Faculteit Bio-ingenieurswetenschappen Academiejaar 2010 – 2011
ONTWERPEN VAN EEN AGROFORESTRY-SYSTEEM MET KORTE OMLOOPHOUT
Anke De Dobbelaere Promotoren: Prof. dr. ir. D. Reheul en Prof. dr. ir. K. Verheyen
Masterproef voorgedragen tot het behalen van de graad van Master in de bio-ingenieurswetenschappen: landbouwkunde
Faculteit Bio-ingenieurswetenschappen Academiejaar 2010 – 2011
ONTWERPEN VAN EEN AGROFORESTRY-SYSTEEM MET KORTE OMLOOPHOUT
Anke De Dobbelaere Promotoren: Prof. dr. ir. D. Reheul en Prof. dr. ir. K. Verheyen
Masterproef voorgedragen tot het behalen van de graad van Master in de bio-ingenieurswetenschappen: landbouwkunde
De auteur en de promotoren geven de toelating deze scriptie voor consultatie beschikbaar te stellen en delen ervan te kopiëren voor persoonlijk gebruik. Elk ander gebruik valt onder de beperkingen van het auteursrecht, in het bijzonder met betrekking tot de verplichting de bron te vermelden bij het aanhalen van resultaten uit deze scriptie.
The author and the promotors give permission to use this thesis for consultation and to copy parts of it for personal use. Every other use is subject to the copyright laws, more specifically the source must be explicitly specified when using results from this thesis.
Aalter, 8 juni 2011.
De auteur, the author
De promotoren, the promoters
Anke De Dobbelaere
Prof. dr. ir. D. Reheul
Prof. dr. ir. K. Verheyen
Woord vooraf De groei van een boom, een gewas of kortom een plant begint bij iets kleins: een zaadje of een vegetatief deeltje. Om te kunnen groeien zijn er licht, water en nutriënten nodig. Ook een thesis ontspruit uit iets kleins en begint bij een idee, een hypothese, een vraag. Om te kunnen groeien is er veel doorzetting, lees- en denkwerk vereist. Een thesis voedt zich ook deels met water, zij het in de vorm van zweetdruppels. De nutriënten zijn de letters in de vorm van artikels en boeken. Vastgegrepen door de mogelijkheden die agroforestry en korte omloophout kunnen bieden voor duurzame landbouw, ging ik aan de slag. Dat zaadje of vegetatief deeltje waaruit de plant groeit verschijnt ook niet zomaar. Het is afkomstig van (een) andere plant(en) en heeft ook zijn/hun steun nodig. Zo is het ook bij deze thesis gegaan, die niet tot stand had kunnen komen, zonder de hulp en steun van een groot aantal mensen. In de eerste plaats wil ik daarom mijn promotoren, professor Reheul en professor Verheyen, twee bomen der wijsheid, bedanken om mij de kans te geven in de wondere wereld van agroforestry en korte omloophout te duiken en dit in de praktijk te mogen beleven op Wakelyn’s Agroforestry Farm. Ik wil hen in het bijzonder bedanken voor de opbouwende gesprekken en adviezen. Vervolgens ben ik ook Pieter Verdonckt, Dirk Talpe, Fernand De Vos, Jean-Bernard Ronckier en Stijn Van Slycken zeer erkentelijk voor het delen van hun ervaringen met korte omloophout. Ik bedank Jeroen Watté en alle gecontacteerde beleidsmensen, alsook alle in mijn thesis vermelde loonwerkers en bedrijven voor het verstrekken van informatie op voor hen soms drukke momenten. Ook dank aan alle assistenten, professoren en medestudenten waar ik aan de deur heb geklopt met een vraag of op zoek was naar een cursus, boek of artikel. Daarnaast wil ik mijn ouders bedanken om me de kans te geven de studies bio-ingenieur aan te vatten en mij daarbij door dik en dun te steunen. Een warme dankjewel ook aan mijn familie en vrienden, in het bijzonder aan troostteam mama, Toon en Cindy om me op te beuren wanneer als ik al eens de moed liet zakken en me dan te laten doorbijten. Dankjewel aan de gehele familie Van de Vyvere waar ik gedurende de voorbije vijf jaren mocht aankloppen met vragen en waar ik veel hulp heb kunnen vinden. Als laatste ook dankjewel aan José Van de Vyvere en mama voor het nalezen van deze masterproef.
i
Samenvatting Omwille van aspecten zoals het grote aandeel van monoculturen in de landbouw en klimaatverandering verdienen duurzamere teeltsystemen, zoals bijvoorbeeld met bomen meer aandacht. In deze masterproef wordt een ontwerp gemaakt voor een agroforestry-aanplant met korte omloophout (KOH), op een gegeven perceel te Melle (Vlaanderen, België). De keuze voor wilgen in korte omloop verzekert dat de boomcomponent in vergelijking met bomen in een langere rotatie ook op kortere termijn als een bron van inkomsten kan dienen. Het ontwerp van deze aanplant is gebaseerd op een opeenvolging van logische keuzes bij het doorlopen van de stappen nodig om het ontwerp te maken. De wetgeving m.b.t. agroforestry en korte omloophout wordt onder de loep genomen. Er wordt een gefundeerde keuze gemaakt voor de boomcomponent, zowel op genus- als op kloonniveau. Om rekening te kunnen houden met bepaalde teeltaspecten van KOH, zoals de breedte van de vereiste machines, wordt gekeken hoe de teelt van KOH in Vlaanderen kan plaats vinden. Dimensionering van het perceel gebeurt op basis van de nodige machines, oriëntatie op basis van de langsrichting, de totale hoeveelheid instraling van licht en de dominante windrichting. Uitgaande van basisprincipes inzake agroforestry wordt er een gewasrotatie opgesteld. Uit de literatuur wordt afgeleid wat men mogelijk kan verwachten aan opbrengststijgingen of –reducties bij zowel gewas- als boomcomponent. Met het KOH wensen we houtsnippers te produceren die de gebouwen van het Laboratorium voor Bosonderzoek te Gontrode, mits een aangepaste verbrandingsinstallatie, kunnen verwarmen. Er wordt nagegaan op welke manieren men deze houtsnippers best opslaat en droogt. Vervolgens maken we een kosten-baten analyse die via de netto actuele waarde (NAW) een vergelijking maakt tussen de agroforestry-aanplant (+ een bijhorende verbrandingsinstallatie op houtsnippers) en de teelt van enkel gewassen (+ een installatie op stookolie of aardgas met een al dan niet condenserende ketel). Hieruit volgt dat de agroforestryaanplant met verwarming op houtsnippers doorgaans voordeliger is dan enkel teelt met een installatie op stookolie, maar duurder in vergelijking met een situatie met enkel teelt en een installatie op aardgas. Gezien er in het agroforestry-systeem te weinig houtsnippers worden geproduceerd, dient men de rest aan te kopen. Omwille hiervan is de invloed van de opbrengstreducties of eventuele meeropbrengsten van de boomcomponent op de NAW minder groot in vergelijking met de invloed van mogelijke opbrengstreducties van de gewascomponent. Daarnaast wordt ook gekeken of KOH met de huidige prijzen een verantwoorde teelt is. Resultaten gebruik makend van de vervangingswaarde voor houtsnippers t.o.v. stookolie of aardgas (en dus geen rekening houdend met de prijs van de verbrandingsinstallatie) geven weer dat het moet mogelijk zijn om met een dergelijke agroforestry-aanplant een positieve NAW te bekomen. T.o.v. een aanplant met enkel gewassen of enkel KOH, is de NAW van de agroforestry-aanplant doorgaans lager. Om meer te weten te komen over mogelijke ecologische voordelen van agroforestry en KOH wordt ook iets dieper ingegaan op biodiversiteit en de koolstofbalans.
ii
Summary Because of aspects like the great share of monoculture in agriculture nowadays and climate change, more sustainable agricultural systems, as for example the ones involving trees, deserve special attention. In this master thesis a design is made for an agroforestry system with short rotation coppice (SRC) as the tree component, located on a certain piece of land in Melle (Flanders, Belgium). The choice of short rotation willow as a tree component ensures earlier revenues coming from the trees compared to the choice of trees growing in a long rotation. This design is based on consecutive logical choices during the steps of the process that make the design possible. Legislation and subsidies concerning agroforestry and short rotation coppice are listed. A founded choice is made for the genus and varieties of the trees. To be able to account for certain technical aspects concerning short rotation coppice, like the width of the machinery, we look how short rotation coppice can take its entry in Flanders. The dimensions in the design are based on the width of the equipment and machinery that is needed. The orientation is based on the length of the field, the total amount of radiation of light and the prevailing wind direction. Starting from basic principles concerning agroforestry, a crop rotation is selected. Based on literature we try to comprehend what yield augmentations or reductions can be expected for both the crop and the tree component. With the SRC we want to produce wood chips to heat the buildings of the Laboratory of Forestry at Gontrode, provided that an adequate heating system for the incineration of wood chips is used. Next we study in what ways wood chips can be stored and dried. After that a cost-benefit analysis is made using the net present value (NPV) to compare the agroforestry design (+ the heating system on wood chips) with growing only crops (+ a heating system on oil fuel or natural gas with a condensating or noncondensating boiler). From this it is possible to conclude for the agroforestry design with the heating system on wood chips, that it is usually less expensive compared to the crop system with heating on fuel oil. When compared to the crop system with heating based on natural gas, the agroforestry design (+ heating system on wood chips) is more expensive. Since the agroforestry system in this design doesn’t produce much wood chips, the rest of the wood chips needed, have to be bought. Because of this fact the influence of the tree component on the NPV is less than the influence noticed from varying the yield of the crop component. Next to this comparison we also check if growing SRC is a responsible choice considering the current prices for wood chips. Results making use of the replacement value of the wood chips based on fuel oil or natural gas (not accounting for the prices of the heating system), show that with such an agroforestry design it should be possible to attain a positive value for the NPV. Compared to growing only crops or growing only SRC the NPV of the agroforestry system is generally lower. To know more about some possible ecological benefits of agroforestry and SRC we also take a deeper look at the aspects of biodiversity and the carbon balance.
iii
Inhoudsopgave Lijst met afkortingen, symbolen, eenheden en acroniemen ........................................................... 1 1. Inleiding ......................................................................................................................................... 3 2. Algemeen ..................................................................................................................................... 5 2.1 Definities ................................................................................................................................. 5 2.1.1 Agroforestry.................................................................................................................. 5 2.1.2 Korte omloophout ........................................................................................................ 6 2.2 Classificatie .............................................................................................................................. 6 3. Ontwerp ......................................................................................................................................... 8 3.1 Identificeren van de beperkingen ........................................................................................... 8 3.1.1 Beperkingen op extern niveau ..................................................................................... 8 3.1.1.1 Op Europees niveau ........................................................................................ 8 3.1.1.2 Op federaal en Vlaams niveau ........................................................................ 9 3.1.2 Beperkingen op intern niveau ....................................................................................... 16 3.2 Analyse van de groeiplaats.................................................................................................... 16 3.2.1 Klimaat ........................................................................................................................ 16 3.2.2 Geografische locatie en bereikbaarheid..................................................................... 17 3.2.3 Bodemeigenschappen ................................................................................................ 17 3.3 Keuze van het plantmateriaal van de boomcomponent....................................................... 18 3.3.1 Keuze op genus- en soortniveau ................................................................................ 18 3.3.1.1 Locatiegeschiktheid ....................................................................................... 20 3.3.1.2 Groeisnelheid ................................................................................................ 22 3.3.1.3 Biomassaproductie ........................................................................................ 22 3.3.1.4 Geschiktheid tot stekken............................................................................... 24 3.3.1.5 Biodiversiteit ................................................................................................. 24 3.3.2 Keuze op kloonniveau................................................................................................. 29 3.3.2.1 Ziekten en plagen .......................................................................................... 29 3.3.2.2 Beschikbare klonen ....................................................................................... 32 3.4 Teelttechniek van KOH .......................................................................................................... 35 3.4.1 Het voorbereiden van de aanplant............................................................................. 35 3.4.2 Aanplant ..................................................................................................................... 35 3.4.2.1 Stekken .......................................................................................................... 35 3.4.2.2 Planttechnieken ............................................................................................ 36 3.4.3 Onderhoud ................................................................................................................. 40 3.4.3.1 Een eerste oogst ............................................................................................ 40 3.4.3.2 Onkruidcontrole ............................................................................................ 40 3.4.4 Oogst........................................................................................................................... 45 3.4.4.1 Onmiddellijke versnippering ......................................................................... 46 3.4.4.2 Oogsten van gehele telgen............................................................................ 49 3.4.4.3 Afvoer houtsnippers ...................................................................................... 50 3.4.4.4 Oogstschade .................................................................................................. 50 3.4.4.5 Beslissing oogstmethode............................................................................... 51 iv
3.4.5 Ontstronken................................................................................................................ 51 3.5 Dimensionering van de aanplant .......................................................................................... 51 3.5.1 Belang van de oriëntatie van de rijen......................................................................... 51 3.5.1.1 Licht en langsrichting .................................................................................... 51 3.5.1.2 Wind .............................................................................................................. 54 3.5.1.3 Helling............................................................................................................ 54 3.5.2 Kopakker ..................................................................................................................... 55 3.5.3 Ruimte voor gewassen tussen de bomenrijen ........................................................... 55 3.5.4 Afstand tussen de bomen in de rijen onderling ......................................................... 55 3.5.5 Wortelgroei van wilg en de invloed op draineerbuizen ............................................. 56 3.5.6 Oogstcyclus en het groeperen van de bomenrijen in leeftijdsklassen ....................... 56 3.5.7 Indeling ontwerp ........................................................................................................ 57 3.6 Keuze van de gewascomponent............................................................................................ 58 3.6.1 Reeds toegepaste gewasrotaties in agroforestry ....................................................... 58 3.6.2 Wintergewassen krijgen de voorkeur op zomergewassen ........................................ 59 3.6.3 Vermijden van competitie in de tijd ........................................................................... 61 3.6.4 Opstellen vruchtwisseling........................................................................................... 62 3.6.5 Inzaaien van de kopakker ........................................................................................... 66 3.7 Interacties en opbrengsten ................................................................................................... 66 4. Droging en opslag van energiehout ........................................................................................... 67 4.1 Algemene principes ............................................................................................................... 67 4.2 Droogtechnieken ................................................................................................................... 68 4.2.1 Natuurlijk drogen........................................................................................................ 69 4.2.1.1 Natuurlijke droging van houtsnippers........................................................... 69 4.2.1.2 Natuurlijke droging van stukjes tot 25 cm (chunks)...................................... 70 4.2.1.3 Natuurlijke droging van volledige telgen ...................................................... 71 4.2.1.4 Een vergelijkende studie ............................................................................... 71 4.2.2 Artificieel drogen ........................................................................................................ 72 4.3 Opslagruimte ......................................................................................................................... 73 4.3.1 Gebouwen of sleufsilo’s ............................................................................................. 73 4.3.2 TopTex-doek ............................................................................................................ 74 4.4 Handelingen na drogen ......................................................................................................... 75 4.5 Bedenking .............................................................................................................................. 75 5. Verbranding ................................................................................................................................. 76 5.1 Invloed van het vochtgehalte ................................................................................................ 76 5.2 Verbrandingsinstallatie ......................................................................................................... 77 5.2.1 Technologieën en installaties op hout ....................................................................... 77 5.2.2 Dimensioneren van de verbrandingsinstallatie .......................................................... 78 5.2.3 Vergelijking met andere grondstoffen voor warmtevoorziening ............................... 79 5.3 Berekening benodigde oppervlakte TopTex-doek ............................................................. 84 6. Economische berekening ............................................................................................................. 84 6.1 Methoden.............................................................................................................................. 85 v
6.1.1 Verkoop van zelf geproduceerde verse houtsnippers................................................ 86 6.1.2 Vergelijking van verwarming op houtsnippers, stookolie en aardgas........................ 87 6.1.3 Agroforestry-aanplant met KOH t.o.v. enkel gewassen, met bijhorende verbrandings-installatie ....................................................................................................... 89 6.1.4 Vergelijking d.m.v. de vervangingswaarde van houtsnippers t.o.v. stookolie of aardgas ............................................................................................................................ 91 6.2 Resultaten en discussie .............................................................................................................. 91 6.2.1 Verkoop van zelf geproduceerde verse houtsnippers................................................ 91 6.2.2 Vergelijking van verwarming op houtsnippers, stookolie en aardgas ....................... 93 6.2.3 Agroforestry-aanplant ................................................................................................ 93 6.2.4 Vergelijking d.m.v. de vervangingswaarde van houtsnippers t.o.v. stookolie of aardgas ............................................................................................................................ 97 7. Ecologische aspecten ................................................................................................................. 102 7.1 Koolstof- en energiebalans.................................................................................................. 102 7.1.1 Probleemstelling en beleid ....................................................................................... 102 7.1.2 Vereisten voor alternatieven .................................................................................... 104 7.1.3 Energie ...................................................................................................................... 104 7.1.4 Koolstof..................................................................................................................... 104 7.1.4.1 KOH.............................................................................................................. 104 7.1.4.2 Agroforestry ................................................................................................ 105 7.2 Biodiversiteit ....................................................................................................................... 106 8. Conclusie ................................................................................................................................... 108 9. Suggesties voor verder onderzoek ............................................................................................ 111 Kaders Kader 1: Gebruik van wilg ........................................................................................................... 27 Kader 2: Kostprijs van houtsnippers ........................................................................................... 72 Literatuurlijst ................................................................................................................................. 112 Appendix ...................................................................................................................................... 125
vi
Lijst met afkortingen, symbolen, eenheden en acroniemen ANB Bt BS C DS ELFPO GIS ICRAF INBO G G0-1 GEN GENO H h I0-1 K KC Kt KLE KMI KOH LAI LER LMN Minaraad N NACE NAW NC NEP Pb. L PDPO II PROCLAM Rn r SALV SOC t V VBV VEA VEN
Agentschap voor Natuur en Bos baten Belgisch Staatsblad condenserende ketel droge stof Europees Landbouwfonds voor Plattelandsontwikkeling geografische informatiesystemen International Council for Research in Agroforestry Instituut voor Natuur- en Bosonderzoek gewasfactor proportie van de groei onder onkruidvrije omstandigheden Grote Eenheden Natuur Grote Eenheden Natuur in Ontwikkeling concentratie aan waterstof op droge basis hoogte boomcomponent onkruidindex KOH-factor gewascoëfficiënt kosten kleine landschapselementen Koninklijk Meteorologisch Instituut korte omloophout bladoppervlakte index land equivalentie ratio landbouwmonitoringsnetwerk Milieu- en Natuurraad van Vlaanderen duur van de investeringsperiode Europese activiteitennomenclatuur netto actuele waarde niet-condenserende ketel netto ecosysteemproductiviteit Publicatieblad van de Europese Unie Vlaams Programma voor Plattelandsontwikkeling 2007-2013 Provinciaal Centrum voor Landbouw en Milieu restwaarde aan het einde van de investeringsperiode rente- of discontovoet Strategische Adviesraad voor Landbouw en Visserij bodem organische koolstof tijdstip (jaren) gemiddelde windsnelheid (m s-1) Vereniging voor Bos in Vlaanderen Vlaams Energieagentschap Vlaams Ecologisch Netwerk 1
VLIF W Wervel XC , XH, XS, XN, XO, Xas
Vlaams landbouwinvesteringsfonds vochtgehalte van de brandstof op vochtige basis Werkgroep voor Rechtvaardige en Verantwoorde Landbouw gewichtspercentages op droge basis aan respectievelijk koolstof, waterstof, zwavel, stikstof, zuurstof en as
2
1. Inleiding Tot het begin van de 20ste eeuw kwamen bomen in de gematigde streken veelvuldig voor op landbouwgronden (Dillen et al., 2010). Sinds het einde van de tweede wereldoorlog nam het aantal bomen op landbouwgronden aanzienlijk af, volgens Eichhorn et al. (2006) zijn hiervoor zeven redenen. Een eerste reden (1) is dat bomen mechanische bewerkingen op het veld bemoeilijkten en aldus werden verwijderd. (2) Door de naoorlogse stijgende vraag naar voedsel ging men steeds meer monoculturen telen. (3) Door een dalend aantal werkkrachten in de landbouw was er een daling van het aantal arbeidsintensieve teeltsystemen, zoals bijvoorbeeld de fruitboomgaarden. (4) Daarnaast werden percelen steeds groter, zodat landschapselementen op voormalige perceelsgrenzen werden verwijderd. (5) Het telen van slechts eenzelfde gewas werd ook vanuit het door Europa gevoerd beleid gestimuleerd met subsidies. (6) Met bomen beplante gebieden verkregen lange tijd zelfs geen steun via de toenmalige subsidieregeling. (7) Als laatste reden achter het dalen van het aantal bomen op landbouwgronden zit het strikter worden van kwaliteitsvoorschriften m.b.t. fruit, waardoor boomgaarden intensiever werden beheerd. Vanaf de jaren ’90 vonden er echter hervormingen van het beleid plaats die de aandacht meer gingen vestigen op een meer duurzame en milieuvriendelijke landbouw (Smith, 2010). Sinds de hervormingen in het jaar 2003 worden subsidies gekoppeld aan goede landbouwpraktijken, ook wel het cross-compliance systeem genoemd (Van Huylenbroeck, 2010). Agroforestry- of boslandbouwsystemen hebben een beschermende functie, ze kunnen de noodzaak aan chemische inputs reduceren, de kwaliteit van het milieu (water, lucht en bodem) verbeteren, biodiversiteit verhogen, controle van plagen en ziekten verbeteren en ze kunnen helpen bij de aanpak van klimaatverandering (Smith, 2010). Op basis van geografische informatiesystemen (GIS) tonen Reisner et al. (2007) aan dat 56% van de landbouwgronden in West-Europa in aanmerking komt voor een productieve agroforestry-aanplant met Juglans spp., Prunus avium (L.) L., Populus spp., Pinus pinea L. of Quercus ilex L. De impact van landbouwsystemen op het milieu is hoog: 5% van de landbouwgronden vertoont een hoog risico t.a.v. bodemerosie, 52% valt onder kwetsbare gebieden wat betreft nitraatuitspoeling en 66% van de landbouwgronden vertoont een gebrek aan landschapsdiversiteit. Op 80% van de landbouwgronden in West-Europa heeft men te maken met minstens één van deze drie problemen (Reisner et al., 2007). Indien men agroforestrysystemen zou toepassen op de gronden die in aanmerking komen voor een productieve aanplant dan pakt men tegelijk minstens één van deze problemen aan op 40% van de landbouwgronden. In de praktijk blijkt echter dat landbouwers het aanplanten van bomen niet altijd als positief aanzien. Volgens de resultaten van een enquête (Liagre et al., 2005) uitgevoerd bij 264 landbouwers in meerdere regio’s van zeven verschillende Europese landen (Frankrijk, Italië, Spanje, Nederland, Duitsland, Verenigd Koninkrijk en Griekenland) zijn er meerdere redenen voor de bezwaren die landbouwers hebben tegen het aanplanten van bomen op landbouwgrond. De voornaamste zijn: de vrees voor een daling van de gewasopbrengst, het complexer worden van het werk, moeilijkheden met de mechanisatie, de doenbaarheid van het project, het marktrisico en de tijd die men hierin moet investeren. Eén van de mogelijke redenen waarom bomen soms moeilijk in te passen zijn in de visie van landbouwers is het feit dat de grootste inkomsten (zijnde het hout) slechts op het einde van de groeicyclus vrij komen (Kürsten, 2000). Investeren in bomen wordt dus gezien als een investering op lange termijn en landbouwers zijn nu eenmaal gewoon om inkomsten te verwerven op zo goed als jaarlijkse basis. Deze visie weerspiegelt zich duidelijk in de resultaten van de enquête door Liagre et al. (2005), gezien tussen de bezwaren tegen agroforestry zich de vrees voor een gebrek aan 3
zekerheid van een permanente subsidie en het marktrisico situeren. Er zijn echter strategieën mogelijk binnen agroforestry die ook op kortere termijn inkomsten bieden. Daaronder situeren zich onder meer de fruit- en nootproductie en eventuele opbrengsten van gesnoeid hout gedurende de productiecyclus (Dupraz & Liagre, 2008). Een andere strategie kan erin bestaan om als boomcomponent korte omloophout (KOH) in te schakelen, gezien deze vorm van hakhout reeds inkomsten kan bieden op een termijn van 2-3 jaren. Biomassaproductie is de jongste twee decennia in opmars gekomen. Een eerste reden daarvoor is dat er steeds betere conversietechnologieën worden ontwikkeld die, rekening houdend met de beperktheid van de voorraad aan fossiele brandstoffen, goedkopere alternatieven kunnen vormen voor energievoorziening. Een tweede stimulans is de overproductie van voedsel in West-Europa, het teveel aan landbouwgrond kan zo ingezet worden voor de productie van biomassa. Een derde reden is het feit dat hernieuwbare brandstoffen ook ingezet worden als strategie om klimaatverandering en de hoge uitstoot aan broeikasgassen tegen te gaan (McKendry, 2002a). Het doel van deze scriptie is het ontwerpen van een duurzame aanplant met korte omloophout in een agroforestry-perspectief voor een perceel van de proefhoeve te Melle, om dan met dat korte omloophout de warmtevoorziening van het Laboratorium voor Bosbouw te Gontrode te verzorgen. Volgens het Van Dale groot woordenboek van de Nederlandse taal kan men onder ontwerpen ‘het uitdenken en in schets brengen, het stichten, het maken, het beramen of het opstellen van iets’ verstaan. Onder een ontwerp kan een ‘in geschrifte neergelegd of getekend plan dat meestal aan anderen ter overweging wordt aangeboden’ worden verstaan. Op basis van grondige literatuurstudie en gesprekken met ervaringsdeskundigen worden keuzes en beslissingen gemaakt die uiteindelijk leiden tot een voorstel van een ontwerp. Deze thesis is m.a.w. geen traditionele thesis, er werden geen experimenten uitgevoerd die later statistisch werden geanalyseerd. Dit uit zich ook in de opbouw van deze scriptie, die geen traditionele opbouw is volgens de volgorde literatuurstudie – materiaal en methoden – resultaten – discussie en conclusie, maar bestaat uit een logische opbouw die nodig is om het ontwerp te kunnen maken. Er werd in overleg met, en met de goedkeuring van, de promotoren, geopteerd om voldoende diep in te gaan op de verschillende stappen van het keuzeproces. Op die manier komen ook de alternatieven voldoende naar voor zodat deze thesis niet louter als een eenmalig ontwerp, maar ook als een handleiding kan dienen voor zij die zelf een KOH of agroforestry-project wensen te plannen en daarbij eventueel andere keuzes maken dan de keuzes in deze scriptie. De gekozen optie heeft er toe geleid dat dit eindwerk ruimer is dan de 60 pagina’s die als richtlijn wordt gehanteerd. In een eerste stap wordt nagegaan wat men verstaat onder KOH en agroforestry. Bij de aanvang van het ontwerp wordt in de eerste plaats nagegaan wat de wetgeving zegt m.b.t. KOH, agroforestry en een combinatie van beide en wat de mogelijkheden zijn voor het ontvangen van steun. Vervolgens wordt gekeken welke boomgenera geschikt zijn om te dienen als KOH binnen de omstandigheden van het perceel en wordt een keuze gemaakt op basis van een hoofdzakelijk negatieve selectie. Volgend op de keuze van het genus Salix spp. (wilgen) wordt een keuze gemaakt voor een aantal klonen. Daarna wordt een overzicht gegeven van het gebruik van wilg en zijn toepassingen binnen agroforestry. Korte omloophout is in Vlaanderen een nieuwe teelt, waarvoor gespecialiseerde machines op dit moment amper voor handen zijn en waarbij de ervaringen ook nog beperkt zijn. Gezien de lay-out van het agroforestry-ontwerp in grote mate afhangt van de dimensies van de machines wordt de teelt van KOH op vlak van aanplant, onderhoud en oogst onder de loep genomen. 4
Naast een boomcomponent bestaat een agroforestry-aanplant ook uit een gewascomponent, daarom wordt vervolgens een gewasrotatie uitgedacht die rekening houdt met een aantal aandachtspunten inzake agroforestry. Vervolgens wordt gekeken hoe boomcomponent en gewascomponent met elkaar kunnen interageren en wat de invloed daarvan is op de opbrengsten. Vooraleer men houtsnippers kan gaan benutten voor verbranding dienen deze gedroogd en opgeslagen te worden. Afhankelijk van de opslagmethode gaan hier meer of minder droge stof- (DS) en dus ook energieverliezen mee gepaard. Voor de faciliteiten te Gontrode wordt vervolgens berekend hoeveel houtsnippers er nodig zijn om te voorzien in verwarming. Een uiteindelijke economische berekening gaat de kosten en baten na van verschillende scenario’s t.o.v. elkaar, zo wordt de verbranding van houtsnippers vergeleken met die van stookolie en aardgas en wordt ook een gewone gewasrotatie vergeleken met de agroforestry-aanplant. Als laatste stap wordt getracht een beeld te creëren van de potentiële voordelen van agroforestry en KOH op vlak van biodiversiteit en de koolstofbalans. Deels tegelijk lopend met deze thesis worden er nog twee thesissen gemaakt op het onderwerp agroforestry. In de thesis van Celine De Caluwé wordt ook een ontwerp gemaakt voor het perceel te Melle, alleen gebeurt dit voor bomen die slechts op langere termijn geoogst worden, de focus ligt daarbij ook verder op het effect van boomwortels op draineerbuizen. In de thesis van Rutger Tallieu wordt voor een agroforestry-aanplant met populier (lange rotatieduur) voor het perceel te Melle op basis van een bestaand agroforestry-model een schatting gemaakt van de opbrengsten. De samenwerking tussen deze verschillende thesissen bestaat uit het uitwisselen van nuttige artikels en het voeren van een aantal gesprekken rond de aanpak van de verschillende thesissen.
2. Algemeen 2.1 Definities 2.1.1 Agroforestry De definitie van agroforestry die de basis vormt voor later aangepaste definities werd voor het eerst geformuleerd door Lundgren en Raintree (1982). Het is ook de definitie die werd overgenomen door de International Council for Research in Agroforestry (ICRAF) (Nair, 1993; Sinclair, 1999; Torquebiau, 2000): ‘Agroforestry is een verzamelnaam voor systemen van landgebruik en technologieën waarbij houtachtige overblijvende planten (bomen, struiken, palmbomen, bamboe, …) weloverwogen gebruikt worden op dezelfde percelen als landbouwgewassen en/of dieren in een zekere vorm van ruimtelijke schikking of sequentie in de tijd. In agroforestry-systemen zijn er zowel ecologische als economische interacties tussen de verschillende componenten.’ Een aantal auteurs hebben voorgesteld deze definitie echter te herzien. Eén van de aangepaste definities (Leakey, 1996; Sinclair, 1999) vervangt het woord ‘technologieën’ door het woord ‘praktijken’ en ‘interacties tussen verschillende componenten’ wordt vervangen door ‘interacties tussen houtachtige en niet-houtachtige componenten’. Leakey (1996) schuift ook een andere definitie naar voor waarin doelstellingen van agroforestry aan bod komen:
5
‘Agroforestry moet beschouwd worden als een dynamisch, ecologisch gebaseerd, managementsysteem van natuurlijke grondstoffen dat, door de integratie van bomen in landbouwen graasland, kleinschalige productie diversifieert en ondersteunt voor meer sociale, economische en milieuvoordelen.’ In de aangepaste definitie van Sinclair (1999) die bestaat uit twee niveaus wordt ook de interactie met de mens naar voor geschoven. Torquebiau (2000) haalt aan dat al deze definities echter een gebrek vertonen aan objectiviteit gezien ze stellen wat agroforestry kan en zou moeten doen (bodemvruchtbaarheid herstellen, armoede reduceren,…). Er zijn immers situaties mogelijk waarin agroforestry niet al deze doelstellingen kan bewerkstelligen, daarom stelt Torquebiau (2000) volgende meer pragmatische definitie voor: ‘Agroforestry is het cultiveren van de bodem met een simultane of sequentiële associatie van bomen en gewassen of dieren voor het bekomen van producten en diensten die nuttig zijn voor de mens.’ Een eerste juridische definitie van agroforestry of een boslandbouwsysteem in Vlaanderen werd gegeven in een recent ontwerpbesluit van de Vlaamse Regering (Minaraad, 2011): ‘een boslandbouwsysteem is een systeem voor grondgebruik waarbij de teelt van bomen wordt gecombineerd met landbouw op dezelfde grond’. 2.1.2 Korte omloophout Volgens de definitie van Drew et al. (1987), aangepast door Dickmann (2006), wordt korte omloophout (KOH) gedefinieerd als zijnde: ‘Een bosbouwkundig systeem gebaseerd op korte cycli met volledige kap, doorgaans tussen één en vijftien jaren, gebruik makend van intensieve landbouwtechnieken zoals bemesting, irrigatie en onkruidcontrole, gebruik makend van genetisch verbeterd plantmateriaal en vaak vertrouwend op regeneratie van het hakhout.’ Volgens Mead (2005) wordt onder korte omloop bij bomen een tijdsduur verstaan van minder dan 12-15 jaren. Volgens artikel 4, punt 14bis1 van het bosdecreet1 wordt korte omloophout in Vlaanderen juridisch gedefinieerd als: ‘de teelt van snelgroeiende houtachtige gewassen waarbij de bovengrondse biomassa periodiek tot maximaal 8 jaar na de aanplanting of na de vorige oogst, in zijn totaliteit wordt geoogst’.
2.2 Classificatie Volgens Sinclair (1999) is het doel van een algemene classificatie van agroforestry het identificeren en groeperen van de verschillende types volgens gelijkenissen om daardoor de communicatie en de organisatie van de opslag van informatie te vereenvoudigen. Er wordt een onderscheid gemaakt tussen de concepten agroforestry-toepassing en een agroforestry-systeem, het eerste bestaat uit een kenmerkende schikking van componenten in ruimte en tijd, terwijl het tweede een specifiek lokaal voorbeeld voorstelt gekarakteriseerd door omgeving, plantensoorten, schikking, management, sociale en economische factoren (Nair, 1993). Classificatie vindt plaats op het niveau van de toepassing (Sinclair, 1999). Sinclair (1999) maakt uit eerder opgestelde classificaties zoals die van Nair (1993) een classificatie conform met de regels van systeemanalyse. Ook Torquebiau (2000) stelt dat de classificatie van agroforestry in de drie categorieën bosakkerbouw (agrosilviculture), 1
Bosdecreet van 13 juni 1990, BS 28 september 1990.
6
bosweiland (silvopastoralism) en bosweilandakkerbouw (agrosilvopastoralism) zowel te vaag als te beperkt is. Torquebiau (2000) deelt de classificatie in volgens zes structurele categorieën die op het eerste zicht kunnen worden onderscheiden: gewassen onder een boombedekking, agrobossen, agroforestry volgens een lineaire schikking, agroforestry met dieren, sequentiële agroforestry en kleinere agroforestry technieken. Er zijn echter nog voorbeelden te vinden die tussen deze zes categorieën vallen, waardoor men deze als een continuüm kan beschouwen. De classificatie kan volgens Torquebiau (2000) echter ook gebeuren volgens de ecologische interacties, de indeling gebeurt dan volgens de kenmerken: simultaan of sequentieel en gemengd of zonaal aangeplant. McAdam et al. (2009) onderscheiden zes classificatie methodes, welke worden samengevat in tabel 1. Wanneer men deze classificatiemethodes toepast op het ontwerp die verderop in deze thesis wordt uitgewerkt dan valt dit onder de categorieën: bosakkerbouw, voornamelijk landbouw, strookbeplanting, samenvallend in de tijd, vochtig en vlak, commercieel en met hoofdzakelijk een productieve maar ook een habitatfunctie, een regulerende en culturele functie. Tabel 1: Bestaande classificatiemethoden van agroforestry volgens McAdam et al. (2009).
Classificatiemethode
Categorieën
(1) Componenten
(2) Dominant landgebruik (3) Ruimtelijke en tijdsgebonden verdeling (4) Ecologisch (5) Socio-economisch
(6) Functie
7
Bosakkerbouw: gewassen en bomen Bosweiland: weide/dieren en bomen Bosweilandakkerbouw: gewassen, weide/dieren en bomen Andere: bvb. apicultuur of aquacultuur met bomen Voornamelijk landbouw Voornamelijk bos Ruimtelijk: Gemengd dens Gemengd verspreid Strookbeplanting Grensbeplanting Tijdsgebonden: Samenvallend Gescheiden/sequentieel Vochtig/droog Bergachtig/vlak Commercieel Onderhoudend Gemiddeld Productief (voedsel, voeder, brandstof,…) Habitatfunctie (biodiversiteit) Regulerende functie (houtkant, bodem& waterconservatie, schaduw) Culturele functie (recreatie & landschap)
3. Ontwerp Balleux & Van Lerberghe (2001) schetsen een algemeen stappenplan bij het aanplanten van bomen op landbouwgrond. Dupraz & Liagre (2008) vullen dit stappenplan aan m.b.t. agroforestry gezien zij ook aanduiden waarop moet gelet worden wanneer men een gewascomponent(en) aanlegt tussen de boomcomponent(en). Het is volgens een combinatie van deze twee kaders dat het agroforestryontwerp van deze scriptie zal worden ingedeeld. Deze indeling wordt dan verder aangepast aan het productieproces inzake korte omloophout gebaseerd op De Somviele et al. (2009) en Caslin et al. (2010).
3.1 Identificeren van de beperkingen 3.1.1 Beperkingen op extern niveau Onder externe beperkingen wordt de wetgeving en de eventuele steun gesitueerd (Balleux & Van Lerberghe, 2001). Uit Liagre et al. (2005) volgt dat onduidelijkheden rond de huidige en toekomstige wetgeving en daarnaast het gebrek aan subsidies ook genoemd worden onder de bezwaren voor het willen realiseren van een agroforestry-aanplant. Ook in het kader van biomassateelten beveelt Vleeschouwers (2010) als gevolg van een enquête bij 72 akkerbouwers aan dat er een stabiel wetgevend en normerend kader aanwezig dient te zijn. Wegens een aantal onduidelijkheden in de wetgeving kunnen we zeggen dat agroforestry en korte omloophout op juridisch vlak zweven tussen landbouw en bosbouw. Om hier duidelijkheid in te scheppen wordt een overzicht gegeven van de verschillende regelgevingen2 waar rekening mee moet gehouden worden wanneer men agroforestry en/of korte omloophout aanplant. 3.1.1.1 Op Europees niveau Vanaf het jaar 2000 werd plattelandsontwikkeling via de Agenda 2000 hervorming toegevoegd als een tweede steunpaal in het gemeenschappelijk landbouwbeleid. Voor de periode 2007-2013 werd het ingewikkeld kader vereenvoudigd zodat er slechts één enkele bron van financiering vanuit de EU kwam, zijnde het ELFPO (Europees Landbouwfonds voor Plattelandsontwikkeling). Het basisprincipe van het plattelandsontwikkelingsbeleid bestaat erin flexibele strategische richtlijnen vanuit de gemeenschap toe te passen op nationaal en regionaal niveau en dit via cofinanciering vanuit het ELFPO te steunen (Van Huylenbroeck, 2010). Deze strategische richtlijnen worden onder titel IV, hoofdstuk 1 van de Verordening van de Raad nr. 1698/20053 geformuleerd aan de hand van vier assen waarbij de eerste drie tevens de thematische zwaartepunten vormen (Europese Commissie, 2008): - As 1: verbetering van het concurrentievermogen van de land- en bosbouwsector 2
De oplijsting van de relevante wetgevingen met hun beperkingen kwam tot stand door bevragingen bij enkele (ervarings)deskundigen op vlak van beleid, agroforestry en korte omloophout, belangrijk hierbij zijn: Jeroen Watté (Werkgroep voor Rechtvaardige en Verantwoorde Landbouw (Wervel)), Bert De Somviele (Vereniging voor Bos in Vlaanderen (VBV)), Linda Meiresonne (Instituut voor Natuur- en Bosonderzoek (INBO)), Annemie Clarysse (Agentschap Natuur en Bos (ANB)), Katrien Janssens & Cindy Boonen (Departement landbouw en visserij). 3 Verord. Raad nr 1698/2005, 20 september 2005 inzake steun voor plattelandsontwikkeling uit het Europees Landbouwfonds voor Plattelandsontwikkeling (ELFPO)., Pb.L. 21 oktober 2005, afl. 277, 1.
8
-
As 2: verbetering van het milieu en het platteland As 3: de leefkwaliteit op het platteland en diversificatie van de plattelandseconomie Leader-as: plaatselijke en gebiedsgerichte implementatie van projecten die de eerste drie assen omvatten. Het is in de tweede as dat de richtlijnen m.b.t. agroforestry en korte omloophout aan bod komen. Art. 43 van verordening 1698/2005, m.b.t. eerste bebossing van landbouwgrond, stelt dat in het geval van snelgroeiende boomsoorten met een korte omlooptijd steun voor bebossing kan worden verleend voor de aanlegkosten. Art. 44 van dezelfde verordening, m.b.t. eerste totstandbrenging van boslandbouwsystemen op landbouwgrond, stelt dat de aanlegkosten van boslandbouwsystemen met uitsluiting van korte omloophout en kerstbomen kunnen worden gesteund. De eenmalige steun die kan worden verleend bedraagt telkens 70% van de aanlegkosten. 3.1.1.2 Op federaal en Vlaams niveau De bovengenoemde voorziene steun voor korte omloophout en agroforestry vanuit het Europees niveau werden op Vlaams niveau echter (nog) niet ingevuld in het Vlaams Programma voor Plattelandsontwikkeling 2007-2013 (PDPO II). Er wordt een invulling en een concrete regelgeving rond agroforestry verwacht op Vlaams niveau in het najaar van 20114. Volgens een persmededeling op 1 april 2011 van het kabinet van de minister-president van de Vlaamse regering, Vlaams minister van economie, buitenlands beleid, landbouw en plattelandsbeleid Kris Peeters werd de steunmaatregel goedgekeurd door de Vlaamse regering (Minaraad, 2011). 3.1.1.2.1 Wetgeving Het bosdecreet Volgens artikel 3, §2, punt 4 van het aangepast bosdecreet5, valt korte omloophout, waarvan de aanplant plaatsgevonden heeft op gronden die op dat ogenblik gelegen zijn buiten de ruimtelijk kwetsbare gebieden, niet onder het bosdecreet. Volgens artikel 1.1.2, 10° van de Vlaamse Codex Ruimtelijke Ordening6, worden beschouwd als ruimtelijk kwetsbare gebieden: volgende gebieden aangewezen op plannen van aanleg: agrarische gebieden met ecologisch belang, agrarische gebieden met ecologische waarde, bosgebieden, brongebieden, groengebieden, natuurgebieden, natuurgebieden met wetenschappelijke waarde, natuurontwikkelingsgebieden, natuurreservaten, overstromingsgebieden, parkgebieden, valleigebieden; volgende gebieden aangewezen op ruimtelijke uitvoeringsplannen: bos, parkgebied, reservaat en natuur; het Vlaams Ecologisch Netwerk (VEN) bestaande uit Grote Eenheden Natuur (GEN) en Grote Eenheden Natuur in Ontwikkeling (GENO); de beschermde duingebieden en de voor het duingebied belangrijke landbouwgebieden. Indien korte omloophout aangeplant wordt in een ruimtelijk kwetsbaar gebied, wordt het dus als bos beschouwd en gelden een groot aantal beperkingen. Volgens artikel 3, §3, punt 8 van het bosdecreet valt wissenteelt waarvan de bovengrondse biomassa periodiek tot maximaal drie jaar na de aanplanting, of na de vorige oogst, in zijn totaliteit wordt geoogst, in tegenstelling tot KOH, nooit onder het bosdecreet. Nagaan in welk gebied het betreffende perceel gelegen is, kan via raadpleging 4
Volgt uit bevragingen via een telefoongesprek met Koen Wellemans, verantwoordelijke voor het invullen van de toekomstige agroforestry-wetgeving.
[email protected], 29 november 2010. 5 Bosdecreet van 13 juni 1990, BS 28 september 1990. 6 Vlaamse Codex Ruimtelijke Ordening, BS 20 augustus 2009 (ed. 2).
9
van het gewestplan en de ruimtelijke uitvoeringsplannen (AGIV, 2010) of bij de gemeentelijke dienst van ruimtelijke ordening. Zo zijn de percelen ter hoogte van Proefhoevestraat 22, te Melle gelegen in gebieden voor gemeenschapsvoorzieningen en openbaar nut (AGIV, 2010). Volgens artikel 3, §3 vallen fruitboomgaarden en fruitaanplantingen, lijnbeplantingen en houtkanten langsheen wegen, rivieren en kanalen en boom- en sierstruikkwekerijen niet onder het bosdecreet. De term agroforestry of boslandbouwsysteem is niet weergegeven in het bosdecreet, maar men kan stellen dat agroforestry niet onder het bosdecreet valt gezien de bedekkingsgraad (waarmee men de kroonprojectie in volwassen stadium bedoelt) kleiner is dan 50%. In agroforestry beoogt men vanwege de lichtcompetitie geen kroonsluiting terwijl men dit in een bos wel wenst. Dit kan geformuleerd worden aan de hand van het maximale plantverband om nog van bos te kunnen spreken. Het maximale plantverband is afhankelijk van de standplaats en de boomsoort, algemeen wordt gesteld dat dit gelijk is aan 9 m op 9 m, voor cultuurpopulier spreekt men echter van 12 m op 12 m (ANB, 2010). Uitgaande van de voorgeschreven steun vanuit de EU voor agroforestry, zal het gebruik van korte omloophout niet aanzien worden als een mogelijke boomcomponent binnen agroforestry en zal dit eerder als een mengteelt beschouwd worden7. Kapvergunningen M.b.t. kapvergunningen is het van belang eerst een onderscheid te maken of het al dan niet gaat om een bos. Zo valt KOH aangeplant binnen ruimtelijk kwetsbare gebieden onder de noemer ‘bos’ (supra ‘Het bosdecreet’). In een dergelijk geval is het bosdecreet van kracht en valt de oogst van KOH op deze landbouwgrond onder de term ontbossing indien de grond daarna een andere bestemming krijgt. In dit geval heeft men een stedenbouwkundige vergunning nodig en geldt compensatieplicht. Indien de grond geen andere bestemming krijgt dient men een kapmachtiging aan te vragen bij het ANB, tenzij het kappen opgenomen is in een goedgekeurd bosbeheerplan (Vlaamse Overheid, 2011c). Korte omloophout dat niet aangeplant wordt in ruimtelijk kwetsbare gebieden wordt beschouwd als een teelt en vereist dus geen kapmachtiging om te worden geoogst. Bomen aangeplant in een agroforestry-perspectief worden (supra ‘Het bosdecreet’) niet beschouwd als bos en vereisen dus ook geen kapmachtiging. Indien het echter gaat om hoogstammige bomen (bomen met een stamomtrek van meer dan 1 m op een hoogte van 1 m) geldt het decreet van ruimtelijke ordening waarbij voor het kappen vereist is dat men een stedenbouwkundige vergunning heeft (Vlaamse Overheid, 2011c). KOH valt echter niet onder de noemer van hoogstammige bomen. Daarnaast dient men er zich van te vergewissen of er al dan niet een natuurvergunning vereist is (Vlaamse Overheid, 2011c): deze is volgens art. 13, §4 van het Decreet van 21 oktober 19978 (ook wel het natuurdecreet genoemd) verplicht bij het wijzigen van vegetatie of kleine landschapselementen in onder meer: groen-, park- en bosgebieden, agrarische gebieden met een
7
Volgt uit bevragingen via een telefoongesprek met Koen Wellemans, verantwoordelijke voor het invullen van de toekomstige agroforestry-wetgeving.
[email protected], 29 november 2010. 8 Decreet van 21 oktober 1997 betreffende het natuurbehoud en het natuurlijk milieu, BS 10 januari 1998.
10
ecologische waarde, beschermde duingebieden en vogel- en habitatrichtlijngebieden9, voor zover deze wijzigingen door de Vlaamse regering niet verboden zijn. Verboden wijzigingen waar dus geen natuurvergunning voor kan verkregen worden (tenzij er een opheffing van het verbod is door het ANB10) zijn volgens art. 7 van het Besluit van de Vlaamse Regering van 23 juli 199811: de holle wegen, graften, bronnen, historisch permanente graslanden, vennen en heiden, moerassen en waterrijke gebieden. Ook in art. 25 van het eerder genoemde natuurdecreet en art. 6 van het Besluit van de Vlaamse Regering van 21 november 200312 worden verboden wijzigingen geformuleerd. Laatstgenoemd art. 6, 1° heeft voor agroforestry en KOH ook als gevolg dat er geen niet-inheemse planten mogen aangeplant worden in GEN of GENO gebieden. Onder kleine landschapselementen wordt volgens art. 2, 6° van het natuurdecreet verstaan: lijn- of puntvormige elementen met inbegrip van de bijhorende vegetaties waarvan het uitzicht, de structuur of de aard al dan niet resultaat zijn van menselijk handelen, en die deel uitmaken van de natuur zoals: bermen, bomen, bronnen, dijken, graften, houtkanten, hagen, holle wegen, hoogstamboomgaarden, perceelsrandbegroeiingen, sloten, struwelen, poelen, veedrinkputten en waterlopen. Voor het betreffende perceel is geen natuurvergunning vereist voor het kappen van bomen. Algemeen is voor de oogst van KOH-wilgen in een agroforestry-perspectief, indien deze niet gelegen zijn in ruimtelijk kwetsbare gebieden, geen natuurvergunning nodig. Voor het oogsten van cultuurgewassen is volgens art. 8, §1, 2° van het Besluit van de Vlaamse Regering van 23 juli 199813 namelijk geen natuurvergunning vereist. Indien men reeds een stedenbouwkundige vergunning bekwam, is een natuurvergunning niet meer vereist wanneer het ANB reeds hiervoor advies verleende. Er dient altijd te worden nagevraagd of er bij de betreffende gemeente ook een kapverordening van kracht is (Vlaamse Overheid, 2011c). Voor Melle is dit niet het geval14. Het veldwetboek Het veldwetboek is een federale aangelegenheid en dient als een handleiding voor ruimtelijke ordening, het zorgt voor een juridisch kader bij de inrichting van percelen, zoals graafwerken, droogleggingen, beplantingsafstanden en dergelijke. Hoofdstuk V, m.b.t. afsluiting van eigendommen, afstand voorbeplantingen en afbakening voor landbouw- en bosbouwzones, van het veldwetboek van 7 oktober 188615 stelt: - in artikel 30 dat levende hagen die functioneren als afsluiting op minstens 50 cm van de scheidingslijn dienen te staan. 9
Voor een volledige oplijsting van deze gebieden, zie het betreffende artikel: raadpleging is mogelijk via: http://navigator.emis.vito.be/milnav-consult/consultatieLink?wettekstId=297&appLang=nl&wettekstLang=nl 10 Dit volgt uit bevragingen bij Annemie Clarysse, beleidsthemabeheerder bos, cel beleidsintegratie, afdeling beleid, Agentschap voor Natuur en Bos. Tel.: 025538233,
[email protected], 24 maart 2011. 11 Besluit van de Vlaamse Regering van 23 juli 1998 tot vaststelling van nadere regels ter uitvoering van het decreet van 21 oktober 1997 betreffende het natuurbehoud en het natuurlijk milieu, BS 10 september 1998. 12 Besluit van de Vlaamse Regering van 21 november 2003 houdende maatregelen ter uitvoering van het gebiedsgericht natuurbeleid, BS 27 januari 2004. 13 Besluit van de Vlaamse Regering van 23 juli 1998 tot vaststelling van nadere regels ter uitvoering van het decreet van 21 oktober 1997 betreffende het natuurbehoud en het natuurlijk milieu, BS 10 september 1998. 14 Dit volgt uit bevraging bij Frank Everaerts, stedenbouwkundige ambtenaar gemeente Melle, tel.: 09 272 66 37,
[email protected], 29 oktober 2010. 15 Veldwetboek van 7 oktober 1886, BS 14 oktober 1886,
11
-
in artikel 35: ‘Hoogstammige bomen mogen slechts op een door vast en erkend gebruik bepaalde afstand geplant worden; bij ontstentenis van zodanig gebruik mogen hoogstammige bomen slechts op twee meter, andere bomen en levende hagen slechts op een halve meter van de scheidingslijn tussen twee erven worden geplant.’ - in artikel 35bis §5: ‘In de voor landbouw bestemde gedeelten van het grondgebied is bosaanplanting verboden op minder dan zes meter van de scheidingslijn tussen twee erven; bovendien is vergunning van het college van burgemeester en schepenen vereist.’ De Somviele et al. (2009) stelt hierbij echter dat gezien de wijziging in het bosdecreet, korte omloophout dat niet gelegen is in ruimtelijk kwetsbare gebieden als vergunningsvrij kan aanzien worden. KOH en hagen vallen niet onder de noemer hoogstammige bomen en kunnen dus aangeplant worden op een minimale afstand van 50 cm van de perceelsgrens, tenzij anders vooropgesteld binnen de gemeentelijke bepalingen. De gemeente Melle volgt hierbij het veldwetboek16. De pachtwet De pachtwet17 is een federale aangelegenheid met een imperatief karakter die wordt aanzien als een context waarin één van de primaire doelen het beschermen van de pachter bij de huur van landeigendommen is (De Bondt, 2010). Bosbouw valt niet onder de pachtwetgeving. Boomkwekerijen, alsook aanplantingen van kerstbomen en laagstamboomgaarden vallen echter wel onder de pachtwet. Over KOH staat niets in de pachtwet beschreven, al kan men dit volgens de aanpassing in het bosdecreet, dat zich echter op Vlaams niveau bevindt, in principe aanzien als een landbouwactiviteit (wanneer het niet gaat om korte omloophout aangeplant in ruimtelijk kwetsbare gebieden). Het gaat immers ook om een teelt waarbij men gebruik maakt van de opbrengsten van de bodem (Stassijns, 1997). Een aanpassing van de pachtwet m.b.t. KOH is vereist (De Somviele et al., 2009). Agroforestry komt in de pachtwet ook niet specifiek aan bod, wel zijn er een aantal bepalingen m.b.t. bomen die men in acht moet nemen. Zo mag de verpachter volgens art. 28 van de pachtwet, enkel bomen planten ter vervanging van hoog- of laagstammige fruitbomen, ter vervanging van bosbomen in weiden en voor aanplantingen die noodzakelijk zijn voor de bewaring van het goed (zoals het tegengaan van erosieverschijnselen, bescherming tegen wind en hevige buien,… ). De bomen hoeven niet noodzakelijk vervangen te worden door bomen van dezelfde soort (Stassijns, 1997). Dit is in overeenstemming met artikel 24 dat de vrijheid van exploitatie van de pachter regelt. Volgens artikel 28 kan de pachter enkel bomen aanplanten mits een schriftelijke toestemming van de verpachter. De pachter mag echter wel dode of gevelde bomen en laagstammige fruitbomen vervangen zonder toestemming hiervoor te vragen. Leidt één van bovengenoemde aanplantingen binnen de 18 jaar na aanplant tot een waardevermeerdering, dan dient de pachter bij het beëindigen van de pacht door de verpachter daarvoor vergoed te worden. Analoog dient ook de verpachter vergoed te worden indien een waardevermindering plaatsvond. Art. 7 van de pachtwet stelt dat de verpachter bij het verstrijken van elke pachtperiode een einde kan maken aan de pacht indien hij daartoe een ernstige reden heeft. Eén van de mogelijke ernstige redenen kan hierbij zijn dat de verpachter het land zelf wil gaan exploiteren, dit kan op voorwaarde dat het om een persoonlijke exploitatie gaat. Art. 10 van de pachtwet stelt dat de aanplanting van bomen op het teruggenomen pachtgoed in de vorm van naaldbomen, loofbomen of heesters 16
Dit volgt uit bevraging bij Frank Everaerts, stedenbouwkundige ambtenaar gemeente Melle, tel.: 09 272 66 37,
[email protected], 29 oktober 2010. 17 De pachtwet van 4 november 1969, BS 25 november 1969.
12
gedurende 9 jaren geen geldige persoonlijke exploitatie is, fruitbomen zijn dit echter wel, ook voor tuinbouwbedrijven en aanplantingen ter bewaring van het goed kan een uitzondering gemaakt worden (Stassijns, 1997). Wanneer het gaat om bomen die vruchten dragen mag de verpachter het pachtgoed niet gebruiken om fruit te plukken. Volgens artikel 2, 6° vallen overeenkomsten met betrekking tot de fruitopbrengst van hoogstamboomgaarden echter buiten de pachtwet, deze kunnen namelijk aanzien worden als een vorm van seizoenpacht, wat ook buiten de pachtwet valt (Stassijns, 1997). 3.1.1.2.2 Steun Bebossen van landbouwgrond Het aanplanten van KOH komt niet in aanmerking voor subsidies voor het bebossen van landbouwgrond, gezien artikel 10, 8° van het Besluit van de Vlaamse Regering van 14 november 200818 stelt dat het terrein niet mag ontbost, gekapt of gerooid worden binnen de 25 jaren na aanplant, met uitzondering van populier waarbij een termijn van 15 jaren geldt. Een agroforestryaanplant met bomen op lange termijn kan hierbij ook geen subsidies ontvangen gezien de in bijlage 2 van hetzelfde besluit opgelegde minimale dichtheden van de boomaanplantingen, hoog zijn. Het minimale stamtal per hectare varieert van 1600 tot 2500 afhankelijk van de soort, met uitzondering van lagere aantallen voor walnoot (Juglans regia L.), cultuurpopulier (Populus spp.), abeel (Populus alba L.) en grauwe abeel (Populus x canescens (Ait.) Sm.) waarbij de opgelegde minimale stamtallen respectievelijk 625, 123, 123 en 123 zijn. Het beplant perceel wordt hierbij vervolgens niet meer beschouwd als landbouwgrond, maar als bos waardoor deze subsidie ook niet cumuleerbaar is met eventuele andere landbouwsubsidies. Juridisch gezien valt het perceel dan onder het bosdecreet19. Groenestroomcertificaten De Vlaamse Reguleringsinstantie voor de Elektriciteits- en Gasmarkt (VREG) verleent groenestroomcertificaten voor het opwekken van elektriciteit in installaties die gebruik maken van energie opgewekt uit bepaalde organisch-biologische stoffen. Onder deze vorm van biomassa wordt ook korte omloophout verstaan. De aanvrager van de certificaten moet kunnen bewijzen dat het om korte omloophout gaat. Louter voor de productie van warmte via korte omloophout kan geen gebruik gemaakt worden van dergelijke certificaten (VREG, 2008). Energiepremie De voormalige energiepremie van maximum 45 euro per hectare voor energiegewassen, die cumuleerbaar was met het activeren van de toeslagrechten, is in 2010 verdwenen (Enerpedia, 2010).
18
Besluit van de Vlaamse Regering van 14 november 2008 betreffende de subsidiëring van de bebossing van landbouwgronden ter uitvoering van Verordening (EG) nr. 1698/2005 van de Raad van 20 september 2005 inzake steun voor plattelandsontwikkeling uit het Europees Landbouwfonds voor Plattelandsontwikkeling (ELFPO), BS 22 januari 2009. 19 Dit volgt uit navraag bij Tom Neels, beleidsmedewerker cel beleidsintegratie, Agentschap voor Natuur en Bos (ANB),
[email protected], 16 november 2010.
13
Toeslagrechten Volgens art. 1, §2, 4° van het ministerieel besluit van 13 augustus 200920 geldt dat gronden die meer dan 50 bomen per hectare bevatten niet subsidiabel zijn. In het geval gronden niet subsidiabel zijn dan dienen er reductiecoëfficiënten te worden toegepast om te bepalen welk aandeel van de grond wel nog subsidiabel is: voor bomenrijen binnen het perceel die breder zijn dan 2 m of bomenrijen op de perceelsrand die breder zijn dan 4 m is dit in principe vereist (European Commission, 2011b), maar er gelden hier een aantal uitzonderingen. In bepaalde gevallen is het perceel volgens hetzelfde ministerieel besluit van 13 augustus 2009 wel subsidiabel, namelijk: wanneer het gaat om bomenrijen met een onderlinge tussenafstand van 12 m, bij hoogstamfruitbomen in weiden met aanvullend gebruik als blijvend of tijdelijk grasland, bij bomen in het kader van een overeenkomst voor milieudoelstellingen, bij bomen op weilanden langs stromen, rivieren en kanalen die de landschappelijke waarde van die waterlopen bewaren of verhogen en bij aanplant van bomenrijen op gras- of akkerland in het kader van agroforestry. Hieruit volgt dat een agroforestry-perceel dus in aanmerking komt voor toeslagrechten, alleen is het hierin momenteel niet duidelijk wat de randvoorwaarden zijn van wat men onder agroforestry moet verstaan. De toekomstige agroforestrysteunmaatregel zou hier een uitweg moeten bieden (infra ‘Toekomstige agroforestry-steun’). Uitgaand van de voorlopige versie van deze toekomstige steunmaatregel kan een perceel met meer dan 200 bomen niet als agroforestry worden beschouwd, indien men echter meer dan 12 m tussen de bomenrijen voorziet blijft subsidiabiliteit echter gelden21. Indien men KOH aanplant in een agroforestry-perspectief, dan is dit perceel nog steeds subsidiabel gezien er volgens art. 34, 2. van Verord.Raad nr. 73/200922 en de verdere invulling ervan op Vlaams niveau (ministerieel besluit van 31 mei 201023) ook toeslagrechten kunnen geactiveerd worden voor hakhout van korte omloop. De gemiddelde waarde van een Vlaams gewoon toeslagrecht bedroeg op 4 april 2011 511 euro per hectare24. VLIF-steun Voor het aankopen van een verbrandingsinstallatie is investeringssteun van het VLIF (Vlaams Landbouwinvesteringsfonds) mogelijk. Steun voor een installatie op houtsnippers of aardgas valt onder de tweede groep, namelijk investeringen gericht op de realisatie van een landbouw met verbrede doelstellingen, duurzame landbouw of de reconversie van het landbouwbedrijf. Deze investeringen kunnen een steun van 28% van de investering genieten. Verbrandingsinstallaties op 20
Ministerieel besluit van 13 augustus 2009 betreffende de vaststelling van de modaliteiten tot instelling van een bedrijfstoeslagregeling en tot vaststelling van bepaalde steunregelingen voor landbouwers en tot toepassing van de randvoorwaarden, BS 16 september 2009. 21 De interpretatie van deze randvoorwaarden kwam tot stand via een telefoongesprek met Katrien Billiet, diensthoofd Markt- en Inkomensbeheer, Agentschap voor Landbouw en Visserij, Vlaamse Overheid.
[email protected], 6 januari 2011. 22 Verord.Raad nr. 73/2009, 19 januari 2009 inzake vaststelling van gemeenschappelijke voorschriften voor regelingen inzake rechtstreekse steunverlening aan landbouwers in het kader van het gemeenschappelijk landbouwbeleid en tot vaststelling van bepaalde steunregelingen voor landbouwers, tot wijziging van Verordeningen (EG) nr. 1290/2005, (EG) nr. 247/2006, (EG) nr. 378/2007 en tot intrekking van Verordening (EG) nr. 1782/2003, Pb.L. 31 januari 2009, afl. 30, 16. 23 Ministerieel besluit van 31 mei 2010 tot wijziging van artikel 1 van het ministerieel besluit van 13 augustus 2009 betreffende de vaststelling van de modaliteiten tot instelling van een bedrijfstoeslagregeling en tot vaststelling van bepaalde steunregelingen voor landbouwers en tot toepassingen van de randvoorwaarden, BS 22 juli 2010. 24 Dit volgt uit bevragingen bij Yasmine Delaedt. Ingenieur bij Aangiftes van de Afdeling Markt- en Inkomensbeheer, Agentschap voor Landbouw en Visserij, Vlaamse Overheid, 4 april 2011.
14
stookolie en onderdelen zoals de schouw en het expansievat vallen onder de derde groep met 18% steun, zijnde investeringen in onroerend goed, gericht op de realisatie van een structuurverbetering25. Het minimum investeringsbedrag dient 15000 euro te zijn (VLIF, 2011). Ecologiepremie Installaties voor verwarming op basis van biomassa kunnen ook steun genieten in de vorm van een ecologiepremie. De steun voor 2011 bedraagt 8% (of 10% van de meerkost (80%) t.o.v. andere verwarmingsinstallaties) voor de investering in de essentiële componenten van de installatie, namelijk de installatie voor afhandeling van reststoffen, de ketel(s), meet- en regelapparatuur, schoorstenen en apparatuur voor reinigen van rookgas/stookgas en verbrandingsapparatuur. Leidingen, montage, civiele werken en gebouwen, een warmtewisselaar, inpassing van het productieapparaat, installaties voor het water-/stroomcircuit en de aanvoerinstallatie komen als niet-essentiële componenten niet in aanmerking voor deze steun (Agentschap Ondernemen, 2011). Uit bevragingen bij het Agentschap Ondernemen26 volgt echter dat dit voor landbouwers in de praktijk niet cumuleerbaar is met VLIF-steun, landbouwers komen omwille van de activiteiten die men uitvoert (NACE-code 01, Europese activiteitennomenclatuur) niet in aanmerking voor de ecologiepremie. Eenmalige investeringsaftrek via het Vlaams Energieagentschap (VEA) Landbouwers die niet forfaitair belast worden, maar waarvan hun belastingen bijvoorbeeld onder de vennootschapsbelastingen vallen, kunnen aanspraak maken op een verhoogde investeringsaftrek voor energiebesparende investeringen. Verbrandingsinstallaties op basis van houtsnippers vallen hierbij onder categorie 11, zijnde energieproductie op basis van hernieuwbare energieën. Voor 2010 bedroeg de aftrek 13,5% van de installatiekosten. Dit getal bestaat uit de som van de basisaftrek (3,5% voor 2010) en de verhoogde investeringsaftrek (10%), eerstgenoemde is afhankelijk van de index en wordt elk jaar opnieuw berekend (VEA, 2011). Het merendeel van de landbouwers wordt echter forfaitair belast en komt niet in aanmerking voor deze steunmaatregel27. Gegevens over het aantal landbouwers met een forfaitair belastingssysteem zijn moeilijk te bekomen28. Uit de landbouwtellingen van 2009 (Anoniem, 2011a) kan men wel afleiden dat van de 44 381 bedrijven met landbouwproductie, 3869 bedrijven (of 8,7%) het juridisch statuut van een vennootschap dragen en dus zeker onder de vennootschapsbelastingen vallen. Toekomstige agroforestry-wetgeving/-steun De voorlopige versie van de tekst die in PDPO II zal worden ingevoegd29 stelt een aantal voorwaarden voor het in aanmerking komen voor agroforestry-steun. De minimale oppervlakte om voor subsidie in aanmerking te komen dient 1 ha te bedragen. Met uitzondering van invasieve exoten (o.m. 25
Dit volgt uit bevragingen bij VLIF – landbouwinvesteringsfonds (Structuur en investeringen Oost-Vlaanderen), Merelbeke, 9 mei 2011. 26 Dit volgt uit bevragingen bij het Agentschap Ondernemen, Oost-Vlaanderen, Gent, 20 mei 2011. 27 Dit volgt uit een telefoongesprek met Frank Van Droogenbroeck, Vlaams Energieagentschap (VEA),
[email protected], tel.: 025534617, 1 februari 2011. 28 Dit volgt uit een gesprek en emailverkeer met Geert Defauw, ambtenaar bij de Federale Overheid, afdeling financiën,
[email protected], 1 februari 2011. 29 Deze tekst werd bekomen via Koen Wellemans, verantwoordelijke voor het invullen van de toekomstige agroforestry-wetgeving in Vlaanderen.
[email protected], 29 november 2010.
15
Amerikaanse vogelkers) en laagstam- en halfstamfruitbomen komen alle loofbomen in aanmerking. De plantdichtheid dient te liggen tussen 50 en 200 bomen per hectare en de bomen dienen minstens 15 jaar te blijven staan. De vergoeding zal 70% van de aanlegkosten bedragen, deze kostprijs is afhankelijk van o.m. de keuze van de boomsoort. Er wordt vooropgesteld dat er tegen 2013 250 ha oppervlakte in boslandbouw-aanplant komt. 3.1.2 Beperkingen op intern niveau Wanneer men bomen aanplant op landbouwgrond dient men te beschikken over enige competentie en motivatie. Het is belangrijk om een werkschema te voorzien om zo de noodzakelijke arbeid goed te kunnen organiseren. Arbeid kan namelijk optreden als een beperkende factor indien er niet voldoende nagedacht is over de werkverdeling. Ook het beschikbaar kapitaal kan de mogelijkheden begrenzen. Voor het perceel te Melle wordt er hier van uitgegaan dat kapitaal geen beperkende factor is, wel dienen de genomen beslissingen zo rationeel mogelijk te zijn opdat de mogelijkheid tot uitvoering realistisch blijft. Als laatste factor dient er rekening gehouden te worden met het aanwezig en beschikbaar landbouwmateriaal, gezien dit de installatie- en onderhoudskosten kan reduceren (Balleux & Van Lerberghe, 2001; Dupraz & Liagre, 2008). Op de proefhoeve beschikt men over volgende landbouwmachines (de breedte wordt hierbij tussen haakjes weergegeven): een tweescharige ploeg, een cultivator (2,5 m), een rotoreg (2,5 m), een veldspuit (16 m, aan te passen tot 4,5 m, 7 m, 11 m, 11,5 m, 13,5 m), een overtopfrees (1,5 m) en twee traktoren met een vermogen kleiner dan 90 pk (spoorbreedte 1,8 m).
3.2 Analyse van de groeiplaats Bij het bekijken van de geschiktheid van het perceel zijn drie elementaire zaken van belang (Balleux & Van Lerberghe, 2001): de bereikbaarheid, het klimaat en de bodemeigenschappen. Deze worden hierbij voor het perceel in Melle verder uitgediept. 3.2.1 Klimaat Uit gegevens bekomen via het Koninklijk Meteorologisch Instituut (KMI) vanuit het dichtstbijzijnde weerstation (te Semmerzake) voor de periode 1997-2005 wordt afgeleid dat de dominante windrichting het zuidwesten is met een frequentie van 33,9% indien men het zuidzuidwesten (ZZW) en het westzuidwesten (WZW) hierbij rekent. De gemiddelde windsnelheid uit deze richting bedraagt 4,8 m/s. De gemiddelde algemene windsnelheid voor het gehele jaar bedraagt 3,4 m/s. De gemiddelde windsnelheden (V) vanuit het zuidwesten (inclusief ZZW en WZW) voor de verschillende maanden zijn weergegeven in tabel 2. Tabel 2: Maandelijkse gemiddelde windsnelheden vanuit het zuidwesten (inclusief ZZW & WZW) uit het 30 weerstation te Semmerzake voor de periode 1997-2005 .
Maand V (m/s)
30
Jan 5,6
Feb 5,7
Ma 5,2
Apr 4,9
Mei 4,4
Jun 4,1
Jul 3,9
Aug 3,7
Sep 3,9
Okt 5,1
Nov 4,5
Deze gegevens werden aangevraagd bij de Klimatologische Dienst van het KMI,
[email protected].
16
Dec 5,3
Uit temperatuursgegevens voor de periode 1994-2009 wordt afgeleid dat de gemiddelde jaartemperatuur 10,7°C bedraagt. De minimumtemperatuur waargenomen over deze jaren bedraagt -14,1°C. De gemiddelde minimumtemperatuur van de koudste maand bedraagt -0,4°C. De gemiddelde maximumtemperatuur van de warmste maand bedraagt 24,2°C. Uit neerslaggegevens voor dezelfde periode werd een gemiddelde hoeveelheid jaarlijkse neerslag bekomen van 746 mm. De duur van het droge seizoen, d.i. het aantal opeenvolgende maanden met een totale neerslag van minder dan 40 mm (CABI, 2010), schommelt tussen 0 en 3 met een gemiddelde van 2. Droge perioden worden zowel in het voorjaar als in de winter of de zomer of de herfst waargenomen, dit verschilt van jaar tot jaar. 3.2.2 Geografische locatie en bereikbaarheid Het perceel gelegen te Melle (perceel H, zie kaart bijlage 1), ter hoogte van Proefhoevestraat 22, is gelegen op 50°58'48''N en 3°49'0''O. De oppervlakte van het perceel beslaat 2,28 hectare. Het gebied waarin het perceel ligt is gelegen op een hoogte tussen 12 en 13 m boven het zeeniveau. Het perceel is goed bereikbaar en wordt langs drie zijden omgeven door een weg (Google Earth, 2010; Moormann & Van Ruymbeke, 1952). 3.2.3 Bodemeigenschappen Zowel Dupraz & Liagre (2008) als Balleux & Van Lerberghe (2001) duiden het belang aan van een grondige bodemanalyse. Het falen van een boomaanplant is vaak te wijten aan het onaangepast zijn van de soort aan de lokale condities (Balandier & Dupraz, 1999). Eerstgenoemde raden zelfs aan een bodemanalyse te doen over meerdere diepten. Het is hierbij vooral belangrijk te weten te komen tot op welke diepte de wortels de bodem kunnen exploiteren en wat de zuurtegraad is van de bodem. De percelen rondom de proefhoeve zijn gelegen in de zandleemstreek. De ondergrond van deze percelen bestaat uit tertiaire zeeafzettingen uit de Paniseliaanse etage (Eoceen). Deze laag bestaat voornamelijk uit klei, kleiig zand en zand en is zeer bepalend voor de waterhuishouding van de percelen. Van het tertiair kan op plaatsen ook basisgrind voorkomen in de vorm van verspreide keien. De dagzomende lagen zijn afkomstig uit het Pleistoceen. De bovenste laag hiervan bestaat uit lemig materiaal, de onderste Pleistoceen-laag bestaat uit zandig materiaal. Ter hoogte van het perceel gaat de Pleistoceen-laag tot minstens 60 cm diepte. De grond van het perceel is vochtig en heeft een sterk lemig zand tot zandig leem bovendek. Roestverschijnselen situeren zich op gemiddeld 30-50 cm diepte. Er komen drie verschillende profielen voor op het perceel genaamd Bs1, Bs2 en Bs3 (figuur 1). Het Bs1-profiel bestaat doorgaans uit sterk lemig tot lemig zand, het Bs2profiel bestaat uit zandig leem, beide minstens tot op een diepte van 150 cm. Het Bs3-profiel, dat het meest voorkomt op het perceel, bestaat uit (zwaar) zandig leem tot lemig zand tot minstens op een diepte van 125 cm. Alle Bs-profielen zijn in principe onvoldoende gedraineerd en kunnen problemen krijgen met vernatting, dit is grotendeels afhankelijk van de mate en de diepte waarin de tertiaire laag voorkomt binnen deze profielen. Vooral Bs3 kampt hiermee, op het perceel zijn twee kleinere oppervlaktes waar te nemen met een ondoorlatende ondergrond (weergegeven door de letter K), bestaande uit tertiaire klei. Een Bs1-profiel kan sneller te kampen krijgen met verdroging (Moormann & Van Ruymbeke, 1952).
17
Deze beschrijving is in overeenstemming met AGIV (2010) dat het perceel indeelt volgens bodemtype Ldc (matig natte zandleembodem met sterk gevlekte, verbrokkelde textuur B horizont). Het perceel vertoont een goede tot matige geschiktheid voor bouw- en weiland (Moormann & Van Ruymbeke, 1952), volgens AGIV (2010) is het perceel zeer geschikt voor akkerland en grasland en matig geschikt voor boomkwekerijen. Gezien de voldoende bevonden natuurlijke drainering van het perceel (Moormann & Van Ruymbeke, 1952) bevat perceel H volgens Swanckaert (1963) geen draineerbuizen waar men rekening mee moet houden. Uit een standaard bodemanalyse (uit de bovenste 23 cm van de bodem in bouwland) door de Bodemkundige Dienst van België volgt dat het organische koolstofgehalte gemiddeld 1,4% bedraagt, wat normaal is voor een zandleembodem. De pH-KCl bedraagt gemiddeld 6,2 wat tamelijk laag tot net binnen de streefzone is. Het fosfor-, kalium-, magnesium-, calcium- en natriumgehalte bedragen gemiddeld respectievelijk 20 mg (normaal), 11,5 mg (laag), 31,5 mg (hoog), 169,5 mg (normaal) en 1,85 mg (laag) per 100 g droge grond. De evaluatie van deze waarden (weergegeven tussen haakjes) is hier gebeurd in functie van het bodemgebruik, zijnde bouwland en rekening houdend met een zandleemtextuur en het bovenvermelde koolstofgehalte (De Neve, 2010b).
Figuur 1: indeling van het perceel volgens profieltype (Moormann & Van Ruymbeke, 1952).
3.3 Keuze van het plantmateriaal van de boomcomponent 3.3.1 Keuze op genus- en soortniveau De keuze van de boomsoort voor een gegeven groeiplaats gebeurt volgens De Vos et al. (2010) voor een bos op basis van drie soorten aspecten: de ecologische aspecten (dit zijn de groeiplaatsfactoren waaronder bodem, waterhuishouding, klimaat en andere milieufactoren), de beheerdoelstellingen (hieronder ziet men de functies en de bedrijfsvorm: de keuze gebeurt hier tussen hooghout, 18
middelhout en hakhout) en de technische en economische aspecten. De keuze van de boomsoort hoort normaal in deze genoemde volgorde te gebeuren. Gezien de keuze van de pool waaruit de soorten geselecteerd worden, komt stap 2 in deze thesis echter reeds voor stap 1 aan bod. De verdere keuze van de boomsoort is gebaseerd op negatieve selectie, enkel de laatste stap is gebaseerd op positieve selectie. Het gehanteerd selectieschema bevindt zich in figuur 2.
Figuur 2: Schema van de keuze van de geschikte boomsoorten. De rode pijlen geven weer welke boomsoorten in de betreffende stap geëlimineerd worden. De groene pijlen wijzen naar de volgende selectiestap en de finale keuze.
De pool van boomsoorten waaruit wordt gekozen, is deze van boomsoorten die vallen onder dezelfde genusnaam van deze vermeld onder het hoofdstuk hakhout en middelhout (namelijk es, els, tamme kastanje, wilg, hazelaar, iep, winterlinde, esdoorn, berk, zomereik, wintereik, haagbeuk, beuk, hulst, meidoorn en populier) bij Den Ouden et al. (2010), aangevuld met andere reeds gebruikte KOH-soorten terug te vinden in de literatuur, zijnde Eucalyptus spp. (Rockwood et al., 2008; Sims et al., 1999), Robinia spp. (Converse & Betters, 1995; Geyer, 2006; Grünewald et al., 2009), Liquidambar styraciflua L. (Malik et al., 2001; Price & Hendrick, 1998) en Paulownia spp. (Senelwa & Sims, 1999). Gezien hun ongeschiktheid als hakhout (CABI, 2010; Den Ouden et al., 2010) vallen o.m. naaldbomen omwille van de moeilijke hergroei en soorten zoals ratelpopulier, sleedoorn en zoete kers omwille van wortelopslag, uit de boot. Voor het bebossen van landbouwgrond raden Hansen & Vesterdal (2004) het gebruik van naaldbomen ook af vanwege een hogere vermindering in de watervoorraad en meer nitraatuitloging. Naaldbomen worden hier dus algemeen buiten beschouwing gelaten, hoewel ze het op vlak van koolstofsequestratie wel goed kunnen doen (Hansen & Vesterdal, 2004). Een gekend voorbeeld van naaldbomen in een agroforestry-systeem is de silvopastorale toepassing van Pinus radiata D. Don bomen in Nieuw-Zeeland sinds de jaren ’70 19
(Yeates et al., 2000), alsook o.m. in het zuiden van Chili (Balocchi & Phillips, 1997). De reden voor de keuze van hakhoutsoorten is dat we in het kader van deze thesis korte omloophout wensen te produceren, dat kan aanzien worden als een soort hakhoutsysteem, gezien onder hakhout een vorm van bosbeheer verstaan wordt waarbij er na het kappen via vegetatieve hergroei nieuwe telgen ontstaan op de achtergebleven stobben (Den Ouden et al., 2010). 3.3.1.1 Locatiegeschiktheid Vervolgens wordt gekeken welke soorten geschikt zijn voor de locatie. Dit gebeurt a.d.h.v. de boomfiches uit het Forestry Compendium (CABI, 2010), waarin voor een waaier aan boomsoorten gegeven is binnen welke grenzen van gemiddelde jaartemperatuur, gemiddelde maximale temperatuur van de warmste maand, gemiddelde minimale temperatuur van de koudste maand, absolute minimumtemperatuur, totale jaarlijkse neerslag, duur van het droge seizoen, bodemtype, zuurtegraad, breedteligging en hoogteligging deze boomsoorten voorkomen. De tabel in bijlage 2 geeft een overzicht van de klimaateigenschappen voor een aantal boomsoorten binnen de beschouwde genussen, de kleur van deze gegevens geeft aan of de gegevens van het perceel wel (groen) of niet (rood) overeenstemmen met de gegevens voor de bomen. Aanvullend met de gegevens uit het Forestry Compendium wordt ook gekeken of er voldaan is aan de vereisten weergegeven in de fiches van het computerprogramma genaamd BOBO (De Vos, 2000). Uit de klimaatsgegevens kan men reeds afleiden dat Eucalyptus spp., Paulownia spp. en Liquidambar styraciflua L. geen goede keuzes zijn. De in de tabel (bijlage 2) weergegeven Eucalyptus soorten (waarbij de vier laatste tevens de voor het telen van biomassa in de wereld ook meest gebruikte Eucalyptus soorten zijn (Rockwood et al., 2008)) en doorgaans ook de Paulownia soorten verdragen de minimumtemperatuur van onze regio’s onvoldoende, Liquidambar styraciflua L. vereist dan weer een gebied met meer neerslag (CABI, 2010). Haagbeuk en beuk verdragen na aanplant weinig licht. Beuk is gevoelig aan vernatting en vorst en vereist pioniersoorten bij aanplant. Haagbeuk, tamme kastanje, hulst, hazelaar, Robinia, winterlinde of kleinbladige linde en zomereik verdragen natte bodems niet goed (De Vos, 2000). Omwille van deze redenen worden ook deze soorten hier buiten beschouwing gelaten. Tamme kastanje is daarnaast wel geschikt voor aanplant op landbouwgrond (Álvarez- Álvarez et al., 2010). Iep is over het algemeen niet de meest geschikte soort gezien ruwe iep geen vernatting verdraagt, gladde iep verdraagt tijdelijke vernatting maar is slechts matig geschikt om te dienen als hakhout (Den Ouden et al., 2010). Beide snelgroeiende pioniersoorten zijn in Europa echter extreem onderhevig aan de olmenziekte, veroorzaakt door de schimmel Ophiostoma ulmi, die wordt overgedragen door iepenspintkevers. Gezien het bovengrondse deel van de boom snel afsterft, is het moeilijk de bomen na aanplant te behouden. Gladde iep kan zich hierbij via wortelopslag makkelijker herstellen, ruwe iep vertoont echter geen wortelopslag (CABI, 2010; De Vos, 2000; Maes, 2006). Omwille van bovengenoemde redenen wordt iep hier verder buiten beschouwing gelaten. Elzen- en berkensoorten zijn over het algemeen geschikt voor het perceel, vernatting wordt goed verdragen door elzen en Betula pubescens Ehrh., maar in mindere mate door Betula pendula Roth. Meidoorn en wintereik zijn voldoende geschikt en vertonen een respectievelijk hoge en matige 20
tolerantie t.a.v. vernatting. Es en esdoorn soorten worden ook aanzien als mogelijk geschikt, hoewel Acer campestre L. voor dit bodemtype minder geschikt is, gezien vernatting gering wordt verdragen (CABI, 2010; De Vos, 2000). Binnen het genus Populus kan er een grote waaier aan soorten onderscheiden worden, deze soorten kunnen a.d.h.v. hun kenmerken ingedeeld worden in vijf secties (namelijk Turanga, Leuce, Aigeiros, Tacamahaca, Leucoides) (Lust & Verheyen, 2009). Gezien het reeds veelvuldig gebruik van populier voor plantagebosbouw en korte omloophout, zijn er dan ook een reeks aan klonen ontwikkeld. Deze klonen zijn het resultaat van veredeling tussen een aantal belangrijke soorten, waarvan de belangrijkste soorten die gebruikt worden voor het veredelen van klonen (die ook reeds gecommercialiseerd zijn) P. deltoides, P. nigra, P. trichocarpa en P. maximowiczii (INBO, 2010) zijn. Populus nigra L. of zwarte populier behoort samen met P. deltoides tot de Aigeiros-sectie (zwarte populieren) (Lust & Verheyen, 2009) en heeft nood aan voldoende vocht in de bodem, doorgaans groeit de soort best op neutrale alluviale bodems (De Vos, 2000), al kan de soort zich vrij makkelijk handhaven in allerlei omgevingen zolang er voldoende lucht in de bodem is, de pH bedraagt best 5,57,5. Zwarte populier kan zich handhaven op vernatte bodems, al is de groei dan niet denderend, zwarte populier kan zich wel op meer gronden handhaven dan P. deltoides. De soort heeft een lateraal groeiend oppervlakkig wortelstelsel en vertoont een matige windtolerantie. Wegens het verdwijnen van de natuurlijke habitat en door de makkelijke hybridisatie van deze soort met andere Populus spp. is zwarte populier aan het uitsterven. Populus deltoides Marsh groeit doorgaans op vochtige zandige tot lemige bodems met voldoende organisch materiaal (>2%) (CABI, 2010). De soort is niet makkelijk te stekken (Lust & Verheyen, 2009). Populus maximowiczii A. Henry behoort samen met P. trichocarpa tot de Tacamahaca-sectie of ook wel de balsempopulieren (Lust & Verheyen, 2009). P. maximowiczii groeit best op een vochtige lemige zandbodem met een goede drainage. Het regenseizoen van deze Aziatische soort ligt normaal in de zomer. Vernatte bodems worden niet verdragen (CABI, 2010). De Amerikaanse soort P. trichocarpa heeft nood aan vochtige bodems (Lust & Verheyen, 2009). Zoals bij populier werden er ook voor wilgen reeds een aantal klonen ontwikkeld en gecommercialiseerd voor biomassaproductie. De voornaamste soorten waar deze klonen op gebaseerd zijn, zijn: Salix alba, S. viminalis, S. dasyclados, S. schwerinii, S. triandra, S. caprea, S. udensis, S. burjatica en S. cinerea31. Uit de gegevens in bijlage 2 van een aantal van deze klonen kan men afleiden dat deze soorten kunnen groeien onder vergelijkbare klimaatsomstandigheden. Alle genoemde wilgensoorten zijn over het algemeen snelgroeiende pioniersoorten en vergen veel licht, ze zijn daarom ook weinig schaduwtolerant. Salix alba L. of schietwilg heeft een goed ontwikkeld vrij diep wortelstelsel dat lateraal tot 30 m kan vertakken, hierdoor is de soort goed bestand tegen wind. De soort kan op vele bodemtypes groeien zolang er voldoende vocht voor handen is, algemeen wordt de voorkeur gegeven aan lemige zand-, leem- en kleigronden, voorzien van voldoende humus. Vernatting van de bodem wordt getolereerd zolang dit niet van lange duur is. Zure gronden worden gemeden, kalkhoudende gronden niet. Salix caprea L. of boswilg geeft de voorkeur aan matig droge tot vochtige lemige bodems. De soort verdraagt zure en alkalische bodems slechts matig. Vernatting wordt moeilijker getolereerd. Het strooisel van boswilg is makkelijk afbreekbaar. Via stekken is de
31
Dit volgt uit een lijst van bestaande wilgenklonen, bekomen via Pierre Van Peteghem, onderzoeker genenbronnen bosbouw bij het INBO (Instituut voor Natuur- en Bosonderzoek), 3 december 2010.
21
soort moeilijker te vermenigvuldigen (CABI, 2010; De Vos, 2000). Salix cinerea L. verdraagt zwaardere bodems, alsook vernatting. De zuurtegraad dient licht zuur tot neutraal te zijn. Salix dasyclados Wimm. groeit op verschillende bodemtypes, de soort tolereert tijdelijke vernatting en droogte. Salix triandra L. of amandelwilg geeft de voorkeur aan kleiige neutrale tot alkalische bodems, vernatting wordt getolereerd ook indien deze van langdurige aard is. De soort biedt voldoende weerstand aan wind. Salix viminalis L. of katwilg groeit op veel bodems, de soort groeit best op zandlemige en lemige bodems. Zure bodems worden getolereerd, ook op kalkhoudende bodems groeit katwilg. Windtolerantie is hoog. Deze soort wordt makkelijk gestekt. Katwilg zou reeds gebruikt zijn in bufferstroken naast gewassen, de soort vertoont hierbij geen negatieve impact op de gewassen (CABI, 2010). Uit deze gegevens leiden we af dat naast berk, els, es, esdoorn, meidoorn en wintereik, ook populier en wilg voldoen op vlak van locatiegeschiktheid. 3.3.1.2 Groeisnelheid Voor KOH is het belangrijk dat soorten beschikken over een snelle jeugdgroei. Vanwege hun traaggroeiend karakter (De Vos, 2000) komen Quercus petraea (Matt.) Liebl. (wintereik) en Crataegus sp. (meidoorn) niet in aanmerking om te dienen als KOH en worden daarom verder ook niet uitvoeriger besproken. 3.3.1.3 Biomassaproductie De voornaamste boomsoorten die in de literatuur vermeld worden onder KOH zijn wilg en populier (Den Ouden et al., 2010), dit zijn ook de voornaamste twee soorten waar onderzoek op gebeurd is en die in onze streken, zij het hoofdzakelijk voor onderzoeksdoeleinden, reeds werden aangeplant. Bij KOH wil men zo veel mogelijk energie produceren. Gezien de calorische waarden van hout van verschillende boomsoorten bij eenzelfde vochtpercentage niet veel verschillen, namelijk minder dan 15% (Demirbas, 1997), is het niet van primordiaal belang calorische waarden tussen verschillende houtsoorten te bekijken maar dus eerder de productie van zoveel mogelijk droge stof (DS) per hectare te bewerkstelligen (zie 5. ‘Verbranding’). Daarom is het volgende aspect dat wordt bekeken de potentiële biomassaproductie. Volgens Vande Walle et al. (2007a) is de biomassaproductie afhankelijk van een groot aantal andere factoren (naast de soort) zoals de plantdichtheid, de rotatielengte, onkruid, klimaat, bodemeigenschappen, bemesting en irrigatie. Toch wordt hierbij getracht van de overblijvende genera een algemeen opbrengstpotentieel te schetsen. Onderzoek en literatuurstudie door Vande Walle et al. (2007a) geven weer dat de biomassaproductie bij berk stijgt met de rotatielengte en schommelt tussen 3,7 en 7,3 ton droge stof per hectare per jaar bij een rotatie van 12 jaar. Onderzoek door Hytönen & Issakainen (2001) bevestigt deze stijgende biomassaproductie en breidt deze zelfs uit tot een rotatiecyclus van 16 jaren. De gemeten biomassaproductie is er zelfs 20 maal hoger vergeleken met een rotatie van één jaar. Bemesting zorgt ervoor dat de opbrengst hoger ligt, dit geldt zeker in het geval van arme bodems (Vande Walle et al., 2007a). In onderzoek door Hytönen & Saarsalmi (2009) bekomt men een biomassaproductie van 5,9 en 5,7 ton DS ha-1 jaar-1 voor respectievelijk zachte en ruwe berk, dit voor een rotatie van 19 jaar op weggesneden veengronden. Vande Walle et al. (2007a) zien, vanwege zijn eigenschappen, in 22
berk een goed alternatief voor de productie van KOH op marginale gronden. Hun onderzoek in Vlaanderen (van slechts één vier jaar durende rotatie) gaf hierbij een opbrengst van 2,6 ton DS ha-1 jaar-1 voor ruwe berk. Onderzoek door Vande Walle et al. (2007b) toont aan dat de energieproductiviteit (dit is de verhouding bruikbare energie ten opzichte van de energie-input voor productie, transport en conversie) bij het gebruik van berk (6,8) hoger ligt dan bij het gebruik van esdoorn (6,0), populier (6,6) of wilg (6,6), de getallen hierbij tussen haakjes geven de energieproductiviteit van verbranding voor warmtevoorziening weer. Hytönen & Issakainen (2001) raden gebruik van berk in zeer korte rotaties echter af vanwege het moeilijk herschieten van telgen op de stobbe. Zo bekomt men voor zachte berk na vier rotaties van één jaar dat 87% van de stobben geen telgen meer maakt, na twee tweejarige rotaties maakt 78% geen telgen meer. Bij twee vierjarige rotaties wordt echter geen significant verschil meer opgemerkt wat overleving betreft, al is de opbrengst lager dan in langere rotaties. Ook in het onderzoek door Vande Walle et al. (2007a) is de overleving na een eerste rotatie van 4 jaar reeds gedaald tot 75,8%. Omwille van de moeilijkere overleving zal verder niet voor berk gekozen worden. In onderzoek door Kerr (2003) voor de eerste vier groei-jaren bekomt men dat es een betere groei vertoont bij hogere dichtheden. Uitgaande van deze resultaten kan een gemiddelde productie berekend worden van 6,5 tot 0,12 ton DS ha-1 jaar-1 voor plantafstanden gaande van 0,8 x 0,8 m tot 4,9 x 4,9 m. Onderzoek door Francis (1984) op een gemengd bestand waarbij 82,4% van de stammen behoren tot de soort Fraxinus pennsylvanica Marsh. levert een opbrengst van gemiddeld 3,58 ton DS ha-1 jaar-1 voor een rotatie van 11 jaar. Het aandeel van es in deze biomassa bedraagt 58,9%. Onderzoek door Geyer (2006) in de regio Kansas (USA) vermeldt voor jaarlijkse oogst van Acer saccharinum L. gemiddelde opbrengsten van 7,8 ton DS ha-1 jaar-1, na zes oogsten bedraagt de overleving nog 33%. Bij een tweejaarlijkse en vijfjaarlijkse oogst in dezelfde regio worden opbrengsten bekomen van gemiddeld respectievelijk 5,4 en 6,9 ton DS ha-1 jaar-1; overleving na respectievelijk 3 en 4 oogstcycli is dan nog 54% voor beide. In onderzoek door Vande Walle et al. (2007a) op marginale gronden werden opbrengsten bekomen van 1,2 ton DS ha-1 jaar-1 voor gewone esdoorn (Acer pseudoplatanus L.); deze opbrengst is significant lager dan de opbrengsten bekomen met wilg, populier en berk (3,3-4,2 ton DS ha-1 jaar-1) in hetzelfde onderzoek. Wegens de lagere opbrengsten in vergelijking met bijvoorbeeld wilg en populier (zie verder) zal niet voor es en esdoorn worden gekozen. In onderzoek in Schotland door Proe et al. (2002) met o.m. Alnus rubra Bong. heeft els meer te lijden onder het hakken dan wilg- en populiersoorten. Het hakken reduceert de biomassa-opbrengst met 47% in vergelijking met 26% voor populier (t.o.v. een niet-hakhoutsysteem). De biomassa-opbrengst tussen deze soorten is in dit onderzoek echter vrij gelijkaardig, zijnde 9 à 10 ton DS ha-1 jaar-1. De maximale lichtinterceptie ligt bij els in dit onderzoek doorgaans ook iets hoger dan voor populier. Els heeft ook de neiging ondergronds meer biomassa aan te leggen dan populier. Een berekening van de bovengrondse biomassaopbrengst in onderzoek door Uri et al. (2002) met Alnus incana (L.) Moench na een eerste rotatie van 5 jaar levert een waarde op van 6,4 ton DS-opbrengst ha-1 jaar-1. Volgens Jørgensen et al. (2005) is els moeilijker te stekken en vereisen de soorten doorgaans iets langere rotaties dan wilg en populier, els wordt aanzien als zijnde zeer geschikt voor KOH binnen biologische landbouw. Een voordeel van els is dat het via symbiose met de actinomyceet Frankia stikstof kan fixeren, dit tot zelfs 185 kg N2 per hectare (Jørgensen et al., 2005). 23
Opbrengstgegevens uit de literatuur geven weer dat zowel met populier als met wilg hoge opbrengsten mogelijk zijn. Onderzoek door Nassi O Di Nasso et al. (2010) geeft opbrengstgegevens weer voor populier gaande van 9,9 tot 16,4 ton DS ha-1 jaar-1 voor een jaarlijkse tot driejaarlijkse oogst. Onderzoek door Hofmann-Schielle et al. (1999) geeft opbrengsten voor verschillende populierenklonen in een vijfjaarlijkse oogstcyclus weer van ongeveer 2 tot 13,6 ton DS ha-1 jaar-1. Wilkinson et al. (2007) geven opbrengsten weer voor een aantal wilgenklonen na driejaarlijkse oogst, van 4-10,5 ton DS ha-1 jaar-1. Dit is in overeenstemming met Mitchell et al. (1999) die voor populier en wilg een waaier aan opbrengstgegevens vond in de literatuur tussen 2 en 13,5 ton DS ha-1 jaar-1. Volgens Kopp et al. (1997) bedraagt de opbrengst in Zweden met wilg gemiddeld 12-15 ton DS ha-1 jaar-1. In onderzoek door Mola-Yudego (2010) wordt de gemiddelde biomassa-opbrengst van wilg voor Noord-Europa via empirische modellen op 8-9,5 ton DS/(ha*jaar) geschat. Onderzoek in Polen door Stolarski et al. (2008) geeft hogere opbrengsten weer voor een aantal wilgenklonen, de opbrengsten bedragen 14-20 ton DS ha-1 jaar-1 en 3,9-33,2 ton DS ha-1 jaar-1 voor respectievelijk jaarlijkse en vierjaarlijkse oogst. Opbrengstgegevens van beide genera liggen dus min of meer in dezelfde lijn, hoewel wilg volgens Ceulemans et al. (1996) en Kauter et al. (2003) sneller een hogere biomassaproductie bereikt dan populier. Kauter et al. (2003) raden voor populier daarom rotaties van 6-7 jaren aan. Omwille van het matige tot hoge opbrengstpotentieel van els, wilg en populier wordt verder ingegaan op deze drie genera. 3.3.1.4 Geschiktheid tot stekken Het is eenvoudiger om bij aanplant van de bomen stekken te gebruiken, gezien men dan ook met plantmachines uit de groenteteelt kan werken, loonwerkers in de boomkwekerijsector zijn namelijk schaars en beroep doen op tuinaanlegbedrijven is duur (zie 3.4.2). Tenzij men de aanplant manueel doet, wat echter een zeer arbeidsintensief werk is, verdienen stekken bij aanplant van grote oppervlakten de voorkeur. Daarom wordt van de overblijvende boomsoorten nagegaan welke soorten mogelijk via stekken kunnen worden aangeplant. Uit Krüssman (1978) kan volgende samenvattende tabel 3 afgeleid worden. Tabel 3: Stekgeschiktheid van een aantal boomsoorten (Krüssmann, 1978).
Boomsoort Alnus spp. Populus spp.
Salix spp.
Geschiktheid tot stekken Geen vermelding m.b.t. stekken, vermeerdering eerder via uitzaaien of afleggen. Via stekken is de belangrijkste methode, soorten die minder goed via deze weg groeien zijn: P. nigra, P. yunnanensis, P. alba ‘ Paletskyana’, P. alba ‘Nivea’. Volgens Lust & Verheyen (2009) is P. nigra echter wel zeer makkelijk te stekken. Stekken is de meest vooraanstaande methode, dit is niet zo bij S. caprea. Vermeerdering is ook mogelijk via uitzaai en afleggen.
3.3.1.5 Biodiversiteit Wanneer populier op vlak van biodiversiteit wordt vergeleken met wilg dan stellen Schulz et al. (2009) dat er met wilg doorgaans meer soorten gepaard gaan dan met populier. Dit is ook te zien in figuur 3. In onderzoek in het Verenigd Koninkrijk en Ierland door Sage & Robertson (1996) trekken 24
KOH-percelen met wilg grotere aantallen (8,6 t.o.v. 3,6 individuen per ha) en meer verschillende zangvogels aan dan percelen uitsluitend aangeplant met populier. Zowel het aantal trekvogels (vnl. fitis, Phylloscopus trochilus) als het aantal overwinterende soorten zijn significant groter in wilgen dan in populieren. Het verschil voor de overwinterende soorten wordt echter niet significant indien men de soorten per familie gaat bekijken, voor trekvogels blijft dit verschil significant. Volgens Sage & Robertson (1996) is het grotere succes van wilg t.o.v. populier mogelijk te wijten aan een verschil in structurele diversiteit, gezien uit regressie-analyse blijkt dat er een positieve correlatie bestaat tussen een verhoogde structurele dichtheid of complexiteit en het aantal zangvogels. De scheutdichtheid is voor wilgen doorgaans namelijk hoger dan voor populier.
Figuur 3: Rangschikking van de voornaamste houtsoorten in West-Europa volgens hun potentiële natuurwaarde, uit Branquart & Dufrêne (2005), geciteerd in Branquart & Liégois (2005). Per groep geassocieerde soorten wordt het maximum aantal soorten gelijkgesteld aan 100, vervolgens wordt de relatieve rijkdom bij de andere boomsoorten uitgedrukt als een percentage van dit maximum. De index weergegeven in de rechterkolom is het gemiddelde percentage berekend over alle taxonomische groepen geassocieerde soorten heen.
Volgens Reddersen (2001) kunnen wilgen een belangrijke voedselbron zijn voor insecten die op bloemen foerageren. Vooral vanaf jaar 1 na de vorige oogst gaan veel wilgen bloeien, in het jaar waarin de oogst plaats had wordt na oogst nagenoeg geen bloei waargenomen. Metingen uit Reddersen (2001) geven weer dat er in jaar 1 na de laatste oogst geen enkel perceel was waarin minder dan 60% van de wilgen bloei vertoonden. Het aantal bloeiende wilgen wijzigt in de daaropvolgende jaren amper, maar het aantal bloemen per boom neemt toe. Onderzoek naar het voorkomen van fytofage insecten en mijten op bomen in Duitsland door Brändle & Brandl (2001) geeft weer dat wilg van alle 25 bestudeerde genera hoogst scoort wat betreft het totaal aantal fytofage soorten (728), gevolgd door eik (699), berk (499) en populier (470). Ook Southwood (1961) rapporteert een hogere score voor wilg (266 en 147) dan voor populier (97 en 122) wat betreft het aantal soorten insecten (voor respectievelijk het Verenigd Koninkrijk en Rusland). Volgens Southwood (1961) zijn er voor het succes van bepaalde boomsoorten naar fytofage soorten toe meerdere hypothesen. Een eerste hypothese die wordt genoemd is dat hoe eerder een 25
boomsoort/genus in een bepaalde regio werd geïntroduceerd des te meer kans organismen hebben gehad zich aan te passen en te verzamelen op de waardplant: dit wordt ook wel de geologische tijdshypothese genoemd (Brändle & Brandl, 2001). Als tweede hypothese wordt genoemd dat soortenrijkdom van fytofagen stijgt bij een grotere aanwezigheid en verspreiding van de waardplant: dit wordt ook wel de soort-oppervlakte hypothese genoemd (Brändle & Brandl, 2001). Als derde hypothese (Brändle & Brandl, 2001) wordt hier ook nog de taxonomische isolatiehypothese aan toegevoegd die stelt dat fytofage soorten eerder geneigd zullen zijn naar meer verwante soorten van de waardplanten te verhuizen dan naar onverwante soorten. Volgens een studie door Brändle & Brandl (2001) is het vooral de huidige verspreiding en aanwezigheid van de bomen die de soortenrijkdom aan fytofagen beïnvloeden. Andere factoren die ook kunnen meespelen zijn de verspreiding en aanwezigheid van pollen, het aantal boomsoorten van hetzelfde genus en de boomhoogte. De huidige verspreiding en aanwezigheid van de bomen alsook van het pollen en de boomhoogte verklaren in onderzoek door Brändle & Brandl (2001) 88% van de totale variantie van de soortenrijkdom bij fytofagen. Omwille van het feit dat er volgens bovenstaande onderzoeken meer diersoorten geassocieerd worden met wilg dan met populier, wordt bij de uiteindelijke keuze de voorkeur gegeven aan wilg. Er dient echter opgemerkt te worden dat dit niet wil zeggen dat wilg bij aanplantingen steeds de beste keuze is, Brändle & Brandl (2001) stellen namelijk dat er tussen de specialist-fytofagen die slechts op (een) bepaalde soort(en) voorkomen en de aanwezigheid en verspreiding van bomen een negatief verband bestaat. In een bos bij menging van meerdere boomsoorten is het volgens Verheyen (2008) zelfs zo dat de netto-winst aan gerealiseerde natuurwaarde bij mengen van boomsoorten zich bij de specialist-boomsoorten situeert. Soortenwinst wordt verwacht groter te zijn wanneer de menging gerealiseerd wordt tussen fylogenetisch en functioneel verschillende boomsoorten (Verheyen, 2008). Er dient echter ook nog opgemerkt te worden dat er op dit moment nog geen ‘inheemse’ klonen voor KOH beschikbaar zijn in Vlaanderen, het veredelingswerk daaromtrent is nog steeds aan de gang32. Daarom wordt er (zie 3.3.2) op dit moment gebruik gemaakt van buitenlandse klonen o.m. afkomstig uit Zweden. Inheemse klonen zijn echter belangrijk want volgens Southwood (1961) zijn niet alle insecten van de inheemse bomen geschikt om ook op uitheemse boomsoorten uit hetzelfde genus te overleven. Dit werd onder meer aangetoond bij verschillende soorten van het genus Acer. Thüring (2007), geciteerd in Schulz et al. (2009), stelt dat er algemeen een hogere zoödiversiteit geldt voor inheemse dan voor uitheemse bomen en planten.
32
Dit volgt uit een rondgeleid bezoek aan het Popfull-project van de Universiteit van Antwerpen te Lochristi en een gesprek met Pierre Van Peteghem, onderzoeker genenbronnen bomen bij het INBO, 21 november 2010.
26
Kader 1: Gebruik van wilg 1. Geschiedenis Het genus Salix behoort tot het subfylum van de Angiospermae of bedektzadigen, de klasse van de Dicotyledonae of tweezaadlobbigen, de orde van de Salicales en de familie van de Salicaceae, waar ook populier (Populus) toe behoort (CABI, 2010). Het voorkomen van wilgen dateert in onze gebieden reeds van de tijd waarin het landijs verdween (Maes, 2006). Wilgen worden reeds sinds de prehistorie op verschillende manieren gebruikt (Kuzovkina & Quigley, 2005; Maes, 2006). Ze werden voornamelijk gebruikt voor vlechtwerk en schoeisel (o.m. klompen) alsook voor het versterken van dijken. Wilgenteelt voor vlechtwerk (voor constructie van o.m. manden, wegen en wanden in huizen) staat ook bekend onder de naam wissenteelt of griendcultuur, welke dateert van minstens 300 v. Chr. Daarnaast werden wilgen in het verleden ook gebruikt voor minder zwaar belaste delen van landbouwwerktuigen en voertuigen alsook in de scheepsbouw en als brandhout. Voor deze doeleinden werden wilgen voornamelijk gehouden als knotbomen (Maes, 2006). Gebruik van wilgen en populieren voor biomassaproductie is volgens Dickmann (2006) niets nieuws, zo wordt hergroei van hakhout bijvoorbeeld reeds in het boek Job van het Oude Testament vermeld. Wilgen staan sinds 4000 v. Chr. (bij de Assyriërs) gekend als medicinale planten, ze bevatten salicine, wat een uitgangsproduct was voor de huidige aspirine (acetylsalicylzuur) (Mahdi, 2010). In tegenstelling tot de momenteel synthetisch geproduceerde aspirine heeft gebruik van wilgenbast het voordeel het gastro-intestinaal stelsel niet aan te tasten en toch koortswerend en pijnstillend te werken, het effect van wilgenbast zou daarbij ook aan andere componenten en niet louter aan salicine te wijten zijn. Wilg biedt op medicinaal vlak naar de toekomst toe dus nog steeds perspectieven (Vlachojannis, 2011). 2. Mogelijkheden Wilgen kunnen op verschillende manieren ingezet worden bij milieuprojecten. Ze bezitten de eigenschap een pioniersoort te zijn die ook in moeilijke omstandigheden kan groeien. Daarom worden wilgen ingezet voor ecologisch herstel van wetlands en andere gronden die aan degradatie en verstoringen onderhevig zijn, bijvoorbeeld gronden belast met zware metalen, bepaalde radionucleïden en andere chemische polluenten. Wilg kan gebruikt worden voor fytoremediatie (de focus ligt hierbij vnl. op verwijderen van cadmium uit de bodem) en tegelijk ook voor biomassaproductie voor energie (Aronsson & Perttu, 2001; Schaff & Pezeshki, 2003). Ook bij bufferstroken kunnen wilgen aangeplant worden (Schaff & Pezeshki, 2003). Wilg heeft echter ook een aantal mechanische eigenschappen: wegens zijn tolerantie t.a.v. overstromingen en zijn hoge wortelcapaciteit worden wilgen ook gebruikt om watererosie tegen te gaan: de wortels van wilgen bezitten de eigenschap rivierbanken en andere landtypes grenzend aan wateroppervlakken te stabiliseren. Daarnaast kunnen wilgen ook winderosie tegengaan en kunnen ze fungeren als een sneeuwscherm langsheen wegen, denkt men hierbij aan houtkanten (Kuzovkina & Quigley, 2005; Volk et al., 2006). Andere projecten waarvoor wilgen kunnen ingezet worden zijn die van vegetatiefilters voor het behandelen van afvalwater dat rijk is aan N en P: door de continue toevoer van water (wat meestal de beperkende factor is voor groei van wilgen) kan men een hogere biomassaproductie verwachten (Dimitriou & Aronsson, 2004). Volgens Aronsson & Perttu (2001) kan men uitgaan dat men 2 ton droge stof per jaar meer verkrijgt, in gebieden waarbij water een 27
beperkende factor is kan dit zelfs nog meer zijn. Uitloging van nutriënten in de periode na vestiging wordt geschat miniem te zijn (Aronsson & Perttu, 2001). 3. Wilg en korte omloophout in agroforestry Naast het gebruik van wilg bij ripariaanse buffersystemen en houtkanten zijn er nog toepassingen mogelijk met wilg binnen agroforestry. 3.1 Wilg als voeder binnen het silvopastoralisme In Nieuw-Zeeland heeft men in de zomer een gebrek aan voldoende gras in de weiden om de dieren te voederen. Een aanplant van wilgen en populieren kan een aanvulling betekenen van de voedselvoorraad op de weiden, want de dieren eten de bladeren en twijgen (Hussain, 2007; Sulaiman, 2006). Zolang de hoofdstam intact blijft zijn wilg en populier zeer tolerant t.a.v. afgrazen van bladeren en twijgen (Sulaiman, 2006). 3.2 Combinatie van korte omloophout in een agroforestry-aanplant Volgens Dupraz & Newman (1997) voldoet korte omloophout niet om een agroforestry systeem genoemd te kunnen worden. Dit uit zich ook in de definitie van agroforestry geformuleerd door Dupraz et al. (2005) in het kader van het SAFE-project33: ‘Agroforestry-systemen verwijzen naar landbouwgebruikstechnieken waarin hoogstammige bomen in combinatie met landbouwproducten op eenzelfde perceel groeien. De boomcomponent van agroforestry-systemen kan bestaan uit alleenstaande bomen, bomenrijen en boomaanplantingen in lage densiteit. Een agroforestry-perceel wordt gedefinieerd door twee karakteristieken: - minstens 50% van de perceelsoppervlakte wordt ingenomen door de gewas- of weideproductie, - de boomdensiteit is minder dan 200 bomen per hectare (met stammen groter dan 15 cm in diameter op 1,3 meter hoogte), inclusief bomen aan de grens van het perceel.’ Het is de tweede karakteristiek die in deze definitie de mogelijkheid van korte omloophout in agroforestry uitsluit. Deze onderzoekers raden korte omloophout in agroforestry af omwille van het principe van agroforestry: het zoeken van een complementariteit tussen gewassen en bomen. Deze complementariteit is volgens hen enkel te bereiken door middel van een lage densiteit aan bomen. Indien men dan toch biomassa wenst te telen in een agroforestry-aanplant stellen zij twee mogelijkheden voor. Een eerste mogelijkheid is om het korte omloophout als gewascomponent te beschouwen en daartussen dan waardevollere bomen te planten (Dupraz & Liagre, 2008). Onderzoek door Clinch et al. (2009) in Canada toonde zo aan dat wilgopbrengsten in een agroforestry-aanplant met een mengsel van andere boomsoorten als Juglans nigra L., Quercus rubra L., Fraxinus americana L. en Robinia pseudoacacia L. hoger kunnen zijn dan in een monocultuur aan korte omloophout. De tweede voorgestelde mogelijkheid is om tussen de bomen van hogere kwaliteit in de rij zelf dan korte omloophout aan te planten (Dupraz & Liagre, 2008), dit maakt de oogst van het korte 33
Het SAFE-project (Silvoarable Agroforestry For Europe) is een onderzoeksproject over agroforestry dat financieel gesteund werd door de Europese Unie. Aan dit project lopende van 2001 t.e.m. 2005 namen meer dan 70 wetenschappers deel afkomstig uit 8 Europese landen. Het doel van dit project was nagaan hoe men bomen binnen het landbouwlandschap kon behouden of herintroduceren (Dupraz et al., 2005).
28
omloophout echter vrij moeilijk. Andere onderzoekers zoals bijvoorbeeld Rockwood et al. (2004) en prof. Martin Wolfe zijn wel overtuigd van de mogelijke voordelen die korte omloophout in een agroforestry-aanplant kan bieden34. Volgens Eichhorn et al. (2006) zijn er in de geschiedenis geen voorbeelden gekend van systemen met KOH in een agroforestry-perspectief. Het aantal studies met korte omloophout of wilgen in een agroforestry-aanplant is zeer beperkt. Resultaten uit een onderzoek in het Verenigd Koninkrijk met KOH in een mengteelt met tarwe door Nichols et al. (2000) geciteerd in Eichhorn et al. (2006) geven weer dat opbrengstreducties van tarwe zo groot zijn dat het systeem met de toenmalige prijzen niet rendabel was. Onderzoek door Foereid et al. (2002) met wilg als boomcomponent geeft weer dat opbrengsten van het tussengewas gerst tot op een afstand van ongeveer 25 m van de bomenrij met ongeveer 1/6 worden gereduceerd t.o.v. de opbrengsten op een afstand van 100 m van de wilgen. Resultaten uit een proef in het Verenigd Koninkrijk met KOHpopulier (14 m x 1 m) in een mengteelt met een rotatie van o.m. zomertarwe en zomergerst, vermeld door Dupraz & Newman (1997), geven weer dat de opbrengstreductie in jaar 3 na aanplant niet significant was, in jaar 5 35,6% bedroeg voor het graan en 24% bedroeg voor het stro en in jaar 6 81,6% bedroeg. Deze auteurs geven aan dat opbrengstreducties van het gewas beperkt kunnen blijven indien men tijdig (binnen de drie jaar) oogst. In onderzoek door Gruenewald et al. (2007) heeft de KOH-component (Robinia pseudoacacia L.) in mengteelt met Medicago sativa L. echter nagenoeg geen negatieve invloed op de totale gewasopbrengst. Volgens Kuemmel et al. (1998) wordt een combinatie van KOH in een agroforestry-perspectief met gewassen een Combined Food and Energy (CFE) systeem genoemd.
3.3.2 Keuze op kloonniveau Bij de vraag wat een goede kloon is voor korte omloophout onderscheiden zich een aantal criteria: de kloon moet goed wortelen en snel groeien, een hoge biomassaopbrengst hebben, voldoende struikvorming vertonen met geen al te dikke stammen, moet aangepast zijn aan verschillende bodemtypes en het klimaat, moet ziekteresistent zijn en een goede teruggroei na oogst vertonen (De Somviele et al., 2008). Gezien de keuze van één geschikte kloon vaak niet voldoende is om ziekten en plagen voldoende tegen te houden, wordt hier nog iets verder op ingegaan. 3.3.2.1 Ziekten en plagen De belangrijkste problemen voorkomend in KOH op vlak van ziekten en plagen zijn wilgenroest (Melampsora spp.) en het wilgenhaantje (Phratora spp.)35. Strategieën voor de aanpak van deze problemen worden hierna besproken.
34
Dit volgt uit een rondgeleid bezoek aan Wakelyns Agroforestry –The Organic Research Centre, Fressingfield, Suffolk, Verenigd Koninkrijk, 27-28 juli 2010. Rondleiding gebeurde door Prof. Martin Wolfe. Een verslag van dit bezoek bevindt zich in bijlage 3. 35 Dit volgt uit gesprekken met Fernand De Vos (wissenteler, BVBA De Vos “Salix”, Eksaarde), Pieter Verdonckt (Provinciaal Centrum voor Landbouw en Milieu (PROCLAM),
[email protected]) & Dirk Talpe (sierteler & pionier op vlak van KOH, Wervik).
29
3.3.2.1.1 Melampsora spp. Onder Melampsora spp. treft men een reeks aan soorten en pathotypes aan, de belangrijkste soort daarbij is Melampsora epitea. Deze soort veroorzaakt vervroegde bladval en kan infectie door secundaire pathogenen bewerkstelligen waardoor de planten kunnen afsterven (McCracken & Dawson, 1998). De ziekte kan de biomassaopbrengst met 40% doen dalen (Yuan et al., 1999). Melampsora epitea produceert veel sporen, de sexuele levensfase vindt plaats op Larix decidua (McCracken & Dawson, 2003) hoewel asexuele vermenigvuldiging ook mogelijk is. Er zijn ook vormen van Melampsora die de stam aanvallen, deze zorgen voor infectie van jonge telgen en toppen van de scheuten. Daarnaast kunnen ze overleven in kankers en in wilgenknoppen, waardoor infectie reeds vroeg in het volgende groeiseizoen kan plaatsvinden vanuit de aanplant zelf (Hunter et al., 2002). Hurtado (2001) formuleert naast het gebruik van fungiciden, wat hier zoals in onderzoek door McCracken & Dawson (2003) vanuit ecologisch en economisch oogpunt geen optie is, drie strategieën voor de aanpak van het roestprobleem: (1) het mengen van klonen, (2) resistentieveredeling en (3) biologische bestrijding. Een eerste strategie is het gebruik van een menging aan klonen en variëteiten gebaseerd op verschillende lijnen en verschillende resistentiegenen. Volgens Hurtado (2001) zijn de resistentiegenen binnen Salix ongekend. Bij een monocultuur van een bepaalde wilgenkloon kan men verwachten dat de resistentie vanwege het meerjarig teeltproces binnen een tijdsbestek van 810 jaren doorbroken wordt, in Noord-Ierland werd zo omstreeks 1985 de resistentie bij Salix burjatica ‘Korso’ en S. mollisima-undulata ‘SQ83’ na respectievelijk 8 en 10 jaren doorbroken (McCracken & Dawson, 1998). Volgens Hurtado (2001) zijn er een aantal factoren die een rol spelen bij evolutionaire veranderingen belangrijk voor de populatiestructuren van Melampsora: de populatiegrootte, de wijze van reproductie (sexueel of asexueel), de genenstroom en de selectiedruk. Algemeen geldt dat maatregelen die de selectiedruk op een pathogeen, parasiet of herbivoor verminderen, de resistentie langer doen houden. Er zijn echter ook nog andere verklaringen die aan de basis kunnen liggen van betere resultaten met mengingen. Een eerste gegeven is dat enkel vatbare planten worden aangetast, niet-vatbare planten kunnen de overdracht van inoculum blokkeren. Er is ook minder inoculum gezien een deel terecht komt op de niet-vatbare planten (Reheul, 2010). Volgens McCracken et al. (2000) is de diversiteit aan pathotypes van roest groter bij mengingen van klonen, hierdoor vindt er een verdunning plaats van agressievere pathotypes. De infectiegraad aan het einde van het groeiseizoen ligt ook lager bij mengingen in vergelijking met monoculturen (McCracken & Dawson, 1998). De ontwikkeling van de roest gebeurt trager bij mengingen, een vertraging van drie weken is mogelijk (McCracken & Dawson, 1998), naast een effect van verdunning is er dus ook een vertragingseffect. Een laatste mogelijkheid is dat systemic acquired resistance (SAR) kan optreden: dit wil zeggen dat er in de plant na een eerste infectie door een fysio waarvoor de plant niet vatbaar is, een mechanisme ontstaat dat ervoor zorgt dat bij een volgende infectie door een andere fysio de plant weerbaarder is (Reheul, 2010). Resultaten uit onderzoek door McCracken et al. (2001) m.b.t. de opbrengsten van mengingen (bestaande uit 5, 10, 15 of 20 verschillende wilgengenotypen) geven weer dat voor de eerste oogstcyclus de gemiddelde opbrengst van een menging groter is dan de gemiddelde opbrengst van zijn componenten in monocultuur, McCracken & Dawson (2003) bevestigen ook voor de tweede oogstcyclus dat de ziekteontwikkeling bij mengingen lager is. De meeropbrengst in het onderzoek 30
van McCracken et al. (2001) schommelt tussen 0,1027 en 0,2149 ton droge stof ha-1 voor een teruggroei van drie jaren. Een belangrijk voordeel van het gebruik van mengingen is dat gezonde klonen de eventuele schade, ziekte of verliezen bij andere klonen kunnen compenseren door het innemen van de extra plaats, licht en nutriënten. Volgens Verwijst (1996b) is het echter belangrijk homogeen plantmateriaal te gebruiken, gezien er een competitieve hiërarchie gevormd wordt dus stobben onderling die ervoor zorgen dat een deel wordt weggeconcurreerd. Volgens Newton et al. (2008) is het mogelijk om via soortenmengingen eigenschappen binnen te brengen die de plant doen overleven in alternatieve omstandigheden, mengingen zorgen dus voor meer stabiliteit. Caslin et al. (2010) en Begley et al. (2009) adviseren respectievelijk minstens zes of zeven verschillende genotypen te gebruiken, afkomstig uit verschillende veredelingsprogramma’s, gebaseerd op verschillende variëteiten en soorten (McCracken, 2001; Stewart & Cromey, 2010). Omwille van de optredende onderlinge competitie tussen de verschillende pathotypes wordt de ontwikkeling van een superras tegengehouden. De mogelijkheid bestaat echter wel dat pathogenen zich aanpassen aan mengingen en er superrassen ontstaan, in mengingen met een engere genetische basis kan men met dit probleem geconfronteerd worden (McCracken et al., 2000). Onderzoek door Begley et al. (2009) op mengingen gebaseerd op zeven verschillende Salix viminalis klonen bevestigt dat mengingen met een te enge genetische basis niet altijd opbrengstvoordelen met zich meebrengen. Een tweede strategie is resistentieveredeling (Hurtado, 2001). In onze gewassen komen verticale resistenties meest voor, dit zorgt ervoor dat resistenties snel doorbroken worden en er telkens nieuwe resistentiegenen noodzakelijk zijn, hoe lang men die zal blijven vinden is daarbij de vraag (Reheul, 2010). Volgens onderzoek door Hurtado (2001) lijkt inbrengen van Salix Humboldtiana in veredelingsprogramma’s een belovend alternatief voor de toekomst. De derde strategie volgens Hurtado (2001) is biologische roestcontrole, Sphaerellopsis filum is een gekende antagonist van veel roesten, waaronder Melampsora spp. Deze mycoparasiet die zich via waterdruppels (Pei et al., 2003) en vermoedelijk ook via lucht en via fysiek contact tussen de planten verspreidt (Bayon et al., 2007), kan de sporenproductie van Melampsora spp. bij wilgen halveren of zelfs reduceren tot 2% bij gebruik van de meer virulente isolaten (Yuan et al., 1999). Biologische bestrijding van pathogenen verspreid door de lucht blijkt echter minder succesvol te zijn (Hurtado, 2001). Het is ook nog niet duidelijk hoe de directe effecten van S. filum op sporulatie van roesten kunnen geschat worden, wel is aangetoond dat de productie van roestsporen gecorreleerd is met de hoeveelheid geïnfecteerde uridinia van de roest en dat men met een beperkte hoeveelheid inoculum aan S. filum en goede omstandigheden roestontwikkeling aanzienlijk kan afbouwen (Pei et al., 2003). Middelen o.b.v. dit micro-organisme zijn in België niet erkend (Fytoweb, 2011). Ook dient er rekening mee gehouden te worden dat biologische bestrijding niet kostenvrij is indien men zelf inoculum gaat toedienen. Een voordeel is wel dat de mycoparasiet, gezien het om een meerjarige teelt gaat, kan overgedragen worden naar volgende jaren (Pei et al., 2003). Wat men kan doen is via de juiste teeltpraktijken de aanwezigheid van dit micro-organisme stimuleren (De Clercq, 2010): zo is het mogelijk dat de schimmel bij gebrek aan roest op wilg overleeft op roest bij gras, verder onderzoek naar een gepaste omringende vegetatie is echter aangewezen (Yuan et al., 1999). Stewart & Cromey
31
(2010) aanzien het bewaren van de plantgezondheid via goede teeltpraktijken ook als een strategie bij ziektebestrijding. 3.3.2.1.2 Wilgenhaantje De ergste plaag bij wilgen die worden geteeld voor biomassa zijn de wilgenhaantjes: Phratora of Phyllodecta (Tirry, 2009) vulgatissima (Peacock & Herrick, 2000). Naast deze soort zijn ook Phyllodecta vittelinae en Plagiodera versicolor van belang (Tirry, 2009). Het voeden gebeurt op de bladeren. Deze kevers, behorend tot de familie van de Chrysomelidae, vertonen voorkeuren wat betreft voedsel binnen de verschillende wilgenklonen. Onderzoek door Peacock et al. (2001b) geeft een negatieve correlatie weer voor P. vulgatissima tussen de hoeveelheid resterende bladoppervlakte en de absolute concentratie aan cis-3-hexenylacetaat in de bladeren en tussen de resterende bladoppervlakte en de GLV-ratio (d.i. de verhouding cis-3-hexenylacetaat op cis-3hexenol). Voor P. vitellinae wordt geen significant verband aangetoond. Onderzoek door Peacock et al. (2004) in labocondities toont aan dat de beschikbare wilgenvariëteiten waar P. vulgatissima zich op kan voeden, een invloed hebben op de overleving en de vruchtbaarheid van de kevers. Net zoals bij roest is het hanteren van klonenmengingen een effectieve methode voor de aanpak van het probleem. Onderzoek door Peacock & Herrick (2000) toont aan dat hoe meer componenten in de menging, des te lager de dichtheid aan kevers in de lente, des te minder schade en des te minder eitjes per telg men doorgaans aantreft. Dit is vermoedelijk te wijten aan o.m. emigrerend gedrag en problemen in het vinden van een goede waardplant. Inbrengen van klonen die worden versmaad zorgt voor een vertraging van de kolonisatie door de kevers. Volgens onderzoek door Peacock et al. (2001a) heeft het ruimtelijk ontwerp een grotere invloed op de verspreiding van de roest (passieve verspreiding) dan op de verspreiding van de kevers (actieve verspreiding), daarom dient de nadruk in het ontwerp te liggen op het anticiperen op de roestverspreiding. Natuurlijke vijanden van de P. vulgatissima zijn de wantsen Orthotylus marginalis, Closterotomus fulvomaculatus en Anthocoris nemorum, die zich voeden op de eitjes van het wilgenhaantje, daarnaast kunnen ook bepaalde zweefvliegen en vogels belangrijk zijn in de bestrijding (Björkman et al., 2003). Hieruit kan men afleiden dat voor het bestrijden van wilgenhaantje dezelfde drie strategieën toegepast kunnen worden als bij het bestrijden van roest: namelijk gebruik van resistente klonen, verhogen van de diversiteit via mengingen en biologische bestrijding. 3.3.2.2 Beschikbare klonen Voornamelijk Zweden en het Verenigd Koninkrijk zijn gekend voor hun veredelingswerk bij wilgen (Hurtado, 2001; Pei et al., 2008). In Vlaanderen veredelt men wilgen aan het INBO, de veredelingsprogramma’s zijn echter nog lopende waardoor nog geen ‘Belgische’ klonen commercieel beschikbaar zijn36. Via Pierre Van Peteghem werd een lijst bekomen van alle bestaande wilgenklonen. Via wissenteler Fernand De Vos37 werd een lijst bekomen met de wilgenklonen van 2010 van het bedrijf Lantmännen Agroenergi uit Zweden. Deze lijst bevat volgens hem de beste Zweedse commercieel beschikbare klonen op dit moment: ‘Tora’ (Salix schwerinii x S. viminalis), ‘Torhild’ ((Salix schwerinii x S. viminalis) x S. viminalis), ‘Sven’ (Salix viminalis x (S. schwerinii x S. viminalis)), 36
Dit volgt uit een gesprek met Pierre Van Peteghem, veredelaar aan het Instituut voor Natuur- en Bosonderzoek (INBO).
[email protected], 3 december 2010. 37 Fernand De Vos, wissenteler, BVBA De Vos “Salix”, Eksaarde, oktober 2010.
32
‘Olof’ (Salix viminalis x (S. schwerinii x S. viminalis)), ‘Gudrun’ (Salix dasyclados), ‘Tordis’ ((Salix schwerinii x S. viminalis) x S. viminalis), ‘Inger’ (Salix triandra x S. viminalis), ‘Karin’ (((Salix schwerinii x S. viminalis) x S. viminalis) x S. burjatica) en ‘Klara’ (((Salix burjatica x S. viminalis) x S. burjatica) x (S. viminalis x (S. schwerinii x S. viminalis))). Eigenschappen van deze klonen, meegegeven door Lantmännen Agroenergi, bevinden zich in tabel 4. In tabel 5 bevinden zich resultaten van Zweedse proeven daterend uit de periode 1998-2008. Uit onderzoek door Pei et al. (2008) bleek dat kruisingen met S. schwerinii voordelig zijn op vlak van roestresistentie. Deze soort is afkomstig uit het Verre Oosten. Een roestsoort genaamd Melampsora epiphylla kan in de toekomst problemen veroorzaken bij S. schwerinii, deze roest beperkt zich momenteel echter nog tot het Verre Oosten, migratie naar Europa is niet zeker. Volgens Pei et al. (2008) vertonen de meeste in hun onderzoek geteste wilgenklonen uit veredelingsprogramma’s een hoge roestresistentie, de duurzaamheid van de resistentie is vanwege de complexiteit van de resistentie echter niet duidelijk, verder onderzoek naar nieuwe resistentiebronnen en de genetische achtergrond van resistentie is vereist. Tabel 4: Eigenschappen van een aantal Zweedse klonen (Lantmännen Agroenergi).
Kloon ‘Tora’ ‘Torhild’ ‘Sven’ ‘Olof’ ‘Gudrun’
‘Tordis’ ‘Inger’ ‘Karin’ ‘Klara’
Eigenschappen Lange scheuten, kleiner aantal telgen, hoogste opbrengsten, geliefd bij wild Kruising tussen ‘Tora’ en ‘Orm’, lancetvormig blad, rechte stam, kleiner aantal telgen, vrij hoge opbrengst Kruising tussen ‘Jorunn’ en ‘Björn’, lancetvormig blad, rechte stam, kleiner aantal telgen, hoge opbrengst Kruising tussen ‘Bowles hybride’ en ‘Björn’, lancetvormig blad, rechte stam, kleiner aantal telgen, vrij vertakt, soms zeer hoge opbrengst Hybride uit kruising tussen een Russische en een Zweedse kloon, zeer vorsttolerant, laag vochtgehalte in geoogst hout, breedbladig, dense positie van de bladeren, geliefd bij wild Kruising tussen ‘Tora’ en ‘Ulv’, hoge opbrengst, zeer productief in productie van telgen Kruising tussen een Russische kloon en ‘Jorr’, meer droogtetolerant, goed in mengingen Kruising tussen een S. schwerinii-hybride en een Russische kloon, smalbladig, vorsttolerant Kruising tussen een hybride afkomstig van een Russische kloon en ‘Olof’, smalbladig, zeer vorsttolerant, hoogste opbrengst onder de vorsttolerante soorten
Proefresultaten38 op percelen te Ryckevelde en Beitem tonen goede resultaten voor een eerste oogst met de klonen ‘Tordis’, ‘Inger’ en ‘Olof’, de opbrengsten liggen hoger dan 11 ton DS ha-1 jaar-1 bij een dichtheid van 17800 en 15000 stekken per ha en bij een oogst na respectievelijk de eerste drie en eerste twee jaren. De kloon ‘Tora’ scoorde goed op het perceel te Ryckevelde (15,4 ton DS ha-1 jaar-1), op het perceel te Beitem lag de opbrengst echter stevig lager (8,9 ton DS ha-1 jaar-1). De klonen ‘Raamberger’ (site Beitem) en ‘Rap’ (site Ryckevelde) presteerden minder goed: de opbrengst bedroeg namelijk respectievelijk 7,7 en 3,9-5 ton DS ha-1 jaar-1. Het perceel te Beitem heeft een zandlemige bodem, terwijl de bodem in Ryckevelde hoofdzakelijk uit zandgrond bestaat. Beide bodems zijn vochtig tot nat. Oogstresultaten van een tweede cyclus te Beitem (Verdonckt, 2011), dit keer bestaand uit drie groeijaren geven opbrengsten weer van 20; 18; 16 en 18 ton DS ha-1 jaar-1 voor 38
Bekomen via Pieter Verdonckt, PROCLAM,
[email protected]
33
respectievelijk ‘Tora’, ‘Olof’, ‘Inger’ en ‘Tordis’. Proefresultaten op verontreinigde gronden in Vlaanderen geven opbrengsten weer van 12,5; 4,5; 2,5 en 1,75-2 ton DS ha-1 jaar-1 voor respectievelijk ‘Zwarte driebast’, ‘Loden’, ‘Tora’ en nog een aantal andere klonen waaronder de kloon ‘Belders’39. Superieure klonen op verontreinigde bodems zijn echter niet noodzakelijk superieur op normale bodems, volgens Reheul (2010) reageren verschillende genotypen namelijk verschillend in verschillende milieus. Bestellen van wilgenklonen kan via De Vos “Salix”, de kostprijs van de stekken schommelt tussen 0,17 en 0,18 euro per stek. Ook bij boomkwekerij Sylva kan men stekken bekomen, uit navraag40 volgt dat de prijs 0,12-0,18 euro bedraagt per stek en voornamelijk afhankelijk is van de hoeveelheid en de gewenste kloon. Tabel 5: Relatieve opbrengst, schade t.o.v. de referentie door bladroest, bladkevers, andere insecten (galmuggen en lepidopteren) en vorst (schaal 0-5, 0 betekent minst vorstschade, 5 betekent veel vorstschade).
Klonen Referentie L 78183 ‘Tora’ ‘Torhild’ ‘Sven’ ‘Olof’ ‘Gudrun’ ‘Tordis’ ‘Inger’ ‘Karin’ ‘Klara’
Aantal proeven -
Rel. opbrengst 100
Bladroest
Bladkevers
Vorstschade
100
Andere insecten 100
100
74 41 45 41 20 28 9 9 2
155 123 136 143 138 131 141 107 125
0,2 2 0,3 12 0,6 0 9 6 4
112 107 104 106 29 86 89 104 85
43 87 116 44 25 57 64 81 33
3 5 5 5 0 5 5 1 0
4
Op basis van de hier verzamelde gegevens en een gesprek met Fernand De Vos wordt een keuze gemaakt van zes klonen. Volgens Fernand De Vos is men vooral over ‘Klara’ zeer lovend qua opbrengsten en is het aangewezen deze kloon zeker in de menging op te nemen. Daarnaast lijkt ‘Inger’ geschikt omwille van de goede resultaten in mengingen. Uitgaand van de goede proefresultaten in Beitem en Ryckevelde wordt ook ‘Tordis’ aan dit lijstje toegevoegd, wel dient opgemerkt te worden dat ‘Tordis’ en ‘Inger’ gevoeliger zijn aan vorst, gezien de goede opbrengsten voor Vlaanderen en het feit dat het gaat om klonen uit Zweden, waar men met strengere vorst geconfronteerd wordt kan ervan uitgegaan worden dat vorstschade in Vlaanderen minder een probleem zal vormen. ‘Gudrun’ kan hier nog aan toegevoegd worden omwille van het verschil in soort, de geringe vorstschade en de goede scores op vlak van schade. Ook ‘Sven’ kan aan dit lijstje worden toegevoegd gezien de goede score op vlak van roestschade en het potentieel tot relatief hoge opbrengsten. Volgens Fernand De Vos zou het ook aangewezen kunnen zijn een inheemse Salix alba L. kloon te betrekken in de menging vanwege hun stevigere telgen.
39
Dit volgt uit bevragingen bij Stijn Van Slycken, doctoraatstudent aan de Universiteit Gent werkend op alternatieve teelten voor verontreinigde gronden, 11 maart 2011. 40 Jan Coussement, ir. Bosbouw, Sylva BVBA, Waarschoot.
34
3.4 Teelttechniek van KOH 3.4.1 Het voorbereiden van de aanplant Een onderzoek in Denemarken door Mortensen et al. (1998) toont aan dat er in het eerste jaar na aanplant een risico is voor uitloging van nutriënten gezien het wortelstelsel van de bomen dan nog onvoldoende ontwikkeld is om nutriënten op te vangen. Volgens Caslin et al. (2010) dient men zich voor de bemesting (zoals bij de gewassen) te baseren op een bodemanalyse. In het eerste jaar is bemesting niet aangewezen. In latere jaren is het vanwege de stobben en de hoge groei moeilijk om jaarlijks te gaan bemesten. De afvoer van nutriënten van een KOH-plantage met wilgen wordt voor een opbrengst van 8-10 ton DS ha-1 jaar-1 geschat op 150-400 kg N, 180-250 kg K en 24-48 kg P bij een oogst na drie jaren (Caslin et al., 2010). Voor het aanbrengen van dierlijke mest dient geen kostprijs te worden gerekend gezien landbouwers met een veestapel zelf moeten instaan voor hun mestafzet of –verwerking en vaak ook betalen om hun mest op land te kunnen spreiden. Kunstmest vermijdt men bij KOH best zoveel mogelijk gezien dit de energiebalans niet ten goede komt, het produceren van kunstmest vergt namelijk veel energie (Caslin et al., 2010). Het verder voorbereiden van de aanplant omvat drie stappen zijnde onkruid bestrijden, ploegen en plantklaar leggen (Caslin et al., 2010). Verschillende bronnen geven weer dat voor het ploegen en dus voor de aanplant een herbicide toepassing aangewezen is om alle onkruiden op het veld af te doden, hiervoor wordt doorgaans glyfosaat gebruikt (Caslin et al., 2010; Mitchell et al., 1999). Volgens Fytoweb (2011) kan er van het product Roundup ultra op tijdelijk onbeteelde gronden tot 4 l per ha aangebracht worden. De kostprijs41 van dit product bedraagt 19 euro per l, per hectare wordt dit dus 76 euro. Voor het werk van een loonsproeier kan men een prijs rekenen van 15-25 euro per hectare afhankelijk van het feit of het om respectievelijk grotere percelen akkerbouwgewassen gaat of om kleinere percelen met bijvoorbeeld groenten42. Voor ploegen en plantklaar leggen met een rotoreg kan een gemiddelde realistische prijs gerekend worden van respectievelijk 71,5 en 68,75 euro per hectare43. Ploegen en plantklaar leggen kunnen echter vervangen worden door een gecombineerde grondbewerking genaamd spitfrezen. Voordelen aan spitfrezen zijn dat alles in één werkgang kan, dat het goedkoper is (125 euro per hectare t.o.v. 150 euro per hectare voor ploegen en rotoreggen bij dezelfde loonwerker44) en dat er geen ploegvoor achterblijft. Nadeel aan spitfrezen is dat men afhankelijk van de voorgaande teelt (bvb. gras) problemen kan krijgen met een onvolledige verwijdering van dit gewas: gras kan bijvoorbeeld gaan herschieten gezien het minder diep ingewerkt wordt. 3.4.2 Aanplant 3.4.2.1 Stekken De stekken dienen minstens 15 cm lang te zijn en een diameter te hebben van minstens 9 mm, zodat er voldoende voedselreserves aanwezig zijn (Caslin et al., 2010; McCracken et al., 2010). Volgens 41
Deze prijs (exclusief btw) werd bekomen bij Groenservice Hooghe, Waregem. Dit volgt uit een telefoongesprek met Loonsproeier De Kimpe BVBA, Torhout. 43 Dit volgt uit bevragingen bij Loonwerken De Clercq, Gijzenzele en Loonwerken Quintyn, Wingene. 44 Dit volgt uit bevragingen bij Loonwerken De Clercq, Gijzenzele. 42
35
onderzoek door Sulaiman (2006) leveren dikkere stekken (verticaal plantsysteem) of langer plantmateriaal (horizontaal plantsysteem) meer biomassa en vertonen deze ook een betere overleving. De stekken worden gevormd uit éénjarige telgen en moeten voldoende verhout zijn, daarom voldoen de toppen van de telgen niet. De stekken mogen geen verkleuring of uitdroging aan het snijvlak vertonen. Plantmateriaal wordt geoogst wanneer de knoppen dormant zijn, tijdens januari of februari. Bewaring van stekmateriaal gebeurt in een koelinstallatie met temperatuur tussen -2 en -4°C. Het planten gebeurt in het voorjaar (Caslin et al., 2010), uit bevragingen45 volgt dat voor Vlaanderen de meest geschikte periode voor het aanplanten maart tot mei is. Stekmateriaal wordt doorgaans 2 à 4 dagen voor het planten uit de koelruimte gehaald en 1 à 2 dagen in water geplaatst. Onderzoek door Volk et al. (2004) toont aan dat stekmateriaal 12 dagen na het verwijderen uit de koelruimte nog steeds een goede overleving vertoont. Indien men de stekken echter langer wenst te bewaren kan men ze opnieuw in een koelruimte plaatsen met temperatuur +2°C of -4°C. Invriezen bij -20°C levert geen goede resultaten, dit kan te wijten zijn aan de te snelle wijziging van de temperatuur, waardoor er schade optreedt binnen de stekken. 3.4.2.2 Planttechnieken 3.4.2.2.1 Verticaal KOH wordt doorgaans aangeplant in dubbele rijen, dit om machinale oogst mogelijk te maken en schade aan de stobben te minimaliseren (Bergkvist & Ledin, 1998). De afstand tussen de twee rijen bedraagt 75 cm. De afstand tussen een dubbele rij en de volgende dubbele rij bedraagt 1,5 m. Afhankelijk van de gewenste dichtheid kan men de afstand tussen de stekken binnen de rij doen variëren. Voor een dichtheid van 15000 stekken per hectare bedraagt deze afstand 0,6 m. Volgens Bergkvist & Ledin (1998) is het ontwerp van de aanplant (d.w.z. hoe de stekken t.o.v. elkaar worden aangeplant: namelijk in rechthoeken/dubbelrijig of in vierkanten/enkelrijig) minder van belang dan het aantal stekken dat men per hectare plant. 3.4.2.2.1.1 Stepplanter Het plantmateriaal bij dit systeem is één jaar oud en 1,5-2,5 m lang (Caslin et al., 2010), het wordt manueel gesorteerd en bevat geen laterale takken. De telgen worden versneden in de machine tijdens het planten. Gebruik van dit type plantmachine geeft aanleiding tot veel verlies aan plantmateriaal, gezien het laatste stukje van de telgen bij het versnijden niet noodzakelijk de juiste lengte heeft en een groot aandeel van het plantmateriaal vanwege vertakking niet geschikt is (70%). Het systeem is zeer arbeidsintensief (Lowthe-Thomas, 2010; McCracken et al., 2010). Stepplanters zijn te vinden bij verschillende merken. De aankoopprijs van een NB stepplanter (figuur 4) bedraagt 39 000 euro46, leveringskosten zijn hierbij niet inbegrepen. Bij Turton Engineering uit het Verenigd Koninkrijk werden rechtstreekse planters ontwikkeld die de stekken afsnijden met een hoek van 52° t.o.v. het snijvlak en deze hydraulisch in de grond brengen. Hierdoor kunnen de stekken geplant 45
Bevragingen bij Fernand De Vos, Pieter Verdonckt, Dirk Talpe & Jean Bernard Ronckier, deze melkveehouder en kaasmaker gebruikt zijn 3 ha wilgenaanplant voor het zuiveren van de effluenten afkomstig van kaasmakerij, mestopslag en afvalwater vanuit het huis, Killem, Frankrijk. 46 Dit volgt uit een brochure verkregen via emailverkeer met Nordic Biomass uit Denemarken,
[email protected].
36
worden zonder dat het veld daarvoor moet geploegd worden. Er bestaat zowel een twee- (figuur 5) als een vierrijig model van dit type stepplanters. In theorie kan men een snelheid halen van 4000 stekken per rij per uur of 0,5 ha h-1, in realiteit zal de snelheid lager liggen. Er zijn één chauffeur en twee mensen die de telgen in de planter brengen nodig (Turton Engineering, 2011). Bij het Deens merk Egedal vindt men ook twee- (figuur 6) en vierrijige stepplanters terug. Het vierrijig systeem kan een snelheid halen van ongeveer 1,5-3 ha h-1. Het voordeel aan de Egedal-planter is dat men slechts één chauffeur en één persoon nodig heeft voor het planten van een dubbele rij (Egedal, 2011). Daarnaast is er ook een Zweedse vierrijige stepplanter gekend onder de naam Salix Maskiner. Net zoals bij de Egedal stepplanter staat één persoon in voor het planten van een dubbele rij, de mogelijke snelheid bedraagt 0,8 ha h-1 (Abrahamson et al., 2002).
Figuur 4: Stepplanter (Nordic Biomass).
Figuur 5: Tweerijige directe planter (Turton Engineering, 2011).
Figuur 6: Tweerijige planter (Egedal, 2011).
3.4.2.2.1.2 Plantmachines uit de boomkwekerij Bij gebruik van dergelijke planters is vooraf versnijden van de telgen tot stekken met de gepaste lengte vereist. Uit Zweden is de Froebbesta-planter (figuur 7) gekend voor het planten van stekken. De mogelijke snelheid bedraagt slechts 0,2 ha h-1; per rij is er een persoon nodig die de stekken aanbrengt (Abrahamson et al., 2002). Uit navraag bij een boomkweker47 volgt dat ook de plantmachines die zij gebruiken (figuur 8) in aanmerking zouden kunnen komen voor het planten, de machine werd aangekocht voor 14000 euro.
47
Figuur 7: Froebbesta-planter (Abrahamson et al., 2002)
47
Figuur 8: Planter van stekken op wachtbedden. 5 personen staan elk in voor 1 rij, tussenafstand 25 cm.
Boomkwekerij Schepers, Wingene.
37
Loonwerkers binnen de sector zijn echter zeldzaam. In theorie zou de aanplant ook kunnen gebeuren door een tuinaannemer gezien sommigen ook over dergelijke plantmachines beschikken (figuur 9), uit bevragingen volgt echter dat de aanplant dan zeer duur wordt: zo wordt er gerekend met een opstartkost van 250 euro en kost de aanplant van een hectare KOH snel 3000-5000 euro48.
Figuur 9: Plantmachine van de firma Brouckaert (merk Damcon).
3.4.2.2.1.3 Plantmachines uit de groenteteelt: preiplanter of kolenplanter De percelen KOH in Vlaanderen werden doorgaans allemaal aangeplant met een preiplanter49. Bij Dirk Talpe gebeurden de eerste aanplanten ook m.b.v. een preiplanter die men één dag huurde voor een bedrag van ongeveer 400 euro. Het planten gebeurde met zeven mensen en nam zes tot acht uren in beslag per hectare. Bij de laatste aanplant gebeurde het planten met een kolenplanter (figuur 10), wat het werk drie à vier keer versnelde. Op vier uren tijd kan men een hectare beplanten met slechts drie mensen. Gezien de stekken na het planten nog vrij hoog boven de grond steken is het noodzakelijk dat men ze bij gebruik van een preiplanter manueel iets dieper duwt. Bij gebruik van de kolenplanter kan men de stekken aanaarden. Uit navraag bij een loonwerker50 uit de groenteteelt volgt dat men 49 euro per uur vraagt voor het loonwerk met de preiplanter. Dit loonwerkersbedrijf heeft in het verleden reeds een poging gedaan tot het planten van wilgenstekken, maar vanwege de wijde plantafstand waardoor men de instellingen van de machine moet wijzigen, werd dit als te moeilijk bevonden. Op de vraag of zij een planter uitsluitend voor het planten van KOH zouden gebruiken indien KOH een enorme opmars zou ondervinden in Vlaanderen, was het antwoord negatief. Dit gezien het planten plaatsvindt in het voorjaar en het dan reeds een zeer drukke periode is. Het planten van die stekken is uiteindelijk gebeurd m.b.v. een plantmachine van een landbouwer in de buurt die er zijn werk van wou maken om de instellingen van de machine te wijzigen. Indien men echter kan aanplanten voor het plantseizoen van prei (eind april) dan wordt het aanplanten van KOH door deze loonwerkers toch voor mogelijk gezien.
48
Dit volgt uit bevragingen bij Tuinen Brouckaert, Roeselare-Beveren. Dit volgt uit bevragingen bij Pieter Verdonckt (PROCLAM), Dirk Talpe (sierteler en pionier voor KOH in Vlaanderen) en Fernand De Vos (wissenteler, BVBA “Salix”). 50 Loonwerken Defour, Veldstraat 37, 8850 Ardooie. Tel.: 051745566. 49
38
51
Figuur 10: Kolenplanter .
3.4.2.2.2 Horizontaal 3.4.2.2.2.1 Billet-planter Bij dit plantsysteem gebruikt men kortere stokjes (10 cm) zoals die geoogst worden door een oogstmachine vergelijkbaar met die van suikerriet. Men plant de stokjes (billets) horizontaal in een voor op een diepte van 8 cm, op een afstand van 30 cm van elkaar. Dankzij deze techniek is er vergeleken met het verticaal systeem 17% minder plantmateriaal vereist (McCracken et al., 2010). 3.4.2.2.2.2 Layflat-mechanisme In dit systeem worden volledige telgen op een diepte van 8-9 cm neergelegd in een voor. De techniek vereist 3,3 keer meer geschikt plantmateriaal dan het verticale steksysteem (McCracken et al., 2010). Onderzoek door Lowthe-Thomas et al. (2010) toont echter aan dat plantkosten via dit systeem met 48% dalen. De techniek staat momenteel nog in zijn kinderschoenen, verder onderzoek is aangewezen. 3.4.2.2.3 Vergelijking tussen de plantsystemen In onderzoek door McCracken et al. (2010) met twee verschillende klonen verkrijgt men door horizontaal planten volgens het layflat-mechanisme meer stobben dan bij het verticaal plantsysteem. Voor het billet-plantsysteem is dit niet altijd zo. Bij het verticaal systeem zijn er bij de tweede oogst meer scheuten per stoel dan bij het horizontaal layflat-systeem. In vergelijking met het horizontaal billet-systeem scoort het verticaal systeem op vlak van meer scheuten per stoel niet bij elke kloonsoort significant hoger. In onderzoek door Lowthe-Thomas et al. (2010) op negen verschillende klonen is geen significant verschil te merken tussen het horizontaal en het verticaal systeem wat betreft het aantal scheuten. Stoelen gevormd uit stekken geplant volgens het verticaal systeem vertonen een hoger gewicht (McCracken et al., 2010). De laagste totale opbrengst bekomt men via het billet-plantsysteem. Volgens onderzoek door Lowthe-Thomas et al. (2010) wordt de opbrengst bij het layflat-systeem in de eerste drie jaar hoger geschat dan bij gebruik van de Turton-stepplanter. De belangrijkste voordelen aan het layflat-systeem in vergelijking met deze stepplanter zijn dat de machine sneller werkt (0,75 ha h-1 t.o.v. 0,25ha h-1) en dat er minder kosten zijn aan de voorbereiding van het plantmateriaal. Het layflat-systeem is geschikter op meer stenige gronden dan een 51
Foto bekomen via Dirk Talpe, sierteler en pionier op vlak van KOH in Vlaanderen. Wervik.
39
stepplanter, op vochtige grond is het beter te werken met een stepplanter. Volgens Culshaw (2000), geciteerd in Lowthe-Thomas (2010), en McCracken (2010) bedragen plantkosten met een billetplanter of een layflat-planter respectievelijk 32% en 52% van de kosten met een stepplanter. Bij horizontale plantsystemen heerst er vanwege de geringere plantdiepte een hoger risico op uitdroging. Volgens McCracken (2010) blijft het verticaal plantsysteem nog steeds het meest aangewezen systeem. Gezien de hoge kosten van een plantmachine en de eenmalige toepassing van het planten om de 21 jaar is het aangewezen samen te werken met een loonwerker. In België is het wegens een gebrek aan gespecialiseerde planttechnieken voor stekmateriaal aangewezen gebruik te maken van een plantmachine van een landbouwer of boomkwekerij in de buurt. 3.4.3 Onderhoud 3.4.3.1 Een eerste oogst Volgens Caslin et al. (2010) produceren stekken in het eerste jaar na aanplant gemiddeld 1-3 scheuten. Indien men in het eerste groei-jaar oogst kan men het aantal scheuten per stobbe verhogen naar 8-10 afhankelijk van de kloon. Een voordeel hiervan is dat onkruidbestrijding een tweede jaar mogelijk gemaakt wordt. In onderzoek door Bergkvist & Ledin (1998) oogst men de telgen niet in het eerste jaar maar laat men als alternatief reeën grazen op de eenjarige aanplant. 3.4.3.2 Onkruidcontrole Over onkruid in KOH-aanplantingen is gekend dat ze de groei van de bomen het meest bemoeilijken in het eerste jaar na aanplant. Onkruidgroei kan de groei van wilg en populier tijdens het eerste jaar met 50-95% reduceren (Sage, 1999). Sage (1999) vond dat onkruid tijdens jaar twee en drie na de aanplant nog voor opbrengstreducties zorgt. Het experiment van Sage (1999) ging door op een kleilemige bodem en het KOH werd na één jaar teruggesnoeid zoals gebruikelijk. In jaar twee vond de auteur een lineair verband (vergelijking (1)) tussen de onkruidindex (I0-1) en de proportie van de groei onder onkruidvrije omstandigheden (G0-1): G0-1=1,0130-(0,0077±0,0014)*I0-1
(1)
De onkruidindex in dit onderzoek is het percentage oppervlakte bedekt door het onkruid vermenigvuldigd met de hoogte van het onkruid. Opbrengstreducties zijn te wijten aan een dalend aantal telgen per stobbe en worden voornamelijk gerelateerd aan de competitie voor licht, gezien planten in schaduwcondities de neiging hebben om hun scheutaantal te reduceren en te gaan investeren in hoogtegroei (Sage, 1999; Smith, 2000). In het tweede groei-jaar na de eerste oogst is er geen opbrengstdaling bij stijgende onkruidindex waargenomen. De totale opbrengstreductie twee jaren na de eerste oogst is bijgevolg te wijten aan de reductie in het eerste jaar. Onkruidbestrijding in de eerste jaren na aanplant is dus zeer belangrijk. Onderzoek in Italië door Otto et al. (2010) op onkruidgroei bij populier toont aan dat de kritieke periode van onkruidgroei van lange duur is: om slechts een opbrengstverlies van 5% (de geschatte kost van onkruidcontrole ligt op het moment van dit onderzoek in Italië namelijk tussen 3,5 en 6% van de waarde van het gewas) te bekomen rekent 40
men uit dat men een onkruidvrije periode dient te hebben van 54 dagen in het eerste jaar en van 11 dagen in het tweede jaar bij een jaarlijkse oogstcyclus. Bij een tweejaarlijkse oogstcyclus berekent men een kritische periode van 67 dagen in het eerste jaar. Licht is echter niet de enige factor waarvoor onkruid in competitie treedt met de boomcomponent. In onderzoek door Willoughby et al. (2006) in het Verenigd Koninkrijk wijt men de opbrengstreducties eerder aan competitie voor water, hoewel licht vermoedelijk ook een beperkende factor blijft. Gezien de beperkte duur dat herbiciden effectief blijven, stellen Otto et al. (2010) een aantal alternatieve en preventieve onkruidbestrijdingsmethoden voor. Volgens hen is het belangrijk gezonde stekken te gebruiken met een voldoende grote diameter zodat de vestiging sneller kan gebeuren. Mogelijkheden daarnaast zijn: het aanleggen van een vals zaaibed, mechanische bewerkingen tussen de rijen, het gebruik van een ingezaaide bodembedekker (die natuurlijk ook met water en nutriënten gaat lopen) en het gebruik van een synthetische bodembedekker (polyethyleen). 3.4.3.2.1 Herbicidenkeuze Op dit moment is er nog weinig ervaring met het gebruik van herbiciden in KOH. Uit ervaringen met herbiciden binnen boomkwekerijen52 kunnen een aantal producten (en hun dosis) geadviseerd worden naar KOH toe. Er moet echter opgemerkt worden dat er voor een aantal van deze producten nog proeven vereist zijn om een goede werking te bevestigen. De erkenningen van deze producten zijn enkel geldig voor gebruik bij sierbomen en –heesters of binnen de boomkwekerij en dus (nog) niet expliciet voor KOH. De werkzame stoffen, productnamen, eigenschappen (Fytoweb, 2011) en kostprijs53 worden weergegeven in tabel 6. De vijf eerstgenoemde producten bestrijden voornamelijk tweezaadlobbige onkruiden en dienen te worden gebruikt voor opkomst van de onkruiden, wanneer de stekken zich nog in rusttoestand bevinden. Aramo dient voor de bestrijding van grassen en kan worden toegepast op bovenstaande grassen op een moment dat de wilgen reeds aan het groeien zijn. Onderzoek door Sixto et al. (2001) toont aan dat men met pendimethalin (zoals in Stomp Aqua) in boomkwekerijen goede resultaten kan bekomen bij jonge zaailingen van populier. Kerb 400SC, Ronstar GR en Terano bestrijden ook eenjarige grasachtige onkruiden. Het is ten sterkste afgeraden om ureumverbindingen zoals chloortoluron te gebruiken54. Wanneer men KOH in een agroforestry-perspectief aanplant zijn er echter nog een aantal bedenkingen die dienen te worden gemaakt. Zo vertonen de producten Kerb 400 SC en Terano na toediening zijdelingse effecten, net zoals Stomp Aqua gedeeltelijk zijdelingse effecten vertoont. Deze producten kunnen dus aanleiding geven tot gewasschade54. AZ 500 vertoont dan weer geen zijdelingse effecten en wordt zelfs gebruikt in graangewassen voor de opkomst tot het 2-3 bladstadium zodat wanneer men start met wintergerst in de rotatie, men dus minder problemen kan verwachten bij toepassing van dit product. AZ 500 bestrijdt echter geen grasachtige onkruiden, terwijl soorten als Lolium perenne L. tot de meest competitieve onkruiden kunnen behoren 52
Deze producten, dosissen en opmerkingen werden geadviseerd door ir. Frans Goossens (telefoongesprek), die instaat voor voorlichting binnen de boomkwekerijsector. Tel.: 092722315,
[email protected], 15 april 2011. 53 Deze prijzen (exclusief btw en inclusief bijdrage begrotingsfonds) werden bekomen bij Groenservice Hooghe, Waregem. 54 Dit werd geadviseerd door ir. Frans Goossens (telefoongesprek), die instaat voor voorlichting binnen de boomkwekerijsector. Tel.: 092722315,
[email protected], 15 april 2011.
41
(Willoughby, 2006). Het product Aramo kan naast wintergerst moeilijk toegepast worden voor het bestrijden van gras gezien het ook inwerkt op wintergerst. De conclusie is dat het inzetten van herbiciden een goede kennis impliceert van hun werkingsspectrum en de veiligheid voor aangrenzende gewassen. Tabel 6: Overzicht van de herbiciden die mogelijk in korte omloophout kunnen toegepast worden. De verpakkingsinhoud horende bij de prijzen in de voorlaatste kolom wordt telkens tussen haakjes weergegeven. Werkzame stof(fen)
Commercieel product (concentratie)
(1)
(2)
Isoxaben Propyzamide Pendimethalin
Carbeetamide, oxadiazon Flufenacet, metosulam Tepraloxydim
Aangeraden dosis (volgens commercieel product) (3) -1
AZ500 -1 (500 g l ) Kerb 400SC -1 (400 g l ) Stomp Aqua -1 (455 g l )
0,5 l ha
Ronstar GR (1,5%, 2%) Terano (60%, 2,5%) Aramo -1 (50 g l )
100 kg ha
2 l ha
-1
3 l ha
-1
0,4 kg ha 1,5 l ha
-1
Prijs -1 (in euro ha )
(4)
Prijs (in euro l -1 of euro kg ) (volgens grootte verpakking) (5)
December-begin maart
225,8 (500 ml)
112,9
Herfst-einde winter, -1 1 x jaar Vroeg in de lente, op naakte of weinig veronkruide bodem, niet in droge omstandigheden, max. 2kg per 12 maanden -1 1-2 x jaar
52,705 (1 l)
105,41
20 (voorlopige richtprijs)
60
9,72 (20 kg)
972
59,96 (2 kg)
23,99
50,33 (1 l)
75,5
-1
-1
-1
Toepassingsvenster
Max. 1 x jaar
-1
Na planten, max. 1 x jaar
-1
(6)=(3)*(5)
3.4.3.2.2 Vals zaaibed De techniek van het vals zaaibed bestaat erin dat het veld plantklaar wordt gelegd om het onkruid te laten kiemen, daarna wacht men 2-3 weken om vervolgens op thermische of mechanische wijze het onkruid te vernietigen. Grondbewerkingen bij dit vernietigen dienen oppervlakkig te gebeuren om het naar boven halen van nieuwe onkruidzaden te vermijden. Deze techniek is vooral gekend in de biologische landbouw en wordt voornamelijk in het voorjaar toegepast (De Clercq, 2010). Onderzoek door van der Weide (2002) stelt dat men met deze methode vooral bij vroeg kiemende onkruiden (Chenopodium album L., Stellaria media L., Poa annua L., Polygonum persicaria L. en Atriplex patula L. maar ook laatkiemers zoals Solanum nigrum L.) succes kan boeken. Voor het aanleggen van een vals zaaibed wordt aldus de prijs gerekend voor het ploegen en plantklaar leggen (zie 3.4.1) aangevuld met de loonwerkersprijs voor mechanische onkruidbestrijding (zie 3.4.3.2.3). De kostprijs kan aldus geschat worden op 215 euro.
42
3.4.3.2.3 Mechanische onkruidbestrijding Voor mechanische onkruidbestrijding kan men werken met een schoffelmachine55, vingerwieders (Otto et al., 2010) of met een rijenfrees56. Mits een goede afstelling van de machines zullen ook andere technieken mogelijk zijn. In vergelijking met herbiciden is mechanische onkruidbestrijding doorgaans echter minder effectief (Bàrberi, 2002). De kostprijs voor het loonwerk met de rijenfrees bijvoorbeeld bedraagt 50 euro per uur56. Afhankelijk van de omstandigheden op het veld duurt dit 12 uren per hectare. De werkbreedte van de vierrijige rijenfrees van Loonwerker Defour bijvoorbeeld, bedraagt 2,80 m, de werkbreedte tussen de rijen bedraagt 50 cm. Het frezen naast een enkele wilgenrij is aldus geen probleem, voor een dubbele wilgenrij kan het zijn dat er een kleine afstelling nodig is van de machine. Volgens Pieter Verdonckt en Fernand De Vos dient men het onkruid 3 tot 4 keer mechanisch te bestrijden. De totale kostprijs voor mechanische onkruidbestrijding zal aldus 150400 euro ha-1 bedragen (transportkosten niet inbegrepen). Een nadeel aan mechanische bestrijding is dat men het risico loopt de stekken te beschadigen (Otto et al., 2010). 3.4.3.2.4 Inzaaien van een bodembedekker Zoals eerder aangehaald (zie 3.4.1) tonen Mortensen et al. (1998) aan dat er in het eerste jaar na aanplant een risico is voor uitloging van nutriënten gezien het wortelstelsel van de bomen dan nog onvoldoende ontwikkeld is om nutriënten op te vangen. Ze raden aan om meer onderzoek te doen naar potentiële vanggewassen die tussen de wilgen kunnen groeien. Onderzoek door Malik et al. (2001), in het kader van het reduceren van erosie, gaat het effect na van tussenzaai van Italiaans raaigras, inkarnaatklaver, rietzwenkgras en Lespedeza cuneata (Dumont) G. Don. bij Liquidambar styraciflua L., een boomsoort die kan ingezet worden als KOH-soort. Resultaten geven weer dat deze bodembedekkers de volume-index (d.i. een maat voor de bovengrondse biomassa, bestaande uit het product van de hoogte met de diameter aan de stambasis in het kwadraat) van Liquidambar reduceren met respectievelijk 15, 27, 37 en 41%. Enkel bij tussenzaai van Italiaans raaigras (in dit onderzoek eenjarig: zaai in november, oogst in mei-juni) is de reductie van de volume-index niet significant vergeleken met de controle. De éénjarigen in dit onderzoek onderdrukken hoogtegroei vroeger in het groeiseizoen, namelijk rond mei-juni, terwijl meerjarigen dit het volledige groeiseizoen doen. Hoe breder de stroken waarin tussenzaai plaatsvindt des te meer de groei van de boomcomponent wordt gereduceerd. Willoughby et al. (2006) vonden dat volgende ingezaaide onkruidsoorten de groei van ruwe berk (Betula pendula) gelijk beïnvloedden: Cirsium vulgare (Savi) Ten., Epilobium ciliatum Raf., Holcus lanatus L., Poa annua L. en Persicaria maculosa Gray. In vergelijking met de controle zonder onkruid werd zowel de stamdiameter als de hoogte tot meer dan 50% gereduceerd. In een tweede experiment door Willoughby et al. (2006) met verschillende zaaidichtheden van Lolium perenne L., Cirsium vulgare (Savi) Ten en Rumex obtusifolius L. ziet men dat al deze onkruidsoorten een opbrengstreductie veroorzaken van minstens 60% en dat Lolium perenne L. daarbij de hoogste competitie vertoont. Zaaidichtheden van deze drie onkruidsoorten geven geen significant verschil in opbrengstreducties. Er wordt in dit onderzoek ook geen significant effect waargenomen op de overleving van de Betula zaailingen. De enige extra kost die men heeft bij het inzaaien van een bodembedekker is de prijs van het zaaizaad en de prijs van het zaaien. Op basis
55 56
Dit volgt uit bevragingen bij Pieter Verdonckt (PROCLAM). Dit volgt uit bevraging bij Loonwerken Defour, Ardooie.
43
van de gegevens uit bovenstaande geciteerde studies kan gesuggereerd worden dat de daarin gehanteerde planten geen goede opties lijken voor Vlaanderen, dit ofwel door hun sterke groei of door hun potentie voor hardnekkige veronkruiding. De zoektocht naar planten met een dichte bodembedekking zonder gevaar voor veronkruiding in de aanpalende gewassen, zoals microklaver of traaggroeiende zodevormende graszoden, verdient aanbeveling. 3.4.3.2.5 Gebruik van mulch-folie Afdekken van de bodem kan met natuurlijke types mulch zoals bijvoorbeeld houtsnippers of gemaaid gras (Fang et al., 2008). Gebruik van houtsnippers is echter een dure aangelegenheid, wat te zien is als men volgende berekening maakt per hectare voor een houtsnipperlaag van 5 cm (tabel 7). Tabel 7: Berekening van de kostprijs voor de aankoop van mulch-houtsnippers voor een laagdikte van 5 cm.
Laagdikte (m) (1)
Oppervlakte (m²) (2)
Bulkdichtheid (kg m-³) (3)
Massa (ton ha-1) (4)=(3)/((2)*(1))
Prijs snippers (euro ton-1) 57 (5)
Prijs hectare-1 (euro) (6)=(4)*(5)
0,05
10 000
200-300
100-150
28-32
2800-4800
Bij gemaaid gras bestaat het risico dat men ook onkruidzaden mee aanbrengt. Daarnaast is het echter ook mogelijk gebruik te maken van landbouwplastic zoals dit gebruikt wordt in de groenteteelt. Onderzoek door Law (2006) m.b.t. de invloed van verschillende mulch-types op onkruidbestrijding in paprika toont aan dat het aanbrengen van houtsnippers of compost ook niet altijd even effectief is: resultaten uit dit onderzoek geven onkruidcontroles weer van respectievelijk 9-54% en 20-73% voor het eerste jaar na mulch-applicatie. Bij de plastics zijn ook biologisch afbreekbare folies beschikbaar. Biologisch afbreekbaar plastic (gemaakt op basis van maïsextracten) is te bekomen bij de firma Sanac58 voor 0,1992 euro m-² voor een dikte van 20 µm. Rollen van deze folie worden verkocht per 1000 of 2000 m. De beschikbare breedtes zijn 1; 1,2; 1,3; 1,6; 1,8 en 2 m. Deze biofolie wordt gemaakt bij de Nederlandse firma Oerlemans plastics. Levensduur van de folie is klimaatsafhankelijk, maar wordt geschat op 10-14 maanden59, de folie dient aldus niet te worden verwijderd maar verteert op het veld. Plantgaten kunnen vooraf in de folie worden geponsd. De kostprijs van dit ponsen wordt geschat op 20-30 euro per 1000 m folie. De kostprijs van de gewone (niet biologisch afbreekbare) plastics kan worden geschat op ruim de helft van de kostprijs voor de biologisch afbreekbare folies59 (de prijs van het ponsen blijft echter gelijk) of ook wel verkrijgbaar voor 0,116 euro m-² (Agroboy, 2011). Plastics kunnen in theorie manueel worden aangelegd, alleen gaat het dan om een heel arbeidsintensief werk en zullen deze plastics ook minder strak aangebracht zijn. Er bestaan echter machines die deze plastics aanbrengen. Bevragingen bij een loonwerker beschikkend over dergelijk type machine geven weer dat men 50 euro mag rekenen per uur, ermee rekening houdend dat één ha drie uren werk in beslag neemt. Ook voor het transport mag men 50
57
Deze prijs is gebaseerd op de prijs voor mulch houtsnippers te bekomen bij Groep Mouton (Boomverwerkingsbedrijf, Lochristi) zijnde ongeveer 20 euro per ton houtsnippers, daarbij komt dan nog een transportprijs voor levering van 8 tot 12 euro per ton binnen een straal van 30 km rond dit bedrijf. 58 Dit volgt uit bevragingen bij Sanac, St. Katelijne-Waver. 59 Dit volgt uit bevragingen bij Oerlemans Plastics B.V., Genderen, Nederland.
44
euro per uur rekenen60. Volgens Davies (1987), geciteerd in Willoughby et al. (2006), dient men om een aanvaardbare boomgroei te verkrijgen een onkruidvrije oppervlakte rond de boom te hebben van 1 m². Dit impliceert dat de folie minstens een breedte moet hebben van 1,8 m indien men dubbele rijen plant. Resultaten uit onderzoek door Green et al. (2003) met landbouwplastic in het eerste jaar na aanplant van twee populierenklonen geven weer dat aanbrengen van dergelijk plastic het vergroten van het stamvolume verbeteren. Het effect dat men daarbij na twee jaren nog ziet is bij gronden van hoge kwaliteit te wijten aan het positief effect van mulch in het eerste jaar. Op gronden van lage kwaliteit blijft het positief effect van mulch significant in beide jaren en dit ook na normalisatie (correctie rekening houdend met het effect in het eerste jaar). De verhoudingen van de stijgingen van het stamvolume in het eerste jaar met mulch t.o.v. zonder mulch liggen tussen 1,1 en 5,5. Naast landbouwplastic zou men ook kunnen opteren voor het stevigere antiworteldoek zoals o.m. bij containerteelt wordt gebruikt. De kostprijs van dergelijk antiworteldoek61 bedraagt 0,48 euro m-2. 3.4.3.2.6 Uiteindelijke keuze Uit bovenstaande informatie kan afgeleid worden dat toepassen van herbiciden kan aanzien worden als de goedkoopste maar daarom niet meest duurzame methode. Wegens de start van de rotatie met een wintergraan kan bijvoorbeeld AZ 500 toegepast worden, grassen kan men echter moeilijk of niet chemisch bestrijden. Daarom opteren we in het agroforestry-ontwerp voor het aanleggen van een biologisch afbreekbare folie bij aanplant en een herhaaldelijke mechanische bestrijding in het tweede groei-jaar. 3.4.4 Oogst Het oogsten van KOH is mogelijk vanaf het vallen van de bladeren tot het openbarsten van de knoppen en gebeurt dus voornamelijk in de winter. Het best gebeurt de oogst bij bevroren grondcondities gezien er dan minder problemen zijn met structuurschade van de bodem. Het is belangrijk dat de oogst gebeurt voor het openbreken van de knoppen, gezien er anders reeds getransloceerde voedselreserves mee geoogst worden, dit kan het verzwakken van de stobbe tot gevolg hebben, waardoor telgen moeilijker herschieten het volgende jaar (Caslin et al., 2010). Stolarski et al. (2008) stellen dat indien het om kleine percelen gaat, het voordeliger kan zijn de telgen manueel te oogsten. Voor de oogst van korte omloophout werden reeds een kleine waaier aan verschillende machines ontworpen door verschillende internationale bedrijven. Er kan een onderscheid gemaakt worden tussen drie types oogstmachines: machines die onmiddellijk houtsnippers maken (direct chip harvesters), machines die de telgen in hun geheel oogsten (whole rod harvesters) en machines die zich tussenin deze twee categorieën bevinden (billet harvesters) (Caslin et al., 2010). Hierna wordt een overzicht gegeven van een aantal belangrijke hedendaagse exemplaren met de belangrijkste technische eigenschappen en hun kostprijs.
60 61
Dit volgt uit bevragingen bij loonwerker Debusschere Joost, Kortemark, april 2011. Dit volgt uit bevragingen bij Sanac, St. Katelijne-Waver, april 2011.
45
3.4.4.1 Onmiddellijke versnippering Bij dit oogsttype wordt het hout geoogst en versnipperd in eenzelfde werkgang. De snippers dienen achteraf te worden gedroogd. Het versnipperen gaat makkelijker vanwege het verse hout (Caslin et al., 2010). Over het algemeen worden voor deze techniek maïshakselaars gebruikt die voorzien zijn van een aangepast voorzetstuk. 3.4.4.1.1 Case New Holland (CNH) - New Coppice Header 130 FB In Vlaanderen is er momenteel slechts één exemplaar van dit voorzetstuk beschikbaar voor oogst. Dit wordt door de firma Case New Holland voor een kleine prijs in bruikleen gegeven aan het loonwerkersbedrijf Desmyter uit Comines62. Deze loonwerkers zijn zowat de enige die de oogst van het KOH voor hun rekening nemen in Vlaanderen en voor een groot deel (meer dan 200 ha) ook in Noord-Frankrijk, gezien deze beschikken over een New Holland maïshakselaar FR 9090 (figuur 11 en 12).
Figuur 11: Aangepaste maïshakselaar (Desmyter, 2010).
Figuur 12: Vooraanzicht (Nerinckx, 2009).
Ze doen dit voor een prijs van 1000 euro ha-1. Tot 60 km afstand van het bedrijf worden er geen transportkosten gerekend, Melle bevindt zich op een 72 km van Comines, maar ook voor deze afstand zou men na bevraging geen transportkosten aanrekenen. Bij bevraging hoe deze loonwerker staat tegenover een KOH-aanplant in agroforestry-perspectief is het antwoord dat de prijs zal verrekend worden per oppervlakte aan KOH. Indien het echter om een kleine oppervlakte gaat (minder dan 80 are) zal wel een extra kostprijs moeten bediscussieerd worden voor het transport. De loonwerker kan daar echter geen getal op plakken gezien hij nog niet voor een dergelijke situatie gestaan heeft. De aankoopprijs voor het voorzetstuk van de hakselaar bedraagt 85000-90000 euro, het is duurder dan een gewoon voorstuk van een maïshakselaar. Aan het buitenland werden er door CNH reeds meerdere exemplaren verkocht63. De hakselaars van de reeks FR9000 zijn allen 2,98 m breed (CNH, 2010). De aankoopprijs voor een hakselaar schommelt rond de 350 000 euro. Het type FR9090 is het type met het hoogste vermogen in de reeks, het gewicht van deze machine bedraagt 62
Dit volgt uit een telefoongesprek met Xavier Desmyter van Grondwerken Desmyter, Comines. Dit volgt uit emailverkeer met Didier Verhaeghe, Innovation engineer bij Case New Holland Belgium, Zedelgem. 63
46
13,1 ton (CNH, 2010). Het toestel kan zowel de oogst van één als twee rijen KOH tegelijk aan. De maximale diameter van de stammetjes mag 15 cm bedragen. De maximale oogstcapaciteit bedraagt in theorie 2 ha h-1, of 6 à 7 km h-1. De snippergrootte varieert tussen 10 en 45 mm. De stobbe wordt na oogst netjes achtergelaten. Het principe van de oogst zou gebaseerd zijn op de oogsttechnologie bij suikerriet. Een geleidingsarm verzamelt de telgen, waarna twee snel roterende messen de stammetjes omzagen. Daarboven staan twee traag draaiende assen die d.m.v. grove tanden de stammetjes vasthouden en centreren. Daarop volgt een soort scheprol die de stammetjes omhoog lift, gevolgd door twee grijprollen die de stammetjes verder naar binnen trekken. Vervolgens worden de stammetjes tot snippers verhakseld in de hakselaar met een messentrommel die afhankelijk van de gewenste snippergrootte twee maal acht of twee maal zes messen bevat. Het voorzetstuk wordt hydrostatisch aangedreven (Nerinckx, 2009). Het nodige vermogen voor de oogst van KOH is gelijk aan het nodige vermogen voor het hakselen van maïs64, alleen is de werkbreedte kleiner voor KOH waardoor het verbruik per hectare wel hoger zal zijn. Voor een oppervlakte van 3,5 ha te Doornik (inclusief 90 km transport) bedroeg het verbruik 545 liter diesel. Het verbruik van de extra tractor met bijhorende karren bedroeg 150 liter diesel. 3.4.4.1.2 Claas HS-2 Ook de firma Claas beschikt over een aangepast voorzetstuk voor zijn JAGUAR-hakselaars (figuur 13 en 14). De opbouw is vrij analoog als het voorzetstuk van CNH, hoewel dat van Claas slechts telgen aankan tot een diameter van 7-8 cm. Voor het afsnijden worden dunne takjes verzameld door twee schuin naar voor gerichte vijzels. De stammetjes worden na het afsnijden via flexibele tanden de machine binnen geleid. Op de vijzels na wordt de rest van het voorzetstuk mechanisch aangedreven, de vijzels en de messentrommel worden hydraulisch aangedreven (Brunn et al., 2008). De prijs van een gewone hakselaar bedraagt 230000 à 250000 euro. 50000 euro is een zeer ruwe schatting van de kostprijs van dit KOH-kopstuk. De werkbreedte65 van dit toestel is 3 m.
Figuur 13: Onderdelen Claas HS-2 header (Brunn et al., 2008)
Figuur 14: Zijaanzicht aangepaste hakselaar Claas (Brunn et al., 2008)
64
Dit volgt uit emailverkeer met Didier Verhaeghe, Innovation engineer bij Case New Holland Belgium, Zedelgem. 65 Deze gegevens volgen uit een gesprek met dhr. De Muynck, verdeler van Claas-machines en directeur van Tractoren – Land-& tuinbouwmachines De Muynck, Aalter.
47
3.4.4.1.3 GBE1-voorzetstuk In Italië heeft men na de komst van het HS-2 voorzetstuk een ander voorzetstuk ontworpen voor de oogst van populieren, namelijk de GBE1-header, dat ook op de Jaguar-hakselaars van Claas kan bevestigd worden, zij het dan op de grotere types. Dit zijn dan ook de twee voorzetstukken die in Italië voornamelijk door loonwerkers gebruikt worden. Het GBE1- voorzetstuk vertoont een meer hydraulische werking en is zwaarder en sterker dan dat van Claas, waardoor het ook dikkere stammetjes aankan. Prijzen voor een voorzetstuk in Italië worden geschat op 140 000 euro (Spinelli et al., 2009). 3.4.4.1.4 John Deere hakselaar in combinatie met het CRL houtsnijvoorzetstuk De werkbreedte van dit voorzetstuk (figuur 15) is 3 m (John Deere, 2011). De machine kan 8 ha oogsten per dag. De maximale diameter van de stammetjes die kunnen geoogst worden is 10 cm. De kostprijs van dit voorzetstuk bedraagt ongeveer 100 000 euro, hier komt echter nog eens 20 000 euro bij voor een extra hydromotor op de hakselaar en een bescherming voor de onderkant van de hakselaar66.
Figuur 15: CRL houtsnijvoorzetstuk (John Deere, 2011)
3.4.4.1.5 JF Maquinas: JF 192 en JF Z20 De oogst met behulp van deze door een traktor (van minimum 100 pk) aangedreven machines, gebeurt in verstek. De JF 192 en JF Z20 modellen (figuur 16) zijn in staat respectievelijk één of twee rijen tegelijk te oogsten en kunnen stammetjes aan tot een diameter van respectievelijk 5-6 cm en 4 cm (Nyvraa, 2011). Afhankelijk van de grootte van de wilgen bedraagt de oogstsnelheid 0,25-0,5 ha h-1 en 0,25-0,8 ha h-1 voor respectievelijk de JF 192 en de JF Z20. De snippergrootte kan 5-30 mm zijn afhankelijk van het aantal messen dat men gebruikt. Het is aan te raden het toestel te monteren op een traktor van ongeveer 150 pk. De prijs voor de twee types bedraagt respectievelijk ongeveer 21000 en 28000 euro67. De respectieve breedtes van deze versnipperaars zijn ongeveer 1 en 1,5 m.
66
Dit volgt uit een gesprek en emailverkeer met Erik De Ridder, Sales Manager Machines bij Cofabel, John Deere Importeur in België, Erps-Kwerps. 67 Dit volgt uit bevragingen bij Anders Bach van het bedrijf Ny Vraa Bioenergy, Tylstrup, Denemarken.
48
Figuur 16: JF Z20 voor oogst van een dubbele rij (Nyvraa, 2011).
3.4.4.2 Oogsten van gehele telgen Bij het oogsten van telgen in hun geheel kunnen deze buiten op een hoop gedroogd worden, er zijn dus geen speciale faciliteiten nodig. Er kan verwacht worden dat snippers geproduceerd uit deze gedroogde telgen een minder uniforme grootte vertonen, ook wordt er meer stof geproduceerd en vergt het versnipperen meer energie (Caslin, 2010). Voor de versnippering is dus ook een extra toestel vereist. 3.4.4.2.1 Nordic Biomass - NB Stemster Dit getrokken type oogsttoestel (figuur 17 en 18) werd ontwikkeld in 2007 op basis van heel wat ervaring in het oogsten van volledige wilgentelgen. De oogst gebeurt in verstek. De aankoopprijs van een dergelijk toestel bij de Deense fabrikant Nordic Biomass bedraagt 200 000 euro (btw en leveringskosten niet inbegrepen). De aankoopprijs van een extra grijparm voor het verplaatsen van de telgen bedraagt 5500 euro (btw en transportkosten niet inbegrepen) (Nordic Biomass, 2010a). De breedte van dit toestel bedraagt 2,55 m (Nordic Biomass, 2010b). Om de totale breedte te weten dient hierbij echter nog de breedte van de traktor gerekend te worden gezien de oogst in verstek gebeurt.
Figuur 17: Stemster MK III (Nordic Biomass, 2010b).
Figuur 18: Bovenaanzicht Stemster MK III (Nordic Biomass, 2010b).
49
3.4.4.2.2 Versnipperaars Versnipperaars zijn reeds ontwikkeld binnen een waaier van merken (Jenz, Vandaele, TP Linddana, Retec, Timberwolf,…). De firma Nordic Biomass organiseerde in 2007 een demonstratie met een aantal van deze versnipperaars (Nordic Biomass, 2010a). Richtprijzen voor de TP 100 en de TP 130 hakselaars van het merk Linddana zijn respectievelijk 3600 en 7850 euro (excl. btw), deze hakselaars kunnen stammetjes aan tot respectievelijk 10 en 13 cm. Beide types worden aangedreven door een traktor wat de goedkoopste methode is, de TP 130 kan ook aangedreven worden door een aanhangwagen met motor (de richtprijs hiervoor bedraagt 12 600 euro excl. btw)68. 3.4.4.2.3 Billet harvesters Deze oogsttoestellen zijn een combinatie van de twee eerder genoemde technieken. Korte stukken telg worden geproduceerd met een lengte van 5 à 10 cm. Vanwege deze lengte wordt de natuurlijke droging bevorderd, het hanteren van deze stokjes bij het versnipperen later gaat makkelijker dan het hanteren van volledige telgen. Het versnipperen gebeurt echter weer wanneer het hout gedroogd is (Caslin, 2010). Veel van recente datum wordt over deze oogsttechniek in de literatuur niet vermeld. Machines die hiervoor in aanmerking komen zijn deze voor de oogst van suikerriet zoals deze van het merk Austoft, die voortbewegen op stalen rupsbanden (Culshaw & Stokes, 1995). 3.4.4.3 Afvoer houtsnippers Naast de oogstmachine (type hakselaar) dienen er bij de oogstwerkzaamheden ook karren aanwezig te zijn voor het opvangen van de houtsnippers. Om efficiënt te kunnen werken is het aan te raden twee traktor-getrokken karren te voorzien. Een prijs die voor transport met karren kan gerekend worden is 135 euro per kar en per hectare (bijlage 4). Per hectare worden doorgaans 4-6 karren gevuld69. 3.4.4.4 Oogstschade Onderzoek door Souch et al. (2004) toont aan dat hevige compactie door de oogstmachines het beschikbare water in de bodemlaag reduceert terwijl de dichtheid van de laag stijgt tot een diepte van 0,4 m onder het spoor en 0,3 m ernaast. Dit bemoeilijkt wortelpenetratie. De wortels koloniseren vervolgens de omliggende oppervlakkige bodemlaag. Losmakende behandelingen van de bodem lijken weinig effect te hebben gezien deze de wortels kunnen beschadigen. Verliezen in het volgende oogstseizoen ten gevolge van compactie in het vorige oogstseizoen voor zowel een kleileem- als een zandleembodem zijn in dit onderzoek doorgaans niet significant. Hevige compactie kan echter wel voor 12% opbrengstreductie zorgen. Volgens Souch et al. (2004) zal KOH meest vatbaar zijn voor schade t.g.v. compactie bij zeer jonge planten en bij groei op oppervlakkige bodems. Mechanische schade (voornamelijk bovengrondse schade waarbij er een reductie plaats vindt van het aantal knoppen) aangebracht door de oogstmachine zorgt echter wel voor significante opbrengstreducties van 9 en 21% voor respectievelijk een kleileem- en een zandleembodem op het
68 69
Dit volgt uit bevragingen bij Packo Agri/Greentech, Zedelgem. Dit volgt uit bevragingen bij Loonwerken Desmyter, Comines.
50
moment van de volgende oogst. De grotere schade bij de zandleembodem kan hierbij te wijten zijn aan de jongere leeftijd van de planten en de aldus beperktere beworteling.. 3.4.4.5 Beslissing oogstmethode Vanwege de hoge prijzen voor oogstmachines is het aan te raden de oogst eerder door een loonwerker te laten verrichten of te opteren voor een afspraak met andere landbouwers voor de aankoop hiervan. Onderzoek door Spinelli et al. (2009) toont aan dat in Italië de totale oogstkost inclusief de verplaatsing naar het veld, de voorbereiding en de verplaatsingen op het veld zelf variëren tussen 11 en 35 euro per ton vers geoogst materiaal. De oogstkosten zouden volgens deze onderzoekers gereduceerd kunnen worden tot 15 euro per ton vers materiaal indien de opbrengst groter is dan 40 ton vers materiaal per hectare en de sterkste oogstmachine wordt gehanteerd. In deze scriptie zal verder gerekend worden met de prijs van loonwerker Desmyter. 3.4.5 Ontstronken Aan het eind van de laatste groeicyclus dienen de stronken te worden verwijderd. Dit ontstronken gebeurt met behulp van een volle veldfrees. De firma Groep Mouton70 verwijdert deze voor een prijs van ongeveer 2000 euro ha-1.
3.5 Dimensionering van de aanplant 3.5.1 Belang van de oriëntatie van de rijen Uit de geraadpleegde literatuur leiden we af dat het effect van oriëntatie zich voornamelijk afspeelt op vlak van licht, windsnelheid en helling. Het is op basis van deze drie factoren en de langsrichting van het perceel dat de keuze van de oriëntatie van de bomenrijen gebeurt. Het aansturen van de oriëntatie in het kader van de twee laatstgenoemde factoren kan belangrijk zijn m.b.t. erosiebestrijding. Het betreffende perceel te Melle vertoont volgens de potentiële bodemerosiekaart per perceel voor Vlaanderen (DOV, 2011) een lichte tot geen erosiegevoeligheid door water of bewerkingen. Gebieden met een gemiddelde tot zeer hoge erosiegevoeligheid door water of bewerkingen situeren zich eerder in het zuiden van Vlaanderen met zijn matige tot steile hellingen. Volgens Van Kerckhoven et al. (2009) is de gemiddelde potentiële winderosiegevoeligheid van Melle verwaarloosbaar. Gebieden met een hoge winderosiegevoeligheid binnen Vlaanderen zijn de Vlaamse zandstreek en het noorden van de Kempen. 3.5.1.1 Licht en langsrichting Voor het voorspellen van schaduwpatronen zijn reeds een aantal modellen voor handen. De beschikbaarheid van licht op grondniveau is afhankelijk van de grootte, de vorm en de aard van de bomen, het aantal bomen en hun schikking (Reid & Ferguson, 1992). Er dient een onderscheid gemaakt te worden tussen de onmiddellijke schaduw, de schaduw geïntegreerd over een dag en over
70
Dit volgt uit een gesprek met Kristof Mouton, zaakvoerder van het boomrooi- en houtbiomassabedrijf Groep Mouton, Lochristi.
51
een jaar. De globale jaarlijkse schaduw van een boom met een ellipsoïdale kroon voor een breedteligging van 44°N wordt weergegeven in figuur 19, zowel diffuse als directe stralen worden hierbij in rekening gebracht. Hoe dichter de bomen bij elkaar staan, des te meer de schaduwpatronen gaan overlappen (Dupraz & Liagre, 2008).
Figuur 19: Percentage jaarlijks invallende straling voor een boom met ellipsoïdale kroon, te Lyon, breedteligging 44°N. De maten op de x- en y-as geven de afstand weer, vermoedelijk in m, de hoogte van de boom is niet gegeven. De bovenzijde van deze figuur geeft het noorden aan (Dupraz & Liagre, 2008).
De invloed van de oriëntatie van de bomenrijen wordt samengevat in figuur 20. In deze figuur is duidelijk te zien dat de schaduw bij een oost-west oriëntatie veel heterogener verdeeld wordt over het perceel. Dit zorgt ervoor dat de ontwikkeling binnen het gewas niet homogeen zal verlopen en heeft dus negatieve gevolgen voor de mechanische oogst van het gewas, denkt men hierbij aan koolzaad en aan granen waarbij aanzienlijke verliezen kunnen optreden vanwege een ongelijke oogstrijpheid. Vertragingen binnen de ontwikkeling kunnen 1-2 weken bedragen. Indien de vorm van het perceel het toelaat is het sterk aan te raden om de bomenrijen zowel in gematigde als tropische gebieden noord-zuid aan te planten (Dupraz & Liagre, 2008). Onderzoek door Rao et al. (1991) in het semi-aride tropische India met Leucaena leucocephala Lam. in zonnebloem en sorghum toont echter geen invloed van de oriëntatie, vermoedelijk heeft dit te maken met de lage hoogte van de boomcomponent in dit onderzoek. Uit Huxley et al. (1994) kan afgeleid worden dat de voordelen van een noord-zuid oriëntatie in tropische gebieden niet altijd eenduidig zijn. Ook in onderzoek in China op een agroforestry-systeem van Paulownia en tarwe door Chirko et al. (1996) is er geen effect van de rij-oriëntatie. In onderzoek door Sudmeyer & Speijers (2007) in Australië stelt men dat wat licht betreft de optimale oriëntatie meer gewasafhankelijk is: zo toonden resultaten aan dat een noord-zuid oriëntatie voordeligst was voor tarwe maar niet voor lupine. Zij adviseren om in die regio bomenrijen te oriënteren in functie van de windrichting. In een Canadees onderzoek door Rivest et al. (2009b) met hybride populierenklonen in een noordwestzuidoostoriëntatie en sojabonen merkt men op dat opbrengsten aan de westzijde van de bomenrijen hoger zijn dan opbrengsten aan de oostzijde. Het verschil is echter niet altijd significant, in 2006 wordt een opbrengstverschil van 13% gemeten voor een afstand van 2 m tot de bomen. 52
Figuur 20: Superpositie van schaduwpatronen van volwassen bomen (16 m hoog) geplant aan een dichtheid van 20 bomen per hectare in twee verschillende oriëntaties. Deze kleurpatronen geven het percentage van de totale instraling weer die de bodem bereikt.
Op het perceel te Melle is het niet mogelijk om noord-zuid te planten gezien men in dergelijk geval de bomen diagonaal over het perceel zou moeten planten en dit gepaard zou gaan met enorm veel oppervlakteverlies wegens praktische beperkingen. Daarom dient de keuze voor Melle te gebeuren tussen een noordwest-zuidoost of een noordoost-zuidwest oriëntatie. De langsrichting van het perceel is noordwest-zuidoost. Bij KOH stellen Mitchell et al. (1999) dat de dubbele rijen dienen te worden georiënteerd volgens de langsrichting van het perceel, tenzij de helling dit niet toelaat: de oriëntatie van de rijen gebeurt beter dwars op de helling. Modellering door Meloni (1999) stelt dat bij vergelijken van een noord-zuid oriëntatie met een noordoost-zuidwest oriëntatie slechts een klein verschil te zien is wat betreft de hoeveelheid beschaduwd gebied bij begin en einde van de dag. Volgens Dupraz & Liagre (2008) is het effect van de vorm van de boom in gematigde streken miniem. Wat wel van belang is, is de snoeihoogte, KOH wordt echter niet gesnoeid. De telgen groeien vanuit de stobbe, de zgn. ‘kroon’ blijft dus tegen de grond. Wilgen in KOH groeien doorgaans niet hoger dan 8-10 m (Caslin et al., 2010; Hofmann-Schielle et al., 1999; Senelwa & Sims, 1999). Na één jaar groei hebben de telgen een lengte van ongeveer 1,5-3 m (Caslin et al., 2010; Krüssmann, 1978). Volgens een rekensleutel door Dupraz & Liagre (2008) geldt voor een breedteligging tussen 40 en 50°N dat voor een boomhoogte van 5-10 m en een perceelbreedte van 10-20 m 89-98% van de instraling beschikbaar is in de winter en 74-94% van de instraling in de zomer, deze waarden gelden echter voor een snoeihoogte van 25% van de boomhoogte en een dichtheid van 50-100 bomen/ha. Bij jonge bomen (<10 m) met een hoge snoei is de lichtreductie minimaal. Hierdoor kan geconcludeerd worden dat het van belang is dat men binnen de periode waarin de telgen hoogst groeien best gebruik maakt van gewassen waarbij het verschil in ontwikkeling minder ernstige gevolgen heeft. Granen en koolzaad zijn dus minder aangewezen. Gezien de enige geteelde wintergewassen in Vlaanderen doorgaans echter wintergranen en winterkoolzaad zijn (het belang van wintergewassen in een agroforestry-aanplant wordt verder verduidelijkt in het hoofdstuk ‘Keuze 53
van de gewascomponent’) kan men hier dus een probleem in zien, een oplossing hiervoor kan zijn om deze gewassen te gaan oogsten als gehele plantensilage. Een andere mogelijkheid om aan de schaduw tegemoet te komen is het telen van schaduwminnende planten (Dupraz & Liagre, 2008). In tropische streken teelt men zo schaduwminnende gewassen zoals koffie (Coffea arabica L.) (Bellow & Nair, 2003). Mogelijkheden in Vlaanderen met de huidige courant geteelde gewassen hiervoor zijn echter beperkt. Onderzoek door Lin et al. (1999) toont bij voedergewassen aan dat er wel keuze mogelijk is voor meer schaduwtolerante gewassen zoals bijvoorbeeld witte klaver. 3.5.1.2 Wind Volgens Van Kerckhoven et al. (2009) kan men winderosie aanpakken m.b.v. vier principes, deze zijn (1) reductie van de windsnelheid, (2) toename van de bodemstabiliteit en ruwheid van de bodem, (3) bodembedekking en (4) het aanpassen van het risico op schade aan de gewassen. Gebruik van windschermen situeert zich binnen het eerstgenoemde principe. Onderzoek door Dierickx et al. (2002) en Tamang et al. (2010) stelt dat reductie van de windsnelheid aan de luwzijde van de bomenrij hoogst is bij een oriëntatie van de bomenrij loodrecht op de windrichting, de oriëntatie van een windscherm gebeurt best loodrecht op de dominante windrichting met de hoogste windsnelheden. De afstand tot de bomenrij van de plaats waar de windsnelheid minimaal is, is afhankelijk van de boomsoort en de porositeit van het bladerdek en valt doorgaans tussen een afstand van twee tot zes keer de boomhoogte (H) (Tamang et al., 2010). In hetzelfde onderzoek wordt windreductie waargenomen tot een afstand van 31H van de bomenrij. Temperaturen aan de luwzijde vlakbij de windbreking zijn ’s nachts doorgaans lager dan in open velden, verder weg van de windbreking zijn temperaturen doorgaans hoger. Overdag wordt het omgekeerde gemeten. In onderzoek door Foereid et al. (2002) worden voor een haagkant van wilgen in hun vierde groei-jaar met een hoogte van 5 m veranderingen in microklimaat waargenomen tot een afstand van 4-7H van de luwzijde van de haagkant. 3.5.1.3 Helling Bij het telen op hellingen dient de oriëntatie van de bomenrij best te gebeuren volgens de contourlijnen, voordelen m.b.t. erosiereductie zouden mogelijk zijn tot zelfs hellingen van 30% (Young, 1989). Onderzoek en simulering door Palma et al. (2007) toont aan dat door het aanplanten van bomen in een agroforestry-perspectief bodemerosie tot 65% kan gereduceerd worden in gebieden die onderhevig zijn aan erosie. Gezien de minimale hellingsgraad van het perceel dient voor Melle hiermee geen rekening te worden gehouden. Gezien de langsrichting van het perceel en het feit dat de dominante wind uit het zuidwesten komt werd hierbij geopteerd om de bomenrij voor het perceel te Melle noordwest-zuidoost te oriënteren.
54
3.5.2 Kopakker Uit bevragingen bij ervaringsdeskundigen met KOH: sierteler Dirk Talpe, wissenteler Fernand De Vos, melkveehouder en kaasmaker Jean Bernard Ronckier en Pieter Verdonckt (PROCLAM) en uit Dupraz & Liagre (2008) kan afgeleid worden dat de kopakker dient gedimensioneerd te worden op basis van de nodige machines. Over het algemeen worden bij korte omloophout twee stroken kopakker vrijgelaten van 12 m over de volledige breedte, zodat oogstmachines voldoende kunnen keren zonder de stobbe te beschadigen. Volgens Jean Bernard Ronckier moet men langs alle randen een strook vrij houden van 15 m indien men gebruik maakt van een getrokken en in verstek rijdende oogstmachine (whole rod harvester, zie 3.4.4) dan dient men langs alle randen een strook vrij te houden van 15 m. Dupraz & Liagre (2008) stellen dat indien er zich langs de randen van het perceel geen obstructies voordoen (haagkanten, afsluitingen,…), men bij gebruik van spuitbomen, met de spuitboom deels over de perceelsrand hangend, kan keren en de kopakker dus kleiner kan gedimensioneerd worden gezien spuitmachines de meeste ruimte vergen. In deze thesis zal er aldus gerekend worden met een kopakker van 12 m lang aan beide uiteinden van het perceel. 3.5.3 Ruimte voor gewassen tussen de bomenrijen Volgens Dupraz & Liagre (2008) dient men de breedte van de percelen tussen de bomenrijen te dimensioneren op het kleinste gemene veelvoud van de breedtes van de voor de teelt (van de gewassen) noodzakelijke machines. Gekeken naar de afmetingen van deze machines (zie 3.1.2) is dit echter niet evident. Volgens Kristof Mouton (pionier voor agroforestry in Vlaanderen) gebeurt deze dimensionering op de breedte van de te gebruiken veldspuit. Voor Melle meet deze 16 m, dit is dan ook de breedte die we aannemen. 3.5.4 Afstand tussen de bomen in de rijen onderling Hogere plantdichtheden in een KOH-plantage kunnen aanleiding geven tot hogere opbrengsten per hectare in de eerste jaren na vestiging omdat er op die manier sneller sprake is van kroonsluiting, wat voordelig is om onkruid te drukken (Proe et al., 2002; Wilkinson et al., 2007). Hogere dichtheden geven echter aanleiding tot een hogere mortaliteit van de stobben (Kopp et al., 1997; NoronhaSannervik & Kowalik, 2003; Verwijst, 1996a; Verwijst; 1996b). Volgens Verwijst (1996b) blijft de competitieve hiërarchie die wordt gevormd tussen de stobben onderling in de eerste oogstcycli, namelijk behouden bij volgende cycli. Bergkvist & Ledin (1998) stellen dat het opbrengstvoordeel van een dichte aanplant bij langere en volgende oogstcycli verdwijnt, dit wordt door Kira et al. (1953), geciteerd in Bergkvist & Ledin (1998), ook wel het opbrengst-dichtheidseffect genoemd. Bullard et al. (2002) stellen dat de vroeger aangeraden plantdichtheden (doorgaans 10 000 en later 15 000 stekken ha-1) en duur van de oogstcycli (doorgaans 3-4 jaren) dienen te worden herzien. Dit omdat deze plantdichtheden gebaseerd zijn op oudere gegevens en er inmiddels gebruik gemaakt wordt van verbeterde klonen. In hun onderzoek wordt namelijk aangetoond dat de opbrengsten per hectare van een Salix viminalis L. kloon (‘Jorunn’) stijgen bij dichtheden tot 111 000 stekken ha-1 (de opbrengststijgingen zijn significant tot een dichtheid van 62 500 planten ha-1), terwijl een kloon van Salix x dasyclados opbrengststijgingen vertoont tot 23 700 stekken ha-1. Uitdunning wordt enkel waargenomen bij laatst genoemde kloon. Wanneer men de aanplantkosten in rekening brengt
55
berekenen Bullard et al. (2002) dat 15 625 stekken ha-1 de meest optimale dichtheid is, wat dus overeenkomt met de eerdere verschuiving van 10 000 naar 15 000 stekken ha-1. Voor het agroforestry-scenario dient de keuze te gebeuren tussen een éénrijige of een dubbelrijige aanplant. Zoals eerder aangehaald is er op juridisch vlak geen probleem voor beide scenario’s. Burgess et al. (2004) raden aan om voor de breedte van de bomenstrook minstens 2 m te rekenen. Gezien oogst en plantmachines over de KOH-strook dienen te rijden, blijft de breedte van de strook dezelfde (namelijk 1,5 m + 0,75 m + 1,5 m of 3,75 m, zie 3.4.2) bij beide scenario’s. Omwille van die reden lijkt het dus nuttiger om deze ruimte meer te gaan benutten en te opteren voor een tweerijig scenario zodat de gegeven ruimte sneller kan benut worden. Bij dit scenario kan men verwachten dat het onkruid tussen de twee rijen zo ook meer gedrukt wordt. Eventuele bestrijding van onkruiden wordt echter wel moeilijker wegens de beperkte toegang tot de ruimte tussen de bomenrijen. De dimensionering van de dubbele rij zal voor deze case-study analoog gebeuren als in een KOHplantage (dichtheid van 15000 stekken ha-1), de betreffende afstanden worden verder beschreven onder het hoofdstuk aanplant. 3.5.5 Wortelgroei van wilg en de invloed op draineerbuizen Randrup et al. (2001) haalt aan dat uit een lijst van de 13 meest voorkomende boomsoorten in Denemarken wilg, berk en populier het meest (respectievelijk 30, 25 en 23%) schade veroorzaken wat betreft het binnendringen van de wortels in rioolbuizen. Het materiaal waaruit de buizen bestaan is van belang voor de graad van problemen: zo worden minder problemen gerapporteerd bij buizen bestaande uit moderne materialen zoals plastic, staal en gewapend beton ten opzichte van de oudere systemen bestaand uit verharde klei, baksteen en beton. Buizen gelegen binnen een radius van 6 m rond de bomen worden beschouwd als gelegen in risicozones (Randrup et al., 2001). Uit dergelijke observaties bij rioolsystemen kan afgeleid worden dat het risico op problemen bij drainagesystemen op landbouwpercelen dus niet onbestaand is. Gezien draineerbuizen voor de percelen van de proefhoeve afwisselend bestaan uit plastic en gebakken klei en deze werden geplaatst omstreeks 1963 geldt dit vermoeden dus ook voor de proefhoeve. Volgens observaties door Jean-Bernard Ronckier in zijn KOH-plantage was duidelijk te zien dat de wilgen het vroegere drainagesysteem van het veld hadden verwoest. Indien mogelijk kan men het agroforestry-perceel proberen te dimensioneren zodat de wilgenstekken niet boven de drainagebuizen aangeplant worden, voor perceel H is dit wegens een gebrek aan drainagebuizen echter niet nodig. 3.5.6 Oogstcyclus en het groeperen van de bomenrijen in leeftijdsklassen Mitchell et al. (1999) raden aan om ervoor te zorgen dat het KOH op het perceel kan onderverdeeld worden in verschillende leeftijdsklassen en aldus niet tegelijk wordt geoogst. Op die manier wordt de habitat van verschillende organismen minder drastisch verstoord. Hierbij rijst echter de vraag of dit economisch wel haalbaar is, gezien de dure oogstkosten die in dat geval in de praktijk ook meer zullen stijgen. Dit gezien men de loonwerker meer zal moeten betalen vanwege de tijd en energie die deze tweemaal zal moeten investeren in verplaatsing. Vooral wanneer het gaat om een kleine oppervlakte zoals het betreffende perceel dient men dit in vraag te stellen. M.b.t. de opslag kan men hier echter ook een voordeel in zien: indien de inrichting van het perceel minstens afgestemd is op het verbruik van de faciliteiten binnen de volledige cyclus (lees: 2 à 3 jaren) kan men stellen dat 56
indien men jaarlijks oogst, de toevoer aan houtsnippers meer continu is. Hierdoor kan de opslagruimte kleiner gedimensioneerd worden en moeten de houtsnippers minder lang bewaard worden waardoor de verliezen vanwege broei (zie 4. ‘Droging en opslag van energiehout’) kleiner zijn. Hall (2003) haalt als extra voordeel aan dat de aanvulling van de watervoorraad meer continu gebeurt, dit vanwege de lagere transpiratiehoeveelheid van wilg in het jaar direct na oogst, te zien aan de lagere gewascoëfficiënt. Volgens Isebrands et al. (1996) is het mogelijk dat bij een oogst om de twee jaren de scheuten een krachtigere groei vertonen dan bij een oogst om de drie jaren. In onderzoek door Bullard et al. (2002) behaalt men hogere opbrengsten indien men tweejaarlijks oogst i.p.v. driejaarlijks. Onderzoek door Stolarski et al. (2008) met één- en vierjaarlijkse oogst van zeven verschillende klonen toont aan dat de optimale duur van de oogstcyclus echter kloonafhankelijk is. Voor het agroforestry-ontwerp van deze thesis zal gekozen worden voor een tweejaarlijkse oogstcyclus vanwege het vermoeden gebaseerd op Zavitkovski (1981) dat de groei van wilgen die meer kunnen beschikken over licht, water en nutriënten beter kan zijn dan de groei in een KOH-plantage. Dit kan als gevolg hebben dat de stammetjes ook een grotere diktegroei vertonen. Gezien de oogst van stammetjes moeilijker wordt eens zij een dikte hebben van meer dan 7-15 cm (zie 3.4.4), wordt hierbij geopteerd om een jaar vroeger te oogsten dan gebruikelijk is in plantages. 3.5.7 Indeling ontwerp Samengevat zal het perceel met gemiddelde lengte en breedte respectievelijk 173 en 132 m, als volgt worden ingedeeld (figuur 21): oriëntatie van de perceeltjes gebeurt volgens de langsrichting van het perceel, we kiezen voor een kopakker met lengte 12 m aan weerszijden van het perceel. De perceeltjes met gewassen zijn, met uitzondering van de meest westelijke strook die 9,75 m breed is, (onderaan figuur 21) 16 m breed. De stroken met een dubbele rij KOH hebben een breedte van 3,75 m. De afstand tussen de rijen binnen de dubbele rij onderling bedraagt 0,75 m, de afstand tussen een KOH-rij en het aangrenzende perceeltje bedraagt 1,5 m. De stekken worden binnen de rij 0,6 m van elkaar aangeplant. Dubbele rijen 1, 3, 5 en 7 worden aangeplant in jaar 1, dubbele rijen 2, 4 en 6 in jaar 2.
57
Figuur 21: Indeling van het perceel. Ter oriëntatie: de proefhoeve bevindt zich rechts van deze figuur.
3.6 Keuze van de gewascomponent 3.6.1 Reeds toegepaste gewasrotaties in agroforestry Informatie over reeds toegepaste vruchtwisselingen binnen agroforestry is beperkt. Onderzoek door Palma et al. (2007) verspreid over Frankrijk, Spanje en Nederland past rotaties toe gebaseerd op de gewassen: tarwe, zonnebloem, koolzaad, kuil- en korrelmaïs. In het agroforestry-systeem binnen onderzoek door Reynolds et al. (2007) in Canada wordt een rotatie toegpast van: maïs – sojabonen – wintertarwe – gerst. In onderzoek door van der Werf et al. (2007) te Leeds en Silsoe (Verenigd Koninkrijk) werkt men met volgende rotaties: zomergerst – erwten – wintertarwe (2 jaren) – wintergerst – gele mosterd – wintertarwe – wintergerst – wintertarwe (2 jaren) – wintergerst – koolzaad en wintertarwe (3 jaren) – tuinboon – zomertarwe – wintertarwe – braak – wintergerst – tuinboon. Bij het biologische landbouwbedrijf Wakelyns Agroforestry past men volgende extensieve rotatie toe: gras & witte klaver (2 jaren) – aardappelen – gras & witte klaver (2 jaren) - wintergraan. Volgens Eichhorn et al. (2006) komen granen het meest voor in deze mengteeltsystemen. Volgens Dupraz & Liagre (2008) zijn in principe alle gewassen mogelijk binnen een agroforestry-aanplant; de keuze is dus afhankelijk van de wensen van de landbouwer. De gewaskeuze in deze thesis is daarom gebaseerd op algemene principes binnen de vruchtwisseling volgens Reheul (2008) en Vullioud (2005), aangevuld met de aspecten die onder het hoofdstuk oriëntatie en hierna volgend worden besproken. Het is algemeen de bedoeling om met agroforestry zoals in mengteelten nichedifferentiatie te bewerkstelligen (Reheul, 2008): dit wil zeggen dat de verschillende componenten 58
(boom en gewas) verschillende ecologische niches gaan exploreren: dit kan ruimtelijk of in de tijd gebeuren. 3.6.2 Wintergewassen krijgen de voorkeur op zomergewassen Wintergewassen zijn in de vroege lente reeds zeer actief. Volgens onderzoek door Dupraz & Liagre (2008) met opgaande populier en wintergranen hebben wintergewassen op het moment dat de wortels van de boomcomponenten in actie schieten het water in het bovenste deel van de bodem reeds aanzienlijk geconsumeerd. Op die manier worden de bomen gedwongen om het water te gaan zoeken ter hoogte van diepere horizonten onder de bomenrij en het gewas. Dit wordt door dezelfde auteurs ook wel het ‘bloempoteffect’ genoemd. Bij droogtestress vindt er bij bomen namelijk een wijziging plaats in het allocatiepatroon van koolstofproducten wat aanleiding geeft tot een stijging van de wortel over scheut ratio met bijkomende afname van de bovengrondse groei (Ericsson et al., 1996). Wanneer in de herfst opnieuw wintergewassen gezaaid worden is de bovengrond opnieuw bevochtigd, de diepere horizonten zijn nu droger vanwege het benutten van de diepere watervoorraad door de boomwortels in de zomer. Bij een natte zomer of het gebruik van zomergewassen kan dit effect echter verstoord worden, zodat boomwortels de bodem oppervlakkig gaan exploreren en er competitie optreedt met de gewassen (Dupraz & Liagre, 2008). Een studie m.b.t. de worteldiepte van korte omloophout (Crow & Houston, 2004) geeft resultaten weer voor wilg waarin 77,1% van de wortels zich in de geploegde laag (d.i. de bovenste 36 cm) bevindt en 22,8% daaronder. De wortels in dit onderzoek worden aangetroffen tot op een diepte van 1,3 m. De diameter van de wortels daalt met de diepte. Ook in onderzoek door Rytter & Hansson (1996) op geïrrigeerde en bemeste S. viminalis L. wordt een oppervlakkige beworteling waargenomen: fijne wortels bevinden zich voornamelijk in de bovenste 40-45 cm van de bodem. Mortensen et al. (1998) tonen aan dat wortels binnen de bomenrijen dieper gaan dan de wortels buiten de bomenrijen, hun resultaten geven 28-46% diepere beworteling (tot een dichtheid van 0,1 cm wortel/cm³ bodem) weer binnen de rij t.o.v. erbuiten. Worteldiepte in dit onderzoek schommelt tussen 0,5 en 1,25 m. Gezien wilgen doorgaans dus oppervlakkig wortelen (Crow & Houston, 2004) rijst de vraag in hoeverre deze boomsoort dieper gaat wortelen onder droge omstandigheden. Onderzoek op de droogterespons van wilg door Van Splunder et al. (1996) toont voor jonge zaailingen aan dat S. viminalis L. en S. triandra L. de grootste stijging vertonen in wortellengte op grotere diepte in vergelijking met Populus nigra L. en Salix alba L.. De sterftegraad van de zaailingen t.g.v. droogte van de eerste twee soorten is echter aanzienlijk groter (respectievelijk 62,5 en 37,5%) dan die voor laatstgenoemde (geen sterfte): dit komt omwille van de late respons van het sluiten van de stomata. Onderzoek door Sulaiman (2006) in Nieuw-Zeeland toont aan dat wilg (Salix matsudana x alba ‘Tangoio’) langere en fijnere wortels produceert dan populier (Populus deltoides x nigra ‘Veronese’), namelijk respectievelijk 11,94 m en 5,41 m lang 225 dagen na aanplant. In onderzoek door Rytter & Hansson (1996) op geïrrigeerde en bemeste S. viminalis L. wordt opgemerkt dat de soort bij benadering 10 cm dieper gaat wortelen gedurende de droge zomer van 1989. Of wortels van wilg in een KOH-agroforestry-systeem over voldoende morfologische plasticiteit beschikken en dus als gevolg van droogte water kunnen consumeren vanuit grote dieptes, zoals resultaten uit onderzoek door Hall (1996) en Dickman et al. (1996) aangeven voor populier tot op een diepte van 1-3 m en door Box et al. (1989) voor gewassen als maïs en tarwe, is momenteel nog onvoldoende onderzocht. Onderzoek door Schaff & Pezeshki (2003) op Salix nigra Marsh. in 59
ripariaanse bufferstroken stelt dat om een diepe beworteling te bekomen penetratie door de wortels voldoende mogelijk moet zijn. Zo wordt in dit onderzoek een diepere penetratie waargenomen in gronden met een hoger zandgehalte. Droogte wordt waargenomen door de wortels, deze geven informatie door aan de bovengrondse plantdelen. Een stijgende concentratie aan abscisinezuur (ABA) in het xyleem heeft een belangrijke rol in dit signaalsysteem, samen met deze stijgende ABA-concentratie wordt zo bij onderzoek op Salix dasyclados een daling van de stomatale geleidbaarheid in de bladeren waargenomen (Liu et al., 2001); hetzelfde wordt ook waargenomen voor Salix nigra Marsh. (Loewenstein & Pallardy, 1998). Na blootstelling aan droogte wordt bij Salix nigra Marsh. opgemerkt dat de stomata gevoeliger reageren op ABA (Loewenstein & Pallardy, 2002). Er moet worden vermeden dat wortelstelsel van boom- en gewascomponent de bodem ter hoogte van dezelfde dieptes gaan exploreren (Dupraz & Liagre, 2008). Onderzoek door Gruenewald et al. (2007) op een agroforestry-systeem met KOH-soort Robinia pseudoacacia L. in een rotatie van zomerrogge – winterrogge – lupine – winterrogge – braak – luzerne (3x) toont aan dat wanneer men niet frequent wintergewassen inzaait, men met KOH-soorten een voldoende gewasopbrengst kan bekomen. Metingen zijn hierbij enkel uitgevoerd in de laatste drie jaren met een teelt van luzerne en geven een land equivalentie ratio (LER) van 0,98, dit wijst erop dat Robinia pseudoacacia L. nagenoeg geen negatieve invloed had op de gewasopbrengst. Er dient opgemerkt te worden dat in dit onderzoek de boomcomponent de oppervlakkig wortelende component is en luzerne de diep wortelende. Hieruit kan men afleiden dat indien men KOH wil implementeren in een agroforestrysysteem het mogelijk niet nodig is om het bloempoteffect te bewerkstelligen, mits men een diepwortelend landbouwgewas heeft. Om de juiste strategie van een rotatie tussen KOH in agroforestry te vinden, lijkt meer onderzoek hier zeker aangewezen. Bij het opstellen van de rotatie zal in deze scriptie toch uitgegaan worden van een stimulatie van een diepe beworteling van de boomcomponent (‘het bloempoteffect’), dit omdat het wellicht beter is om de permanente component diep te laten wortelen, gezien de eenjarige component telkens met een ondiepe beworteling start. Volgens Ong et al. (2002) is het mogelijk competitieve boomsoorten te integreren in een agroforestry-systeem indien men daarbij een gepast beheer aanwendt: zo biedt wortelsnoei een alternatief voor het ondergronds bevorderen van de ruimtelijke complementariteit. Wortelsnoei zorgt ervoor dat er meer water ter beschikking komt van de gewassen. Onderzoek in de VS (Nebraska) op het effect van wortelsnoei bij haagkanten op sojabonen geeft opbrengststijgingen weer bij sojaboon tot 48%. Het bodemvochtgehalte op een afstand van 0,75 H stijgt er met 3,3% (Hou et al., 2003). Rasmussen & Shapiro (1990) geven na wortelsnoei opbrengststijgingen weer voor sojaboon van 31% op een afstand van 7,5 m van de boomcomponent (bestaand uit meerdere bomenrijen), voor maïs is dit 35 en 23% op afstanden van respectievelijk 18 en 26 m van de boomcomponent. De opbrengststijgingen in dit onderzoek zijn echter niet op alle afstanden significant. Onderzoek door Woodall & Ward (2002) in Zuidwest-Australië geeft weer dat tarwe als gevolg van wortelsnoei een significante opbrengststijging vertoont tot op een afstand van 12 m van de bomenrij. Wortelsnoei heeft niet bij alle boomsoorten hetzelfde effect: in dit onderzoek van Woodall & Ward (2002) is Pinus radiata D. Don beter bestand tegen wortelsnoei dan de boomsoort Schinus areira waarbij het bladoppervlak t.g.v. wortelsnoei daalt tot 10% van het initiële. Onderzoek 60
in de VS op wortelsnoei met diepte 0,6 en 1 m bij Pinus taeda L. geeft opbrengststijgingen weer tot respectievelijk 35 en 160% voor het gewas Pennisetum glaucum (L.) R. Br., maar niet voor Lolium multiflorum Lam. Dit gaat gepaard met opbrengstverminderingen van Pinus taeda L.: resultaten geven een reductie weer van 3-4% voor de diameter op borsthoogte en 4-8% voor de hoogte van de bomen (Burner et al., 2009). In onderzoek door Gillespie et al. (2000) met maïs als gewascomponent zorgt wortelsnoei en het aanleggen van een plastic ter begrenzing van de wortelzones voor opbrengsten tot in de buurt van of zelfs hoger dan de opbrengsten in monocultuur. Gezien de langere wortels van Juglans nigra L., lijdt deze boomsoort in dit onderzoek meer onder wortelsnoei dan Quercus rubra L.; gewasopbrengsten liggen echter wel hoger bij Juglans regia L.. In onderzoek door Miller & Pallardy (2001) worden bij maïs, t.g.v. wortelsnoei en begrenzing van de wortels van Acer saccharinum L., opbrengststijgingen waargenomen van 27,8-37,6%. Volgens Ong et al. (2002) is het belangrijk wortelsnoei te beginnen bij jonge bomen. De opbrengstreducties bij de boomcomponenten in het onderzoek van Woodall & Ward (2002) en Burner et al. (2009) zouden deels te wijten kunnen zijn aan het voor het eerst snoeien van de wortels bij oudere bomen (respectievelijk 16 en 9-11 jaar oud). Onderzoek in Uganda (Wajja-Musukwe et al., 2008) met eenzijdige wortelsnoei op drie jaar oude boomsoorten had slechts een gering effect op de bovengrondse boomgroei: boomhoogte vertoont geen significante reductie, terwijl de diameter slechts een reductie ondergaat van 4%. Diepploegen langsheen bomenrijen kan worden aanzien als een vorm van wortelsnoei (Schroth, 1995). Over het effect van wortelsnoei op wilgen is in de literatuur zeer weinig terug te vinden. Om terug te komen op het effect van wintergewassen, raden Dupraz & Liagre (2008) aan om zomergewassen hoogstens één op de drie jaren te telen; anders gezegd men teelt best wintergewassen in twee op de drie jaren. Het is niet aangewezen om elk jaar wintergewassen te telen gezien dit de onkruiddruk stuurt in de richting van winterannuellen (De Cauwer et al., 2010). In vergelijking met grondbewerkingen (ploegen) die de boomwortels in de bovenste 10-20 cm gaan onderdrukken, heeft het regelmatig telen van wintergewassen een effect op de boomwortels tot op een diepte van 1 m. 3.6.3 Vermijden van competitie in de tijd Naast het vermijden van competitie in de ruimte door het sturen van de wortelgroei van gewas- en boomcomponent naar verschillende diepten, raden Dupraz & Liagre (2008) aan om ervoor te zorgen dat de periodes met de meeste activiteit van gewas en boomcomponent niet overlappen. Wilgenkatjes verschijnen in februari-maart net voor of tijdens het verschijnen van het blad (CABI, 2010). Volgens Maes (2006) zijn de bladeren van wilg vanaf mei tot september goed ontwikkeld in Vlaanderen. In een Zweeds onderzoek (Iritz & Lindroth, 1996) verloopt de bladontwikkeling van Salix viminalis L. traag tot begin juni, de LAI (Leaf Area Index) bereikt een maximum half augustus en neemt vervolgens af tot half oktober. Het is vooral in de periode dat de LAI stijgt tot een waarde van 1,5 dat de evaporatieratio (de verhouding van de latente warmteflux als maat voor de verdamping tot de netto straling boven de bomen) toeneemt. Volgens Isebrands et al. (1996) wordt de maximale LAI in Zweden bereikt in augustus, indien men vroeger aanplant zoals in het zuiden van Zweden, dan valt deze piek in juli samen met de maximum LAI van andere landbouwgewassen. Naar onderzoek in Zweden door Weih & Nordh (2002) beslaat de periode van maximale N-opname eind juni tot de helft van september. Naar onderzoek door Guidi et al. (2008) in Italië is dit ook de periode van maximale 61
wateropname. Bij bomen met een begrensde groei zoals coniferen verloopt groei van scheut en wortel asynchroon, bij bomen zoals wilg en els is het moeilijker een patroon te zien tussen scheut- en wortelgroei (Ericsson et al., 1996; Rytter & Hansson, 1996). Om een duidelijker idee te krijgen van de periode waarin wilgen en gewassen meest water opnemen werd gezocht naar de gewascoëfficiënt van wilgen en een aantal gewassen. De gewascoëfficiënt (KC) geeft de verhouding weer van de potentiële evapotranspiratie van het betreffende gewas t.o.v. de potentiële evapotranspiratie van een referentie-gewas, zijnde gras (Pauwels, 2010). Deze coëfficiënt is afhankelijk van het gewastype, het klimaat, de bodemevaporatie en het groeistadium van het gewas. Hoe hoger de temperatuur en hoe hoger de windsnelheid des te hoger ook KC. Volgens Allen et al. (1998) is deze coëfficiënt voornamelijk gewasafhankelijk en in veel mindere mate afhankelijk van het klimaat, hierdoor is het mogelijk dezelfde coëfficiënten in verschillende regio’s te hanteren, mits een eventuele correctie voor de minimale relatieve luchtvochtigheid en de gemiddelde luchtsnelheid op 2 m hoogte. Wilgen worden in de samenvattende tabel van Allen et al. (1998) echter niet weergegeven. Onderzoek via simulaties in Zweden voor 1985-1988 (Persson & Lindroth, 1994) geeft weer dat KC voornamelijk vanaf mei-juni een aanzienlijke stijging ondervindt, KC wordt eind juni groter dan 1 en bereikt een piek van eind augustus tot september. KC bedraagt in dit onderzoek samengevat 0,7-1,0 voor mei-juni, 1,2-1,6 voor juli-augustus en 2 later in het seizoen vanaf september. Jørgensen & Schelde (2001) geven voor twee verschillende klonen in Denemarken in de periode 1997-1999 gewascoëfficiënten weer van 0,6-1,4 voor mei-juni, 1,1-1,6 voor juliaugustus en 1,1-1,8 voor september. De maximale KC valt daarbij afhankelijk van het jaar in september (1997), juli-augustus (1998) en oktober (1999). Hall et al. (1998) geven voor een wilgenkloon in het Verenigd Koninkrijk in 1993 transpiratieratio’s (d.i. de verhouding van de transpiratie door wilg over de evapotranspiratie van een referentiegewas, zijnde gras) weer die schommelen rond de waarde 2 in juni en september, maar in augustus lager liggen (namelijk nabij 1). Onderzoek op geïrrigeerde wilgen in Italië voor de periode 2004-2005 door Guidi et al. (2008) geeft een stijgende KC weer van april t.e.m. eind augustus of begin september, KC wordt groter dan 1 tussen halfweg juni en begin augustus, afhankelijk van het al dan niet toepassen van bemesting wat dit tijdstip vervroegt (juni). De KC voor wilgen daalt er opnieuw vanaf begin-halfweg september en wordt kleiner dan 1 vanaf oktober of eventueel later. Allen et al. (1998) geven gewascoëfficiënten weer voor een waaier aan gewassen, voor wintertarwe is dit 0,4-0,7; 1,15 en 0,25 voor respectievelijk het begin, midden en einde van het groeiseizoen, de gewascoëfficiënten voor wintergerst zijn vergelijkbaar: namelijk 0,3; 1,15 en 0,25. Ook deze van zomertarwe zijn vergelijkbaar, alleen ligt het groeiseizoen net iets anders. Gewascoëfficiënten van maïs bedragen 1,2 en 0,6-0,35 voor respectievelijk het midden en einde van het groeiseizoen. Vanwege de hoge gewascoëfficiënten voor gewassen in het midden van hun groeiseizoen is het beter te opteren voor gewassen die vroeger worden geoogst, zijnde tijdens de zomer, zoals bijvoorbeeld wintergerst, wintertarwe, zomertarwe,... i.p.v. bijvoorbeeld maïs, dat eerder in het najaar wordt geoost. Zo krijgen vroege consumptieaardappelen ook de voorkeur op late aardappelen. Op die manier verkleint men de tijdsduur van de periode waarin competitie voor water optreedt tussen gewas- en boomcomponent. 3.6.4 Opstellen vruchtwisseling Bij het opstellen van een vruchtwisseling zijn meerdere rotaties mogelijk, daarom kan men zich in de keuze van gewassen laten leiden door de trend van huidige landbouwprijzen (Anoniem, 2011c) en 62
kiezen uit gewassen die het de laatste jaren goed doen op de markt. Een enquête (Vleeschouwers, 2010), peilend naar de haalbaarheid van biomassateelten in de Vlaamse landbouwsector en uitgevoerd door de Boerenbond bij 72 akkerbouwers, geeft weer dat het saldo bij 72% van de landbouwers de meest determinerende factor is bij de teeltkeuze. Gezien landbouwprijzen onderhevig zijn aan moeilijk voorspelbare fluctuaties is het een verdedigbare strategie om zich in de keuze van gewassen (indien er keuze is) te laten leiden door het recente areaal aan landbouwteelten in Vlaanderen en zo gebruikelijke gewassen zoveel mogelijk proberen in te passen in een agroforestry-perspectief. Uiteraard zou men kunnen experimenteren met nieuwe gewassen maar in het kader van deze thesis is dit niet geëxploreerd. In tabel 8 wordt het areaal weergegeven van de tien meest geproduceerde gewassen in Vlaanderen in 2009. Tabel 8: Areaal van de tien meest geproduceerde gewassen in Vlaanderen (Vlaams gewest+ Brussels Hoofdstedelijk Gewest) in 2010 (Anoniem, 2011b).
Teelt Blijvend grasland Voedermaïs Wintertarwe Korrelmaïs Tijdelijke weiden Aardappelen Groenten in open lucht (aardbeien inbegrepen) Suikerbieten Boomgaarden Wintergerst
Oppervlakte (ha) 160 648 117 654 72 942 57 377 54 758 46 671 27 559 20 749 14 835 10 963
Het uitgewerkt teeltschema bevindt zich in tabel 9. Terugkeer van gewassen in rotaties in de gangbare landbouw ligt doorgaans tussen 1:2, 1:3 of 1:4. Verwante gewasgroepen op vlak van ziekten en plagen teelt men best niet vaker dan 1:3 (Reheul, 2008). Als men volgens Dupraz & Liagre (2008) best minimaal 2:3 wintergewassen teelt, dan zijn de wintergranen sterk vertegenwoordigd. Telen van wintergerst na wintertarwe is mogelijk (zij het niet optimaal, bijvoorbeeld wegens mogelijke problemen met Heterodera avenae), omgekeerd echter niet (Vullioud, 2005), vanwege een verschillende gevoeligheid tegen bepaalde ziekten (Reheul, 2008). In principe kan men de teelt van wintertarwe of wintergerst ook vervangen door de teelt van winterkoolzaad. Waarnemingen in het verleden bij het telen van koolzaad in Melle geven echter aan dat dit gezien de massale aantasting door vogels (vreterij door duiven van koolzaad in vegetatieve toestand en door zaadetende vogels tijdens de afrijping) een risicovolle teelt is als koolzaad in het landschap geïsoleerd voorkomt. Een studie uit het Verenigd Koninkrijk (Inglis et al., 1989) met vraatschade door duiven (Columba palumbus) in winterkoolzaad in de maanden januari tot maart, adviseert om zomerkoolzaad te zaaien in gebieden waar er veel van dergelijke vogels huizen, maar dit is geen optie als we wintergewassen willen. In de eerste twee jaren waarin de aanplant van de wilgenstekken gebeurt dient de keuze in principe te gaan naar weinig competitieve gewassen, dit om een goede vestiging te bewerkstelligen. Er wordt door meerdere auteurs (Caslin et al., 2010; Mead, 2005) op gehamerd om competitie met onkruid minimaal te houden (zie 3.4.3). Er wordt dus gezocht naar een ondiep wortelend niet hoog groeiend 63
gewas met een beperkte verdamping. Gezien het gewas zich echter op een afstand van 1,5 m van de wilgen bevindt, kan men ervan uitgaan dat competitie omwille van licht door het gewas op de boomcomponent minimaal zal zijn, tenzij het zou gaan om een erg hoog groeiend gewas zoals bijvoorbeeld maïs dat in Vlaanderen een hoogtegroei kent tot gemiddeld 2,5-3 m (Chaves et al., 2008). Gezien de lage waarde van de gewascoëfficiënt in vergelijking met andere gewassen voor het einde van het groeiseizoen en gezien het advies voor het telen van wintergewassen in 2 op de 3 jaren, gaat de keuze voor de eerste twee jaren van de KOH-aanplant naar wintergerst. Wintergerst krijgt hierbij de voorkeur op wintertarwe gezien wintergerst vroeger afrijpt en aldus ook vroeger wordt geoogst, zijnde halverwege juli. Wintertarwe wordt geoogst tussen eind juli en begin augustus. Op die manier kan men zowel het bloempoteffect reeds laten werken (wegens inzet van een wintergewas) als de wilgen voldoende kans geven om zich te ontwikkelen (wegens het vroeger wegnemen van de competitie met het gewas). Dit laatste wordt door Bertolotto et al. (1995), geciteerd in Eichhorn et al. (2006), bevestigd: in hun onderzoek met agroforestry adviseren zij gewassen te gebruiken die minder competitief zijn voor water tijdens het droge seizoen (meioktober), namelijk tarwe of voedergewassen zoals klaver en wikke. Ontwikkeling van de wilgen in het eerste jaar van aanplant gebeurt volgens Ceulemans et al. (1996) ook trager dan in het eerste jaar na oogst. Wintergerst kan daarnaast ook zichzelf opvolgen, mits er in het jaar volgend op die twee jaren iets anders wordt geteeld (Vullioud, 2005). Volgens Reheul (2008) is het aan te raden maaigewassen af te wisselen met rooigewassen. Daarom wordt geopteerd om aardappelen te laten volgen op wintergerst in het derde jaar na de eerste aanplant. Er wordt gekozen voor vroege aardappelen, gezien de oogst in dat geval plaatsvindt in juliaugustus, dit is op een moment dat de wilgen net in een zeer actieve periode zitten. Op die manier tracht men competitie te minimaliseren. Tussen wintergerst en aardappelen is het wegens de lange periode van braakliggende grond aan te raden een bodembedekker in te zaaien. Indien men ondergrondse competitie wil reduceren is het beter hier een minder diep wortelende bodembedekker te gebruiken wanneer de bomen dieper wortelen (Dupraz & Liagre, 2008). Ondiep wortelende soorten zijn volgens Thorup-Kristensen (2001): rogge (Secale cereale L.), haver (Avena sativa L.) en Italiaans raaigras (Lolium multiflorum Lam.). Deze soorten zijn echter allemaal verwant aan de geteelde wintergranen. Omwille van die reden kan er eventueel Phacelia (Phacelia tanacetifolia Benth.) gezaaid worden. Deze soort wortelt intensief en net zoals bladramenas diep. In tegenstelling tot bijvoorbeeld bladramenas (Raphanus sativus subsp. oleiferus L.) wortelt Phacelia echter niet onmiddellijk zeer diep, althans niet binnen de eerste zes weken na zaai (ThorupKristensen, 2001). Na de aardappelen wordt opnieuw gekozen voor twee wintergewassen: namelijk wintertarwe en wintergerst, gevolgd door opnieuw een bodembedekker. Hierna zouden opnieuw aardappelen kunnen komen want volgens Vullioud (2005) dient er tussen opeenvolgende teelten van aardappelen minstens een pauze te zijn van drie jaren, voor vroege aardappelen is dit twee jaren. Echter volgens Reheul (2008) kan men betere opbrengsten verwezenlijken voor aardappelen in een rotatie van 1:6 dan in een rotatie van 1:3. Vanwege het stikstoffixerend vermogen wordt nu gekozen voor een vlinderbloemige namelijk erwt (Pisum sativum L.), hoewel men ook kan kiezen voor bijvoorbeeld veldboon (Vicia faba L.) of het voedergewas rode klaver (Trifolium pratense L.). Vervolgens wordt dezelfde rotatie van zes jaren herhaald.
64
Tabel 9: Gewasrotatie in een agroforestry-systeem te Melle. De kolommen ‘jaar binnen oogstcyclus’ voor oneven en even rijen geven het jaar van hergroei weer van de wilgen binnen een verspreide oogstcyclus van twee jaren. Na het eerste groei-jaar vindt er terugsnoei plaats. De kolommen gewas en tijdstip geven de geteelde gewassen weer samen met de teeltperiode.
Jaar
1 2
Jaar binnen oogstcyclus, oneven boomrijen 1 1
Jaar binnen oogstcyclus, even boomrijen 1
Gewas
Tijdstip
Wintergerst Wintergerst + Phacelia als bodembedekker Vroege aardappelen
Zaai: okt.; Oogst: juli Zaai: okt.; Oogst: juli Zaai: aug.; Inploegen: feb.
3
2
1
4 5
1 2
2 1
6 7 8
1 2 1
2 1 2
9
2
1
10 11
1 2
2 1
12 13 14
1 2 1
2 1 2
15
2
1
16 17
1 2
2 1
18 19 20
1 2 1
2 1 2
21
2
1
Wintertarwe Wintergerst + Phacelia als bodembedekker Erwt Wintertarwe Wintergerst + Phacelia als bodembedekker Vroege aardappelen
22
-
2
Wintertarwe
Wintertarwe Wintergerst + Phacelia als bodembedekker Erwt Wintertarwe Wintergerst + Phacelia als bodembedekker Vroege aardappelen Wintertarwe Wintergerst + Phacelia als bodembedekker Erwt Wintertarwe Wintergerst + Phacelia als bodembedekker Vroege aardappelen
65
Poten: mrt.-apr.; Oogst: juliaug. Zaai: okt.-dec.; Oogst: aug. Zaai: okt; Oogst: juli Zaai: aug.; Inploegen: feb. Zaai: apr.; Oogst: juli Zaai: okt.-dec.; Oogst: aug. Zaai: okt.; Oogst: juli Zaai: aug.; Inploegen: feb. Poten: mrt.-apr.; Oogst: juliaug. Zaai: okt.-dec.; Oogst: aug. Zaai: okt.; Oogst: juli Zaai: aug.; Inploegen: feb. Zaai: apr.; Oogst: juli Zaai: okt.-dec.; Oogst: aug. Zaai: okt.; Oogst: juli Zaai: aug.; Inploegen: feb. Poten: mrt.-apr.; Oogst: juliaug. Zaai: okt.-dec.; Oogst: aug. Zaai: okt.; Oogst: juli Zaai: aug.; Inploegen: feb. Zaai: apr.; Oogst: juli Zaai: okt.-dec.; Oogst: aug. Zaai: okt.; Oogst: juli Zaai: aug.; Inploegen: feb. Poten: mrt.-apr.; Oogst: juliaug. Zaai: okt.-dec.; Oogst: aug.
3.6.5 Inzaaien van de kopakker Gezien de kopakker veelvuldig wordt verstoord door het heen en weer rijden van machines is het niet aan te raden deze kopakker in te zaaien met een bloemenrijk mengsel. Beter wordt hiervoor een grassenmengsel71 gebruikt (‘Arboretum’ mengsel o.b.v. drie verschillende types roodzwenkgrassen aangevuld met veldbeemdgras en Engels raaigras) zoals deze worden toegepast bij boomgaarden. Kostprijs van dit mengsel bedraagt 4,45-7,12 (of gemiddeld 5,785) euro kg-1, de aangeraden zaaidichtheid bedraagt 200 kg ha-1, hoewel 40 kg ha-1 ook moet volstaan (Reheul, 2009). Inzaaien dient te gebeuren in maart-mei, na 6-8 maanden is de draagkracht van deze kopakker optimaal. Het is aan te raden de kopakker minstens twee maal per jaar te maaien71. Voor het zaaien van grassen gaan we uit van een loonwerkprijs van 71,5 euro ha-1 (zie bijlage 4), voor maaien en oprapen van het gras wordt uitgegaan van een loonwerkprijs van respectievelijk 40 en 80 euro ha-1 (zie bijlage 4). Indien men enkel Engels raaigras (4 euro kg-1) inzaait kan men het gras van de kopakker ook benutten en valoriseren als veevoeder.
3.7 Interacties en opbrengsten Interacties binnen een agroforestry-systeem spelen zich af op twee niveaus: bovengronds en ondergronds (Jose & Gordon, 2008). In mengteelten treedt er in theorie competitie op voor licht, water en nutriënten (Reheul, 2008). De uitkomst van een agroforestry-ontwerp is locatie- en situatieafhankelijk (Feldhake et al., 2008). Volgens Jose et al. (2004) is het voor een agroforestrysysteem gebaseerd op bomenrijen in gematigde streken niet duidelijk welke factor beperkend zal zijn voor de productiviteit van het systeem. Rivest et al. (2009b) merken daarbij op dat de meest beperkende factor ook kan wijzigen in de tijd. Voor schattingen van de opbrengsten is men aangewezen op modellen die deze basisbehoeften van de plant gaan combineren aan de hand van een waaier aan parameters (Friday & Fownes, 2001). Volgens Jose et al. (2004) is er reeds veel vooruitgang geboekt in de modellering van agroforestry-systemen, toch zijn er nog steeds teveel modellen die het systeem te ver vereenvoudigen. Voor het betreffende perceel te Melle gebeurt tegelijk lopend met deze scriptie een onderzoek en modellering door Tallieu (2011) voor een theoretische populierenaanplant (echter niet in korte omloop), deze modellering gebeurt met behulp van het PlotSAFE-model (Burgess, 2011). Naar het voorbeeld van de opsomming door Jose et al. (2004) wordt in bijlage 5 een oplijsting weergegeven van in onderzoek aangetroffen waarden voor de opbrengstwijzigingen van gewassen naargelang het toegepaste systeem en de vermoedelijk meest beperkende factor. Er kan worden verwacht dat de opbrengst per stobbe hoger zal zijn in een agroforestry-aanplant, dan in een plantage van KOH. Onderzoek door Zavitkovski (1981) rond randeffecten van kleine KOHpercelen met populier geeft weer dat de biomassaproductie van hout in de buitenste rij van een KOH-perceeltje 1,6 tot 7,5 keer de opbrengst kan zijn van de productie op 6-8 rijen weg van de rand. De hoogste waarde hierbij is afkomstig van het perceel met grootste plantdichtheid (0,3 x 0,3 m), terwijl de laagste waarde afkomstig is van het ruimst aangeplante perceel (1,2 x 1,2 m). Onderzoek door Rivest et al. (2009a) op populier met andere hardhoutsoorten in mengteelt met rotaties van verschillende gewassen (sojabonen & gerst; boekweit, rogge & wintertarwe) toont 71
Dit volgt uit bevragingen bij zaadbedrijf Limagrain, Avelgem-Kerkhove.
66
opbrengststijgingen van populier van 37-40% in vergelijking met populier op dezelfde afstanden geplant zonder mengteelt. Onderzoek door Chifflot et al. (2006) toont hogere opbrengsten voor zoete kers (Prunus avium L.) en hybride notelaar (Juglans nigra L. x Juglans regia L.) na een periode van zes jaren wanneer deze worden geteeld met een rotatie (van onder meer triticale, gerst, tarwe (2x), zonnebloem en opnieuw gerst) t.o.v. een braakliggend perceel met eenzelfde dichtheid aan bomen waar onkruidcontrole op toegepast wordt. De diameter op borsthoogte ligt gemiddeld 26% en 65% hoger dan de controle voor respectievelijk zoete kers en hybride notelaar. Onderzoek door Burgess et al. (2004) met populier in een agroforestry-aanplant geeft na zeven jaar echter weer dat de hoogte en de diameter van de bomen respectievelijk 10 en 21% lager zijn dan in het scenario waarin de grond braak ligt tussen de bomen. Onderzoek door Campbell et al. (1994) met een silvopastoraal systeem toont opbrengstreducties aan bij de boomcomponent tussen 20 en 60%. Onderzoek door Teklehaimanot et al. (2002) tonen alsook reducties voor de boomcomponent (Alnus rubra Bong. en Acer pseudoplatanus L.) in een silvopastoraal systeem aan van 15-30% voor de hoogte en 10-30% voor de diameter, deze opbrengstreducties (bij een dichtheid van 100-400 bomen ha-1) zijn bepaald t.o.v. een dichtere aanplant van 2500 bomen ha-1. Gezien er in deze scriptie geen gebruik gemaakt wordt van een volledig proces-omvattend model en gezien het ook moeilijk is om uit voorgaande data uit de literatuur een correcte voorspelling van de opbrengst van wilgen in een agroforestry-perspectief te doen, zal er in de economische berekening verderop gewerkt worden met een scenarioreeks voor de opbrengststijgingen of –dalingen en dit voor zowel de gewas- als de boomcomponent. Hierbij veronderstellen we dat de opbrengst van de boomcomponent geoogst na 2 jaar gelijk is aan de gemiddelde opbrengst bij oogsten van wilgen in een KOH-plantage (omgerekend naar dezelfde oppervlakte), met daarbij opgeteld een factor (de KOH-factor) vermenigvuldigd met deze gemiddelde jaarlijkse opbrengst. Een factor 0 wijst aldus op een gemiddelde opbrengst, een factor 1 op een verdubbelde opbrengst en een factor -1 wijst op geen opbrengst. Een analoge werkwijze wordt ook voor het gewas toegepast in de vorm van een gewasfactor.
4. Droging en opslag van energiehout 4.1 Algemene principes Vers geoogst hout heeft doorgaans een vochtgehalte van 50-60% (gemeten op vers hout, verder genoemd ‘op vochtige of natte basis’) (Gigler et al., 2000b; Jirjis, 2005). Drogen van houtsnippers brengt een aantal voordelen met zich mee. Een lager vochtgehalte van houtsnippers zorgt voor een hogere netto verbrandingswaarde (Gigler et al., 2000b; Golser et al., 2005), dit wordt verder toegelicht onder het hoofdstuk ‘Verbranding’. Drogen zorgt voor een langere opslagmogelijkheid vanwege een lagere microbiële activiteit. De kleinere hoeveelheid schadelijke micro-organismen zorgt voor minder gezondheidsrisico’s (Gigler et al., 2000b). Het blijft echter aan te raden bij het verplaatsen van het hout een masker met speciale filter te gebruiken om inademen van schimmelsporen tegen te gaan (Jirjis, 2005). Verder is er ook minder verlies aan droge stof (DS) en dus ook aan energie, DS-verliezen aangehaald door Golser et al. (2005) bedragen namelijk 0,2-1% per maand bij een vochtgehalte van 20% t.o.v. 2-4% per maand bij 50%. Volgens Jirjis (1995) worden DS67
verliezen vaak onderschat, gezien men bij het verdampen van water geen rekening houdt met het verdwijnen van vluchtige componenten. Verhoogde microbiële activiteit zorgt voor broei, want de temperaturen kunnen oplopen tot 65-70°C. Een vochtigheid tussen 15-20% zou voor een voldoende grote rem op de microbiële groei moeten zorgen. Hoe lager het vochtgehalte, de stapelhoogte en de omgevingstemperatuur en hoe groter de houtstukken des te langer het duurt vooraleer de temperatuur aanzienlijk stijgt (Jirjis, 2005). Naarmate het droogproces vordert is er steeds meer energie vereist om het hout verder te drogen, de reden hiervoor is dat het vrije ongebonden water eerst verdwijnt, naarmate men verder wenst te drogen krijgt men te maken met een stijgende bindingsenergie van het gebonden water. Omwille hiervan verloopt het droogproces in verschillende fasen (Golser et al., 2005, Pieters, 2010): een fase met constante droogsnelheid tot het vezelverzadigingspunt (vochtgehalte 19-25% op natte basis) gevolgd door twee opeenvolgende fases met afnemende droogsnelheid: de eerste omvat het verdwijnen van water onderhevig aan capillaire sorptie, de tweede omvat het afvoeren van moleculair gebonden water. Droging vindt plaats door het transport van water via de lucht, hierbij zijn de temperatuur en de vochtigheid van de lucht van belang, zoals wordt aangegeven in het Mollierdiagram. Omwille van de verschillende bindingen van water in hout treedt hysterese op, dit wil zeggen dat hout een verschil in gedrag vertoont bij adsorptie en desorptie van water: een daling van de luchtvochtigheid zorgt voor een daling van het vochtgehalte in het hout, voor een gelijke stijging van het vochtgehalte in het hout dient de luchtvochtigheid hoger te zijn dan bij aanvang van het droogproces. Herbevochtiging van hout verloopt aldus moeilijker, dit brengt voordelen mee bij houtbewaring in vochtig weer (Golser et al., 2005). Het drogen van hout of agrarische producten gebeurt doorgaans gestapeld op een hoop, daardoor is de luchtweerstand binnen deze hoop van belang. De weerstand die de luchtstroom ondervindt is afhankelijk van de laagdikte, het debiet en de vorm en grootte van de partikels (Golser et al., 2005). Naarmate de partikelgrootte stijgt, zal de luchtweerstand in de hoop dalen, onderzoek door Kristensen & Kofman (2004) toont aan dat de luchtweerstand 10 tot 100 keer kleiner is bij een stapel houtsnippers dan bij het drogen van landbouwproducten zoals graan.
4.2 Droogtechnieken De partikelgrootte van het hout, namelijk: telgen, stukken (tot 25 cm) of snippers (enkele mm) en de tijdsperiode tussen oogst en gebruik bepalen de optimale droogtechniek (Gigler et al., 2004), het drogen kan aldus gebeuren met onverkleind of verkleind hout. Volgens Younsi et al. (2006) zijn er verschillende droogtechnieken mogelijk: natuurlijk drogen en artificieel drogen dat o.a. vacuüm drogen, gedwongen convectief drogen, convectief drogen bij hoge temperatuur en drogen m.b.v. microgolven omvat.
68
4.2.1 Natuurlijk drogen 4.2.1.1 Natuurlijke droging van houtsnippers Golser et al. (2005) onderscheiden verschillende manieren van natuurlijke droging bij houtsnippers. Een eerste manier is sneldrogen via het spreiden van de houtsnippers in een dunne laag over een grote oppervlakte. Bij warm en droog weer kan men op die manier een snelle droging bekomen tot zelfs een vochtgehalte van 20% in één dag. De nadelen van dit systeem zijn echter dat de droogwijze enorm weers- en seizoensafhankelijk is, deze droogtechniek is in het geval van KOH vrij moeilijk toepasbaar gezien het oogsttijdstip in de winter ligt. Daarnaast is ook een grote oppervlakte asfalt of beton nodig waar het product op kan drogen. Een tweede manier gaat via droging op een hoop. Het drogingsprincipe is gebaseerd op convectie vanuit de broei die ontstaat binnen de hoop. Luchtstroming gebeurt nu echter hoofdzakelijk laminair. Praktijkvoorbeelden vertonen doorgaans niet altijd een goede droging, het vochtgehalte van de snippers in de hoop is niet uniform, zo wordt in sommige lagen zelfs een hoger vochtgehalte waargenomen dan bij aanvang van de opslag. Hierdoor dient men het materiaal met verschillende vochtgehaltes voor de verbranding te vermengen. Verder is er ook meer microbiële groei, hierdoor kan men binnen een tijdsbestek van 2-3 maanden een DS-verlies ondervinden tot zelfs 12-15%. Verlieswaarden voor DS, aangehaald door Golser et al. (2005), van hout in open lucht (1,3-4% per maand) blijken iets hoger te zijn dan deze van hout onder een afdak (0,5-2,8% per maand). Wihersaari (2005) vermeldt DS-verliezen afkomstig uit Zweeds onderzoek van 1,1%, 2,2%, 2,6%, 1,03% en 0,4-0,7% per maand voor houtsnippers met vochtgehaltes van respectievelijk 42, 51, 58, 32 en 20% bij een bewaarperiode van 6 maanden voor de drie eerstgenoemde en 9 maanden voor de twee laatstgenoemde. Het vochtgehalte kan volgens Golser et al. (2005) slechts teruggedreven worden tot een minimaal gehalte van 25%. De stapelhoogte bij deze metingen is echter niet weergegeven. Om zelfontbranding te vermijden dient de hoogte van de stapel lager te zijn dan 8 m. Jirjis (1995) vermeldt een vochtgehalte van 22% na het drogen in de zomer van een 7 m hoge stapel met een open tunnel onderaan. Onderzoek door Fuller (1985) m.b.t. het bewaren van houtsnippers voor de papierindustrie, adviseert een maximale stapelhoogte van 15 m en zo weinig mogelijk compactie. Temperatuurstijgingen naargelang de compactiegraad of hoogte van de stapel in functie van de opslagduur zijn weergegeven in figuur 22. Behandelen van de snippers op chemische of mechanische wijze om deze afbraak te vermijden is volgens Fuller (1985) niet rendabel, het is wel aangewezen de temperatuur binnen de hoop in de gaten te houden om zelfontbranding te vermijden. Onderzoek door Casal et al. (2010) in Noord-Spanje met houtsnippers afkomstig van sparren toont aan dat het niet aan te raden is houtsnippers zonder bedekking in open lucht te laten drogen: de gemeten vochtgehaltes stegen er binnen een jaar namelijk tot 70%. Een derde manier volgens Gosler et al. (2005) is het opvullen van ruimte tussen gaaspanelen: op die manier kan men het hout stapelen, de ruimte tussen de panelen is niet breed waardoor de lucht makkelijker door het hout stroomt. Een nadeel aan deze techniek is echter de beperkte capaciteit. Een vierde manier is het overdekt drogen: in een gebouw kan men via gleuven in de muren en grond een goede droging bekomen. Onderzoek op houtsnippers van sparren toont een daling in het vochtgehalte van 41% naar 20,5% binnen een tijdsbestek van 90 dagen (Gosler et al., 2005). 69
Overdekking is ook mogelijk via speciaal daarvoor ontwikkelde doeken (zie 4.3.2). Een overdekte sleufsilo zoals die van Dirk Talpe (figuur 23, zie 4.3.1) is gebaseerd op een combinatie van de tweede en de vierde manier van drogen.
Figuur 22: Temperatuurstijging in een houtsnipperstapel (houtsnippers voor de papierindustrie) naargelang compactiegraad of stapelhoogte (Fuller, 1985).
4.2.1.2 Natuurlijke droging van stukjes tot 25 cm (chunks) Onderzoek door Gigler et al. (2004) op houtstukjes met een stapelhoogte van ongeveer 3 m toont dat een snelle droging mogelijk is, zo bemerkt men na 3 maanden reeds een gemiddeld vochtgehalte dat lager is dan 25% en na 5 maanden een vochtgehalte van ongeveer 10%. DS-verlies bedraagt slechts 3,5-5%, broei wordt niet waargenomen. Er dient echter opgemerkt te worden dat de stukjes in dit onderzoek kleiner zijn dan wat normaal gezien onder chunks of stukjes (5-25 cm) wordt verstaan. Slechts 18% van de stukjes was groter dan 4 cm, 78% van de stukjes had een grootte tussen 1 en 4 cm. In vergelijking met de gegevens onder ‘Natuurlijke droging van houtsnippers’ kan men zich dus gaan afvragen of het verbeterde drogen hier ook niet gelinkt is aan de kleinere stapelhoogte. Bij onderzoek door Mitchell et al. (1988), geciteerd in Jirjis (2005), is het zo dat er tussen overdekte stapels van snippers en van stukjes amper verschil waar te nemen is wat betreft vochtgehalte en DSverlies. Onderzoek door Jirjis (2005) in open lucht gedurende de maanden februari en maart toont aan dat er zowel bij stukjes als bij chips in hopen van 3 en 6 m amper wijzigingen zijn van het vochtgehalte. De temperatuurstijging vangt in hogere stapels eerder aan. Volgens Gigler et al. (2004) 70
stijgt de tijd die nodig is om te drogen met de stapelhoogte. Er zou een optimum moeten gezocht worden wat betreft de partikelgrootte: hoe groter de partikels des te meer tijd het vocht nodig heeft om uit de partikels te diffunderen, des te lager ook de weerstand die de luchtstroom bij het drogen ondervindt. Verder onderzoek m.b.t. partikelgrootte en stapelhoogte is aangewezen. 4.2.1.3 Natuurlijke droging van volledige telgen De tijdsduur nodig voor het drogen van volledige telgen is zeer weersafhankelijk. Drogen op hopen is hier zeer voordelig gezien lucht makkelijk door de hoop kan stromen. De gemiddelde drogingssnelheid bedraagt een daling van 5% vochtgehalte (op natte basis) per maand. DS-verliezen bedragen 1% per maand, beneden een vochtgehalte van 20% worden DS-verliezen verwaarloosbaar beschouwd (Gigler et al., 1999). Afdekken van de stapel is niet nodig, op de top na gebeurt het drogen min of meer uniform. Diffusie van het vocht binnenin het hout staat gekend als een proces van lange termijn, het is dit proces dat niet beïnvloed wordt door het al dan niet afdekken van de stapel. Verdamping aan de buitenzijde is een proces van korte termijn. Diffusie binnenin het hout is afhankelijk van de luchtvochtigheid en de omgevingstemperatuur, terwijl verdamping afhankelijk is van neerslag, wind en instraling (Gigler et al., 2000a). Nadelen aan dit systeem zijn dat de telgen achteraf nog verhakseld dienen te worden, hierdoor besteedt men meer arbeidsuren. Het oogsten van gehele telgen gaat namelijk trager (zie 3.4.4), men dient ze achteraf op te halen en men besteedt extra tijd aan het versnipperen. Het versnipperen van droog hout geeft daarnaast ook meer stof en een meer ongelijkmatige verdeling van de snippers (Caslin et al., 2010). Onderzoek door Jirjis (2008) geeft een hoger asgehalte aan bij verbranden van volledige telgen, vermoedelijk vanwege aarde bij het drogen van de telgen op het veld. 4.2.1.4 Een vergelijkende studie Volgens Gigler et al. (1999) liggen de kosten van de houtsnipperbevoorrading het hoogst in het geval men gehele telgen droogt. Vanaf een tijdsinterval tussen oogst en het gebruik van de houtsnippers dat groter is dan 10 maanden, liggen de kosten van het bevoorraden (via gedwongen convectieve droging) van houtsnippers hoger. Het bevoorraden van stukken (chunks) is altijd goedkoper dan de bevoorrading via droging van gehele telgen. Bij een tijdsinterval groter dan 6 maanden worden stukken een goedkopere bevoorrading dan (gedwongen convectief gedroogde) snippers. Vergelijkend onderzoek door Jirjis (2008) in Noord-Italië op 6 verschillende manieren van natuurlijk drogen: compactie, afdekken met doek, passieve ventilatie (via een buis onderin de hoop), onbedekt, korte stokjes en gehele telgen geeft volgende vochtgehaltes (natte basis) weer (tabel 9) na een opslagperiode van maart tot oktober. Tabel 9: Vochtgehaltes na 7 maanden natuurlijk drogen op verschillende droogwijzen (Jirjis, 2008).
Droogwijze Compactie Vochtgehalte (%)
61,7
Houtsnippers Afdekken Passieve ventilatie 39,2 59,1
Onbedekt
Korte stokjes
Gehele telgen
50
39,6
17,8
Men kan uit het voorgaande aldus concluderen dat het drogen van gehele telgen veruit de beste methode is om een zo minimaal mogelijk DS-verlies en vochtgehalte te bekomen. Indien men 71
snippers oogst is de beste methode van opslag het overdekken van de hopen. Binnen Vlaanderen zijn de oogstmachines voor het oogsten van gehele telgen op dit moment nog niet beschikbaar. Voor het oogsten van KOH in een agroforestry-perspectief zijn deze machines te breed gezien zij in verstek oogsten. Omwille van deze redenen wordt hier verder gekeken naar overdekte opslagmethoden voor houtsnippers.
Kader 2: Kostprijs van houtsnippers Uit bevragingen bij Groep Mouton volgt dat de kostprijs van houtsnippers als volgt is opgebouwd: de aankoopprijs voor Groep Mouton (aan bvb. de landbouwer) bedraagt 20-25 euro per ton vers materiaal (vochtgehalte 50%). Bij verkoop wordt 10 euro per ton vers materiaal bijgeteld voor het verhandelen (in- en uitladen) van de houtsnippers. Voor het vervoer bedraagt de kostprijs 8-12 euro per ton houtsnippers per rit (in de nabijheid van Lochristi). Indien men aldus houtsnippers wenst aan te kopen bedraagt de totale kostprijs (som van de bovenstaande prijzen) 38-47 euro (of gemiddeld 42,5 euro) per ton verse houtsnippers. Per ton DS (delen door 0,5) is dit 76-94 euro. Indien men gedroogde houtsnippers (vochtgehalte 20% op natte basis) wenst te bekomen dient men de prijs van 20-25 euro per ton vers materiaal om te rekenen naar de prijs per ton gedroogd materiaal. Door deze prijs te delen door een factor 0,5 (= 50% DS) en te vermenigvuldigen met een factor 0,8 (=80% DS) bekomt men een prijs van 32-40 euro per ton gedroogde houtsnippers (vochtgehalte 20%). Voor het drogen en het transport rekent men respectievelijk 30 en 8-12 euro aan per ton gedroogd materiaal. Indien men gedroogde houtsnippers wenst aan te kopen bedraagt de totale kostprijs aldus 70-82 euro per ton gedroogde houtsnippers of (gedeeld door 0,8) 87,5102,5 euro per ton DS. Per ton DS ligt de kostprijs voor ophalen (8-12 euro per ton vers materiaal), drogen en terugbrengen (8-12 euro per ton gedroogd materiaal) van houtsnippers aldus tussen (30+8+8*0,8/0,5)/0,8 of 63,5 en (30+12+12*0,8/0,5)/0,8 of 76,5 euro.
4.2.2 Artificieel drogen Gezien het de bedoeling is om met het geproduceerde korte omloophout in verwarming te voorzien, lijkt het op het eerste zicht niet zinvol om warmte te gaan produceren voor het drogen van houtsnippers. De mogelijkheid om artificieel te gaan drogen op het bedrijf zelf is echter afhankelijk van de reeds aanwezige faciliteiten en de schaal van het bedrijf: wegens de hoge investeringskost (grootte-orde 200000-350000 euro voor een drooginstallatie type trommeldroger en een warmtebron72) is het bij een kleinschalige KOH-aanplant niet aangewezen te investeren in drooginstallaties, wel kan men de eventueel (voor andere gewassen) aanwezige drooginstallaties benutten. Een studie door Gigler et al. (2000b) rond het gedwongen convectief drogen van houtsnippers toont zo aan dat energiekosten voor het drogen van houtsnippers van een vochtpercentage van 50% tot 15% (op natte basis) oplopen tot 12-25 euro per ton DS. Indien men
72
Dit volgt uit een gesprek met Kristof Mouton, bedrijfsleider van het boom- en biomassabedrijf Groep Mouton, Lochristi.
72
daarbij ook de (met andere gewassen gedeelde) investeringskosten van de drogingsinstallatie rekent bekomt men een kostprijs van 28 tot 59 euro per ton DS (Gigler et al., 2000b). Een andere mogelijkheid is het installeren van een drooginstallatie die onbenutte restwarmte van een op het bedrijf aanwezige verbrandingsinstallatie efficiënt kan gebruiken (denk hierbij bvb. aan een WKKinstallatie). Een onderzoeksproject door van Zundert et al. (2004) gaat in opdracht van het bedrijf Grontmij te Nederland na of het mogelijk is om restwarmte uit elektriciteitscentrales en afvalverbrandingsinstallaties te benutten voor het drogen van houtsnippers met grootschalige bioenergie installaties als bestemming. De uitkomst van dit project stelt dat dergelijke restwarmte niet beschikbaar is, maar dat het benutten van een deel van de stoom (bij de opwekking van de elektriciteit) voor het drogen van houtsnippers kan aanleiding geven tot een hogere netto elektriciteitsproductie (indien houtsnippers worden gebruikt voor het maken van elektriciteit). Het gebruik van een trommeldroger is binnen deze case-study minder interessant dan een geforceerde beluchting. Een derde optie kan zijn om het drogen van de houtsnippers uit te besteden. Bij het boom-, ontbossings- en biomassabedrijf Groep Mouton te Lochristi kan men zo houtsnippers laten drogen voor een prijs van 63,5-76,5 euro per ton DS (zie kader 2). Yrjölä (2004) stelt zo voor om een soort van centrale op te richten voor het drogen van houtproducten (ook afkomstig uit bossen) waar snippers voor meerdere kleine (landbouw)bedrijven worden gedroogd, een grotere verbrandingsinstallatie waarvan de geproduceerde warmte wordt gebruikt voor het drogen werkt op materiaal van mindere kwaliteit terwijl de houtsnippers gedroogd en gesorteerd worden. Gigler et al. (1999) stellen dat indien de tijdsperiode tussen oogst en gebruik van het hout kleiner is dan 6 maanden, men best opteert voor gedwongen convectieve droging. Indien de tijdsperiode langer is dan 6 maanden opteert men beter voor natuurlijke droging van gehele telgen. De kostprijs voor verse houtsnippers bedraagt 76-94 euro per ton DS (zie kader 2). Gaat men nu uit van een DS-verlies van 2,8% per maand bij natuurlijke droging, dan is dit een DS-verlies van 16,8% voor een periode van 6 maanden of 0,168 ton DS-verlies per ton DS. Wil men dit verlies vervangen door de aankoop van verse houtsnippers dan kost dit 0,168 ton*(76 resp. 94 euro per ton DS) of 12,77-15,79 euro. Zelfs indien men de DS-verliezen aanvult met aangekochte gedroogde snippers (kostprijs 87,5-102,5 euro per ton DS) blijft men met een kostprijs van 14,7-17,2 euro voor de verloren hoeveelheid DS onder de prijs van de aangehaalde droogkosten vermeld in bovenstaand kader. Gezien de vermelde droogkosten bij uitbesteding van het drogen vergeleken met wat houtsnippers op dit moment bij aankoop kosten hoog zijn en men daarnaast nog steeds over een geschikte opslagruimte dient te beschikken zal hier verder uitgegaan worden van een systeem o.b.v. natuurlijke droging. Toch moet nogmaals benadrukt worden dat deze keuze afhankelijk is van de bedrijfssituatie (het al dan niet reeds aanwezig zijn van een drooginstallatie) en best voor elk bedrijf afzonderlijk wordt nagegaan.
4.3 Opslagruimte 4.3.1 Gebouwen of sleufsilo’s Naar het voorbeeld van sierteler Dirk Talpe kan men gebruik maken van een sleufsilo overdekt door een koepelserre (figuur 23). De dimensionering van deze opslagruimte is afhankelijk van de benodigde hoeveelheid houtsnippers (zie 5. ‘Verbranding’), hier gaan we uit van een stapelhoogte van 4 m of hoger, we zullen rekenen met een hoogte van 3 m voor de muren van de sleufsilo. Op vlak 73
van vochtgehalte en DS-verlies zullen verder bij ‘Verbranding’ een aantal veronderstellingen gemaakt worden op basis van de in dit hoofdstuk verzamelde gegevens.
Figuur 23: Overdekte sleufsilo voor opslag van houtsnippers73. Om een idee te krijgen van de kostprijs van een dergelijke opslagruimte werden offertes aangevraagd voor het installeren van een sleufsilo van 21 m lang, 6 m breed en 3 m hoog (tabel 10) en het gieten van de aangepaste fundering daarvoor. Gebruik van Dalimex-blokken kan een goedkoper alternatief zijn voor de constructie van de sleufsilo. Voor het plaatsen van een serredakconstructie mag gerekend worden met een prijs van 15 euro m-². Volgens Dirk Talpe is het van belang dat de wind door het ‘gebouw’ kan. De grootste opening van het gebouw dient indien mogelijk dus te liggen in de richting waaruit het meest wind komt. Opslag van de houtsnippers kan ook in een ander ‘gebouw’, een voordeel aan het overdekt sleufsilosysteem is dat men via de koepelserre de zon binnenlaat. Tabel 10: Voorbeeld kostprijsberekening van een overdekte sleufsilo met dimensies 21 m x 6 m x 3 m.
Onderdeel Sleufsilo Fundering Serreconstructie dak Totaal
Kostprijs (excl. btw) 9366,40 euro74 14754,20 euro75 1890 euro76 26010, 6 euro
4.3.2 TopTex-doek (figuur 24) Gezien uit deze kostprijsberekening kan afgeleid worden dat het installeren van een dergelijke sleufsilo zeer duur is, kan men zich ook wenden tot volgend goedkoper alternatief. Door de firma TenCate Geosynthetics Europe werd namelijk een doek ontwikkeld dat regen tegenhoudt en verdamping vanuit de houtsnippers naar buiten toe mogelijk maakt. De kostprijs van dergelijk doek bedraagt 1,77-2,18 euro per m² afhankelijk van de aangekochte hoeveelheid77. De prijs voor één rol (bij het bestellen van minder dan 10 rollen) bedraagt 436 of 545 euro voor afmetingen van 73
Deze foto werd genomen tijdens een bezoek aan sierteler Dirk Talpe, pionier in het gebruiken van korte omloophout voor eigen warmtevoorziening. Wervik. 74 Dit volgt uit een offerte aangevraagd bij N.V. Betonbedrijf R. Dobbelaere-Bonte, Tielt. 75 Dit volgt uit een offerte aangevraagd bij bouwonderneming Van Eeghem-Decock bvba, Ruiselede. 76 Dit volgt uit een telefonische bevraging bij Filclair Serren Industry, Waregem. 77 Dit volgt uit een offerte aangevraagd bij Pype Agro & Geo Textiles, Dadizele.
74
respectievelijk 4 m of 5 m op 50 m. De overdekte stapel (met een vochtgehalte aan het einde van de zomer van 39,2%, tabel 9) in het eerder vermeld onderzoek van Jirjis (2008) was overdekt met dit type doek. Een proef uitgevoerd door Burger (2004) met deze doeken geeft aan het einde van de zomer een vochtgehalte weer van 23% t.o.v. 70% voor een onoverdekte stapel. Er dient gezegd te worden dat de houtsnippers in deze proef op een verharde ondergrond gestapeld zijn. Uit bevraging bij Pype Agro & Geo Textiles volgt dat kopers van de doeken een garantie genieten van 5 jaren, de levensduur ervan wordt geschat op 10-15 jaren.
Figuur 24: TopTex-doek (Weienbock, 2004).
4.4 Handelingen na drogen Overbrengen van de snippers naar de aanvoerruimte van de verbrandingsinstallatie gebeurt bij Dirk Talpe (installatie van 100 kW) wekelijks m.b.v. een kleine heftruck, deze taak neemt telkens ongeveer een half uurtje in beslag, voor Gontrode rekenen we omwille van de grotere warmtevraag een uur per week. Wegens de verschillende manieren die mogelijk zijn om de houtsnippers te transporteren naargelang het materiaal waarover men beschikt op het bedrijf, wordt de kostprijs van een kleine opschepmachine verder niet in rekening gebracht.
4.5 Bedenking De veronderstellingen die hierboven werden gemaakt zijn hoofdzakelijk op gegevens van kostprijzen gebaseerd. Daarom dient de opmerking te worden gemaakt dat DS-verliezen gepaard gaan met uitstoot aan broeikasgassen: volgens Wihersaari (2005) wordt verwacht dat het hoofdzakelijk om methaan (CH4) en lachgas (N2O) gaat. De uitstoot tijdens bewaring van de houtsnippers wordt geschat op 58-144 kg CO2 eq MWh-1. In vergelijking met de geschatte uitstoot bij verzamelen, versnipperen en transporteren (4-7 kg CO2 eq MWh-1) van houtsnippers en de emissies ten gevolge van nutriëntenverliezen (7 kg CO2 eq MWh-1) is dit zeer aanzienlijk. Daarom zou men in de toekomst moeten streven naar een droogsysteem dat deze DS-verliezen beperkt. Het oogsten van gehele telgen kan daarbij een mogelijke oplossing zijn. Toch moet men hier voorzichtig zijn met deze veronderstelling: om te weten welke technieken men best gebruikt doorheen het productieproces zou het aan te raden zijn een levenscyclusanalyse op te stellen op economisch vlak maar ook op vlak van de uitstoot aan broeikasgassen. Zo kan men de verschillende scenario’s vergelijken om te zien welk scenario ecologisch of economisch het meest verantwoord is en in welke mate dit beter is t.o.v. fossiele brandstoffen. 75
5. Verbranding 5.1 Invloed van het vochtgehalte Om te bepalen hoeveel houtsnippers men nodig heeft, dient men in de eerste plaats de energieinhoud van de houtsnippers te weten. Rosillo-Calle (2007) stelt dat er drie belangrijke factoren zijn die de netto energie-inhoud van biomassa beïnvloeden, namelijk de dichtheid, het vochtgehalte en de fysische toestand van de biomassa. De dichtheid (in bulk) bij houtsnippers varieert tussen 200 en 300 kg m-³. De energie-inhoud van biomassa hangt in essentie af van de chemische samenstelling en daarbij voornamelijk van de water- en waterstofinhoud. De bruto calorische waarde (GCV) omvat de latente warmte van de verdamping van chemisch gebonden water. Indien er een condensatiesysteem aanwezig is in de verbrandingsinstallaties kan deze extra warmte ook benut worden. Indien dit niet het geval is, rekent men (zoals bij de houtsnipperketel) beter met de netto calorische waarde (NCV), dit is de bruto calorische waarde, gecorrigeerd voor de latente verdampingswarmte van het aanwezige water. De GCV voor hout is typisch een waarde van ongeveer 20 MJ (kg DS)-1 (Rosillo-Calle, 2007). Demirbas (1997) haalt aan dat de bruto calorische waarden tussen verschillende houtsoorten op droge basis minder dan 15% verschillen. Voor loofhout schommelt de GCV tussen 19 en 21 MJ kg-1 (Demirbas, 1997; McKendry, 2002a). Ledin (1996) stelt dat de calorische waarde voor houtsnippers van wilg, die werden versnipperd na drogen, 19,7 MJ kg-1 bedraagt, wat dus aanleunt bij de eerder genoemde waarden. Empirische vergelijkingen voor de bruto (vergelijking (2)) en netto (vergelijking (3)) calorische waarden zijn (Rosillo-Calle, 2007): GCV= 0,13491*XC + 1,1783*XH + 0,1005*XS – 0,0151*XN – 0,1034*XO – 0,0211*Xas
(2)
NCV= GCV *(1-(W/100))-2,447*(W/100)-2,447*(H/100)*9,01*(1-(W/100)).
(3)
Hierbij zijn XC, XH, XS, XN, XO en Xas de gewichtspercentages op droge basis aan respectievelijk koolstof, waterstof, zwavel, stikstof, zuurstof en as, W het vochtgehalte van de brandstof op vochtige basis en H de concentratie aan waterstof op droge basis (voor houtige biomassa wordt dit doorgaans gelijk genomen aan 6%). GCV en NCV zijn weergegeven in MJ kg-1 op respectievelijk droge en natte basis (Rosillo-Calle et al., 2007). Vanuit energetisch oogpunt is het van belang een zo laag mogelijk vochtgehalte te bekomen, ter illustratie worden in tabel 11 een aantal NCV waarden weergegeven voor verschillende vochtgehaltes. Hierin is te zien dat de NCV snel daalt bij een stijgend vochtgehalte. Tabel 11: Netto calorische waarde voor hout volgens verschillende vochtgehaltes.
Vochtgehalte op vochtige basis (%) NCV (MJ (kg vochtige basis)-1)
10 16,56
20 14,45
30 12,34
40 10,23
50 8,12
60 6,00
70 3,89
80 1,78
Het vochtgehalte van hout is geen intrinsiek gegeven voor de boomsoort, wel kunnen sommige soorten meer hygroscoop zijn dan andere. Samenstellingen van schors en blad vertonen variabiliteit wanneer vergeleken tussen soorten (Senelwa & Sims, 1999). In onderzoek door Senelwa & Sims (1999) op twaalf verschillende KOH-boomsoorten bekomt men dat de GCV voor het hout schommelt tussen 19,6 en 20,5 MJ kg-1, voor de schors en de bast tussen 17,4 en 20,6 MJ kg-1 en voor het blad tussen 19,5 en 24,1 MJ kg-1. Onderzoek door Krigstin (1985), geciteerd in Adler et al. (2005), geeft 76
voor de bast van wilg (19,4-20,1 MJ kg-1) een gelijkaardige GCV weer als voor het wilgenhout (19,219,6 MJ kg-1). Onderzoek door Klasnja et al. (2002) op een aantal verschillende KOH-klonen toont aan dat er een verschil is in de ratio schors:hout naargelang de leeftijd. De ratio daalt naarmate de bomen ouder worden. Het aandeel schors in dit onderzoek daalt namelijk van 18-27% naar 10-15%, voor respectievelijk jonge (1 en 2 jaar oud) en oudere telgen (8-14 jaar oud). Volgens onderzoek door Adler et al. (2005) met Salix viminalis L. in een hergroei van 5 jaar oud (leeftijd plantage: 12 jaar) daalt het aandeel schors met stijgende diameter, dit tot een diameter van 2 cm (op een hoogte van 55 cm), het aandeel schors blijft dan ongeveer gelijk aan 0,2. Onderzoek door Mészáros et al. (2004) geeft verschillen weer wat betreft vluchtige producten, temperatuurbereik en verbrandingssnelheid tussen hout en schors. Schors breekt makkelijker af bij lagere temperaturen dan hout. Eén van de voornaamste verschillen tussen hout en schors is het gehalte aan anorganische nutriënten: dit gehalte ligt hoger bij schors, er kan echter geen rechtstreeks verband aangetoond worden tussen de aanwezigheid van deze nutriënten en het verschil in verbrandingseigenschappen tussen schors/bast en hout. De afbraakkarakteristieken van het hout in zijn geheel liggen dichter bij deze van hout dan van schors/bast, dit komt ook overeen met het lager aandeel van schors. Volgens Klasnja et al. (2002) en Adler et al. (2005) verdient hout de voorkeur ten opzichte van schors, dit om het verlies van nutriënten uit het veld te beperken en omdat schors, o.m. vanwege een hoger asgehalte, meer aanleiding geeft tot corrosie binnenin verbrandingsinstallaties. Vanwege het kleine verschil in verbrandingswaarde tussen verschillende soorten en de moeilijkheid van het sturen van de kwaliteit van de biomassa tijdens de productie is het belangrijkste aspect bij korte omloophoutsystemen om de geproduceerde energiehoeveelheid te verhogen, daarom is het verhogen van de opbrengst door een geschikte soortkeuze en aangepast management van groot belang (Senelwa & Sims, 1999). De Brandhout Waarde Index (Fuelwood Value Index, FVI) kan hierbij functioneren als een indicator bij het kiezen van de juiste soorten, deze index wordt opgebouwd uit aspecten die de kwaliteit van de verbranding beïnvloeden, zoals het asgehalte, de dichtheid, de calorische waarde en het vochtgehalte (Senelwa & Sims, 1999).
5.2 Verbrandingsinstallatie 5.2.1 Technologieën en installaties op hout Een algemeen overzicht van de mogelijke technologieën voor thermo-chemische conversie van biomassa wordt gegeven in figuur 25. De focus in deze thesis ligt op het gebruik van hout voor warmtevoorziening van het eigen bedrijf.
77
Figuur 25: Hoofdprocessen, intermediaire energieoverbrengers en finale energieproducten bij thermochemische conversie van biomassa (McKendry, 2002b).
5.2.2 Dimensioneren van de verbrandingsinstallatie Om een theoretisch correcte dimensionering van de verwarmingsinstallatie te bekomen, dient men een analyse te maken van het te verwarmen gebouw. Voor het gebruik van softwareprogramma’s zoals bijvoorbeeld H.e.n.k. (Itard, 2003) zijn daarbij exacte gegevens nodig van: het materiaal waaruit de wanden en hun isolatie bestaan, de omgevingstemperaturen, de gewenste temperaturen, de verwarmingsvoorzieningen en de volumes van de te verwarmen ruimten. Gezien het bepalen van de dimensie van de installatie in het kader van deze thesis slechts bedoeld is om een kostprijs te bekomen die kan gebruikt worden in een uiteindelijke kosten- batenanalyse is een minder grote precisie hierbij toegestaan. Daarom werd voor het dimensioneren van de installatie een meer praktische benadering toegepast en werden hiervoor waarden gebruikt uit een praktische sleutel78. In deze berekening worden burelen, leslokalen en labo’s beschouwd als ‘zitkamer’, bergingen en gangen worden beschouwd als ‘inkom/nachthal’, sanitaire ruimten worden beschouwd als ‘wc’ en werkplaats en magazijn worden beschouwd als ‘garage’. Vermenigvuldiging van de waarden uit deze sleutel met de respectieve volumes van deze lokalen geeft een benodigd vermogen van 200 kW (voor de indeling van het gebouw en de berekening wordt verwezen naar bijlage 6, 7 en 8). In vergelijking met het vermogen van de huidige installatie (twee atmosferische gasketels van elk 116 kW) lijkt dit, rekening houdend met de recent geplaatste dakisolatie, een realistische uitkomst. In de praktijk worden verbrandingsketels (zoals dat in Gontrode gebeurd is) in cascade aangelegd, dit wil zeggen dat men gebruik maakt van twee verbrandingsketels met elk de helft van het totaal benodigd vermogen. Voordelen van een cascadesysteem zijn: bij defect van een ketel werkt de andere nog, wanneer minder vermogen nodig is moeten niet beide ketels werken, gezien de ketels elkaar kunnen afwisselen zal er minder slijtage optreden. Ook kan het vermogen dieper gemoduleerd 78
Deze sleutel bestaat uit algemene vermogensgegevens per volume naargelang de gewenste temperatuur en het type ruimte, deze waarden worden in de praktijk toegepast door loodgieter en installateur van verwarmingsinstallaties Geert Stock, Aalter. De gebruikte sleutel bevindt zich in bijlage 6 van deze scriptie.
78
worden: zo heeft men bvb. met twee houtsnipperinstallaties van 100 kW een vermogensbereik van 23 tot 200 kW, terwijl één installatie van 200 kW slechts een bereik heeft van 62 tot 200 kW 79. Nadelen zijn dat een cascadesysteem duurder is qua systeem en ook meer tijd vraagt om te installeren80. Een cascadesysteem is ook mogelijk bij houtsnipperketels. 5.2.3 Vergelijking met andere grondstoffen voor warmtevoorziening Voor het bepalen van de nodige hoeveelheid energie werden de verbruiksgegevens van de faciliteiten te Gontrode bekomen voor een periode van januari 2000 tot en met september 2010. Gezien in 2006 dakisolatie werd geplaatst in de vorm van rotswol en dit de gemiddelde verbruiksgegevens beïnvloedt (het gemiddeld verbruik voor 2007-2010 ligt namelijk 35,3% lager dan het gemiddeld verbruik voor 2000-2006), baseren we het energieverbruik op de werkelijke verbruiksgegevens vanaf januari 2007. Het gemiddelde verbruik (in kWh, gebaseerd op wat de gasteller aangeeft en omgerekend81 vanuit volume in m³ naar kWh volgens een GCV voor gas van 11,5 kWh m-³) wordt voor deze periode per maand weergegeven in tabel 12. Het totaal van de gemiddelde verbruiken per maand bedraagt 157 083 kWh, of afgerond 160 000 kWh, wat overeenkomt met een waarde van 576 000 MJ. Tabel 12: Gemiddelde verbruiksgegevens van het Laboratorium voor Bosbouw te Gontrode voor de periode januari 2007 t.e.m. september 2010, in kWh.
jan feb 28 211 23 584
mrt 19 490
apr mei jun jul aug sep okt nov dec totaal 10 614 7 926 3 638 2 902 1 998 4 503 10 982 18 600 24 636 157 083
Het rendement van de twee huidige niet-condenserende gasketels bedraagt 84,6% t.o.v. de bovenste verbrandingswaarde. Hieruit volgt dus dat de energiehoeveelheid die uiteindelijk wordt omgezet in nuttige warmte 0,846*160000 kWh of 135360 kWh bedraagt. Houtsnipperketels bestaan onder verschillende merken, drie gekende merken zijn Hargassner, Gilles en KWB. Strehler (2000) geeft een overzicht van de verschillende ketels die instaan voor verbranding van hout: men maakt een onderscheid tussen continue en discontinue aanvoersystemen. In figuur 26 is een houtsnipperketel met continue aanvoer te zien met een vermogen van 100 kW82. De opbouw van de WTH 100 kW wordt weergegeven in figuur 27. Een invoerarm of roerwerk (figuur 28) zorgt voor de aanvoer van houtsnippers vanuit een aparte ruimte naar één of twee (in het geval van een cascadesysteem), toevoerschroeven die de verbrandingskamers van de twee afzonderlijke ketels voeden. Een warmtewisselaar zorgt voor de opwarming van het water in de ketel. De lambda-sonde zorgt voor een automatische brandstofherkenning en stelt de aanvoer van brandstof en lucht bij. Assen worden afgevoerd naar een aparte lade. Houtsnippers voor deze installatie dienen een vochtgehalte te hebben beneden de 40% (natte basis), best ook niet lager dan 15-20% (natte basis). 79
Dit volgt uit bevragingen bij Valentijn Desender, Ardea, leverancier van kachels, verwarming en zonnepanelen, Aartrijke. 80 Dit volgt uit bevragingen bij Geert Stock, loodgieter en installateur verwarmingsinstallaties, Aalter. 81 Deze verbruiksgegevens werden omgerekend verkregen bij Benjamin Van de Velde, medewerker energiebeheer, Directie Gebouwen en Facilitair Beheer, Universiteit Gent. 82 De gegevens i.v.m. de verbrandingsinstallatie zijn afkomstig uit gesprekken met en brochures bekomen bij specialisten van het bedrijf Ardea, leverancier van kachels, verwarming en zonnepanelen, Aartrijke.
79
Op de technische aspecten van deze installatie wordt verder niet ingegaan. Er dient opgemerkt te worden dat er een afzonderlijke ruimte vereist is waar de houtsnippers uit dienen aangevoerd te worden. Afhankelijk van het volume van deze ruimte zal de voorraad houtsnippers frequent moeten worden aangevuld (zie 4.4 en figuur 29). Ook de assen dienen frequent te worden verwijderd, afhankelijk van hoeveel houtsnippers de installatie binnen een bepaald tijdsbestek verbruikt.
Figuur 26: Hargassner WTH 100 kW.
Figuur 28: Aanvoer houtsnippers.
Figuur 27: Opbouw WTH 100 kW.
Figuur 29: Aanvullen van de houtsnippervoorraad.
Vervolgens is het mogelijk om de kosten en baten verbonden aan de houtsnipperketels te gaan vergelijken met die van een cascadesysteem met ketels op stookolie of aardgas van ongeveer hetzelfde vermogen, ketels van exact hetzelfde vermogen zijn moeilijk te vinden. Om te weten hoeveel energie in de vorm van houtsnippers, stookolie of aardgas er nodig is om aan warmte te voorzien, dient het rendement gekend te zijn van de installaties. Voor de kostprijzen en de vergelijking van de kosten en baten wordt verwezen naar het hoofdstuk ‘Economische berekening’. De rendementen van de types ketels die worden vergeleken en hun verbruik worden weergegeven in tabel 1383.
83
Deze gegevens volgen uit bevraging bij Geert Stock, loodgieter en installateur van verwarmingsinstallaties, Aalter.
80
Tabel 13: Verbrandingsketels op respectievelijk houtsnippers, stookolie en gas.
Type
Hargassner WTH 100 kW
Rendement Verbruik (= 135360 kWh gedeeld door het rendement)
Viessmann Vitorond 100 + oliebrander 100 kW 88% t.o.v. GCV 94% t.o.v. NCV 153818,2 kWh o.b.v. GCV
91,5% t.o.v. NCV 147934,4 kWh o.b.v. NCV
Viessmann Vitorond 100 + gasbrander 100 kW 88% t.o.v. GCV 94% t.o.v. NCV 153818,2 kWh o.b.v. GCV
De houtsnipperketels maken geen gebruik van de latente verdampingswarmte van water via condensatie, voor een stookolie- en een aardgasketel is dit echter wel mogelijk en wordt daarom ook met dergelijke installaties vergeleken. De gegevens voor de condensatieketels van stookolie en aardgas worden samengevat in tabel 14. Voor de kostprijsgegevens wordt opnieuw verwezen naar het hoofdstuk 6. ‘Economische berekening’. Tabel 14: Twee condensatieketels en twee ketels gebruikt in een cascadesysteem, op telkens respectievelijk stookolie en gas.
Type Rendement Verbruik (= 135360 kWh gedeeld door het rendement)
Vitoradial 300T 101 Kw (stookolie) 97% t.o.v. GCV 104% t.o.v. NCV 139546,4 kWh o.b.v. GCV
Vitocrossal 200 115 of 87 kW (gas) 98% t.o.v. GCV 108% t.o.v. NCV 138122,4 kWh o.b.v. GCV
Om nu te berekenen hoeveel brandstof men nodig heeft dienen de verbrandingswaarden (GCV en NCV) gekend te zijn. Wegens gebrek aan het terugvinden van gemiddelde waarden worden voor de verdere berekeningen voor stookolie dezelfde verbrandingswaarden aangenomen (tabel 15) als deze gebruikt in onderzoek door Maertens & Van Lierde (2003), afkomstig van het Ministerie van Economische Zaken. Gezien voor aardgas de prijs per kWh (o.b.v. GCV) werd bekomen is het niet nodig de verbrandingswaarden te weten. Tabel 15: Verbrandingswaarden en dichtheden van lichte stookolie (Maertens & Van Lierde, 2003).
Brandstof GCV NCV Dichtheid
Stookolie 44,393 MJ kg-1 42,279 MJ kg-1 0,87 kg/l
Hieruit volgt aldus voor de niet-condenserende stookolieketel dat:
81
(4)
Analoog wordt voor de condensatieketel op stookolie een benodigd volume stookolie berekend van 13007,3 liter. Van houtsnippers gedroogd in een overdekte hoop werd eerder (zie 4. ‘Droging en opslag van energiehout’) reeds gesteld dat droging via natuurlijke convectie mogelijk is van een vochtgehalte van 50% tot een vochtgehalte van 25% (beide op vochtige basis), gezien er een gebrek is aan uniforme droging binnen de hoop, zal hier bij de berekening van de netto calorische waarde uitgegaan worden van een gemiddeld vochtgehalte tussen deze twee waarden, namelijk 37,5%, dit is nagenoeg in overeenstemming met het vochtgehalte weergegeven door Jirjis (2008) namelijk 39,2% (zie 4.2.1.4). Invullen van vergelijking 3 geeft bij een GCV van 20 MJ/kg een NCV van 10,76 MJ/kg (vochtige basis). Uit proeven te Ryckevelde en Beitem (zie 3.3.2) werd afgeleid dat je met goede klonen een gemiddelde opbrengst kan bekomen van 11 ton DS ha-1 jaar-1, soms rekent men ook met 12 ton DS ha-1 jaar-1. Gezien men om de drie jaar oogst levert dit een opbrengst van 33-36 ton DS ha-1 of 66-72 ton vers geoogste houtsnippers. Wanneer men houtsnippers op een overdekte hoop in open lucht droogt, krijgt men een DS-verlies tot 2,8% per maand. Als men dan stelt dat het 6 maand duurt om de stapel van 50% vocht naar 25% vocht te krijgen dan kan gerekend worden met een DSverlies van 6*2,8% of 16,8%. D.w.z. dat er van die 33-36 ton DS slechts 27,46-29,95 ton DS effectief bruikbaar zal zijn om energie op te leveren. Rekening houdend met het verlies kan deze hoeveelheid omgerekend worden naar de hoeveelheid houtsnippers die daarvoor nodig is bij oogst: (5)
DS + water = 43,93 à 47,92 ton houtsnippers (vochtgehalte 37,5%), wat afkomstig is van 66-72 ton vers materiaal bij oogst. De vereiste hoeveelheid houtsnippers (vochtgehalte 37,5%) voor het jaarlijks verbruik van de faciliteiten van het labo bos te Gontrode is gelijk aan: (6)
Dit stemt overeen met volgende hoeveelheid vers materiaal: (7)
Uitgaand van een bulkdichtheid van 200-300 kg m-³ (Rosillo-Calle, 2007), dan bedraagt het volume 247-372 m³. Voor drie jaar bedraagt dit verbruik aldus gemiddeld 223,08 ton vers materiaal. Om te voorzien in de verwarmingsbehoeften zou men in principe dus 223,08/(66 à 72 ton) of 3,10-3,38 ha KOH moeten aanplanten. In functie van de KOH-factor is het mogelijk te berekenen hoeveel oppervlakte agroforestry-aanplant volgens dezelfde afstanden als in het ontwerp, namelijk de breedte van de stroken voor de bomen gelijk aan 3,75 m (hiervan is 2,25 m effectief KOH indien we rekenen met de opbrengst voor een zelfde dichtheid als in een KOH-plantage) en de breedte van de gewasstroken gelijk aan 16 m, men nodig heeft om in de energiebehoeften voor het Laboratorium voor Bosbouw te voorzien. We gaan ervan uit dat de gemiddelde opbrengst van een KOH-aanplant 11 ton DS ha-1 jaar-1 is, dit komt 82
overeen met 22 ton vers materiaal ha-1 jaar-1 of 44 ton vers materiaal ha-1 na 2 jaar. Rekening houdend met het aandeel KOH (aan dezelfde dichtheden als in plantages) in de totale oppervlakte, namelijk 2,25/(3,75+16), verkrijgen we in figuur 30 in functie van de KOH-factor de nodige hoeveelheid oppervlakte agroforestry om te voldoen in de energiebehoeften. De KOH-factor geeft weer hoeveel meer- of minderopbrengst er is t.o.v. de opbrengst in een KOH-plantage voor dezelfde oppervlakte (0 is een gemiddelde opbrengst, 1 is het dubbel en -1 betekent geen opbrengst).
200,00 Nodige oppervlakte agroforestry (ha)
180,00 160,00 140,00 120,00 100,00 80,00 60,00 40,00 20,00 0,00 -0,8
-0,6
-0,4
-0,2
0
0,2
0,4
0,6
0,8
1
KOH-factor
Figuur 30: Nodige oppervlakte agroforestry (ha), volgens de breedtes gehanteerd in het agroforestry-ontwerp voor Melle, namelijk 16 m voor de gewasstroken en 3,75 m voor de KOHstroken (hiervan is 2,25 m effectief KOH indien we rekenen met de opbrengst voor dezelfde dichtheid als in een KOH-plantage). De oppervlakte wordt weergegeven in functie van de KOHfactor die weergeeft hoeveel meer- of minderopbrengst er is t.o.v. de opbrengst in een KOHplantage voor dezelfde oppervlakte (0 is bijvoorbeeld een gemiddelde opbrengst, 1 is het dubbel en -1 betekent geen opbrengst).
De vergelijking horende bij deze grafiek (met K gelijk aan de KOH-factor) is: (8) Uit deze figuur kunnen we afleiden dat er (geen rekening houdend met de kopakker) 29,67 ha nodig is, indien de opbrengsten dezelfde zijn als in een gemiddelde (factor 0) KOH-plantage (omgerekend naar dezelfde oppervlakte). Indien men anderhalf (factor 0,5) of dubbel (factor 1) zoveel houtsnippers produceert als in een gemiddelde KOH-plantage, dan heeft men nog steeds respectievelijk 19,78 en 14,83 ha agroforestry nodig. Opbrengstreducties zorgen ervoor dat de nodige oppervlakte aanzienlijk stijgt (asymptotisch naar een oneindige oppervlakte bij KOH-factor -1). Bij een opbrengstreductie van 50% heeft men 59,34 hectare agroforestry nodig. In tabel 16 worden de oppervlaktes meer in detail opgelijst voor een aantal van de meest realistische KOHfactoren. 83
Tabel 16: Nodige oppervlakte agroforestry in functie van de KOH-factor om het Laboratorium voor Bosbouw te Gontrode zelfvoorzienend te maken op vlak van houtsnippers voor warmteproductie.
KOH-factor Oppervlakte agroforestry (ha)
-0,8 148,34
-0,6 74,14
-0,4 49,45
-0,2 37,09
0 29,67
0,2 24,72
0,4 21,19
0,6 18,54
0,8 16,48
1 14,83
5.3 Berekening benodigde oppervlakte TopTex-doek Indien men dit volume houtsnippers op een langgerekte puntvormige (d.i. een prisma met als zijvlakken een gelijkbenige driehoek, figuur 31) hoop (6 m breed en minstens 3 m hoog) wil bewaren, dan bedraagt de lengte van deze hoop 27-41 m. Om deze hoop te bedekken is uit de stelling van Pythagoras makkelijk af te leiden dat men aan weerszijden van de hoop een doek nodig heeft met breedte 5 m. Er zijn aldus twee rollen (50 m doek per rol) vereist om de hoop af te dekken.
Figuur 31: Prisma ter illustratie voor de berekening van de lengte aan TopTex-doek.
6. Economische berekening Om een idee te krijgen over de haalbaarheid van een aanplant met KOH in een agroforestryperspectief en om te zien of een dergelijke investering op economisch vlak verantwoord is, wordt voor een aantal scenario’s een berekening gemaakt van de kosten en de baten. In de eerste plaats wordt gekeken hoeveel het kost om één hectare KOH aan te planten en wat dit opbrengt wanneer men de houtsnippers verkoopt bij driejaarlijks oogsten. Hetzelfde doen we voor een scenario waarin men de aanplant verdeelt over drie jaren en daarna jaarlijks een derde van het veld oogst. In de tweede plaats gaan we kijken naar hoe KOH via verbranding kan gevaloriseerd worden op het eigen bedrijf. Men kan dit doen op basis van de netto actuele waarde van het project (NAW), waarin de baten van het KOH berekend worden op basis van de waarde van stookolie of aardgas die wordt vervangen door het gebruik van houtsnippers (d.i. de vervangingswaarde). Deze manier van berekenen werd o.m. toegepast door PROCLAM in Vlaanderen, alsook in onderzoek door McKenney et al. (2011) voor het gebruik van houtige biomassa in serres in het zuiden van Canada. Het nadeel van deze methode is dat men op die manier geen rekening houdt met het verschil in kostprijs tussen installaties op houtsnippers, stookolie en aardgas. Omwille van die reden wordt in deze scriptie eerst een andere benadering toegepast. Aan de opbrengsten van houtsnippers, zelf geproduceerd via KOH, zal eerst geen vervangingswaarde toegekend worden. Wel wordt er een vergelijking gemaakt van de kosten voor verwarming op basis van zelf geproduceerde houtsnippers, aangekochte houtsnippers, stookolie en aardgas voor zowel niet-condenserende als condenserende ketels, dit voor een periode vanaf de aanplant tot het benutten van de houtsnippers uit de laatste oogst. Vervolgens rekken we deze denkwijze ook uit naar het agroforestry-ontwerp voor het perceel 84
te Melle. De agroforestry-aanplant koppelen we aan een verbrandingsinstallatie op houtsnippers, zodat we deze kunnen gaan vergelijken met eenzelfde teeltrotatie voor het perceel (maar dan zonder bomen), gekoppeld aan een verwarmingsinstallatie op fossiele brandstoffen. Voor de warmtevraag in deze vergelijkingen wordt telkens gerekend met de warmtevraag van het Laboratorium voor Bosbouw te Gontrode. Uitgaande van het verbruik, de rendementen van de verschillende installaties en de kostprijs van stookolie en aardgas maken we de berekening ook met de vervangingswaarde van houtsnippers (d.i. de prijs die men zou betalen aan brandstof indien men zou stoken op stookolie of aardgas). Deze berekening gebeurt nu echter los van de prijzen voor de verbrandingsinstallaties. Via deze benadering vergelijken we het agroforestry-ontwerp met de teelt van enkel KOH (driejaarlijkse in de tijd verdeelde oogst) en met eenzelfde rotatie van enkel gewassen.
6.1 Methoden Ondanks het feit dat er eerst niet gerekend wordt met een vervangingswaarde voor de houtsnippers, blijft de manier van berekenen verder dezelfde en gebeurt deze op basis van de netto actuele waarde (NAW) van het project. ‘De netto actuele waarde van een project is de netto actuele waarde van de inkomende geldstroom min de netto actuele waarde van de uitgaande geldstroom. Een investering is verantwoord wanneer de NAW positief is’ (Van Huylenbroeck & Lauwers, 2008). Onder de actuele waarde verstaat men de huidige waarde van een bedrag waarover men pas na een bepaalde periode beschikt (Wikipedia, 2011), voor de berekening wordt daarbij gebruik gemaakt van de verdisconteringsmethode. De vergelijking voor de berekening van deze NAW is (Van Huylenbroeck & Lauwers, 2008): (9)
Hierbij is t het jaar, n de duur van de investeringsperiode, r is de disconto- of rentevoet, B zijn de baten, K zijn de kosten en Rn is de restwaarde aan het einde van de investeringsperiode. Gezien we er van uit gaan dat de installaties even lang meegaan als de totale teeltduur van KOH en dat er geen restwaarde is na 20-22 jaar, kan de rechterterm van deze som geschrapt worden. De rentevoet in deze berekeningen veronderstellen we gelijk aan 5%84. Omwille van het feit dat de kostprijs voor de investering in een verbrandingsinstallatie eerst wordt meegerekend en er in sommige scenario’s enkel kosten aanwezig zijn, zal de NAW voor de projecten met de hier inbegrepen factoren niet positief zijn. De evaluatie zal daarom gebeuren via een vergelijking van de verschillende NAW. Hoe minder negatief de NAW van een bepaald project is, des te meer het project economisch verantwoord is. Pas later wanneer we gebruik maken van de vervangingswaarde voor de brandstoffen en de verbrandingsinstallaties buiten beschouwing laten kunnen we kijken of de NAW positief is. 84
Uit bevragingen bij het Landbouwkrediet volgt dat reële jaarlijkse rentevoeten op investeringskredieten op 11 april 2011 schommelen tussen 3,82 en 8,38% afhankelijk van hoe goed men klant is bij de bank, de bestemming van het krediet en op welke manier men wenst af te betalen. Uit een bekomen tabel van deze rentevoeten volgt dat de meeste van deze waarden dichtbij 5% liggen.
85
De prijzen die gebruikt worden bij deze berekening, worden per scenario verduidelijkt, deze kunnen verschillen tussen scenario’s omdat strategieën (bvb. voor onkruidbestrijding) bij de teelt soms anders zijn. Voor de herkomst van de gebruikte loonwerkprijzen wordt telkens verwezen naar de eerdere beschrijvingen van de betreffende stappen uit het ontwerp of kan ook verwezen worden naar de samenvattende tabel met de gebruikte loonwerkprijzen (bijlage 4). Voor de pachtprijs van de met KOH beteelde oppervlakte en de kopakker wordt de maximale pachtprijs genomen. De maximale pachtprijs wordt berekend door vermenigvuldiging van de pachtprijscoëfficiënt (20112014) met het niet-geïndexeerd kadastraal inkomen van het perceel (Vlaamse Overheid, 2011a). Voor het niet-geïndexeerd kadastraal inkomen wordt hierbij een waarde verondersteld van 60 euro ha-1 (dit is de waarde voor één van de percelen van de proefhoeve evenwijdig met de autosnelweg onder de categorie bouwland van 1ste klasse, nagevraagd bij het kadaster (Kadaster, 2011), het perceel van het ontwerp zelf staat namelijk ingeschreven als nijverheidsgrond). De pachtprijscoëfficiënt bedraagt 4,41 voor de zandleemstreek in Oost-Vlaanderen (Vlaamse Overheid 2011b). Voor de pachtprijs wordt aldus 264,6 euro (=4,41*60 euro) genomen per hectare, wat vergeleken met de betaalde pacht voor gronden in de resultatenrekening door Van Broekhoven et al. (2010) een realistische waarde is voor de pachtprijs. Om transparant te werken worden de prijzen, alsook de energieprijs (voor houtsnippers, stookolie en aardgas) zoals in het onderzoek van McKenney (2011), constant verondersteld en worden er in de berekeningen dus geen veronderstellingen gemaakt op vlak van inflatie en stijgende energieprijzen. 6.1.1 Verkoop van zelf geproduceerde verse houtsnippers In een eerste scenario gaan we na wat het kost om één hectare korte omloophout aan te planten, 21 jaar lang om de drie jaar te oogsten en daarbij de verse houtsnippers telkens te verkopen (bijlage 9). In een tweede scenario wordt de aanplant verspreid over drie jaar en oogst men jaarlijks een derde van de totale oppervlakte (bijlage 10). In de bijlagen is per handeling te zien op welke vergelijking of redenering de kostprijs gebaseerd is. Deze kostprijs wordt vervolgens ingevuld onder het jaar waarin de handeling wordt uitgevoerd. Na het oplijsten van de kostprijzen van alle handelingen voor alle jaren kunnen de opbrengsten en kosten afzonderlijk gesommeerd en vervolgens verdisconteerd worden. Wanneer we het verdisconteerde subtotaal van de kosten aftrekken van het verdisconteerde subtotaal van de opbrengsten bekomen we de NAW. De kopakker wordt in de 1 ha niet meegerekend, het gaat dus om 1 ha effectieve teelt. Wel zal de kopakker in rekening worden gebracht voor de pachtkosten en worden de kosten voor het (her)aanleggen van de kopakker ook meegerekend. Er wordt geopteerd om verse houtsnippers te verkopen (verkoopprijs gemiddeld 22,5 euro per ton, zie kader 2) en geen gedroogde, gezien men de houtsnippers onder natuurlijke droging nooit zo (uniform) droog zal krijgen als wanneer deze mechanisch worden gedroogd. Door natuurlijke droging en de bijhorende broei zullen de houtsnippers ook dalen in kwaliteit, waardoor men daarvoor nooit de hogere prijs van 62-70 euro (prijs van droge houtsnippers (vochtgehalte 20% op vochtige basis) exclusief vervoer; zie kader 2) zal krijgen. Er wordt uitgegaan van een constante jaarlijkse opbrengst van 11 ton DS ha-1. Indien men uitgaat van een vochtgehalte van 50% (op vochtige basis, zie ‘Droging en opslag van energiehout’), dan komt dit overeen met een opbrengst van 66 (=11*3/0,5) ton vers materiaal na 3 jaar. De
86
opbrengst afkomstig van de terugsnoei van de telgen na jaar 1 wordt niet in rekening gebracht gezien de kwaliteit van de houtsnippers afkomstig van eenjarige telgen van te lage kwaliteit is. De kosten voor de voorbereiding van de aanplant (behandeling met glyfosaat 76 euro ha-1, bespuiten 20 euro ha-1, ploegen 71,5 euro ha-1, plantklaar leggen 68,75 euro ha-1) en de aanplant (0,18 euro per stek, 15000 stekken, 8 uren ha-1 planten met een preiplanter 49 euro h-1) zelf zijn dezelfde als eerder aangegeven onder de betreffende hoofdstukken. Daarbij wordt nog eens een fictief uurloon van 13,46 euro per uur gerekend (Van Broekhoven et al., 2011) voor 6 personen en 8 uren, gezien er op de loonwerker na nog arbeiders nodig zijn die assisteren bij de aanplant, indien wordt uitgegaan van een preiplanter. Voor onkruidbestrijding na de aanplant wordt uitgegaan van de prijs voor een behandeling (product en bespuiting) met Terano (23,99 euro ha-1) en een behandeling met Aramo (75,5 euro ha-1), alsook drie mechanische bestrijdingen met een rijenfrees (75 euro per bestrijding per ha). Voor de oogstkosten, de kosten voor twee karren en deze voor het ontstronken wordt respectievelijk 1000, 270 en 2000 euro gerekend ha-1 zoals eerder ook aan bod kwam in de betreffende hoofdstukken. De oogst vindt plaats tijdens december-begin maart (Caslin et al., 2010), de kosten voor het oogsten worden bij de economische berekening in december beschouwd. De eerste oogst (terugsnoei) rekenen we reeds aan in het jaar van aanplant. Voor de grootte van de kopakker horende bij deze 1 ha teelt rekenen we eenzelfde aandeel kopakker zoals voor het ontwerp van het perceel te Melle (totale oppervlakte 2,28 ha, gemiddeld 132 m op 173 m). De totale oppervlakte van het perceel te Melle t.o.v. het beteelde oppervlak zonder kopakker bedraagt aldus 173/(173-2*12) of 116,1%. Bij een oppervlakte KOH van 1 ha komt dus 0,161 ha kopakker. Voor de kopakker wordt de kost gerekend voor het ploegen, het plantklaar leggen, het inzaaien van een ‘Arboretum’ grasmengsel (gemiddeld 5,785 euro (kg zaaizaad)-1, 40 kg zaaizaad ha-1, inzaaien 71,5 euro ha-1), het maaien (twee maal) en het oprapen (twee maal). De berekeningen in scenario 2 (verspreide oogst) zijn dezelfde van deze in scenario 1 (driejaarlijkse oogst), alleen delen we de aanplant nu op in 3 jaren: elk jaar wordt een derde van de oppervlakte beplant. Dit zorgt er ook voor dat de andere handelingen (onkruidbestrijding, oogst, verwijderen van de stobben) verdeeld worden in de tijd. Ook de pacht rekenen we enkel aan voor de beteelde oppervlakte en bedraagt in het eerste en laatste jaar een derde van het bedrag voor de totale oppervlakte, in het tweede en voorlaatste jaar is dit twee derden. 6.1.2 Vergelijking van verwarming op houtsnippers, stookolie en aardgas Een overzicht van de kostprijzen en rendementen van de verschillende verbrandingsinstallaties en de bijhorende berekende brandstofverbruiken voor Gontrode (zie 5. ‘Verbranding’) wordt gegeven in bijlage 1285. Volgens LNE (2011) dienen installaties op stookolie en houtsnippers, alsook de 85
Kostprijzen voor de houtsnipperketels en het bijhorend onderhoud werden bekomen bij Valentijn Desender, Ardea, Aartrijke. Prijzen voor de installaties op stookolie en aardgas en hun onderhoud werden opgevraagd bij Geert Stock, loodgieter en installateur van verwarmingsinstallaties, Aalter. De prijs voor de stookolietank werd bekomen via een aangevraagde offerte bij Firma Bollaert, Wetteren. De prijs voor het aansluiten op aardgas werd bekomen op de website van Imewo (Imewo, 2011) onder de categorieën: aansluitingen - tarieven Aansluitingen op LD of MD tot 5 bar - max 40 m³/u, gezien 200 kW overeenkomt met ongeveer 17,4 m³ gas per uur uitgaande van een GCV van 11,5 kWh/m³. De kostprijs voor het keuren van de tank werd bekomen via Mijnmazoutprijs (2011). De prijs voor stookolie (Mijnmazoutprijs, 2011) en de prijs voor aardgas is de dagprijs
87
bijhorende schouw, jaarlijks te worden onderhouden. Voor aardgasinstallaties is het verplicht dit tweejaarlijks te doen. Het keuren van de stookolietank is verplicht en dient om de drie jaar te gebeuren (Mijnmazoutprijs, 2011), ook de prijzen hiervoor zijn te vinden in bijlage 12. Voor de opslag van de houtsnippers rekenen we twee rollen Toptex-doek van 5 m breed (zie 5. ‘Verbranding’). Zoals aangehaald onder het hoofdstuk ‘Verbranding’ is het niet eenvoudig om verbrandingsinstallaties te vinden van exact hetzelfde vermogen als de installatie op houtsnippers. De gegevens die werden verzameld zijn gegevens van de installaties met een vermogen zo dicht mogelijk aanleunend bij het vermogen van de houtsnipperinstallatie. Toch is het totale vermogen van de Vitocrossal 200 115kW twee keer (2 ketels) 15 kW of dus 30 kW hoger, het vermogen is echter ook een prijsbepalende factor. Omwille van die reden werd ook de prijs gevraagd van dezelfde installatie met een vermogen net onder 2x100 kW, namelijk 2x87 kW. Lineair interpoleren tussen de prijs voor de installaties met ketels van 115 (30186 euro) en 87 kW (21740 euro), geeft een idee van de prijs voor een installatie op basis van ketels van 100 kW (25661 euro). We willen er immers voor zorgen dat verschillen in de resultaten voor de NAW van de verschillende scenario’s niet te wijten zijn aan het verschil in vermogen. De prijzen van de andere onderdelen mogen bij deze interpolatie constant beschouwd worden, net zoals de rendementen. Vervolgens wordt voor elke verbrandingsinstallatie een berekening gemaakt van de NAW (bijlage 13), voor de installaties op houtsnippers (enkel in niet-condenserende vorm) wordt een scenario gemaakt met aangekochte houtsnippers en een scenario met zelf geproduceerde. Voor de installaties op fossiele brandstoffen maken we een onderscheid tussen condenserende (C) en niet condenserende (NC) ketels. In totaal vergelijken we aldus zes verschillende scenario’s. De kosten voor de brandstof in het scenario met zelf geproduceerde houtsnippers zijn dezelfde kosten als deze onder 6.1.1, alleen bedraagt de benodigde oppervlakte KOH nu 3,38 hectare (berekening zie 5. ‘Verbranding’). Gezien er vier jaar vooraf gaan aan de eerste benutbare oogst van houtsnippers en het zes maanden duurt vooraleer deze voldoende droog zijn, zal de verbrandingsinstallatie voor de houtsnippers maar geplaatst worden vanaf de start van jaar 6. Om te kunnen vergelijken met deze installatie plaatsen we de installaties op aangekochte houtsnippers, stookolie en aardgas ook in jaar 6. Ook houden we rekening met het feit dat houtsnippers dienen te worden aangevuld, we kunnen hiervoor een uur per week rekenen (zie 4.4). Daarom rekenen we een fictief loon van 13,46 euro h-1 (uurloon voor ongeschoolde van 18-65 jaar zoals gehanteerd in Van Broekhoven et al. (2011)) voor het aanvullen van de houtsnippervoorraad en dit 52 weken per jaar (52 weken*13,46 euro per uur per week). Landbouwers kunnen voor het installeren van verwarmingsinstallaties VLIF-steun verkrijgen indien deze installaties dienen voor het bedrijf zelf (verwarmen van serres, stallen, …) en niet voor de verwarming van het huishouden. De steun dekt 28% van de kostprijs voor installaties op houtsnippers en aardgas en 18% van de kostprijs voor installaties op stookolie en onderdelen zoals de schouw, het expansievat, … Daarnaast kan men voor het installeren van een condensatieketel op aardgas voor 2011 ook een steun ontvangen door de netdistributiebeheerder van 9 euro per kW, de -1
bij Lampiris en Essent Eco op 9 mei, bij de prijs voor het aardgas komt nog eens een kost van 85-89 euro jaar (Aanbieders, 2011). De prijs voor houtsnippers is de kostprijs bij Group Mouton zoals eerder aangehaald in het kader ‘Kostprijs van houtsnippers’.
88
maximale steun hierbij bedraagt 5400 euro, deze steun kan enkel verkregen worden voor installaties binnen gebouwen (Energiesparen, 2011) en is daarnaast echter afhankelijk van de stroomleverancier. Omwille van deze redenen wordt deze steun hier niet in rekening gebracht. Toeslagrechten voor de teelt van KOH en de eenmalige investeringsaftrek voor de verbrandingsinstallatie worden hier ook niet in rekening gebracht gezien niet alle bedrijven over toeslagrechten beschikken, de eenmalige investeringsaftrek is dan weer niet mogelijk voor landbouwers die volgens het forfaitair systeem belast worden (zie 3.1.1.2.2). Het scenario uit bijlage 13 wordt aangepast aan het verkrijgen van de VLIF-steun die op dit moment mogelijk is (bijlage 14). Gezien we de investering voor de verbrandingsinstallatie in de toekomst plannen (6 jaar vooruit) dienen we op te merken dat subsidies veranderlijk zijn in de tijd: ze kunnen verdwijnen of wijzigen, de resultaten uit de scenario’s waarin steun wordt meegerekend dienen dan ook met enige voorzichtigheid te worden bekeken. 6.1.3 Agroforestry-aanplant met KOH t.o.v. enkel gewassen, met bijhorende verbrandingsinstallatie In de volgende stap bekijken we een scenario waarin het veld met eenzelfde rotatie aan gewassen als het agroforestry-ontwerp wordt beteeld, gecombineerd met verwarming op het bedrijf op basis van stookolie of aardgas. De NAW van dit scenario wordt vergeleken met de NAW van een agroforestryaanplant op het perceel in combinatie met een verbrandingsinstallatie op deels zelf geproduceerde houtsnippers. Er zullen niet voldoende houtsnippers geproduceerd worden om aan de warmtevraag te voldoen, daarom wordt de rest van de houtsnippers aangekocht. In de eerste plaats dienen de dimensies van de beteelde oppervlakte, de oppervlakte met KOH, de kopakker en de oppervlakte ‘braak’ voor het agroforestry-ontwerp correct te worden gekwantificeerd (bijlage 15). In een KOH-plantage bedragen de afstanden tussen dubbele rijen (niet de afstand tussen de twee rijen van de dubbele rij, dit is 0,75 m) 1,5 m. Deze ruimte dient te worden gedeeld door twee rijen van een verschillende dubbele rij. Elke rij krijgt naast zijn dubbele rij dus een vrije ruimte van 1,5/2 of 0,75 m. Wanneer we nu opbrengstgegevens van plantages wensen te gebruiken voor de berekeningen in dit agroforestry-ontwerp, dient te worden gecorrigeerd voor het teveel aan vrije ruimte in het agroforestry-ontwerp omdat anders de dichtheden per oppervlakte KOH niet overeenkomen met deze van de KOH-plantage. We beschouwen aan weerszijden van de dubbele KOH-rij in het agroforestry-ontwerp dus een zone ‘braak’ van 0,75 m. De dimensies in bijlage 15 en verder krijgen een nummer (telkens tussen haakjes weergegeven) om de vergelijkingen in de berekening van de NAW te verduidelijken. De kopakkers van het agroforestry-ontwerp blijven dezelfde lengte hebben als bij de KOH-plantage, namelijk twee maal 12 m. Voor de kopakkers van het scenario zonder bomen (enkel gewassen) wordt een lengte verondersteld van twee maal 6 m. Daar meer algemene economische gegevens m.b.t. courante gewassen beschikbaar zijn, is het niet de bedoeling is om ook voor de gewassen in de rotatie alle schakels in de productieketen op vlak van kostprijzen en opbrengsten te kwantificeren via een benadering o.b.v. gegevens van loonwerkers. Daarom wordt voor de gewassen wintergerst, wintertarwe, vroege aardappelen en erwten gewerkt met gemiddelde gegevens uit de resultatenrekeningen van de bedrijfstakken van respectievelijk 732, 767 en 766 bedrijven binnen het landbouwmonitoringsnetwerk (LMN) in 2007, 2008 en 2009 (Van 89
Broekhoven et al., 2009; 2010; 2011). Er wordt gewerkt met een gemiddelde van drie jaren om op die manier grote wijzigingen in landbouwprijzen over de jaren heen toch voor een deel te compenseren. Als ‘opbrengsten min kosten’ wordt gerekend met het gemiddelde P50 (mediaan van de onderzochte bedrijven) netto-bedrijfsresultaat (incl. premies) van de jaren 2007, 2008 en 2009. We moeten hierbij opmerken dat deze resultatenrekening meer factoren in beschouwing neemt dan het geval is voor de kostprijzen van KOH, zo neemt men hier afschrijvingen van gebouwen in rekening alsook algemene onkosten (lidgelden, abonnementen, milieubelastingen,…) en premies. Ook het fictief loon wordt meegerekend bij de resultatenrekening, bij de kosten voor KOH kan men echter zeggen dat er voor arbeid bij de teelt reeds een kost is aangerekend gezien er wordt gewerkt met loonwerkprijzen. Voor Phacelia wordt enkel de kostprijs aangerekend voor het voorbereiden van het veld, het zaaizaad en het zaaien zoals aangebracht door Debussche (2010). Bomen in agroforestry zorgen ervoor dat er een risico is op schade aan de bomen, dat het bewerken van de tussenliggende perceeltjes trager gaat (Dupraz & Liagre, 2008) en dat werkgangen deels kunnen overlappen indien de breedte van de perceeltjes geen veelvoud is van de breedte van de machine. Omwille van die redenen is het aannemelijk om de kosten voor werkzaamheden en arbeid hoger te gaan beschouwen. Daarom veronderstellen we een extra kost van 10% (aangenomen waarde). We corrigeren aldus de gemiddelde netto bedrijfsresultaten (P50) voor wintergerst, wintertarwe, vroege aardappelen en erwten door het gemiddelde voor de jaren 2007, 2008 en 2009 te nemen van ‘de energiekost werktuigen en verlichting’, ‘werk door derden’, ‘werktuigkosten’ en het ‘fictief loon’ en 10% van deze bedragen voor de verschillende gewassen af te trekken van het gemiddelde netto bedrijfsresultaat (bijlage 16). De kosten voor Phacelia worden eenvoudigweg vermenigvuldigd met een factor 1,1. Omdat niet geweten is hoe de opbrengsten van KOH en het gewas in het agroforestry-ontwerp zullen wijzigen t.o.v. deze in monocultuur zullen we werken met een KOH-factor en een gewasopbrengstfactor en vervolgens kijken hoe de NAW wijzigt bij verandering van deze twee factoren. De KOH-factor wordt in rekening gebracht bij de berekening voor de aanvullende hoeveelheid benodigde houtsnippers die worden aangekocht. De gewasopbrengstfactor of gewasfactor wordt analoog zoals bij de verliesfactor t.g.v. mechanische moeilijkheden vermenigvuldigd met het gemiddelde voor 2007, 2008 en 2009 van de opbrengsten van de gewassen (d.i. som verkoop gewassen (P50) en opbrengst plantaardige nevenproducten (P50) uit Van Broekhoven et al. (2009, 2010, 2011), bijlage 17). Dit bedrag wordt vervolgens opgeteld bij het gecorrigeerde gemiddelde netto bedrijfsresultaat. Een factor 0 betekent dus een normale opbrengst t.o.v. een monocultuur. De kostprijzen voor de KOH-component zijn analoog opgebouwd als bij 6.1.1 en 6.1.2, het enige verschil is dat we voor onkruidbestrijding een bio-afbreekbare plastic aanbrengen bij de aanplant en in het tweede groei-jaar (d.i. het jaar na terugsnoei) drie mechanische onkruidbestrijdingen toepassen. De berekeningen van de NAW worden voor het agroforestry-scenario en dat van enkel teelt (met bijhorende verwarmingsinstallaties) weergegeven in respectievelijk bijlage 18 en 19. Analoog als in 6.1.2 kan men aan deze berekeningen opnieuw VLIF-steun toevoegen voor de verbrandingsinstallaties.
90
Door de mogelijks snellere groei werd eerder geopteerd om de oogst tweejaarlijks toe te passen en dit verspreid te doen over twee jaren. Gezien het aantal dubbele rijen KOH oneven is, zullen er in het eerste jaar vier dubbele rijen aangeplant worden en in het tweede jaar drie. De investering in de verwarmingsinstallatie vindt dan plaats in jaar 5. Voor de opbrengsten aan KOH wordt opnieuw 11 ton DS of 22 ton vers materiaal ha-1 jaar-1 genomen. 6.1.4. Vergelijking d.m.v. de vervangingswaarde van houtsnippers t.o.v. stookolie of aardgas Wanneer we aan de 74,36 ton houtsnippers (bijlage 12) de prijs toekennen van eenzelfde hoeveelheid benutbare warmte uit stookolie of aardgas in een al dan niet condenserende installatie bekomen we de vervangingswaarden weergegeven in tabel 17. Tabel 17: Vervangingswaarden van houtsnippers t.o.v. fossiele brandstoffen in een al dan niet condenserende verbrandingsinstallatie, de totale prijs van de nodige brandstof en de hoeveelheid houtsnippers (74,36 ton) is gebaseerd op het gemiddelde verbruik van het Laboratorium voor Bosbouw te Gontrode. De vervangingswaarde wordt berekend door de totale prijs van de nodige brandstof te delen door 74,36 ton houtsnippers.
Totale prijs nodige brandstof (euro) Vervangingswaarde (euro per ton houtsnippers)
Stookolie NC 9132
Gas NC 6180
Stookolie C 8284
Gas C 5559
122,8
83,1
111,4
74,8
Vervolgens kunnen de hier bekomen prijzen mits aanpassing van de oppervlakten naar de dimensies voor de proefhoeve (namelijk (173-2*12)*132/10000 of 1,9668 ha KOH en 2*12*132/10000 of 0,3167 ha kopakker) worden ingevuld in de eerder opgestelde scenario’s van KOH-productie (bijlage 9 t.e.m. 11). De berekening van de NAW voor het agroforestry-ontwerp kan worden aangepast door de kosten van de verbrandingsinstallatie en de extra aan te kopen houtsnippers weg te laten. Vervolgens valoriseren we de geproduceerde houtsnippers via de vervangingswaarden uit tabel 17 (bijlage 20). De uitkomsten hiervan voor verschillende KOH- en gewasfactoren kunnen worden vergeleken met de berekening voor de gewassen waar we alsook de kosten voor de verbrandingsinstallaties schrappen (bijlage 21).
6.2 Resultaten en discussie 6.2.1 Verkoop van zelf geproduceerde verse houtsnippers Het resultaat voor de NAW is in beide scenario’s, respectievelijk -10285 en -10049 euro voor driejaarlijkse en jaarlijkse oogst, sterk negatief. Hoewel het resultaat van de NAW voor het tweede scenario hier wegens de verdere spreiding van sommige handelingen in de tijd lager is dan voor het eerste scenario, dient te worden opgemerkt dat het volgen van het tweede scenario duurder zal zijn dan het eerste. Voor het bepalen van de NAW werd gerekend met loonwerkprijzen per hectare, wanneer loonwerkers handelingen komen uitvoeren op kleinere perceeltjes dan zal men een duurdere prijs aanrekenen per hectare. Verhogen van de loonwerkprijzen bij de voorbereiding, 91
aanplant, onkruidbestrijding en oogst met 10% voor scenario 2 (zie bijlage 11) levert een NAW op van -10796 euro. Uit deze negatieve NAW is duidelijk af te leiden dat het op dit moment goedkoper is om verse houtsnippers aan te kopen dan om ze zelf te produceren. Een prijs van 42,5 euro per ton vers materiaal is te laag om de teelt bij verkoop als voldoende rendabel te kunnen beschouwen. KOH telen en verkopen brengt niet op. Wanneer de kostprijzen voor elke stap (voorbereiding, aanplant,…) afzonderlijk worden verdisconteerd, vervolgens opgeteld en samengezet, bekomen we het taartdiagram in figuur 32.
Aandeel van de verschillende stappen in de totale kostprijs van houtsnipperproductie 4% 2% Voorbereiding Aanplant
23%
25%
Onkruid 4%
Oogst Ontstronken
4%
Pacht
38%
Kopakker
Figuur 32: Aandeel van de verschillende stappen in het teeltproces van KOH in de totale kostprijs voor het produceren van houtsnippers.
Uit deze figuur kan worden afgeleid dat de hoge kost voor de teelt van KOH zich voornamelijk bij de oogst, de pacht en de aanplant situeert. Bij de aanplant situeert de hoge kost zich voornamelijk bij de aankoop van het stekmateriaal. McCracken et al. (2010) en Lowthe-Thomas et al. (2010) vermelden voor de aanplant een aandeel van respectievelijk 47 en 66% van de totale kostprijs. Hoewel verschillende aanplanten van KOH qua kostprijzen moeilijk te vergelijken zijn vanwege de verschillende managementstrategieën en meegerekende kostprijzen (Lowthe-Thomas et al., 2010), stemt de bevinding dat de aanplant een groot deel van de totale kost inneemt overeen. De hoogste kost wordt ingenomen door de oogst. De prijs die hiervoor wordt gevraagd is een hoge prijs in vergelijking met andere loonwerkprijzen per hectare. Op dit moment wordt de oogst van het KOH slechts door één loonwerker gedaan. Men kan zich de vraag stellen of de prijs meer zou dalen indien meerdere loonwerkers zouden instaan voor de oogst en er enige vorm van competitie optreedt. Gezien de oogst van KOH gebeurt met een aangepaste maïshakselaar, kan de kostprijs vergeleken worden met de kostprijs voor het oogsten van maïs. Bevragingen bij een aantal loonwerkers levert volgende kostprijzen (tabel 18) op voor het hakselen van maïs per hectare inclusief verdeelwagens. Uit bevragingen bij loonwerker Desmyter volgt dat er voor KOH een kleinere totale oppervlakte (7-10 ha dag-1) kan geoogst worden per dag dan voor maïs (30 ha dag-1). Uitgaand van de tijdsduur voor het oogsten en de kostprijs voor het hakselen van maïs volgt dat de kostprijs voor de oogst van KOH tussen 30/10*330 of 990 euro en 30/7*330 of 1414 euro (inclusief verdeelwagens) dient te liggen. De gevraagde prijs inclusief verdeelwagens ligt hiertussen, men kan deze dus als realistisch 92
beschouwen. De kansen om de oogst goedkoper te maken situeren zich vermoedelijk eerder bij gebruik van andere types oogstmachines. Tabel 18: Loonwerkprijzen voor het hakselen van maïs (inclusief verdeelwagens).
Prijs (euro ha-1, excl. btw) 300 330 360
Gemiddelde (euro ha-1) 330
Referentie BVBA Verdoodt, Eppegem Desmyter, Comines Verbeke nv, Poperinge
6.2.2 Vergelijking van verwarming op houtsnippers, stookolie en aardgas De bekomen resultaten voor de NAW van de verschillende verwarmingsscenario’s worden samengevat in tabel 19. Uit deze tabel kan afgeleid worden dat stoken op aardgas volgens deze berekeningen (zonder VLIF-steun) goedkoper is dan stoken op aangekochte houtsnippers, stoken op aangekochte houtsnippers is volgens deze berekeningen dan weer goedkoper dan stoken op stookolie. Stoken op zelf geproduceerde houtsnippers is duurst. Met VLIF-steun komt het scenario met aangekochte houtsnippers op vlak van de NAW dichter te liggen bij het scenario met verwarming op aardgas, hoewel aardgas op dit moment het goedkoopst blijft. Verwarmen op eigen geproduceerde houtsnippers blijft duur, maar is wanneer VLIF-steun in rekening wordt gebracht wel goedkoper dan stoken op stookolie. VLIF-steun zorgt ervoor dat de marge tussen houtsnippers en aardgas enerzijds en stookolie anderzijds vergroot. Tabel 19: NAW van de verschillende verwarmingsscenario’s.
NAW excl. VLIFsteun (euro) NAW incl. VLIFsteun (euro)
Houtsnippers Houtsnippers zelf aangekocht -118596 -98250 -105416
-85071
Stookolie NC -116654
Aardgas NC -85207
Stookolie C
Aardgas C
-117364
-83325
-113197
-80092
-112247
-76989
6.2.3 Agroforestry-aanplant De resultaten van het laten variëren van zowel gewas- als KOH-factor zijn te zien in figuur 33 en in figuur 34 voor het in rekening brengen van VLIF-steun. De bekomen grafieken van de berekening van de NAW voor de agroforestry-aanplant zijn lineair. Het doen variëren van de KOH-factor doet de grafiek verschuiven langs de y-as over een regelmatige afstand. Uit deze grafieken kunnen we volgende empirische vergelijking afleiden: (10) Hierbij is G de gewasfactor en K de KOH-factor. Indien we VLIF-steun in rekening brengen dan wordt deze vergelijking: (11) 93
Hieruit kunnen vervolgens de snijpunten (waarde voor de gewasfactor) berekend worden met de NAW van enkel gewas met een installatie op stookolie en aardgas (voor zowel NC als voor C) (tabel 20 en 21). Uit figuur 33 en tabel 20 kan afgeleid worden dat op basis van de gebruikte prijzen, verwarmen met houtsnippers gecombineerd met een agroforestry-ontwerp bij een KOH-factor van -0,8 goedkoper is dan een perceel met enkel een gewasrotatie gecombineerd met verwarming op stookolie. Dit geldt zo lang de gewasfactor hoger is dan -0,33 en -0,37 voor respectievelijk de nietcondenserende en condenserende ketels. Gezien we op basis van de gegevens uit bijlage 5 kunnen stellen dat de gewasfactor in realiteit nauwelijks positief wordt, zal het agroforestry-scenario (+ verbranding op houtsnippers) niet goedkoper worden dan een teelt van enkel gewassen gecombineerd met een installatie op gas. VLIF-steun zorgt ervoor dat het agroforestry-scenario (+ verwarming op houtsnippers) bij een KOH-factor van zelfs -0,8 vanaf een gewasfactor van zelfs -0,70 goedkoper is dan het scenario van enkel gewassen (+ verwarming op stookolie). VLIF-steun verkleint de marge tussen het scenario met agroforestry (+ verbranding op houtsnippers) en het scenario van enkel gewassen (+ verbranding op aardgas), maar gezien de gewasfactor nog steeds hoger moet zijn dan 0,5 blijft het eerstgenoemde scenario duurder. In deze figuren is te zien dat de gewasfactor alsook een grotere invloed heeft op het eindresultaat van de NAW dan de KOH-factor, de oorzaak hierachter is het feit dat de warmtevraag slechts voor een klein deel wordt gevuld door de eigen productie van houtsnippers.
94
Vergelijking van NAW voor een aantal agroforestry-scenario's met KOH voor verwarming en een gewasrotatie met verwarming op het bedrijf o.b.v. stookolie of aardgas, in functie van een gewasfactor voor verschillende KOH-factoren, exclusief VLIF-steun -70000 -1,2
-1
-0,8
-0,6
-0,4
-0,2
0
0,2
0,4
0,6
0,8
1
1,2 -0,8
-80000
-0,4 0
-90000
0,4 NAW project
-100000
0,8 1,2
-110000 Stookolie NC Gas NC
-120000
Stookolie C Gas C
-130000
-140000 Gewasfactor Figuur 33: NAW voor het agroforestry-ontwerp en bijhorende verwarmingsinstallatie uitgezet in functie van de gewasfactor, NAW voor het perceel met enkel teelt van gewassen en bijhorende verwarmingsinstallatie op fossiele brandstoffen. De getallen in de legende geven de KOH-factoren weer.
Tabel 20: Waarden voor de gewasfactor ter hoogte van het snijpunt van de NAW voor de agroforestry-aanplant (+ houtsnipperinstallatie) met de NAW voor enkel gewassen (+ installatie op fossiele brandstoffen), exclusief VLIF-steun.
Gewas + Stookolie NC Gewas + Aardgas NC Gewas + Stookolie C Gewas + Aardgas C
-0,8 -0,33 0,92 -0,37 0,99
KOH-factor 0 0,4 -0,40 -0,43 0,85 0,81 -0,44 -0,47 0,92 0,88
-0,4 -0,36 0,88 -0,40 0,95
95
0,8 -0,47 0,78 -0,51 0,84
1,2 -0,50 0,74 -0,54 0,81
Vergelijking van NAW voor een aantal agroforestry-scenario's met KOH voor verwarming en een gewasrotatie met verwarming op het bedrijf o.b.v. stookolie of aardgas, in functie van een gewasfactor voor verschillende KOH-factoren, inclusief VLIF-steun -60000 -1,2
-1
-0,8 -0,6 -0,4 -0,2
0
0,2
0,4
0,6
0,8
1
1,2
-70000
-0,8 -0,4
NAW project
-80000
0 0,4
-90000
0,8 -100000
1,2
-110000
Stookolie NC Gas NC
-120000
Stookolie C Gas C
-130000 Gewasfactor Figuur 34: NAW voor het agroforestry-ontwerp en bijhorende verwarmingsinstallatie uitgezet in functie van de gewasfactor, NAW voor het perceel met enkel teelt van gewassen en bijhorende verwarmingsinstallatie op fossiele brandstoffen. Berekeningen inclusief VLIF-steun. De getallen in de legende geven de KOH-factoren weer.
Tabel 21: Waarden voor de gewasfactor ter hoogte van het snijpunt van de NAW voor de agroforestry-aanplant (+ houtsnipperinstallatie) met de NAW voor enkel gewassen (+ installatie op fossiele brandstoffen), inclusief VLIF-steun.
Gewas + Stookolie NC Gewas + Aardgas NC Gewas + Stookolie C Gewas + Aardgas C
-0,8 -0,73 0,59 -0,70 0,71
KOH-factor 0 0,4 -0,80 -0,83 0,52 0,48 -0,77 -0,80 0,64 0,60
-0,4 -0,76 0,55 -0,73 0,67
96
0,8 -0,87 0,45 -0,84 0,57
1,2 -0,90 0,41 -0,87 0,53
6.1.4. Vergelijking d.m.v. de vervangingswaarde van houtsnippers t.o.v. stookolie of aardgas De bekomen NAW voor productie van houtsnippers met KOH in een driejaarlijkse verspreide rotatie (zoals in bijlage 10) worden weergegeven in tabel 22. Deze waarden zijn allen positief, hieruit volgt dat KOH, indien de landbouwer een equivalente prijs zou krijgen als men betaalt voor stookolie of aardgas, een verantwoorde teelt is. Tabel 22: NAW van houtsnipperproductie (verdeelde driejaarlijkse oogst) berekend met vervangingswaarden voor houtsnippers t.o.v. stookolie en gas in een al dan niet condenserende verbrandingsinstallatie.
NAW van KOHproductie (euro)
Stookolie NC 28466
Gas NC 9440
Stookolie C 23002
Gas C 5463
Vergelijken we de teelt van enkel KOH of enkel gewassen nu met de agroforestry-aanplant in functie van de vier verschillende vervangingswaarden voor de verschillende gewas- en KOH-factoren dan bekomen we de gegevens weergeven in tabel 23 t.e.m. 26 en figuur 35 t.e.m. 38. Gezien positieve gewasfactoren zoals aangetoond in bijlage 5 zeldzaam zijn, zullen we hier bij de interpretatie vooral de nadruk leggen op de grafieken ter hoogte van de negatieve gewasfactoren. Ten opzichte van een teelt met enkel KOH of enkel gewassen kan gezegd worden dat de NAW voor de agroforestryaanplant met vervangingswaarden t.o.v. aardgas (zowel NC als C) lager ligt dan de NAW voor enkel KOH of enkel gewas. Enkel t.o.v. aardgas NC komt de NAW van de agroforestry-aanplant met een KOH-factor van 1,2 ter hoogte van de NAW-as heel dicht (zo goed als gelijk aan) bij de NAW van enkel gewas. Bij een vervangingswaarde t.o.v. stookolie ligt de NAW voor de agroforestry-aanplant ook lager dan de NAW voor enkel KOH of enkel gewas. Bij een vervangingswaarde t.o.v. stookolie C heeft men met een KOH-factor van 1,2 en een reductie van de gewasopbrengst van maximaal 17,3% wel een betere NAW dan wanneer enkel gewassen worden geteeld. Bij een vervangingswaarde t.o.v. stookolie NC gaat dit ook op voor KOH-factoren hoger dan 0,8 en gewasfactoren hoger dan -7,1%. Zoals in het onderzoek door McKenney et al. (2011) zijn de resultaten van de NAW beter t.o.v. stookolie dan t.o.v. aardgas.
Gewasfactor
Tabel 23: NAW van een aanplant met enkel KOH, NAW van een aanplant met enkel gewassen en NAW van het agroforestry-ontwerp in functie van de KOH- en gewasfactor. De vervangingswaarde gegeven aan de houtsnippers is deze t.o.v. verwarmen op stookolie (NC), namelijk 122,8 euro per ton vers materiaal.
-1 -0,6 -0,2 0,2 0,6 1
-0,8 -29500 -19225 -8949 1326 11601 21877
-0,4 -26891 -16616 -6340 3935 14210 24486
KOH-factor 0 0,4 -24282 -21673 -14007 -11397 -3731 -1122 6544 9153 16820 19429 27095 29704
0,8 -19064 -8788 1487 11762 22038 32313
97
1,2 -16454 -6179 4096 14372 24647 34922
Enkel KOH 28466 28466 28466 28466 28466 28466
Enkel gewassen 4777 4777 4777 4777 4777 4777
NAW bij een vervangingswaarde voor houtsnippers t.o.v. stookolie NC 40000 30000 -0,8
20000
-0,4 NAW
10000
0 0,4
0 -1,5
-1
-0,5 0 -10000
0,5
1
1,5
0,8 1,2
-20000
Enkel KOH
-30000
Enkel gewassen
-40000 Gewasfactor Figuur 35: NAW van een aanplant met enkel KOH, NAW van een aanplant met enkel gewassen en NAW van het agroforestry-ontwerp in functie van de KOH- en gewasfactor. De vervangingswaarde gegeven aan de houtsnippers is deze t.o.v. verwarmen op stookolie (NC), namelijk 122,8 euro per ton vers materiaal. De getallen in de legende geven de KOH-factoren weer.
Gewasfactor
Tabel 24: NAW van een aanplant met enkel KOH, NAW van een aanplant met enkel gewassen en NAW van het agroforestry-ontwerp in functie van de KOH- en gewasfactor. De vervangingswaarde gegeven aan de houtsnippers is deze t.o.v. verwarmen op aardgas (NC), namelijk 83,1 euro per ton vers materiaal.
-1 -0,6 -0,2 0,2 0,6 1
-0,8 -29922 -19647 -9371 904 11180 21455
-0,4 -28156 -17881 -7606 2670 12945 23221
KOH-factor 0 0,4 -26391 -24625 -16115 -14350 -5840 -4074 4435 6201 14711 16476 24986 26752
0,8 -22859 -12584 -2309 7967 18242 28517
98
1,2 -21094 -10818 -543 9732 20008 30283
Enkel KOH 9440 9440 9440 9440 9440 9440
Enkel gewassen 4777 4777 4777 4777 4777 4777
NAW bij een vervangingswaarde voor houtsnippers t.o.v. aardgas NC 40000 30000 -0,8
20000
-0,4
NAW
10000
0 0 -1,5
-1
-0,5 0 -10000
0,5
1
1,5
0,4 0,8 1,2
-20000
Enkel KOH -30000
Enkel gewassen
-40000 Gewasfactor
Figuur 36: NAW van een aanplant met enkel KOH, NAW van een aanplant met enkel gewassen en NAW van het agroforestry-ontwerp in functie van de KOH- en gewasfactor. De vervangingswaarde gegeven aan de houtsnippers is deze t.o.v. verwarmen op aardgas (NC), namelijk 83,1 euro per ton vers materiaal. De getallen in de legende geven de KOH-factoren weer.
Gewasfactor
Tabel 25: NAW van een aanplant met enkel KOH, NAW van een aanplant met enkel gewassen en NAW van het agroforestry-ontwerp in functie van de KOH- en gewasfactor. De vervangingswaarde gegeven aan de houtsnippers is deze t.o.v. verwarmen op stookolie (C), namelijk 111,4 euro per ton vers materiaal.
-1 -0,6 -0,2 0,2 0,6 1
-0,8 -29621 -19346 -9071 1205 11480 21756
-0,4 -27254 -16979 -6704 3572 13847 24122
KOH-factor 0 0,4 -24887 -22521 -14612 -12245 -4337 -1970 5939 8306 16214 18581 26489 28856
0,8 -20154 -9878 397 10672 20948 31223
99
1,2 -17787 -7511 2764 13039 23315 33590
Enkel KOH 23002 23002 23002 23002 23002 23002
Enkel gewassen 4777 4777 4777 4777 4777 4777
NAW bij een vervangingswaarde voor houtsnippers t.o.v. stookolie C 40000 30000 -0,8
20000
-0,4
10000 NAW
0 0 -1,5
-1
-0,5 0 -10000
0,4 0,5
1
1,5
0,8 1,2
-20000
Enkel KOH -30000
Enkel gewassen
-40000 Gewasfactor Figuur 37: NAW van een aanplant met enkel KOH, NAW van een aanplant met enkel gewassen en NAW van het agroforestry-ontwerp in functie van de KOH- en gewasfactor. De vervangingswaarde gegeven aan de houtsnippers is deze t.o.v. verwarmen op stookolie (C), namelijk 111,4 euro per ton vers materiaal. De getallen in de legende geven de KOH-factoren weer.
Gewasfactor
Tabel 26: NAW van een aanplant met enkel KOH, NAW van een aanplant met enkel gewassen en NAW van het agroforestry-ontwerp in functie van de KOH- en gewasfactor. De vervangingswaarde gegeven aan de houtsnippers is deze t.o.v. verwarmen op aardgas (C), namelijk 74,8 euro per ton vers materiaal.
-1 -0,6 -0,2 0,2 0,6 1
-0,8 -29621 -19346 -9071 1205 11480 21756
-0,4 -27254 -16979 -6704 3572 13847 24122
KOH-factor 0 0,4 -24887 -22521 -14612 -12245 -4337 -1970 5939 8306 16214 18581 26489 28856
0,8 -20154 -9878 397 10672 20948 31223
100
1,2 -17787 -7511 2764 13039 23315 33590
Enkel KOH 23002 23002 23002 23002 23002 23002
Enkel gewassen 4777 4777 4777 4777 4777 4777
NAW bij een vervangingswaarde voor houtsnippers t.o.v. aardgas C 40000
NAW
30000 20000
-0,8
10000
-0,4 0
0 -1,5
-1
-0,5 0 -10000
0,5
1
1,5
0,4 0,8
-20000
1,2
-30000
Enkel KOH Enkel gewassen
-40000 Gewasfactor
Figuur 38: NAW van een aanplant met enkel KOH, NAW van een aanplant met enkel gewassen en NAW van het agroforestry-ontwerp in functie van de KOH- en gewasfactor. De vervangingswaarde gegeven aan de houtsnippers is deze t.o.v. verwarmen op aardgas (C), namelijk 74,8 euro per ton vers materiaal. De getallen in de legende geven de KOH-factoren weer.
Samengevat kunnen we op basis van deze berekeningen dus stellen dat het moeilijk is om met de agroforestry-aanplant een hogere NAW te bekomen dan wanneer men enkel KOH of enkel gewassen teelt. Dit wil echter niet zeggen dat het niet mogelijk is om een positieve NAW te bekomen voor de aanplant. Redenen hierachter zijn dat we in het agroforestry-ontwerp 10% hogere kosten aanrekenen voor o.m. werktuigen en arbeid en dat er in de agroforestry-aanplant t.o.v. de aanplant met enkel gewassen een grotere oppervlakte kopakker wordt voorzien, ook tussen de gewassen en de bomenrijen is er (in vergelijking met de gehanteerde dichtheden van een KOH-plantage) telkens een zone ‘braak’ van 0,75 m voorzien. Hierdoor moeten deze extra kosten en oppervlakten worden gecompenseerd door een hogere productie van de KOH-factor (of de gewasfactor). Een belangrijke opmerking die nog dient te worden gemaakt is dat we rekening gehouden hebben met een mogelijke meerkost vanwege o.m. de extra werktuigkosten en de arbeidskosten bij het telen van de gewassen, er is in deze berekeningen voor het agroforestry-ontwerp echter geen rekening gehouden met het feit dat er ook met de KOH-werkzaamheden extra kosten kunnen gepaard gaan, gezien het in totaal om een kleine oppervlakte KOH gaat. Er zijn meerdere redenen waarom niet gecorrigeerd werd voor de kleinere oppervlakten. De belangrijkste reden is het feit dat de extra kostprijs zeer moeilijk in te schatten is, vooral omdat de nodige machines (o.m. de plant- en oogstmachine) in het geval van Melle, gezien de afstand, van vrij ver moeten komen. Vermoedelijk zal men voor de transportkosten meer rekenen. Indien men in de toekomst meer KOH zou telen, dan vergroot de kans dat men ook dichter in de buurt het nodige materiaal vindt. Andere werkzaamheden kunnen dan weer wel door de landbouwer zelf worden uitgevoerd. Een tweede reden voor het weglaten van een correctie voor de oppervlakte is dat met deze berekeningen ook 101
extrapolatie naar een aanplant op een grotere oppervlakte moet mogelijk zijn. Algemeen moet men dus in acht nemen dat het plannen van een agroforestry-aanplant met KOH op dit moment in realiteit mogelijk toch iets duurder zal zijn dan hier werd voorgesteld.
7. Ecologische aspecten Agroforestry zorgt voor een wijziging van het microklimaat, kan in een bosweilandsysteem goed zijn voor het welzijn van dieren, draagt bij tot de controle van ziekten en plagen, reduceert de nodige inputs (meststoffen, herbiciden, …) en heeft ook voordelen op vlak van bodem- (o.m. tegengaan van erosie, remediëren van vervuilde gronden en verhogen van de vruchtbaarheid) en waterbeheer (verminderen van run-off en erosie) (Smith, 2010). Daarnaast bieden zowel KOH als agroforestry mogelijk ook voordelen op vlak van biodiversiteit en de koolstofbalans, in dit hoofdstuk wordt op deze laatste twee voorname aspecten iets dieper ingegaan.
7.1 Koolstof- en energiebalans 7.1.1 Probleemstelling en beleid De atmosferische concentratie aan broeikasgassen (waaronder CO2) is sinds de industriële revolutie drastisch toegenomen (Lal, 2004), dit van 280 tot 379 ppm in 2005 voor CO 2, van 715 tot 1774 ppb voor CH4 en van 270 tot 319 ppb voor N2O. De jaarlijkse uitstoot aan CO2 is tussen 1970 en 2004 met 80% gestegen, daarnaast is de uitstoot per jaar in de periode 1995-2004 meer dan het dubbele van de uitstoot per jaar in de periode 1970-1994. De uitstoot aan CO2 in 2004 neemt 77% in van de uitstoot aan broeikasgassen (figuur 39), koolstof heeft aldus een belangrijk aandeel binnen de voornaamste broeikasgassen. De procentuele herkomst van de uitstoot in 2004 is weergegeven in figuur 40. In deze figuur dient men onder de categorie bos ook ontbossing te beschouwen (IPCC, 2007).
Figuur 39: Jaarlijkse uitstoot aan broeikasgassen (IPCC, 2007). 102
Figuur 40: Herkomst broeikasgassen (IPCC, 2007). De gemiddelde temperatuur op aarde is in de periode van 1906 tot 2005 toegenomen met 0,74°C. Men kan met een hoge betrouwbaarheid zeggen dat het effect van menselijke activiteiten sinds 1750 een effect is van verwarming (IPCC, 2007). De stijging van de uitstoot aan broeikasgassen heeft als gevolg dat er veranderingen gebeuren in de atmosfeer, wat zijn invloed heeft op het klimaat en op een hoop levensprocessen in de wereld, die vanwege de snelle veranderingen kunnen worden verstoord. Deze verstoringen kunnen irreversibel zijn. Bij de aanpak van klimaatverandering worden de inzet van bomen voor het vastleggen van koolstof en het beschermen van de bodem tegen erosie en het produceren van energie op basis van biomassa als mogelijke strategieën gezien (IPCC, 2007). De nood naar oplossingen uit zich ook in het beleid dat wordt gevoerd vanuit de Europese Unie (EU), de aandacht wordt meer en meer gevestigd op de aanpak van het klimaatprobleem en het besef dat de energievoorraad bestaande uit fossiele brandstoffen eindig is (European Commission, 2011a). Het doel van de centrale wetgeving86 hierrond is om tegen 2020 te zorgen voor 20% reductie van broeikasgassen, een aandeel van 20% voor energie uit hernieuwbare energiebronnen (10% voor de transportsector) en een stijging in energie-efficiëntie van 20% (Pilzecker, 2010). Volgens Pilzecker (2010) bedraagt het aandeel energie geleverd door biomassa in de EU in 2007 6,7%. Uit bijlage 1 van richtlijn 2009/28/EC volgt dat België in 2005 slechts 2,2% van de energie uit hernieuwbare energiebronnen haalde, het streefcijfer voor 2020 bedraagt 13%. Het aandeel van biomassa in hernieuwbare energie in de EU vertoont een stijgende trend en bedraagt 70% in 2007. Het grootste aandeel van deze biomassa wordt aangeleverd door bossen. AEBIOM, geciteerd in Pilzecker (2010), schat dat de oppervlakte aan grassen en KOH voor biomassa in de EU in 2007 kleiner is dan 0,1 miljoen ha, verwacht wordt dat dit tot 2020 2 miljoen ha wordt. Over de haalbaarheid van deze limiet zijn de meningen, alsook resultaten uit onderzoeken, verdeeld (Pilzecker, 2010).
86
Richtlijn van het Europees Parlement en de Raad nr. 2009/28/EG, 23 april 2009 ter bevordering van het gebruik van energie uit hernieuwbare bronnen en houdende wijziging en intrekking van Richtlijn 2001/77/EG en Richtlijn 2003/30/EG, Pb.L. 5 juni 2009, afl. 140, 16.
103
7.1.2 Vereisten voor alternatieven Volgens Montagnini & Nair (2004) kan bosbeheer de hoeveelheid aan atmosferische koolstof op drie manieren helpen reduceren: namelijk door koolstofsequestratie, koolstofbewaring en koolstofsubstitutie. Onder de eerste categorie vallen de nieuwe of heraanplantingen alsook het herstel van gedegradeerde bodems en agroforestry-aanplantingen. Onder koolstofbewaring wordt het behoud van bestaande bossen verstaan. Onder koolstofsubstitutie ziet men het vervangen van fossiele brandstoffen door nieuwere vormen van biomassa. Om energetisch en ecologisch doenbaar te zijn dienen alternatieven voor fossiele brandstoffen, zoals KOH, een grotere energiewinst te hebben dan de energie die wordt geïnvesteerd bij productie, transport en omzetting van KOH naar de gewenste energievorm. Daarnaast dienen ze ook de impact op de omgeving (o.m. de uitstoot van broeikasgassen) significant te reduceren (Djomo et al., 2010). Een overzicht van literatuur (26 artikels) over energie- en broeikasgasbalansen van KOH wordt gegeven door Djomo et al. (2010). Uit dit onderzoek blijkt dat de verschillende assumpties die in literatuur worden aangenomen aanleiding geven tot een waaier aan waarden wat betreft energieratio’s en broeikasgasemissies van KOH. Om variabiliteit tussen de verschillende onderzoeken te reduceren wordt voorgesteld dat men in de toekomst op zoek gaat naar een gestandaardiseerde methode voor het aannemen van bepaalde veronderstellingen. 7.1.3 Energie Het literatuuroverzicht door Djomo et al. (2010) over KOH geeft weer dat de energieratio (d.i. de verhouding van de energie vervat in de biomassa t.o.v. de energie-input nodig om deze hoeveelheid biomassa te produceren) ligt tussen 13 en 79 voor onderzoeken van bij de start tot het verlaten van het landbouwbedrijf en tussen 3 en 16 voor onderzoeken van bij de start tot aan het bedrijf waar de biomassa wordt omgezet in energie. De totale energie-input bedraagt 46,3-247,7 GJ ha-1, de energieoutput bedraagt 1418-6930 GJ ha-1. Vooral de oogst (8-76%) en de bemesting (10-64%) vergen een groot deel van de energie-input. Een kleiner aandeel van de energie-input gaat naar onkruidbestrijding (1-8%), plantklaar leggen en aanplant (2-19%), verwijderen van de stobben aan het einde van de productie (1-9%) en transport (2-15%). Indien men afsluitingen plaatst (als bescherming tegen vraat door wild) en de houtsnippers achteraf actief gaat drogen kan dit ook een aanzienlijk deel van de energie-input vragen (tot zelfs 53%). 7.1.4 Koolstof 7.1.4.1 KOH Het literatuuroverzicht door Djomo et al. (2010) over KOH geeft weer dat de emissie aan broeikasgassen tussen 0,6 en 10,6 g CO2 equivalenten per MJ biomassa ligt voor onderzoeken van bij de start tot het verlaten van het landbouwbedrijf en tussen 39 (10,8) en 132 (36,66) g CO 2 equivalenten per kWh (MJ) elektriciteit ligt voor onderzoeken van bij de start tot aan het bedrijf waar de biomassa wordt omgezet in energie. Een levenscyclusanalyse opgesteld door Heller et al. (2003) valt onder de eerste categorie onderzoeken en geeft een emissie weer van 0,68 g CO 2 eq. MJ-1 biomassa. Vergassing tot elektriciteit geeft de laagste emissiewaarden (39 g CO2 eq. kWh-1), terwijl 104
verbranding en co-verbranding (d.i. het verbranding van houtsnippers samen met steenkool) hogere emissiewaarden geven (respectievelijk 52,3 g CO2 eq. kWh-1 en hoger). Sommige van de studies betrokken in dit literatuuroverzicht brengen koolstofsequestratie (-2,7 tot -4,7 g CO2 eq. MJ-1 biomassa) in rekening; de opmerking wordt daarbij gemaakt dat koolstofsequestratie echter zeer locatieafhankelijk is. Resultaten over koolstofsequestratie in KOH geven dan ook verschillende uitkomsten. Zo halen Heller et al. (2003) een studie over een aanplant met wilg van 2-12 jaar oud aan waarin geen wezenlijke verandering in koolstofvastlegging wordt gemeten. Resultaten uit onderzoek door Sartori et al. (2007) met populier geven weer dat enkel in de bovenste 10 cm van de bodem het totale C-gehalte hoger is bij de plantage dan bij een gedegradeerde en een landbouwbodem. Voor onderliggende bodemlagen (10-30 cm en 30-50 cm) meet men geen beter of zelfs een lager Cgehalte voor het plantage-scenario. Volgens onderzoek door Vande Walle (2007) zal een plantage de eerste jaren voornamelijk optreden als een source van C. Resultaten voor de eerste vier groeijaren van dit onderzoek voor proefvelden met populier, wilg, berk en esdoorn geven weer dat het totale Cverlies (uitgedrukt in netto ecosysteemproductiviteit (NEP), d.i. de aanwas door fotosynthese verminderd met boven- en ondergrondse respiratie door de plant en verminderd met de respiratie die gepaard gaat met de heterotrofe afbraak van o.m. strooisel) gelijk is aan 5,4 ton C ha-1 (massabalansmethode) of 9,7 ton C ha-1 (ecologische benadering) afhankelijk van de methode die voor deze benadering werd gehanteerd. De massabalansmethode is gebaseerd op het schatten van de wijzigingen in de koolstofvoorraad na vier jaren. De aanpak bij de ecologische methode bestaat uit een schatting van de koolstofbalans op basis van autotrofe en heterotrofe processen en dit voor elk van de vier bestudeerde jaren afzonderlijk. Gezien het verlies aan C in het vierde jaar slechts 0,1 ton C ha-1 bedraagt (vergeleken met 4,8 ton C ha-1 in jaar 1), wordt verwacht dat de plantage in latere jaren omgezet wordt tot een sink. Voor wilg, populier en esdoorn wordt de NEP volgens de ecologische benadering na 4 jaar positief (sink), terwijl de NEP voor berk op dat moment nog licht negatief is (source). Ten slotte bedraagt de reductie aan broeikasgassen door gebruik van KOH vergeleken met steenkool volgens Djomo et al. (2010) 90-99%. 7.1.4.2 Agroforestry Wanneer het perceel uit een mengteelt van bomen met gewassen bestaat is het mogelijk meer koolstof vast te leggen dan wanneer er enkel gewassen worden geteeld. Thevathasan & Gordon (2004) schatten dat de C-input naar de bodem van een monocultuur van maïs jaarlijks 400-600 kg C ha-1 bedraagt, terwijl voor een agroforestry-systeem met hybride populier een input geschat wordt van 2400 kg C ha-1. Watson et al. (2000), geciteerd in Montagnini & Nair (2004), schatten dat agroforestry per jaar gemiddeld 0,2 tot 3,1 ton C kan vastleggen per hectare. Schroeder (1994), geciteerd in Montagnini & Nair (2004), schat dat agroforestrypraktijken gemiddeld 9, 21, 50 en 63 ton C ha-1 kunnen opslaan in respectievelijk semiaride, subhumide, humide en gematigde gebieden. Gezien men uitgaat van een langere rotatiecyclus in gematigde gebieden is de waarde daar volgens deze auteur hoger. Volgens Bambrick et al. (2010) gaat er met de verdeling van organische koolstof in de bodem van een agroforestry-systeem ruimtelijke heterogeniteit gepaard. Voor hybride populier vanaf een leeftijd van vier jaar is aangetoond dat het gehalte aan bodem organische koolstof (SOC) hoger is nabij de bomenrij dan verderop in het gewas, bij een oudere agroforestry-aanplant met populier is dit verschil niet meer te zien. Bij twee van de vier bestudeerde locaties in het onderzoek van Bambrick et al. (2010) wordt in de bodem van de agroforestry-aanplant een hoger organisch koolstofgehalte gemeten dan in de bodem van een conventionele landbouwteelt in de buurt. Voor 105
de twee agroforestry-aanplantingen met bomen van 4 jaar oud is geen significant verschil in SOC gemeten, terwijl het SOC-gehalte bij de 8- en 21-jarige aanplant respectievelijk 77,2 en 12,2% hoger is dan bij de bodem van een conventionele landbouwteelt. Er dient opgemerkt te worden dat bij de 8-jarige aanplant slechts de laatste twee jaren een agroforestry-aanplant waren, gezien het perceel daarvoor als plantage was aangeplant en later werd uitgedund. Volgens Montagnini en Nair (2004) heeft agroforestry niet alleen het mogelijk voordeel koolstof vast te leggen, agroforestry zorgt er ook voor dat bossen meer zullen gespaard blijven. Dezelfde auteurs halen echter ook aan dat agroforestry bij bosweilandsystemen, systemen met rijst of bij te intensieve praktijken een source kan zijn van koolstof i.p.v. een sink: dit is vooral het geval bij tropische systemen waar men de velden gaat afbranden, ploegen, bemesten en frequent verstoren. Of agroforestry-systemen of KOH aanplantingen een source of een sink zijn op vlak van koolstof, hangt volgens Montagnini & Nair (2004) en Djomo et al. (2010) voornamelijk af van het vroegere landgebruik. Zo zal er minder extra koolstofopslag zijn indien men grasland of een bos vervangt door een boomaanplant dan indien men bomen gaat aanplanten op bijvoorbeeld gedegradeerde bodems.
7.2 Biodiversiteit Dauber et al. (2010) geven in een literatuuroverzicht van 47 artikels over biodiversiteit bij de productie van biomassagewassen (hoofdzakelijk KOH en grassen zoals miscanthus) een oplijsting van het aantal gevonden artikels die weergeven of wilg in KOH op vlak van biodiversiteit (soortenrijkdom) hoger (H), lager (L) of gelijk (G) scoort t.o.v. een aantal andere habitattypen (zie kolommen, tabel 27), dit voor verschillende groepen organismen (zie rijen, tabel 27). De vergelijking voor vlinders uit deze tabel gebeurde ter hoogte van de perceelsranden en de kopakkers. Tabel 27: Vergelijking van de soortenrijkdom geassocieerd met wilg in KOH t.o.v. andere habitattypes. H, L en G geven weer of wilg in KOH op vlak van biodiversiteit respectievelijk hoger, lager of gelijk scoren t.o.v. een aantal habitattypen.
Bouwland
Vogels Zoogdieren Vlinders Blad ongewervelden Wormen Planten
H 4 3 3 2
L -
G 1 1 -
Grasland
H 1 1
L -
G 1 1 -
Bos
H -
L 2 1 2
G -
Braak of gedegradeerd H L G 2 1 -
Onbebouwd
H -
L 1 -
G 1 -
Populier (KOH) H 1 1 -
L -
Uit deze tabel kan afgeleid worden dat KOH plantages met wilg t.o.v. akkerland doorgaans een hogere soortenrijkdom vertonen, ook t.o.v. grasland worden hogere en gelijke scores waargenomen. T.o.v. bos is de soortenrijkdom bij KOH doorgaans echter lager (Baum et al., 2009b; Dauber et al., 2010). Volgens Schulz et al. (2009) kunnen KOH-plantages in landbouwlandschappen met weinig kleine landschapselementen biodiversiteit verhogen, in landschappen met een hoge ecologische waarde (bvb. bossen) zullen KOH-plantages op vlak van biodiversiteit niet altijd een meerwaarde 106
G -
betekenen (Berg, 2002; Schulz et al., 2009). Voorlopige resultaten uit een masterproef (tegelijk lopend met deze scriptie) over biodiversiteit in KOH (Buggenhout, 2011) geven weer dat het aantal soorten invertebraten significant hoger is in KOH dan in maïspercelen. Ook het aantal individuen ligt bij KOH in dit onderzoek hoger dan in een maïsperceel. Wanneer de invertebraten opgedeeld worden in verschillende groepen is echter te zien dat de soortenrijkdom niet voor alle groepen (o.m. niet voor Coleoptera) hoger is bij KOH. Op vlak van soortenrijkdom aan planten in KOH wordt waargenomen dat de soortenrijkdom aan planten daalt naarmate men dieper in de KOH plantage gaat (Baum et al., 2009b). Onderzoek door Weih et al. (2003) toont dit randeffect aan bij een aanplant met populier. Soortenrijkdom is echter slechts één indicator van biodiversiteit. Agroforestry-systemen kunnen bijdragen tot functionele biodiversiteit op vlak van plaagbestrijding gezien een hogere niche-diversiteit en een permanente aanwezigheid van de boomcomponent voor de aantrekking van natuurlijke vijanden kunnen zorgen (Gurr et al., 2003; Stamps & Linit, 1998). Puckett et al. (2009) toont in een onderzoek binnen de VS aan dat vogels binnen een afstand van 20 m van de haagkanten regelmatig op zoek gaan naar voedsel (insecten): 7 van de 17 bestudeerde soorten, zoekt in 79% van de gevallen binnen deze afstand naar voedsel, 6 van de 17 bestudeerde soorten zoekt ook meer op grotere afstand maar blijft in 49% van de gevallen binnen de 20 m, 4 van de 17 bestudeerde soorten blijven in 30% van de observaties binnen de zone van 20 m. Doordat het aandeel landbouwgewas daalt, daalt daarnaast ook de voedselconcentratie voor potentiële plagen (Stamps & Linit, 1998). Resultaten uit onderzoek door Peng et al. (1993), geciteerd in Burgess (1999), geven lagere aantallen van de schadelijke organismen Sitona spp. en Contarinia pisi weer bij erwten in een agroforestry-aanplant dan t.o.v. een controleperceel, de hoeveelheid tripsen was echter hoger. Het tegenovergestelde is dus ook mogelijk, zo vonden Griffiths et al. (1998) in een onderzoek in het Verenigd Koninkrijk dat het aandeel slakken en de bijhorende schade aan het gewas (erwten) hoger waren voor een agroforestry-perceel dan voor een controleperceel met enkel gewas. Schulz et al. (2009) halen aan dat KOH-plantages een minder geschikte habitat zijn voor dieren dan percelen met haagkanten. In een Zweeds onderzoek door Berg (2002) worden in KOH-plantages meer vogelsoorten waargenomen die geassocieerd worden met landbouwgronden (32 soorten) dan soorten die geassocieerd worden met bossen (22 soorten). Berg (2002) toont aan dat de omliggende habitats echter een bepalende factor zijn voor het voorkomen van bepaalde vogelsoorten. Klaa et al. (2005) halen aan dat haagkanten en agroforestry-systemen kunnen fungeren als corridors voor organismen. Onderzoek naar het voorkomen van kleine zoogdieren door Klaa et al. (2005) geeft voor agroforestry-bomenrijen een hoger aantal (15,5 individuen per 100 vangsessies en vallen, uitgedrukt in aantal individuen per 100 ‘vangnachten’) gevangen zoogdieren weer dan voor de agroforestrygewassen (9,1), bossen (9,2) en conventionele landbouwgronden (4,3). Een literatuuroverzicht door Baum et al. (2009a) over de invloed van KOH op de bodemecologie geeft weer dat er bij KOH een introductie plaatsvindt van ectomycorrhizen, waardoor het aandeel van deze symbiotische schimmels in de bodem van landbouwgronden stijgt. Met landbouwgrond worden hoofdzakelijk endomycorrhizen (arbusculaire mycorrhizen) geassocieerd, terwijl ectomycorrhizen voornamelijk in bossen voorkomen. Resultaten door Hrynkiewicz et al. (2010) voor een populierenkloon geven weer dat het aandeel ectomycorrhizen stijgt bij een kortere rotatieperiode (3 107
jaar t.o.v. 6 jaar), voor wilg neemt men in dit onderzoek geen verschil waar. Lacombe et al. (2009) meet in twee onderzochte gebieden dat bij agroforestry met o.m. populier het aandeel arbusculaire mycorrhizen hoger is dan bij een conventionele monocultuur aan gewassen. In één van de twee onderzochte gebieden vinden Lacombe et al. (2009) na contaminatie met koper ook dat agroforestry kan leiden tot een hogere beta-diversiteit (d.i. verschillen in diversiteit gemeten op hetzelfde veld of ook wel heterogeniteit) en stabiliteit van organismen in de bodem. Chifflot et al. (2009) meten een hogere diversiteit aan arbusculaire mycorrhizen bij bomen (o.m. populier) in agroforestry dan bij bomen waar geen gewassen tussen geteeld worden. In het artikel van Chifflot et al. (2009) wordt aangehaald dat de bomen bij verstoring van de bodem door bewerkingen voor het telen van de gewassen mogelijk kunnen optreden als een reservoir van mycorrhizen. Het effect hiervan op de gewassen is nog onvoldoende onderzocht (Chifflot et al., 2009). Mycorrhizen zijn een belangrijke schakel in het bodemleven, ze zorgen niet alleen voor een beter opvangen van nutriënten maar ook voor het verhogen van de structuurvorming in de bodem (De Neve, 2010a).
8. Conclusies Op basis van de verschillende doorlopen stappen werd een ontwerp en een economische berekening op vlak van kosten en baten gemaakt voor een agroforestry-aanplant met korte omloophout, dit voor een perceel van de proefhoeve te Melle. Bij het doorlopen van deze stappen is het mogelijk om tot een aantal conclusies te komen die hieronder per stap verder worden toegelicht. Bij het uitkienen van wetgevingen die van toepassing zijn op agroforestry en/of korte omloophout, kwamen we tot een aantal zelfde conclusies en opmerkingen als recent werden gemaakt door de Strategische Adviesraad voor Landbouw en Visserij (SALV) en de Milieu- en Natuurraad van Vlaanderen (Minaraad) (Minaraad, 2011). Hoewel een interpretatie van wat men in het bosdecreet al dan niet als bos beschouwt voor handen is (ANB, 2010), zou het net zoals door de SALV en de Minaraad wordt vooropgesteld (Minaraad, 2011) aangewezen zijn agroforestry of boslandbouwsystemen expliciet af te lijnen in het bosdecreet. Het is daarnaast ook niet logisch dat de teelt van wissen niet onder het bosdecreet valt, terwijl korte omloophout in ruimtelijk kwetsbare gebieden wel als bos wordt beschouwd. Dit zorgt namelijk voor beperkingen: zo dient er dan bijvoorbeeld voor de oogst van het KOH een kapvergunning te worden aangevraagd. Op vlak van wijzigingen van kleine landschapselementen is het natuurdecreet naar agroforestry toe zeer strikt, gezien men voor het wijzigen van KLE in bepaalde gebieden een natuurvergunning moet aanvragen. Het is volgens de Minaraad (2011) belangrijk dat men zeker is dat men na de teelt van bomen kan terugkeren naar de oorspronkelijke landbouwsituatie. Zo lang men met KOH op een afstand van minstens 0,5 m van de perceelsrand blijft, stellen er zich in het veldwetboek geen problemen. In de praktijk is men gezien de dimensies van de oogstmachines sowieso verplicht om op een afstand van minstens 0,75 cm van de perceelsrand te blijven. Ook de pachtwet moet worden aangepast, dit voor zowel KOH als voor agroforestry, zodat duidelijk wordt wie eigenaar is van de aangeplante bomen en wat er gebeurt bij het beëindigen van de pacht. M.b.t. de toekomstige agroforestry-steun kunnen we ons afvragen of de minimale oppervlakte van 1 hectare geen te hoge limiet is, gezien agroforestry op kleinere percelen ook zou moeten kunnen gestimuleerd worden.
108
Een keuzeproces, hoofdzakelijk gebaseerd op negatieve selectie, geeft voor het perceel te Melle wilg als uitkomst voor de meest geschikte boomsoort. Dit is in overeenstemming met het veelvuldig gebruik van wilg in KOH-plantages. Het lijkt echter mogelijk dat ook andere boomsoorten mits de gepaste veredeling in de toekomst beter in aanmerking zouden kunnen komen als KOH-soorten dan dat op dit moment het geval is, denkt men hier in de eerste plaats aan soorten zoals els, es, esdoorn en berk. Veredeling van de wilgen gebeurt op dit moment vooral op basis van opbrengstpotentieel, vorstgevoeligheid en resistenties t.a.v. ziekten en plagen. Indien men wilgen in een agroforestryaanplant wenst te gebruiken, zou het zoals aangeduid door Kuzovkina & Volk (2009) echter aan te raden zijn in de veredeling van klonen meer rekening te houden met eigenschappen zoals de beworteling. Vanwege de beperktheid van aangepaste gespecialiseerde machines (in het bijzonder voor oogst en aanplant) voor de teelt van KOH in Vlaanderen, is het voor elk bedrijf afzonderlijk nog steeds een zoektocht naar het/de dichtstbijzijnde, geschikte en goedkoopste materiaal/diensten. Gezien de langsrichting van het perceel het niet toelaat de stroken noord-zuid te oriënteren kozen we voor een oriëntatie volgens de langrichting van het perceel, tevens loodrecht op de dominante windrichting. De kopakkers werden aangepast aan een lengte van twee maal 12 m om de oogst van KOH mogelijk te maken. De breedte van de gewasstroken namen we gelijk aan de breedte van de aanwezige spuitboom, namelijk 16 m. De breedte van de stroken met KOH werd vanwege de breedte van de oogstmachines gelijk genomen aan deze uit KOH-plantages. Voor de afstanden binnen de rijen werd geopteerd deze van dezelfde hoge dichtheden te nemen als gebruikelijk in KOH-plantages. Wegens de mogelijkheid dat de bomen beter kunnen groeien dan in een plantageverband opteren we een tweejaarlijkse oogst. De oogst wordt verspreid in de tijd zodat er (ten voordele van de aanwezige organismen, de waterbalans en de houtsnippervoorziening) elk jaar een deel wordt geoogst. Indien men niche-differentiatie wil bewerkstelligen en de boomcomponent daarbij dieper wenst te laten wortelen is het aan te raden om twee op de drie jaren wintergewassen te telen. Wintergewassen in Vlaanderen zijn hoofdzakelijk wintergranen of eventueel ook winterkoolzaad. Vanwege competitie voor licht aan de randen van de gewasstroken zijn dit echter ook de gewassen die meer problemen kunnen ondervinden om gelijktijdige oogstrijpheid te bekomen. De reactie van KOH op het effect aangebracht door het telen van wintergewassen is momenteel niet duidelijk. Het is mogelijk dat indien men KOH in een agroforestry-perspectief wenst te telen, men de rollen beter omdraait en dus opteert voor een diep wortelend gewas gezien KOH doorgaans ondiep wortelt. Op vlak van interacties zagen we in de literatuur dat opbrengsten in agroforestry afhankelijk van de beschikbaarheid van licht, water en nutriënten heel verschillend kunnen zijn, algemeen was te zien dat gewassen doorgaans opbrengstreducties ondergaan, terwijl voor de boomcomponent zowel opbrengstreducties als opbrengststijgingen mogelijk zijn. Indien men op het bedrijf niet over een drooginstallatie beschikt, dan is artificieel drogen een dure aangelegenheid. Natuurlijk drogen van houtsnippers wordt aanzien als een goedkopere methode, een groot nadeel van het natuurlijk drogen van houtsnippers is dat hier een DS- en dus een
109
energieverlies mee gepaard gaat, wat de koolstofbalans omwille van de uitstoot van broeikasgassen niet ten goede komt. Korte omloophout is, indien men alle facetten (dus ook: de verbrandingsinstallatie, de opslagruimte of het materiaal hiervoor, het wekelijks aanvullen van de houtsnippers, het DS-verlies, het ongelijk verdeeld vochtgehalte van de houtsnippers in de hoop en de kopakker) in rekening wil brengen, een duurdere teelt dan soms wordt voorgesteld (Verdonckt, 2011). Gezien de voorraad fossiele brandstoffen beperkt is en steeds schaarser wordt, kunnen we in de toekomst verwachten dat de energieprijzen zullen stijgen. Stijgende energieprijzen voor stookolie en aardgas kunnen er in de toekomst vermoedelijk dus voor zorgen dat men voor de houtsnippers een hogere prijs kan vragen, ook indien men rekent met de vervangingswaarden is dit in het voordeel van verwarming op basis van houtsnippers geproduceerd via korte omloophout. Vergelijken van de netto actuele waarde van verwarming op basis van houtsnippers (zelf geproduceerd of aangekocht) t.o.v. verwarming op basis van stookolie of aardgas in nietcondenserende of condenserende ketels geeft weer dat, indien men ook de installaties in rekening brengt, aardgas op dit moment de goedkoopste manier van verwarmen is. Verwarming op aangekochte houtsnippers valt op vlak van de NAW tussen de NAW voor verwarming op stookolie en deze van verwarming op aardgas. Indien geen VLIF-steun in rekening wordt gebracht, dan is verwarming op basis van zelf geproduceerde houtsnippers duurst. Indien VLIF-steun (verwarming op het landbouwbedrijf) van toepassing is, dan is de NAW van verwarming op zelf geproduceerde houtsnippers beter dan deze van verwarming op stookolie maar slechter dan deze van verwarming op aangekochte houtsnippers (en dus bijgevolg ook slechter dan deze van verwarming op aardgas). Hetzelfde weerspiegelt zich ook wanneer we de NAW van de agroforestry-aanplant in combinatie met een verbrandingsinstallatie op houtsnippers gaan vergelijken met de NAW van een aanplant met enkel gewassen en een installatie op stookolie of aardgas. De combinatie van enkel gewassen met een installatie op aardgas is door de agroforestry-aanplant vanwege de hoge vereisten voor de gewasfactor nagenoeg niet te overtreffen. T.o.v. stookolie is het met een KOH-factor van -0,8 (dus slechts 20% van een gemiddelde KOH-productie) nog steeds mogelijk dat de agroforestry-aanplant (+ installatie op houtsnippers) goedkoper is dan enkel gewassen met een installatie op stookolie. De invloed van de KOH-factor is in vergelijking met de invloed van de gewasfactor bij dit type vergelijking van de NAW vrij miniem gezien het zelf geproduceerde KOH slechts voor een klein deel van de totale benodigde hoeveelheid houtsnippers instaat. Vervolgens vergeleken we de agroforestry-aanplant met enkel teelt van gewassen of enkel teelt van KOH. We deden dit door de houtsnippers te valoriseren via de vervangingswaarde van houtsnippers t.o.v. stookolie of aardgas. Hieruit halen we dat de NAW van de agroforestry-aanplant (ter hoogte van de negatieve maar realistische gewasfactoren) enkel groter is dan deze voor enkel gewassen bij een factor 1,2 (en 0,8) bij een vervangingswaarde t.o.v. stookolie C (of NC), dit voor gewasfactoren groter dan -17,3% (of 7,1%). De reden hierachter schuilt vermoedelijk in het feit dat we voor het agroforestry-ontwerp 10% hogere kosten aanrekenen voor o.m. werktuigen en arbeid en dat er in de agroforestry-aanplant t.o.v. de aanplant met enkel gewassen een grotere oppervlakte kopakker wordt voorzien, ook tussen de gewassen en de bomenrijen is er (in vergelijking met de gehanteerde dichtheden van een KOH-plantage) telkens een zone ‘braak’ van 0,75 m voorzien. Hierdoor moeten deze extra kosten en oppervlakten worden gecompenseerd door een hogere productie via de KOH110
factor (of de gewasfactor). Desondanks de NAW van de agroforestry-aanplant doorgaans lager is dan bij enkel KOH of enkel gewassen, is het bij matige gewasopbrengstreducties wel mogelijk om op deze manier een positieve NAW te bekomen. Samen met ecologische en sociale voordelen (denkt men hier bijvoorbeeld aan een mogelijke toeristische functie zoals aangehaald in bijlage 3) heeft agroforestry mogelijk potentieel voor toekomstige aanplanten in Vlaanderen. Er moet opgemerkt worden dat er in deze thesis niet werd gecorrigeerd voor het betelen van kleinere oppervlaktes KOH. In een landschap met overwegend monoculturen kunnen zowel agroforestry, als korte omloophout als een combinatie van beide een meerwaarde betekenen op vlak van biodiversiteit. Met de klimaatveranderingen in het oog kunnen agroforestry en korte omloophout ingezet worden als strategieën om het tegengaan van hoge emissies aan broeikasgassen in de hand te werken.
9. Suggesties voor verder onderzoek Agroforestry en korte omloophout bieden op dit moment nog veel perspectieven voor verder onderzoek. Gezien er in deze scripte heel wat veronderstellingen werden gemaakt m.b.t. de groei van de wilgen, is het nodig om in de toekomst via experimenteel onderzoek wetenschappelijke informatie te verzamelen over het effect van het toepassen van wintergewassen op de beworteling van de wilgen. Op die manier kan men nagaan hoe men KOH in een agroforestry-aanplant zou kunnen doen passen. Het verzamelen van dergelijke informatie kan enkel gebeuren indien er ook effectief dergelijke aanplanten gebeuren, dit kan echter nog een tijdje duren. Ook zou het aan te raden zijn om na te gaan wat er gebeurt op het vlak van competitie voor nutriënten, water en licht. Bij een agroforestry-aanplant worden bomen doorgaans niet bemest gezien er wordt verwacht dat ze via niche-differentiatie nutriënten kunnen vangen die in een conventionele aanplant verloren zouden gaan via bijvoorbeeld uitloging, het strooisel zorgt voor een recyclage van nutriënten. Een belangrijke vraag die zich stelt is of er nu ook voldoende nutriënten op tijd aanwezig zijn om beide componenten te voeden. Het zou aldus nuttig zijn om te weten wat er zich afspeelt op vlak van de nutriënten- en waterbalans. Wat competitie voor licht betreft zou het aangewezen zijn om de mogelijkheden voor het gebruik van schaduwtolerante gewassen te exploreren. Een deel van deze probleemstellingen wordt via modellering behandeld in de masterproef van Tallieu (2011). Ook al waren er op het betreffende perceel geen drainagebuizen voor handen, toch zou het aan te raden zijn te onderzoeken in welke mate bomen in een agroforestry-aanplant hierbij schade aanbrengen en tot op welke afstand dit gebeurt. De masterproef van Celine De Caluwé gaat op deze probleemstelling dieper in. Met betrekking tot de productie van houtsnippers is het belangrijk dat men op zoek gaat naar een duurzame en goedkope manier voor het bewaren hiervan, een vergelijkende levenscyclusanalyse van verschillende teelt- en bewaarmethodes zou hiervoor een uitweg kunnen bieden. Ook op vlak van onkruidbestrijding in de eerste twee jaren van dient meer onderzoek te gebeuren naar geschikte producten of alternatieve methoden. Een laatste maar daarom niet minder belangrijk voorstel voor verder onderzoek is het uitvoeren van een enquête bij landbouwers in België of Vlaanderen om te zien hoe zij staan tegenover alternatieve teeltwijzen zoals agroforestry en korte omloophout en wat er nodig is om hen eventueel te overtuigen dit zelf te gaan toepassen. Uit de enquête van Liagre et al. (2005) volgt dat sommige houdingen eerder streekgebonden zijn. Het invoeren van alternatieve teeltsystemen kan immers geen ingang vinden zonder landbouwers die dit in de praktijk ook willen toepassen! 111
Literatuurlijst -
-
-
-
-
-
-
-
-
-
-
-
Aanbieders (2011). http://www.aanbieders.be/particulieren/aardgas/vergelijk?a=1&vw=f&sort=&cid=&res=&sg=consum er&d=1&u=153820&ut=kwh&zip=9090&dnb=3&t=i&cs=&res=Toon+resultaten, geraadpleegd 9 mei 2011. Abrahamson, L.P., Volk, T.A., Kopp, R.F., White, E.H. & Ballard, J. (2002). Willow biomass producer’s handbook. Syracuse, State University of New York, 31p. Adler, A., Verwijst, T. & Aronsson, P. (2005). Estimation and relevance of bark proportion in a willow stand. Biomass and Bioenergy 29: 102-113. Agentschap Ondernemen (2011). Ecologie Premie Plus (voor aanvragen vanaf februari 2011). http://ewblpublicatie.vlaanderen.be/servlet/ContentServer?c=Page&pagename=Ondernemen%2FPage%2FMVG_ CMS4_VT_Special_Subnav&cid=1296471353926, geraadpleegd 19 mei 2011. AGIV (2010). Agentschap voor Geografische Informatie Vlaanderen. http://geovlaanderen.agiv.be/geo-vlaanderen/, geraadpleegd 14 november 2010. Agroboy (2011). Mulchfolie zwart. http://www.agroboy.nl/N_frame.html?http://www.agroboy.nl/N_grp_8_8_9-1.html, geraadpleegd 28 maart 2011. Allen, R.G., Pereira, L.S., Raes, D. & Smith, M. (1998). Crop evapotranspiration – Guidelines for computing crop water requirements – FAO Irrigation and drainage paper 56. Rome, Food and Agriculture Organization of the United Nations. http://www.fao.org/docrep/X0490E/x0490e00.htm#Contents, geraadpleegd 25 februari 2011. Álvarez- Álvarez, P., Díaz-Varela, E., Cámara-Obregón, A. & Afif-Khouri, E. (2010). Relating growth and nutrition to site factors in young chestnut plantations established on agricultural and forest land in northern Spain. Agroforestry Systems 79: 291-301. ANB (2010). Definitie bos, ontbossen en open plekken binnen het bos. ANB-richtlijn. Agentschap voor Natuur en Bos. http://www.natuurenbos.be/Home/Thema/Bos/Wetgeving_en_vergunning/~/media/Files/Themas/B os/Wetgeving/definitie%20bos%20-%20ontbossing.ashx, geraadpleegd 20 november 2010. Anoniem (2011a). FOD Economie, K.M.O., Middenstand en Energie. http://statbel.fgov.be/nl/statistieken/cijfers/economie/landbouw/bedrijven/index.jsp, geraadpleegd 3 februari 2011. Anoniem (2011b). FOD Economie, K.M.O., Middenstand en Energie. Landbouwenquête van 2010. Definitieve resultaten. http://statbel.fgov.be/nl/modules/publications/statistiques/economie/landbouwenquete_van_2009.j sp, geraadpleegd 14 april 2011. Anoniem (2011c). FOD Economie, K.M.O., Middenstand en Energie. Marktprijzen van land- en tuinbouwproducten. http://statbel.fgov.be/nl/statistieken/cijfers/economie/landbouw/financieel/marktprijs/index.jsp, geraadpleegd 5 maart 2011. Aronsson, P. & Perttu, K. (2001). Willow vegetation filters for wastewater treatment and soil remediation combined with biomass production. The Forestry Chronicle 77: 293-299. Balandier, P. & Dupraz, C. (1999). Growth of widely spaced trees. A case study from young agroforestry plantations in France. Agroforestry Systems, 43: 151-167. Balleux, P. & Van Lerberghe, P. (2001). Le boisement des terres agricoles – Guide technique. Institut pour le développement forestier. Balocchi, O.A. & Phillips, C.J.C. (1997). Grazing and fertilizer management for establishment of Lotus uliginosus and Trifolium subterraneum under Pinus radiata in southern Chile. Agroforestry Systems 37: 1-14. Bambrick, A.D., Whalen, J.K., Bradley, R.L., Cogliastro, A., Gordon, A.M., Olivier, A. & Thevathasan, N.V. (2010). Spatial heterogeneity of soil organic carbon in tree-based intercropping systems in Quebec and Ontario, Canada. Agroforestry Systems 79: 343-353. Bàrberi, P. (2002). Weed management in organic agriculture: are we adressing the right issues? Weed Research 42: 177-193.
112
-
-
-
-
-
-
-
-
-
Baum, C., Leinweber, P., Weih, M., Lamersdorf, N. & Dimitriou I. (2009a). Effects of short rotation coppice with willows and poplar and soil ecology. Agriculture and Forestry Research 3: 183-196. Baum, S., Weih, M., Busch, G., Kroiher, F. & Bolte, A. (2009b). The impact of short rotation coppice plantations on phytodiversity. Agriculture and Forestry Research 3: 163-170. Bayon, C., Pei, M.H., Ruiz, C. & Hunter, T. (2007). Genetic structure and spatial distribution of the mycoparasite Sphaerellopsis filum on Melampsora larici-epitea in a short-rotation coppice willow planting. Plant Pathology 56: 616-623. Begley, D., McCracken, A.R., Dawson, W.M. & Watson, S. (2009). Interaction in short rotation coppice willow Salix viminalis genotype mixtures. Biomass and Bioenergy 33: 163-173. Bellow, J.G. & Nair, P.K.R. (2003). Comparing common methods for assessing understory light availability in shaded-perennial agroforestry systems. Agricultural and Forest Meteorology 114: 197211. Berg, A. (2002). Breeding birds in short-rotation coppices on farmland in central Sweden – the importance of Salix height and adjacent habitats. Agriculture, Ecosystems and Environment 90: 265276. Bergkvist, P. & Ledin, S. (1998). Stem biomass yields at different planting designs and spacings in willow coppice systems. Biomass and Bioenergy 14: 149-156. Bertolotto, U., Pisanelli, A. & Cannata, F. (1995). Pratiche agroforestali nella regione Umbria. Monti e 87 Boschi 2: 5-11. ( ) Björkman, C., Dalin, P. & Eklund, K. (2003). Generalist natural enemies of a willow leaf beetle (Phratora vulgatissima): abundance and feeding habits. Journal of Insect Behaviour 16: 747-764. Box, J.E., Smucker, A.J.M. & Ritchie, J.T. (1989). Minirhizotron installation techniques for investigating root responses to drought and oxygen stresses. Soil Science Society of America Journal 53: 115-118. Brändle, M. & Brandl, R. (2001). Species richness of insects and mites on trees: expanding Southwood. Journal of Animal Ecology 70: 491-504. Branquart, E. & Dufrêne, M. (2005). Les arbres, de puissants révélateurs de la biodiversité forestière. In: Branquart, E. (ed.), Résumé des interventions de la journée d’étude ‘Gestion forestière et biodiversité’, Gembloux, 23 maart 2005. Branquart, E. & Liégeois, S. (2005). Normes de gestion pour favoriser la biodiversité dans les bois soumis au régime forestier. http://environnement.wallonie.be/publi/dnf/normes.pdf, geraadpleegd 29 april 2011. Brunn, L., Lenz, V. & Kaltschmitt, M. (2008). Kurzumtriebsplantagen – Energie der Zukunft. Leipzig, Institut für Energetik und Umwelt gGmbH, 23p. Buggenhout, M. (2011). Het belang van korte omloophout voor de biodiversiteit in het buitengebied. Masterproef. Universiteit Gent. Bullard, M.J., Mustill, S.J., McMillan, S.D., Nixon, P.M.I., Carver, P. & Britt, C.P. (2002). Yield improvements through modification of planting density and harvest frequency in short rotation coppice Salix spp. – 1. Yield response in two morphologically diverse varieties. Biomass and Bioenergy 22: 15-25. Burger, F. (2004). Wood chip drying pilot study “Wadlhausen”. Freising, Bayerische Landesanstalt für Wald und Forstwirtschaft, 6p. Burgess, P.J. (1999). Effects of agroforestry on farm biodiversity in the UK. Scottish Forestry 53: 24-27. Burgess, P. (2011). Plot SAFE: A Spreadsheet Model for Integrated Bio-economic Modelling of Growth and Profitability of Arable, Forestry and Agroforestry Systems. http://www.cranfield.ac.uk/sas/naturalresources/research/projects/plotsafe.html, geraadpleegd 6 maart 2011. Burgess, P.J., Incoll, L.D., Corry, D.T., Beaton, A. & Hart, B.J. (2004). Poplar (Populus spp) growth and crop yields in a silvoarable experiment at three lowland sites in England. Agroforestry Systems 63: 157169. Burner, D.M., Pote, D.H. & Belesky, D.P. (2009). Effect of loblolly pine root pruning on alley cropped herbage production and tree growth. Agronomy Journal 101: 184-192.
87
In deze literatuurlijst worden voor de volledigheid ook de referenties weergegeven van citaties uit geraadpleegde literatuur die in de tekst ook werden aangehaald, deze referenties werden niet geraadpleegd, hoofdzakelijk omdat ze moeilijk beschikbaar waren. De betreffende citaties staan in deze literatuurlijst onderlijnd.
113
-
-
-
-
-
-
-
-
-
-
CABI (2010). Forestry Compendium. Wallingford, C.A.B. International. http://www.cabi.org/fc, geraadpleegd 15 november 2010. Campbell, C.D., Atkinson, D., Jarvis, P.G. & Newbould, P. (1994). Effects of nitrogen fertilizer on tree/pasture competition during the establishment phase of a silvopastoral system. Annals of Applied Biology 124: 83-96. Casal, M.D., Gil, M.V., Pevida, C., Rubiera, F. & Pis, J.J. (2010). Influence of storage time on the quality and combustion behaviour of pine woodchips. Energy 35: 3066-3071. Caslin,B., Finnan, J. & McCracken, A. (2010). Short rotation coppice willow best practice guidelines. Carlow, Teagasc Crops Research Centre; Belfast, Agri-Food and Bioscience Institute, 66p. Ceulemans, R., McDonald, A.J.S. & Pereira, J.S. (1996). A comparison among eucalypt, poplar and willow characteristics with particular reference to a coppice, growth-modelling approach. Biomass and Bioenergy 11: 215-231. Chaves, B., Van Waes, J., De Vliegher, A., Carlier, L. & De Vooght, N. (2008). Belgische beschrijvende en aanbevelende rassenlijst voor voedergewassen en groenbedekkers 2009. Gent, Instituut voor landbouw- en visserijonderzoek, 132p. Chifflot, V., Bertoni, G., Cabanettes, A. & Gavaland, A. (2006). Beneficial effects of intercropping on the growth and nitrogen status of young wild cherry and hybrid walnut trees. Agroforestry Systems 66: 1321. Chifflot, V., Rivest, D., Olivier, A., Cogliastro, A. & Khasa, D. (2009). Molecular analysis of arbuscular mycorrhizal community structure an spores distribution in tree-based intercropping and forest systems. Agriculture, Ecosystems and Environment 131: 32-39. Chirko, C.P., Gold, M.A., Nguyen, P.V. & Jiang, J.P. (1996). Influence of direction and distance from trees on wheat yield and photosynthetic photon flux density (Qp) in a Paulownia and wheat intercropping system. Forest Ecology and Management 83: 171-180. Clinch, R.L., Thevathasan, N.V., Gordon, A.M., Volk, T.A. & Sidders, D. (2009). Biophysical interactions in a short rotation willow intercropping system in Southern Ontario, Canada. Agriculture, Ecosystems and Environment 131: 61-69. CNH (2010). Hakselaars New Holland FR 9000. Zedelgem, Case New Holland. http://agriculture.newholland.com/benelux/nl/Products/Forage/FR9000/Pages/products_techinfo.as px, geraadpleegd 2 december 2010. Converse, T.E. & Betters, D.R. (1995). Biomass yield equations for short rotation black locust plantations in the central Great Plains. Biomass and Bioenergy 8: 251-254. Crow, P. & Houston, T.J. (2004). The influence of soil and coppice cycle on the rooting habit of short rotation poplar and willow coppice. Biomass and Bioenergy 26: 497-505. Culshaw, D. (2000). Driving down the costs of establishment using new techniques. Unpublished report. Presentation to the second ETSU seminar on SRC – establishment agronomy and grubbing paper, based on project jointly funded by border biofuels Ltd and ETSU/DTI, p. 1-25. Culshaw, D. & Stokes, B. (1995). Mechanisation of short rotation forestry. Biomass and Bioenergy 9: 127-140. Dauber, J., Jones, M.B. & Stout, J.C. (2010). The impact of biomass crop cultivation on temperate biodiversity. Global Change Biology Bioenergy 2: 289-309. Davies, R.J. (1987). Trees and weeds: Weed control for successful tree management. Forestry Commission Handbook 2. Londen, HMSO, 36p. De Bondt, W. (2010). Algemeen en agrarisch recht. Cursus. Universiteit Gent. Debussche, B. (2010). Groenbedekking: teelttechnische en financiële aspecten. Presentatie. Departement Landbouw en Visserij, Afdeling Duurzame Landbouwontwikkeling, Vlaamse Overheid. De Cauwer, B., Bulcke, R. & Mechant, E. (2010). Herbologie. Cursus. Universiteit Gent. De Clercq, P. (2010). Gewasbescherming in de biologische landbouw. Cursus. Universiteit Gent. Demirbas, A. (1997). Calculation of higher heating values of biomass fuels. Fuel 76: 431-434. De Neve, S. (2010a). Biologische landbouw. Deel bodem. Cursus. Universiteit Gent. De Neve, S. (2010b). Nutriëntenbeheer. Cursus. Universiteit Gent. Desmyter (2010). Grondwerken Desmyter. http://www.grondwerkendesmyter.be/nl/nieuws.htm, geraadpleegd 2 december 2010. De Somviele, B., Meiresonne, L., Mermuys, K. & Verdonckt, P. (2008). BOER zkt. HOUT – Eerste Vlaamse boer plant houtakker – Demodag 22/4/08 Roeselare-Wervik. Powerpointpresentatie. http://www.inbo.be/docupload/3727.pdf, geraadpleegd 7 november 2010.
114
-
-
-
-
-
-
-
-
-
De Somviele, B., Meiresonne, L. & Verdonckt, P. (2009). Van wilg tot warmte. Potenties van korte omloophout in Vlaanderen. Gontrode, Vereniging voor Bos in Vlaanderen; Brussel, Instituut voor Natuur- en Bosonderzoek; Roeselare, Provinciaal Centrum voor Landbouw en Milieu, 39p. Den Ouden, J., Jansen, P., Meiresonne, L. & Knol, R. (2010). Hakhout en middelhout. In: Den Ouden, J., Muys, B., Mohren, F. & Verheyen, K. (ed.), Bosecologie en bosbeheer. Leuven/Den Haag, Acco, 311323. De Vos, B. (2000). BOBO versie 1.0 – Bodemgeschiktheid voor bomen. Computerprogramma. Instituut voor bosbouw en wildbeheer, Ministerie van de Vlaamse Gemeenschap. De Vos, B., Mohren, F., Den Ouden, J. & Verheyen, K. (2010). Boomsoortenkeuze. In: Den Ouden, J., Muys, B., Mohren, F. & Verheyen, K. (ed.), Bosecologie en bosbeheer. Leuven/Den Haag, Acco, 347353. Dickman, D.I., Nguyen, P.V. & Pregitzer, K.S. (1996). Effects of irrigation and coppicing on aboveground growth, physiology, and fine-root dynamics of two field-grown hybrid poplar clones. Forest Ecology and Management 80: 163-174. Dickmann, D.I. (2006). Silviculture and biology of short-rotation woody crops in temperate regions: Then and now. Biomass and Bioenergy 30: 696-705. Dierickx, W, Gabriëls, D. & Cornelis, W.M. (2002). Wind tunnel study on oblique windscreens. Biosystems Engineering 82: 87-95. Dillen, M., Galle, K., Thys, J. & Vanden Abeele, J. (2010). Agroforestry in Vlaanderen. Bachelorproject. Universiteit Gent, 60p. Dimitriou, I. & Aronsson, P. (2004). Nitrogen leaching from short-rotation willow coppice after intensive irrigation with wastewater. Biomass and Bioenergy 26: 433-441. Djomo, S.N., Kasmioui, O.E. & Ceulemans, R. (2010). Energy and greenhouse gas balance of bioenergy production from poplar and willow: a review. GCB Bioenergy (Early view): 1-17. Douglas, G.B., Walcroft, A.S., Hurst, S.E., Potter, J.F., Foote, A.G., Fung, L.E., Edwards, W.R.N. & van den Dijssel, C. (2006). Interactions between widely spaced young poplars (Populus spp.) and introduced pasture mixtures. Agroforestry Systems 66: 165-178. DOV (2011). Bodemloketten erosie. Databank Ondergrond Vlaanderen. https://dov.vlaanderen.be/dovweb/html/bodemloketten.html, geraadpleegd 5 maart 2011. Drew, A.P., Zsuffa, L. & Mitchell, C.P. (1987). Terminology relating to woody plant biomass and its production. Biomass 12: 79-82. Dupraz, C., Burgess, P., Gavaland, A., Graves, A., Herzog, F., Incoll, L.D., Jackson, N., Keesman, K., Lawson, G., Lecomte, I., Liagre, F., Mantzanas K., Mayus, M., Moreno, G., Palma, J., Papanastasis, V., Paris, P., Pilbeam, D.J., Reisner, Y., Van Noordwijk, M., Vincent, G. & Van der Werf, W. (2005). Synthesis of the Silvoarable Agroforestry For Europe project. Montpellier, INRA-UMR System Editions, 254p. Dupraz, C. & Newman, S.M. (1997). Temperate agroforestry: the European Way. In: Gordon, A.M. & Newman, S.M. (ed.), Temperate agroforestry systems. Wallingford, CAB International, 181-236. Dupraz, C. & Liagre, F. (2008). Agroforesterie - Des arbres et des cultures. Editions France Agricole, 413p. Egedal (2011). Egedal energy planter. Egedal Maskinfabrik A/S. http://www.egedal.dk/produkter/06/002410.html?__locale=fr, geraadpleegd 11 februari 2011. Eichhorn, M.P., Paris, P., Herzog, F., Incoll, L.D., Liagre, F., Mantzanas, K., Mayus, M., Moreno, G., Papanastasis, V.P., Pilbeam, D.J., Pisanelli, A. & Dupraz, C. (2006). Silvoarable systems in Europe – past, present and future prospects. Agroforestry Systems 67: 29-50. Energiesparen (2011). Detail van de subsidie. http://www.energiesparen.be/subsidies/subsidieregel_detail?id=2166&verstr=793&kind=557&doelgr oep=2, geraadpleegd 19 mei 2011. Enerpedia (2010). http://www.enerpedia.be/nl/subsidies, geraadpleegd 27 november 2010. Ericsson, T., Rytter, L. & Vapaavuori, E. (1996). Physiology of carbon allocation in trees. Biomass and Bioenergy 11: 115-127. European Commission (2011a). Agriculture and bioenergy. http://ec.europa.eu/agriculture/bioenergy/index_en.htm, geraadpleegd 1 mei 2011. European Commission (2011b). Definition of the area to be measured. http://marswiki.jrc.ec.europa.eu/wikicap/index.php/1.2._Definition_of_the_area_to_be_measured, geraadpleegd 4 april 2011.
115
-
-
-
-
-
-
-
-
-
Europese Commissie (2008). Plattelandsontwikkelingsbeleid 2007-2013. http://ec.europa.eu/agriculture/rurdev/index_nl.htm, geraadpleegd 6 oktober 2010. Fang, S., Xie, B & Liu, J. (2008). Soil nutrient availability, poplar growth and biomass production on degraded Agricultural soil under fresh grass mulch. Forest Ecology and Management 255: 1802-1809. Feldhake, C.M., Belesky, D.P. & Mathias, E.L. (2008). Forage production under and adjacent to Robinia pseudoacacia in Central Appalachia, West Virginia. In: Jose, S. & Gordon, A.M. (ed.), Toward agroforestry design. An ecological approach. USA, University of Florida; Canada, University of Guelph, 55-66. Foereid, B., Bro, R., Mogensen, V.O. & Porter, J.R. (2002). Effects of windbreak strips of willow coppice – modelling and field experiment on barley in Denmark. Agriculture, Ecosystems and Environment 93: 25-32. Francis, J.K. (1984). Yield and nutrient removal by whole-tree harvest of a young bottomland hardwood stand. Research Note so-305. New Orleans, United States Department of Agriculture, Forest Service, Southern Forest Experiment Station, 4p. Friday, J.B. & Fownes, J.H. (2001). A simulation model for hedgerow light interception and growth. Agricultural and Forest Meteorology 108: 29-43. Fuller, W.S. (1985). Chip pile storage – a review of practices to avoid deterioration and economic losses. Tappi Journal 68: 48-52. Fytoweb (2011). Fytoweb. http://www.fytoweb.be/indexNL.asp, geraadpleegd 1 april 2011. Geyer, W.A. (2006). Biomass production in the Central Great Plains USA under various coppice regimes. Biomass and Bioenergy, 30: 778-783. Gigler, J.K., Meerdink, G. & Hendrix, M.T. (1999). Willow supply strategies to energy plants. Biomass and Bioenergy 17: 185-198. Gigler, J.K., van Loon, W.K.P. & Sonneveld, C. (2004). Experiment and modelling of parameters influencing natural wind drying of willow chunks. Biomass and Bioenergy 26: 507-514. Gigler, J.K., van Loon, W.K.P., van den Berg, J.V., Sonneveld, C. & Meerdink, G. (2000a). Natural drying of willow stems. Biomass and Bioenergy 19: 153-163. Gigler, J.K., van Loon, W.K.P., Vissers, M.M. & Bot G.P.A. (2000b). Forced convective drying of willow chips. Biomass and Bioenergy 19: 259-270. Gillespie, A.R., Jose, S., Mengel, D.B., Hoover, W.L., Pope, P.E., Seifert, J.R., Biehle, D.J., Stall, T. & Benjamin, T.J. (2000). Defining competition vectors in a temperate alley cropping system in the midwestern USA. Agroforestry Systems 48: 25-40. Golser, M., Pichler, W. & Hader, F. (2005). Energieholztrocknung Endbericht. Wien, Forst Platte Papier & Holz Forschung Austria, 138p. Google Earth (2010). Geraadpleegd 10 november 2010. Green, D.S., Kruger, E.L. & Stanosz, G.R. (2003). Effects of polyethylene mulch in a short-rotation, poplar plantation vary with weed-control strategies, site quality and clone. Forest Ecology and Management 173: 251-260. Griffiths, J., Phillips, D.S., Compton, S.G., Wright, C. & Incoll, L.D. (1998). Responses of slug numbers and slug damage to crops in a silvoarable agroforestry landscape. Journal of Applied Ecology 35: 252260. Gruenewald, H., Brandt, B.K.V., Schneider, B.U., Bens, O., Kendzia, G., Hüttl, F. (2007). Agroforestry systems for the production of woody biomass for energy transformation purposes. Ecological Engineering 29: 319-328. Grünewald, H., Böhm, C., Quinkenstein, A., Grundmann, P., Eberts, J. & von Wühlisch G. (2009). Robinia pseudoacacia L.: A lesser known tree species for biomass production. Bioenergy Research, 2: 123-133. Guevara-Escobar, A., Kemp, P.D., Mackay, A.D. & Hodgson, J. (2007). Pasture production and composition under poplar in a hill environment in New Zealand. Agroforestry Systems 69: 199-213. Guidi, W., Piccioni, E. & Bonari, E. (2008). Evapotranspiration and crop coefficient of poplar and willow short-rotation coppice used as vegetation filter. Bioresource Technology 99: 4832-4840. Gurr, G.M., Wratten, S.D., Luna, J.M. (2003). Multi-function agricultural biodiversity: pest management and other benefits. Basic and Applied Ecology 4: 107-116. Hall, R. (1996). Hydrological effects of short rotation coppice. Final report to ETSU. Wallingford, Insitute of Hydrology & British Geological Survey, 201p. Hall, R.L. (2003). Short rotation coppice for energy production hydrological guidelines. United Kingdom, Department of Trade and Industry, 20p.
116
-
-
-
-
-
-
-
Hall, R.L., Allen, S.J., Rosier, P.T.W. & Hopkins, R. (1998). Transpiration from coppiced poplar and willow measured using sap-flow methods. Agricultural and Forest Meteorology 90: 275-290. Hansen, K. & Vesterdal, L. (2004). Guidelines for planning afforestation on previously managed arable land. Hørsholm, Forest & Landscape, 105p. Heller, M.C., Keoleian, G.A. & Volk, T.A. (2003). Life cycle assessment of a willow bioenergy cropping system. Biomass and Bioenergy 25: 147-165. Hofmann-Schielle, C., Jug, A., Makeschin, F. & Rehfuess, K.E. (1999). Short-rotation plantations of balsam poplars, aspen and willows on former arable land in the Federal Republic of Germany. I. Sitegrowth relationships. Forest Ecology and Management 121: 41-55. Hou, Q., Brandle, J., Hubbard, K., Schoeneberger, M., Nieto, C. & Francis, C. (2003). Alteration of soil water content consequent to root-pruning at a windbreak/crop interface in Nebraska, USA. Agroforestry Systems 57: 137-147. Hrynkiewicz, K., Baum, C., Leinweber, P., Weih, M. & Dimitriou, I. (2010). The significance of rotation periods for mycorrhiza formation in short rotation coppice. Forest Ecology and Management 260: 1943-1949. Hunter, T., Peacock, L., Turner, H. & Brain, P. (2002). Effect of plantation design on stem-infecting form of rust in willow biomass coppice. Forest Pathology 32: 87-97. Hurtado, S. (2001). Host specificity and genetic differentiation of Melampsora epitea (rust on willows). Doctor’s dissertation. Uppsala, Swedish University of Agricultural Sciences. Hussain, Z. (2007). Environmental effects of densely planted willow and poplar in a silvopastoral system. Doctor’s dissertation. Palmerston North, Massey University, 235p. Huxley, P.A., Pinney, A., Akunda, E. & Muraya, P. (1994). A tree/crop interface orientation experiment with a Grevillea robusta hedgerow and maize. Agroforestry Systems 26: 23-45. Hytönen, J. & Issakainen, J. (2001). Effect of repeated harvesting on biomass production and sprouting of Betula pubescens. Biomass and Bioenergy, 20: 237-245. Hytönen, J. & Saarsalmi (2009). Long-term biomass production and nutrient uptake of birch, alder and willow plantations on cut-away peatland. Biomass and Bioenergy, 33: 1197-1211. Imewo (2011). http://www.imewo.be/imewo/aardgas.htm, geraadpleegd 9 mei 2011. INBO (2010). Gecommercialiseerde populierencultivars. http://www.inbo.be/docupload/3382.pdf, geraadpleegd 20 november 2010. Inglis, I.R., Thearle, R.J.P. & Isaacson, A.J. (1989). Woodpigeon (Columba palumbus) damage to oilseed rape. Abstract. Crop Protection 8: 299-309. IPCC (2007). Climate change 2007: synthesis report. An assessment of the Intergovernmental Panel on Climate Change. http://www.ipcc.ch/publications_and_data/publications_ipcc_fourth_assessment_report_synthesis_r eport.htm, geraadpleegd 30 april 2011. Iritz, Z. & Lindroth, A. (1996). Energy partitioning in relation to leaf area development of short-rotation willow coppice. Agricultural and Forest Meteorology 81: 119-130. Isebrands, J.G., Host, G.E., Bollmark, L., Porter, J.R., Philipott, S., Stevens & E, Rushton, K. (1996). A strategy for process modelling of short-rotation Salix coppice plantations. Biomass and Bioenergy 11: 245-252. Itard, L. (2003). H.e.n.k., a software tool for the integrated design of buildings and installations in the early design stage. Eindhoven, Eight International IBPSA Conference, 8p. Jirjis, R. (1995). Storage and drying of wood fuel. Biomass and Bioenergy 9: 181-190. Jirjis, R. (2005). Effects of particle size and pile height on storage and fuel quality of comminuted Salix viminalis. Biomass and Bioenergy 28: 193-201. Jirjis, R. (2008). Storage of poplar wood chips in Northern Italy. World Bioenergy 08: 85-89. John Deere (2011). John Deere Importeur België. Hakselaars. http://nl.johndeeredistributor.be/index.php/Landbouwmachines/Producten/Hakselaars, geraadpleegd 14 april 2011. Jørgensen, U., Dalgaard, T. & Kristensen, E.S. (2005). Biomass energy in organic farming – the potential role of short rotation coppice. Biomass and Bioenergy 28: 237-248. Jørgensen, U. & Schelde, K. (2001). Energy crop water and nutrient use efficiency. Tjele, Danish Institute of Agricultural Sciences, 36p. Jose, S., Gillespie, A.R. & Pallardy, S.G. (2004). Interspecific interactions in temperate agroforestry. Agroforestry Systems 61: 237-255.
117
-
-
-
-
-
-
-
Jose, S. & Gordon, A.M. (2008). Toward agroforestry design. An ecological approach. USA, University of Florida; Canada, University of Guelph, 312p. Kadaster (2011). Kadaster van de gemeente Melle. http://www.kadaster.be/Belgie/Oost_Vlaanderen/Melle/Kadaster, geraadpleegd 15 mei 2011. Kauter, D., Lewandowski, I. & Claupein, W. (2003). Quantity and quality of harvestable biomass from Populus short rotation coppice for solid fuel use – a review of the physiological basis and management influences. Biomass and Bioenergy 24: 411-427. Kerr, G. (2003). Effects of spacing on the early growth of planted Fraxinus excelsior L. Canadian Journal of Forest Research, 33: 1196-1207. Kira, T., Ogawa, H. & Shinozaki, K. (1953). Intraspecific competition among higher plants. 1. Competition-density-yield inter-relationships in regularly dispersed populations. Journal of the Institute of Polytechnics 4: 1-16. Klaa, K., Mill, P.J. & Incoll, L.D. (2005). Distribution of small mammals in a silvoarable agroforestry system in Northern England. Agroforestry Systems 63: 101-110. Klasnja, B., Kopitovic, S. & Orlovic, S. (2002). Wood and bark of some poplar and willow clones as fuelwood. Biomass and Bioenergy 23: 427-432. Kopp, R.F., Abrahamson, L.P., White, E.H., Burns, K.F. & Nowak, C.A. (1997). Cutting cycle and spacing effects on biomass production by a willow clone in New York. Biomass and Bioenergy 12: 313-319. Krigstin, S.G. (1985). Analysis of the thermal decomposition and heat content of hybrid Salix clones. Master Thesis. Faculty of Forestry, University of Toronto. Kristensen & Kofman (2004). Pressure resistance to air flow during ventilation of different types of wood fuel chip. Biomass and Bioenergy 18: 175-180. Krüssmann, G. (1978). Die Baumschule. Ein praktisches Handbuch für Anzucht, Vermehrung, Kultur und Absatz der Baumschulpflanzen. Berlin & Hamburg, Verlag Paul Parey, 656p. Kuemmel, B., Langer, V., Magid, J., De Neergaard, A. & Porter, J.R. (1998). Energetic, economic and ecological balances of a combined food and energy system. Biomass and Bioenergy 15: 407-416. Kürsten, E. (2000). Fuelwood production in agroforestry systems for sustainable land use and CO 2mitigation. Ecological Engineering 16: S69-S72. Kuzovkina, Y.A. & Quigley, M.F. (2005). Willows beyond wetlands: uses of Salix L. species for environmental projects. Water, Air, and Soil Production 162: 183-204. Kuzovkina, Y.A. & Volk, T.A. (2009). The characterization of willow (Salix L.) varieties for use in ecological engineering applications: co-ordination of structure, function and autecology. Ecological Engineering 35: 1178-1189. Lacombe, S., Bradley, R.L., Hamel, C. & Beaulieu, C. (2009). Do tree-based intercropping systems increase the diversity and stability of soil microbial communities? Agriculture, Ecosystems and Environment 131: 25-31. Lal, R. (2004). Soil carbon sequestration to mitigate climate change. Geoderma 123: 1-22. Law, D. (2006). Ecological weed management for organic farming systems. Master thesis. University of Kentucky. Leakey, R. (1996). Definition of agroforestry revisited. Agroforestry Today 8: 5-7. Ledin, S. (1996). Willow wood properties, production and economy. Biomass and Bioenergy, 11: 75-83. Liagre, F., Pisanelli, A., Moreno, G., Bellido, M., Mayus, M., Postma, M., Schindler, B., Graves, A., Mantzanas, K. & Dupraz, C. (2005). Survey of farmers’ reaction to modern silvoarable systems. Silvoarable Agroforestry For Europe, 103p. http://www.agroof.net/agroof_dev/documents/safe/Deliverable23final.pdf, geraadpleegd 16 november 2010. Lin, C.H., McGraw, R.L., George, M.F. & Garrett, H.E. (1999). Shade effects on forage crops with potential in temperate agroforestry practices. Agroforestry Systems 44: 109-119. Liu, L., McDonald, A.J.S., Stadenberg, I. & Davies, W.J. (2001). Stomatal and leaf growth responses to partial drying of root tips in willow. Tree Physiology 21: 765-770. LNE (2011). Onderhoudsregels. Departement Leefmilieu, Natuur en Energie. http://www.lne.be/campagnes/centrale-verwarming/onderhoudsregels/stooktoestel-in-gebruik, geraadpleegd 17 mei 2011. Loewenstein, N.J. & Pallardy, S.G. (1998). Drough tolerance, xylem abscisic acid and stomatal conductance during soil drying: a comparison of young plants of four temperate deciduous angiosperms. Tree Physiology 18: 421-430.
118
-
-
-
-
-
-
-
-
-
-
Loewenstein, N.J. & Pallardy, S.G. (2002). Influence of a drying cycle on post-drought xylem sap abscisic acid and stomatal responses in young temperate deciduous angiosperms. New Phytologist 156: 351-361. Lowthe-Thomas, S.C., Slater, F.M. & Randerson, P.F. (2010). Reducing the establishment costs of short rotation willow coppice (SRC) – A trial of a novel layflat planting system at an upland site in mid-Wales. Biomass and Bioenergy 34: 677-686. Lundgren, B.O. & Raintree, J.B. (1982). Sustained agroforestry. In: Nestel, B. (ed.), Agricultural Research for Development: Potential and challenges in Asia. The Hague, ISNAR, 37-49. Lust, N. & Verheyen, K. (2009). Bosbouw. Cursus. Universiteit Gent. Maes, B. (2006). Inheemse bomen en struiken in Nederland en Vlaanderen - herkenning, verspreiding, geschiedenis en gebruik. Amsterdam, Boom, 376p. Maertens, A. & Van Lierde, D. (2003). Het energieverbruik in de Vlaamse land- en tuinbouw. Centrum voor Landbouweconomie, 69p. Mahdi, J.G. (2010). Medicinal potential of willow: a chemical perspective of aspirin discovery. Journal of Saudi Chemical Society 14: 317-322. Malik, R.K., Green, T.H., Brown, G.F., Beyl, C.A., Sistani, K.R. & Mays, D.A. (2001). Biomass production of short-rotation bioenergy hardwood plantations affected by cover crops. Biomass and Bioenergy 21: 21-33. McAdam, J.H., Burgess, P.J., Graves, A.R., Rigueiro-Rodríguez, A. & Mosquera-Losada, M.R. (2009). Classifications and functions of agroforestry systems in Europe. In: Rigueiro-Rodríguez, A, McAdam, J. & Mosquera-Losada, M.R. (ed.), Agroforestry in Europe: Current status and future prospects. Springer, 21-41p. McCracken, A.R. & Dawson, W.M. (1998). Short rotation coppice willow in Northern Ireland since 1973: development of the use of mixtures in the control of foliar rust (Melampsora spp.). European Journal of Forest Pathology 28: 241-250. McCracken, A.R. & Dawson, W.M. (2003). Rust disease (Melampsora epitea) of willow (Salix spp.) grown as short rotation coppice (SRC) in inter- and intra-species mixtures. Annals of Applied Biology 143: 381-393. McCracken, A.R., Dawson, W.M., Watson, S. & Allen C.Y. (2000). Pathotype composition in Melampsora epitea populations occurring on willow (Salix) grown in mixed and monoculture plantations. European Journal of Plant Pathology 106: 879-886. McCracken, A.R., Dawson, W.M. & Bowden, G. (2001). Yield responses of willow (Salix) grown in mixtures in short rotation coppice (SRC). Biomass and Bioenergy 21: 311-319. McCracken, A.R., Moore, J.P., Walsh, L.R.E. & Lynch, M. (2010). Effect of planting vertical/horizontal willow (Salix spp.) cuttings on establishment and yield. Biomass and Bioenergy 34: 1764-1769. McKendry, P. (2002a). Energy production from biomass (part 1): overview of biomass. Bioresource Technology 83: 37-46. McKendry, P. (2002b). Energy production from biomass (part 2): conversion technologies. Bioresource Technology 83: 47-54. McKenney, D.W., Yemshanov, D., Fraleigh, S., Allen, D. & Preto, F. (2011). An economic assessment of the use of short-rotation coppice woody biomass to heat greenhouses in southern Canada. Biomass and Bioenergy 35: 374-384. Mead, D.J. (2005). Opportunities for improving plantation productivity. How much? How quickly? How realistic? Biomass and Bioenergy 28: 249-266. Meloni, S. (1999). A simplified description of the three-dimensional structure of agroforestry trees for use with a radiative transfer model. Agroforestry Systems 43: 121-134. Mészáros, E., Jakab, E., Várhegyi, Szepesváry, P. & Morsvölgyi, B. (2004). Comparative study of the thermal behavior of wood and bark of young shoots obtained from an energy plantation. Journal of Annalytical and Applied Pyrolysis 72: 317-328. Mijnmazoutprijs (2011). http://www.mijnmazoutprijs.be/, geraadpleegd 9 mei 2011 Miller, A.W. & Pallardy, S.G. (2001). Resource competition across the crop-tree interface in a maizesilver maple temperate alley cropping stand in Missouri. Agroforestry Systems 53: 247-259. Minaraad (2011). Ontwerpbesluit van de Vlaamse Regering betreffende het verlenen van subsidies voor boslandbouwsystemen (samen met SALV). http://www.minaraad.be/adviezen/2011/ontwerpbesluit-van-de-vlaamse-regering-betreffende-hetverlenen-van-subsidies-voor-boslandbouwsystemen-samen-met-salv, geraadpleegd 21 mei 2011.
119
-
-
-
-
-
-
Mitchell, C.P., Hudson, J.B., Gardner, D.N.A. & Storry P. (1988). A comparative study of storage and drying of chips and chunks in the UK. Proceedings of IEA/BE Workshop “Production, Storage and Utilization of Wood Fuels”, Uppsala, Sweden, Department of Operational Efficiency, Garpenberg. Research Notes 1988 134: 72-89. Mitchell, C.P., Stevens, E.A. & Watters, M.P. (1999). Short-rotation forestry – operations, productivity and costs base don experience gained in the UK. Forest Ecology and Management, 121: 123-136. Mola-Yudego, B. (2010). Regional potential yields of short rotation willow plantations on agricultural land in Northern Europe. Silva Fennica 44: 63-76. Montagnini, F. & Nair, P.K.R. (2004). Carbon sequestration: an underexploited environmental benefit of agroforestry systems. Agroforestry Systems 61: 281-295. Moormann, F. & Van Ruymbeke, M. (1952). De bodemgeschiktheid van het domein van de Rijksproefhoeve te Melle. Gent, Rijkslandbouwhogeschool, 41p. Mortensen, J., Nielsen, K.H. & Jørgensen, U. (1998). Nitrate leaching during establishment of willow (Salix viminalis) on two soil types and at two fertilization levels. Biomass and Bioenergy 15: 457-466. Nair, P.K.R. (1993). An introduction to agroforestry. Dordrecht, Kluwer Academic Publishers, 499p. Nassi O Di Nasso, N., Guidi, W., Ragaglini, G., Tozzini, C. & Bonari, E. (2010). Biomass production and energy balance of a 12-year-old short-rotation coppice poplar stand under different cutting cycles. GCB Bioenergy 2: 89-97. Nerinckx, G. (2009). New Coppice Header 130 FB. Powerpointpresentatie. Zedelgem, Case New Holland. Newton, A.C., Begg, G.S. & Swanston, J.S. (2008). Deployment of diversity for enhanced crop function. Annals of Applied Biology 154: 309-322. Nichols, A.R., Kendall, D.A. & Iles, D.R. (2000). The agronomic and environmental implications of a combined food and energy system. Aspects of Applied Biology 58: 363-372. Nissen, T.M., Midmore, D.J. & Cabrera, M.L. (1999). Aboveground and belowground competition between intercropped cabage and young Eucalyptus torelliana. Agroforestry Systems 46: 83-93. Nordic Biomass (2010a). Willow harvesting. http://www.nordicbiomass.dk/english/salix_7.asp, geraadpleegd 3 december 2010. Nordic Biomass (2010b). Stemster MK III specifications. Hjørring, Nordic Biomass, 4p. Noronha-Sannervik, A. & Kowalik, P. (2003). Annual variations in the solar energy conversion efficiency in a willow coppice stand. Biomas and Bioenergy 25: 227-233. Nyvraa (2011). Harvesting energy willow. http://www.nyvraa.dk/Harvest-28259.htm, geraadpleegd 14 april 2011. Ong, C.K., Wilson, J., Deans, J.D., Mulayta, J., Raussen, T. & Wajja-Musukwe, N. (2002). Tree-crop interactions: manipulation of water use and root function. Agricultural Water Management 53: 171186. Otto, S., Loddo, D. & Zanin, G. (2010). Weed-poplar competition dynamics and yield loss in Italian short-rotation forestry. Weed Research 50: 153-162. Palma, J.H.N., Graves, A.R., Bunce, R.G.H., Burgess, P.J., de Filippi, R., Keesman, K.J., van Keulen, H., Liagre, F., Mayus, M., Moreno, G., Reisner, Y. & Herzog, F. (2007). Modeling environmental benefits of silvoarable agroforestry in Europe. Agriculture, Ecosystems and Environment 119: 320-334. Pauwels, V. (2010). Irrigatie en drainage. Cursus. Universiteit Gent. Peacock, L., Harris, J. & Powers, S. (2004). Effects of host variety on blue willow beetle Phratora vulgatissima performance. Annals of Applied Biology 144: 45-52. Peacock, L. & Herrick, S. (2000). Responses of the willow beetle Phratora vulgatissima to genetically and spatially diverse Salix spp. plantations. Journal of Applied Ecology 37: 821-831. Peacock, L., Hunter, T. & Brain, P. (2001). Does host genotype diversity affect the distribution of insect and disease damage in willow cropping systems? Journal of Applied Ecology 38: 1070-1081. Peacock, L., Lewis, M. & Powers, S. (2001). Volatile compounds from Salix spp. varieties differing in susceptibility to three willow beetles. Journal of Chemical Ecology 27: 1943-1951. Pei, M.H., Hunter, T., Ruiz, C., Bayon, C., Harris, J. (2003). Quantitative inoculation of willow rust Melampsora larici-epitea with the mycoparasite Sphaerellopsis filum (teleomorph Eudarluca caricis). Mycological Research 107: 57-63. Pei, M.H., Lindegaard, K., Ruiz, C. & Bayon, C. (2008). Rust resistance of some varieties and recently bred genotypes of biomass willows. Biomass and Bioenergy 32: 453-459. Peng, R.K., Incoll, L.D., Sutton, S.L., Wright, C. & Chadwick, A. (1993). Diversity of airborne arthropods in a silvoarable agroforestry system. Journal of Applied Ecology 30: 551-562.
120
-
-
-
-
-
-
-
-
-
Persson, G. & Lindroth, A. (1994). Simulating evaporation from short-rotation forest: variations within and between seasons. Journal of Hydrology 156: 21-45. Pieters, J. (2010). Oogst- en naoogsttechnologie. Cursus. Universiteit Gent. Pilzecker, A. (2010). Agriculture and renewable energy in the EU. Powerpointpresentatie ter gelegenheid van de IKEBANA-studiedag op 16/12/2010 aan de Universiteit van Antwerpen. Europese Commissie. Price, J.S. & Hendrick, R.L. (1998). Fine root length production, mortality and standing root crop dynamics in an intensively managed sweetgum (Liquidambar styraciflua L.) coppice. Plant and Soil 205: 193-201. Proe, M.F., Griffiths, J.H. & Craig, J. (2002). Effects of spacing, species and coppicing on leaf area, light interception and photosynthesis in short rotation forestry. Biomass and Bioenergy 23: 315-326. Puckett, H.L., Brandle, J.R., Johnson, R. & Blankenship, E.E. (2009). Avian foraging patterns in crop field edges adjacent to woody habitat. Agriculture, Ecosystems and Environment 131: 9-15. Randrup, T.B., McPherson, E.G., Costello, L.R. (2001). Tree root intrusion in sewer systems: review of extent and costs. Journal of Infrastructure Systems 7: 26-31. Rao, M.R., Sharma, M.M. & Ong, C.K. (1991). A tree/crop interface design and its use for evaluating the potential of hedgerow intercropping. Agroforestry Systems 13: 143-158. Rasmussen, S.D. & Shapiro, C.A. (1990). Effect of tree root-pruning adjacent to windbreaks on corn and soybeans. Journal of Soil and Water Conservation 45: 571-575. Reddersen, J. (2001). SRC-willow (Salix viminalis) as a resource for flower-visiting insects. Biomass and Bioenergy 20: 171-179. Reheul, D. (2008). Plantaardige productiesystemen. Cursus. Universiteit Gent. Reheul, D. (2009). Plantenteelt. Grasland en grasvelden. Cursus. Universiteit Gent. Reheul, D. (2010). Plantenveredeling. Cursus. Universiteit Gent. Reid, R. & Ferguson, I.S. (1992). Development and validation of a simple approach to modelling tree shading in agroforestry systems. Agroforestry Systems 20: 243-252. Reisner, Y., de Filippi, R., Herzog, F. & Palma, J. (2007). Target regions for silvoarable agroforestry in Europe. Ecological Engineering 29: 401-418. Reynolds, P.E., Simpson, J.A., Thevathasan, N.V. & Gordon, A.M. (2007). Effects of tree competition on corn and soybean photosynthesis, growth, and yield in a temperate tree-based agroforestry intercropping system in southern Ontario, Canada. Ecological Engineering 29: 362-371. Rivest, D., Cogliastro, A. & Olivier, A. (2009a). Tree-based intercropping systems increase growth and nutrient status of hybrid poplar: a case study from two Northeastern American experiments. Journal of Environmental Management 91: 432-440. Rivest, D., Cogliastro, A., Vanasse, A. & Olivier, A. (2009b). Production of soybean associated with different hybrid poplar clones in a tree-based intercropping system in southwestern Québec, Canada. Agriculture, Ecosystems and Environment 131: 51-60. Rockwood, D.L., Naidu, C.V., Carter, D.R., Rahmani, M., Spriggs, T.A., Lin, C., Alker, G.R., Isebrands, J.G. & Segrest, S.A. (2004). Short-rotation woody crops and phytoremediation: Opportunities for agroforestry. Agroforestry Systems 61: 51-63. Rockwood, D.L., Rudie, A.W., Ralph, S.A., Zhu, J.Y. & Winandy, J.E. (2008). Energy product options for Eucalyptus species grown as short rotation woody crops. International Journal of Molecular Sciences, 9: 1361-1378. Rosillo-Calle, F., de Groot, P., Hemstock, S.L. & Woods, J. (2007). The biomass assessment handbook: bioenergy for a sustainable environment. London, Earthscan, 269p. Rytter, R.-M. & Hansson, A.-C. (1996). Seasonal amount, growth and depth distribution of fine roots in an irrigated and fertilized Salix viminalis L. plantation. Biomass and Bioenergy 11: 129-137. Sage, R.B. (1999). Weed competition in willow coppice crops: the cause and extent of yield losses. Weed Research 39: 399-411. Sage, R.B. & Robertson, P.A. (1996). Factors affecting songbird communities using new short rotation coppice habitats in spring. Bird Study 43:201-213. Sartori, F., Lal, R., Ebinger, M.H. & Eaton, J.A. (2007). Changes in soil carbon and nutrient pools along a chronosequence of poplar plantations in the Columbia Plateau, Oregon, USA. Agriculture, Ecosystems and Environment 122: 325-339. Schaff, S.D. & Pezeshki, S.R. (2003). Effects of soil conditions on survival and growth of black willow cuttings. Environmental Management 31: 748-763. Schroeder, P. (1994). Carbon storage benefits of agroforestry systems. Agroforestry Systems 27: 89-97.
121
-
-
-
-
-
Schroth, G. (1995). Tree root characteristics as criteria for species selection and systems design in agroforestry. Agroforestry Systems 30: 125-143. Schulz, U., Brauner, O. & Gru, H. (2009). Animal diversity on short-rotation coppices – a review. Landbauforschung 59: 171-182. Senelwa, K. & Sims, R.E.H. (1999). Fuel characteristics of short rotation forest biomass. Biomass and Bioenergy 17: 27-140. Sims, R.E.H., Senelwa, K., Maiava, T, Bullock, B.T. (1999). Eucalyptus species for biomass energy in New Zealand – Part II: Coppice performance. Biomass and Bioenergy, 17: 333-343. Smith, J. (2010). Agroforestry: reconciling production with protection of the environment. Berkshire, Organic Research Centre, Elm Farm, 24p. Smith, H. (2000). Phytochromes and light signal perception by plants – an emerging synthesis. Nature 407: 585-591. Sinclair, F.L. (1999). A general classification of agroforestry practise. Agroforestry Systems 46: 161-180. Sixto, H., Grau, J.M., Garcia-Baudin, J.M. (2001). Assessment of the effect of broad-spectrum preemergence herbicides in poplar nurseries. Crop Protection 20: 121-126. Souch, C.A., Martin, P.J., Stephens, W. & Spoor, G. (2004). Effects of soil compaction and mechanical damage at harvest on growth and biomass production of short rotation coppice willow. Plant and Soil 263: 173-182. Southwood, T.R.E. (1961). The number of species of insect associated with various trees. Journal of Animal Ecology 30: 1-8. Spinelli, R., Nati, C. & Magagnotti, N. (2009). Using modified foragers to harvest short-rotation poplar plantations. Biomass and Bioenergy, 33: 817-821. Stamps, W.T. & Linit, M.J. (1998). Plant diversity and arthropod communities: implications for temperate agroforestry. Agroforestry Systems 39: 73-89. Stassijns, E. (1997). Pacht. Antwerpen, Kluwer Rechtswetenschappen België, 685p. Stewart, A. & Cromey, M. (2010). Identifying disease threats and management practices for bio-energy crops. Current Opinion in Environmental Sustainability 3: 1-6. Stolarski, M., Szczukowski, S., Tworkowski, J. & Klasa, A. (2008). Productivity of seven clones of willow coppice in annual and quadrennial cutting cycles. Biomass and Bioenergy 32: 1227-1234. Sudmeyer, R.A. & Speijers, J. (2007). Influence of windbreak orientation, shade and rainfall interception on wheat and lupin growth in the absence of below-ground competition. Agroforestry Systems 71: 201-214. Sulaiman, Z. (2006). Establishment and silvopastoral aspectsof willow and poplar. Doctoraatsthesis. Palmerston North, Massey University, 219p. SUNY-ESF (2011). The EcoWillow v. 1.5 - An Economic Analysis Tool for Willow Short-Rotation Coppice for Wood Chip Production. New York, ESF College of Environmental Science and Forestry. http://www.esf.edu/willow/download.htm, geraadpleegd 14 maart 2011. Swankaert, G. (1963). Draineerontwerp van de Proefhoeve der Landbouwhogeschool. Ministerie van Landbouw Landelijke Waterdienst District I. Tallieu, R. (2011). Agroforestry in gematigde streken: modelmatige scenarioanalyses voor opbrengsten en land equivalency ratio’s. Masterproef. Universiteit Gent. Tamang, B., Andreu, M.G. & Rockwood, D.L. (2010). Microclimate patterns on the leeside of single-row tree windbreaks during different weather conditions in Florida farms: implications for improved crop production. Agroforestry Systems 79: 111-122. Teklehaimanot, Z., Jones, M. & Sinclair, F.L. (2002). Tree and livestock productivity in relation to tree planting configuration in a silvopastoral system in North Wales, UK. Agroforestry Systems 56: 47-55. Thevathasan, N.V. & Gordon, A.M. (2004). Ecology of tree intercropping systems in the North temperate region: experiences from southern Ontario, Canada. Agroforestry Systems 61: 257-268. Thorup-Kristensen, K. (2001). Are differences in root growth of nitrogen catch crops important for their ability to reduce soil nitrate-N, and how can this be measured? Plant and Soil 230: 185-195. Thüring, M. (2007). Zoodiversität auf Weiden (Salix spp.) und Pappeln (Populus spp.). Bachelorproject. Eberswalde, Fachhochschule, 52p. Tirry, L. (2009). Gewasbeschadigers partim dierlijke plantenbeschadigers. Cursus. Universiteit Gent. Torquebiau, E.F. (2000). A renewed perspective on agroforestry concepts and classification. Life Sciences 323: 1009-1017. Turton Engineering (2011). Coppice planters. http://www.turtonengineering.com, geraadpleegd 11 februari 2011.
122
-
-
-
-
-
-
-
-
-
-
-
-
Uri, V., Tullus, H. & Löhmus, K. (2002). Biomass production and nutrient accumulation in short-rotation grey alder (Alnus incana (L.) Moench) plantation on abandoned agricultural land. Forest Ecology and Management 161: 169-179. Van Broekhoven E., Somers L. & Tacquenier B. (2009). Overzicht van de boekhoudkundige resultaten van 732 land- en tuinbouwbedrijven Boekjaar 2009. Brussel, Landbouwmonitoringsnetwerk, Beleidsdomein Landbouw en Visserij, afdeling Monitoring en Studie, 138p. Van Broekhoven E., Somers L. & Tacquenier B. (2010). Overzicht van de boekhoudkundige resultaten van 767 land- en tuinbouwbedrijven Boekjaar 2009. Brussel, Landbouwmonitoringsnetwerk, Beleidsdomein Landbouw en Visserij, afdeling Monitoring en Studie, 120p. Van Broekhoven E., Somers L. & Tacquenier B. (2011). Overzicht van de boekhoudkundige resultaten van 766 land- en tuinbouwbedrijven Boekjaar 2009. Brussel, Landbouwmonitoringsnetwerk, Beleidsdomein Landbouw en Visserij, afdeling Monitoring en Studie, 117p. Van der Weide, R.Y., Bleeker, P.O. & Lotz, L.A.P. (2002). Simple innovations to improve the effect of th the false seedbed technique. Pisa, 5 Workshop on Physical Weed Control, 11-13 maart 2002, p.3-4. van der Werf, W., Keesman, K., Burgess, P., Graves, A., Pilbeam, D., Incoll, L.D., Metselaar, K., Mayus, M., Stappers, R., van Keulen, H., Palma, J. & Dupraz, C. (2007). Yield-SAFE: A parameter-sparse, process-based dynamic model for predicting resource capture, growth, and production in agroforestry systems. Ecological Engineering 29: 419-433. Vande Walle, I. (2007). Carbon sequestration in short-rotation forestry plantations and in Belgian forest ecosystems. Doctoraatsthesis. Universiteit Gent. Vande Walle, I., Van Camp, N., Van de Casteele, L., Verheyen, K. & Lemeur, R. (2007a). Short-rotation forestry of birch, maple, poplar and willow in Flanders (Belgium) I – Biomass production after 4 years of tree growth. Biomass and Bioenergy, 31: 267-275. Vande Walle, I., Van Camp, N., Van de Casteele, L., Verheyen, K. & Lemeur, R. (2007b). Short-rotation forestry of birch, maple, poplar and willow in Flanders (Belgium) II. – Energy production and CO2 emission reduction potential. Biomass and Bioenergy, 31: 276-283. Van Huylenbroeck, G. (2010). Agricultural and rural policy. Cursus. Universiteit Gent. Van Huylenbroeck, G. & Lauwers, L. (2008). Agrarische bedrijfseconomie. Cursus. Universiteit Gent. Van Kerckhoven, S., Riksen, M. & Cornelis, W. (2009). Afbakening van gebieden gevoelig aan winderosie in Vlaanderen. Eindrapport. Universiteit Gent, 79p. Van Splunder, I., Voesenek, L.A.C.J., Coops, H., De Vries, X.J.A. & Blom, C.W.P.M. (1996). Morphological responses of seedlings of four species of Salicaceae to drought. Canadian Journal of Botany 74: 1988-1995. van Zundert, E., van Doorn, J., Verhoeff, F. & van Tienen, T. (2004). Drogen van biomassa met (rest)warmte. De Bilt, Grontmij Nederland BV, 28p. VEA (2011). Verhoogde investeringsaftrek voor energiebesparende investeringen – aanslagjaar 2011. Brussel, Vlaams Energieagentschap, 12p. http://www.energiesparen.be/subsidies/subsidieregel_detail?id=1831&verstr=769&doelgroep=2, geraadpleegd 31 januari 2011. Verdonckt, P. (2011). Teelt van korteomloophout voor biomassaproductie in Vlaanderen. Powerpointpresentatie ter gelegenheid van de infoavond van 17 maart 2011 rond houtige biomassa aan het ILVO. PROCLAM. Verheyen, K. (2008). Toegepaste bosbouw. Cursus. Universiteit Gent. Verwijst, T. (1996a). Cyclic and progressive changes in short-rotation willow coppice systems. Biomass and Bioenergy 11: 161-165. Verwijst, T. (1996b). Stool mortality and development of a competitive hierarchy in a Salix viminalis coppice system. Biomass and Bioenergy 10: 245-250. Vlaamse Overheid (2011a). Hoe wordt de pachtprijs voor in pacht gegeven gronden en gebouwen berekend? Vlaamse Overheid, Landbouw en Visserij. http://lv.vlaanderen.be/nlapps/docs/default.asp?id=1013, geraadpleegd 15 mei 2011. Vlaamse Overheid (2011b). Pachtprijzencoëfficiënten. Vlaamse Overheid, Landbouw en Visserij. http://lv.vlaanderen.be/nlapps/docs/default.asp?fid=69#Gronden, geraadpleegd 15 mei 2011. Vlaamse Overheid (2011c). Vergunning voor het kappen of vellen van bomen. Vlaamse Overheid. http://www.vlaanderen.be/servlet/Satellite?c=Solution_C&cid=1205993812904&context=114172162 3065---1191211217619-1191211217522-1205993812904&p=1186804409590&pagename=Infolijn%2FView, geraadpleegd 3 februari 2011.
123
-
-
-
-
-
-
-
-
-
-
-
Vlachojannis, J., Magora, F.& Chrubasik, S. (2011). Willow species and aspirin: different mechanism of actions. Letter to the editor. Phytotherapy Research. Vleeschouwers, B. (2010). Haalbaarheid van biomassateelten in de Vlaamse akkerbouw, resultaten van een bevraging van de sector. Powerpointpresentatie ter gelegenheid van de IKEBANA-studiedag op 16/12/2010 aan de Universiteit van Antwerpen. Boerenbond. VLIF (2011). VLIF-investeringssteun voor land- en tuinbouwers. http://lv.vlaanderen.be/nlapps/docs/default.asp?id=191%20, geraadpleegd 31 januari 2011. Volk, T.A., Abrahamson, L.P., Nowak, C.A., Smart, L.B., Tharakan, P.J. & White, E.H. (2006). The development of short-rotation willow in the northeastern United States for bioenergy and bioproducts, agroforestry and phytoremediation. Biomass and Bioenergy 30: 715-727. Volk, T.A., Ballard, B., Robison, D.J. & Abrahamson, L.P. (2004). Effect of cutting storage conditions during planting operations on the survival and biomass production of four willow (Salix L.) clones. New Forests 28: 63-78. VREG (2008). Mededeling van de Vlaamse Reguleringsinstantie voor de Elektriciteits- en Gasmarkt, van 8 juli 2008, gewijzigd op 2 juni 2009. Brussel, Vlaamse Reguleringsinstantie voor de Elektriciteits- en gasmarkt, 8p. http://www.vreg.be/vreg/documenten/mededelingen/MEDE-2008-2.pdf, geraadpleegd 27 november 2010. Vullioud, P. (2005). Optimale Fruchtfolgen im Feldbau. Agroscope RAC Changins. Agrarforschung 12. Wajja-Musukwe, T., Wilson, J., Sprent, J.I., Ong, C.K., Deans, J.D. & Okorio, J. (2008). Tree growth and management in Ugandan agroforestry systems: effects of root pruning on tree growth and crop yield. Tree Physiology 28: 233-242. Watson, R.T., Noble, I.R., Bolin, B., Ravindranath, N.H., Verardo, D.J. & Dokken, D.J. (2000). Land use, land-use change, and forestry. Intergovernmental Panel on Climate Change (IPCC), special report. New York, Cambridge Univ. Press. Weienbock, J. (2004). TopTex wood chip production fabric. Powerpointpresentatie. TenCate. Weih, M., Karacic, A., Munkert, H., Verwijst, T. & Diekmann, M. (2003). Influence of young poplar stands on floristic diversity in agricultural landscapes (Sweden). Basic and Applied Ecology 4: 149-156. Weih, M. & Nordh, N.-E. (2002). Characterising willows for biomass and phytoremediation: growth, nitrogen and water use of 14 willow clones under different irrigation and fertilisation regimes. Biomass and Bioenergy 23: 397-413. Wihersaari, M. (2005). Evaluation of greenhouse gas emission risks from storage of wood residue. Biomass and Bioenergy 28: 444-453. Wikipedia (2011). http://nl.wikipedia.org/wiki/Contante_waarde, geraadpleegd 15 mei 2011. Wilkinson, J.M., Evans, E.J., Bilsborrow, P.E., Wright, C., Hewison, W.O. & Pilbeam, D.J. (2007). Yield of willow cultivars at different planting densities in a commercial short rotation coppice in the north of England. Biomass and Bioenergy 31: 469-474. Willoughby, I., Clay, D.V., Dixon, F.L. & Morgan, G.W. (2006). The effect of competition from different weed species on the growth of Betula pendula seedlings. Canadian Journal of Forest Research 36: 1900-1912. Woodall, G.S. & Ward, B.H. (2002). Soil water relations, crop production and root pruning of a belt of trees. Agricultural Water Management 53: 153-169. Yeates, G.W., Hawke, M.F. & Rijkse, W.C. (2000). Changes in soil fauna and soil conditions under Pinus radiata agroforestry regimes during a 25-year tree rotation. Biology and Fertility of Soils 31: 391-406. Young, A. (1989). Agroforestry for soil conservation. Wallingford, CAB International, 276p. Younsi, R., Kocaefe, D. & Kocaefe, Y. (2006). Three-dimensional simulation of heat and moisture transfer in wood. Applied thermal engineering 26: 1274-1285. Yrjölä, J. (2004). Production of dry wood chips in connection with a district heating plant. Thermal Science 8: 143-155. Yuan, Z.W., Pei, M.H., Hunter, T., Ruiz, C. & Royle, D.J. (1999). Pathogenicity to willow rust, Melampsora epitea, of the mycoparasite Sphaerellopsis filum from different sources. Mycological Research 103: 509-512. Zavitkovski, J. (1981). Small plots with unplanted plot border can distort data in biomass production studies. Canadian Journal of Forest Research 11: 9-12.
124
Appendix Bijlage 1: Agro-hydrologische kaart van het domein van de rijksproefhoeve te Melle met aanduiding van de verschillende percelen (Moormann & Van Ruymbeke, 1952).
125
Bijlage 2: Locatiegeschiktheidsgegevens van boomsoorten, gegevens in het rood stemmen niet overeen met die voor Melle (CABI, 2010). Boomsoort
Verspreiding
Hoogte (m)
Abs. Tmin (°C)
Gem. jaarT (°C)
Gem. Tmax warmste maand (°C)
Gem. Tmin koudste maand (°C)
Duur droog seizoen (maanden)
Neerslag (mm)
Acer campestre L. A. pseudoplatanus L. A. saccharinum L. Alnus glutinosa (L.) Gaertn. A. incana (L.) Moench Betula pendula Roth B. pubescens Ehrh. Carpinus betulus L. Castanea sativa Mill. Corylus avellana L. Crataegus L. Eucalyptus botryoides Sm. E. camaldulensis Dehnh. E. globulus Labill. E. grandis W. Hill ex Maiden E. urophylla S. T. Blake Fagus sylvatica L. Fraxinus excelsior L. Ilex aquifolium L. Liquidambar styraciflua L. Paulownia elongata S. Y. Hu P. fortuneii (Seem.) Hemsl. P. kawakamii T. Ito P. taiwaniana T. W. Hu & H. J. Chang P. tomentosa (Thunb.) Steud. Populus alba L.
56-37°N 51-35°N 47-31°N 63-36°N 71-39°N 69-40°N 71-37°N 56-38°N 51-37°N 68-35°N 64-31°N 32-39°Z 13-38°Z 38-44°Z 16-33°Z 7°N-12°Z 60-36°N 64-38°N 60-34°N 41-12°N 36-33°N 30-18°N 35-22°N 25-22°N
0-800 500-1900 0-1000 0-2000 0-2000 0-3000 0-2200 0-900 0-1000 0-1700 0-2200 0-300 20-700 0-2400 0-2400 70-2400 0-2700 0-1400 0-1700 0-2000 50-1300 600-1800 1200-2400 300-1500
-20 -30 -50 -50 -40 -44 -20 -25 -25 -35 -8 -7-6 -8 -8-(-6) -4 -45 -30 -23 -24-0 -18-(-15) -10 -10-5 -1-5
11-16 5-14 1-18 -2-14 -10-15 -6-14 9-18 8-15 7-22 5-19 16-22 13-28 9-21 14-27 18-28 4-15 7-13 5-14 8-21 10-15 14-23 14-23 16-23
22-27 12-24 15-25 10-20 5-20 10-18 15-28 20-30 16-33 17-28 23-29 21-41 19-31 23-36 17-34 19-31 20-30 20-30 25-36 25-28 26-28 19-29 30-32
2-9 -10-8 -30-8 -30-5 -30-10 -25-10 -5-4 -17-6 -10-4 -10-9 2-9 0-22 0-15 3-20 8-22 -9-6 -5-6 -8-2 -11-5 -8-(-4) 10-12 10-17 13-16
0-3 2-3 0-4 0-4 0-4 0-4 0-2 2-3 0-7 0-3 0-8 0-7 0-7 2-8 0-3 0-1 0-1 0-4 3-6 1-3 1-4 0-3
500-1800 600-1600 810-1520 400-1300 300-1600 350-1800 350-1800 800-2500 600-2000 600-2900 400-1050 700-2000 (zomer) 400-2500 (beide) 500-1500 (beide) 700-2500 (beide) 300-2500 (zomer) 450-2000 600-1000 700-1800 1000-1800 600-1000 1200-3200 2000-3000 500-3000
40-28°N 50-25°N
3-3000 0-3000
-18 -45
14-20 8-20
26-33 14-30
-10-10 -5-15
3-9 1-2
500-2500 300-1000
126
P. balsamifera L. P. x canadensis Moench. P. x canescens (Ait.) Sm. P. ciliata Wall ex. Royle P. deltoides W. Bartram ex Marshall P. euphratica Olivier P. maximowiczii A. Henry P. nigra L. P. simonii Carrière P. tomentosa Carrière Quercus petraea (Matt.) Liebl. Q. robur L. Robinia pseudoacacia L. Salix alba L. S. caprea L. S. cinerea L. S. dasyclados Wimm. S. triandra L. S. viminalis L. Tilia cordata Mill. Ulmus glabra Huds. U. minor Mill. U. pumila L.
69-38°N 58-37°N 25°N-35°S 50-28°N
0-2000 0-3000 0-1800 1200-3500 0-3000
-62 -29 -28 -11 -45
-3-11 9-20 9-15 11-17 12-16
12-24 15-30 28-34 16-24 22-30
-30-0 -5-15 -7-5 4-10 -10-12
0-2 0-1 4-6 0-1
150-3050 300-1500 300-1000 650-3000 380-3000
47-30°N 55-38°N 64-30°N 54-25°N 40-30°N 60-37°N 61-38°N 40-34°N 60-35°N 70-37°N 66-37°N 72-45°N 68-34°N 72-45°N 64°N-40°Z 67-38°N 57-35°N 50-25°N
50-4100 0-1400 0-4000 50-3000 50-1500 0-2000 0-1500 200-2500 0-2400 0-2500 0-1200 0-500 0-1600 0-1800 1-2000 100-1300 0-800 50-2400
-20 -52 -29 -35 -30 -25 -35 -12 -20 -30 -30 -54 -20 -54 -50-(-45) -35 -25 -48-(-40)
29-44 -4-12 9-17 10-15 7-16 5-15 -2-16 10-18 5-18 2-15 0-15 0-11 0-16 0-11 1-16 4-10 8-17 0-16
39-44 18-25 18-31 26-28 15-27 10-20 14-25 25-35 15-26 12-20 15-23 4-22 15-24 4-22 19-26 15-19 20-27 24-30
26-40 -30-(-3) -5-12 -30-(-18) -4-(-2) -15-(-8) -20-8 -7-(-4) 0-10 -10-10 -10-5 -23-(-3) -10-9 -23-(-3) -25-2 -15-1 -6-9 -28-0
8-10 0-3 2-3 4-5 5-6 0-2 0-4 2-4 0-2 0-1 0-2 0 0-2 0 1-3 0-1 0-3 3-7
50-300 600-1400 300-1000 400-700 300-1500 400-2500 300-2000 700-2000 400-2500 250-3000 400-2500 250-2000 400-2500 250-2000 500-3350 550-2000 450-2000 200-1600
127
Bijlage 3: Verslag: ‘Een bezoek aan Wakelyn’s agroforestry farm’. Dit verslag volgt uit een rondgeleid bezoek op 27 en 28 juli 2010 op het agroforestry landbouwbedrijf van professor Martin Wolfe, een pionier in agroforestry-onderzoek en professor in de plantenpathologie. Het bedrijf situeert zich te Fressingfield, Suffolk. De bezoekers tijdens deze rondleiding waren: prof. Dirk Reheul (Universiteit Gent), prof. Marjolein Visser (Université Libre de Bruxelles), Rutger Tallieu en Anke De Dobbelaere (Universiteit Gent). Biomassa voor energie Hazelaar en wilg zijn twee voorname soorten die op het bedrijf gebruikt worden voor verbranding, deze verbranding staat in voor de verwarming van de gebouwen. Wilgen kunnen om de twee jaar geoogst worden, terwijl hazelaar om de zes jaar wordt geoogst. Hoewel wilg meer biomassa produceert, bevat hazelaar op vlak van dichtheid meer energie. Wilg verbrandt snel, er is een grote hoeveelheid vereist. De wilgen worden tijdens de herfst afgesneden op een hoogte van ongeveer 20 cm. De takken worden verzameld en op een hoop gelegd zodat de telgen kunnen drogen. Tijdens de winter worden ze afgedekt met een zeil. Hetzelfde gebeurt voor hazelaar en populier. Ook els kan voor biomassa gebruikt worden, iep wordt vanwege de olmenziekte niet verkozen. Om een goede verbranding te bewerkstelligen worden de telgen na het drogen versnipperd. De messen van de versnipperaar (geschatte kostprijs 4750 euro) zijn verstelbaar. Een voordeel van deze versnipperaar is dat er amper slijtage optreedt, elementen kunnen makkelijk en goedkoop vervangen worden. De versnipperaar wordt voor de aandrijving achteraan een traktor gemonteerd. De verbrandingsinstallatie (merk: Gilles) bevat een warmtewisselaar die heet water produceert voor de verwarming van de gebouwen. Een traag werkende aanvoerschroef of vijzel zorgt voor de aanvoer van de houtsnippers uit een aparte opslagruimte naar de verbrandingsinstallatie. De machine regelt de aanvoer van de houtsnippers. De hoeveelheid as die wordt geproduceerd is beperkt en wordt gebruikt als bemesting bij de teelt van aardappelen. Hazelaar in agroforestry Op Wakelyn’s agroforestry farm vinden we meerdere percelen terug. Eén van deze percelen bestaat uit dubbele rijen hazelaar met gewasstroken met een rotatie van aardappelen – een mengsel van gras & witte klaver (2 jaren) – wintertarwe – een mengsel van gras & witte klaver (2 jaren) - … Deze rotatie wordt op alle agroforestry-percelen van het bedrijf toegepast. De teelt gebeurt biologisch. Wanneer de perceelcondities niet gunstig zijn kan van deze rotatie afgeweken worden. Het grasklaver mengsel wordt niet geoogst maar wordt gebruikt als groenbemester, op die manier heeft men slechts in één op de drie jaren opbrengsten. Naast de aanvoer van nutriënten heeft het gras-klaver mengsel ook het voordeel dat bepaalde onregelmatigheden in de bodem kunnen worden uitgemiddeld vooraleer men aan de volgende teelt begint, dit is belangrijk voor het onderzoek dat men voert op het bedrijf. In het gras-klaver mengsel worden ook andere planten ingezaaid namelijk hopklaver (Medicago lupulina L.), wilde cichorei (Cichorium intybus L.) en honingklaver (Melilotus Mill.). De diepe beworteling van wilde cichorei helpt bij herstel van compactie in de bodem. Ook zou het een effect hebben tegen bepaalde nematoden. De breedte van de gewasstroken is 12 m. Bij het zoeken naar de optimale breedte van de gewasstroken is het belangrijk rekening te houden met de breedte van de machines die worden gehanteerd bij de teelt van de gewassen. Een smallere breedte is beter, de maximale afstand is 24 m.
128
Gezien alles op het bedrijf biologisch wordt gedaan, is onkruid een van de belangrijkste problemen. Bestrijding van onkruid gebeurt mechanisch tijdens het groeiseizoen van het gewas. Een vals zaaibed is een andere strategie die tegen het onkruid wordt toegepast. De onkruiden worden geoogst en drogen op na het maaien. Tien jaar geleden is men gestopt met het gebruiken van meststoffen. Tijdens de oogst van de bomen valt organisch materiaal op de bodem, dit zorgt voor een opbouw van organische koolstof in de bodem. Wanneer hazelaar wordt vergeleken met wilg op vlak van de nodige hoeveelheid arbeid, kan gezegd worden dat het oogsten langer duurt bij wilgen (45 minuten per rij) dan bij hazelaar (20 minuten per rij). Het versnipperen duurt langer bij hazelaar. Een nadeel dat men op het bedrijf ondervindt is dat men omwille van de oriëntatie van de bomenrijen verplicht is steeds in de zelfde richting te ploegen. Ploegen aan de randen van de gewasstroken zorgt ervoor dat de boomwortels dieper groeien, zodat competitie voor water en nutriënten wordt gereduceerd. Het is mogelijk dat de boomwortels het drainagesysteem van het perceel doen verstoppen. Vanwege de dichtheid en de oriëntatie kunnen de bomenrijen ingezet worden als windscherm. Dit zorgt voor een warmer microklimaat tussen de rijen, dit bevoordeelt een hele reeks aan organismen. Het windscherm schermt ook af voor de aardappelplaag die later verschijnt en dan van west naar oost de percelen één voor één aantast. Vanwege drogere condities aan één van de zijden van de bomenrijen, worden aan deze zijde meer noten geproduceerd, droogte geeft namelijk een signaal voor vruchtvorming. De dubbele rijen hazelaar en de strooisellaag eronder zijn een optimale habitat voor wilde dieren. Geschiedenis Agroforestry is niets nieuws, 400 jaren geleden bestond het landbouwlandschap uit kleine velden omgeven door hagen. Op die manier waren er interacties mogelijk tussen de bomen en de gewassen. Mengsels van verschillende rassen van witte klaver werden alsook gebruikt. In de 19de eeuw vond er ten gevolge van nieuwe uitvindingen zoals kunstmeststoffen (o.m. het Haber-Bosch proces), herbiciden,… echter een revolutie plaats in de landbouw die ervoor gezorgd heeft dat het telen makkelijker ging. De landbouw ondervond steeds meer industrialisatie, monoculturen zijn op de dag van vandaag iets heel gewoon en makkelijk onder controle te houden. Deze industrialisatie heeft er echter voor gezorgd dat er een gat ontstond tussen landbouw en de natuur. Vanwege biodiversiteit is het niet goed dat landbouw en de natuurlijke omgeving zo verdeeld zijn. Daarom is (eco)agroforestry een mogelijke manier die de natuurlijke omgeving en de landbouw tracht te integreren. Populier Populier heeft een uitgebreid wortelstelsel en vertoont een goede hergroei na oogst. Nieuwe scheuten verschijnen tussen de oudere populierplanten uit de bodem. Het hout kan gebruikt worden voor bijvoorbeeld de productie van lucifers. Wanneer men moet kiezen tussen wilg en populier, geeft men beter de voorkeur aan wilg. Op het bedrijf kampt populier met roesten die reeds vroeg in het groeiproces verschijnen. Daarnaast zou de calorische waarde van populier ook iets minder voordelig zijn. Wilg laat meer biodiversiteit toe dan populier. Zeven boomsoorten gecombineerd in een agroforestry-systeem Eén van de grootste velden op het bedrijf heet ‘Waterfield’ en is ingedeeld volgens een bepaalde proefopzet. De naam van het veld duidt de vochtige condities van het perceel aan. Op dit perceel 129
werden zeven verschillende boomsoorten aangeplant (eik, kers, esdoorn, hartbladige els, appelaar, linde en haagbeuk). Ze werden aangeplant in rijen achter en naast elkaar. Op die manier komt elke soort 38 keer voor, binnen elke groep van zeven werden de bomen willekeurig verdeeld en aangeplant. Door middel van deze proefopzet wordt onder meer het effect van de boomsoort, de invloed van bladval en de invloed op de biodiversiteit bestudeerd. De bomen werden in rijen aangeplant maar vanuit een zijwaarts perspectief merkt men van deze lineaire schikking zeer weinig: men creëert een visueel ‘savanne-effect’. Dit effect kan bijvoorbeeld als een toeristische aangelegenheid ingezet worden. De bomen werden in paren aangeplant in 1994. De bedoeling was om op die manier het best groeiende exemplaar na enkele jaren te selecteren. Prof. Martin Wolfe heeft deze selectie om telkens één van de twee bomen te verwijderen echter achterwege gelaten. De aanvankelijke bedoeling was om korte grassen te hebben tussen de bomen. Gezien de takken en het strooisel op de grond vallen behoudt men de aanwezige natuurlijke vegetatie. In het begin groeiden er enorm veel onkruiden, maar na 6 à 8 jaren werd de vegetatie onder de bomen toleranter aan schaduw. Uiteindelijk namen grassen ook de bovenhand. Bij de aanplant werden de bomen omhuld met een beschermend stuk: ‘shelter’. Deze buis zorgt voor een klein serre-effect, maar wordt afgeraden gezien bomen vaak niet recht uit deze buis groeien. Dit vermindert de kwaliteit van het hout. Een ander type omhulsel is een ‘guard’. Dit type kan beschermen tegen vraat door wilde dieren en is meer aan te raden. Om kwalitatief hout te kunnen verkopen, is het belangrijk dat de stammen recht groeien. Een alternatief om het hout (vanwege de kleinere hoeveelheid) makkelijker te doen verkopen is het zelf reeds maken van planken en andere artikelen, die dan achteraf kunnen worden verkocht. ‘Waterfield’ bestaat uit een mengsel van bomen die zelf ook aan reproductie doen (zowel generatief als vegetatief), kleine nieuwe scheuten ontspruiten uit de bodem. Prof. Martin Wolfe selecteert daaruit de meest geschikte. Alle bomen worden twee keer per jaar gesnoeid door iemand die 3-4 dagen langskomt op het bedrijf. Naast het oogsten, kan men de hartbladige els ook laten groeien als knotbomen. Deze soort geeft vanwege zijn vertakking tot de bodem een goede gelegenheid voor schuilplaatsen voor wilde dieren. Het hout kan gebruikt worden als brandhout (in blokken) of ook voor de productie van houtsnippers. De appelaars zijn afkomstig van verschillende variëteiten, samen met het aspect van een ruimere verspreiding houdt men zo ook ziekten tegen. Ziekten afkomstig van bladeren van zieke bomen worden ingeploegd of komen terecht op bomen die niet vatbaar zijn. Es is een boomsoort met een wortelstelsel die vrij dicht aan het aardoppervlak groeit, maar produceert kwalitatief hout. Sommige kersenbomen zijn ondertussen verdwenen gezien ze niet goed groeien op een natte bodem. Op kersenbomen (aan de basis van het blad) vindt men kleine nectar producerende organen, nectariën genaamd.
130
Esdoorn is geen goed gezelschap voor de gewassen, volgens prof. Martin Wolfe zou het met klimaatverandering in het oog beter zijn om meer zuiderlijke boomsoorten zoals Robinia aan te planten. Tot nu toe heeft prof. Martin Wolfe deze soort niet aangeplant omwille van zijn invasiviteit. Er zijn op dit perceel een aantal bomen die heel wat groter zijn voor hun leeftijd dan ze normaal horen te zijn. Haver (zaai in het najaar) is één van de beste granen die in agroforestry kunnen gecombineerd worden, ze vertonen een vroege groei en zijn daarom minder competitief voor nutriënten. Wintergerst werd op het bedrijf nog niet ingezaaid. Heterogeniteit op vlak van ontwikkeling van het gewas wordt niet ervaren als een probleem, hoewel er aan de randen over een afstand van 1-2 m wel een randeffect waarneembaar is. Een schatting van de opbrengst van tarwe is 6,5 ton ha-1, voor haver wordt 8 ton ha-1 geschat. Het volledige bedrijf is met zijn gewassen, bomen en haagkanten een optimale schuilplaats voor een waaier aan dieren. Eekhoorns, konijnen en kerkuilen worden op het bedrijf frequent waargenomen. ‘Northfield’: pruimenbomen en notelaars Op dit perceel werden notelaars en pruimenbomen in 1999 in een agroforestry-systeem aangeplant. De gewasstroken hebben een breedte van 18 m. Indien men de aanplant opnieuw zou doen dan zou prof. Martin Wolfe een afstand gebruiken van 12 m. De notelaars worden geënt d.m.v. een techniek met warm water. Notelaar is erg windgevoelig en heeft meer bescherming nodig om recht te groeien. Composite cross ‘Een composite cross populatie is een populatie ontstaan door hybridisatie van meer dan twee homozygote zelfbestuivers. De segregatie tijdens de volgende generaties gebeurt onder bulk omstandigheden in verschillende milieus’ (Reheul, 2010). Bij de aanvang van deze proeven werden 20 verschillende tarwevariëteiten gebruikt. Binnen deze 20 variëteiten werden alle mogelijke kruisingen gemaakt (aantal=n*(n-1)/2), deze vormen de F1-generatie. Er zijn kwaliteits- en opbrengstkruisingen. Op het bedrijf is een F9-generatie te zien. Oogstproblemen (ongelijktijdige oogstrijpheid) komen op het bedrijf niet echt voor gezien de oogst plaatsvindt op een moment dat de meeste variëteiten oogstrijp zijn en men op die manier niet rijpe planten eruit selecteert. De bekomen populatie vertoont verschillende mogelijkheden en eigenschappen. Gezien steeds meer herbiciden op de markt verboden worden, is er variatie vereist, composite cross is een goede techniek om meer variatie in het gewas te introduceren. Prof. Martin Wolfe ziet in composite cross populaties een toekomst om deze te gebruiken in een agroforestry-systeem. Wilg en aardappel in een agroforestry-systeem Wilg is een snel groeiende boomsoort. Na oogst verschijnen telkens meer scheuten. Op het bedrijf werden vijf verschillende variëteiten aangeplant in 1998. Er wordt geschat dat ze wel 25 jaren productief zijn. De aardappelen aangeplant tussen de wilgen zijn ook afkomstig van meerdere variëteiten. Het ‘Toluca’ ras is min of meer resistent aan de aardappelplaag, andere aangeplante rassen zijn ‘Milva’ (niet resistent), ‘Nicola’ en ‘Cara’ (lange aardappel, matig resistent). De aardappelen krijgen 15-20 ton compost toegediend. Ze worden geoogst met een oude maar efficiënte oogstmachine. Voor de oogst wordt het loof geklapt. 131
Bijlage 4: Overzicht kostprijzen van enkele loonwerkers. Handeling
Prijs (euro ha-1), excl. Btw.
Aanleggen biofolie Facelia (grondbewerking na vorige oogst+zaai) Granen/grassen zaaien
150 (of 50 per uur) 137
Gemiddelde (euro ha-1) 150 137
75
71,5
68 40 80 1000 300 (incl. 3 verdeelwagens)
40 80 1000 302
Gras maaien Gras oprapen Houtsnipperoogst Maïs hakselen
Ontstronken Planten van prei Ploegen Rijenfrees Rotoreggen Spitfrezen Sproeien Transport
330 210 310 (1 kar) 360 (2 karren) 2000 49 (prijs per uur; + 0,62 per km voor vervoer) 75 68 50-100 75 50-75 125 15-25 (of 75-100 per uur) 46 (prijs per kar per uur) 325 (2 karren, 2-3uren) 60-195 (per kar)
132
2000 49 (per uur) 71,5 75 68,75 125 20 135 (per kar)
Referentie Debusschere, Kortemark (Debussche, 2010)
BVBA Verdoodt, Eppegem Quintyn, Wingene Quintyn, Wingene Quintyn, Wingene Desmyter, Comines BVBA Verdoodt, Eppegem Desmyter, Comines Verbeke nv, Poperinge Verbeke nv, Poperinge Verbeke nv, Poperinge Groep Mouton, Lochristi Defour, Ardooie De Clercq, Gijzenzele Quintyn, Wingene Defour, Ardooie De Clercq, Gijzenzele Quintyn, Wingene De Clercq, Gijzenzele De Kimpe BVBA, Torhout Ascolo, Herzele Desmyter, Comines Weltjens, Bocholt
Bijlage 5: Opbrengstreducties bij gewassen in agroforestry. Boomcomponent
Gewascomponent
Opbrengstwijziging gewas
Hybride populierenklonen (+andere) Windscherm uit doek
Sojaboon
-37 en -6%88 -30 en -1%88
Tarwe Lupine
Hybride populierenklonen Esdoorn Populier
Alnus rubra Bong. Gewone esdoorn (Acer pseudoplatanus L.) Wilg (Salix viminalis
Afstand tussen boomrijen 6m 8m
Afstand binnen de rijen 2-6 m (andere: 3m)
Leeftijd bomen (jaren) 5-6
(-18)-(+2)%89 (-13)-(-1)%89
20 h
-
Maïs Sojaboon
-48% -38%
12,5-15 m
Maïs Sojaboon Gerst, tarwe, bonen, erwten, gele mosterd Engels raaigras en witte klaver
-6% -0,5% (-14)-(- 4)%
10 m
Grasland (Lolium
-48%
0%90
Kritieke factor(en)
Regio
Auteur
Licht (water in de zomer)
Québec, Canada
Rivest et al. (2009b)
-
Bovengronds
ZuidwestAustralië
Sudmeyer & Speijers (2007)
3-6 m
9-10
Licht, water
Ontario, Canada
Reynolds et al. (2007)
6,4 m
1-7
Licht, water, nutriënten
Verenigd Koninkrijk
Burgess et al. (2004)
1-6
-
Verenigd Koninkrijk
Teklehaimanot et al. (2002)
3-4
Licht,
Nieuw-
Hussain (2007)
Dichtheid: 100-400 bomen ha-1, verspreid
1,2 m
88
1,2 m
Deze percentages werden berekend als zijnde gemiddelden van de reducties van de gewasopbrengsten tussen 3 verschillende populierenklonen, opbrengstreducties t.o.v. een referentie (monocultuur sojabonen) werden niet over het volledige veld bepaald maar op bepaalde afstanden van de bomenrij (2, 3 en 4 m voor een totale afstand tussen de bomenrijen van 6 m en 2 ,3, 4, 5, 6 m en 2 en 5 m voor een afstand tussen de bomenrijen van 8 m in respectievelijk 2005 en 2006). 89 h is de hoogte van de bomenrij, in deze studie gaat het niet expliciet om agroforestry gezien men het effect wil nagaan van een windscherm (hier bestaande uit doek) in de afwezigheid van ondergrondse competitie. De opbrengstreducties zijn de opbrengstreducties van de gewassen binnen een afstand 3h van het windscherm t.o.v. gewassen buiten 3h. 90 Er dient opgemerkt te worden dat de (hier niet significante) opbrengstwijziging indirect waargenomen wordt door het opmeten van de groei van de schapen die grazen op deze weiden. Voor de eerste zes jaren in dit silvopastoraal systeem blijven de opbrengsten aldus voldoende om de schapen te voederen.
133
‘Kinuyanagi’)
Eucalyptus torelliana F. Muell.
perenne L., Holcus lanatus L., Agrostis capillaris L., Trifolium repens L.) Grasland (Festuca rubra L., Agrostis capillaris L., Anthoxanthum odoratum L., Cynosurus cristatus L., Lolium perenne L., Trifolium repens L., Lotus spp.) Grasland (combinaties van Lolium perenne L., Anthoxanthum odoratum L., Agrostis capillaris L., Holcus lanatus L., Dactylis glomerata L., Trifolium repens L., Lotus spp.) Bloemkool (Brassica oleracea)
Juglans nigra L.
Maïs (Zea mays L.)
Populier (Populus deltoides Bartr. Ex. Marsch) Populier (Populus spp.)
Populier (Populus nigra x P. maximowiczii)
-60%
Dichtheid: 37-40 bomen ha-1 verspreid
29-40
-6%
Dichtheid: 50-100 bomen ha-1 verspreid
5
verschillende voorkomende plantensoorten in weide Licht, verschillende voorkomende plantensoorten in weide
Zeeland
NieuwZeeland
GuevaraEscobar et al. (2007)
-23%
5-20 m
5-20 m
8-11
Gewijzigd microklimaat: licht, verschillende voorkomende plantensoorten in weide
NieuwZeeland
Douglas et al. (2006)
(-19,3)-(-4,4)%
5m
2m
1
Licht, water, nutriënten
Filippijnen
Nissen et al. (1999)
-32,4%
8,5 m
1,2-2,4
10-11
Water, nutriënten
Indiana, VS
Gillespie et al. (2000)
134
Bijlage 6: Sleutel voor de dimensionering van deverwarmingsinstallatie91. Ruimte Zithoek,eetkamer, keuken Hobbyruimte, leefkeuken Wasplaats Inkom, nachthal Douchecel Badkamer Slaapkamer Zolder, garage WC Veranda
91
Temperatuur 22
Vermogen per volume (W/m³) 65
22
70
18 18 24 26 16 10 16 10
58 53 115 115 53 40 40 40
Bekomen bij loodgieter en installateur verwarmingsinstallaties Geert Stock, Aalter.
135
Bijlage 7: Indeling faciliteiten Gontrode.
136
Bijlage 8: Berekening benodigd vermogen voor de faciliteiten te Gontrode. Lokaalnummer Oppervlakte (m²) Hoogte (m) (1) (2) (3) 1 159,24 2,6 2 15,63 2,96 3 15,65 2,96 4 26,67 2,96 5 15,65 2,96 6 26,67 2,96 7 26,81 2,96 8 15,74 2,96 9 26,81 2,96 10 15,74 2,96 11 10,2 2,96 12 12,41 2,96 13 18,18 2,96 14 10,18 2,96 15 15,74 2,96 16 15,74 2,96 17 15,74 2,96 18 15,74 2,96 19 10,19 2,96 20 15,72 2,96 21 54,43 2,96 22 26,9 2,96 23 32,11 2,96 24 12,68 2,6 25 3,32 2,96 26 33,9 2,96 27 33,9 2,96 28 74,42 2,96 29 12,83 2,96 30 15,62 2,96 31 16,38 2,6 32 61,43 5,125 33 14,23 2,6 34 18,49 2,96 35 17,85 2,96 36 7,24 2,96 37 227,37 5,125
137
Ruimte (4) gang bureel bureel bureel labo labo leszaal bureel bib bureel bib sanitair sanitair bureel bureel bureel bureel bureel lokaal bureel leszaal lokaal hvac gang elektr elektr bureel bureel berging bureel gang werkpl gang berging sanitair sanitair magazijn
W m-³ (5) 53 65 65 65 65 65 65 65 53 65 53 40 40 53 65 65 65 65 65 65 65 65 40 53 40 40 65 65 40 65 53 40 53 40 40 40 40 Som (W) Som (kW)
Totaal (W) (6)=(2)*(3)*(5) 21943,272 3007,212 3011,06 5131,308 3011,06 5131,308 5158,244 3028,376 4205,9528 3028,376 1600,176 1469,344 2152,512 1597,0384 3028,376 3028,376 3028,376 3028,376 1960,556 3024,528 10472,332 5175,56 3801,824 1747,304 393,088 4013,76 6522,36 14318,408 1519,072 3005,288 2257,164 12593,15 1960,894 2189,216 2113,44 857,216 46610,85 200124,7532 200,1247532
Bijlage 9: NAW bij verkoop van zelf geproduceerde houtsnippers, driejaarlijks tegelijk geoogst. Kosten-batenanalyse
Oppervlakte KOH (ha):
1
(a)
Oogst tegelijk en driejaarlijks Jaar
Vergelijking
Totale prijs (euro) 1485
1
2
3
4
5
6
7
8
9
10
11
0
0
0 1485
0
0 1485
0
0 1485
76 20 71,5 68,75
76 20 72 69
0 0 0 0
0 0 0 0
0 0 0 0
0 0 0 0
0 0 0 0
0 0 0 0
0 0 0 0
0 0 0 0
=(a)*15000*0,18 =(a)*49*8 =62 =(a)*8*6*13,46
2700 392 62 646,08
2700 392 62 646
0 0 0 0
0 0 0 0
0 0 0 0
0 0 0 0
0 0 0 0
0 0 0 0
0 0 0 0
Onkruidbestrijding Herbicide Bespuiten Mechanische bestrijding
=(a)*(23,99+75,5) =2*(a)*20 =(a)*75*3
99,49 40 225
99 40 225
99 40 225
0 0 0
0 0 0
0 0 0
0 0 0
0 0 0
Oogst Oogst Karren & tractoren
=(a)*1000 =(a)*135*2
1000 270
1000 270
0 0
0 1000 0 270
0 0
Ontstronken
=(a)*2000
2000
0
0
0
0
Pacht grond kopakker + KOH
=((a)+(b))*60*4,41
307,2006
307
307
307
Kopakker Ploegen Plantklaar leggen Zaaizaad Zaaien Maaien en kneuzen Oprapen
Oppervlakte kopakker (ha): =(b)*71,5 =(b)*68,75 =(b)*5,785*40 =(b)*71,5 =(b)*40*2 =(b)*80*2
0,161 11,5115 11,06875 37,2554 11,5115 12,88 25,76
12 11 37 12 13 26
0 0 0 0 13 26
0 0 0 0 13 26
Opbrengsten Omzet door verkoop
=(a)*11*3*2*22,5
Kosten Voorbereiding van de aanplant Herbicide Bespuiten Ploegen Plantklaar leggen
=(a)*76 =(a)*20 =(a)*71,5 =(a)*68,75
Aanplant Aankoop stekken Aanplant Transport loonwerker Arbeiders
Subtotaal opbrengsten Subtotaal kosten Opbrengsten - kosten Discontovoet Subtotaal opbrengsten verdisconteerd Subtotaal kosten verdisconteerd
NAW
Som 5752 16037 -10285
13
14
0
0 1485
0 0 0 0
0 0 0 0
0 0 0 0
0 0 0 0
0 0 0 0
0 0 0 0
0 0 0
0 0 0
0 0 0
0 1000 0 270
0 0
0
0
0
307
307
307
0 0 0 0 13 26
0 0 0 0 13 26
0 0 0 0 13 26
15
16
17
0
0 1485
0 0 0 0
0 0 0 0
0 0 0 0
0 0 0 0
0 0 0 0
0 0 0 0
0 0 0
0 0 0
0 0 0
0 1000 0 270
0 0
0
0
0
307
307
307
0 0 0 0 13 26
12 11 37 12 13 26
0 0 0 0 13 26
18
19
20
21
22
0
0 1485
0
0
1485
0 0 0 0
0 0 0 0
0 0 0 0
0 0 0 0
0 0 0 0
0 0 0 0
0 0 0 0
0 0 0 0
0 0 0 0
0 0 0 0
0 0 0 0
0 0 0 0
0 0 0 0
0 0 0 0
0 0 0 0
0 0 0
0 0 0
0 0 0
0 0 0
0 0 0
0 0 0
0 0 0
0 0 0
0 0 0
0 1000 0 270
0 0
0 1000 0 270
0 0
0 1000 0 270
0 0
0 0
1000 270
0
0
0
0
0
0
0
0
0
0
0
2000
307
307
307
307
307
307
307
307
307
307
307
307
307
0 0 0 0 13 26
0 0 0 0 13 26
0 0 0 0 13 26
0 0 0 0 13 26
0 0 0 0 13 26
12 11 37 12 13 26
0 0 0 0 13 26
0 0 0 0 13 26
0 0 0 0 13 26
0 0 0 0 13 26
0 0 0 0 13 26
0 0 0 0 13 26
0 0 0 0 13 26
(b)
0 0 6088 710 -6088 -710 0,05
12
0 5798
0 644
0 1485 0 0 1485 0 0 1485 0 0 1485 0 0 1485 0 0 1485 0 0 1485 346 1616 346 346 1616 417 346 1616 346 346 1616 346 417 1616 346 346 1616 346 346 3616 -346 -131 -346 -346 -131 -417 -346 -131 -346 -346 -131 -346 -417 -131 -346 -346 -131 -346 -346 -2131 0 1222 299 1329
0 271
138
0 1055 258 1148
0 282
0 223
912 992
0 202
0 193
788 857
0 175
0 201
680 740
0 151
0 144
588 639
0 130
0 124
508 1236
Bijlage 10: NAW bij verkoop van zelf geproduceerde houtsnippers, aanplant verspreid over drie jaren, jaarlijks wordt een derde geoogst. Kosten-batenanalyse
Oppervlakte KOH (ha):
1
Vergelijking
(a)
Aanplant en oogst verdeeld, jaarlijkse oogst van 1/3 van de beteelde oppervlakte
Totale prijs (euro) 495
1
2
3
4
5
6
7
8
9
10
11
12
13
14
15
16
17
18
19
20
21
22
23
24
0
0
0
495
495
495
495
495
495
495
495
495
495
495
495
495
495
495
495
495
495
495
495
495
25,3 6,7 23,8 22,9
25 7 24 23
25 7 24 23
25 7 24 23
0 0 0 0
0 0 0 0
0 0 0 0
0 0 0 0
0 0 0 0
0 0 0 0
0 0 0 0
0 0 0 0
0 0 0 0
0 0 0 0
0 0 0 0
0 0 0 0
0 0 0 0
0 0 0 0
0 0 0 0
0 0 0 0
0 0 0 0
0 0 0 0
0 0 0 0
0 0 0 0
0 0 0 0
=(a)/3*15000*0,18 =(a)/3*49*8 =62 =(a)/3*8*6*13,46
900,0 130,7 62,0 215,4
900 131 62 215
900 131 62 215
900 131 62 215
0 0 0 0
0 0 0 0
0 0 0 0
0 0 0 0
0 0 0 0
0 0 0 0
0 0 0 0
0 0 0 0
0 0 0 0
0 0 0 0
0 0 0 0
0 0 0 0
0 0 0 0
0 0 0 0
0 0 0 0
0 0 0 0
0 0 0 0
0 0 0 0
0 0 0 0
0 0 0 0
0 0 0 0
Onkruidbestrijding Herbicide Bespuiten Mechanische bestrijding
=(a)/3*(23,99+75,5) 2*(a)/3*20 =(a)/3*75*3
33,2 13,3 75,0
33 13 75
66 27 150
66 27 150
33 13 75
0 0 0
0 0 0
0 0 0
0 0 0
0 0 0
0 0 0
0 0 0
0 0 0
0 0 0
0 0 0
0 0 0
0 0 0
0 0 0
0 0 0
0 0 0
0 0 0
0 0 0
0 0 0
0 0 0
0 0 0
Oogst Oogst Karren & tractoren
=(a)/3*1000 =(a)/3*135*2
333,3 90,0
333 90
333 90
333 90
333 90
333 90
333 90
333 90
333 90
333 90
333 90
333 90
333 90
333 90
333 90
333 90
333 90
333 90
333 90
333 90
333 90
333 90
333 90
333 90
333 90
Ontstronken
=(a)/3*2000
666,7
0
0
0
0
0
0
0
0
0
0
0
0
0
0
0
0
0
0
0
0
0
667
667
667
Pacht grond kopakker + KOH
=((a)+(b))*60*4,41
307,2
131
219
307
307
307
307
307
307
307
307
307
307
307
307
307
307
307
307
307
307
307
307
219
131
Kopakker Ploegen Plantklaar leggen Zaaizaad Zaaien Maaien en kneuzen Oprapen
Oppervlakte kopakker (ha): =(b)*71,5 =(b)*68,75 =(b)*5,785*40 =(b)*71,5 =(b)*40*2 =(b)*80*2
12 11 37 12 13 26
0 0 0 0 13 26
0 0 0 0 13 26
0 0 0 0 13 26
0 0 0 0 13 26
0 0 0 0 13 26
0 0 0 0 13 26
12 11 37 12 13 26
0 0 0 0 13 26
0 0 0 0 13 26
0 0 0 0 13 26
0 0 0 0 13 26
0 0 0 0 13 26
0 0 0 0 13 26
12 11 37 12 13 26
0 0 0 0 13 26
0 0 0 0 13 26
0 0 0 0 13 26
0 0 0 0 13 26
0 0 0 0 13 26
0 0 0 0 13 26
12 11 37 12 13 26
0 0 0 0 13 26
0 0 0 0 13 26
Opbrengsten Omzet door verkoop
=(a)/3*11*3*2*22,5
Kosten Voorbereiding van de aanplant Herbicide Bespuiten Ploegen Plantklaar leggen
=(a)/3*76 =(a)/3*20 =(a)/3*71,5 =(a)/3*68,75
Aanplant Aankoop stekken Aanplant Transport loonwerker Arbeiders
Subtotaal opbrengsten Subtotaal kosten Opbrengsten - kosten Discontovoet Subtotaal opbrengsten verdisconteerd Subtotaal kosten verdisconteerd
0,161 11,5115 11,06875 37,3 11,5 12,9 25,8
(b)
0 0 0 495 495 495 495 495 495 495 495 495 495 495 495 495 495 495 495 495 495 495 495 495 2172 2311 2399 891 769 769 769 841 769 769 769 769 769 769 841 769 769 769 769 769 769 1507 1348 1259 -2172 -2311 -2399 -396 -274 -274 -274 -346 -274 -274 -274 -274 -274 -274 -346 -274 -274 -274 -274 -274 -274 -1012 -853 -764 0,05 NAW
Som 5482 15531 -10049
0 2069
0 2096
0 2072
407 733
388 603
369 574
139
352 547
335 569
319 496
304 472
289 450
276 428
263 408
250 388
238 404
227 352
216 336
206 320
196 304
187 290
178 276
169 515
161 439
153 391
Bijlage 11: NAW bij verkoop van zelf geproduceerde houtsnippers, aanplant verspreid over drie jaren, jaarlijks wordt een derde geoogst, kostprijzen bij voorbereiding, aanplant, onkruidbestrijding en oogst verhoogd met 10%. Kosten-batenanalyse
Oppervlakte KOH (ha): Vergelijking
1
(a)
Aanplant en oogst verdeeld, jaarlijkse oogst van 1/3 van de beteelde oppervlakte
Totale prijs (euro) 495
1
2
3
4
5
6
7
8
9
10
11
12
13
14
15
16
17
18
19
20
21
22
23
24
0
0
0
495
495
495
495
495
495
495
495
495
495
495
495
495
495
495
495
495
495
495
495
495
27,9 7,3 26,2 25,2
28 7 26 25
28 7 26 25
28 7 26 25
0 0 0 0
0 0 0 0
0 0 0 0
0 0 0 0
0 0 0 0
0 0 0 0
0 0 0 0
0 0 0 0
0 0 0 0
0 0 0 0
0 0 0 0
0 0 0 0
0 0 0 0
0 0 0 0
0 0 0 0
0 0 0 0
0 0 0 0
0 0 0 0
0 0 0 0
0 0 0 0
0 0 0 0
900,0 143,7 62,0 236,9
900 144 62 237
900 144 62 237
900 144 62 237
0 0 0 0
0 0 0 0
0 0 0 0
0 0 0 0
0 0 0 0
0 0 0 0
0 0 0 0
0 0 0 0
0 0 0 0
0 0 0 0
0 0 0 0
0 0 0 0
0 0 0 0
0 0 0 0
0 0 0 0
0 0 0 0
0 0 0 0
0 0 0 0
0 0 0 0
0 0 0 0
0 0 0 0
33,2 14,7 82,5
33 15 83
66 29 165
66 29 165
33 15 83
0 0 0
0 0 0
0 0 0
0 0 0
0 0 0
0 0 0
0 0 0
0 0 0
0 0 0
0 0 0
0 0 0
0 0 0
0 0 0
0 0 0
0 0 0
0 0 0
0 0 0
0 0 0
0 0 0
0 0 0
=(a)/3*1000*1,1 =(a)/3*135*2*1,1
366,7 99,0
367 99
367 99
367 99
367 99
367 99
367 99
367 99
367 99
367 99
367 99
367 99
367 99
367 99
367 99
367 99
367 99
367 99
367 99
367 99
367 99
367 99
367 99
367 99
367 99
Ontstronken
=(a)/3*2000
666,7
0
0
0
0
0
0
0
0
0
0
0
0
0
0
0
0
0
0
0
0
0
667
667
667
Pacht grond kopakker + KOH
=((a)+(b))*60*4,41
307,2
131
219
307
307
307
307
307
307
307
307
307
307
307
307
307
307
307
307
307
307
307
307
219
131
Kopakker Ploegen Plantklaar leggen Zaaizaad Zaaien Maaien en kneuzen Oprapen
Oppervlakte kopakker (ha): 0,161 =(b)*71,5 11,5115 =(b)*68,75 11,06875 =(b)*5,785*40 37,3 =(b)*71,5 11,5 =(b)*40*2 12,9 =(b)*80*2 25,8
12 11 37 12 13 26
0 0 0 0 13 26
0 0 0 0 13 26
0 0 0 0 13 26
0 0 0 0 13 26
0 0 0 0 13 26
0 0 0 0 13 26
12 11 37 12 13 26
0 0 0 0 13 26
0 0 0 0 13 26
0 0 0 0 13 26
0 0 0 0 13 26
0 0 0 0 13 26
0 0 0 0 13 26
12 11 37 12 13 26
0 0 0 0 13 26
0 0 0 0 13 26
0 0 0 0 13 26
0 0 0 0 13 26
0 0 0 0 13 26
0 0 0 0 13 26
12 11 37 12 13 26
0 0 0 0 13 26
0 0 0 0 13 26
Opbrengsten Omzet door verkoop
=(a)/3*11*3*2*22,5
Kosten Voorbereiding van de aanplant Herbicide Bespuiten Ploegen Plantklaar leggen
=(a)/3*76*1,1 =(a)/3*20*1,1 =(a)/3*71,5*1,1 =(a)/3*68,75*1,1
Aanplant Aankoop stekken Aanplant Transport loonwerker Arbeiders
=(a)/3*15000*0,18 =(a)/3*49*8*1,1 =62 =(a)/3*8*6*13,46*1,1
Onkruidbestrijding Herbicide Bespuiten Mechanische bestrijding
=(a)/3*(23,99+75,5) =2*(a)/3*20*1,1 =(a)/3*75*3*1,1
Oogst Oogst Karren & tractoren
Subtotaal opbrengsten Subtotaal kosten Opbrengsten - kosten Discontovoet 0,05 Subtotaal opbrengsten verdisconteerd Subtotaal kosten verdisconteerd
(b)
0 0 2266 2413 -2266 -2413
NAW
Som 5482 16278 -10796
0 2158
0 2189
0 495 495 495 495 495 495 495 495 495 495 495 495 495 495 495 495 495 495 495 495 495 2501 942 812 812 812 883 812 812 812 812 812 812 883 812 812 812 812 812 812 1550 1390 1302 -2501 -447 -317 -317 -317 -388 -317 -317 -317 -317 -317 -317 -388 -317 -317 -317 -317 -317 -317 -1055 -895 -807 0 2161
407 775
388 636
369 606
140
352 577
335 598
319 523
304 498
289 474
276 452
263 430
250 410
238 425
227 372
216 354
206 337
196 321
187 306
178 291
169 530
161 453
153 404
Bijlage 12: Overzicht van de kostprijzen voor verwarming op houtsnippers, stookolie en aardgas, alsook het verbruik en de rendementen van de installaties. Brandstof Houtsnippers Stookolie niet-condenserend Gas niet-condenserend Stookolie condenserend Gas condenserend Naam ketel en vermogen WTH 100 kW Viessmann Vitorond 100 + oliebrander 100 kW Viessmann Vitorond 100 + gasbrander 100 kW Viessmann Vitoradial 300 T / 101 kW Viessmann Vitocrossal 200 / 115 kW of 87 kW Prijs installatie (inclusief 2 ketels en cascaderegeling) 53560 16857 19815 29215 30186 of 21740 (lineair gecorrigeerd naar 100 kW: 25661) Plaatsen en leveren CV ketels + aansluiten aan bestaande instalatie 1600 1900 1900 1900 1900 Buffervat (5000 liter) 5400 Expansievat 715 300 300 300 300 Schouw ( 5 m schouwbuis + controle T- stuk + dakdoorvoer ) 3200 4000 4000 4000 4000 Aansluiting aardgas 1779,61 1779,61 Leveren en plaatsen stookolietank (5000 l) 2678 2678 Opslagplaats houtsnippers (doek: 2 rollen voor 10-15 jaren) 1090 Onderhoudskost (houtsnippers en stookolie: jaarlijks, aardgas: tweejaarlijks) 1000 350 300 350 300 Reinigen van de schouw (houtsnippers en stookolie: jaarlijks, aardgas: tweejaarlijks) (bij onderhoud) 200 200 200 200 Keuren stookolietank (driejaarlijks) 60 60 Rendement tov GCV 88% 88% 97% 98% Rendement tov NCV 91,5% 94% 94% 104% 108% Kostprijs houtsnippers (euro per ton vers materiaal) 42,5 Kostprijs stookolie op 9 mei (euro per liter) 0,6369 0,6369 Kostprijs aardgas op 9 mei (euro per kWh) 0,0396 0,0396 Hoeveelheid houtsnippers (ton) 74,36115 Hoeveelheid stookolie (liter) 14337,6 13007,3 Hoeveelheid aardgas (kWh) 153818,2 138122,4
141
Bijlage 13: NAW voor verschillende scenario’s van verwarmingsinstallaties en brandstoffen, exclusief VLIF-steun. Verbranding van zelf geproduceerde houtsnippers (niet-condenserend)
Opp. KOH (ha):
Vergelijking WTH 100 kW (2 keer in cascade) Prijs installatie (inclusief 2 ketels en cascaderegeling) Plaatsen en leveren CV ketels + aansluiten aan bestaande instalatie Buffervat (5000 liter) Expansievat Schouw ( 5 m schouwbuis + controle T- stuk + dakdoorvoer ) Opslagplaats houtsnippers (doek: 2 rollen voor 10-15 jaren) Onderhoudskost installatie + schouw (jaarlijks) Wekelijks aanvullen houtsnippers =52*13,46
3,38
(a)
Kostprijs (euro) 53560 1600 5400 715 3200 1090 1000 699,92
Aanplant en oogst verdeeld, jaarlijkse oogst van 1/3 van de beteelde oppervlakte Jaar 1 0 0 0 0 0 0 0 0
2 0 0 0 0 0 0 0 0
3 0 0 0 0 0 0 0 0
4 0 0 0 0 0 0 0 0
5 6 7 8 9 10 11 12 13 14 15 16 17 18 19 20 21 22 23 24 25 26 0 53560 0 0 0 0 0 0 0 0 0 0 0 0 0 0 0 0 0 0 0 0 0 1600 0 0 0 0 0 0 0 0 0 0 0 0 0 0 0 0 0 0 0 0 0 5400 0 0 0 0 0 0 0 0 0 0 0 0 0 0 0 0 0 0 0 0 0 715 0 0 0 0 0 0 0 0 0 0 0 0 0 0 0 0 0 0 0 0 0 3200 0 0 0 0 0 0 0 0 0 0 0 0 0 0 0 0 0 0 0 0 0 1090 0 0 0 0 0 0 0 0 0 1090 0 0 0 0 0 0 0 0 0 0 0 1000 1000 1000 1000 1000 1000 1000 1000 1000 1000 1000 1000 1000 1000 1000 1000 1000 1000 1000 1000 1000 0 700 700 700 700 700 700 700 700 700 700 700 700 700 700 700 700 700 700 700 700 700
86 23 81 77
86 23 81 77
86 23 81 77
0 0 0 0
0 0 0 0
0 0 0 0
0 0 0 0
0 0 0 0
0 0 0 0
0 0 0 0
0 0 0 0
0 0 0 0
0 0 0 0
0 0 0 0
0 0 0 0
0 0 0 0
0 0 0 0
0 0 0 0
0 0 0 0
0 0 0 0
0 0 0 0
0 0 0 0
0 0 0 0
0 0 0 0
0 0 0 0
0 0 0 0
3042 3042 3042 442 442 442 62 62 62 728 728 728
0 0 0 0
0 0 0 0
0 0 0 0
0 0 0 0
0 0 0 0
0 0 0 0
0 0 0 0
0 0 0 0
0 0 0 0
0 0 0 0
0 0 0 0
0 0 0 0
0 0 0 0
0 0 0 0
0 0 0 0
0 0 0 0
0 0 0 0
0 0 0 0
0 0 0 0
0 0 0 0
0 0 0 0
0 0 0 0
0 0 0 0
112 45 254
0 0 0
0 0 0
0 0 0
0 0 0
0 0 0
0 0 0
0 0 0
0 0 0
0 0 0
0 0 0
0 0 0
0 0 0
0 0 0
0 0 0
0 0 0
0 0 0
0 0 0
0 0 0
0 0 0
0 0 0
0 0 0
0 0 0
1127 1127 1127 1127 1127 1127 1127 1127 1127 1127 1127 1127 1127 1127 1127 1127 1127 1127 1127 304 304 304 304 304 304 304 304 304 304 304 304 304 304 304 304 304 304 304
0 0
0 0
0
0
0
0
Voorbereiding van de aanplant Herbicide Bespuiten Ploegen Plantklaar leggen
=(a)/3*76 =(a)/3*20 =(a)/3*71,5 =(a)/3*68,75
Aanplant Aankoop stekken Aanplant Transport loonwerker Arbeiders
=(a)/3*15000*0,18 =(a)/3*49*8 =62 =(a)/3*8*6*13,46
3042,0 441,7 62,0 727,9
Onkruidbestrijding Herbicide Bespuiten Mechanische bestrijding
=(a)/3*(23,99+75,5) =2*(a)/3*20 =(a)/3*75*3
112,1 45,1 253,5
Oogst Oogst Karren & tractoren
=(a)/3*1000 =(a)/3*135*2
1126,7 304,2
Ontstronken
=(a)/3*2000
2253,3
0
Pacht grond kopakker + KOH
=((a)+(b))*60*4,41
1038,3
442
Kopakker Ploegen Plantklaar leggen Zaaizaad Zaaien Maaien en kneuzen Oprapen Subtotaal kosten Disconto- of rentevoet
Opp. kopakker (ha): =(b)*71,5 =(b)*68,75 =(b)*5,785*40 =(b)*71,5 =(b)*40*2 =(b)*80*2
Subtotaal kosten verdisconteerd
85,6 22,5 80,6 77,5
0,54418 38,90887 37,41238 125,9 38,9 43,5 87,1
112 45 254
224 90 507
224 90 507
1127 1127 1127 1127 1127 304 304 304 304 304 0
0
0
0
740 1038 1038 1038
0
0
0
0
0
0
0
0
0
0
0
0
0
0
0
0 2253 2253 2253
1038 1038 1038 1038 1038 1038 1038 1038 1038 1038 1038 1038 1038 1038 1038 1038 1038
740
442
(b) 39 0 0 0 0 0 0 39 0 0 0 0 0 0 39 0 0 0 0 0 0 39 0 0 0 0 37 0 0 0 0 0 0 37 0 0 0 0 0 0 37 0 0 0 0 0 0 37 0 0 0 0 126 0 0 0 0 0 0 126 0 0 0 0 0 0 126 0 0 0 0 0 0 126 0 0 0 0 39 0 0 0 0 0 0 39 0 0 0 0 0 0 39 0 0 0 0 0 0 39 0 0 0 0 44 44 44 44 44 44 44 44 44 44 44 44 44 44 44 44 44 44 44 44 44 44 44 44 0 0 87 87 87 87 87 87 87 87 87 87 87 87 87 87 87 87 87 87 87 87 87 87 87 87 0 0 7195 7663 7961 3010 2600 69865 4300 4541 4300 4300 4300 4300 4300 4300 4541 5390 4300 4300 4300 4300 4300 6794 6255 5957 1700 1700
0,05 NAW: -118596 6853 6950 6877 2477 2037 52134 3056 3073 2772 2640 2514 2394 2280 2172 2184 2469 1876 1787 1702 1621 1543 2323 2036 1847
142
502
478
Verbranding van houtsnippers (niet-condenserend) WTH 100 kW (2 keer in cascade)
Prijs installatie (inclusief 2 ketels en cascaderegeling) Plaatsen en leveren CV ketels + aansluiten aan bestaande instalatie Buffervat (5000 liter) Expansievat Schouw ( 5 m schouwbuis + controle T- stuk + dakdoorvoer ) Opslagplaats houtsnippers (doek: 2 rollen voor 10-15 jaren) Onderhoudskost installatie + schouw (jaarlijks) Wekelijks aanvullen houtsnippers =52*13,46 Aankoop houtsnippers (=74,36115 ton * 42,5 euro per ton) Subtotaal kosten Disconto- of rentevoet 0,05
Kostprijs (euro) 53560 1600 5400 715 3200 1090 1000 699,92 3160
Jaar
NAW: -98250
Subtotaal kosten verdisconteerd
1 0 0 0 0 0 0 0 0 0 0
2 0 0 0 0 0 0 0 0 0 0
3 0 0 0 0 0 0 0 0 0 0
4 0 0 0 0 0 0 0 0 0 0
5 6 7 8 9 10 11 12 13 14 15 0 53560 0 0 0 0 0 0 0 0 0 0 1600 0 0 0 0 0 0 0 0 0 0 5400 0 0 0 0 0 0 0 0 0 0 715 0 0 0 0 0 0 0 0 0 0 3200 0 0 0 0 0 0 0 0 0 0 1090 0 0 0 0 0 0 0 0 0 0 1000 1000 1000 1000 1000 1000 1000 1000 1000 1000 0 700 700 700 700 700 700 700 700 700 700 0 3160 3160 3160 3160 3160 3160 3160 3160 3160 3160 0 70425 4860 4860 4860 4860 4860 4860 4860 4860 4860
16 17 18 19 20 21 22 23 24 25 26 0 0 0 0 0 0 0 0 0 0 0 0 0 0 0 0 0 0 0 0 0 0 0 0 0 0 0 0 0 0 0 0 0 0 0 0 0 0 0 0 0 0 0 0 0 0 0 0 0 0 0 0 0 0 0 1090 0 0 0 0 0 0 0 0 0 0 1000 1000 1000 1000 1000 1000 1000 1000 1000 1000 1000 700 700 700 700 700 700 700 700 700 700 700 3160 3160 3160 3160 3160 3160 3160 3160 3160 3160 3160 5950 4860 4860 4860 4860 4860 4860 4860 4860 4860 4860
0
0
0
0
0 52552 3454 3290 3133 2984 2842 2706 2578 2455 2338 2726 2121 2020 1923 1832 1745 1661 1582 1507 1435 1367
1 0 0 0 0 0 0 0 0 0 0
2 0 0 0 0 0 0 0 0 0 0
3 0 0 0 0 0 0 0 0 0 0
4 0 0 0 0 0 0 0 0 0 0
5 6 7 8 0 16857 0 0 0 1900 0 0 0 300 0 0 0 4000 0 0 0 2678 0 0 0 350 350 350 0 200 200 200 0 0 0 60 0 9132 9132 9132 0 35417 9682 9742
0
0
0
0
0 26428 6881 6594 6241 5944 5696 5391 5134 4920 4657 4435 4250 4023 3831 3672 3475 3310 3172 3002 2859 2740
Verbrandingsinstallatie van stookolie (niet-condenserend) Viessmann Vitorond 200 + oliebrander 100 kW (2 keer in cascade)
Prijs installatie (inclusief 2 ketels en cascaderegeling) Plaatsen en leveren CV ketels + aansluiten aan bestaande instalatie Expansievat Schouw ( 5 m schouwbuis + controle T- stuk + dakdoorvoer ) Leveren en plaatsen stookolietank (5000 l) Onderhoudskost (jaarlijks) Reinigen van de schouw (jaarlijks) Keuren stookolietank (driejaarlijks) Aankoop stookolie (= 14337,6 liter * 0,6369 euro per liter) Subtotaal kosten Disconto- of rentevoet 0,05 Subtotaal kosten verdisconteerd
Kostprijs (euro) 16857 1900 300 4000 2678 350 200 60 9132
Jaar
NAW: -116654
143
9 10 11 0 0 0 0 0 0 0 0 0 0 0 0 0 0 0 350 350 350 200 200 200 0 0 60 9132 9132 9132 9682 9682 9742
12 0 0 0 0 0 350 200 0 9132 9682
13 14 15 0 0 0 0 0 0 0 0 0 0 0 0 0 0 0 350 350 350 200 200 200 0 60 0 9132 9132 9132 9682 9742 9682
16 0 0 0 0 0 350 200 0 9132 9682
17 18 19 0 0 0 0 0 0 0 0 0 0 0 0 0 0 0 350 350 350 200 200 200 60 0 0 9132 9132 9132 9742 9682 9682
20 0 0 0 0 0 350 200 60 9132 9742
21 22 23 0 0 0 0 0 0 0 0 0 0 0 0 0 0 0 350 350 350 200 200 200 0 0 60 9132 9132 9132 9682 9682 9742
24 25 26 0 0 0 0 0 0 0 0 0 0 0 0 0 0 0 350 350 350 200 200 200 0 0 60 9132 9132 9132 9682 9682 9742
Verbrandingsinstallatie van aardgas (niet-condenserend) Viessmann Vitorond 200 + gasbrander 100 kW (2 keer in cascade)
Prijs installatie (inclusief 2 ketels en cascaderegeling) Plaatsen en leveren CV ketels + aansluiten aan bestaande instalatie Expansievat Schouw ( 5 m schouwbuis + controle T- stuk + dakdoorvoer ) Aansluiting aardgas Onderhoudskost (tweejaarlijks) Reinigen van de schouw (tweejaarlijks) Aankoop aardgas (= 153818,2 kWh * 0,0396 euro per kWh + 89 euro) Subtotaal kosten Disconto- of rentevoet 0,05
Kostprijs (euro) 19815 1900 300 4000 1779,61 300 200 6180,201
Jaar
NAW: -85207
Subtotaal kosten verdisconteerd
1 0 0 0 0 0 0 0 0 0
2 0 0 0 0 0 0 0 0 0
3 0 0 0 0 0 0 0 0 0
4 0 0 0 0 0 0 0 0 0
5 6 7 8 9 10 11 12 13 14 15 16 17 18 19 20 21 22 23 24 25 26 0 19815 0 0 0 0 0 0 0 0 0 0 0 0 0 0 0 0 0 0 0 0 0 1900 0 0 0 0 0 0 0 0 0 0 0 0 0 0 0 0 0 0 0 0 0 300 0 0 0 0 0 0 0 0 0 0 0 0 0 0 0 0 0 0 0 0 0 4000 0 0 0 0 0 0 0 0 0 0 0 0 0 0 0 0 0 0 0 0 0 1780 0 0 0 0 0 0 0 0 0 0 0 0 0 0 0 0 0 0 0 0 0 0 300 0 300 0 300 0 300 0 300 0 300 0 300 0 300 0 300 0 300 0 0 0 200 0 200 0 200 0 200 0 200 0 200 0 200 0 200 0 200 0 200 0 0 6180 6180 6180 6180 6180 6180 6180 6180 6180 6180 6180 6180 6180 6180 6180 6180 6180 6180 6180 6180 6180 0 33975 6680 6180 6680 6180 6680 6180 6680 6180 6680 6180 6680 6180 6680 6180 6680 6180 6680 6180 6680 6180
0
0
0
0
0 25353 4747 4183 4306 3794 3906 3441 3543 3121 3213 2831 2915 2568 2644 2329 2398 2113 2175 1916 1973 1738
1 0 0 0 0 0 0 0 0 0 0
2 0 0 0 0 0 0 0 0 0 0
3 0 0 0 0 0 0 0 0 0 0
4 0 0 0 0 0 0 0 0 0 0
5 6 7 8 9 10 11 12 13 14 15 16 17 18 19 20 21 22 23 24 25 26 0 29215 0 0 0 0 0 0 0 0 0 0 0 0 0 0 0 0 0 0 0 0 0 1900 0 0 0 0 0 0 0 0 0 0 0 0 0 0 0 0 0 0 0 0 0 300 0 0 0 0 0 0 0 0 0 0 0 0 0 0 0 0 0 0 0 0 0 4000 0 0 0 0 0 0 0 0 0 0 0 0 0 0 0 0 0 0 0 0 0 2678 0 0 0 0 0 0 0 0 0 0 0 0 0 0 0 0 0 0 0 0 0 350 350 350 350 350 350 350 350 350 350 350 350 350 350 350 350 350 350 350 350 350 0 200 200 200 200 200 200 200 200 200 200 200 200 200 200 200 200 200 200 200 200 200 0 0 0 60 0 0 60 0 0 60 0 0 60 0 0 60 0 0 60 0 0 60 0 8284 8284 8284 8284 8284 8284 8284 8284 8284 8284 8284 8284 8284 8284 8284 8284 8284 8284 8284 8284 8284 0 46927 8834 8894 8834 8834 8894 8834 8834 8894 8834 8834 8894 8834 8834 8894 8834 8834 8894 8834 8834 8894
0
0
0
0
0 35018 6278 6020 5695 5424 5200 4919 4685 4492 4249 4047 3881 3671 3496 3352 3171 3020 2896 2739 2609 2501
Verbrandingsinstallatie van stookolie (condenserend) Viessmann Vitoradial 300 T / 101 kW (2 keer in cascade)
Prijs installatie (inclusief 2 ketels en cascaderegeling) Plaatsen en leveren CV ketels + aansluiten aan bestaande instalatie Expansievat Schouw ( 5 m schouwbuis + controle T- stuk + dakdoorvoer ) Leveren en plaatsen stookolietank (5000 l) Onderhoudskost (jaarlijks) Reinigen van de schouw (jaarlijks) Keuren stookolietank (driejaarlijks) Aankoop stookolie (= 13007,3 liter * 0,6369 euro per liter) Subtotaal kosten Disconto- of rentevoet 0,05 Subtotaal kosten verdisconteerd
Kostprijs (euro) 29215 1900 300 4000 2678 350 200 60 8284,349
Jaar
NAW: -117364
144
Verbrandingsinstallatie van aardgas (condenserend) Viessmann Vitocrossal 200 / 115 kW of 87 kW (2 keer in cascade), onderstaande prijs voor de installatie werd via lineaire interpolatie tussen de prijzen voor de installaties van 115 en 87 kW gecorrigeerd naar een vermogen van 100 kW Kostprijs Jaar (euro) 1 2 3 4 5 6 7 8 9 10 11 12 13 14 15 16 17 18 19 20 21 22 23 24 25 26 Prijs installatie (inclusief 2 ketels en cascaderegeling) 25661 0 0 0 0 0 25661 0 0 0 0 0 0 0 0 0 0 0 0 0 0 0 0 0 0 0 0 Plaatsen en leveren CV ketels + aansluiten aan bestaande instalatie 1900 0 0 0 0 0 1900 0 0 0 0 0 0 0 0 0 0 0 0 0 0 0 0 0 0 0 0 Expansievat 300 0 0 0 0 0 300 0 0 0 0 0 0 0 0 0 0 0 0 0 0 0 0 0 0 0 0 Schouw ( 5 m schouwbuis + controle T- stuk + dakdoorvoer ) 4000 0 0 0 0 0 4000 0 0 0 0 0 0 0 0 0 0 0 0 0 0 0 0 0 0 0 0 Aansluiting aardgas 1779,61 0 0 0 0 0 1780 0 0 0 0 0 0 0 0 0 0 0 0 0 0 0 0 0 0 0 0 Onderhoudskost (tweejaarlijks) 300 0 0 0 0 0 0 300 0 300 0 300 0 300 0 300 0 300 0 300 0 300 0 300 0 300 0 Reinigen van de schouw (tweejaarlijks) 200 0 0 0 0 0 0 200 0 200 0 200 0 200 0 200 0 200 0 200 0 200 0 200 0 200 0 Aankoop aardgas (= 138122,4 kWh * 0,0396 euro per kWh + 89 euro) 5558,647 0 0 0 0 0 5559 5559 5559 5559 5559 5559 5559 5559 5559 5559 5559 5559 5559 5559 5559 5559 5559 5559 5559 5559 5559 Subtotaal kosten 0 0 0 0 0 39199 6059 5559 6059 5559 6059 5559 6059 5559 6059 5559 6059 5559 6059 5559 6059 5559 6059 5559 6059 5559 Disconto- of rentevoet 0,05 NAW: Subtotaal kosten verdisconteerd -83325 0 0 0 0 0 29251 4306 3762 3905 3413 3542 3095 3213 2807 2914 2546 2643 2310 2398 2095 2175 1900 1973 1724 1789 1563
145
Bijlage 14: NAW voor verschillende scenario’s van verwarmingsinstallaties en brandstoffen, inclusief VLIF-steun. Verbranding van zelf geproduceerde houtsnippers (niet-condenserend)
Oppervlakte KOH (ha):
Vergelijking WTH 100 kW (2 keer in cascade) Prijs installatie (inclusief 2 ketels en cascaderegeling) Plaatsen en leveren CV ketels + aansluiten aan bestaande instalatie Buffervat (5000 liter) VLIF-steun (28%) Expansievat Schouw ( 5 m schouwbuis + controle T- stuk + dakdoorvoer ) VLIF-steun (18%) Opslagplaats houtsnippers (doek: 2 rollen voor 10-15 jaren) Onderhoudskost installatie + schouw (jaarlijks) Wekelijks aanvullen houtsnippers =52*13,46
3,38
(a)
Kostprijs (euro) 53560 1600 5400 -16956,8 715 3200 -704,7 1090 1000 699,92
Aanplant en oogst verdeeld, jaarlijkse oogst van 1/3 van de beteelde oppervlakte Jaar 1 0 0 0 0 0 0 0 0 0 0
2 0 0 0 0 0 0 0 0 0 0
3 0 0 0 0 0 0 0 0 0 0
4 0 0 0 0 0 0 0 0 0 0
5 6 7 8 9 10 11 12 13 14 15 16 17 18 19 20 21 22 23 24 25 26 0 53560 0 0 0 0 0 0 0 0 0 0 0 0 0 0 0 0 0 0 0 0 0 1600 0 0 0 0 0 0 0 0 0 0 0 0 0 0 0 0 0 0 0 0 0 5400 0 0 0 0 0 0 0 0 0 0 0 0 0 0 0 0 0 0 0 0 0 -16957 0 0 0 0 0 0 0 0 0 0 0 0 0 0 0 0 0 0 0 0 0 715 0 0 0 0 0 0 0 0 0 0 0 0 0 0 0 0 0 0 0 0 0 3200 0 0 0 0 0 0 0 0 0 0 0 0 0 0 0 0 0 0 0 0 0 -705 0 0 0 0 0 0 0 0 0 0 0 0 0 0 0 0 0 0 0 0 0 1090 0 0 0 0 0 0 0 0 0 1090 0 0 0 0 0 0 0 0 0 0 0 1000 1000 1000 1000 1000 1000 1000 1000 1000 1000 1000 1000 1000 1000 1000 1000 1000 1000 1000 1000 1000 0 700 700 700 700 700 700 700 700 700 700 700 700 700 700 700 700 700 700 700 700 700
86 23 81 77
86 23 81 77
86 23 81 77
0 0 0 0
0 0 0 0
0 0 0 0
0 0 0 0
0 0 0 0
0 0 0 0
0 0 0 0
0 0 0 0
0 0 0 0
0 0 0 0
0 0 0 0
0 0 0 0
0 0 0 0
0 0 0 0
0 0 0 0
0 0 0 0
0 0 0 0
0 0 0 0
0 0 0 0
0 0 0 0
0 0 0 0
0 0 0 0
0 0 0 0
3042 3042 3042 442 442 442 62 62 62 728 728 728
0 0 0 0
0 0 0 0
0 0 0 0
0 0 0 0
0 0 0 0
0 0 0 0
0 0 0 0
0 0 0 0
0 0 0 0
0 0 0 0
0 0 0 0
0 0 0 0
0 0 0 0
0 0 0 0
0 0 0 0
0 0 0 0
0 0 0 0
0 0 0 0
0 0 0 0
0 0 0 0
0 0 0 0
0 0 0 0
0 0 0 0
112 45 254
0 0 0
0 0 0
0 0 0
0 0 0
0 0 0
0 0 0
0 0 0
0 0 0
0 0 0
0 0 0
0 0 0
0 0 0
0 0 0
0 0 0
0 0 0
0 0 0
0 0 0
0 0 0
0 0 0
0 0 0
0 0 0
0 0 0
1127 1127 1127 1127 1127 1127 1127 1127 1127 1127 1127 1127 1127 1127 1127 1127 1127 1127 1127 304 304 304 304 304 304 304 304 304 304 304 304 304 304 304 304 304 304 304
0 0
0 0
0
0
0
0
Voorbereiding van de aanplant Herbicide Bespuiten Ploegen Plantklaar leggen
=(a)/3*76 =(a)/3*20 =(a)/3*71,5 =(a)/3*68,75
Aanplant Aankoop stekken Aanplant Transport loonwerker Arbeiders
=(a)/3*15000*0,18 =(a)/3*49*8 =62 =(a)/3*8*6*13,46
3042,0 441,7 62,0 727,9
Onkruidbestrijding Herbicide Bespuiten Mechanische bestrijding
=(a)/3*(23,99+75,5) =2*(a)/3*20 =(a)/3*75*3
112,1 45,1 253,5
Oogst Oogst Karren & tractoren
=(a)/3*1000 =(a)/3*135*2
1126,7 304,2
Ontstronken
=(a)/3*2000
2253,3
0
Pacht grond kopakker + KOH
=((a)+(b))*60*4,41
1038,3
442
Kopakker Ploegen Plantklaar leggen Zaaizaad Zaaien Maaien en kneuzen Oprapen Subtotaal kosten Disconto- of rentevoet
Oppervlakte kopakker (ha): 0,54418 =(b)*71,5 38,90887 =(b)*68,75 37,412375 =(b)*5,785*40 125,9 =(b)*71,5 38,9 =(b)*40*2 43,5 =(b)*80*2 87,1
Subtotaal kosten verdisconteerd
85,6 22,5 80,6 77,5
112 45 254
224 90 507
224 90 507
1127 1127 1127 1127 1127 304 304 304 304 304 0
0
0
0
740 1038 1038 1038
0
0
0
0
0
0
0
0
0
0
0
0
0
0
0
0 2253 2253 2253
1038 1038 1038 1038 1038 1038 1038 1038 1038 1038 1038 1038 1038 1038 1038 1038 1038
740
442
(b) 39 0 0 0 0 37 0 0 0 0 126 0 0 0 0 39 0 0 0 0 44 44 44 44 44 87 87 87 87 87 7195 7663 7961 3010 2600
0 0 39 0 0 0 0 0 0 39 0 0 0 0 0 0 39 0 0 0 0 0 0 37 0 0 0 0 0 0 37 0 0 0 0 0 0 37 0 0 0 0 0 0 126 0 0 0 0 0 0 126 0 0 0 0 0 0 126 0 0 0 0 0 0 39 0 0 0 0 0 0 39 0 0 0 0 0 0 39 0 0 0 0 44 44 44 44 44 44 44 44 44 44 44 44 44 44 44 44 44 44 44 0 0 87 87 87 87 87 87 87 87 87 87 87 87 87 87 87 87 87 87 87 0 0 52203 4300 4541 4300 4300 4300 4300 4300 4300 4541 5390 4300 4300 4300 4300 4300 6794 6255 5957 1700 1700
0,05 NAW: -105416 6853 6950 6877 2477 2037
38955 3056 3073 2772 2640 2514 2394 2280 2172 2184 2469 1876 1787 1702 1621 1543 2323 2036 1847
146
502
478
Verbranding van houtsnippers (niet-condenserend) WTH 100 kW (2 keer in cascade)
Prijs installatie (inclusief 2 ketels en cascaderegeling) Plaatsen en leveren CV ketels + aansluiten aan bestaande instalatie Buffervat (5000 liter) VLIF-steun (28%) Expansievat Schouw ( 5 m schouwbuis + controle T- stuk + dakdoorvoer ) VLIF-steun (18%) Opslagplaats houtsnippers (doek: 2 rollen voor 10-15 jaren) Onderhoudskost installatie + schouw (jaarlijks) Wekelijks aanvullen houtsnippers =52*13,46 Aankoop houtsnippers (=74,36115 ton * 42,5 euro per ton) Subtotaal kosten Disconto- of rentevoet 0,05
Kostprijs (euro) 53560 1600 5400 -16956,8 715 3200 -704,7 1090 1000 699,92 3160
Jaar
NAW: -85071
Subtotaal kosten verdisconteerd
1 0 0 0 0 0 0 0 0 0 0 0 0
2 0 0 0 0 0 0 0 0 0 0 0 0
3 0 0 0 0 0 0 0 0 0 0 0 0
4 0 0 0 0 0 0 0 0 0 0 0 0
5 6 7 8 9 10 11 12 13 14 15 0 53560 0 0 0 0 0 0 0 0 0 0 1600 0 0 0 0 0 0 0 0 0 0 5400 0 0 0 0 0 0 0 0 0 0 -16957 0 0 0 0 0 0 0 0 0 0 715 0 0 0 0 0 0 0 0 0 0 3200 0 0 0 0 0 0 0 0 0 0 -705 0 0 0 0 0 0 0 0 0 0 1090 0 0 0 0 0 0 0 0 0 0 1000 1000 1000 1000 1000 1000 1000 1000 1000 1000 0 700 700 700 700 700 700 700 700 700 700 0 3160 3160 3160 3160 3160 3160 3160 3160 3160 3160 0 52764 4860 4860 4860 4860 4860 4860 4860 4860 4860
16 17 18 19 20 21 22 23 24 25 26 0 0 0 0 0 0 0 0 0 0 0 0 0 0 0 0 0 0 0 0 0 0 0 0 0 0 0 0 0 0 0 0 0 0 0 0 0 0 0 0 0 0 0 0 0 0 0 0 0 0 0 0 0 0 0 0 0 0 0 0 0 0 0 0 0 0 0 0 0 0 0 0 0 0 0 0 0 1090 0 0 0 0 0 0 0 0 0 0 1000 1000 1000 1000 1000 1000 1000 1000 1000 1000 1000 700 700 700 700 700 700 700 700 700 700 700 3160 3160 3160 3160 3160 3160 3160 3160 3160 3160 3160 5950 4860 4860 4860 4860 4860 4860 4860 4860 4860 4860
0
0
0
0
0 39373 3454 3290 3133 2984 2842 2706 2578 2455 2338 2726 2121 2020 1923 1832 1745 1661 1582 1507 1435 1367
1 0 0 0 0 0 0 0 0 0 0 0
2 0 0 0 0 0 0 0 0 0 0 0
3 0 0 0 0 0 0 0 0 0 0 0
4 0 0 0 0 0 0 0 0 0 0 0
5 6 7 8 9 10 0 16857 0 0 0 0 0 1900 0 0 0 0 0 300 0 0 0 0 0 4000 0 0 0 0 0 2678 0 0 0 0 0 -4632 0 0 0 0 0 350 350 350 350 350 0 200 200 200 200 200 0 0 0 60 0 0 0 9132 9132 9132 9132 9132 0 30784 9682 9742 9682 9682
0
0
0
0
0 22972 6881 6594 6241 5944 5696 5391 5134 4920 4657 4435 4250 4023 3831 3672 3475 3310 3172 3002 2859 2740
Verbrandingsinstallatie van stookolie (niet-condenserend) Viessmann Vitorond 200 + oliebrander 100 kW (2 keer in cascade)
Prijs installatie (inclusief 2 ketels en cascaderegeling) Plaatsen en leveren CV ketels + aansluiten aan bestaande instalatie Expansievat Schouw ( 5 m schouwbuis + controle T- stuk + dakdoorvoer ) Leveren en plaatsen stookolietank (5000 l) VLIF-steun (18%) Onderhoudskost (jaarlijks) Reinigen van de schouw (jaarlijks) Keuren stookolietank (driejaarlijks) Aankoop stookolie (= 14337,6 liter * 0,6369 euro per liter) Subtotaal kosten Disconto- of rentevoet 0,05 Subtotaal kosten verdisconteerd
Kostprijs (euro) 16857 1900 300 4000 2678 -4632,3 350 200 60 9132
Jaar
NAW: -113197
147
11 0 0 0 0 0 0 350 200 60 9132 9742
12 0 0 0 0 0 0 350 200 0 9132 9682
13 0 0 0 0 0 0 350 200 0 9132 9682
14 0 0 0 0 0 0 350 200 60 9132 9742
15 0 0 0 0 0 0 350 200 0 9132 9682
16 0 0 0 0 0 0 350 200 0 9132 9682
17 0 0 0 0 0 0 350 200 60 9132 9742
18 0 0 0 0 0 0 350 200 0 9132 9682
19 0 0 0 0 0 0 350 200 0 9132 9682
20 0 0 0 0 0 0 350 200 60 9132 9742
21 0 0 0 0 0 0 350 200 0 9132 9682
22 0 0 0 0 0 0 350 200 0 9132 9682
23 0 0 0 0 0 0 350 200 60 9132 9742
24 0 0 0 0 0 0 350 200 0 9132 9682
25 0 0 0 0 0 0 350 200 0 9132 9682
26 0 0 0 0 0 0 350 200 60 9132 9742
Verbrandingsinstallatie van aardgas (niet-condenserend) Viessmann Vitorond 200 + gasbrander 100 kW (2 keer in cascade)
Prijs installatie (inclusief 2 ketels en cascaderegeling) Plaatsen en leveren CV ketels + aansluiten aan bestaande instalatie VLIF-steun (28%) Expansievat Schouw ( 5 m schouwbuis + controle T- stuk + dakdoorvoer ) VLIF-steun (18%) Aansluiting aardgas Onderhoudskost (tweejaarlijks) Reinigen van de schouw (tweejaarlijks) Aankoop aardgas (= 153818,2 kWh * 0,0396 euro per kWh + 89 euro) Subtotaal kosten Disconto- of rentevoet
Kostprijs (euro) 19815 1900 -6080,2 300 4000 -774 1779,61 300 200 6180
Jaar 1 0 0 0 0 0 0 0 0 0 0 0
2 0 0 0 0 0 0 0 0 0 0 0
3 0 0 0 0 0 0 0 0 0 0 0
4 0 0 0 0 0 0 0 0 0 0 0
5 6 7 8 9 10 11 12 13 14 15 16 17 18 19 20 21 22 23 24 25 26 0 19815 0 0 0 0 0 0 0 0 0 0 0 0 0 0 0 0 0 0 0 0 0 1900 0 0 0 0 0 0 0 0 0 0 0 0 0 0 0 0 0 0 0 0 0 -6080 0 0 0 0 0 0 0 0 0 0 0 0 0 0 0 0 0 0 0 0 0 300 0 0 0 0 0 0 0 0 0 0 0 0 0 0 0 0 0 0 0 0 0 4000 0 0 0 0 0 0 0 0 0 0 0 0 0 0 0 0 0 0 0 0 0 -774 0 0 0 0 0 0 0 0 0 0 0 0 0 0 0 0 0 0 0 0 0 1780 0 0 0 0 0 0 0 0 0 0 0 0 0 0 0 0 0 0 0 0 0 0 300 0 300 0 300 0 300 0 300 0 300 0 300 0 300 0 300 0 300 0 0 0 200 0 200 0 200 0 200 0 200 0 200 0 200 0 200 0 200 0 200 0 0 6180 6180 6180 6180 6180 6180 6180 6180 6180 6180 6180 6180 6180 6180 6180 6180 6180 6180 6180 6180 6180 0 27121 6680 6180 6680 6180 6680 6180 6680 6180 6680 6180 6680 6180 6680 6180 6680 6180 6680 6180 6680 6180
0
0
0
0
0 20238 4747 4183 4306 3794 3906 3441 3543 3121 3213 2831 2915 2568 2644 2329 2398 2113 2175 1916 1973 1738
1 0 0 0 0 0 0 0 0 0 0 0
2 0 0 0 0 0 0 0 0 0 0 0
3 0 0 0 0 0 0 0 0 0 0 0
4 0 0 0 0 0 0 0 0 0 0 0
5 6 7 8 9 10 0 29215 0 0 0 0 0 1900 0 0 0 0 0 300 0 0 0 0 0 4000 0 0 0 0 0 2678 0 0 0 0 0 -6857 0 0 0 0 0 350 350 350 350 350 0 200 200 200 200 200 0 0 0 60 0 0 0 8284 8284 8284 8284 8284 0 40071 8834 8894 8834 8834
0
0
0
0
0 29901 6278 6020 5695 5424 5200 4919 4685 4492 4249 4047 3881 3671 3496 3352 3171 3020 2896 2739 2609 2501
0,05 NAW: -80092
Subtotaal kosten verdisconteerd
Verbrandingsinstallatie van stookolie (condenserend) Viessmann Vitoradial 300 T / 101 kW (2 keer in cascade)
Prijs installatie (inclusief 2 ketels en cascaderegeling) Plaatsen en leveren CV ketels + aansluiten aan bestaande instalatie Expansievat Schouw ( 5 m schouwbuis + controle T- stuk + dakdoorvoer ) Leveren en plaatsen stookolietank (5000 l) VLIF-steun (18%) Onderhoudskost (jaarlijks) Reinigen van de schouw (jaarlijks) Keuren stookolietank (driejaarlijks) Aankoop stookolie (= 13007,3 liter * 0,6369 euro per liter) Subtotaal kosten Disconto- of rentevoet Subtotaal kosten verdisconteerd
Kostprijs (euro) 29215 1900 300 4000 2678 -6856,74 350 200 60 8284
Jaar 11 0 0 0 0 0 0 350 200 60 8284 8894
12 0 0 0 0 0 0 350 200 0 8284 8834
13 0 0 0 0 0 0 350 200 0 8284 8834
14 0 0 0 0 0 0 350 200 60 8284 8894
15 0 0 0 0 0 0 350 200 0 8284 8834
16 0 0 0 0 0 0 350 200 0 8284 8834
17 0 0 0 0 0 0 350 200 60 8284 8894
18 0 0 0 0 0 0 350 200 0 8284 8834
19 0 0 0 0 0 0 350 200 0 8284 8834
20 0 0 0 0 0 0 350 200 60 8284 8894
21 0 0 0 0 0 0 350 200 0 8284 8834
22 0 0 0 0 0 0 350 200 0 8284 8834
23 0 0 0 0 0 0 350 200 60 8284 8894
24 0 0 0 0 0 0 350 200 0 8284 8834
25 0 0 0 0 0 0 350 200 0 8284 8834
26 0 0 0 0 0 0 350 200 60 8284 8894
0,05 NAW: -112247
148
Verbrandingsinstallatie van aardgas (condenserend) Viessmann Vitocrossal 200 / 115 kW of 87 kW (2 keer in cascade), onderstaande prijs voor de installatie werd via lineaire interpolatie tussen de prijzen voor de installaties van 115 en 87 kW gecorrigeerd naar een vermogen van 100 kW Kostprijs Jaar (euro) 1 2 3 4 5 6 7 8 9 10 11 12 13 14 15 16 17 18 19 20 21 22 23 24 25 26 Prijs installatie (inclusief 2 ketels en cascaderegeling) 25661 0 0 0 0 0 25661 0 0 0 0 0 0 0 0 0 0 0 0 0 0 0 0 0 0 0 0 Plaatsen en leveren CV ketels + aansluiten aan bestaande instalatie 1900 0 0 0 0 0 1900 0 0 0 0 0 0 0 0 0 0 0 0 0 0 0 0 0 0 0 0 VLIF-steun (28%) -7717,08 0 0 0 0 0 -7717 0 0 0 0 0 0 0 0 0 0 0 0 0 0 0 0 0 0 0 0 Expansievat 300 0 0 0 0 0 300 0 0 0 0 0 0 0 0 0 0 0 0 0 0 0 0 0 0 0 0 Schouw ( 5 m schouwbuis + controle T- stuk + dakdoorvoer ) 4000 0 0 0 0 0 4000 0 0 0 0 0 0 0 0 0 0 0 0 0 0 0 0 0 0 0 0 VLIF-steun (18%) -774 0 0 0 0 0 -774 0 0 0 0 0 0 0 0 0 0 0 0 0 0 0 0 0 0 0 0 Aansluiting aardgas 1779,61 0 0 0 0 0 1780 0 0 0 0 0 0 0 0 0 0 0 0 0 0 0 0 0 0 0 0 Onderhoudskost (tweejaarlijks) 300 0 0 0 0 0 0 300 0 300 0 300 0 300 0 300 0 300 0 300 0 300 0 300 0 300 0 Reinigen van de schouw (tweejaarlijks) 200 0 0 0 0 0 0 200 0 200 0 200 0 200 0 200 0 200 0 200 0 200 0 200 0 200 0 Aankoop aardgas (= 138122,4 kWh * 0,0396 euro per kWh + 89 euro) 5559 0 0 0 0 0 5559 5559 5559 5559 5559 5559 5559 5559 5559 5559 5559 5559 5559 5559 5559 5559 5559 5559 5559 5559 5559 Subtotaal kosten 0 0 0 0 0 30708 6059 5559 6059 5559 6059 5559 6059 5559 6059 5559 6059 5559 6059 5559 6059 5559 6059 5559 6059 5559 Disconto- of rentevoet 0,05 NAW: Subtotaal kosten verdisconteerd -76989 0 0 0 0 0 22915 4306 3762 3905 3413 3542 3095 3213 2807 2914 2546 2643 2310 2398 2095 2175 1900 1973 1724 1789 1563
149
Bijlage 15: Dimensies van het perceelontwerp.
Nummering (1) (2) (3) (4) (5) (6) (7) (8) (9) (10)=(1)-(8)*(9)-(7)*((5)+(6)) (11)=(1)*(2)/10000 (12)=(3)*(4)*(1)/10000 (13)=((8)*(9)+(10))*((2)-(3)*(4))/10000 (14)=(7)*(5)*((2)-(3)*(4)) (15)=(7)*(6)*((2)-(3)*(4))
Dimensie Breedte totaal perceel (m) Lengte totaal perceel (m) Lengte kopakkers (m) Aantal kopakkers Breedte KOH t.o.v. plantage (m) Breedte KOH 'braak' (m) Aantal rijen KOH Breedte teelt normaal (m) Aantal perceeltjes teelt normaal Breedte perceeltje rest (m) Totale oppervlakte perceel (ha) Oppervlakte kopakker (ha) Oppervlakte teelt (ha) Oppervlakte KOH (ha) Oppervlakte 'braak' (ha)
150
Grootte 132,00 173,00 12,00 2,00 2,25 1,50 7,00 16,00 6,00 9,75 2,28 0,32 1,58 0,23 0,16
Bijlage 16: Correcties voor extra kosten bij agroforestry, gebaseerd op gegevens uit Van Broekhoven et al. (2009; 2010; 2011). Werk door derden van enkele gewassen (P50) 2007 2008 Wintergerst 160,07 171 Wintertarwe 198,03 212,54 Vroege aardappelen 347,33 381,8 Erwten 138,45 117,4
2009 194,37 218,33 362,25 238,61
Gemiddelde 10% van gemiddelde 175,15 17,51 (17) 209,63 20,96 363,79 36,38 164,82 16,48
2008 43,62 45,94 60,99 32,32
2009 40,54 42,08 58,96 33,96
Gemiddelde 10% van gemiddelde 39,31 3,93 (18) 44,70 4,47 62,96 6,30 33,72 3,37
2008 273,8 226,88 1207,6 203
2009 276,14 236,9 1036,69 140,01
Gemiddelde 10% van gemiddelde 262,30 26,23 (19) 232,78 23,28 1118,32 111,83 151,08 15,11
Werktuigkosten (P50) Wintergerst Wintertarwe Vroege aardappelen Erwten
2007 33,76 46,08 68,92 34,88
Fictief loon (P50) 2007 Wintergerst 236,97 Wintertarwe 234,55 Vroege aardappelen 1110,68 Erwten 110,24
Som 10%-correctie
Gemiddelde netto bedrijfsresultaat (incl. premies) van enkele gewassen (P50) 2007 2008 2009 Gemiddelde Gecorrigeerd Wintergerst 663,75 -33,98 -89,7 180,0 127,59 Wintertarwe 718,71 125,89 128,05 324,2 270,23 Vroege aardappelen -239,26 554 -60,54 84,7 -76,96 Erwten -50,86 371,19 889,51 403,3 363,42 Opbrengsten van enkele gewassen (P50) 2007 2008 Wintergerst 1572,96 1046,29 Wintertarwe 1810,14 1396,85 Vroege aardappelen 4152,89 4966,24 Erwten 1371,1 2038,89
(21) (22) (23) (24)
Som Wintergerst 52,43 (20)=(16)+(17)+(18)+(19) Wintertarwe 53,99 Vroege aardappelen 161,70 Erwten 39,86
= gemiddelde wintergerst - (20)
(=som van verkoop gewassen+ opbrengst plantaardige nevenproducten) 2009 Gemiddelde 1057,44 1225,56 (25) 1389,34 1532,11 (26) 3527,19 4215,44 (27) 2618,94 2009,64 (28)
151
Bijlage 17: Gemiddelde opbrengsten voor vermenigvuldiging met de gewasfactor (Van Broekhoven et al., 2009; 2010; 2011).
Opbrengsten van enkele gewassen (P50) 2007 2008 Wintergerst 1572,96 1046,29 Wintertarwe 1810,14 1396,85 Vroege aardappelen 4152,89 4966,24 Erwten 1371,1 2038,89
(=som van verkoop gewassen+ opbrengst plantaardige nevenproducten) 2009 Gemiddelde 1057,44 1225,56 (25) 1389,34 1532,11 (26) 3527,19 4215,44 (27) 2618,94 2009,64 (28)
152
Bijlage 18: Berekening NAW agroforestry-ontwerp + verwarmingsinstallatie op houtsnippers, exclusief VLIF-steun. Factor teelt Factor KOH Geoogste houtsnippers
0 0
(29) (30) =(1+(30))*44*(14) maal 4/7 =(1+(30))*44*(14) maal 3/7
5,90 4,43 euro
ton ton
(31) (32) Jaar
OPBRENGSTEN Teelt Wintergerst Wintertarwe Vroege aardappelen Erwten
=(13)*(21)+(29)*(25) =(13)*(22)+(29)*(26) =(13)*(23)+(29)*(27) =(13)*(24)+(29)*(28)
201,04 425,79 -121,27 572,63
1 201,04 0 0 0
2 201,04 0 0 0
KOSTEN Phacelia
=137*1,1*(13)
euro 237,45
0
237,45
0
Kopakker Ploegen Plantklaar leggen Zaaizaad Zaaien Maaien en kneuzen Oprapen
=71,5*(12) =68,75*(12) =5,785*40*(12) =71,5*(12) =40*2*(12) =80*2*(12)
22,65 21,78 73,31 22,65 25,34 50,69
22,65 21,78 73,31 22,65 25,34 50,69
0 0 0 0 25,34 50,69
KOH Voorbereiding van de aanplant Herbicide Bespuiten Ploegen Plantklaar leggen
=76*(14) maal 4/7 of 3/7 =20*(14) maal 4/7 of 3/7 =71,5*(14) maal 4/7 of 3/7 =68,75*(14) maal 4/7 of 3/7
17,84 4,69 16,78 16,13
10,19 2,68 9,59 9,22
Aanplant Aankoop stekken Aanplant Transport loonwerker Arbeiders
=15000*0,18*(14) maal 4/7 of 3/7 =49*8*(14) maal 4/7 of 3/7 =62 =6*8*13,46*(14) maal 4/7 of 3/7
633,62 91,99 62,00 151,62
362,07 52,57 62,00 86,64
Onkruidbestrijding Bio-afbreekbare landbouwplastic Leggen van de plastic Transport loonwerker Mechanische bestrijding
=30+0,1992*1,8*(7)*((2)-(4)*(3)) maal 4/7 of 3/7 373,98 =(14)*50*3 maal 4/7 of 3/7 35,20 =75 75 =75*3*(14) maal 4/7 of 3/7 52,80
243,70 20,12 75 0
3 4 0 0 0 425,79 -121,27 0 0 0
5 201,04 0 0 0
6 0 0 0 572,63
7 8 0 201,04 425,79 0 0 0 0 0
0
237,45
0
0 237,45
0 0 0 0 25,34 50,69
0 0 0 0 25,34 50,69
0 0 0 0 25,34 50,69
0 0 0 0 25,34 50,69
0 0 0 0 25,34 50,69
7,64 2,01 7,19 6,91
0 0 0 0
0 0 0 0
0 0 0 0
0 0 0 0
271,55 39,43 62,00 64,98
0 0 0 0
0 0 0 0
0 0 0 0
190,28 0 15,09 0 75 0 30,1725 22,629375
0 0 0 0
0 0 0 0
9 10 0 0 0 425,79 -121,27 0 0 0
11 12 201,04 0 0 0 0 0 0 572,63
13 14 15 0 201,04 0 425,79 0 0 0 0 -121,27 0 0 0
0
0
237,45
0
22,65 21,78 73,31 22,65 25,34 50,69
0 0 0 0 25,34 50,69
0 0 0 0 25,34 50,69
0 0 0 0 25,34 50,69
0 0 0 0 25,34 50,69
0 0 0 0 25,34 50,69
0 0 0 0 25,34 50,69
22,65 21,78 73,31 22,65 25,34 50,69
0 0 0 0 25,34 50,69
0 0 0 0 25,34 50,69
0 0 0 0 25,34 50,69
0 0 0 0 25,34 50,69
0 0 0 0
0 0 0 0
0 0 0 0
0 0 0 0
0 0 0 0
0 0 0 0
0 0 0 0
0 0 0 0
0 0 0 0
0 0 0 0
0 0 0 0
0 0 0 0
0 0 0 0
0 0 0 0
0 0 0 0
0 0 0 0
0 0 0 0
0 0 0 0
0 0 0 0
0 0 0 0
0 0 0 0
0 0 0 0
0 0 0 0
0 0 0 0
0 0 0 0
0 0 0 0
0 0 0 0
0 0 0 0
0 0 0 0
0 0 0 0
0 0 0 0
0 0 0 0
0 0 0 0
0 0 0 0
0 0 0 0
0 0 0 0
153
0 237,45
0
16 17 18 19 20 21 22 0 201,04 0 0 201,04 0 0 425,79 0 0 425,79 0 0 425,79 0 0 0 0 0 -121,27 0 0 0 572,63 0 0 0 0
0 237,45
0
0 237,45
23 0 0 0 0
24 0 0 0 0
0
0
0
0
0 0 0 0 25,34 50,69
0 0 0 0 25,34 50,69
0 0 0 0 25,34 50,69
0 0 0 0 0 0
0 0 0 0 0 0
0 0 0 0
0 0 0 0
0 0 0 0
0 0 0 0
0 0 0 0
0 0 0 0
0 0 0 0
0 0 0 0
0 0 0 0
0 0 0 0
0 0 0 0
0 0 0 0
0 0 0 0
0 0 0 0
0 0 0 0
0 0 0 0
0 0 0 0
0 0 0 0
0 0 0 0
0 0 0 0
Jaar Oogst Oogst Karren & tractoren
=1000*(14) maal 4/7 of 3/7 =270*(14) maal 4/7 of 3/7
234,68 63,36
1 134,10 36,21
2 100,58 27,16
Ontstronken
=2000*(14)
469,35
0
0
187,32
187,32
187,32
2909,53 2972,22 699,92 53560 1600 5400 715 3200 1090 1000
0 0 0 0 0 0 0 0 0 0
0 0 0 0 0 0 0 0 0 0
Pacht Pacht grond KOH+kopakker+'braak' =60*4,41*((12)+(14)+(15)) Verbrandingsinstallatie Extra aankoop houtsnippers
=(74,36-(31))*42,5 =(74,36-(32))*42,5 Wekelijks aanvullen houtsnippers =52*13,46 Prijs installatie (inclusief 2 ketels en cascaderegeling) Plaatsen en leveren CV ketels + aansluiten aan bestaande instalatie Buffervat (5000 liter) Expansievat Schouw ( 5 m schouwbuis + controle T- stuk + dakdoorvoer ) Opslagplaats houtsnippers (doek: 2 rollen voor 10-15 jaren) Onderhoud + reiniging schouw Subtotaal opbrengsten Subtotaal kosten Rentevoet Subtotaal opbrengsten verdisconteerd Subtotaal kosten verdisconteerd
3 4 134,10 100,58 36,21 27,16 0
0
187,32 187,32
0 0 0 0 0 0 0 0 0 0
5 6 134,10 100,58 36,21 27,16 0
0
187,32 187,32
7 8 134,10 100,58 36,21 27,16 0
0
187,32 187,32
9 10 11 12 13 14 15 134,10 100,58 134,10 100,58 134,10 100,58 134,10 36,21 27,16 36,21 27,16 36,21 27,16 36,21 0
0
0
0
0
0
0
187,32 187,32 187,32 187,32 187,32 187,32 187,32
16 17 18 19 20 21 22 100,58 134,10 100,58 134,10 100,58 134,10 100,58 27,16 36,21 27,16 36,21 27,16 36,21 27,16
23 0 0
24 0 0
0 469,35
0
0
187,32 187,32 187,32 187,32 187,32 187,32 187,32
0
0
0
0
0
0
0
0 2909,533 0 2909,53 0 2909,53 0 2909,53 0 2909,53 0 2909,53 0 2909,53 0 2909,53 0 2909,53 0 2909,53 0 0 0 2972,22 0 2972,22 0 2972,22 0 2972,22 0 2972,22 0 2972,22 0 2972,22 0 2972,22 0 2972,22 0 2972,22 0 699,92 699,92 699,92 699,92 699,92 699,92 699,92 699,92 699,92 699,92 699,92 699,92 699,92 699,92 699,92 699,92 699,92 699,92 699,92 699,92 0 53560 0 0 0 0 0 0 0 0 0 0 0 0 0 0 0 0 0 0 0 0 1600 0 0 0 0 0 0 0 0 0 0 0 0 0 0 0 0 0 0 0 0 5400 0 0 0 0 0 0 0 0 0 0 0 0 0 0 0 0 0 0 0 0 715 0 0 0 0 0 0 0 0 0 0 0 0 0 0 0 0 0 0 0 0 3200 0 0 0 0 0 0 0 0 0 0 0 0 0 0 0 0 0 0 0 0 1090 0 0 0 0 0 0 0 0 0 1090 0 0 0 0 0 0 0 0 0 0 1000 1000 1000 1000 1000 1000 1000 1000 1000 1000 1000 1000 1000 1000 1000 1000 1000 1000 1000 1000
201,04 201,04 -121,27 425,79 201,04 572,63 425,79 201,04 -121,27 425,79 201,04 572,63 425,79 201,04 -121,27 425,79 201,04 572,63 425,79 201,04 -121,27 425,79 0,00 0,00 1507,82 1400,79 456,29 391,08 70845,56 5063,22 5043,11 5441,07 5043,11 5063,22 5280,56 5063,22 5043,11 5300,68 6273,50 5063,22 5280,56 5063,22 5043,11 5300,68 5043,11 5532,57 4609,45 4672,14 0,05
NAW
Som 3399 191,47 182,35 -104,76 350,30 157,52 427,30 302,60 136,07 -78,17 261,40 117,54 318,86 225,81 101,54 -58,33 195,06 87,71 237,94 168,50 75,77 -43,53 145,56 0,00 0,00 107984 1436,02 1270,55 394,16 321,74 55509,35 3778,26 3584,04 3682,73 3250,83 3108,38 3087,44 2819,39 2674,47 2677,20 3017,66 2319,52 2303,89 2103,87 1995,73 1997,77 1810,19 1891,31 1500,71 1448,68 -104585
154
Bijlage 19: Berekening NAW voor enkel gewas + verwarmingsinstallatie op stookolie en aardgas, exclusief VLIF-steun. Gemiddelde netto bedrijfsresultaat (incl. premies) van enkele gewassen (P50) (Van Broekhoven et al., 2009; 2010; 2011) 2007 2008 2009 Gemiddelde Wintergerst 663,75 -33,98 -89,7 180,0 (a) Wintertarwe 718,71 125,89 128,05 324,2 (b) Vroege aardappelen -239,26 554 -60,54 84,7 (c) Erwten -50,86 371,19 889,51 403,3 (d)
Totale oppervlakte perceel (ha) Breedte kopakkers (m) Oppervlakte kopakker Oppervlakte teelt Opbrengsten Teelt Wintergerst Wintertarwe Vroege aardappelen Erwten
2,28 6 0,16 2,13 (euro) =(a)*(e) =(b)*(e) =(c)*(e) =(d)*(e)
Kosten Phacelia
382,6 689,0 180,1 857,1 (euro) 137
(e) (f) (g) (h) Jaar 1
2
3
4
22
23
24
383 0 0 0 0 689 0 0 0 0 857 0
383 0 0 383 0 0 383 0 0 383 0 0 383 0 0 0 0 689 0 0 689 0 0 689 0 0 689 0 0 689 0 180 0 0 0 0 0 180 0 0 0 0 0 180 0 0 0 0 0 857 0 0 0 0 0 857 0 0 0 0
0 0 0 0
0 0 0 0
0
137
0
0
137
0
383 383 0 0 0 0 0 689 0 0 180 0 0 0 0 0
0 137
0
5
6
7
8
9
10
11
0 137
12
0
13
14
0 137
15
0
16
17
0 137
18
0
19
20
0 137
21
0
0
0
0
Kopakker Ploegen Plantklaar leggen Zaaizaad Zaaien Maaien en kneuzen Oprapen
=71,5*(g) =68,75*(g) =5,785*40*(g) =68,75*(g) =40*(g) =2*80*(g)
11,3256 10,89 36,65376 11,3256 12,672 25,344
11 0 0 0 11 0 0 0 37 0 0 0 11 0 0 0 13 13 13 13 25 25 25 25
0 0 0 0 13 25
0 0 0 0 13 25
0 0 0 0 13 25
11 11 37 11 13 25
0 0 0 0 13 25
0 0 0 0 13 25
0 0 0 0 13 25
0 0 0 0 13 25
0 0 0 0 13 25
0 0 0 0 13 25
11 11 37 11 13 25
0 0 0 0 13 25
0 0 0 0 13 25
0 0 0 0 13 25
0 0 0 0 13 25
0 0 0 0 13 25
0 0 0 0 13 25
0 0 0 0 13 25
0 0 0 0 0 0
0 0 0 0 0 0
Pacht kopakker
=60*4,41*(g)
41,91264
42 42 42 42
42
42
42
42
42
42
42
42
42
42
42
42
42
42
42
42
42
42
0
0
155
Casus 1 Gewassen + Verbrandingsinstallatie op stookolie niet-condenserend Viessmann Vitorond 100 + oliebrander 100 kW (2 keer in cascade) Prijs installatie (inclusief 2 ketels en cascaderegeling) Plaatsen en leveren CV ketels + aansluiten aan bestaande instalatie Expansievat Schouw ( 5 m schouwbuis + controle T- stuk + dakdoorvoer ) Leveren en plaatsen stookolietank (5000 l) Onderhoudskost (jaarlijks) Reinigen van de schouw (jaarlijks) Keuren stookolietank (driejaarlijks) Aankoop stookolie (= 14337,6 liter * 0,6369 euro per liter) Subtotaal opbrengsten Subtotaal kosten Disconto- of rentevoet 0,05 Subtotaal opbrengsten verdisconteerd Subtotaal kosten verdisconteerd
Casus 2 Gewassen + Verbrandingsinstallatie op gas niet-condenserend Viessmann Vitorond 100 + gasbrander 100 kW (2 keer in cascade) Prijs installatie (inclusief 2 ketels en cascaderegeling) Plaatsen en leveren CV ketels + aansluiten aan bestaande instalatie Expansievat Schouw ( 5 m schouwbuis + controle T- stuk + dakdoorvoer ) Aansluiting aardgas Onderhoudskost (tweejaarlijks) Reinigen van de schouw (tweejaarlijks) Aankoop aardgas (= 153818,2 kWh * 0,0396 euro per kWh + 89 euro) Subtotaal opbrengsten Subtotaal kosten Disconto- of rentevoet 0,05 Subtotaal opbrengsten verdisconteerd Subtotaal kosten verdisconteerd
Jaar 1 16857 1900 300 4000 2678 350 200 60 9132
2
3
4
5
6
7
8
9
10
11
12
13
14
15
16
17
18
19
20
21
22
23
24
0 0 0 0 16857 0 0 0 0 0 0 1900 0 0 0 0 0 0 300 0 0 0 0 0 0 4000 0 0 0 0 0 0 2678 0 0 0 0 0 0 350 350 350 0 0 0 0 200 200 200 0 0 0 0 0 0 60 0 0 0 0 9132 9132 9132 383 383 180 689 383 857 689 150 217 80 80 35634 9762 9822
0 0 0 0 0 0 0 0 0 0 0 0 0 0 0 0 0 0 0 0 0 0 0 0 0 0 0 0 0 0 0 0 0 0 0 0 0 0 0 0 0 0 0 0 0 0 0 0 0 0 0 0 0 0 0 0 0 0 0 0 0 0 0 0 0 0 0 0 0 0 0 0 0 0 0 0 0 0 0 0 0 0 0 0 0 350 350 350 350 350 350 350 350 350 350 350 350 350 350 350 350 350 200 200 200 200 200 200 200 200 200 200 200 200 200 200 200 200 200 0 0 60 0 0 60 0 0 60 0 0 60 0 0 60 0 0 9132 9132 9132 9132 9132 9132 9132 9132 9132 9132 9132 9132 9132 9132 9132 9132 9132 383 180 689 383 857 689 383 180 689 383 857 689 383 180 689 0 0 9969 9762 9822 9899 9762 9822 9899 9832 9822 9899 9762 9822 9899 9762 9822 9682 9682
364 347 156 567 300 640 490 143 197 69 66 27920 7284 6980
259 116 423 224 477 365 193 87 316 167 356 273 144 65 236 0 0 6747 6292 6030 5787 5436 5209 4999 4729 4499 4319 4056 3887 3731 3504 3357 3152 3002
Som NAW
6562,74 121394,98 -114832
Jaar 1 19815 1900 300 4000 1779,61 300 200 6180,201
2
3
4
5
6
7
8
9
10
11
12
13
14
15
16
17
18
19
20
21
22
23
24
0 0 0 0 19815 0 0 0 0 0 0 1900 0 0 0 0 0 0 300 0 0 0 0 0 0 4000 0 0 0 0 0 0 1780 0 0 0 0 0 0 0 300 0 0 0 0 0 0 200 0 0 0 0 0 6180 6180 6180 383 383 180 689 383 857 689 150 217 80 80 34192 6760 6260
0 0 0 0 0 0 0 0 0 0 0 0 0 0 0 0 0 0 0 0 0 0 0 0 0 0 0 0 0 0 0 0 0 0 0 0 0 0 0 0 0 0 0 0 0 0 0 0 0 0 0 0 0 0 0 0 0 0 0 0 0 0 0 0 0 0 0 0 0 0 0 0 0 0 0 0 0 0 0 0 0 0 0 0 0 300 0 300 0 300 0 300 0 300 0 300 0 300 0 300 0 300 200 0 200 0 200 0 200 0 200 0 200 0 200 0 200 0 200 6180 6180 6180 6180 6180 6180 6180 6180 6180 6180 6180 6180 6180 6180 6180 6180 6180 383 180 689 383 857 689 383 180 689 383 857 689 383 180 689 0 0 6967 6260 6760 6397 6760 6260 6897 6330 6760 6397 6760 6260 6897 6260 6760 6180 6680
364 347 156 567 300 640 490 143 197 69 66 26790 5045 4449
259 116 423 224 477 365 193 87 316 167 356 273 144 65 236 0 0 4716 4035 4150 3740 3764 3320 3484 3045 3097 2791 2809 2477 2599 2247 2311 2012 2071
Som NAW
6562,74 89427,41 -82865
156
Casus 3 Gewassen + Verbrandingsinstallatie op stookolie condenserend Viessmann Vitoradial 300 T / 101 kW (2 keer in cascade) Prijs installatie (inclusief 2 ketels en cascaderegeling) Plaatsen en leveren CV ketels + aansluiten aan bestaande instalatie Expansievat Schouw ( 5 m schouwbuis + controle T- stuk + dakdoorvoer ) Leveren en plaatsen stookolietank (5000 l) Onderhoudskost (jaarlijks) Reinigen van de schouw (jaarlijks) Keuren stookolietank (driejaarlijks) Aankoop stookolie (= 13007,3 liter * 0,6369 euro per liter) Subtotaal opbrengsten Subtotaal kosten Disconto- of rentevoet 0,05 Subtotaal opbrengsten verdisconteerd Subtotaal kosten verdisconteerd
Jaar 1 29215 1900 300 4000 2678 350 200 60 8284,349
2
3
4
5
6
7
8
9
10
11
12
13
14
15
16
17
18
19
20
21
22
23
24
0 0 0 0 29215 0 0 0 0 0 0 1900 0 0 0 0 0 0 300 0 0 0 0 0 0 4000 0 0 0 0 0 0 2678 0 0 0 0 0 0 350 350 350 0 0 0 0 200 200 200 0 0 0 0 0 0 60 0 0 0 0 8284 8284 8284 383 383 180 689 383 857 689 150 217 80 80 47144 8914 8974
0 0 0 0 0 0 0 0 0 0 0 0 0 0 0 0 0 0 0 0 0 0 0 0 0 0 0 0 0 0 0 0 0 0 0 0 0 0 0 0 0 0 0 0 0 0 0 0 0 0 0 0 0 0 0 0 0 0 0 0 0 0 0 0 0 0 0 0 0 0 0 0 0 0 0 0 0 0 0 0 0 0 0 0 0 350 350 350 350 350 350 350 350 350 350 350 350 350 350 350 350 350 200 200 200 200 200 200 200 200 200 200 200 200 200 200 200 200 200 0 0 60 0 0 60 0 0 60 0 0 60 0 0 60 0 0 8284 8284 8284 8284 8284 8284 8284 8284 8284 8284 8284 8284 8284 8284 8284 8284 8284 383 180 689 383 857 689 383 180 689 383 857 689 383 180 689 0 0 9121 8914 8974 9051 8914 8974 9051 8984 8974 9051 8914 8974 9051 8914 8974 8834 8834
364 347 156 567 300 640 490 143 197 69 66 36939 6652 6378
259 116 423 224 477 365 193 87 316 167 356 273 144 65 236 0 0 6174 5746 5509 5292 4964 4759 4572 4322 4111 3949 3704 3551 3411 3200 3068 2876 2739
Som NAW
6562,74 122391,02 -115828
Casus 4 Jaar Gewassen + Verbrandingsinstallatie op gas condenserend 1 2 3 4 5 6 7 8 9 10 11 12 13 14 15 16 17 18 19 20 21 22 23 24 Viessmann Vitocrossal 200 / 115 kW of 87 kW (2 keer in cascade), onderstaande prijs voor de installatie werd via lineaire interpolatie tussen de prijzen voor de installaties van 115 en 87 kW gecorrigeerd naar een vermogen van 100 kW Prijs installatie (inclusief 2 ketels en cascaderegeling) 25661 0 0 0 0 25661 0 0 0 0 0 0 0 0 0 0 0 0 0 0 0 0 0 0 0 Plaatsen en leveren CV ketels + aansluiten aan bestaande instalatie 1900 0 0 0 0 1900 0 0 0 0 0 0 0 0 0 0 0 0 0 0 0 0 0 0 0 Expansievat 300 0 0 0 0 300 0 0 0 0 0 0 0 0 0 0 0 0 0 0 0 0 0 0 0 Schouw ( 5 m schouwbuis + controle T- stuk + dakdoorvoer ) 4000 0 0 0 0 4000 0 0 0 0 0 0 0 0 0 0 0 0 0 0 0 0 0 0 0 Aansluiting aardgas 1779,61 0 0 0 0 1780 0 0 0 0 0 0 0 0 0 0 0 0 0 0 0 0 0 0 0 Onderhoudskost (tweejaarlijks) 300 0 0 0 0 0 300 0 300 0 300 0 300 0 300 0 300 0 300 0 300 0 300 0 300 Reinigen van de schouw (tweejaarlijks) 200 0 0 0 0 0 200 0 200 0 200 0 200 0 200 0 200 0 200 0 200 0 200 0 200 Aankoop aardgas (= 138122,4 kWh * 0,0396 euro per kWh + 89 euro) 5558,647 0 0 0 0 5559 5559 5559 5559 5559 5559 5559 5559 5559 5559 5559 5559 5559 5559 5559 5559 5559 5559 5559 5559 Subtotaal opbrengsten 383 383 180 689 383 857 689 383 180 689 383 857 689 383 180 689 383 857 689 383 180 689 0 0 Subtotaal kosten 150 217 80 80 39416 6139 5639 6346 5639 6139 5776 6139 5639 6276 5709 6139 5776 6139 5639 6276 5639 6139 5559 6059 Disconto- of rentevoet 0,05 Som Subtotaal opbrengsten verdisconteerd 6562,74 364 347 156 567 300 640 490 259 116 423 224 477 365 193 87 316 167 356 273 144 65 236 0 0 Subtotaal kosten verdisconteerd 87635,31 143 197 69 66 30884 4581 4007 4295 3635 3769 3377 3418 2990 3170 2746 2812 2520 2551 2231 2365 2024 2098 1810 1879 NAW -81073
157
Bijlage 20: Berekening van de NAW voor het agroforestry-ontwerp, los van verbrandingsinstallaties. Factor teelt Factor KOH Geoogste houtsnippers
OPBRENGSTEN Teelt Wintergerst Wintertarwe Vroege aardappelen Erwten KOH oneven jaren KOH even jaren
0 0
(29) (30)
=(1+(30))*44*(14) maal 4/7 =(1+(30))*44*(14) maal 3/7
Vervangingswaarde houtsnippers (euro per ton houtsnippers) 5,90 4,43
ton ton
122,8
(33)
(31) (32)
euro
Jaar
=(13)*(21)+(29)*(25) =(13)*(22)+(29)*(26) =(13)*(23)+(29)*(27) =(13)*(24)+(29)*(28) =(31)*(33) =(32)*(33)
201,04 425,79 -121,27 572,63 724,57 543,43
1 2 3 4 5 6 7 8 9 10 11 12 13 14 15 16 17 18 19 20 21 22 201,04 201,04 0 0 201,04 0 0 201,04 0 0 201,04 0 0 201,04 0 0 201,04 0 0 201,04 0 0 0 0 0 425,79 0 0 425,79 0 0 425,79 0 0 425,79 0 0 425,79 0 0 425,79 0 0 425,79 0 0 -121,27 0 0 0 0 0 -121,27 0 0 0 0 0 -121,27 0 0 0 0 0 -121,27 0 0 0 0 0 0 572,63 0 0 0 0 0 572,63 0 0 0 0 0 572,63 0 0 0 0 0 0 0 0 725 0 725 0 725 0 725 0,00 725 0 725 0 725 0,00 725 0 725 0 0 0 0 0 0 543,43 0 543,43 0,00 543,43 0,00 543,43 0,00 543,43 0,00 543,43 0,00 543,43 0,00 543,43 0,00 543
KOSTEN Phacelia
=137*1,1*(13)
euro 237,45
Kopakker Ploegen Plantklaar leggen Zaaizaad Zaaien Maaien en kneuzen Oprapen
=71,5*(12) =68,75*(12) =5,785*40*(12) =71,5*(12) =40*2*(12) =80*2*(12)
22,65 21,78 73,31 22,65 25,34 50,69
22,65 21,78 73,31 22,65 25,34 50,69
0 0 0 0 25,34 50,69
KOH Voorbereiding van de aanplant Herbicide Bespuiten Ploegen Plantklaar leggen
=76*(14) maal 4/7 of 3/7 =20*(14) maal 4/7 of 3/7 =71,5*(14) maal 4/7 of 3/7 =68,75*(14) maal 4/7 of 3/7
17,84 4,69 16,78 16,13
10,19 2,68 9,59 9,22
7,64 2,01 7,19 6,91
0 0 0 0
0 0 0 0
Aanplant Aankoop stekken Aanplant Transport loonwerker Arbeiders
=15000*0,18*(14) maal 4/7 of 3/7 =49*8*(14) maal 4/7 of 3/7 =62 =6*8*13,46*(14) maal 4/7 of 3/7
633,62 91,99 62,00 151,62
362,07 271,55 52,57 39,43 62,00 62,00 86,64 64,98
0 0 0 0
Onkruidbestrijding Bio-afbreekbare landbouwplastic Leggen van de plastic Transport loonwerker Mechanische bestrijding
=30+0,1992*1,8*(7)*((2)-(4)*(3)) maal 4/7 of 3/7 =(14)*50*3 maal 4/7 of 3/7 =75 =75*3*(14) maal 4/7 of 3/7
373,98 35,20 75 52,80
243,70 190,28 0 20,12 15,09 0 75 75 0 0 30,1725 22,629
0 237,45
0
0 237,45
0
0 0 0 0 0 0 0 0 0 0 0 0 25,34 25,34 25,34 50,69 50,69 50,69
0 0 0 0 25,34 50,69
0 0 0 0 25,34 50,69
0 0 0 0
0 0 0 0
0 0 0 0
0 0 0 0
0 0 0 0
0 0 0 0
158
0 237,45
0
0 237,45
0
0 237,45
0
22,65 21,78 73,31 22,65 25,34 50,69
0 0 0 0 25,34 50,69
0 0 0 0 0 0 0 0 25,34 25,34 50,69 50,69
0 0 0 0 25,34 50,69
0 0 0 0 25,34 50,69
0 0 0 0 25,34 50,69
0 0 0 0
0 0 0 0
0 0 0 0
0 0 0 0
0 0 0 0
0 0 0 0
0 0 0 0
0 0 0 0
0 0 0 0
0 0 0 0
0 0 0 0
0 0 0 0
0 0 0 0
0 0 0 0
0 0 0 0
0 0 0 0
0 0 0 0
0 0 0 0
0 0 0 0
0 0 0 0
0 0 0 0
0 0 0 0
0 0 0 0
0 0 0 0
0 0 0 0
0 0 0 0
0 0 0 0
0 237,45
23 0 0 0 0 725 0
24 0 0 0 0 0 543
0
0 237,45
0
0
0
0
0 0 0 0 25,34 50,69
0 0 0 0 25,34 50,69
0 0 0 0 0 0 0 0 25,34 25,34 50,69 50,69
0 0 0 0 25,34 50,69
0 0 0 0 25,34 50,69
0 0 0 0 0 0
0 0 0 0 0 0
0 0 0 0
0 0 0 0
0 0 0 0
0 0 0 0
0 0 0 0
0 0 0 0
0 0 0 0
0 0 0 0
0 0 0 0
0 0 0 0
0 0 0 0
0 0 0 0
0 0 0 0
0 0 0 0
0 0 0 0
0 0 0 0
0 0 0 0
0 0 0 0
0 0 0 0
0 0 0 0
0 0 0 0
0 0 0 0
0 0 0 0
0 0 0 0
0 0 0 0
0 0 0 0
0 0 0 0
0 0 0 0
0 0 0 0
22,65 0 21,78 0 73,31 0 22,65 0 25,34 25,34 50,69 50,69
Jaar Oogst Oogst Karren & tractoren
=1000*(14) maal 4/7 of 3/7 =270*(14) maal 4/7 of 3/7
234,68 63,36
Ontstronken
=2000*(14)
469,35
Pacht Pacht grond KOH+kopakker+'braak'
=60*4,41*((12)+(14)+(15))
187,32
1 2 3 4 5 6 7 8 9 10 11 12 13 14 15 16 17 18 19 20 21 22 134,10 100,58 134,10 100,58 134,10 100,58 134,10 100,58 134,10 100,58 134,10 100,58 134,10 100,58 134,10 100,58 134,10 100,58 134,10 100,58 134,10 100,58 36,21 27,16 36,21 27,16 36,21 27,16 36,21 27,16 36,21 27,16 36,21 27,16 36,21 27,16 36,21 27,16 36,21 27,16 36,21 27,16 36,21 27,16
Subtotaal opbrengsten verdisconteerd Subtotaal kosten verdisconteerd
24 0 0
0 469,35
0
0
187,32 187,32 187,32 187,32 187,32 187,32 187,32 187,32 187,32 187,32 187,32 187,32 187,32 187,32 187,32 187,32 187,32 187,32 187,32 187,32 187,32 187,32
0
0
0
Subtotaal opbrengsten Subtotaal kosten Rentevoet
23 0 0
0
0
0
0
0
0
0
0
0
0
0
0
0
0
0
0
0
0
0
201,04 201,04 -121,27 425,79 925,61 1116,05 1150,36 744,47 603,30 969,22 925,61 1116,05 1150,36 744,47 603,30 969,22 925,61 1116,05 1150,36 744,47 603,30 969,22 724,57 543,43 1507,82 1400,79 456,29 391,08 671,11 391,08 433,66 768,92 433,66 391,08 671,11 391,08 433,66 628,53 574,05 391,08 671,11 391,08 433,66 628,53 433,66 860,43 0,00 0,00 0,05
NAW
Som 9921 8515 1407
191,47 182,35 -104,76 350,30 725,24 832,82 817,54 503,89 388,89 595,02 541,19 621,46 610,06 376,01 290,20 444,01 403,84 463,74 455,24 280,58 216,55 331,33 235,90 168,50 1436,02 1270,55 394,16 321,74 525,83 291,83 308,19 520,44 279,54 240,09 392,38 217,77 229,98 317,45 276,13 179,16 292,80 162,50 171,61 236,89 155,66 294,14 0,00 0,00
159
Bijlage 21: Berekening van de NAW voor de teelt van enkel gewassen in eenzelfde rotatie als de gewassen van het agroforestry-ontwerp, los van verbrandingsinstallaties. Gemiddelde netto bedrijfsresultaat (incl. premies) van enkele gewassen (P50) 2007 2008 2009 Gemiddelde Wintergerst 663,75 -33,98 -89,7 180,0 (a) Wintertarwe 718,71 125,89 128,05 324,2 (b) Vroege aardappelen -239,26 554 -60,54 84,7 (c) Erwten -50,86 371,19 889,51 403,3 (d)
Totale oppervlakte perceel (ha) Breedte kopakkers (m) Oppervlakte kopakker Oppervlakte teelt Opbrengsten Teelt Wintergerst Wintertarwe Vroege aardappelen Erwten
2,28 6 0,16 2,13
(e) (f) (g) (h) Jaar 1
(euro) =(a)*(e) =(b)*(e) =(c)*(e) =(d)*(e)
Kosten Phacelia
(Van Broekhoven et al., 2009; 2010; 2011)
382,6 689,0 180,1 857,1
2
3
4
5
6
7
8
9
10
11
12
13
14
15
16
17
18
19
20
21
22 23 24
383 383 0 0 383 0 0 383 0 0 383 0 0 383 0 0 383 0 0 383 0 0 0 0 0 689 0 0 689 0 0 689 0 0 689 0 0 689 0 0 689 0 0 689 0 0 180 0 0 0 0 0 180 0 0 0 0 0 180 0 0 0 0 0 180 0 0 0 0 0 0 857 0 0 0 0 0 857 0 0 0 0 0 857 0 0 0 0
(euro) 137
0 137
0
0 137
0
0 137
0
0 137
0
0 137
0
0 137
0
0 137
0 0 0 0
0 0 0 0
0
0
0
0
Kopakker Ploegen Plantklaar leggen Zaaizaad Zaaien Maaien en kneuzen Oprapen
=71,5*(g) =68,75*(g) =5,785*40*(g) =68,75*(g) =40*(g) =2*80*(g)
11,3256 10,89 36,65376 11,3256 12,672 25,344
11 11 37 11 13 25
0 0 0 0 13 25
0 0 0 0 13 25
0 0 0 0 13 25
0 0 0 0 13 25
0 0 0 0 13 25
0 0 0 0 13 25
11 11 37 11 13 25
0 0 0 0 13 25
0 0 0 0 13 25
0 0 0 0 13 25
0 0 0 0 13 25
0 0 0 0 13 25
0 0 0 0 13 25
11 11 37 11 13 25
0 0 0 0 13 25
0 0 0 0 13 25
0 0 0 0 13 25
0 0 0 0 13 25
0 0 0 0 13 25
0 0 0 0 13 25
0 0 0 0 13 25
0 0 0 0 0 0
0 0 0 0 0 0
Pacht kopakker
=60*4,41*(g)
41,91264
42
42
42
42
42
42
42
42
42
42
42
42
42
42
42
42
42
42
42
42
42
42
0
0
383 383 180 689 383 857 689 383 180 689 383 857 689 383 180 689 383 857 689 383 180 689 150 217 80 80 217 80 80 287 80 80 217 80 80 217 150 80 217 80 80 217 80 80
0 0
0 0
364 347 156 567 300 640 490 259 116 423 224 477 365 193 143 197 69 66 170 60 57 194 52 49 127 45 42 110
0 0
0 0
Subtotaal opbrengsten Subtotaal kosten Disconto- of rentevoet 0,05 Subtotaal opbrengsten verdisconteerd Subtotaal kosten verdisconteerd
NAW
Som 6562,74 1785,26 4777
160
87 316 167 356 273 144 72 37 95 33 32 82
65 236 29 27