andere schouder. Ook andersom (brr, brr) Van oor naar schouder (pling, pling) Heupen draaien (pfff, pfff) Voeten uit elkaar en stampen (bam bam) Schouders op en neer (doem, doem)
Resonans ■ ■
Liedje ‘Ding dong’ op het bord. De kinderen zingen ‘ding dong’ en laten het goed resoneren. Opzegversje: Zim zam zoem Bim bam boem Pling plang plong Ding dang dong Wie wa wo Het gaat zo! (Duim omhoog)
Articulatie + resonans ■
■ ■ ■ ■
Bille bolle bille bolle bille bolle boem Zimme zomme zimme zomme zimme zomme zoem Manne monne manne monne manne monne mal Watte wotte watte wotte watte wotte wal Snie sna snoe snuu snij sno snee Zie za zeg het is oké! Babbel maar een beetje, babbel maar een beetje met mij mee Zim en zoem maar zachtjes zim en zoem maar zachtjes met mij mee Dribbel drobbel drabbel dribbel drobbel drabbel met mij mee Wie waa wuif maar even wie waa wuif maar even met mij mee
Zangvolume ■ ■
■
De kinderen gaan met z’n tweeën tegenover elkaar staan. We doen alsof we tennissers zijn. Met het wegslaan van de bal zeggen we het volgende: Kom terug - Ga weg - Zie hier - Kijk daar - Zo hoog - Zo laag Nu ook op zang, veel volume zonder kracht te zetten vanuit de keel. Luisteren naar tweetallen. Improvisatie.
Eindscriptie leraar basisonderwijs
‘Spelenderwijs beter en meer leren zingen’
- 58 -
Woordspel volume + luisteroefening ■
■
Met elkaar in de kring Ik begin met een melodietje. Iedereen zingt het na. We gaan nu de kring rond. Om de beurt wordt geprobeerd een kort stukje te zingen met een zo’n groot mogelijk volume en in een theatrale houding (je staat er – twee voeten op de grond en rechtop). De kinderen denken aan hun ademhaling (week 1 en 2). Nadat iemand wat gezongen heeft, zingt de hele groep het na. Een soort muzikaal ‘Ik ga op reis en ik neem mee.’ Het laatste stukje van de vorige wordt overgenomen en er wordt een nieuw melodietje aan geknoopt.
Verknipte liedjes – luisteroefening + volume + adem + houding ■
■
■
Ik deel aan een zestal kinderen een liedje uit. Ieder heeft een stukje van een liedje. De kinderen beginnen nu elk hun eigen stukje te zingen en vormen de juiste volgorde van het lied door de juiste plaats in de rij aan te nemen. Als ze allemaal een plekje in de rij hebben stoppen ze. Ik laat ze nu ieder hun eigen stukje voorzingen. Klopt het geheel? Groepsverband. Eén iemand gaat eruit. Als hij/ zij binnenkomt krijgt hij de opdracht de groep in de juiste volgorde neer te zetten. Als docent kan je titel geven aan het betreffende kind maar om het moeilijker te maken kun je het ook achterwege laten. Samen kiezen. Berend Botje (9 personen) / Zagen zagen (6 personen)/ Jan Huigen (6 personen)/ poesje miauw (6 personen)
Berend botje ging uit varen
Met zijn scheepje naar Zuidlaren
De weg was recht, de weg was krom
Nooit kwam berendbotje weerom
1,2,3,4,5,6,7
Waar is berendbotje gebleven
Hij is niet hier
Hij is niet daar
Hij is naar Amerika
Eindscriptie leraar basisonderwijs
‘Spelenderwijs beter en meer leren zingen’
- 59 -
Zagen zagen
Wiede wiede wagen
Jan kwam thuis om een boterham te halen
Vader was niet thuis, moeder was niet thuis
Piep zei de muis
In het voorhuis
Jan huigen in de ton
Met een hoepeltje erom
Jan huigen
Jan huigen
En de ton die viel
In duigen
Poesje miauw
Kom eens gauw
Ik heb lekkere melk voor jou
En voor mij rijstebrij
O wat heerlijk
Smullen wij
Eindscriptie leraar basisonderwijs
‘Spelenderwijs beter en meer leren zingen’
- 60 -
Les 4
De stem
Inzingen ■
De kinderen gaan goed staan. Beginnen met ‘Ayo’ – weggeeftechniek.
Ademhaling Verhaal met ademhaling + geluiden. Zelf eerst het geluid voordoen. Als de kinderen het gehoord hebben, doen ze het geluid 3 keer na. Het is mooi weer en ik maak een fietstocht. Ik kijk even niet goed uit en rijd door het glas. Mijn band loopt leeg: Sssssssssssssss Lopend ga ik verder. In het bos aangekomen ben ik moe en ga even op een bankje zitten. Als ik een pakje drinken opdrink word ik gestoord door een wesp: Zzzzzzzzzzzz Ik ren naar mijn fiets. Daar moet ik eerst even uitblazen: Vvvvvvvvvvvvvvv Als ik het bos uitgelopen ben kom ik in het dorp. Bij de fietsenmaker rijdt ik binnen en vraag of ze mijn band kunnen plakken. De fietsenmaker plakt de band en pompt hem op: Fffffffffffffffffffffffffff Ik betaal, neem afscheid en stap op de fiets naar huis. Inmiddels heb ik goed trek gekregen en mijn buik doet: Brrrrrrrrrrrrrrrrrrrrrrrrrrrrrrrr Ik smeer 3 boterhammen, was af en ga op de bank liggen. Ik ben heel moe en gaap eens diep: Aaaaaaaaaaaaaaaaaaaaaaaaaaaa Ik besluit maar naar bed te gaan, het is inmiddels al 10 uur. Boven aangekomen trek ik mijn pyjama aan en kruip het bed in. Ik lig nog maar 10 minuten en ik hoor dat een mug in mijn kamer zoemt: Wwwwwwwwwwwwwwwwww Meteen denk ik: Oooooooooooooooooooooooo Ik kruip mijn bed uit en pak de vliegenmepper. Dan zie ik de mug op het plafond. Ik klim voorzichtig op de stoel en…….. sla de mug dood. Gelukkig, rust. Ik kruip mijn bed in en val in slaap.
Articulatie ■ ■ ■
Babbel maar een beetje, babbel maar een beetje met mij mee Zoem en zing maar lekker zoem en zing maar lekker met mij mee Dans en draai maar lekker dans en draai maar lekker met mij mee
Resonans ■
‘Ding dong’ zingen
Concentratieoefening ■
De kinderen staan in een kring. Degene die genoemd wordt probeert zo snel mogelijk naar beneden te duiken. De buren betoveren elkaar met het woord ‘Pling’. Eerst met strafpunten, vervolgens met betoverd is af. Als degene die genoemd is te laat bukt is deze betoverd en dus af.
Creativiteitsoefening ■
Ik deel plaatjes uit en laat de kinderen een stukje zingen aan de hand van hun plaatjes. Het moet niet al te lang zijn maar wel duidelijk te verbeelden zijn. Om de beurt zingen we een stukje. Zo maken we ons eigen verhaal op muziek. Durf en laat horen!
Eindscriptie leraar basisonderwijs
‘Spelenderwijs beter en meer leren zingen’
- 61 -
Lied ■
‘Zeg ken jij de auto van mijn opa al’ Aanleren van het refrein. Als de leerlingen het goed kennen, het couplet erbij. Vervolgens met solo’s.
Eindscriptie leraar basisonderwijs
‘Spelenderwijs beter en meer leren zingen’
- 62 -
Huiswerk ■
Ik verdeel de groep in tweeën. Kies met elkaar een lied uit en probeer deze zo goed mogelijk te zingen. Bouw ook solo’s in en beweeg erbij. Ik let volgende week op volume, articulatie, houding, resonans.
Eindscriptie leraar basisonderwijs
‘Spelenderwijs beter en meer leren zingen’
- 63 -
Les 5
De stem
Inzingen ■
Tekst van les 3 herhalen: ‘Zimme zamme zimme zamme zimme zamme zoem’
Het gekozen lied ■
De kinderen presenteren hun lied. Letten op adem, articulatie, houding, resonans. Wat gaat er goed? Complimenten geven!
Wie zingt het hardst? (Stemvolume) Luister- en concentratieoefening ■
We kiezen als groep een lied. Eén leerling wordt geblinddoekt en luistert goed. Ik tik één van de leerlingen op het hoofd. Deze zingt luid, de rest wat zachter. Hoort de leerling wie het luidst zingt?
Lied zingen ■ ■ ■
‘Ding dong’ ‘Zeg ken jij de auto van mijn opa al’ ‘Tsja tsja tsja’ aanleren en zingen
Dans erbij ■ ■ ■
Kom… Van hikketakke… Zo gaat die goed…
■ ■
Van … Tsja tsja tsja
Eindscriptie leraar basisonderwijs
: Wenk, door de benen zakken : Spring zijwaarts, heupen draaien : Terug draaien, duim omhoog, schouders wijzen, benen wijzen : Rondje draaien : duimen op , drie keer.
‘Spelenderwijs beter en meer leren zingen’
- 64 -
Hoofdstuk 8
Concludering
In de inleiding stelde ik mezelf de vraag: hoe kan je kinderen spelenderwijs beter en meer laten zingen? Door het doen van theorie- en praktijkonderzoek heb ik hier een antwoord op kunnen vinden. De sfeer in de groep is allereerst van belang. Het klimaat moet prettig en vertrouwd zijn. Wanneer een kind zich prettig voelt zal het zich durven geven. Onzekerheid of het gevoel van onvermogen kunnen zorgen voor een negatieve spiraal. Vaak hebben deze kinderen een negatief zelfbeeld. Als zij in de klas zingen zullen zij dit zien als een nieuwe mislukking. Dit zorgt voor angst, onzekerheid en gespannenheid wat op zijn beurt bijdraagt aan een onregelmatige ademhaling of verstoring van de adem-stem coördinatie. Het kan zijn dat het kind gaat stotteren of onzuiver zingt en hierdoor schaamtegevoelens ervaart of afkeer krijgt. Dit is een bevestiging van de mislukking wat het negatieve zelfbeeld versterkt. Om dit te voorkomen is het belangrijk kinderen te complimenteren. Door het hebben van succeservaringen zullen zij zichzelf gaan accepteren. Ze zijn bereid los te laten en te ontspannen. Hierdoor ontstaat een beter emotioneel evenwicht en zal mede door de ontspanning de adem-stem coördinatie verbeteren. Het kind zingt en spreekt gemakkelijker wat zorgt voor meer durf en zelfvertrouwen. Het enthousiasme neemt toe en het zelfbeeld wordt positiever.
Figuur 18: Vicieuze cirkels
Ook het klimaat in de letterlijke zin van het woord is belangrijk bij het zingen. Zorg dat er voldoende ventilatie is. Van een duf, warm klimaat word je vaak gauw benauwd en suf. Kinderen hebben geen energie om mee te doen en missen de frisse lucht die belangrijk is om goed te kunnen ademen. Daarnaast speelt de leerkracht een belangrijke rol. Hij/ zij heeft namelijk een voorbeeldfunctie. Als de leerkracht geen enthousiasme uitstraalt als er gezongen moet worden, dan kun je ook niet verwachten dat de groep gemotiveerd mee zal doen. Realiseer je als leerkracht dat voor goed zingen meer nodig is dan een goede stem. Werk ook aan de houding, ademhaling, articulatie, resonans, concentratie, motoriek, interactie en het gehoor. Om goed te kunnen zingen zal je houding goed moeten zijn. Je staat rechtop zonder de spieren teveel aan te spannen. Als je goed staat heb je ruimte om te ademen. De adem komt vanuit de buik, waarbij de buik uitgaat als je inademt en ingaat wanneer je uitademt. Als deze basis goed is dan is het van belang dat de kinderen goed leren spreken op deze adem. Je begint als leerkracht met klanken en breidt dit beetje bij beetje uit naar woorden, namen, zinnen en uiteindelijk pas liedjes. Wanneer je meteen met liedjes begint, zullen kinderen vanwege de snelle opeenvolging van zinnen, gauw vervallen in de hoge ademhaling. Bij het uitspreken van de tekst is het goed te werken aan resonans en articulatie. Kinderen leren hierdoor de tekst beter uit te spreken en het lied zal, wanneer het met de gehele groep gezongen wordt, voller zijn qua klank en beter te verstaan zijn.
Eindscriptie leraar basisonderwijs
‘Spelenderwijs beter en meer leren zingen’
- 65 -
Om het volume van de groep of van het individu te vergroten, kun je de klank laten vergezellen van een stuwende beweging. Door met de handen iets weg te gooien, zal de klank meer naar buiten komen waardoor het volume toeneemt. Gaat dit goed met beweging dan laat je kinderen ook zonder proberen. Het uiteindelijke doel is ook om vanuit zichzelf te ervaren dat het volume kan toenemen door zelf te stuwen zonder de spierspanning te veranderen. De motoriek is van belang omdat kinderen leren te bewegen of geluid te maken op muziek. Dit draagt bij tot ritmegevoel wat weer erg belangrijk is bij het zingen met elkaar. Zonder ritmegevoel zal de groep nooit gelijk gaan en als het niet gelijk gaat, wordt het meteen een stuk minder verstaanbaar. Interactie, luistervaardigheid en concentratie hebben ook te maken met de gelijkheid (het tegelijk beginnen) maar zorgen ook voor de zuiverheid. Als kinderen goed letten op en luisteren naar elkaar, dan kunnen ze horen wat er niet goed is en leren hier wat aan te veranderen. Herkenning is al een stap in de goede richting. Wanneer er herkenning is, dan kan er gewerkt worden aan verbetering. Voor goed stemgebruik is het als leerkracht belangrijk dat je ook let op schreeuwen, kuchen, harde of zwakke steminzet of het nadoen van stemmetjes. Hierdoor kunnen op den duur de stemplooien onvolledig sluiten, door stempoliepen of stemknobbeltjes. De stemplooien raken geïrriteerd en de stem wordt hees. Kinderen die dit heel vaak doen, kun je helpen door hen een lawaaikaart te geven (zie bijlage). Hierdoor leren ze te herkennen en het stemgebruik in positieve zin te veranderen. Wanneer je de stem zo goed mogelijk wilt gebruiken dan kun je bij voorkeur beter niet gaan zingen na een pauze. Kinderen hebben dan vaak van alles gegeten en gedronken, wat kan bijdragen tot overmatig slijm of brandend maagzuur. Dit kan komen door het drinken van melk, eten van brood, koekjes of fruit. Koolzuurhoudende dranken zorgen voor overmatig boeren wat lastig is omdat het kind niet door kan zingen. Bovendien zorgt eten en drinken voor een vol gevoel op de maag. Om lekker te kunnen zingen, kun je daarom beter wachten tot drie kwartier/ een uur na de pauze. Tot slot is het goed om met kinderen veel dingen te herhalen. Herhaling zorgt voor herkenning wat het enthousiasme bevordert. Enthousiasme van de leerkracht staat daarbij nog wel altijd voorop. Door herhaling worden bovendien technieken goed ingeoefend. Het helpt bij het trainen van: ■ ■ ■ ■ ■ ■ ■ ■ ■ ■
Het gehoor De concentratie De interactie De steminzet Het volume De articulatie De resonans De houding De ademhaling De motoriek
Door als leerkracht deze aanpak te hanteren zul je werken aan verbetering van de zangstem en zal het enthousiasme toenemen. Zo leer je kinderen op goede wijze zingen!
Eindscriptie leraar basisonderwijs
‘Spelenderwijs beter en meer leren zingen’
- 66 -
Hoofdstuk 9
■ ■ ■ ■ ■ ■ ■ ■ ■ ■ ■ ■ ■ ■ ■ ■ ■ ■
Literatuurlijst
Albers, M. (2002). Muziek tussen schoot en school, Haarlem: De Toorts. Bakker, J. / Zaat, T. (1998). Ding Dong, Utrecht: Hoonte Bosch en Keuning. Franken, M.C. / Kooijman, P.G.C. (1994). Spreken en zingen, Assen: Van Gorcum. Hollander, C. den. (1973) Zangspelen spelen met kleuters, Purmerend: Muusses. Küntzel-Hansen, M. (6e druk). Muziek met kinderen, Nijkerk: Intro. Langelaar, A. (1977). Muzikale vorming in de kleuterschool, Purmerend: Muusses. Langelaar, A (1980). Peuter en muziek, Purmerend: Muuses. Maine du, T. (1993). PABO-katernen Logopedie, Culemborg: Educatieve Partners. Nijmeegse werkgroep taaldidactiek (1992). Taaldidactiek aan de basis, Groningen: Wolters Noordhoff. Omrop Fryslân. (2000). Rondo musica - De stim, Leeuwarden: schooltelevisie Omrop Fryslân. Pinksterboer, H. (2003). Tipboek Zang, Heemstede: The Tipbook Company. Polman – Tuin, P. (1982) Het jaar rond met muziek en beweging, Haarlem: De Toorts. Pronk-Boerma, M. drs. (1992). Logopedie voor onderwijsgevenden, Baarn: H.Nelissen B.V. Reinders, A. (1993). Atlas van de zangkunst, Baarn: Bosch en Keuning. Storms, G. (1991). Muzikaal spelenboek, Katwijk: Panta Rhei. http://www.koorzangers.nl/koorzangers.nl/Inzing2.htm: http://student-kmt.hku.nl/~tako/spraak/stem.html: http://www.rondjestem.com/index_nl.html:
Eindscriptie leraar basisonderwijs
‘Spelenderwijs beter en meer leren zingen’
- 67 -