Ook oma en opa surfen mee: Een meting van de digitale vaardigheden van 65-plussers. (Wetenschappelijke verhandeling) Aantal woorden: 20.850
Sandra Van Eesbeek PROMOTOR: Prof. Dr. Verdegem COMMISSARIS: H. Vanwynsberghe
Academiejaar 2013-2014
Masterproef Communicatiewetenschappen Afstudeerrichting: Media, Maatschappij en Beleid Universiteit Gent: Politieke en Sociale Wetenschappen
Inzagerecht in de masterproef (*)
Ondergetekende, …………………………………………………….
geeft hierbij toelating / geen toelating (**) aan derden, nietbehorend tot de examencommissie, om zijn/haar (**) proefschrift in te zien.
Datum en handtekening …………………………..
…………………………. Deze toelating geeft aan derden tevens het recht om delen uit de scriptie/ masterproef te reproduceren of te citeren, uiteraard mits correcte bronvermelding. ----------------------------------------------------------------------------------(*) Deze ondertekende toelating wordt in zoveel exemplaren opgemaakt als het aantal exemplaren van de scriptie/masterproef die moet worden ingediend. Het blad moet ingebonden worden samen met de scriptie onmiddellijk na de kaft. (**) schrappen wat niet past
________________________________________________________________________________________
“The man who moves a mountain begins by carrying away small stones.” Confucius
Abstract Een stijgend aantal ouderen maakt gebruik van het internet. Weinig is echter geweten over hoe het gesteld is met hun vaardigheden om adequaat met internet om te gaan. Onderzoek bleef immers tot hiertoe steeds beperkt tot hun toegang of gebruik van internet. Nochtans is er een nieuwe digitale ongelijkheid ontstaan op vlak van het verschil in vaardigheden. Om volwaardig te kunnen participeren in de maatschappij dient men goed gebruik te kunnen maken van internet. De kloof ligt nu tussen hen die internet gericht kunnen inzetten om hun positie te verbeteren en degenen die dat niet kunnen. Dit onderzoek tracht na te gaan hoe het gesteld is met de digitale vaardigheden van Vlaamse 65-plussers. 385 ouderen werden hiertoe via een vragenlijst bevraagd, waaronder 307 internetgebruikers. Via clusteranalyse werden er op vlak van frequentie van online activiteiten en de mate waarin hun vaardigheden percipiëren, drie groepen internetgebruikers onderscheiden. Allen schatten ze hun eigen vaardigheden vrij hoog in. De grootste verschillen zijn op te merken op vlak van de activiteiten. Vervolgens werd via multipele en multinomiale logistische regressie nagegaan welke factoren uit het UTAUT2-model een invloed hebben op dit verschil in gebruik. Hieruit blijkt dat het vooral gewoonte en intrinsieke motivatie zijn die voor zowel de gebruiksintentie als het effectieve gebruik bepalend zijn. Tot slot werden performantietesten aangewend om na te gaan welke problemen men ondervindt op vlak van de verschillende vaardigheden in de drie clusters. Hier geldt voor alle internetgebruikers dat voornamelijk een gebrek aan goede basisvaardigheden, zoals knoppenkennis en het overzicht kunnen behouden op internet, belemmerend werkt om gerichte informatie te vinden en voordelen te halen uit het gebruik van internet.
Woord vooraf Twee jaar geleden hakte ik een knoop door. Ik moest en zou een masterdiploma in communicatiewetenschappen behalen. Dit was op korte termijn niet te combineren met het werkleven en ik gaf mijn ontslag. Terug op de schoolbanken zitten na zovele jaren uit de ‘studeerflow’, te zijn, was echter niet evident. Maar ik heb doorgezet en de twee jaar zijn voorbij gevlogen! Naast de mooie momenten en het moois dat het mij heeft opgeleverd, ben ik ook dankbaar voor de onbetaalbare kennis en ervaring die ik opgedaan heb in het schakel- en masterjaar ‘Nieuwe media en maatschappij’. Deze masterproef is het meesterstuk van een jaar lang zwoegen en zweten. Een sluitstuk dat niet op deze manier tot stand zou gekomen zijn zonder de duwtjes, hulp en aanmoedigingen van velen. In dit dankwoord maak ik graag van de gelegenheid gebruik om hen even figuurlijk in de bloemetjes te zetten. Allereerst wil ik mijn familie bedanken voor de steun tijdens deze studies en tijdens het schrijven van deze thesis. De afgelopen twee jaar waren niet vanzelfsprekend, bedankt dus! Een dikke dankjewel aan Carline, voor het naleeswerk, alle hulp, het vele geduld en zoveel meer. Kato, ook jij bent bedankt om me met beide voeten op de grond te houden en me een schop onder de kont te geven als ik het even niet meer zag zitten. Een dankwoord gaat eveneens uit naar de familieleden, vrienden en kennissen die geholpen hebben bij het verzamelen van ingevulde vragenlijsten. Zonder hen zou dit niet zo vlot verlopen zijn. Daarnaast wil ik ook de mensen van Mediawijs bedanken, waar ik mijn stage kon lopen en de nodige tips en tricks meekreeg. Ook prof. dr. Pieter Verdegem bedank ik omdat ik er steeds terechtkon met vragen. En tot slot wil ik voornamelijk Hadewijch Vanwynsberghe bedanken die mee richting gaf aan deze masterproef en me bijstond met raad en daad bij het vervolledigen ervan.
Inhoudsopgave
1 2 3 4 5 6 7
Algemene inleiding ....................................................................................... 13 1. Afbakening onderzoeksonderwerp ........................................................ 14 2. Probleemstelling ................................................................................. 15 Literatuurstudie......................................................................................... 17 1. Een veranderde samenleving ........................................................... 18 2. De digitale wereld van 65-plussers ................................................... 18 3. Nieuwe media vragen om nieuwe geletterdheden ............................... 21 4. Digitale vaardigheden ...................................................................... 23 5. Adoptie van internet ........................................................................ 28 Empirisch onderzoek ............................................................................ 35 1. Methodologie ............................................................................. 36 2. Onderzoekseenheden ................................................................. 36 3. Onderzoeksmethodes .................................................................. 37 Onderzoeksresultaten ...................................................................... 43 1. Respondentenbeschrijving ....................................................... 44 2. De verscheidenheid van oudere internetgebruikers..................... 47 3. Welke andere factoren spelen een rol?....................................... 49 4. Individuele problemen van oudere internetgebruikers.................. 52 Discussie en conclusie.................................................................. 57
Bibliografie................................................................................. 63
Bijlagen.................................................................................. 71 1. Survey........................................................................ 72 2. Performantietest.......................................................... 81 3. Codeerschema performantietest................................... 83 11
12
1
Algemene inleiding
13
1.
Afbakening onderzoeksonderwerp
Bij de start van het academiejaar was het nog niet volledig duidelijk welke richting deze masterproef zou uitgaan. Twee mogelijke pistes werden van bij het begin gevolgd. Een eerste piste was het onderzoek naar digitale vaardigheden, de andere piste betrof het onderzoek naar sociale mediageletterdheid. Bovendien was het nog niet duidelijk of we dit onderzoek zouden richten op personen vanaf 55 of 65 jaar. Beide thema’s en de vraag over de leeftijdgrens werden midden december voorgelegd aan een aantal ouderenexperten om na te gaan waar de grootste nood aan onderzoek ligt. Deze vier personen hebben de richting en de afbakening van deze masterproef verder gestuurd. Door hun verschillende verantwoordelijkheden kunnen ze spreken vanuit verscheidene ervaringen. Concreet hebben volgende personen hun feedback gegeven op de voorgelegde probleemstellingen en vragenlijsten: professor emeritus Walter Leirman, erevoorzitter van Seniornet Vlaanderen1; Katrien Vandeveegaete, verantwoordelijke communicatie bij Okra2; Roos Sierens, stafmedewerker bij de Vlaamse Ouderenraad3 en Hugo Callens, stafmedewerker bij Socius4. Allen waren ze unaniem over het feit dit onderzoek toe te spitsen op digitale vaardigheden omdat dit tot hiertoe nog niet of nauwelijks onderzocht is bij ouderen. Ze spraken zich echter niet allen duidelijk uit over de leeftijdsgrens. Het is moeilijk te definiëren wat men kan verstaan onder ‘senior’ of ‘oudere’. Zo richt bijvoorbeeld Seniorennet zich op personen die ouder zijn dan 50 jaar, Okra op 55-plussers en de Vlaamse ouderenraad op 60-plussers. Uit statistieken van de federale overheid (2013) blijkt dat in de leeftijdscategorie 55-64 jaar, 21% van de Vlamingen nog nooit gebruik heeft gemaakt van internet, wat staat tegenover de 45% Vlamingen in de leeftijdscategorie 65-74 jaar. Het gevaar bestaat dus dat de personen uit de leeftijdscategorie 55-64 jaar deze resultaten zullen vertekenen. Omwille van dit grote verschil hebben we, zoals in voorgaande onderzoeken van Miller, Kim en Schofield-Tomschin (1998), Lambert (1979) en Tongren (1988) 65-plussers als onderwerp van onze studie genomen. We zullen hen in dit onderzoek ook benoemen als ouderen of senioren. Dit onderzoek kadert binnen de vrijwillige stage die ik als masterstudent ‘Nieuwe media en maatschappij’ aan de Universiteit van Gent opgenomen heb. Ik volgde stage bij het ‘Kenniscentrum van Mediawijsheid’, in samenwerking met de onderzoeksgroep MICT van de vakgroep communicatiewetenschappen van de UGent. Het merendeel van de data in deze masterproef werd verzameld tijdens de stageperiode.
1 Seniornet is een onafhankelijke vzw die 65-plussers opleidt om als vrijwilliger computerles aan senioren te geven. 2 Okra is de grootste ouderenvereniging van Vlaanderen die 55-plussers zoveel mogelijk kansen wil geven en motiveren om deel te nemen aan sociale en culturele activiteiten. 3 Vlaamse Ouderenraad vzw komt op voor de belangen van zestigplussers in Vlaanderen en Nederlandssprekend Brussel. 4 Socius is een autonome organisatie die erkend en gesubsidieerd wordt door de minister van Cultuur om de sector van het sociaal-cultureel volwassenenwerk te ondersteunen.
14
2.
Probleemstelling
Op 19 februari 2014 is de campagne ‘Handig internet’ gelanceerd, een informatiecampagne waarmee Vlaams minister van Media Ingrid Lieten, ouderen warm wil maken om internet te gebruiken. In deze vergrijzende samenleving is immers maar liefst 19% van de Vlamingen ouder dan 65 jaar (Belgian Federal Government, 2013). Toch heeft 45% van de personen tussen 65 en 74 jaar in 2012 nog nooit van internet gebruikgemaakt (Belgian Federal Government, 2012). Veel ouderen zijn dus (nog) niet vertrouwd met deze nieuwe technologie. Het doel van deze campagne is ouderen meer zin te doen krijgen internet te gebruiken door hen inzicht te geven in de voordelen dat het kan bieden. Participeren in de digitale wereld zorgt er namelijk voor dat men meer kansen krijgt. Het is dus noodzakelijk om ouderen bij het ICT-gebeuren te betrekken, zodat ook zij hun mogelijkheden kunnen vergroten. Er ligt namelijk heel wat potentieel in ICT-gebruik door ouderen (Selwyn, Gorard, Furlong & Madden, 2003). Voorgaand onderzoek focuste zich hoofdzakelijk op personen die jonger zijn dan 74. Personen die ouder zijn, werden nog nooit bevraagd over hun internetgebruik. Bovendien bleef onderzoek tot hiertoe steeds beperkt tot het al dan niet hebben van toegang (Belgian Federal Government, 2013; Moreas, 2007). De kloof is echter verschoven van toegang naar het hebben van de geschikte vaardigheden om te internetten (Selwyn, 2004). Het draait nu om een kloof tussen degenen die hun situatie kunnen verbeteren door middel van een goed gebruik van internet en diegenen die dat niet kunnen. Het beschikken over goede vaardigheden is immers noodzakelijk om op een adequate, kritische en bewuste manier met internet om te gaan zodat het zo doeltreffend mogelijk kan worden ingezet. Zo zijn er maar liefst vier soorten vaardigheden die men onder de knie dient te hebben: operationele, formele, informatie- en strategische vaardigheden (Van Deursen, 2010). De mate waarin 65-plussers in Vlaanderen hierover beschikken, werd tot hiertoe echter nog niet onderzocht. Dit is dan ook het uitgangspunt van deze masterproef. In dit onderzoek meten en evalueren we de digitale vaardigheden van 65-plussers. We gaan na welke drempels niet-internetgebruikers nog steeds ervaren en hoe internetgebruikers hun vaardigheden aangeleerd hebben. Bij deze oudere internetgebruikers onderzoeken we ook hoezeer hun vaardigheden ontwikkeld zijn, of er onderlinge verschillen zijn tussen deze gebruikers, welke individuele problemen ze ondervinden wanneer ze surfen en welke andere factoren een rol kunnen spelen bij het onder de knie krijgen van deze vaardigheden. De centrale vraag luidt bijgevolg: ‘Hoe is het gesteld met de digitale vaardigheden van 65-plussers in Vlaanderen?’ Via dit onderzoek willen we dus een beter beeld krijgen van de digitale vaardigheden van ouderen. We starten met een korte conceptualisering van de digitale wereld van ouderen, waarbij we zien dat hoewel er steeds meer 65-plussers online gaan, er weinig tot niets geweten is over hun digitale vaardigheden. Het is van belang hier een zicht op te krijgen omdat de digitale kloof zich niet langer situeert op vlak van toegang, maar op het beschikken over de juiste vaardigheden om met deze nieuwe media om te gaan. Met de komst van deze nieuwe media bestaat het traditionele concept van ‘geletterdheid’ niet langer, maar is dit vergleden naar een nieuwe vorm van mediageletterdheid. Van hieruit conceptualiseren we ook de zogenaamde ‘digitale vaardigheden’. Daarna gaan we na welke andere factoren eveneens een rol spelen in het adopteren van internet. Via deelvragen wordt getracht een antwoord te formuleren op de hoofdvraag. Op het einde van de literatuurstudie is een synthese te vinden van de deelvragen die aan de hand van de literatuurstudie opgebouwd werden. Tot slot worden de resultaten van het empirisch onderzoek gepresenteerd, waarin een vragenlijst en performantietesten gecombineerd worden om antwoord te geven op de verschillende vragen.
15
16
Literatuur2 studie
17
1.
Een veranderde samenleving: de digitale wereld
We zijn terechtgekomen in een maatschappij waar technologie aanwezig is in alle aspecten van het dagelijkse leven. Internet staat binnen deze nieuwe samenleving centraal. De komst van internet had een gigantische impact op de manier waarop media zijn veranderd en de manier waarop we zelf met media aan de slag gaan. Vroeger kon men media duidelijk onderscheiden in termen van fysieke locatie. Men had print (boeken, kranten, magazines), beeld (foto en film) en geluid (radio en telefoon). Zowel Marshall (2004) als Gere (2002) stellen dat het voorgaande onderscheid echter niet langer standhoudt. Tegenwoordig omhelst nieuwe media de convergentie van de traditionele mediavormen: print, beeld en geluid. Hierbij definieert Jenkins (2006) convergentie als de situatie waarin meerdere mediasystemen bestaan en waartussen media-inhouden vrij kunnen bewegen. Door de komst van deze vele nieuwe, digitale mediasystemen en de snelheid waarmee internet alomtegenwoordig is geworden, is het voor bepaalde bevolkingsgroepen niet gemakkelijk om zich hierin te handhaven. Zo heeft leeftijd een negatieve invloed op vlak van internetgebruik (Hargittai, 2002). Ouderen zijn een kwetsbare groep bij het gebruik van internet doordat ze hier niet mee opgegroeid zijn. Indien zij hierin willen bijblijven, dienen ze extra moeite te doen. Mede daarom is een groot gedeelte van de ouderen niet online actief. Ook in Vlaanderen is dit het geval.
2.
De digitale wereld van 65-plussers 2.1
65-plussers in Vlaanderen: een verscheiden groep
Maar liefst 19% van de Vlaamse bevolking is ouder dan 65 jaar (Belgian Federal Government, 2013), waarvan 528.372 mannen en 672.593 vrouwen. Hiervan is 28% tussen 65 en 70 jaar, 22% tussen 70 en 75, 21% tussen 75 en 80 en 29% ouder dan 80. Ouderen worden vaak beschouwd als zijnde achterblijvers (laggards) in het adoptiediffusieproces (Rogers, 1995), ook voor de diffusie van internet is dit het geval. Zo heeft 45% van de Vlamingen tussen 65-74 jaar in 2012 nog nooit gebruikgemaakt van internet (Belgian Federal Government, 2012). Als we de globale groep van 65-plussers beschouwen, dienen deze cijfers nog te worden genuanceerd doordat er over de 75-plussers nauwelijks wat bekend is. Al kunnen we verwachten dat hierbij het percentage niet-gebruikers nog hoger ligt. Heel wat ouderen ervaren barrières om gebruik te maken van internet.
2.2
Barrières om gebruik te maken van internet
Personen die geen gebruikmaken van internet hebben verschillende gewilde en/of ongewilde motivaties om dit niet te doen. Duimel (2007) deelt de niet-gebruikers in drie grote groepen in. Een eerste groep maakt bewust geen gebruik van internet omdat ze dat niet willen. Ze zien de meerwaarde er niet van in (Adams, Stubbs & Woods, 2005), hebben andere dingen te doen of hebben er gewoonweg geen interesse in. Een gebrek aan interesse of aan gepercipieerd nut is immers de belangrijkste reden om geen gebruik te maken van internet (Moreas & Pickery, 2011; Van Dijk, 2005; Van Deursen & Van Dijk,
18
2009; Millward, 2003), daarnaast vindt men zichzelf ook soms te oud om internet te gebruiken (de Haan, Klumper & Steyaert, 2004). Verdegem en Verhoest (2009) vermoeden dat een specifiek gedeelte van de niet-gebruikers zo goed als niet te overtuigen is om toch gebruik te maken van internet. Een tweede groep gebruikers wil wel internetten, maar kan dit niet omwille van fysieke of financiële redenen. Hoewel de prijzen van een computer en computertoebehoren de laatste jaren sterk gedaald zijn, speelt deze economische factor nog steeds een rol (Morrell, Mayhorn & Bennett, 2000; Saunders, 2004; Van Dijk, 2005). Ook uit onderzoek van de studiedienst van de Vlaamse Regering (Moreas & Pickery, 2011) blijkt dat het prijsaspect nog steeds een belangrijke barrière is, maar slechts bij een marginaal gedeelte van de bevolking. Wat betreft het fysieke aspect heeft zo goed als elke oudere last van cognitieve beperkingen zoals een slechter wordend geheugen, afname van snelheid in het denken en het achteruitgaan van het vermogen om meerdere dingen tegelijk te doen (Campen, 2011). Door een afgenomen werkgeheugen en reactietijd ondervinden ouderen moeilijkheden bij het aanleren van digitale vaardigheden (Boyd & Bee, 2009). Daarnaast mogen we niet vergeten dat ouderen in hogere mate last hebben van fysieke klachten (Trocchia & Janda, 2000; Hawthorn, 2000) die een rol kunnen spelen. De belangrijkste belemmerende fysieke beperkingen voor internetgebruik zijn afnemend zicht, gehoor en psychomotoriek en lichamelijk moe zijn. De derde groep heeft er volgens Duimel (2007) niet echt bewust voor gekozen om geen gebruik te maken van internet. Ze zijn er om de een of andere reden gewoon niet toe gekomen. Zij zijn bang om fouten te maken of vrezen dat internet te moeilijk is omdat ze niet goed weten wat internet is of hoe ze het dienen te gebruiken (Mann, Belchior, Tomita & Kemp, 2005). Vele ouderen hebben namelijk angst voor de complexiteit van het internet (Katz & Aspden, 1997). Duimel (2007) stelt dat ze vaak bang zijn om zich op voor hen vreemd terrein te begeven en fouten te maken. Ouderen hebben immers een sterkere negatieve emotionele reactie dan jongeren op het maken van fouten op een computer (Wagner, Hassanein & Head, 2010). Zo spelen schaamte, faalangst en gezichtsverlies een rol. Doordat sommigen onder hen ook niet rechtstreeks worden blootgesteld aan computers of nieuwe technologieën (Eastman & Iyer, 2000) kunnen ze er ook een negatieve of sceptische houding tegenover ontwikkeld hebben (Verdegem & Verhoest, 2009) en bestaat de kans dat ze negatiever staan tegenover het leren werken met nieuwe technologieën en dus minder gemotiveerd zijn (Lee, Chen & Hewitt, 2011). Toch is deze technofobie sterk aan het dalen, aangezien steeds meer ouderen pc-gebruikers worden (Eastman & Iyer, 2004; Saunders, 2004). Desalniettemin bestaat deze angst nog en wel specifiek bij ouderen, laagopgeleiden en een deel van de vrouwelijke bevolking (Van Dijk, 2012). De groep 65-plussers mag echter niet worden beschouwd als een homogene groep. Onderling zijn er grote verschillen in de mate waarin men in staat is zich een nieuw medium eigen te maken. Bovendien zouden individuele verschillen zelfs toenemen naarmate mensen ouder worden (Loos, 2011). Daarom kunnen we senioren ook niet indelen als zijnde een groep met hoofdzakelijk niet-gebruikers (Selwyn, 2004).
2.3
Steeds meer senioren online
Ondanks de barrières die vele ouderen ondervinden, zijn ouderen de sterkst stijgende groep internetgebruikers (Hart, Chaparro en Halcomb, 2008). Er is echter een gerichte inspanning van derden nodig om ouderen te laten deelnemen aan ICT-mogelijkheden (Duimel, 2007). Ouderen hechten -meer dan jongeren- belang aan de beschikbaarheid van nodige steun (Venkatesh, Thong & Xu, 2012). Oudere
19
computergebruikers hebben met name van bij de start meer aanmoediging nodig (Adams, Stubbs & Woods, 2005). Ze maken meer fouten en hebben meer begeleiding en tijd nodig om iets te bereiken. Daarom is het voor Van Dijk en Hacker (2003) belangrijk te kunnen beschikken over motiverende derden, zoals familie en vrienden die aanmoedigen en waaraan ze vragen kunnen stellen. Met het steeds groter wordend aantal internetgebruikers is de nadruk ook komen te liggen op de manier waarop men omgaat met deze nieuwe digitale media. Internet kan namelijk actief ingezet worden om de eigen kansen te vergroten. Hiervoor dient men dan te beschikken over goede digitale vaardigheden. We weten echter weinig over de huidige stand van zaken van de vaardigheden van 65-plussers doordat onderzoek tot hiertoe steeds gefocust was op het al dan niet hebben van toegang. Het is van belang dit te meten doordat personen die een gebrek aan de geschikte vaardigheden ervaren, digitaal worden uitgesloten. Zij maken deel uit van de nieuwe digitale kloof.
2.4
Digitale ongelijkheid: de nieuwe digitale kloof
Met de opkomst van ICT begon men op het einde van de 20ste eeuw ook aandacht te krijgen voor personen die uitgesloten werden voor deze nieuwe technologieën. Hierbij werd oorspronkelijk uitgegaan van een kloof tussen de haves en have nots, met andere woorden tussen degenen met en zonder toegang tot computer en internet. (NTIA, 1999; Gunkel, 2003). Sterk gedaalde computerprijzen hebben er echter voor gezorgd dat de toegangskloof in de westerse landen en ook in Vlaanderen steeds meer gedicht wordt (Moreas, 2007; Mariën, Van Audenhove, Vleugels, Bannier & Pierson, 2010). De digitale kloof blijkt zich nu vooral op een ander vlak te manifesteren (Brandtzæg, 2010; Warshauer, 2004; Selwyn, 2004; Livingstone & Helsper, 2007). Zo geeft Van Dijk (2003) aan dat de kloof zal komen te liggen tussen mensen die ICT zodanig kunnen inzetten zodat ze hun eigen positie kunnen verbeteren en mensen die dat niet kunnen. Hij stelt dat het zwaartepunt verschuift van motivatie en bezit naar vaardigheden en gebruik. Dit wordt de zogenaamde kloof van de tweede graad genoemd (Attewell, 2001; Hargittai, 2002), het op die manier kunnen inzetten van ICT dat het de eigen positie verbetert. Om goed te kunnen gebruikmaken van de voordelen die internet te bieden heeft, dienen de internetvaardigheden van een bepaald niveau te zijn (Eastin & LaRose, 2000). Men heeft bijkomende vaardigheden nodig om op een efficiënte manier met deze nieuwe technologieën en hoeveelheid informatie om te gaan. Van Deursen (2010) stelt dat de verspreiding van internet nieuwe, bijkomende geletterdheden vereist. Kortom, het traditionele concept van geletterdheid volstaat niet langer. De gewoontes uit de vertrouwde omgeving met klassieke media dienen aangepast te worden naar deze nieuwe omgeving van nieuwe media. Iets wat vooral voor ouderen niet evident blijkt te zijn (Venkatesh, Thong & Xu, 2012). De manier waarop ze vroeger omgingen met informatie voldoet niet meer. We zijn naar een nieuwe vorm van geletterdheid gegaan.
20
3.
Nieuwe media vragen om nieuwe geletterdheden 3.1
Verschuiving in de betekenis van het begrip ‘geletterdheid’
Het begrip ‘geletterdheid’ kent in het westen een lange geschiedenis. De oorspronkelijke betekenis van ‘geletterd zijn’ betrof enkel het lezen, schrijven en begrijpen van traditionele media zoals teksten (Bawden, 2001). Geletterdheid draait om de vaardigheden en de kennis die men nodig heeft om bepaalde vormen van communicatie te kunnen ‘lezen’ (Livingstone, Van Couvering en Thumin, 2008). Doorheen de tijd is de betekenis echter geëvolueerd. In het begin van de 20e eeuw, met de komst van fotografie en audiovisuele media is het begip ‘mediageletterdheid’ reeds veranderd. Tot dan werden deze vaardigheden als vanzelfsprekend beschouwd en hoefden deze niet te worden onderwezen. De komst van internet heeft veel met zich meegebracht. De gebruiker werd bij traditionele media actief vanaf het punt dat hij een tekst consumeerde en deze ging verwerken. Ondertussen heeft men echter de stap naar de interactieve gebruiker gezet. Via internet kan men zelf materiaal en de presentatie ervan bewerken en delen met anderen, met als gevolg dat men zelf meer controle krijgt over de mediavormen (Marshall, 2004). De barrière om zelf informatie te gaan produceren is sterk verlaagd. Een gevolg hiervan is dat er een immense hoeveelheid informatie beschikbaar wordt op het internet. Dit vraagt dus ook om nieuwe manieren om hiermee om te gaan (Stern, 1995). Door de plotse toename van informatie die ons ter beschikking wordt gesteld via verschillende media is het belangrijk dat we vaardigheden ontwikkelen die zowel met deze media als met deze hoeveelheid informatie kunnen omgaan. Doordat iedereen informatie kan produceren zijn we immers niet langer zeker zijn van de kwaliteit. Men beseft meer dan ooit dat een minimale bagage aan (digitale) mediavaardigheden en een blijvende motivatie om nieuwe toepassingen te integreren in de persoonlijke leefwereld nodig is, wil men kunnen gebruikmaken van alle voordelen die de informatiemaatschappij ons te bieden heeft. Er is dus een herdefiniëring nodig van het begrip ‘geletterdheid om te weten hoe er op een efficiënte manier met deze nieuwe technologieën en hoeveelheid informatie dient te worden omgegaan.
3.2
Poging om te herdefiniëren
Het is niet evident grip te krijgen op de verandering in betekenis. In de wetenschappelijke literatuur is er een wildgroei van gebruikte termen en definities ontstaan en er bestaat geen consensus of eenduidigheid. De verschillende benaderingen die hierrond bestaan, heeft voor conflicten en spanningen gezorgd (Hobbs, 1998). Zo werden in de literatuur reeds vele namen gegeven aan deze nieuwe geletterdheid, teneinde de verandering in benodigde vaardigheden aan te geven: computer literacy (Warschauer, 2003), digital literacy (Gilster, 1997; Eshet-Alkalai, 2004), network literacy (McClure, 1994), cyberliteracy (Gurak, 2001) en media literacy (Livingstone, 2004b). Kortom, er is nood aan een conceptueel kader en een overeenkomst in gebruikte definities en terminologie. In dit onderzoek wordt verdergebouwd op het concept ‘media literacy’ van Livingstone (2004a).
21
3.3
Livingstone’s definitie van mediageletterdheid
In 1992 werd op het ‘National Leadership Conference on Media Literacy’ reeds een poging gedaan om het begrip ‘mediageletterdheid’ te definiëren. Livingstone werkte op haar beurt deze definitie verder uit en maakt de brug tussen de traditionele en nieuwe mediageletterdheid. Omdat de definitie van Livingstone naar onze mening het meest volledige conceptueel kader biedt, wordt in dit onderzoek hierop verder gebouwd. Deze definitie omvat namelijk niet enkel de capaciteiten die men nodig heeft op vlak van instrumentele kennis en creatieve insprong, maar ook de kennis en kritische blik die men dient te hebben om met informatie om te gaan. Bovendien is haar definitie onafhankelijk opgesteld van de verspreidingsvorm en heeft deze dus betrekking op zowel print, broadcasting als het internet. Dit omvat dus ook internetgeletterdheid. Livingstone (2004a, p.3) definieert mediageletterdheid als volgt: “Media literacy is the ability to access, analyse, evaluate and create messages across a variety of contexts”. Dit is met andere woorden een benadering die op vaardigheden gebaseerd is en waarbij de vier aspecten elkaar aanvullen. Elk onderdeel uit bovenstaande definitie krijgt een eigen beschrijving (Livingstone, 2004b, 2008): ‘Access’ (toegang) staat voor de technische en instrumentele competenties om met toestellen en toepassingen om te gaan, kortom weten waarop men dient te klikken. Dit is echter geen eenmalige handeling, maar een dynamisch en sociaal proces. Eens men toegang heeft, leidt ontwikkelde geletterdheid ertoe dat gebruikers hun toegang voortdurend blijven aanpassen, bijvoorbeeld door hard- en software te updaten. ‘Analysis’ (analyse) heeft betrekking op de analytische competenties die men nodig heeft zodat men zich kan engageren een ‘symbolische’ tekst te analyseren voor zowel print als audiovisuele media. Kortom, de vaardigheden om media en media-inhouden te decoderen en begrijpen. Nadruk wordt ook gelegd op ‘evaluation’ (evaluatie) waarbij men op een gerichte en kritische manier naar media-inhoud kan zoeken, doorheen de hoeveelheid informatie kan navigeren en de gevonden inhoud kan evalueren als zijnde al dan niet betrouwbaar. ‘Content creation’ (creatie) staat tenslotte voor het zelf kunnen produceren of reproduceren van mediainhoud. Het internet is namelijk een medium dat vele kansen biedt om online content te creëren. Deze vier aspecten volgen een non-lineair, dynamisch leerproces. Men verkrijgt bijvoorbeeld betere en specifiekere toegang tot internet, naarmate men beter informatie weet te analyseren en evalueren (Livingstone, 2004b). Deze definitie van Livingstone (2004a) levert een solide vertrekbasis om te bepalen welke digitale vaardigheden men nodig heeft om digitaal geletterd te zijn en deze vervolgens te definiëren. In de huidige maatschappij is het bezitten van deze vaardigheden noodzakelijk om niet digitaal achtergesteld te worden. Zo stelt Van Deursen (2010, p.15): ”Just as literacy was a prerequisite for full participation in the industrial society, internet skills are prerequisites for full participation in contemporary informationbased society.”.
22
4.
Digitale vaardigheden 4.1
Digitale vaardigheden: de indeling van Van Deursen
Er is reeds heel wat geschreven over de verschillende soorten vaardigheden die men nodig heeft om optimaal van internet te kunnen gebruikmaken. In dit onderzoek bouwen we echter verder op het werk van Alexander Van Deursen (2010) die in zijn doctoraatsstudie een synthese gemaakt heeft van de bestaande literatuur en een definitie voor internetvaardigheden opgesteld heeft. Hierbij onderscheidt hij de volgende soorten vaardigheden: operationele vaardigheden, formele vaardigheden, informatievaardigheden en strategische vaardigheden. Hij heeft zich hiervoor gebaseerd op eerder werk van Steyaert (2000) en van Dijk (2003). Zijn indeling is theoretisch gefundeerd en een synthese van bestaand wetenschappelijk werk. Bovendien kan zijn indeling gelinkt worden aan de gedefinieerde concepten van Livingstone (2004a). Zo sluiten de operationele en formele vaardigheden aan bij access en analysis en de strategische en informatievaardigheden bij evaluation en creation (Paulussen, Courtois, Vanwynsberghe en Verdegem, 2011). Van Deursen (2010) definieert dus vier soorten internetvaardigheden die met elkaar verbonden zijn. Elke internetgebruiker dient deze vier vaardigheden onder de knie hebben, wil hij efficiënt surfen (Van Deursen, 2010; Van Deursen & Van Dijk, 2010; Van Dijk, 2012; Van Dijk, z.d.). Enerzijds zijn er mediumgerelateerde vaardigheden, met name de operationele en formele vaardigheden. Dit zijn de vaardigheden die afhankelijk zijn van het medium. Operationele vaardigheden staan voor de basisvaardigheden om digitale media (zowel hard- als software) te gebruiken, met andere woorden de zogenaamde ‘knoppenkennis’. Dit is zoal het kunnen gebruiken van een internetbrowser, het kunnen openen van documenten en deze vervolgens opslaan. Dit soort vaardigheden wordt het meest onderzocht in ondermeer vragenlijsten omdat vroeger gedacht werd dat het onder de knie hebben van deze vaardigheden alle problemen rond vaardigheden oploste. Deze vaardigheden zijn bovendien vrij gemakkelijk te meten en te observeren in een performantietest. Met deze digitale vaardigheden hebben ouderen en laaggeletterden de meeste problemen. Formele vaardigheden duiden op het begrijpen van en kunnen omgaan met de bepaalde structuren en specifieke kenmerken van een medium, zoals bijvoorbeeld de weg vinden in websites. Websites verschillen namelijk in opbouw, vormgeving en de weergave van hyperlinks. Dit vergt goede navigatievaardigheden van de gebruiker. Een vaak voorkomend probleem is namelijk dat de gebruiker gedesoriënteerd raakt (Van Deursen, 2010). Ook het openen van pagina’s in nieuwe vensters en dergelijke zorgt voor desoriëntatie. Opnieuw hebben ouderen en laaggeletterden hier de meeste problemen mee. Anderzijds zijn er inhoudsgerelateerde vaardigheden die de informatie- en strategische vaardigheden inhouden. Deze vaardigheden verwijzen specifiek naar de inhoud die afkomstig is van het medium, namelijk internet. Met informatievaardigheden bedoelt men het zoeken, selecteren en evalueren van media-inhoud. Dit slaat echter op meer dan louter het verzamelen van informatie. Allereerst dient men het probleem te identificeren en vervolgens dient men te overwegen welke informatiebronnen men gaat raadplegen om dit probleem op te lossen. Een derde stap is het formuleren van een zoekopdracht door het gebruiken van de juiste, gerichte zoektermen. Daarna dient men de meest relevante informatie- of zoekresultaten te selecteren om tenslotte de juiste beslissing te nemen op basis van wat men online gevonden heeft. Deze vaardigheid levert vaak problemen op voor jongeren en laagopgeleiden.
23
Strategische vaardigheden hebben dan weer betrekking op het gericht inzetten van deze media om een specifiek doel te bereiken en om de voordelen ervan te ondervinden. Om taken rond strategische vaardigheden op te lossen, dient men over goede informatievaardigheden te beschikken. Van Dijk (z.d.) geeft aan dat ouderen (volgens enquêtes), jongeren (volgens tests) en laagopgeleiden hier de meeste problemen mee hebben. Niet al deze vaardigheden zijn echter even belangrijk. Zo dient men de mediumgerelateerde vaardigheden goed onder de knie te hebben, wil men goed presteren op de inhoudsgerelateerde vaardigheden. Deze vaardigheden zijn dus sequentieel en van een conditionele natuur. Zo kan men geen inhoudsgerelateerde vaardigheden uitoefenen zonder de aanwezigheid van mediumgerelateerde vaardigheden (Van Deursen, Van Dijk en Peters, 2012). Al zijn de operationele en formele vaardigheden een nodige, maar geen toereikende voorwaarde bij de strategische en informatievaardigheden (Van Deursen, 2010).
4.2
Bijkomende vaardigheden
Van Dijk (z.d.) heeft later de onderverdeling van Van Deursen verder uitgebreid met twee vaardigheden die onder de inhoudsgerelateerde vaardigheden vallen, namelijk communicatievaardigheden en creatieve vaardigheden. Communicatievaardigheden betekent het in staat zijn boodschappen te coderen en decoderen met het oog op het construeren van betekenissen. Met creatieve vaardigheden wordt daarentegen bedoeld het in staat zijn om voor het doel geschikte, aantrekkelijke en effectieve inhoud te creëren in een digitaal medium zoals het internet. Beide vaardigheden worden niet opgenomen in deze masterproef doordat tot hiertoe enkel de vier hierboven vermelde vaardigheden kunnen gemeten worden. Op dit moment worden de meetinstrumenten voor deze twee vaardigheden nog verder uitgewerkt (Van Deursen, et al., 2012).
4.3
Meten van digitale vaardigheden
4.3.1. De afwezigheid van goede meetinstrumenten In huidig wetenschappelijk onderzoek is een gebrek aan eenduidigheid over de invulling van gebruikte termen en concepten rond internetvaardigheden. Met als gevolg dat er geen algemeen geldende en gebruikte meetsystemen bestaan. Hierdoor is het ook onmogelijk om data met elkaar te vergelijken (Van Deursen, 2010). Bovendien bleef wetenschappelijk onderzoek naar een combinatie van de verschillende vaardigheden ook lang achter (Mariën & Van Audenhove, 2011). In het verleden was wetenschappelijk onderzoek steeds eenzijdig omdat de focus sterk lag op het meten van de operationele vaardigheden en in mindere mate op formele vaardigheden. Studies die de strategische en informatievaardigheden meten, zijn eerder zeldzaam. Kortom, het meten van digitale vaardigheden verloopt tot hiertoe niet consistent. Er bestaan nog geen algemeen aanvaarde criteria om internetvaardigheden te meten (Van Deursen, 2010).
4.3.2. De moeilijkheid bij het meten van digitale vaardigheden Het meten van de digitale vaardigheden is omwille van het complexe karakter ervan niet evident (Mariën & Van Audenhove, 2011). De meeste digitale vaardigheden zijn namelijk niet het resultaat van computerlessen, maar doordat ze aangeleerd werden door te oefenen in specifieke sociale gebruiksomgevingen (Van
24
Dijk, 2005). Dit wil dan ook zeggen dat het niveau van de vaardigheden erg persoonsgebonden is en eveneens afhankelijk is van andere variabelen die hier een invloed op hebben, zoals ervaring, leeftijd en opleidingsniveau (Van Deursen, 2010). Mariën, Van Audenhove, Vleugels, Bannier en Pierson (2010) geven aan dat het probleem zich ook onder andere voordoet op vlak van operationalisering van de verschillende soorten vaardigheden. In grote nationale surveys meet men vaak vaardigheden aan de hand van het aantal taken dat mensen kunnen uitvoeren op internet of het aantal applicaties dat mensen gebruiken en het aantal jaren dat men internetervaring heeft5. Een andere methode via surveys is respondenten via zelfrapportering bevragen. Hierbij dienen respondenten hun eigen internetvaardigheden in te schatten. Deze werkwijze is echter niet betrouwbaar omdat mensen hun eigen capaciteiten durven te over- of onderschatten. Uit onderzoek blijkt dat vooral ouderen en vrouwen de neiging hebben hun capaciteiten te onderschatten (Hargittai en Shafer, 2006). Dit blijkt dus erg subjectief te zijn. Zelfrapportering heeft veel problemen wat betreft de validiteit (Hargittai, 2005; Van Deursen en Van Dijk, 2010). Ook Van Deursen (2010) geeft aan dat zelfrapportering niet geschikt is als enig meetinstrument doordat dit vaak zorgt voor onjuiste conclusies. Het voordeel ervan is wel dat men deze methode kan integreren in een survey en op die manier op korte tijd en op grote schaal mensen kan gaan ondervragen aan een lage kost (Kuhlemeier & Hemker, 2007). Respondenten bevragen via survey geeft bovendien geen realistisch beeld van het reële niveau van de vaardigheden. Indien men internetvaardigheden wil meten, moet men ook effectief kunnen gebruikmaken van internet (Van Deursen, 2010). De leeftijdscategorie van 65-plussers wordt vaak genegeerd bij het bevragen via een grootschalige survey omwille van de meetmethode (bijvoorbeeld via een online survey), maar ook door het gebrek aan duidelijke taal en de grote non-respons bij deze groep (Mariën en Van Audenhove, 2011).
4.3.3. Nood aan geschikte meetinstrumenten: het gebruik van performantietests Uit het voorgaande kunnen we stellen dat er nood is aan meetsystemen die beantwoorden aan het complexe en multidimensionele karakter van het concept ‘digitale vaardigheden’ (Mariën en Van Audenhove, 2011). Van Dijk (2012) stelt dat de enige manier om een valide en complete meting te hebben van de digitale vaardigheden een performantietest is waarbij proefpersonen taken krijgen uit de eigen leefwereld. Ook in wetenschappelijk onderzoek is reeds gebruikgemaakt van performantietests om het niveau van digitale vaardigheden te meten. Zo heeft Hargittai (2002) verschillende personen vijf taken laten uitvoeren. Deze taken behoorden echter enkel tot de formele en informatievaardigheden. De performantietest zelf speelde zich af in een labo en de betrokken testpersonen waren voornamelijk afkomstig uit de academische context. Daarnaast heeft ook Van Deursen (2010) voor zijn doctoraatsstudie in een labo performantietests afgenomen van personen uit de Nederlandse bevolking. Elke performantietest bestond uit negen deeltaken die in totaal anderhalf uur duurden. Hij heeft doorheen zijn studie drie prestatiemetingen afgenomen, elk met een verschillend thema. Een eerste prestatiemeting (2007) betrof opdrachten in de context van de overheid, een tweede prestatiemeting (2008) en derde prestatiemeting (2009) speelden zich respectievelijk af in de context van algemeen vermaak en gezondheid. De resultaten van deze drie testen heeft hij aan elkaar getoetst en achteraf samengevoegd. In tegenstelling tot Hargittai (2002) heeft Van Deursen (2010) personen uit de algemene bevolking bij het onderzoek betrokken en heeft hij de vier soorten vaardigheden getest, dus ook de strategische en informatievaardigheden. 5 Met als resultaat: hoe hoger het getal, hoe hoger het niveau van digitale geletterdheid.
25
Een groot nadeel van performantietesten is dat ze duur zijn, in zowel tijd als geld, waardoor het afnemen op grote schaal onrealistisch en onhaalbaar is. Aangezien het niet altijd mogelijk is om zulke testen af te nemen, heeft Van Deursen (2010) in zijn onderzoek ook een aantal proxyvariabelen geïdentificeerd die men in vragenlijsten kan gebruiken om deze internetvaardigheden te meten. Op deze manier kan het afnemen op grote schaal gebeuren. Toch geeft Van Deursen (2010) aan dat het testen van internetvaardigheden nog steeds in een explorerende fase is. Mariën en Van Audenhove (2011) stellen dat een combinatie van methodes het meest betrouwbare en diepgaander beeld geeft van het eigenlijke vaardigheidsniveau. Daarenboven kan men aan de hand van performantietests ook dieper ingaan op de individuele problemen die internetgebruikers ondervinden. Zo heeft Van Deursen (2010) verschillende interessante conclusies kunnen trekken met betrekking tot senioren.
4.4
De digitale vaardigheden van senioren volgens Van Deursen
4.4.1. Invloed van externe factoren Van Deursen (2010) stelt dat voornamelijk het opleidingsniveau bepaalt in welke mate de respondenten in staat zijn de taken te volbrengen in de performantietest en in vele gevallen ook bepalend is voor de tijd die men spendeert aan de tests. Zo geldt: hoe hoger het opleidingsniveau, hoe vaardiger men is. Daarnaast is ook de leeftijd bepalend. Ouderdom heeft een negatieve relatie met het niveau van operationele en formele vaardigheden, maar heeft een directe positieve relatie met informatie- en strategische vaardigheden. Ouderen blijken echter niet beter te presteren op de inhoudsgerelateerde vaardigheden doordat ze beperkt worden door hun niveau van operationele en formele internetvaardigheden. Internetervaring heeft enkel een invloed op het aantal operationele taken en de tijd die men hiervoor nodig heeft. De tijd die men online doorbrengt daarentegen, heeft slechts een beperkte invloed op de tijd die men nodig heeft voor formele internettaken. Zowel informatie- als strategische internetvaardigheden worden niet beter door de jaren ervaring of het aantal uur dat men online spendeert. Computerlessen nemen, sociale ondersteuningsnetwerken hebben, locatie van internetgebruik en werkcondities hebben daarentegen slechts een beperkte invloed op de vier internetvaardigheden. Algemeen geldt dus dat een hogere leeftijd en een lager opleidingsniveau bijdraagt tot problemen op vlak van individuele operationele en formele vaardigheden waardoor basis internetgebruik beperkt wordt.
4.4.2. Individuele problemen bij internetgebruik Wat betreft de operationele vaardigheden liggen de meeste problemen bij het opslaan van pdfdocumenten. Het gebruik van de muis en scrollbar levert ook problemen op bij personen met een laag opleidingsniveau of senioren. Bij de formele vaardigheden worden er het meest problemen ervaren met een gebrek aan oriëntatie wanneer er tussen websites gesurft wordt, binnen websites zelf en tussen zoekresultaten. Ook de lay-out van websites zorgt voor desoriëntatie. Vooral ouderen en laagopgeleiden blijken voornamelijk last te hebben van de operationele vaardigheden. Bij de informatievaardigheden ligt het grootste probleem bij de formulering van te algemene of nietgeschikte zoekwoorden. Dit is voornamelijk het geval bij laagopgeleiden. Van Deursen (2010) merkte ook op dat de subjecten slechts beperkt gebruikmaken van de zoekresultaten. Meestal limiteren ze zich tot
26
enkel de drie bovenste zoekresultaten. De tweede pagina werd sporadisch geopend. Het bleek ook dat hoe ouder de respondent was, hoe minder relevant de zoekresultaten waren die geselecteerd werden. Slechts een beperkt aantal gebruikers had ook de neiging om de gevonden informatie te evalueren. Tot slot was het voor de strategische vaardigheden opvallend dat lager opgeleiden op een ongestructureerde manier te werk gingen. Daarnaast hadden de meeste subjecten ook problemen om de focus te behouden op het oorspronkelijke doel van de taak. Bovenstaande problemen werden het meest ervaren bij oudere internetgebruikers. Hoe ouder men wordt, hoe groter de individuele verschillen (Loos, 2011). Via het theoretisch UTAUT2-model gaan we na welke andere factoren een rol kunnen spelen in de manier waarop ouderen het internet gebruiken.
27
5.
Adoptie van internet 5.1
Het UTAUT2-model
Het adopteren van een bepaalde technologie door een persoon, wordt verklaard aan de hand van het UTAUT2-model. Via dit model kan de acceptatie van internet bij 65-plussers getoetst worden. Dit model zal in dit onderzoek aangewend worden om na te gaan welke factoren een invloed hebben op het internetgebruik van een 65-plusser. Het UTAUT2-model is de uitgebreidere versie van het originele UTAUT-model. Via het UTAUT-model, wat staat voor Unified Theory of Acceptance and Use of Technology trachten Venkatesh, Morris, Davis en Davis (2003) de acceptatie en het gebruik van nieuwe IT-systemen in organisaties te beschrijven. Dit model is gebaseerd op de volgende acht theoretische modellen die elk op hun manier het gebruik van een nieuw systeem trachten te meten. Bij al deze modellen is gebruiksintentie of gebruik de afhankelijke variabele: •
Theory of Reasoned Action (Fishbein & Ajzen, 1975)
•
Technology Acceptance Model (Davis, 1989)
•
Motivational Model (Davis, Bagozzi & Warshaw, 1992)
•
Theory of Planned Behavior (Ajzen, 1991)
•
Combined Theory of Planned Behavior/Technology Acceptance Model (Taylor & Todd, 1995)
•
Model of Personal Computer Utilization (Thompson, Higgins & Howell, 1991)
•
Innovation Diffusion Theory (Rogers, 1995)
•
Social Cognitive Theory (Bandura, 1986)
Uit deze theoretische modellen hebben Venkatesh et al. (2003) vier kerndeterminanten gedestilleerd die gedragsintenties en gebruik beïnvloeden, namelijk: performance expectancy, effort expectancy, social influence en facilitating conditions. Deze vier constructen zullen verderop in dit hoofdstuk worden besproken. Het UTAUT-model is reeds gebruikt in een niet-professionele context (Shin, 2009), toch prefereren we voor deze studie het UTAUT2-model, omdat dit specifiek dient voor de acceptatie en gebruik van technologie in een consumentencontext. In dit uitgebreidere theoretische UTAUT-model hebben Venkatesh et al. (2012) bijkomende determinanten in rekening gebracht. In figuur 1 wordt het originele UTAUT-model weergegeven met de vier kernconstructen performance expectancy, effort expectancy, social influence en facilitating conditions. Performance Expectancy Effort Expectancy
Behavioral Intention
Social Influence Facilitating Conditions Gender
Age
Figuur 1: UTAUT-model (Venkatesh et al., 2003)
28
Experience
Voluntariness of Use
Use Behavior
Het UTAUT2-model vertrekt vanuit het UTAUT-model met de vier basisconstructen, maar werd aangevuld met de variabelen intrinsieke motivatie (hedonic motivation), prijswaarde (price value) en gewoonte (habit). In vergelijking met UTAUT wordt er door deze 3 toevoegingen meer variantie verklaard in behavioral intention en technology use (Venkatesh et al., 2012). Performance Expectancy Effort Expectancy
Behavioral Intention
Social Influence
Use Behavior
Facilitating Conditions Hedonic Motivation Price Value Habit Age
Gender
Experience
Figuur 2: UTAUT2-model (Venkatesh et al., 2012)
Hieronder worden de verschillende constructen besproken. Ook wordt uitgelegd op welke aspecten van de acht theorieën de originele constructen zijn gebaseerd. Venkatesh et al. (2012) stellen dat zeven determinanten een directe invloed hebben op de gebruiksintentie: performance expectancy, effort expectancy, social influence, facilitating conditions, hedonic motivation, price value en habit. Gebruiksgedrag wordt daarentegen bepaald door use intention, facilitating conditions en habit. Daarnaast zijn er enkele variabelen die de relatie tussen de determinanten, de gedragsintentie en het technologiegebruik beïnvloeden. Dit is de modererende invloed van individuele verschillen zoals leeftijd (age), gender en ervaring (experience). Hierbij wordt de relatie tussen performance expectancy en behavioral intention bepaald door leeftijd en gender. Zowel de relatie tussen effort expectancy en behavioral intention, als de relatie tussen social influence en behavioral intention wordt gemodereerd door leeftijd, gender en ervaring. Het effect op use behavior wordt bepaald door de leeftijd en de ervaring. Bovendien hebben zowel leeftijd, gender als ervaring een gezamenlijke impact op de verschillende relaties met behavioral intention, met name facilitating conditions, hedonic motivation, price value en habit. • Performance expectancy Dit wordt door Venkatesh et al. (2012) gedefinieerd als de mate waarin de consument gelooft dat het systeem hem voordelen kan opleveren bij het uitoefenen van bepaalde activiteiten. Bij het ontwikkelen van het UTAUT-model (Venkatesh et al., 2003) is dit ontstaan uit vijf constructen van de acht theorieën. Dit zijn perceived usefulness, afkomstig van het Technology Acceptance Model, Technology Acceptance Model 2 en het gecombineerde Technology Acceptance Model met Theory of Planned Behavior, extrinsic motivation van het Motivational Model, job-fit van het Model of PC Utilization, relative advantage van de Innovation Diffusion Theory en outcome expectations van de Social Cognitive Theory. Performance expectancy is de sterkste voorspeller van intentie binnen het UTAUT-model.
29
• Effort expectancy Effort expectancy staat voor de mate van het gemak dat men associeert bij het gebruiken van de technologie (Venkatesh et al., 2003). Hierbij zijn drie constructen uit de theoretische modellen samengevoegd, namelijk: perceived ease of use uit het Technology Acceptance Model en Technology Acceptance Model 2, complexity uit het Model of PC Utilization en ease of use uit de Innovation Diffusion Theory. • Social influence Met sociale invloed duiden Venkatesh et al. (2012) op de mate waarin de consument ervaart dat belangrijke personen uit zijn omgeving (zoals vrienden en familie) vinden dat hij een bepaalde technologie dient te gebruiken. Dit originele construct uit het UTAUT-model (Venkatesh et al., 2003) is gebaseerd op de constructen van de volgende theoretische modellen: subjective norm uit Theory of Reasoned Action, Technology Acceptance Model 2, Theory of Planned Behavior en het gecombineerde Technology Acceptance Model met Theory of Planned Behavior, social factors uit Model of PC Utilization en image uit Innovation Diffusion Theory. Sociale invloed blijkt vooral een sterke impact te hebben op ouderen, vrouwen en in de beginfasen van de adoptie (Venkatesh et al., 2003). • Facilitating conditions Dit wordt door Venkatesh et al. (2003) beschreven als de mate waarin een individu gelooft dat er een organisatorische en technologische infrastructuur bestaat die het gebruik van het systeem ondersteunt. Dit construct is ontstaan uit drie constructen van de theoretische modellen, zijnde perceived behavioral control uit Theory of Planned Behavior en het gecombineerde Technology Acceptance Model met Theory of Planned Behavior, facilitating conditions uit het Model of PC Utilization en compatibility uit de Innovation Diffusion Theory. De relatie tussen facilitating conditions en intention wordt bepaald door de gezamenlijke impact van leeftijd, gender en ervaring. Uit onderzoek blijkt dat het effect van facilitating conditions meer uitgesproken is voor oudere vrouwen. Deze specifieke groep ziet de beschikbaarheid van middelen, kennis en steun als noodzakelijk om een nieuwe technologie te adopteren (Venkatesh et al., 2012). • Behavioral intention Venkatesh et al. (2003) geven geen definitie mee voor behavioral intention. We kunnen dit begrip wel definiëren aan de hand van de definitie van Fishbein en Ajzen (1975) die dit benoemen als ‘de kracht van iemands intentie om een specifiek gedrag te stellen’.
Onderstaande constructen zijn nieuw in het UTAUT2-model en worden hieronder beschreven. • Hedonic motivation Venkatesh et al. (2012) definiëren dit als het plezier dat men heeft bij het gebruiken van een technologie. Intrinsieke motivatie is een belangrijke determinant bij het bepalen van het aanvaarden en gebruiken van een technologie (Brown & Venkatesh, 2005). Hedonic motivation wordt toegevoegd als zijnde een voorspeller van gedragsintenties van consumenten om een technologie te gebruiken.
30
• Price value In tegenstelling tot in een professionele omgeving dient de gebruiker hier meestal zelf te betalen voor zijn infrastructuur, met name een computer, computerbenodigheden en een internetabonnement. Prijswaarde wordt hier gedefinieerd als zijnde de afweging tussen de gepercipieerde voordelen van de technologie en de prijs die men ervoor betaalt. Prijswaarde is positief wanneer de voordelen om een technologie te gebruiken groter zijn dan de kostprijs. De prijswaarde heeft dus een positieve impact op intentie. Uit onderzoek van Venkatesh et al. (2012) blijkt dat prijswaarde vooral effect heeft op oudere vrouwen. • Habit Habit wordt gedefinieerd als de mate waarin mensen neigen om gedragingen automatisch uit te voeren (Limayem, Hirt en Cheung, 2007) en wordt in deze context aanzien als een reflectie van vroeger of eerder gebruik (Venkatesh et al., 2012). Eerder gebruik is namelijk een sterke voorspeller van toekomstig technologiegebruik (Kim & Malhotra, 2005). Habit is de mate waarin een individu gelooft dat zijn gedrag automatisch is. Venkatesh et al. (2012) hebben de manier van meten van dit concept overgenomen van Limayem et al. (2007). Dit gebeurt aan de hand van een survey via gepercipieerde zelfrapportage. Onderzoek van Limayem et al. (2007) heeft namelijk aangetoond dat het operationaliseren van habit een direct effect heeft op technologiegebruik en ook de sterkte van de relatie modereert tussen gedragsintentie en technologiegebruik. Meer zelfs, intentie is minder belangrijk bij de aanwezigheid van een hogere habit. Habit heeft zowel een directe als een indirecte invloed via gedragsintentie op technologiegebruik. In het onderzoek dat Venkatesh et al. (2012) uitgevoerd hebben bij het opstellen van het UTAUT2-model, lag de gemiddelde leeftijd (31 jaar) significant lager dan in dit onderzoek. Ze weten dus niet of dit model even effectief is bij onderzoek naar adoptie van technologieën door oudere personen. Venkatesh et al. (2012, p. 173) zeggen hierover: “Future research can build on our study by testing UTAUT2 in different countries, different age groups, and different technologies.”. Via deze masterproef zullen we dus ook nagaan of dit theoretisch model kan toegepast worden in een context waarbij er sprake is van een oudere doelgroep.
5.2
Aangepast model
Uit de literatuurstudie is gebleken (zie supra) dat ouderen vaker dan andere leeftijdscategorieën angst hebben voor een computer. Venkatesh et al. (2003) hebben bij het creëren van UTAUT ook anxiety aan het model toegevoegd. Dit bleek echter niet significant te zijn doordat het effect opgevangen werd door effort expectancy. Dit werd dan ook bij de definitieve opstelling niet meegenomen. Gezien de specificiteit van onze doelgroep, voegen we de variabele anxiety toch aan het model toe. We baseren ons hiervoor op computerangst, afkomstig uit het TAM3-model van Venkatesh (2000), waarbij computerangst gedefinieerd wordt als zijnde de angst bij het in contact komen met de mogelijkheid om computers te gebruiken. Computerangst is dus een negatief affectieve reactie naar computergebruik. Computer anxiety speelt een grote rol in de eerste stadia van gebruikerservaring met een systeem (Venkatesh, 2000). Het probleem bij ouderen is net dat ze weinig of geen ervaring hebben met internet. Bovendien is aangetoond dat computerangst een significante impact heeft op attitudes, intentie, gedrag, leren en performance (Venkatesh, 2000). Personen met een hoog niveau van computerangst zijn minder geneigd het internet te gebruiken (Rockwell & Singleton, 2002). In dit onderzoek wordt computerangst specifiek omgevormd
31
naar internetangst en zo ook geformuleerd omdat de focus in dit onderzoek op internetvaardigheden ligt. Daarnaast voegen we aan dit model ook opleidingsniveau als mogelijke interactievariabele toe. Dit is namelijk de beste predictor voor het online actief zijn (Van Deursen & Van Dijk, 2013). Zo worden leeftijd, gender en opleidingsniveau beschouwd als zijnde bepalend bij het al dan niet gebruiken van internet en het internetniveau (Cammaerts, Van Audenhove, Nulens, Pauwels, 2003; Dutton, Helsper & Gerber, 2011; Van Dijk, 2012). Al zijn wat betreft gender, de resultaten niet consistent. In sommige onderzoeken blijken mannen beter te scoren dan vrouwen (Schumacher & Morahan-Martin, 2001), hoewel dit volgens Bimber (2000) afhankelijk zou zijn van hun socio-economische status en niet zozeer gender. Ook Hargittai en Shafer (2006) geven aan dat er tussen mannen en vrouwen niet veel verschil is in online vaardigheden. Daarnaast zou ook leeftijd een erg negatieve invloed hebben op het niveau van internetvaardigheden (Hargittai, 2002; Van Deursen, 2010). Tot slot zal in ons aangepast model price value niet opgenomen worden. Wij zullen namelijk enkel rekening houden met de personen die reeds internet gebruiken. Aangezien de meerderheid van de internetgebruikers een eigen computer en internetverbinding heeft, speelt dit aspect niet of nauwelijks een rol.
32
6.
Synthese van de onderzoeksvragen
In de huidige tijd wordt verondersteld dat iedereen goed met internet kan werken, maar toch is er nog steeds sprake van een digitale ongelijkheid: de digitale kloof. Deze kloof is verschoven van het al dan niet hebben van toegang, naar het beschikken over de juiste vaardigheden om zo optimaal mogelijk internet in te zetten om de eigen situatie te verbeteren. Er is bij ouderen al heel wat onderzoek gedaan naar hun toegang, maar niet naar hoe het gesteld is met hun digitale vaardigheden. Dit is dan ook het uitgangspunt van deze masterproef. De hoofdvraag van dit onderzoek is: ‘Hoe is het gesteld met de digitale vaardigheden van 65-plussers in Vlaanderen?’ In de literatuurstudie werden de verschillende concepten aangehaald die ons moeten helpen bij het beantwoorden van deze vraag. Aan de hand van verschillende deelvragen trachten we een antwoord te formuleren in de discussie en conclusie. Uit bovenstaande komt naar voren dat internetgebruik afhankelijk is van andere variabelen zoals gender, leeftijd en opleidingsniveau (Van Deursen, 2010). Ook in deze masterproef gaan we na in welke mate deze factoren invloed hebben. De eerste deelvraag is dus als volgt:
Q1: Zijn er verschillen qua geslacht, leeftijd en opleidingsniveau in internetgebruik?
Vervolgens willen we weten in welke mate de digitale vaardigheden van de ouderen ontwikkeld zijn en willen we nagaan of de groep internetgebruikers wel zo homogeen is als gedacht. Op basis van perceptie van hun eigen vaardigheden en de frequentie van hun online activiteiten wordt getracht een indeling te maken. Dit laat ons toe een antwoord te formuleren op de volgende deelvragen:
Q2: Is er een verschil op te merken tussen oudere internetgebruikers op vlak van hun online activiteiten en hun vaardigheden?
Q3: Hoe zijn de digitale vaardigheden ontwikkeld?
We zien dat de digitale vaardigheden erg persoonsgebonden zijn en afhankelijk zijn van verschillende factoren. Via het UTAUT2-model willen we nagaan welke andere aspecten een rol spelen in het internetgebruik van de 65-plusser. Hierbij passen we het model toe op de verschillende soorten internetgebruikers die we hebben kunnen onderscheiden. Dit staat dus voor de volgende vraag:
Q4: Welke factoren bepalen in welke mate een 65-plusser internet adopteert?
Tot slot willen we nagaan welke individuele problemen internetgebruikers ervaren op vlak van de verschillende digitale vaardigheden. Gebaseerd op de performantietest van Van Deursen (2010) wenden we deze meetmethode aan om op een meer diepgaande manier na te gaan hoe de internetgebruikers uit de verschillende clusters surfen en welke problemen ze ervaren bij het uitvoeren van oefeningen op de verschillende vaardigheden. Dit laat ons dan ook toe om een antwoord te geven op de laatste deelvraag van dit onderzoek:
Q5: Welke individuele internetproblemen ervaren internetgebruikers die ouder zijn dan 65?
33
34
Empirisch 3 onderzoek
35
1.
Methodologie
Er wordt geopteerd om via mixed methods-onderzoek de onderzoeksvragen te beantwoorden. Kwalitatief onderzoek wordt met andere woorden met kwantitatief onderzoek gecombineerd omdat beide onderzoeksmethodes aanvullend werken. Binnen dit onderzoek wordt ervoor gekozen een survey en performantietest met elkaar te combineren. Via de vragenlijst trachten we een globaal zicht te krijgen qua internetgebruik, achtergrond en de eigen perceptie van de vaardigheden van de respondenten. Doordat surveys gebaseerd zijn op zelfrapportering, zijn er problemen wat betreft de validiteit (Hargittai, 2005). Deze beperking wordt enigszins opgevangen door te vragen hoe vaak ze bepaalde handelingen uitvoeren in plaats van te vragen of zij over bepaalde vaardigheden beschikken. Performantietesten worden als bijkomend controlemiddel gebruikt om na te gaan welke individuele problemen internetgebruikers ervaren. Voor beide onderzoeksmethodes baseren we ons op de studie van Van Deursen (2010) gezien zijn meetmethoden uitgebreid werden getest en hij rekening houdt met de vier vaardigheden. We hanteerden echter een andere werkwijze dan Van Deursen (2010). Hij nodigde personen uit voor de test en liet hen zowel voor als na het afleggen van de test een vragenlijst invullen. In dit onderzoek vult iedereen een vragenlijst in, om vervolgens deze survey als rekruteringstool te gebruiken voor de performantietest. In de vragenlijst worden de stellingen geïntegreerd die Van Deursen (2010) ontwikkeld heeft om digitale vaardigheden te meten. Voor de performantietest hanteren we dezelfde werkwijze die hij gehanteerd heeft in zijn doctoraatsstudie, weliswaar ingekort en met aangepaste opdrachten teneinde rekening te houden met de beperktere cognitieve en concentratiemogelijkheden van onze doelgroep. In tegenstelling tot de studie van Van Deursen (2010) waar elke test anderhalf uur duurde, zal in dit onderzoek de test een halfuur in beslag nemen. Van Deursen (2010) en Hargittai (2005) namen de test af in een gecontroleerde omgeving. Hier zullen deze testen afgenomen worden bij de mensen thuis, met andere woorden in hun natuurlijke habitat. De reden hiervoor is dat ouderen vaak minder mobiel zijn en het voor hen moeilijker is om zich buitenshuis te begeven. In deze thuisomgeving kan men ook met de vertrouwde computer en met de voor hen vertrouwde instellingen werken. Beide aspecten kunnen de resultaten alleen maar positief beïnvloeden. Mensen zijn thuis immers meer op hun gemak doordat ze zich in de eigen comfortzone bevinden en minder druk ervaren dan wanneer deze test in een kunstmatige omgeving zou afgelegd worden. In het gedeelte ‘Onderzoeksmethodes’ wordt dieper ingegaan op de uitwerking van beide methodes.
2.
Onderzoekseenheden
Hoe hoger de leeftijd, hoe meer individuele verschillen er zijn. De groep van 65-plussers is een erg verscheiden groep qua cognitieve capaciteiten. Daarom was het van belang om voor dit onderzoek een representatief beeld van deze doelgroep en hun internetgebruik weer te geven. In deze masterproef worden onder andere personen die in een woonzorgcentrum verblijven, personen die nog thuis wonen, personen die actief zijn in verenigingen en personen die lessen volgen geïnterviewd. Kortom, 65-plussers met een verschillende achtergrond en met verschillende kenmerken zoals onder meer geslacht en opleiding. Uit de pretest is gebleken dat vele ouderen –voornamelijk deze die geen computer gebruiken- moeilijkheden hebben met het invullen van een vragenlijst. Ze weten niet goed hoe ze dit moeten doen of waar ze een
36
kruisje dienen te zetten. Het was dus aangewezen dat er zoveel mogelijk persoonlijke begeleiding was bij het invullen hiervan. Een gedeelte van de deelnemers voor dit onderzoek werd bijgevolg gerekruteerd via vrienden en kennissen. Zij werden aangesproken om op hun beurt 65-plussers die zij kennen te engageren voor dit onderzoek. Daarnaast gingen we ook langs op plekken waar veel senioren samenkwamen. Door zelf langs te gaan bij deze verenigingen was het mogelijk een hogere respons te genereren, ook werd meteen gecontroleerd of de vragenlijsten correct ingevuld waren. In de digitale versie van de vragenlijst werd via een beveiliging ervoor gezorgd dat de vragen verplicht dienden te worden ingevuld. Met als gevolg dat er heel wat volledige exemplaren verzameld werden.
3.
Onderzoeksmethodes 3.1
Vragenlijst
De vragenlijst werd op papier verspreid via vrienden, familie en collega’s, door langs te gaan bij verenigingen, in clubhuizen en woonzorgcentra. Daarnaast werd de vragenlijst ook online verspreid via Facebook, Twitter, het forum van Seniorennet, Mediawijs, de Vlaamse Ouderenraad, Vlaamse Actieve Senioren, Okra en Socius. Door de verscheidenheid in verspreiding, werden 65-plussers gerekruteerd met een verschillende achtergrond, afkomstig uit de verschillende Vlaamse provincies. In totaal vulden 513 personen deze vragenlijst in, waarvan er 385 correct ingevuld waren (gemiddelde leeftijd: 75,52 jaar; standaardafwijking: 6,176 ). De responsgraad was 75%. De vragenlijst (bijlage 1) is uit zeven delen opgebouwd. In een korte, inleidende tekst wordt het onderzoek voorgesteld zodat de respondent het nut en de meerwaarde van dit onderzoek inziet en begrijpt waarom zijn of haar deelname van belang is. Nadien wordt van start gegaan met gemakkelijke vragen om dan opbouwend naar moeilijkere vragen te gaan. Uiteindelijk, wanneer het vertrouwen het grootst is, wordt gepeild naar de persoonsgegevens van de respondent. Afsluitend is er een oproep naar deelname voor de volgende fase van dit onderzoek. Anonimiteit wordt expliciet verzekerd om de betrouwbaarheid zo hoog mogelijk te houden en sociaal wenselijke antwoorden te vermijden. Indien vragen gebaseerd zijn op voorgaande onderzoeken, wordt dit erbij vermeld. Bij het verwerken van de data in het statistisch programma SPSS, werd iedere variabele als volgt benoemd: ‘Qn_antwoord’, bijvoorbeeld: ‘Q1_bezit_ laptop’ of ‘Q15_geslacht’. Niet-internetgebruikers dienen de delen (1), (5), (6) en (7) in te vullen en internetgebruikers dienen alle delen, behalve (5) in te vullen. Elk deel kan bestaan uit meerdere vragen, deze worden per deel verder uitgewerkt. (1) Bezit wordt gemeten via meerkeuzevragen die peilen naar de toestellen die men thuis bezit, of ze thuis in het bezit zijn of waren van een computer- en internetverbinding en indien men thuis geen computer bezit, wat de reden hiervoor is. Niet-internetgebruikers worden vervolgens doorverwezen naar deel (5). Internetgebruikers gaan door naar deel (2). (2) Een meerkeuzevraag peilt naar welke toestellen ze waar gebruiken om op internet te gaan. Vervolgens wordt de gebruiksfrequentie van deze toestellen bevraagd via een 6-puntenschaal, gaande van nooit tot dagelijks. Ook wordt gevraagd naar hun jaren internetervaring aan de hand van een meerkeuzevraag (met als keuzemogelijkheden: <1 jaar, 1-2 jaar, 3-5 jaar en >5 jaar).
37
(3) De frequentie van hun online activiteiten (e-mailen, spelletjes spelen, weerbericht lezen, e-bankieren, sociale media, videogesprekken, nieuws lezen, online winkelen) wordt gemeten door een eerste reeks vragen (via een 5-puntenschaal, gaande van nooit tot dagelijks). Deze vraag is een verkorte versie van een vraag uit Digimeter 6 (iMinds iLab.o, 2013). Om scheeftrekking door extreme waarden te vermijden, werden de variabelen ‘Q7_frequentie_skype’ en ‘Q7_frequentie_winkelen’ met andere woorden online videogesprekken voeren en online iets kopen, uit verdere analyses voor de clusteranalyse achterwege gelaten gezien respectievelijk 76% en 85% dit zelden of nooit doet. Op de overige zes variabelen passen we factoranalyse met Varimax-rotatie via ‘Principal Axis Factoring’ toe om een grote hoeveelheid variabelen te herleiden tot een kleiner aantal, niet van tevoren bekende dimensies (Wijnen, Janssens, De Pelsmacker & Van Kenhove, 2002). Hierbij zien we dat het lezen van het weerbericht en online nieuws tot een eerste factor behoren. E-mails lezen en online bankieren behoren tot een tweede factor. Spelletjes spelen en aanwezig zijn op sociale media worden door geen van beide factoren verklaard. Factor 1 kunnen we hier benoemen als zijnde nieuwsgaring, factor 2 staat voor het hebben van transacties. Van beide factoren werd een somschaal (‘Somsch_Q7_nieuws_ weer’ en ‘Somsch_Q7_bank_email’) gemaakt zodat deze in latere analyses kan worden gebruikt. De digitale vaardigheden worden gemeten door een reeks stellingen (a.d.h.v. een 5-item Likertschaal, gaande van nooit tot altijd), afkomstig van Van Deursen (2010) en Van Deursen en Van Diepen (2013). De verschillende onderdelen zijn ingekort en beperkt tot drie à vier vragen per vaardigheid. We vangen hierbij het over- of onderschatten van zichzelf op door te vragen of ze een bepaalde activiteit ooit al hebben uitgevoerd, in plaats van te vragen of ze over bepaalde vaardigheden beschikken. De operationele vaardigheden werden bv. via vier stellingen bevraagd, namelijk: als u het internet gebruikt, hoe vaak gebeurt het dan dat u … (a) ‘een website opent door het adres bovenaan in de adresbalk te typen?’, (b) ‘documenten op internet opent?’, (c) ‘documenten van internet opslaat?’ en (d) ‘iets zoekt op internet, bv. via Google?’. Vooraleer er van start wordt gegaan met verdere analyses, worden de variabelen ‘Q8_ vaard_form1’, ‘Q8_vaard_form2’ en ‘Q8_vaard_form3’ omgeschaald omdat deze negatief verwoord zijn. De variabele ‘Q8_vaard_inf1’ zal niet gebruikt worden in verdere analyses omdat deze stelling dubbelzinnig kan opgevat worden. Zich beperken tot de bovenste resultaten impliceert namelijk niet dat men slechte informatievaardigheden heeft. Men kan immers zulke goede zoekwoorden gebruiken zodanig dat men meteen het gezochte vindt. Factoranalyse met Varimax-rotatie wees op vier onderliggende factoren, namelijk de vier soorten vaardigheden. Een bijkomende factoranalyse van de vier vaardigheden afzonderlijk, wees telkens op één onderliggende factor. Dit wijst erop dat ze allen hetzelfde meten, wat een bevestiging is van de stellingen van Van Deursen (2010). Per vaardigheid wordt telkens een somschaal gemaakt: ‘Somsch_ OpVaardigh’ (α = 0,69), ‘Somsch_FormVaardigh’ (α = 0,81), ‘Somsch_StratVaardigh’ (α = 0,77) en ‘Somsch_InformVaardigh’6. (4) Deze reeks vragen peilt via meerkeuzevragen naar de manier waarop men de internetvaardigheden heeft aangeleerd, wat men doet als men problemen ondervindt en bij wie men terechtkan voor vragen of hulp. Ook wordt gevraagd door wie men zou willen geholpen worden ingeval van problemen. (5) De redenen voor niet-internetadoptie worden bevraagd via een meerkeuzevraag. Deze vraag mag enkel beantwoord worden door niet-internetgebruikers. (6) De andere factoren die een rol spelen bij het internetgebruik van ouderen worden gemeten via een aantal stellingen, horend bij het UTAUT2-model. De schalen van de UTAUT-constructen van 6 Deze somschaal bestaat slechts uit 2 stellingen.
38
performance expectancy, effort expectancy, social influence, facilitating conditions en behavioral intention zijn afkomstig van Venkatesh et al. (2003). Voor de constructen hedonic motivation en habit baseren we ons op de stellingen uit het UTAUT2-model (Venkatesh et al., 2012). Computer anxiety wordt gemeten aan de hand van de stellingen uit het TAM3-model. Price value wordt niet bevraagd omdat de overgrote meerderheid reeds een eigen computer en internetverbinding heeft. Rekening houdend met de cognitieve en mentale capaciteiten van ouderen en de beperkte concentratiemogelijkheden, is het aantal stellingen om de constructen te meten verminderd. We maken gebruik van 7-item Likertschalen, gaande van helemaal niet akkoord tot helemaal akkoord. Factoranalyse via Varimax-rotatie wees voor elk construct op een enkele factor, behalve voor computer anxiety. De derde stelling blijkt iets anders te meten. Dit is mogelijk doordat niet alle internetgebruikers bereid zijn om internetlessen te volgen. Deze stelling wordt dus achterwege gelaten in verdere analyses. Performance expectancy (PE) (α = 0,90) wordt gemeten door drie stellingen: (a) ‘Ik vind internet bruikbaar in mijn dagelijks leven’. (b) ‘Ik vind dat ik door internet te gebruiken zaken beter kan regelen’. (c) ‘Ik vind dat internet mijn leven gemakkelijker maakt of zou kunnen maken’. Dit werd via een somschaal samengenomen in de nieuwe variabele ‘Somsch_Q14_perfexpect’. Effort expectancy (EE) (α = 0,95) wordt gemeten door drie stellingen en werd samengenomen tot de nieuwe variabele ‘Somsch_Q14_effexpect’. Social influence (SI) (α = 0,96) wordt gemeten door drie stellingen en samengenomen tot ‘Somsch_Q14_socinfl’. Facilitating conditions (FC) (α = 0,72) wordt gemeten door vier stellingen en werd samengenomen tot de variabele ‘Somsch_ Q14_faccond’. Hedonic motivation (HM) wordt gemeten d.m.v. één stelling en habit (H) (α = 0,78) wordt gemeten aan de hand van drie stellingen en werd samengenomen tot ‘Somsch_Q14_habit’. Behavioral intention (BI) (α = 0,90) wordt gemeten door drie stellingen en werd samengenomen tot ‘Somsch_Q14_behavint’. Tot slot wordt computer anxiety (CA) (α = 0,74) gemeten door de overgebleven drie stellingen en werd dit samengenomen tot de variabele ‘Somsch_Q14_companx’. (7) Er wordt gevraagd naar volgende socio-demografische gegevens: geslacht, geboortejaar, hoogst behaalde diploma, burgerlijke staat, aantal (achter)(klein)kinderen en woonomstandigheden. De bekendheid van de mediawijsheidcampagne van de overheid wordt bevraagd via een meerkeuzevraag die peilt naar het type medium via dewelke de campagne hen bekend is. De antwoorden die hierop gegeven worden, kunnen later gelinkt worden aan de vragenlijst die vanuit de overheid zal verspreid worden om na te gaan hoe effectief deze campagne was. (8) Tot slot is er een oproep voor internetgebruikers die wensen deel te nemen aan de tweede fase van dit onderzoek, namelijk de performantietest. Hier wordt ruimte voorzien om hun telefoonnummer achter te laten.
Na de datacleaning werden de antwoorden op de vaardigheidsvragen en vragen over frequentie van online activiteiten gebruikt voor een clusteranalyse, met als doel de internetgebruikers in te delen in gebruikersprofielen. Hieruit konden we vervolgens personen selecteren om deel te laten nemen aan de performantietest.
39
3.2
Performantietesten
3.2.1. Dataverzameling en procedure De vragenlijst werd dus gebruikt als rekruteringstool voor de tweede fase. Wie bereid was om aan verder onderzoek deel te nemen, kon zijn of haar telefoonnummer achterlaten in de survey. De geselecteerde personen voor de performantietesten werden vervolgens gecontacteerd via telefoon. Indien ze nog verder wensten deel te nemen, werd er een afspraak gemaakt om de performantietest af te nemen. Na afloop werden de deelnemers bedankt met een kleine attentie. In totaal werden uit de respondenten van de vragenlijst vijftien personen geselecteerd die tot één van de profielen behoren van de clusteranalyse. Per profiel namen een gelijk aantal respondenten deel aan de test. Net zoals bij Van Deursen (2010) geldt de voorwaarde dat deze personen minstens een keer per maand internet gebruiken voor meer dan enkel het lezen, verzenden of ontvangen van e-mails. Vooraleer deze performantietest uitgevoerd wordt, vindt er een pretest plaats om zeker te zijn dat alle opdrachten duidelijk geformuleerd zijn en er geen verwarring is omtrent de opdrachten. Tijdens de performantietest (bijlage 2) moeten de deelnemers vier opdrachten uitvoeren met behulp van internet. Via elke opdracht wordt een specifieke vaardigheid gemeten. De vragen spelen zich af in de context van algemeen vermaak en gezondheid. Overheidsvragen worden niet opgenomen in de performantietest doordat deze impliceren dat mensen met een hogere bureaucratische kennis hier hoger op zullen scoren (Van Deursen, 2010). De taken die de subjecten dienen te voltooien zijn gelinkt aan het alledaagse leven omdat dit ervoor zorgt dat de subjecten zich beter kunnen inleven. Open vragen worden vermeden omwille van de ambiguïteit, al deze taken hebben dus een specifiek correct antwoord en zijn op feiten gebaseerd. (1) Operationele vaardigheden werden gemeten door naar een specifieke website te surfen, een document te openen en vervolgens op te slaan. De maximale toegestane tijd bedraagt zes minuten. (2) Formele vaardigheden werden gemeten door naar een website te surfen en er een nieuwe webpagina te openen. Op beide webpagina’s moet teruggekeerd worden naar de startpagina. De bedoeling is dat men hierbij niet gedesoriënteerd raakt. Vervolgens dient op de eerste website een zoekopdracht uitgevoerd te worden. De maximale toegestane tijd bedraagt zes minuten. (3) Informatie vaardigheden werden gemeten door aan de respondent een imaginaire probleemsituatie uit te leggen. Vervolgens diende hij via een zoekopdracht meer dan één zoekwoord te gebruiken om zo de informatie te vinden waar hij naar op zoek is. De maximale toegestane tijd bedraagt zeven minuten. (4) Strategische vaardigheden werden gemeten door een vraag te stellen aan de respondent waarbij hij voordelen dient te halen uit het gebruik van internet door de juiste beslissing te nemen om dit doel te bereiken. De maximale toegestane tijd bedraagt zeven minuten. De gevolgde procedure is gelijkaardig aan die van Van Deursen (2010). Vooraleer de test van start gaat, krijgt de respondent instructies over de procedure van de testleider. Na deze uitleg wordt de eerste taak voorgelezen. Elke taak is aan een tijdspanne gekoppeld. Als de tijdslimiet verstreken is, wordt naar de volgende taak overgegaan. Indien binnen deze tijdspanne het correcte antwoord niet wordt gevonden, wordt de taak aangeduid als zijnde ‘niet afgewerkt’. De tijd start pas nadat de opdracht is voorgelezen. Subjecten geven zelf aan wanneer ze klaar zijn of willen opgeven bij een taak. De testleider behoudt de
40
controle over de uitvoering van deze test. De hele test wordt gefilmd zodat ook niet-verbale uitingen kunnen vastgelegd worden. Deze videodata helpt ons achteraf bij het coderen van de data. Er wordt niet gebruikgemaakt van software om bewegingen op het scherm vast te leggen omdat deze software dan zou moeten worden geïnstalleerd op de computer van de testpersoon. De bewegingen worden in dit onderzoek afgeleid uit de videobeelden. Bij het uitvoeren van de test, noteert de testleider meteen of de taak succesvol is afgewerkt en de tijd die men hiervoor nodig heeft. Van Deursen (2010), die zich hiervoor baseert op Aula & Nordhausen (2005), stelt dat dit de twee belangrijkste maten zijn voor internetvaardigheid. Hierbij is het vervolledigen van de taak de belangrijkste maat. Daarnaast wordt ook gebruikgemaakt van een codeerschema om problemen te identificeren.
3.2.2. Analyse via codeerschema Aan de hand van een codeerschema (bijlage 3) worden de video-opnames geanalyseerd. Dit schema is gebaseerd op het codeerschema van Van Deursen (2010), mits aanpassingen die rekening houden met de trends die geobserveerd worden in de data. In het codeerschema staan de problemen die uit de data voortkomen en niet direct vermeld werden in de internetvaardigheidsdefinitie. Elk videofragment van een performantietest nam ongeveer een uur in beslag om te coderen en te analyseren.
41
42
4
Onderzoeksresultaten
43
1.
Respondentenbeschrijving 1.1
Deelnemersbeschrijving
In totaal hebben 53% mannen en 47% vrouwen de vragenlijst ingevuld. De leeftijdsverdeling is als volgt: 41% 65-69-jarigen; 25% 70-74-jarigen; 18% 75-79-jarigen en 16% 80-plussers (gemiddelde leeftijd: 75,52 jaar; standaardafwijking: 6,176 ). Er hebben 307 internetgebruikers en 78 niet-internetgebruikers deelgenomen aan de vragenlijst. Rekening houdend met het hoge aantal internetgebruikers onder de respondenten, noteren we dat 75% met de partner of familie samenwoont, 23% alleen woont en 2% in een woonzorgcentrum of assistentiewoning verblijft. Tot slot is 16% van de respondenten laag opgeleid, 45% heeft een middelbaar diploma en 40% heeft hogere studies achter de rug.
1.2
Internetgebruik of niet?
Via chi-kwadraattoetsen gaan we na of er verschillen zijn op vlak van gender, opleidingsniveau en leeftijd in het al dan niet gebruiken van internet. Hieruit blijkt dat er significante verschillen zijn op vlak van gender met chi2(1, n= 380)=15,49, p<0,001 en opleidingsniveau met chi2(2, n= 380)=89,23, p<0,001. Daarnaast werd om te kunnen voldoen aan alle voorwaarden bij de leeftijdscategorieën de categorieën 75-79 jaar en 80-plussers samengenomen. Uit de chi-kwadraattoets blijkt er ook hier op dit vlak een significant verschil te zijn met chi2(2, n= 378)=37,68, p<0,001. Er is dus weldegelijk een verband tussen gender, opleidingsniveau en leeftijd en online actief zijn.
1.3
Niet-internetgebruikers
Niet-internetgebruikers werden slechts beperkt bevraagd omdat de focus van dit onderzoek op de digitale vaardigheden lag. Toch werden ook zij betrokken bij dit onderzoek om na te gaan welke factoren ouderen tegenhouden om internet te gebruiken of een computer te bezitten.
1.3.1. Redenen om geen computer te bezitten Wanneer we enkel kijken naar de niet-internetgebruikers, dan geeft de meerderheid aan geen interesse te hebben (70%) in een computer, gevolgd door de reden dat ze het niet genoeg zouden gebruiken (27%). De prijs of schrik voor de privacy spelen slechts een marginale rol met respectievelijk 7% en 8%. Vier personen die geen internet gebruiken, hebben wel een computer thuis. Zij hebben aangegeven dat hun partner gebruikmaakt van internet. Aangegeven redenen waarom men over geen computer beschikt
Geen interesse
70%
Te oud, nooit mee gewerkt
20%
Ik zou het niet genoeg gebruiken
27%
Slechte gezondheid
19%
Andere
15%
Partner of familie wil het niet
8%
Te duur
8%
Schrik voor mijn privacy
7%
0
10% 20% 30% 40% 50% 60% 70% 80%
Grafiek 1: Redenen om geen computer te hebben bij niet-internetgebruikers (n=78)
44
1.3.2. Redenen om geen internet te gebruiken Op de vraag waarom men geen gebruikmaakt van internet, zijn de antwoorden meer gespreid. 65-plussers achten zich voornamelijk te oud (58%) en geven mee dat iemand anders wat kan opzoeken voor hen (55 %). Ook het feit dat ze er geen interesse in hebben (50%) of dat ze niet weten hoe internet dienen te gebruiken of eraan te beginnen (49%) zijn belangrijke redenen. Opvallend is ook dat maar liefst 33% aangeeft dat het gebruik van vreemde talen, zoals Engels of Frans hen remt om van internet gebruik te maken. Aangegeven redenen waarom men geen internet gebruikt
Te oud
58%
Iemand anders kan wat opzoeken voor mij
55%
Geen interesse
50%
Niet weten hoe te gebruiken of eraan te beginnen
49%
Gebruik van vreemde talen
33%
Slechte gezondheid
19%
Andere
8%
0
10%
20%
30%
40%
50%
60%
Grafiek 2: Redenen om geen internet te gebruiken bij niet-internetgebruikers (n=78)
1.4
Internetgebruikers
1.4.1. Beschrijving internetgebruiker 58% van de internetgebruikers zijn mannelijk en 42% vrouwelijk. Wat betreft het opleidingsniveau zien we dat slechts 8% laagopgeleid is tegenover 44% middelopgeleiden en 49% hoogopgeleiden. Tot slot is bij de internetgebruikers 47% tussen 65 en 69 jaar, 26% tussen 70 en 74, 17% tussen 75 en 79 en is 10% ouder dan 80 jaar.
1.4.2. Toestelbezit en gebruiksfrequentie Op de vraag welke toestellen men thuis heeft, geeft 62% aan een vaste computer te hebben, tegenover 66% die een draagbare pc heeft. Mobiele toestellen zoals een tablet en een smartphone zijn tot op heden nog in de minderheid, met respectievelijk 29% en 21%. Tot slot gaat 0,3% van de deelnemers online, maar geven ze aan thuis geen toestel te hebben waarmee ze op internet kunnen surfen. Van degene die aangeven een vaste computer te hebben, gebruikt 74% deze dagelijks, tegenover 19% die dit wekelijks en 6% die dit maandelijks gebruikt. De laptop wordt in 57% van de gevallen dagelijks, 30% wekelijks en 10% maandelijks gebruikt. Wat betreft de tablet gebruikt van de respondenten die dit hebben, 61% dit dagelijks, 25% wekelijks en 11% maandelijks. Tot slot maakt 60% dagelijks, 14% wekelijks en 13% maandelijks gebruik van zijn smartphone.
45
1.4.3. Opgebouwde ervaring Maar liefst 81% van de respondenten is al meer dan vijf jaar actief op internet, 9% is drie à vijf jaar actief en 8% één à twee jaar. Slechts 2% is minder dan één jaar actief. De respondenten hebben op verschillende manieren geleerd om met internet te werken. 50% van de respondenten geeft aan dat ze zichzelf een aantal zaken aangeleerd hebben, al is er ook veel te danken aan familie en vrienden van wie respectievelijk 37% en 11% van de respondenten wat van geleerd hebben. 50% van de 65-plussers heeft ook al eens een opleiding gevolgd om te leren werken met internet en 38% heeft via de oude job leren werken met internet.
1.4.4. Sociaal netwerk Wanneer ouderen problemen ondervinden, dan tracht 52% dit zelf op te lossen. 68% kan hiervoor ook terecht bij familie. Vrienden worden ook vaak geraadpleegd, maar liefst 37% geeft aan dat ze hierbij terechtkunnen. Tot slot geeft 9% van de respondenten aan bij niemand terecht te kunnen ingeval van problemen.
1.4.5. Online activiteiten Respondenten dienden in een lijst van activiteiten aan te geven met welke regelmaat7 men een bepaalde activiteit uitvoert. Hieruit bleek dat de meest populaire activiteit het lezen van e-mail is, wat in 95% van de gevallen dagelijks of wekelijks wordt gedaan. Nieuws lezen en online bankieren zijn eveneens erg populair met respectievelijk 67% en 66%. De minst populaire activiteiten zijn het voeren van online videogesprekken en online winkelen, die in respectievelijk 83% en 96% zelden tot nooit worden gedaan. Frequentie van online activiteiten
100%
4% 17% 33%
80%
38% 49%
44%
60%
30% 11% 44%
20%
23%
spe We len erb eri cht lez On en line ba nk ier en So Vid cia eo le m ge ed spr ia ekk en voe ren Nie uw s le zen On line win kel en
n
52%
Sp
elle
tje s
lez e
56%
12%
4%
ail
55%
Grafiek 3: Overzicht van de online activiteiten bij internetgebruikers (n=307)
7 Vaak staat voor dagelijks en wekelijks, zelden staat voor zelden en maandelijks.
46
Zelden Nooit
21% 21%
E-m
67%
7%
23%
95%
40%
0
27%
66%
Vaak
1.4.6. Vaardigheden Er werd nagegaan wat de verschillen zijn op vlak van vaardigheden voor gender, opleidingsniveau en leeftijd. De groepsgemiddelden van de verschillende vaardigheden werden vergeleken voor zowel mannen als vrouwen via een independent samples t-test. Er bleek echter noch voor de operationele met t(221)=-0,04, p=0,97, formele met t(292)=-1,19, p=0,24, strategische met t(296)=0,93, p=0,35 als informatievaardigheid met t(298)=-0,31, p=0.75 een significant verschil te zijn. Wat betreft het opleidingsniveau konden de resultaten niet geïnterpreteerd worden omwille van een verschillende omvang van groepen. Ook voor de verschillende leeftijdsklassen was dit het geval. Kortom, we zien dat er grote verschillen zijn in de verdeling van internetgebruikers op vlak van opleidingsniveau en leeftijd. Zo zijn voornamelijk jongere ouderen en hogeropgeleiden online. Is er dan ook een verschil te zien in hun internetactiviteiten en de mate waarin de vaardigheden ontwikkeld zijn? Via clusteranalyse wordt nagegaan of de groep kan ingedeeld worden op basis van de frequentie van internetactiviteiten en de mate waarin ze hun eigen vaardigheden percipiëren. Dit laat ons toe na te gaan of er binnen de groep van 65-plussers onderlinge gebruiksverschillen zijn en hoe het met het niveau van hun internetvaardigheden gesteld is.
2.
De verscheidenheid van oudere internetgebruikers
Om de verscheidenheid in computergebruik en digitale vaardigheden na te gaan, voerden we een clusteranalyse uit op de variabelen van frequentie van online activiteiten en de vier vaardigheden op de internetgebruikers. Via clusteranalyse willen we respondenten die op elkaar gelijken in groepen indelen. De bedoeling is groepen te verkrijgen met respondenten die een grote mate van gelijkenis vertonen in dezelfde groep en een lage mate van overeenkomst met andere groepen (Wijnen et al., 2002). Hiervoor hebben we eerst de methode van Ward uitgevoerd die clusters vormt met een zo laag mogelijke variantie. Er werd gekozen voor ‘Squared Euclidean distance’-interval en een oplossing tussen 2 of 10 clusters. We kunnen ons bij het kiezen van het aantal clusters niet op wetenschappelijke literatuur baseren aangezien dit soort onderzoek voorheen nog niet gebeurd is. Wij kiezen daarom voor het principe van de minimale entropie. Dit wil zeggen dat we de intra-clusterafstand zoveel mogelijk minimaliseren en de inter-clusterafstand maximaliseren. Uit het dendrogram hebben we besloten om met drie clusters verder te gaan omdat hiermee de opsplitsing het duidelijkst is en de groepen meer extern heterogeen zijn. Vervolgens werd de hiërarchische clustering nog eens uitgevoerd met drie clusters. Nadien voerden we een K-means clusteranalyse uit, waarbij we als input de geaggregeerde gemiddelde scores van de variabelen uit de hiërarchische clustering gebruiken (Wijnen et al., 2002). In de clusteranalyse werden 307 internetgebruikers betrokken. De analyse werd echter uitgevoerd op 285 personen, 22 personen werden als missing beschouwd doordat er te weinig gegevens over hen beschikbaar waren. In een eerste clusteranalyse bleek informatievaardigheden niet significant te zijn (p=0,42). De variabele informatievaardigheden werd daarom uit verdere analyses weggelaten. De groepen, en meer bepaald ouderen blijken over de drie groepen heen op dit vlak niet significant van elkaar te verschillen. Gemiddeld scoren ze 3,95 op een schaal van vijf. Een vrij hoog cijfer, wat dus betekent dat ze hun eigen vaardigheden er hoog inschatten. Mogelijke verklaringen hiervoor zijn dat vroeger in onderwijs de nadruk veel meer lag op het opzoeken van informatie in boeken. Bovendien hebben ze allen veel levenservaring en kunnen
47
ze informatie dus beter koppelen aan reeds bestaande informatieverbindingen in de hersenen. Een bijkomende verklaring die er ook kan toe bijgedragen hebben, is het feit dat de technologie er sterk op is vooruitgegaan doordat Google zelf goede zoeksuggesties voorstelt. De gebruiker dient enkel de ‘juiste’ zoekwoorden te selecteren, wat het online zoek- en vindproces kan helpen. Opvallend is dat de verschillende clusters op vlak van vaardigheden niet sterk van elkaar verschillen en allemaal vrij hoog scoren. De grootste verschillen zijn te vinden in de frequentie van de online activiteiten. Op basis van de overige zeven clustervariabelen werden de volgende drie clusters bekomen, namelijk: de functionele surfer, de sociale senior en de ontspanningszoekers. K-means clusteranalyse: digitale vaardigheden/frequentie clusteranalyse (*p<0.05; **p<0.001) Cluster 1 Cluster 2 Cluster 3 Mean square F-waarde (41%) (36%) (23%) clusters Frequentie spelletjes spelen 1 2 5 214,09 190,73** Frequentie sociale media 1 5 1 415,62 2562,76** Frequentie nieuws en weer 3,12 3,70 3,66 11,21 6,35* raadplegen Frequentie bankverrichtingen 3,77 4,27 3,95 6,88 8,54** en e-mail Operationele vaardigheden 3,39 3,80 3,59 4,77 9,18** Formele vaardigheden 3,67 3,88 3,63 1,70 3,27* Strategische vaardigheden Gender: Mannen Vrouwen
2,82
3,12
2,89
47% 33%
37% 34%
16% 34%
2,56
3,57*
Tabel 1: Clusterindeling op basis van de frequentie van online activiteiten en digitale vaardigheden
• Cluster 1: de functionele surfer De eerste cluster omvat respondenten die de minst goede operationele en strategische vaardigheden hebben in vergelijking met de andere clusters. Hun formele vaardigheden zijn gemiddeld. Zij spelen niet of nauwelijks spelletjes en zijn ook niet vaak actief op sociale media. Internet zetten ze voornamelijk in om het nieuws en weer te raadplegen en voor hun bankzaken en e-mails. Deze soort surfer komt het vaakst voor, namelijk bij 41% van de respondenten. Hier zijn opvallend meer mannen dan vrouwen te vinden, met respectievelijk 67% en 33%. (Gemiddelde leeftijd: 71,29; standaardafwijking: 5,23). • Cluster 2: de sociale senior De tweede cluster bestaat uit respondenten die in vergelijking met de andere clusters hoger scoren op alle vaardigheden. Hierbij zijn voornamelijk de formele vaardigheden het sterkt, gevolgd door de operationele vaardigheden. Deze personen zijn vaak actief op sociale media en houden zich vaak bezig met e-mail en bankverrichtingen. Ook raadplegen ze regelmatig nieuws en weer. Ze spelen ook spelletjes, maar dit gebeurt niet vaak. Deze surfer komt minder voor, met 36%. Opnieuw bestaat deze groep uit meer mannen dan vrouwen, met respectievelijk 61% en 39%. De gemiddelde leeftijd in deze groep ligt lager dan in de andere groepen. Het merendeel van de personen in deze cluster is jonger dan 70 jaar (58%). Slechts 23% is ouder dan 75 jaar. (Gemiddelde leeftijd: 70,49; standaardafwijking: 5,59).
48
• Cluster 3: de ontspanningszoeker De derde cluster omvat voornamelijk respondenten die over goede formele vaardigheden en gemiddelde operationele vaardigheden beschikken. Ook zij aanschouwen hun strategische vaardigheden als zijnde het minst sterk. Wat zij het vaakst doen online zijn: spelletjes spelen, bankverrichtingen en e-mails sturen. Ze raadplegen ook meer dan gemiddeld het online nieuws en weer. Tot slot zijn ze zo goed als niet op sociale media aanwezig. Deze stijl komt het minst vaak voor, slechts in 23% van de gevallen. Dit is de enige groep met meer vrouwen dan mannen, namelijk 60% zijn vrouwen. Deze respondenten zijn gemiddeld ook ouder, zo is maar liefst 32% ouder dan 75 jaar. (Gemiddelde leeftijd: 72,55; standaardafwijking: 5,89). Via chi-kwadraattesten werd nagegaan of er een verband bestaat tussen het clusterlidmaatschap en gender: chi2(2, n=280)=12,81, p=0,002 en aantal kinderen: chi2(8, n=285)=11,76, p=0,16. Er bleek enkel een significant verband te bestaan tussen gender en clusterlidmaatschap. Hieruit blijkt dat vrouwen evenwichtig verdeeld zijn over de drie clusters. Mannen blijken daarentegen minder vertegenwoordigd te zijn in de derde cluster en zijn voornamelijk in de eerste cluster terug te vinden. Een reden hiervoor kan zijn dat vrouwen meer ontspanningsgericht surfen dan mannen. Elke respondent werd met andere woorden in een groep ingedeeld volgens sterkte van vaardigheden en frequentie van online activiteiten. We willen nu nagaan of bepaalde factoren een rol spelen bij deze verschillen in gebruik. Dit doen we aan de hand van het UTAUT2-model dat we testen via regressie-analyse.
3.
Welke andere factoren spelen een rol?
Om na te gaan welke andere aspecten het gebruik van internet voorspellen, wenden we regressie-analyse aan om het UTAUT2-model te testen. Om een goede lineaire multipele regressieanalyse te kunnen uitvoeren, moeten er minimaal 100 respondenten in de dataset aanwezig zijn (Miles & Shevlin, 2000). Aangezien ons onderzoek 307 internetgebruikers telt, is aan deze voorwaarde voldaan. Omwille van onevenwichtige groepsgroottes zijn, kunnen we niet nagaan welke invloed opleidingsniveau, ervaring en leeftijd hebben. Gender zorgt voor een te grote multicollineariteit tussen de predictoren en wordt bijgevolg ook uit de analyse weggelaten.
3.1
Invloed op de gebruiksintentie
Allereerst wordt er via multipele regressie (Enter-methode) onderzocht welke predictoren een invloed hebben op de gebruiksintentie, m.a.w. de invloed van PE, EE, SI, FC, HM, CA en H op BI. Er zijn geen correlaties tussen de verschillende predictoren, alle Pearsoncorrelatiecoëfficiënten zijn kleiner dan 0.80. Het model is significant met F(7,276) = 103,41, p<0,001. Ook Durbin-Watson (= 2,12) wijst erop dat er geen correlatie is tussen de predictoren. Hierbij verklaren de zeven predictoren 72% (Adj. R²; ∆R² = 0,007; F = 103,41) van de variantie in BI. Vier predictoren hiervan zijn significant en hebben een positieve impact op BI. Hedonic motivation, de intrinsieke motivatie, heeft de grootste positieve invloed op intentie (β = 0,408, t(278) = 8,142, p<0,001). Vervolgens heeft performance expectancy, de verwachte voordelen bij het gebruik van internet, de grootste positieve invloed (β = 0,252, t(278) = 4,873, p<0,001). Daarna heeft habit, dus de gewoonte om met internet te werken, de grootste invloed (β = 0,180, t(278) = 3,615, p<0,001). Tot slot is er invloed van computer anxiety, m.a.w. de angst voor computers (β = 0,092, t(278) = 2,109, p = 0,036). Deze werd voorheen omgeschaald en staat hier dus voor een lagere vorm van angst. Hoe minder angst men met
49
andere woorden heeft voor internet, hoe groter de intentie om er gebruik van te maken. Daarnaast waren noch effort expectancy (mate van het gemak dat men associeert bij het gebruik van de technologie), als social influence (de invloed die men van buitenaf ervaart) en facilitating conditions (de nodige infrastructuur) significante predictoren voor de gebruiksintentie.
Invloed predictoren op Behavioral intention Performance expectancy Effort expectancy Social influence Facilitating conditions Habit Computer anxiety Hedonic motivation Adj R² = 0,72 F=103,41 P=0,000
β 0,252 0,001 -0,026 0,084 0,180 0,092 0,408
t 4,873 0,023 -0,705 1,803 3,615 2,109 8,142
p 0,000 0,982 0,481 0,072 0,000 0,036 0,000
Tabel 2: Multipele regressie-analyse op behavioral intention
3.2
Invloed op gebruik
Via multinomiale logistische regressie-analyse willen we nagaan welke andere factoren uit het UTAUT2model een rol spelen bij de manier waarop men van internet gebruikmaakt en de mate waarin de vaardigheden ontwikkeld zijn. Concreet betekent dit dat de invloed van de afhankelijke variabelen uit het UTAUT2-model PE, EE, SI, FC, HM, CA , H en BI getest worden op de UB, zijnde de drie clusters die via de clusteranalyse geconstrueerd zijn. Multinomiale logistische regressie wordt gebruikt wanneer de afhankelijke variabele nominaal is en uit meer dan twee categorieën bestaat (Peng, Lee & Ingersoll, 2002). Dit laat ons toe de probabiliteit te berekenen dat een oudere internetgebruiker behoort tot een specifieke cluster. De voorwaarde van tien cases per onafhankelijke variabele is hier voldaan (Hosmer & Lemeshow, 2004). Dit model blijkt significant te zijn met chi2(16, n = 268) = 45,38, p<0,001. Er is dus een relatie tussen de afhankelijke variabele UB en de onafhankelijke predictoren. Cluster drie wordt bij de analyse aanschouwd als de referentiecategorie. Uit de resultaten blijkt dat enkel hedonic motivation (p = 0,042) en habit (p = 0,033) significant zijn. Dit zijn met andere woorden de enige variabelen die een effect hebben op de indeling in gebruikers. De overige variabelen PE, EE, SI, FC, BI en CA hebben dus geen invloed op gebruik. De invloed blijft hier beperkt tot intrinsieke motivatie en de gewoonte met internet om te gaan. Vanuit de literatuur (Venkatesh et al., 2012) hadden we nochtans verwacht dat facilitating conditions ook invloed zou gehad hebben. Van behavioral intention werd dit niet verwacht, aangezien Limayem et al. (2007) stellen dat intentie minder belangrijk wordt bij de aanwezigheid van een grotere habit. Hedonic motivation en habit bepalen dus de mate waarin de vaardigheden ontwikkeld zijn en de frequentie van online activiteiten.
50
Clusteraanwijzing (ref: cluster 3) Constante Hedonic motivation Performance expectancy Effort expectancy Habit Social influence Facilitating conditions Behavioral intention Computer anxiety
Cluster 1 0,550 (1,100) -0,603* (0,264) 0,247 (0,232) -0,166 (0,171) -0,258 (0,188) -0,177 (0,121) 0,523* (0,261) 0,208 (0,288) 0,147 (0,202)
Cluster 2 -3,126* (1,328) -0,614* (0,286) 0,249 (0,255) -0,087 (0,180) 0,156 (0,191) -0,061 (0,122) 0,379 (0,274) 0,340 (0,325) 0,283 (0,215)
p
0,04 0,52 0,61 0,03 0,27 0,12 0,57 0,42
Nagelkerke R² = 0,177*** Significantie: *: p < 0,05; **: p < 0,001 Tabel 3: Multinomiale logistische regressie op het gebruik van internet
Om na te gaan welke individuele problemen de verschillende soorten internetgebruikers ervaren, wordt gebruikgemaakt van performantietesten. Per cluster werd een gelijk aantal respondenten geselecteerd die een test dienden af te leggen. Op die manier konden we in kaart brengen welke vaardigheden de meeste moeilijkheden met zich mee brachten. Bovendien gebeurde de clusteranalyse aan de hand van zelfrapportering uit de vragenlijst. Doordat zelfrapportering vaak vertekend is, kunnen resultaten van de performantietest hun eigen perceptie van de vaardigheden enigszins nuanceren.
51
4.
Individuele problemen van oudere internetgebruikers
In totaal hebben zeventien personen de performantietest afgelegd. Per cluster leggen vijf personen deze test af, twee personen vielen uit doordat ze niet tot een cluster behoren. Vijf personen per cluster is voldoende om alle problemen die senioren ervaren, weer te geven. Op basis van de definities en de problemen die naar voren kwamen bij het uitvoeren van de opdrachten, is een codeerschema (bijlage 3) opgesteld om alle problemen in kaart te brengen. In totaal werden 39 problemen geïdentificeerd. Voor elke vaardigheid was er een taak die uit verschillende deeltaken bestond. De totale uitkomst voor elke vaardigheid wordt net als bij Van Deursen (2010) gemeten via het correct uitvoeren van de gehele taak en de tijd die men eraan gespendeerd heeft. Er waren drie personen (20%) die erin slaagden alle taken te voltooien, één persoon (6%) wist drie taken te voltooien, er waren zes personen (40%) die twee taken konden voltooien, drie personen (20%) die één taak voltooiden en tot slot waren er twee personen (13%) die in geen enkele taak slaagden. Wanneer we naar de taakvolbrenging kijken en de tijd die men per taak eraan gespendeerd heeft, dan zien we dat de meeste problemen zich vormen bij de formele taken. Slechts drie personen (20%) slagen erin deze taak te volbrengen. De taak om de strategische vaardigheden te meten is dan weer de meest succesvol afgelegde taak (67%). Gemiddeld deed men het minst lang over de operationele taak (199 seconden), terwijl de formele taak het meest tijd (309 seconden) in beslag nam8.
Overzicht van succesvol afgeronde taken en gespendeerde tijd
Operationeel Formeel Informatie Strategisch
Taakvolbrenging Aantal %** 8 53 3 20 9 60 10 67
Gem 199 309 207 270
Tijd Min 71 237 38 105
Max 360* 360* 420* 420*
* maximum limiet, **tov aantal testen per vaardigheid Tabel 7: Overzicht performantietest – aantal afgeronde taken en gespendeerde tijd
Als we ingaan op het aantal fouten dat per cluster wordt gemaakt, dan zien we dat de meeste fouten gebeuren op vlak van informatievaardigheden (87), gevolgd door de formele (52), operationele (35) en strategische (16) vaardigheden. Toch zien we dat 60% van de testpersonen slaagt in de test van de informatievaardigheden. Een reden hiervoor is dat heel veel fouten kunnen worden gemaakt op vlak van efficiëntie. Dit betekent echter niet dat ondanks het feit dat men niet efficiënt is, men niet in staat is een zoekopdracht te volbrengen. Hier is immers geen juiste of foute manier voor. Doordat de focus van dit onderzoek op digitale vaardigheden ligt en er slechts vijf testen afgenomen werden per cluster, is het niet mogelijk om veralgemeningen te doen over welke cluster over de beste vaardigheden beschikt. Binnen de clusters is er namelijk een groot verschil in prestaties. Terwijl de ene persoon erin slaagt alle vragen te beantwoorden, raakt de andere niet verder dan één opdracht. Al zien we dat in de eerste cluster gemiddeld beduidend meer fouten gemaakt worden, terwijl in de tweede cluster de minste fouten worden gemaakt. Als we dit naast de perceptie van hun eigen vaardigheden leggen, dan zien we dat de respondenten van de eerste cluster zich in de survey ook het laagst inschatten 8 Hierbij wordt rekening gehouden met alle tijden die men aan deze taak besteed heeft, dus ook de tijden van de personen die hier niet in geslaagd zijn binnen de opgegeven tijdslimiet van 360 seconden.
52
op alle vaardigheden, terwijl de respondenten uit de tweede cluster zich het hoogst inschatten. Dit ligt dus in lijn met de voorgaande resultaten.
Operationeel Formeel Informatie Strategisch Totaal
Cluster 1 16 18 21 9 64
Cluster 2 8 14 19 3 44
Cluster 3 11 20 21 4 56
Totaal 35 52 87 16 190
Tabel 8: Overzicht performantietest – aantal begane fouten per cluster
De performantietesten laten ons toe per vaardigheid te beschrijven welke problemen de deelnemers uit de clusters ondervinden. De meest opvallende observaties worden hieronder beschreven.
4.2.1. Ervaren problemen bij operationele vaardigheden Er werden in totaal 35 fouten gemaakt op de operationele vaardigheden, wat staat voor 18% van alle fouten die gemaakt werden. Hiervan waren zestien fouten in cluster 1, tegenover acht fouten in cluster 2 en elf fouten in cluster 3. Zeven testpersonen slaagden er niet in een document op te slaan. Anderen slaagden hier pas na lang zoeken in. Al dient opgemerkt te worden dat de moeilijkheidsgraad hiervan ook afhangt van de versie en de instellingen van de PDF-lezer. Doordat er gewerkt werd op de eigen computer van de respondent, was het voor de ene moeilijker dan de andere doordat er al dan niet een menubalk werd weergegeven, omdat de optie ‘Opslaan als’ verscheen bij het klikken met de rechtermuisknop of omdat het een Engelse pdfreader was. Niet iedereen begreep immers waar ‘Save document as’ voor stond. In cluster 1 bijvoorbeeld klikte een respondent, nadat de opdracht was gegeven om het pdf-document op te slaan, eerst met de rechtermuisknop op het pdf-bestand. Maar in zijn pdf-versie werd de optie ‘Opslaan als’ niet weergegeven. Daarop nam hij het website-adres uit de adresbalk om dat in een Word-document te kleven. Na twee minuten had hij echter door dat hij op die manier er niet in ging slagen het pdf-document te bewaren. Hij trachtte terug via de rechtermuisknop het pdf-document op te slaan, maar dit lukte niet. Opvallend is ook dat maar liefst zes testpersonen de muis verkeerd gebruiken, zoals dubbelklikken of het gebruik van de rechtermuisknop. Al hoeft dit niet per se beperkend te zijn voor verdere acties. Zes personen maakten geen gebruik van de adresbalk. Bij het surfen naar een website, waren er verschillende respondenten die eerst naar een zoekmachine navigeerden –als dit niet als startpagina ingesteld was- en de website in het zoekveld ingaven. Hier is ook geen probleem mee, zolang ze maar een goede zoekmachine gebruiken. Twee respondenten hadden Ask.com als startpagina staan, met als gevolg dat ze slechts met extra bijsturen van de testleider er in slaagden om de gevraagde websites te openen. Zowat de tien eerste resultaten zijn namelijk gesponsorde koppelingen. Bovendien stond in de resultaten slechts minieme tekstverschillen met de eigenlijke website. Zo was er bijvoorbeeld een verschil tussen www.krantenkoppen.be en krantenkoppen.be. Het gebruik van deze website had als gevolg dat ze er nauwelijks of niet in slaagden de volgende opdrachten te vervullen en terechtkwamen op malafide websites. Hier werden ze belemmerd door hun beperkte informatievaardigheden.
53
Daarnaast werden in cluster 3 twee testpersonen voor de informatie en strategische vaardigheden benadeeld door een gebrek aan goede operationele en formele vaardigheden. Bij het zoeken in Google gaven ze goede zoekwoorden in en kozen ze voor een goed zoekresultaat. Van zodra ze echter met een onvoorziene omstandigheid te maken kregen, zoals een 404-melding9 dan belette een gebrek aan goede operationele vaardigheden hen op die manier dat ze het zoekresultaat niet vonden. Eén respondent bleef bijvoorbeeld na het verschijnen van een 404-melding klikken op het woord abonnementen in de adresbalk, ondanks het feit dat hij op het juiste geklikt had. Hij kon niet meer verder en diende op te geven. Een andere respondent uit cluster 1 kreeg de foutmelding ‘Pagina niet gevonden’ op de website van Zenith. Nadat hij een tiental seconden had gewacht, klikte hij op ‘Search’ in een browsermenubalk, achter het woord ‘Bereikbaarheid’. Hij herkende deze zoekmachine niet. Deze actie bracht hem volledig op het verkeerde pad. Hij bleef zoeken op de resultatenpagina die hierdoor verscheen.
4.2.2. Ervaren problemen bij formele vaardigheden Tijdens de vijftien performantietests werden 52 fouten gemaakt op de formele vaardigheden. Van alle fouten is dit 27%. Hiervan kwamen 18 fouten voor in de eerste cluster, 14 fouten in de tweede cluster en 20 fouten in de derde cluster. Maar liefst twee derde van de testpersonen slaagde er niet in een artikel op te zoeken op de Krantenkoppen-website. Eén respondent klikte bijvoorbeeld bij het zoeken naar de zoekfunctie op de Krantenkoppen-website, op de tekst in de adresbalk. Ze verwijderde alles na www. krantenkoppen.be/ en typte er handmatig ministers achter. Tien andere personen sloten dan weer iedere keer volledig de browser wanneer ze een volgende opdracht dienden te starten. Dit is weinig efficiënt. Bovendien sloten zes personen de browser of het tabblad per ongeluk gedurende een opdracht. Het was opvallend dat velen geen overzicht hebben van de manier waarop tabbladen werken. Het is voor hen moeilijk om tussen tabbladen te navigeren. Daarnaast slaagde meer dan de helft er niet in naar de startpagina te surfen van een website. Meerdere personen hadden last van het websitedesign. Op de Krantenkoppen-website dient men bijvoorbeeld op het woord Frankrijk te klikken als men naar deze categorie wil gaan. Dit was echter helemaal niet duidelijk, sommigen hadden hier dan ook problemen mee. Eén respondent had naast het woord ‘Frankrijk’ geklikt en bleef wachten. Hij dacht dat de computer bezig was zijn instructie te verwerken. Hierbij merkte hij op dat zijn computer de laatste tijd enorm traag is geworden. Daarnaast waren er ook drie personen die bleven klikken op gewone tekst omdat ze dachten dat er een link achter zat.
4.2.3. Ervaren problemen bij informatievaardigheden 87 fouten werden gemaakt op de informatievaardigheden, wat staat voor 46% van alle gemaakte fouten. Hiervan kwamen 21 fouten voor in cluster 1, 19 in cluster 2 en 21 in cluster 3. Maar liefst negen personen vonden niet meteen de juiste informatie doordat ze de pagina niet goed scanden. Desondanks ze zich op een pagina bevonden waarop de informatie waarnaar ze zochten stond, zagen ze dit niet. Met als gevolg dat hoewel het niet nodig was, vijf personen de zoekwoorden ging aanpassen. Vier personen maakten geen gebruik van de voorgestelde zoekwoorden. In cluster 1 zocht bijvoorbeeld een respondent op de oude naam van het dierenpark Pairi Daiza, namelijk Paradisio. Google gaf bij de zoekresultaten de nieuwe 9 Een 404-pagina staat voor ‘Pagina niet gevonden’.
54
naam en website weer. Hoewel ze wist dat deze naam veranderd was, bleef ze hardnekkig aan deze oude naam houden en negeerde zij het voorgestelde zoekresultaat. Ook openden vier personen de verkeerde zoekresultaten. Al is dit soms onbewust. Eén respondent uit cluster 2 surfte bijvoorbeeld met een tablet. Ze wilde vaak de juiste acties ondernemen, maar door de touchscreen drukte ze vaak per ongeluk er net onder of boven, waardoor ze terechtkwam op een verkeerde pagina. Ze begreep niet altijd hoe dit kwam. Zo had ze de intentie om naar ‘vitamine B2’ te zoeken, maar drukte ze per ongeluk altijd op een verkeerd voorgestelde zoekopdracht. Opvallend is wel dat velen naar het klavier blijven kijken terwijl ze typen waardoor ze heel wat goede zoeksuggesties missen. Dit zou hen nochtans kunnen helpen. Daarnaast bleef in de derde cluster een respondent zoekwoorden aanpassen. Hij typte zoekwoorden in en overliep alle resultaten van de eerste pagina, zonder ergens op te klikken. Vervolgens paste hij deze aan door zijn zoekwoorden steeds te verfijnen. Dit deed hij tot driemaal toe. Een gevolg hiervan was dat hij zodanig specifiek werd dat hij bij het geven van zijn antwoord niet volledig was. Het ingeven van de juiste zoekwoorden bleek ook voor anderen geen sinecure te zijn. In totaal gaven zes personen te algemene of specifieke zoekwoorden op. Een respondent uit cluster 2 voerde bijvoorbeeld bij het zoeken naar de prijzen van Pairi Daiza, de zoekwoorden ‘panda Pairi Daiza duur’ in. Hierdoor kwam er tussen de zoekresultaten een link te staan naar een artikel van de website van Knack. Eens hij op die website terechtkwam, bleef hij doorklikken naar pagina’s van Knack. Hij wist niet hoe hij de resultaten kon vinden. Het was opvallend dat heel veel respondenten niet vaak op een website zelf gingen zoeken, maar steeds terugkeerden naar Google. In het geval van Pairi Daiza had men op de dierenparkwebsite de ticketprijzen gevonden, maar om de abonnementsprijzen te kennen, keerden ze terug naar Google om er als zoekwoord abonnement bij te plaatsen. Iets wat op zich niet fout is, maar wel langer duurt en fouten met zich mee kan brengen omdat ze hierdoor te specifieke zoekwoorden gaan gebruiken. Ook het openen van zoekresultaten verliep voor sommigen niet feilloos. Zes personen openden irrelevante zoekresultaten en vier personen deden dit met gekoppelde resultaten. Eén respondent uit cluster 2 verloor zichzelf zodanig in de gesponsorde links eens hij op een link geklikt had. Hij bleef maar doorklikken waardoor hij het overzicht verloor. Een andere respondent ondervond hiermee eveneens moeilijkheden. Ze zocht naar ‘Paradisio’ via Ask.com, maar kwam via gesponsorde links terecht op een Nederlandse website waar ze tickets verkopen van concerten. Ze bleef hierop zoeken, maar vond niets. Uiteindelijk diende ze op te geven.
4.2.4. Ervaren problemen bij strategische vaardigheden In totaal werden 16 fouten gemaakt op de strategische vaardigheden, wat 8% is van alle fouten. Hiervan kwamen 19 fouten voor in cluster 1, drie fouten in cluster 2 en vier fouten in cluster 3. De minste fouten werden gemaakt op de strategische vaardigheden. Maar liefst zeven personen werden misleid door de website van Pairi Daiza waar het onderscheid werd gemaakt tussen een online prijs en prijs aan de kassa. Vijf personen kwamen terecht op het aankoopgedeelte van de website, waardoor ze geen onderscheid konden maken. Ze gingen er automatisch van uit dat de online prijs dé prijs was van het ticket. Tot slot werden drie personen afgeleid door banners en klikten ze hier ook op. Men stond te weinig stil bij de overige informatie die op de website werd verschaft. Bij de vraag over vitaminen was het opvallend dat niemand de gevonden informatie gecontroleerd heeft op
55
andere websites om de waarheidsgetrouwheid na te gaan. Men gaat er dus al te vaak van uit dat wat op internet staat correct is.
Doorheen de testen kwam naar voren dat het bij vele ouderen echt aan goede operationele en formele vaardigheden schort om optimaal gebruik te maken van een computer. Het feit dat ze –in vergelijking met Van Deursen (2010)- zo hoog scoren op de informatievaardigheden komt doordat men nu gebruik kan maken van de gebruiksvriendelijkheid van Google. Dit had er anders uitgezien indien ze, net zoals in het onderzoek van Van Deursen (2010) met een oudere versie van Google hadden gewerkt. Ook op vlak van de strategische vaardigheden wordt er hoog gescoord, wat te danken is aan het feit dat deze opdracht gemakkelijker was dan de opdracht die Van Deursen (2010) voorzien had. Maar voor zowel de strategische als informatievaardigheden geldt dat een goede, vlotte uitvoering ervan belemmerd wordt door gebrekkigere operationele en formele vaardigheden.
56
Discussie 5 en conclusie
57
Nu internet alomtegenwoordig is geworden in onze maatschappij en er sprake is van een nieuwe digitale ongelijkheid (Van Dijk, 2003) gaat veel aandacht uit naar het bezitten van de geschikte vaardigheden om goed gebruik te maken van internet. Onderzoek naar de digitale vaardigheden van 65-plussers bleef tot hiertoe echter uit. De focus lag steeds op het hebben van toegang en op personen, jonger dan 75 jaar. Dit onderzoek wil bijdragen tot een beter inzicht in de factoren die bepalend zijn voor het internetgebruik van ouderen, hoe het gesteld is met hun digitale vaardigheden en welke problemen ze bij het surfen ervaren.
Oudere internetgebruikers: een verscheiden groep Of men al dan niet internet gebruikt, hangt samen met gender, leeftijd en het opleidingsniveau. Dit ligt in lijn met voorgaand onderzoek van onder andere Van Dijk (2012), waarbij gesteld wordt dat bepaalde groepen meer of minder online te vinden zijn. Ook in dit onderzoek had dit een gevolg voor de samenstelling van de groep internetgebruikers. Zo bestond de groep internetgebruikers uit aanzienlijk minder laagopgeleiden en 75-plussers, in vergelijking met de andere categorieën. Daardoor was het niet mogelijk na te gaan of er op deze drie vlakken een verschil is in de digitale vaardigheden Toch blijkt de groep oudere internetgebruikers niet homogeen te zijn wat betreft online activiteiten en hun digitale vaardigheden. Er werden drie groepen internetgebruikers onderscheiden die voornamelijk verschilden op vlak van online activiteiten. Terwijl bepaalde respondenten bijvoorbeeld vaak actief zijn op sociale media, spelen andere personen meer spelletjes. Wat betreft hun eigen internetvaardigheden, schatten ze deze globaal gezien allen gemiddeld tot hoog in. Hierbij verschillen de groepen niet op vlak van informatievaardigheden, dus het zoeken naar informatie. Wat wil zeggen dat ze zich allen even sterk inschatten op dit vlak. De respondenten lijken zich voornamelijk te onderscheiden op vlak van de formele en strategische vaardigheden. Hierbij schatten ze hun formele vaardigheden het sterkst in, wat betekent dat ze zich niet vaak verloren voelen of moeilijkheden ervaren tijdens het surfen. Op vlak van strategische vaardigheden geven de respondenten dan weer aan dat ze niet zoveel voordelen halen uit het surfen op internet.
Het belang van motivatie Er zijn verschillende factoren die bepalen of men de intentie heeft om internet te gebruiken. Hoe groter de gewoonte om internet te gebruiken, de intrinsieke motivatie of de verwachte voordelen bij het gebruik van internet, hoe groter de intentie om van internet gebruik te willen maken. Maar ook computerangst speelt een rol. Hoe minder angstig of nerveus men staat ten opzichte van internet, hoe meer men er gebruik wil van maken. Wat daarnaast niet van belang is, is dat men het gebruik van internet als gemakkelijk percipieert, over de nodige infrastructuur beschikt of het feit dat anderen hen trachten te motiveren of beïnvloeden. Deze intentie blijkt echter geen rol te spelen bij het uiteindelijke gebruik en het surfgedrag van de oudere internetgebruiker. Het zijn vooral motivatie en gewoonte die bepalend zijn. Dit ondersteunt de bevindingen van Venkatesh et al. (2012) niet, waarbij de intentie, het hebben van de nodige infrastructuur en de gewoonte een rol zouden spelen. Al is dit in lijn met onderzoek van Limayem et al. (2007) waarin gesteld wordt dat intentie minder belangrijk wordt bij de aanwezigheid van een grotere habit. De intrinsieke motivatie is bij deze specifieke leeftijdscategorie ook van belang. Iets wat op zich niet verwonderlijk is, omdat wanneer men gemotiveerd is, men het gemakkelijker heeft om de digitale vaardigheden onder de knie te krijgen (Adams, Stubbs & Woods, 2005).
58
Surfen verloopt echter niet probleemloos Hoewel de ouderen zich gemiddeld vrij hoog inschatten op vlak van de verschillende vaardigheden, verloopt het surfen niet probleemloos. De meeste moeilijkheden doen zich hierbij voor op vlak van de mediumgerelateerde vaardigheden, namelijk de operationele en formele vaardigheden. Zo weten sommigen niet hoe om te gaan met foutmeldingen of ervaren ze een gebrek aan oriëntatie bij het surfen door de verschillende tabbladen of door de verscheidenheid in websitedesigns en menustructuren. Het gebrek aan goede mediumgerelateerde vaardigheden heeft ook negatieve gevolgen voor de inhoudsgerelateerde vaardigheden, namelijk het vinden van informatie en hieruit voordelen halen. Soms wordt men in die mate hierdoor geremd, dat men er niet in slaagt deze taken te voltooien. Desondanks zijn de taken van de strategische en informatievaardigheden het meest succesvol. We argumenteren dat dit te danken is aan de wijdverspreidheid van Google die het voor de internetgebruiker gemakkelijker maakt door op maat weergegeven zoekresultaten en gerichte zoekwoordsuggesties aan te bieden, waardoor iedereen erin slaagt gemakkelijker informatie te vinden. Wanneer men daarentegen niet met Google werkt, ervaart men heel wat problemen. Dankzij de gebruiksvriendelijkheid van Google uit het gebrek aan mediumgerelateerde vaardigheden zich voornamelijk in efficiëntie. Zo hebben ouderen meer stappen nodig om hun doel te bereiken. Bovendien wordt de pagina niet goed gescand, zodat men de juiste informatie niet meteen ziet staan en men de zoekopdracht voortzet. Door een gebrek aan goede mediumgerelateerde vaardigheden verliezen ze daarenboven regelmatig het overzicht. Dit alles ligt in lijn met de studie van Van Deursen (2010), al blijven in dit onderzoek de negatieve gevolgen van een gebrek aan mediumgelateerde vaardigheden op de inhoudsgerelateerde vaardigheden enigszins beperkt dankzij Google. Enkele problemen die zich voordeden in zijn onderzoek zoals het intypen van een zoekwoord in de menubalk zijn dus niet langer van toepassing. Het vergelijken van beide resultaten dient echter te worden genuanceerd. In vergelijking met de opdracht van Van Deursen (2010) waren de opdrachten aangepast aan de doelgroep en dus veel korter en gemakkelijker op te lossen.
Toekomstig onderzoek Dit onderzoek toont aan hoe het met de vaardigheden van 65-plussers gesteld is. Zeker op vlak van de operationele en formele vaardigheden dienen ze zich te versterken om optimaal te kunnen gebruikmaken van de voordelen van internet. Het meten van digitale vaardigheden gebeurt tot hiertoe niet uniform en is nog steeds in een explorerende fase (Van Deursen, 2010) omdat de concepten nog niet duidelijk geconceptualiseerd werden en het meten ervan geen sinecure is (Mariën et al., 2010). In dit onderzoek hebben we ons op de meetinstrumenten van Van Deursen (2010) gebaseerd omdat dit ons toeliet de vaardigheden en verschillende problemen die internetsurfers ervaren op een goede manier in kaart te brengen. Een combinatie van een survey met de proxyvariabelen die door hem gedefinieerd werden en een performantietest, gebaseerd op de zijne, leek ons hierbij het meest aangewezen. Hiermee kon het onderzoek van Van Deursen (2010) enigszins gevalideerd worden voor een doelgroep dat in Vlaanderen nog niet of nauwelijks onderzocht werd. De manier waarop de digitale vaardigheden hier gemeten werden, was echter verschillend van die van Van Deursen (2010). In dit onderzoek werd vertrokken vanuit een vragenlijst, waarbij via zelfrapportering de perceptie van de eigen vaardigheden diende aangegeven te worden. Maar het gevaar hierbij is dat de eigen vaardigheden
59
kunnen worden over- of onderschat (Hargittai & Shafer, 2006). Een betrouwbaardere manier om digitale vaardigheden te meten is het gebruik van een performantietest. Bij het afnemen van deze tests bleken namelijk grote verschillen te zijn in de mate waarin de vaardigheden ontwikkeld zijn binnen dezelfde cluster. Dit wijst erop dat gebruikmaken van enkel en alleen een vragenlijst geen betrouwbaar beeld weergeeft. Een betere meetmethode is het gebruik van performantietesten. Deze testen afnemen op grote schaal is echter zo goed als onmogelijk door de kost in tijd en geld. Bovendien is dit ook geen evidentie. Men dient een duidelijke lijn te trekken bij het aanmoedigen van de ouderen. Op oudere leeftijd heeft men namelijk meer nood aan bevestiging of goedkeuring doordat ze vaker onzeker zijn over hun prestaties (Adams, Stubbs & Woods, 2005). Daarenboven dient men de keuze te maken waar men deze testen afneemt. Hier werd ervoor gekozen dit bij de mensen thuis te doen. Gezien de specificiteit van deze doelgroep en hun beperkte verplaatsingsmogelijkheden, was het niet mogelijk dit in een labo te doen. Nadeel hiervan is echter dat men afhankelijk is van de snelheid van de computer en de internetverbinding wat de resultaten in extreme gevallen kan vertekenen. Desalniettemin zet toekomstig onderzoek beter in op performantietesten om een betrouwbaarder zicht te krijgen op de stand van zaken. Deze performantietesten kunnen ook aangewend worden om in te gaan op de individuele problemen die internetgebruikers ondervinden. Via dit kleinschalig onderzoek werden reeds vele hindernissen opgesomd. Toekomstig onderzoek kan zich meer focussen op het in kaart brengen van deze moeilijkheden, zodat opleidingsvoorzieners hierop kunnen inspelen. Het theoretisch model dat in dit onderzoek gebruikt wordt, is erg uitgebreid. Een nadeel ervan is dat het moeilijk empirisch te valideren is. Toch werd voor het UTAUT2-model gekozen omdat het de adoptie van technologieën in een consumentencontext betreft en omdat het met verschillende factoren rekening houdt. Hierbij werd het aantal stellingen per construct ingekort om de vragenlijst lichter te maken voor deze specifieke doelgroep. Er werd gebruik gemaakt van meervoudige en multinomiale regressie-analyse om dit te analyseren. In de toekomst kan dit model getoetst worden via Structural Equation Modeling en kunnen ook niet-internetgebruikers betrokken worden bij de analyses. De focus van dit onderzoek bleef beperkt tot internetgebruikers. Oorspronkelijk was het de bedoeling om de niet-internetgebruikers tegenover de internetgebruikers te plaatsen en beiden te vergelijken. Maar gaandeweg is de focus volledig komen te liggen op de digitale vaardigheden. In de vragenlijst werd kort naar de redenen gevraagd waarom niet-internetgebruikers geen computer hebben en waarom ze internet niet gebruiken. Computer- en internetgebruik werden bovendien in de vragenlijst van elkaar losgekoppeld. Er werd gevraagd waarom men geen computer bezit én waarom men geen internet gebruikt. Uit de resultaten blijkt dat het maar zelden voorkomt dat men een computer heeft, maar geen internet gebruikt. Deze vragen overlappen elkaar deels. In de toekomst kan men zich eerder focussen op niet-internetgebruikers. Niet alle personen kunnen beide aspecten immers loskoppelen van elkaar. Dit onderzoek is slechts een eerste aanvoelen van de drempels die ouderen ervaren. Diepgaander en uitgebreider onderzoek dient hiervoor te worden uitgevoerd, waarbij senioren kunnen worden betrokken om input te geven. Bij onderzoek naar niet-internetgebruikers, is het interessant om ook internetgebruikers te betrekken omdat zij soms een goed zicht hebben op de drempels die hen eventueel vroeger belemmerden. Onderzoek kan uitwijzen hoe beleid kan inspelen op de hindernissen die ouderen ervaren zodat hierop kan ingespeeld worden. Opvallend was dat vele ouderen die geen gebruikmaken van internet, moeilijkheden hadden bij het invullen van de vragenlijsten. Een eventuele piste is om gebruikers en niet-gebruikers tegenover elkaar te plaatsen in focusgroepen. In deze vragenlijst werd bijvoorbeeld niet specifiek gevraagd naar hoe men beter zou kunnen tegemoetkomen aan de noden van ouderen. Toch hebben een aantal senioren gebruikgemaakt van de vrije ruimte die ter beschikking werd gesteld om zelf
60
suggesties te doen. De belangrijkste opmerkingen waren dat gemeenten, steden en ouderenorganisaties meer betrokken dienen te zijn bij het faciliteren van internetgebruik. Vele senioren zien vooral de gemeente als een geschikte partner of organisator voor ondersteuning. Een persoon ter beschikking stellen bij wie ze terechtkunnen met al hun vragen of problemen zou handig zijn. Toch dient men ervan bewust te zijn dat met het uitsterven van de huidige generatie 65-plussers, het geen evidentie is dat de digitale kloof zal overbrugd worden. Zowel de toegangskloof als de kloof in vaardigheden zal altijd op een bepaald niveau blijven bestaan (Van Dijk, 2012; Ham, Prins & van den Berg, 2008). Dit blijkt ook uit wat de respondenten aangeven. Bepaalde personen kiezen er namelijk bewust voor om geen gebruik te maken van digitale media. Bij het afnemen van de vragenlijsten hadden we ook enkele gesprekken met 65-plussers. Hier reflecteerden we dan over het al dan niet gebruiken van internet. Wat hierbij opviel (en wat ook enigszins weerspiegeld wordt in de resultaten) was dat personen die geen gebruikmaken van internet dit ook helemaal niet wilden leren. Voor hen was de stap naar gebruik te groot. Ze wezen echter wel op het feit dat er steeds meer verplicht werd vanuit de overheid, organisaties en bedrijven om communicatie en dergelijke via mail of internet te laten verlopen. Dat is niet wat ze willen. Ze hebben het gevoel veel te missen. Mede mag men internet niet verplicht gaan opleggen (er dient bijvoorbeeld een blijvend alternatief te zijn voor digitale telefoonrekeningen). Mensen moeten nog steeds de keuze of vrijheid hebben om al dan niet gebruik te maken van digitale technologieën (Rheingold, 1993). Voorgaand onderzoek bleef beperkt tot de leeftijd van 75 jaar omwille van de moeilijkheden die ermee gepaard gaan (Mariën en Van Audenhove, 2011). Toch blijkt uit dit onderzoek dat mits extra inspanningen en het aanspreken van verschillende ouderenorganisaties ook deze groep kan worden bevraagd. Ondanks het feit dat er getracht werd senioren met verschillende achtergronden te betrekken door ondermeer langs te gaan in buurtcentra voor senioren, waren de respondentenverdelingen voor opleidingsniveau en leeftijd niet evenwichtig verdeeld. Daarnaast zijn er bij de respondenten ook weinig woonzorgcentrumbewoners te vinden. Vooral de middenklasse was in dit onderzoek goed vertegenwoordigd. Toekomstig, grootschaliger onderzoek dient personen te betrekken uit alle lagen van de bevolking. Hierbij kan ook rekening gehouden met verschillen in karakter, woonsituatie, socio-economische status en etniciteit. Ondanks de beperkingen wordt via dit onderzoek een beter inzicht verkregen in de digitale vaardigheden van ouderen en de moeilijkheden waar ze mee te maken krijgen. Dit laat beleidsmakers, ouderenorganisaties en opleidingsvoorzieners toe om het zwaartepunt uit de huidige organisatie te herbekijken of de nadrukken anders te leggen. Men dient ervan bewust te worden dat een bepaald niveau van mediumgerelateerde vaardigheden aanwezig moet zijn om optimaal gebruik te kunnen maken van internet. Bovendien krijgen websitebouwers en personen die met ouderen werken een aantal handvaten aangereikt zodat ze zich een beeld kunnen vormen van mogelijke struikelblokken. Dit onderzoek moet er toe bijdragen meer bewustzijn te creëren over het feit dat wat voor andere generaties een evidentie is bij het omgaan met internet, dit niet an sich is voor personen die niet opgegroeid zijn met digitale media.
61
62
Bibliografie 6
63
Adams, N., Stubbs, D. & Woods, V. (2005). Psychological barriers to internet usage among older adults in the UK. Medical Informations and the Internet in Medicine, 30(1), 3-17. Ajzen, I. (1991). The theory of planned behavior. Organisational Behavior and Human Decision Processes, 50(2), 179-211. Attewell, P. (2001). The First and Second Digital Divides. Sociology of Education, 74(3), 252-259. Aula, A. & Nordhausen, K. (2006). Modeling successful performance in Web searching. Journal of the American Society for Information Science and Technology, 57(12), 1678-1693. Bandura, A. (1986). Social foundations of thought and action: a social cognitive theory. Englewood Cliffs, NJ: Prentice-Hall. Bawden, D. (2001). Information and digital literacies: a review of concepts. Journal of Documentation, 57(2), 218-259. Belgian Federal Government (2012). ICT-indicatoren bij huishoudens en individuen. Geraadpleegd op 12 maart 2014: http://statbel.fgov.be/nl/modules/publications/statistiques/arbeidsmarkt_ levensomstandigheden/ict_indicatoren_bij_huishoudens_individuen.jsp Belgian Federal Government (2013). Structuur van de bevolking volgens leeftijd en geslacht. Geraadpleegd op 12 maart 2014: http://statbel.fgov.be/nl/statistieken/webinterface/beSTAT_home/#4 Bimber, B. (2000). The gender gap on the Internet. Social Science Quarterly, 81(3), 868-76. Boyd, D. A. & Bee, H. (2009). Lifespan development. Boston: Pearson. Brandtzæg, P. B. (2010). Towards a unified Media-User Typology (MUT): a meta-analysis and review of the research literature on media-user typologies. Computers in Human Behavior, 26(5), 940-956. Brown, S. A. & Venkatesh, V. (2005). Model of adoption of technology in the household: a baseline model test and extension incorporating household life cycle. MIS Quarterly, 29(4), 399-426. Cammaerts, B., Van Audenhove, L., Nulens, G. & Pauwels, C. (Eds.) (2003). Beyond the digital divide: reducing exclusion and fostering inclusion. Brussels: VUB Press. Campen, C. V. (2011). Kwetsbare ouderen. Den Haag: Sociaal en Cultureel Planbureau. Davis, F.D. (1989). Perceived usefulness, perceived ease of use and user acceptance of information technology. MIS Quarterly, 13(3), 319-340. Davis, F. D., Bagozzi, R. P. & Warshaw P. R. (1992). Extrinsic and intrinsic motivation to use computers in the workplace. Journal of Applied Social Psychology, 22(14), 1111-1132. de Haan, J., Klumper, O. & Steyaert, J. (Eds.). (2004). Surfende senioren. Kansen en bedreigingen van ict voor ouderen. Utrecht: Academic Press.
64
Duimel, M. (2007). Verbinding maken. Senioren en internet. Den Haag: Sociaal en Cultureel Planbureau. Dutton, W., Helsper, E. & Gerber, M. (2011). The internet in Britain in 2011. Oxford: Oxford Internet Institute. Eastin, M. S. & LaRose, R. (2000). Internet self-efficacy and the psychology of the digital divide. Journal of Computer-Mediated Communication, 6(1). Eastman, J. K. & Iyer, R. (2004). The elderly’s uses and attitudes towards the Internet. Journal of Consumer Marketing, 21(3), 208-220. Eshet-Alkalay, Y. & Amichai-Hamburger, Y. (2004). Experiments in digital literacy. Cyberpsychology and Behavior, 7(4), 421-429. Fishbein, M. & Ajzen, I. (1975). Belief, attitude, intention, and behavior: an introduction to theory and research. Reading, MA: Addison-Wesley. Gere, C. (2008). Digital culture (2nd ed.). London: Reaktion Books Ltd. Gilster, P. (1997). Digital literacy. New York: Wiley. Gunkel, D. (2003). Second thoughts: toward a critique of the digital divide. New Media & Society, 5(4), 499-522. Gurak, L. J. (2001). Cyberliteracy: navigating the Internet with awareness. New Haven, CT: Yale University Press. Ham, M., Prins, C. & van den Berg, M. (Eds.) (2008). In de greep van de technologie: nieuwe toepassingen en het gedrag van de burger. Jaarboek 2008, Amsterdam: Van Gennep. Hargittai, E. (2002). Second-Level Digital Divide: Differences in people’s online skills. First Monday, 7(4). Geraadpleegd op 12 november 2013 op het World Wide Web: http://firstmonday.org/article/ view/942/864 Hargittai, E. (2005). Survey measures of web-oriented digital literacy. Social Science Computer Review, 23(3), 371-379. Hargittai, E. & Shafer, S. (2006). Differences in actual and perceived online skills: the role of gender. Social Science Quarterly, 87(2), 432-448. Hart, T. A., Chaparro, B. S. & Halcomb, C. G. (2008). Evaluating websites for older adults: adherence to ‘senior-friendly’ guidelines and end-user performance. Behaviour & Information Technology, 27(3), 191–199. Hawthorn, D. (2000). Possible implications of aging for interface designers. Interacting with Computers, 12(5), 507–528. Hobbs, R. (1998). The seven great debates in the media literacy movement. Journal of communication,
65
48(1), 16-32. Hosmer, D. W. & Lemeshow, S. (2004). Applied logistic regression. Hoboken (USA): John Wiley & Sons. iMinds iLab.o (2013). Digimeter 6: Mediatechnologie- & ict-gebruik in Vlaanderen (vragenlijst). Gent: iMinds. Jenkins, H. (2006). Convergence culture: Where old and new media collide. New York: New York University Press. Katz, J. & Aspden, P. (1997). Motivations for and barriers to Internet usage: Results of a national public opinion survey. Internet Research: Electronic Networking Applications and Policy, 7(3), 170-188. Kim, S. S. & Malhotra, N. K. (2005). A longitudinal model of continued IS use: an integrative view of four mechanisms underlying post-adoption phenomena. Management Science, 51(5), 741-755. Kuhlemeier, H. & Hemker, B. (2007). The impact of computer use at home on students’ Internet skills. Computers & Education, 49(2), 460-480. Lambert, Z. V. (1979). An investigation of older consuments’ unmet needs and wants at the retail level. Journal of Retailing, 55(4), 35-57. Lee, B. D., Chen, Y. & Hewitt, L. (2011). Age differences in constraints encountered by seniors in their use of computers and the internet. Computers in Human Behavior, 27, 1231-1237. Limayem, M., Hirt, S. G. & Cheung, C. M. K. (2007). How habit limits the predictive power of intentions: the case of IS continuance. MIS Quarterly, 31(4), 705-737. Livingstone, S. (2004a). What is media literacy? Intermedia, 32(3), 18-20. Livingstone, S. (2004b). Media literacy and the challenge of new information and communication technologies. Communication review, 1(7), 3-14. Livingstone, S. (2008). Engaging with media – a matter of literacy? Communication, culture & critique, 1(1), 51-62. Livingstone, S. & Helsper, E. (2007). Gradations in digital inclusion: Children, young people and the digital divide. New Media & Society, 9, 671-696. Livingstone, S., Van Couvering, E. & Thumin, N. (2008). Converging traditions of research on media and information literacies: disciplinary, critical, and methodological issues. In J. Coiro, M. Knobel, C. Lankshear & D. J. Leu (Eds.), Handbook of research on new literacies (pp. 103-132). New York: Routledge. Loos, E. (2011). Een toegankelijke informatiemaatschappij voor ouderen. In N. Westpalm van Hoorn, P. Waters & P. Wisse (Eds.), Interoperabel Nederland. Geraadpleegd op 10 oktober 2013 op het World Wide Web: http://www.forumstandaardisatie.nl/fileadmin/os/publicaties/02.3_Loos.pdf Mann, W. C., Belchior, P., Tomita, M. R. & Kemp, B. J. (2005). Computer use by middle-aged and older
66
adults with disabilities. Technology and Disability, 17, 1-9. Mariën, I. & Van Audenhove, L. (2011). Mediageletterdheid en digitale vaardigheden: naar een multidimensioneel model van digitale uitsluiting. In M. -A. Moreas & J. Pickery (Eds.), Mediageletterdheid in een digitale wereld (pp. 99-137). Brussel: Vlaamse Overheid, Studiedienst Vlaamse Regering (SVR). Mariën, I., Van Audenhove, L., Vleugels, C., Bannier, S. & Pierson, J. (2010). De digitale kloof van de tweede graad in Vlaanderen. Brussel: Instituut Samenleving & Technologie (IST). Marshall, P. D. (2004). New media cultures (cultural studies in practice). London: Arnold. McClure, C. R. (1994). Network Literacy: a role for libraries? Information Technology and Libraries, 13(2), 115-125. Miles, J. & Shevlin, M. (2000). Applying regression and correlation: a guide for students and researchers. London: SAGE Publications. Miller, N. J., Kim, S. & Schofield-Tomschin, S. (1998). The effects of activity and aging on rural community living and consuming. The Journal of Consumer Affairs, 32(2), 343-368. Millward, P. (2003). The ‘grey digital divide’. Perception, exclusion and barrier of access to the internet for older people. First Monday, 7(8). Geraadpleegd op 8 oktober 2013 op het World Wide Web: http:// firstmonday.org/issues/issue8_7/millward/ Moreas, M. -A. (2007). Digitale kloof in Vlaanderen. Brussel: Vlaamse Overheid, Studiedienst Vlaamse Regering (SVR). Moreas, M. -A. & Pickery J. (Eds.) (2011). Mediageletterdheid in een digitale wereld. Brussel: Vlaamse Overheid, Studiedienst Vlaamse Regering (SVR). Morrell, R.W., Mayhorn, C.B. & Bennett, J. (2000). A survey of World Wide Web use in middle aged and older adults. Human Factors and Ergonomics Society, 42, 175-182. National Telecommunications and Information Administration (NTIA) (1999). Falling through the net: defining the digital divide. Washington, DC: US Department of Commerce, geraadpleegd op 12 maart 2014 op het World Wide Web: http://www.ntia.doc.gov/report/1999/falling-through-net-defining-digitaldivide Paulussen, S., Courtois, C., Vanwynsberghe, H. & Verdegem, P. (2011). Profielen van mediageletterdheid: Een exploratie van de digitale vaardigheden van burgers in Vlaanderen. In M. –A. Moreas & J. Pickery (Eds.), Mediageletterdheid in een digitale wereld. Brussel: Vlaamse Overheid, Studiedienst Vlaamse Regering (SVR). Peng, C. Y., Lee, K. L. & Ingersoll, G. M. (2002). An introduction to logistic regression analysis and reporting. Journal of Educational Research, 96(1), 3-14. Rheingold, H. (1993). The virtual community: homesteading on the electronic frontier. New York: Addison- Wesley.
67
Rockwell, S. & Singleton, L. (2002). The effects of computer anxiety and communication apprehension on the adoption and utilization of the Internet. Electronic Journal of Communication/Revue de Communication Electronique, 12(1). Geraadpleegd op 12 maart 2014 op het World Wide Web: http:// www.cios.org/EJCPUBLIC/012/1/01212.html Rogers, E. M. (1995). Diffusion of innovations (4th ed.). New York: Free Press. Saunders, E. J. (2004). Maximizing computer use among the elderly in rural senior centers. Educational Gerontology, 30, 573-585. Schumacher, P. & Morahan-Martin, J. (2001). Gender, internet and computer attitudes and experiences. Computers in Human Behavior, 17(1), 95-110. Selwyn, N. (2004). Reconsidering political and popular understandings of the digital divide. New Media & Society, 6(3), 341-362. Selwyn, N., Gorard, S., Furlong, J. & Madden, L. (2003). Older adults’ use of information and communications technology in everyday life. Ageing and Society, 23, 561-582. Shin, D. -H. (2009). Towards an understanding of the consumer acceptance of mobile wallet. Computers in Human Behaviour, 25(6), 1343–1354. Stern, J. (1995). World Wide Web Marketing. New York: Wiley. Steyaert, J. (2000). Digitale vaardigheden: geletterdheid in de informatiesamenleving. Den Haag: Rathenau Instituut. Taylor, S. & Todd, P. A. (1995). Understanding information technology usage: A test of competing models. Information Systems Research, 6, 144-176. Thompson, R. L., Higgins, C. A. & Howell, J. M. (1991). Personal computing: toward a conceptual model of utilization. MIS Quarterly, 15(1), 124-143. Tongren, H. N. (1988). Determinant behavior characteristics of older consumers. Journal of Consumer Affairs, 22(1), 136-157. Trocchia, P. J. & Janda, S. (2000). A phenomenological investigation of Internet usage among older individuals. Journal of Consumer Marketing, 17(7), 605-616. Van Deursen, A.J.A.M. (2010). Internet skills. Vital assets in an information society. Doctoral dissertation. Enschede: Universiteit van Twente. Van Deursen, A.J.A.M. & Van Diepen, S. (2013). Information and strategic internet skills of secondary students: a performance test. Computers & Education, 63, 218-226. Van Deursen, A. J. A. M. & Van Dijk, J. A. G. M. (2009). Using the internet: skill related problems in users’ online behavior. Interacting with Computers, 21, 393-402.
68
Van Deursen, A. J. A. M., & Van Dijk, J. A. G. M. (2010). Measuring Internet skills. International Journal of Human Computer Interaction, 26, 891-916. Van Deursen, A. J. A. M. & Van Dijk, J. A. G. M. (2013). The digital divide shifts to differences in usage. New Media & Society, doi: 10.1177/1461444813487959 Van Deursen, A. J. A. M., Van Dijk, J. A. G. M. & Peters, O. (2012). Proposing a survey instrument for measuring operational, formal, information and strategic Internet skills. International Journal of HumanComputer Interaction, 28(12), 827-837. Van Dijk, J. A. G. M. (2003). De Digitale Kloof wordt dieper. Van ongelijkheid in bezit naar ongelijkheid in vaardigheden en gebruik van ICT. Den Haag, Amsterdam: SQM. Van Dijk, J. A. G. M. (2005). The deepening divide: inequality in the information society. London: Sage Publications. Van Dijk, J.A.G.M. (2012). The evolution of the digital divide. The digital divide turns to inequality of skills and usage. Digital Enlightenment Yearbook 2012. IOS Press, doi:10.3233/978-1-61499-057-4-57 Van Dijk, J. A. G. M. (z.d.). Digitale vaardigheden: sleutel tot de toekomst. Geraadpleegd op 18 maart 2014 op het World Wide Web: http://www.digitaleweek.be/sites/default/files/document/Digitale%20 Kloof%20en%20Vaardigheden%20-%20Prof.%20van%20Dijk.pdf Van Dijk, J. A. G. M. & Hacker, K. L. (2003). The digital divide as a complex and dynamic phenomenon. The Information Society, 19(4), 315-326. Van Rossem, R. (2007). Multivariate analyse voor de sociale wetenschappen. Gent: Academia Press. Venkatesh, V. (2000). Determinants of perceived ease of use: integrating control, intrinsic motivation, and emotion into the technology acceptance model. Information Systems Research, 11(4), 342-365. Venkatesh, V., Morris, M. G., Davis, G. B. & Davis, F. D. (2003). User Acceptance of Information Technology: Toward a Unified View. MIS Quarterly, 27(3). Venkatesh, V., Thong, J. & Xu, X. (2012). Consumer acceptance and use of information technology: extending the unified theory of acceptance and use of technology. MIS Quarterly, 36(1), 157-178. Verdegem, P. & Verhoest, P. (2009). Profiling the non-user: rethinking policy initiatives stimulating ICT acceptance. Telecommunications Policy, 33(10-11), 642-652. Wagner, N., Hassanein, K. & Head, M. (2010). Computer use by older adults: A multi-disciplinary review. Computers in Human Behavior, 26(5), 870-882. Warschauer, M. (2003). Technology and social inclusion: rethinking the digital divide. Cambridge, MA: The MIT Press. Wijnen, K., Janssens, W., De Pelsmacker, P. & Van Kenhove, P. (2002). Marktonderzoek met SPSS. Statistische verwerking en interpretatie. Antwerpen/Apeldoorn: Garant uitgevers.
69
70
7
Bijlagen
71
Bijlage 1: Vragenlijst
Vragenlijst Beste mevrouw, meneer
In het kader van mijn thesis ‘Digitale vaardigheden van 65-plussers’ heb ik deze vragenlijst opgesteld voor zowel gebruikers als niet-gebruikers van internet Dit werk kan ik echter niet vervolledigen zonder uw medewerking. Ook indien u zelden of nooit een computer of internet gebruikt, zijn uw antwoorden erg belangrijk. Op deze manier kunnen we immers zicht krijgen op de redenen die u tegenhouden. Uw bijdrage helpt te weten waar de noden van ouderen liggen zodat er beter op hen kan ingespeeld worden.
Het invullen van deze vragenlijst neemt ongeveer 10 à 15 minuten in beslag. U dient steeds aan te kruisen wat voor u van toepassing is. Uiteraard worden uw gegevens volledig anoniem en strikt vertrouwelijk verwerkt.
Alvast van harte bedankt. Sandra Van Eesbeek, laatstejaarsstudent aan Universiteit Gent
72
Onderstaande vragen peilen naar uw bezit van toestellen waarmee u op het internet kan: 1. Welke toestellen bezit u? Plaats een kruisje bij wat voor u van toepassing is. (meerdere antwoorden zijn mogelijk) Vaste computer Draagbare computer (laptop) Tablet (bv. iPad) Smartphone (bv. iPhone) Ik heb deze toestellen niet
2. Wat is van toepassing bij u thuis? (meerdere antwoorden zijn mogelijk) Ik heb een computer Ik heb een internetverbinding Ik had in het verleden een computer, maar nu niet meer Ik had in het verleden een internetverbinding, maar nu niet meer Ik heb nooit een computer gehad Ik heb nooit een internetverbinding gehad
OPGELET! Hebt u een computer-> Ga naar vraag 4 (p. 3) Hebt u geen computer -> Ga naar de volgende vraag (vraag 3) 3. U hebt thuis geen computer, wat is de reden hiervoor? (meerdere antwoorden zijn mogelijk) Het interesseert mij niet Te duur Ik gebruik het niet genoeg om er speciaal een computer voor aan te kopen Mijn partner wil het niet Mijn familie wil het niet Geen plaats voor Ik heb schrik voor mijn privacy Mijn gezondheid laat het mij niet toe (slechte ogen, slecht gehoor, …) Andere: ………………………………………………………………………….
OPGELET! Maakt u gebruik van internet -> Ga naar vraag 4 (p. 3) Maakt u geen gebruik van internet -> Ga naar vraag 13 (p. 6)
2
73
Onderstaande vragen peilen naar uw internettoegang: 4. Welke toestellen gebruikt u waar om op het internet te gaan? (meerdere antwoorden zijn mogelijk)
Bij kinderen
Bij kleinkinderen
Thuis Vaste computer Draagbare computer (laptop) Tablet Smartphone
Vrienden
Bibliotheek
Buurthuis
Andere: …
5. Hoe vaak gebruikt u deze toestellen om op internet te gaan? (meerdere antwoorden zijn mogelijk)
Vaste computer Draagbare computer (laptop) Tablet Smartphone
Nooit
1 keer per maand
Meerdere keren per maand
Meerdere keren per week
1 keer per week
Dagelijks
6. Hoe lang bent u al actief op internet? (slechts 1 antwoord mogelijk) o Minder dan 1 jaar o 1 à 2 jaar o 3 à 5 jaar o Meer dan 5 jaar
Onderstaande vragen peilen naar uw activiteiten op internet: 7. Hoe vaak doet u onderstaande zaken op internet? E-mails lezen of versturen Spelletjes spelen Weerbericht lezen Online bankieren Sociale media bezoeken (bv. Facebook, Twitter) Telefoneren of videogesprekken voeren via internet (bv. Skype)
Nooit O O O O
Zelden O O O O
Maandelijks O O O O
Wekelijks O O O O
Dagelijks O O O O
O
O
O
O
O
O
O
O
O
O
3 74
Online nieuws lezen (bv. Nieuwsblad, Deredactie) Online winkelen (bv. Zalando, Amazon)
Nooit
Zelden
Maandelijks
Wekelijks
Dagelijks
O
O
O
O
O
O
O
O
O
O
8. Duid aan wat voor u van toepassing is: Als u het internet gebruikt, hoe vaak gebeurt het dan dat u: … een website opent door het adres bovenaan in de adresbalk te typen? … documenten op internet opent? … documenten van internet of uit een mail op uw computer opslaat? … iets zoekt op internet, bv. via Google
Als u het internet gebruikt, hoe vaak gebeurt het dan dat u: … websites verwarrend vindt? … niet weet waar u zich op internet bevindt? … moeilijkheden ondervindt omdat een website er anders uitziet?
Als u het internet gebruikt, hoe vaak gebeurt het dan dat u: … zich bij het zoeken via een zoekmachine zoals Google beperkt tot de bovenste resultaten? … de informatie vindt waar u naar op zoek bent? … meer dan 1 woord gebruikt als u iets zoekt via bv. Google? Als u het internet gebruikt, hoe vaak gebeurt het dan dat u: … een beslissing neemt op basis van de informatie die u vindt op internet? … voordelen haalt uit het gebruik van internet? … financieel voordeel haalt uit het gebruik van internet? (bv. een lagere prijs vinden van een product/toestel via internet)
Nooit
Zelden
Soms
Vaak
Altijd
O
O
O
O
O
O
O
O
O
O
O
O
O
O
O
O
O
O
O
O
Nooit
Zelden
Soms
Vaak
Altijd
O O
O O
O O
O O
O O
O
O
O
O
O
Nooit
Zelden
Soms
Vaak
Altijd
O
O
O
O
O
O
O
O
O
O
O
O
O
O
O
Nooit
Zelden
Soms
Vaak
Altijd
O
O
O
O
O
O
O
O
O
O
O
O
O
O
O
4 75
Onderstaande vragen peilen naar de manier waarop u uw internetvaardigheden aangeleerd hebt en bij wie u terechtkan bij vragen of problemen: 9. Hoe/van wie hebt u geleerd hoe u met een computer of internet moet werken? (meerdere antwoorden zijn mogelijk) Ik heb het mezelf aangeleerd Familie: kinderen Familie: (achter)kleinkinderen Familie: andere familieleden Vrienden Opleiding/cursus Via mijn oude job Openbare computerruimte (bv. Digidak) Andere: …………………………………………………………………………. 10. Meestal als ik problemen ondervind bij het gebruik van computer en internet, dan: (meerdere antwoorden zijn mogelijk) Blijf ik met dat probleem zitten
Los ik het alleen op
Vraag ik soms hulp aan anderen
Vraag ik altijd hulp aan anderen
11. Bij wie kan u terecht als u vragen hebt over de computer of internet? (meerdere antwoorden zijn mogelijk) Ik zoek het zelf op via internet Ik zoek het zelf op in boeken Familie: kinderen Familie: (achter)kleinkinderen Familie: andere familieleden Vrienden Openbare computerruimte (bv. Digidak) Ik ken niemand die me ermee kan helpen Andere: …………………………………………………………………………. 12. Door wie zou u willen geholpen worden met uw computer- en internetproblemen? (meerdere antwoorden zijn mogelijk) Familie
Vrienden of kennissen
Onbekenden op internet
Collega's
Leraar van cursus
Ik wil liever niet geholpen worden
OPGELET! Ga nu verder met vraag 14 5 76
Onderstaande vragen peilen naar de redenen waarom u geen internet gebruikt: 13. Wat zijn de belangrijkste redenen waarom u geen internet gebruikt? (meerdere antwoorden zijn mogelijk) Iemand anders kan wat doen of opzoeken voor mij op internet Het is te duur Ik ben er te oud voor Mijn gezondheid laat het mij niet toe (slechte ogen, slecht gehoor, …) Ik heb onvoldoende kennis van vreemde talen Ik weet niet hoe ik hiermee moet werken of aan moet beginnen Ik ben bezorgd om mijn privacy of veiligheid Ik ben er niet in geïnteresseerd Andere: ……………………………………………………………………………………………………………………..
OPGELET! Ga nu verder met de volgende vraag, vraag 14
Onderstaande vragen peilen naar uw attitude ten aanzien van het internet: 14. Geef bij elke stelling een score van 1 tot 7 bij wat voor u van toepassing is. 1 betekent dat u Helemaal niet akkoord bent met de stelling. 7 betekent dat u Helemaal akkoord bent met de stelling. Helemaal niet akkoord Ik vind internet bruikbaar in mijn dagelijks leven Ik vind dat ik door internet te gebruiken zaken beter kan regelen (bv. raadplegen van dienstregeling van de bus) Ik vind dat internet mijn leven gemakkelijker maakt of zou kunnen maken
Leren werken met internet vind ik gemakkelijk Ik vind het gemakkelijk om met internet te werken Het is gemakkelijk voor mij om vlot te worden in het gebruik van internet
Het gebruik van internet is een gewoonte voor mij geworden Ik ben verslaafd aan het gebruik van internet.
1
2
3
4
5
O
O
O
O
O
O
O
1
2
O
Helemaal akkoord
6
7
O
O
O
O
O
O
O
3
4
5
6
7
O
O
O
O
O
O
1
2
3
4
5
6
7
O
O
O
O
O
O
O
O
O
O
O
O
O
O
O
O O
O
O O
O
O O
O
O O
O
O O
O
O
O O
O O
6 77
Ik kan internet niet meer missen Personen die belangrijk voor me zijn (zoals vrienden, familie), vinden dat ik internet moet gebruiken Personen die mijn gedrag beïnvloeden (zoals vrienden, familie), vinden dat ik internet moet gebruiken Personen wiens opinie ik waardeer (zoals vrienden, familie), vinden dat ik internet moet gebruiken
Ik heb de nodige tijd om internet te gebruiken Ik heb het nodige geld om internet te gebruiken Ik heb de nodige kennis om internet te gebruiken Ik kan hulp krijgen van anderen, wanneer ik moeilijkheden ervaar bij het gebruik van internet Ik vind het aangenaam om internet te gebruiken
Ik ben van plan om internet (verder) te gebruiken in de toekomst Ik zal (altijd) proberen om internet te gebruiken in mijn dagelijks leven Ik plan om internet (verder) frequent te gebruiken
Het idee dat ik internet zou gebruiken, maakt me angstig Werken met een internet maakt me zenuwachtig Zou u bereid zijn om internetlessen te volgen? Ik voel me comfortabel bij het werken met internet
1
2
3
4
5
6
7
O
O
O
O
O
O
O
O
O
O
O
O
O
O
O
O
O
O
O
O
O
1
2
3
4
5
6
7
O
O
O
O
O
O
O
O
O
O
O
O
O
O
1
2
3
4
5
6
7
O
O
O
O
O
O
O
O
O
O
O
O
O
O
O
O
O
O
O
O
O
1
2
3
4
5
6
7
O
O
O
O
O
O
O
O O O
O O O
O O O
O O O
O O O
O O O
O O O
O
O O O
O
O O O
O
O O O
O
O O O
O
O O O
O
O
O O O
O O O
Onderstaande vragen peilen naar uw persoonlijke gegevens om de resultaten goed te kunnen kaderen. Hierbij maken we graag van de gelegenheid gebruik om nog eens te benadrukken dat uw gegevens anoniem verwerkt worden: 15. Bent u een: o Man o Vrouw 16. In welk jaartal bent u geboren? 19 ……
7 78
17. Wat is uw hoogst behaalde diploma? o Lagere school o Middelbare school o Hoger onderwijs van het korte type (graduaat, bachelor) o Hoger onderwijs van het lange type/universitair (licentiaat, master) o Postuniversitair o Andere (specifieer) …………………………………………………………………………. 18. Wat is uw burgerlijke staat? o Gehuwd of samenwonend o Gescheiden o Weduwe/weduwnaar o Alleenstaand 19. Hoeveel kinderen hebt u? ……… kinderen 20. Hoeveel (achter-)kleinkinderen hebt u? ……… kleinkinderen en ……… achterkleinkinderen 21. Wat is voor u van toepassing? o Ik woon alleen o Ik woon samen met mijn partner o Ik woon bij familie o Ik woon bij vrienden o Ik woon in een woonzorgcentrum (rusthuis/verzorgingstehuis) o Ik woon in een assistentiewoning (serviceflat) 22. Op 19 februari is de campagne mediawijsheid voor ouderen gelanceerd. Hiermee wil de Vlaamse overheid ouderen die nog niet online zijn, zin doen krijgen in het internet door hen te tonen wat internet voor hen kan betekenen. Hieronder ziet u het campagnebeeld:
Kent u deze campagne? o Ja, via radio o Ja, via televisie o Ja, via internet o Ja, via de bibliotheek o Andere: …………………………………………………………………………. o Neen, ik ben niet op de hoogte van deze campagne
8 79
Tot slot: Om dit onderzoek te vervolledigen heb ik ook mensen nodig die willen meewerken aan een korte test op de computer. Dit houdt in dat u een aantal opdrachten dient uit te uitvoeren op internet op uw eigen computer. Deze test duurt ongeveer een uur. Als medewerking krijgt u hiervoor een beloning. Bent u geïnteresseerd om hier eventueel aan mee te werken? o o
Ja, via welk telefoonnummer kan ik contact met u opnemen? ………………………………………….. Nee
We zijn aan het einde gekomen van de vragenlijst. Heeft u nog opmerkingen of suggesties? …………………………………………………………………………………………………………………………………………………………… …………………………………………………………………………………………………………………………………………………………… ………………………….………………………………………………………………………………………………………………………………… …………………………….………………………………………………………………………………………………………………………………
Heel erg bedankt voor uw bereidwillige medewerking!
9 80
Niet gedesoriënteerd geraken wanneer men een zoekopdracht uitvoert op een website
Op beide webpagina’s moet u nu terugkeren naar de startpagina. Keer dus terug naar het startscherm van Le Figaro en keer terug naar het startscherm van krantenkoppen.be. U bent geïnteresseerd in kunst en wil weten of er vandaag een artikel verschenen is over kunst. Zoek dus op deze website een artikel via het zoekwoord ‘kunst’. Open het eerste zoekresultaat.
Ga naar de website van http://www.krantenkoppen.be/. Ga naar Categorieën / Frankrijk. Klik op de derde krantenkop van Le Figaro.
maximale toegestane tijd: 6 minuten
Geen moeilijkheden ondervinden omdat een website er anders uitziet Niet gedesoriënteerd geraken wanneer men op een website surft Niet gedesoriënteerd geraken wanneer men navigeert tussen websites
Formele vaardigheden
Document op internet openen Documenten van internet opslaan
Ga naar de website van de Zenith-beurs, voor de actieve 50-plusser op: http://www.zenith.be/, klik vervolgens op Beursinfo / Bereikbaarheid. U wil weten hoe u daar met de metro geraakt. Klik daarom onderaan deze pagina op ‘Download metroplan’. Open dit plan. U wil dit document later nog kunnen raadplegen. Sla dit document daarom op, op uw bureaublad.
maximale toegestane tijd: 6 minuten
Een website openen door het adres bovenaan in de adresbalk te typen
Operationele vaardigheden
Zeg maar wanneer u klaar bent. Dan gaan we van start. U mag alvast internet openen.
Indien u niet verder kan, mag u de opdracht stopzetten. Dan gaan we verder met de volgende opdracht.
Tijd nodig?
Tijd nodig?
Gelukt?
Gelukt?
In totaal dient u 4 korte opdrachten te voltooien. Voor elke opdracht hebt u internet nodig. U hebt per opdracht een maximum aantal minuten dat u eraan mag werken. De tijd start pas nadat ik de opdracht heb voorgelezen. Als de tijd voorbij is, geef ik een seintje
Deze sessie wordt gefilmd. De camera filmt enkel de bewegingen op het scherm. Dit helpt mij om te kunnen onthouden wat er allemaal gezegd is en hoe u te werk gaat. Er is hiervoor geen juiste manier, ieder heeft zijn eigen werkwijze.
Neem rustig plaats aan uw computer. U hoeft niet zenuwachtig te zijn. Doe wat u normaal doet.
Verloop performantietest
Bijlage 2: Performantietest
81
82
De juiste beslissing nemen om dit doel te bereiken Voordeel halen uit dit resultaat Oplossing: 1. 25 euro (vanaf 60+) 2. Abonnement kost 50 euro online en 52 euro aan de kassa 3. Een online abonnement kost evenveel als 2 dagtickets Je moet al 3 keer gaan als je een abonnement aan de kassa wil kopen.
Nu de panda’s in Pairi Daiza zijn, wil u graag meerdere keren het park gaan bezoeken het komende jaar. Komt het jou goedkoper uit om elke keer een dagticket te kopen of om een abonnement te nemen? Vanaf wanneer is het voordeliger om een abonnement te nemen?
maximale toegestane tijd: 7 minuten
Voordelen halen uit het gebruik van internet door: De juiste actie ondernemen om dit doel te bereiken
Strategische vaardigheden
Beeld u in… Sinds kort hebt u last van kleine ontstekingen aan uw mondhoeken. De dokter heeft uw bloed genomen en vastgesteld dat u een tekort hebt aan vitamine B2. De informatie vinden waar men naar op zoek is Wat kan je eten om deze vitamine op te nemen? Oplossing: Melk(producten), vlees(waren), groenten, fruit en graanproducten
maximale toegestane tijd: 7 minuten
Zoekopdracht uitvoeren Meer dan 1 zoekwoord gebruiken Zich niet beperken tot de bovenste resultaten
Informatievaardigheden
Tijd nodig?
Tijd nodig?
Gelukt?
Gelukt?
1
1 1 1 1 1
1
Niet weten hoe men een zoekfunctie dient te gebruiken op een website Niet in staat zijn om tussen tabbladen te bladeren Geen overzicht hebben van de verschillende tabbladen Per ongeluk volledige browser sluiten Bij volgende opdracht, browser volledig sluiten
14 15 16 17 18
1 1
1
1 1
1
1
1
1 1 1
12 Niet in staat zijn om op een website naar de startpagina terug te keren 13 Websitemenu's incorrect gebruiken (bv. klikken op Frankrijk)
1
8
1
1
Individuele formele internetvaardigheden problemen 11 Problemen ervaren met verschillende website designs
10 Het onderscheid niet kunnen maken tussen gebruik enter en muisknop
9 De muis incorrect gebruiken (bv. dubbelklik of rechtermuisklik)
5 Blijven wachten ook al heeft de computer geen instructie meegekregen Niet wachten wanneer de computer bezig is de instructie te verwerken 6 (al op het volgende klikken) 7 Klikken op tekst waar geen hyperlink achter zit 8 Onbewust een pagina toevoegen aan de favorieten
Respondent Individuele operationele internetvaardigheden problemen 1 Niet in staat zijn een document te openen 2 Geen gebruik maken van de adresbalk 3 Niet in staat zijn een document op te slaan 4 Blijven wachten/klikken bij een foutmelding
1 9
1
1
1 1
1
1
1 1
1
1 1 1 1
10
1
15
Codeerschema performantietest
nvt
4
1 1
1
1
1
5
1
1
1
1
2 7
1
1
Cluster
1
1
1 1 1
13
1 1
1 1
1
1
1
14
2
1
1
1
3
1
1
1
1 1
1
1
1
3 11
1 1 1 1 1
1 1
1
1
1 1 1
16
1
1
1
1
1 1
1
1
17
Bijlage 3: Codeerschema
83
Geen correct gebruikt van zoekwoorden (bv. www voor plaatsen) Te algemene zoekwoorden gebruiken Te specifieke zoekwoorden gebruiken Zoekresultaten niet aanklikken Kiezen voor gesponsorde links Verkeerd voorgestelde zoekwoorden selecteren Zoekwoorden aanpassen, hoewel deze al goed waren Verkeerde informatie selecteren Geen gebruik maken van voorgestelde zoekwoorden Irrelevante zoekresultaten openen Misleid worden door advertenties 1
1
38 Op een ongestructureerde manier werken naar het finale antwoord Websites die het beslissingsproces ondersteunen incorrect gebruiken 39 (meteen naar het aankooponderdeel gaan)
1
1
1
1 1
37 Misleid worden (bv het onderscheid niet maken tussen online en adk)
1
1 1 1
1
1 1
1
1
1 1 1
1
1 1
1
Individuele strategische internetvaardigheden problemen 36 Afgeleid worden door irrelevante stimuli (bv. banners)
33 Pagina niet goed scannen zodat juiste informatie niet wordt gevonden 34 Informatie gebruiken van een minder betrouwbare website 35 Informatie gebruiken dat verouderd is
22 23 24 25 26 27 28 29 30 31 32
1
Individuele informatie internetvaardigheden problemen 20 Geen goed zoeksysteem gebruiken of manier van zoeken 21 Websites invoeren in zoekveld 1
1
Niet in staat zijn om te begrijpen waar plotse gebeurtenissen vandaan 19 komen (bv. per ongeluk klikken op een bladwijzer)
84 1
1
1
1
1
1
1
1
1
1 1
1
1
1
1
1
1
1
1
1
1 1
1 1
1 1
1 1
1
1
1
1
1
1 1 1 1
1
1
1
1
1
1
1
1
1
1
1
1 1
1
1 1
1