Ontslagvergoedingen De nieuwe CRvB-formule
Magna Charta is een onderdeel van de Academie voor de Rechtspraktijk
Jaargang 02 007
W E B I N A R S
H O O G L E R A R E N
De Academie voor de Rechtspraktijk heeft onder de naam Magna Charta Webinars 30 hoogleraren bereid gevonden webinars te verzorgen op de verschillende rechtsgebieden.
Prof. mr. B.J. van Ettekoven, senior rechter Rechtbank Utrecht en hoogleraar Bestuursrecht Universiteit van Amsterdam Prof. mr. dr. I.N. Tzankova, bijzonder hoogleraar Comparative mass litigation Universiteit van Tilburg, advocaat BarentsKrans N.V. en mr. C.M. Verhage, advocaat BarentsKrans N.V. Prof. mr. G.T.M.J. Raaijmakers, hoogleraar Ondernemings- en Effectenrecht Vrije Universiteit Amsterdam, advocaat NautaDutilh N.V. Prof. mr. F.T. Oldenhuis, universitair hoofddocent aan de vakgroep Privaatrecht en Notarieel Recht van de Rijksuniversiteit Groningen Prof. mr. F.W.J.M. Schols, hoogleraar Privaatrecht, in het bijzonder notarieel recht, Radboud Universiteit Nijmegen, estate planner Prof. dr. M.B.M. Loos, hoogleraar Privaatrecht Universiteit van Amsterdam Prof. mr. J.G.J. Rinkes, hoogleraar Privaatrecht Open Universiteit, bijzonder hoogleraar Europees Consumentenrecht Universiteit Maastricht, raadsheer-plaatsvervanger Hof Arnhem, rechter-plaatsvervanger Rechtbank Rotterdam, adviseur Paulussen advocaten Prof. mr. M.M. van Rossum, hoofd Wetenschappelijk Bureau Deterink Advocaten en Notarissen, bijzonder hoogleraar Privaatrecht Open Universiteit Heerlen Prof. mr. M.E. Koppenol-Laforce, hoogleraar Faculteit Rechtsgeleerdheid, Instituut voor Privaatrecht, Ondernemingsrecht, Universiteit Leiden, advocaat Houthoff Buruma Prof. mr. drs. M.L. Hendrikse, bijzonder hoogleraar Handelsrecht en Verzekeringsrecht Open Universiteit (JPR advocatenleerstoel), directeur UvA Amsterdam Centre for Insurance Studies (ACIS), opleidingsdirecteur Master Verzekeringskunde UvA Amsterdam Business School, universitair hoofddocent Privaatrecht Universiteit van Amsterdam, rechterplaatsvervanger Rechtbank Utrecht, lid geschillencommissie Kifid (verzekeringskamer) Prof. mr. G.C.C. Lewin, bijzonder hoogleraar Bijzondere aspecten van het Privaatrecht Universiteit van Amsterdam, raadsheer Hof Amsterdam Prof. mr. CH. E.F.M. Gielen, hoogleraar Intellectueel Eigendomsrecht Universiteit van Groningen, advocaat NautaDutilh N.V. Prof. mr. A.H.N. Stollenwerck, hoogleraar Notarieel en Fiscaal Recht Vrije Universiteit Amsterdam, raadsheerplaatsvervanger Hof Den Bosch Prof. mr. C.A. Schwarz, hoogleraar Handels- en Ondernemingsrecht Universiteit Maastricht Prof. mr. J.M. Hebly, hoogleraar Bouw- en Aanbestedingsrecht Universiteit Leiden, advocaat Houthoff Buruma Prof. mr. G.K. Sluiter, hoogleraar Internationaal Strafrecht Universiteit van Amsterdam, advocaat Böhler Advocaten Prof. mr. M.W. Scheltema, hoogleraar Enforcement issues in Private Law Erasmus Universiteit Rotterdam, advocaat Pels Rijcken & Droogleever Fortuijn N.V. Prof. mr. P. Vlaardingerbroek, hoogleraar Familie- en Personenrecht Universiteit Tilburg, raadsheer-plaatsvervanger Hof Den Bosch, rechter-plaatsvervanger Rechtbank Rotterdam Prof. W.H. van Boom, hoogleraar Privaatrecht Erasmus School of Law, Erasmus Universiteit Rotterdam Prof. mr. dr. G.J. Zwenne, professor Faculteit Rechtsgeleerdheid, Instituut voor Metajuridica, eLaw@Leiden, Universiteit Leiden, advocaat Bird & Bird LLP Prof. dr. S. Perrick, bijzonder hoogleraar Universiteit van Amsterdam, advocaat Spinath & Wakkie Prof. dr. K.F. Haak, hoogleraar Handelsrecht Erasmus Universiteit Rotterdam, rechter-plaatsvervanger Hof Arnhem Prof. W.D. Kolkman, hoogleraar Privaatrecht Rijksuniversiteit Groningen, raadsheer-plaatsvervanger Hof Arnhem Prof. mr. dr. M.G.C.M. Peeters, bijzonder hoogleraar Derivatenrecht Universiteit van Amsterdam, advocaat NautaDutilh N.V. Prof. mr. E.P.M. Vermeulen, hoogleraar Business & Financial Law Universiteit van Tilburg Prof. mr. dr. W. Burgerhart, hoogleraar Rijksuniversiteit Groningen, estate planner Prof. mr. dr. M. Heemskerk, bijzonder hoogleraar Pensioenrecht Radboud Universiteiten Nijmegen, advocaat Onno F. Blom Advocaten Prof. dr. H.B. Winter, bijzonder hoogleraar Toezicht Rijksuniversiteit Groningen Prof. mr. B. Barentsen, bijzonder hoogleraar Albeda leerstoel Universiteiten Leiden Prof. mr. dr. R.F.H. Mertens, bijzonder hoogleraar Zakelijke Rechten Open Universiteit Heerlen, advocaat Paulussen Advocaten
Klik hier voor meer informatie
Magna Charta is onderdeel van de Academie voor de Rechtspraktijk Postbus 13346
|
3507 LH Utrecht
|
T 030 - 220 10 70
E
[email protected]
|
F 030 - 220 53 27
Inhoudsopgave Sprekers Mr. J.J. Blanken, advocaat Capra Advocaten Mr. P.R.M. Berends-Schellens, advocaat Capra Advocaten
CRvb d.d. 10 juli 1997, LJN: ZB7062 CRvb d.d. 8 januari 2009, LJN: BG8844 CRvb d.d. 7 oktober 2010, LJN: BO1803 CRvb d.d. 29 oktober 2009, LJN: BK2509 CRvb d.d. 9 december 2010, LJN: BO8173 CRvb d.d. 10 maart 2011, LJN: BP7874 Rechtbank Amsterdam d.d. 22 juni 2011, LJN: BR0604 CRvb d.d. 28 februari 2013, LJN: BZ2044 CRvb d.d. 28 februari 2013, LJN: BZ2043 CRvb d.d. 2 augustus 2012, LJN: BX3521 CRvb d.d. 14 februari 2013, LJN: BZ1337
Mr. J.J. Blanken advocaat Capra Advocaten
Mr. P.R.M. Berends-Schellens Advocaat Capra Advocaten
p. p. p. p. p. p. p. p. p. p. p.
4 9 18 23 28 32 35 42 48 53 57
Deze uitspraak is niet gepubliceerd op Rechtspraak.nl. Hieronder ziet u de gegevens die bij ons over deze uitspraak bekend zijn. LJN: ZB7062, Centrale Raad van Beroep , 96/1458 AW Datum uitspraak: Vindplaats(en):
10-07-1997 TAR 1997, 202
TAR 1997/202: Verstoorde verhoudingen en het gegeven dat gedaagde niet meer als rectrix kan functioneren rechtvaardigen een ontslag wegens gewichti... Instantie: Centrale Raad van Beroep Magistraten: Brink, van den Zaaknr: 96/1458 AW Conclusie: LJN: ZB7062 Noot: Roepnaam: -
Datum:
10 juli 1997
Essentie Verstoorde verhoudingen en het gegeven dat gedaagde niet meer als rectrix kan functioneren rechtvaardigen een ontslag wegens gewichtige redenen. Aan voorgestane overeenkomst komt, doordat deze niet ge┘ffectueerd is en partijen zich voor die situatie alle rechten voorbehouden hadden, geen betekenis toe. Ontslag zonder tenminste wachtgeld(garantie) houdt in rechte geen stand. Schadevergoeding dient alsnog door de rechtbank vastgesteld te worden. Samenvatting Voorgeschiedenis Betrokkene is per 1 april 1986 aangesteld als rectrix bij een scholengemeenschap te Coevorden. In de loop van 1992 is een conflict ontstaan tussen betrokkene, de medezeggenschapsraad, de vergadering van leraren en de beambtenraad over een voorgenomen fusie. Aanbevelingen om tot een oplossing te komen zijn door de diverse geledingen afgewezen, terwijl ook de conrectoren hun vertrouwen in betrokkene opzegden. Tussen betrokkene en de gemeenteraad van Coevorden is op 25 november 1992 een overeenkomst gesloten, inhoudende buitengewoon verlof tot 1 augustus 1993 en het streven naar beëindiging van het dienstverband met recht op wachtgeld en een nader overeen te komen schadevergoeding. Betrokkene heeft om een schadevergoeding van f 526.247,- gevraagd. Na verlenging van het buitengewoon verlof bleek opname in de directie van de ontstane fusieschool niet mogelijk Besluit Bij besluit van 22 november 1993 heeft het bevoegd gezag betrokkene eervol ontslagen wegens gewichtige redenen in de vorm van blijvend verstoorde verhouding en de gebleken onmogelijkheid samen te werken. Uitspraak Partijen bestrijden niet dat sprake is van verstoorde verhoudingen, zodat in beginsel een ontslagbevoegdheid bestaat. De Raad is van oordeel dat het ontslag slechts kan worden verleend, als het gepaard gaat met recht op een ontslaguitkering als bedoeld in hoofdstuk I-H, Rechtspositiebesluit onderwijspersoneel (Rpbo). Nu het Rpbo niet voorziet in de garantie van zo'n aanspraak, lag het op de weg van het bevoegd gezag een adequate voorziening te waarborgen. Nu dit niet is gebeurd, kan het bestreden besluit wegens strijd met de evenredigheid niet in stand blijven. De rechtsgevolgen worden evenwel in stand gelaten onder bepaling dat betrokkene aanspraak heeft op een normale ontslaguitkering. De Raad ziet voorts geen aanleiding de gemeenteraad een groter deel
4
van de nadelige financiële gevolgen van het ontslag voor zijn rekening te laten nemen. Weliswaar maakten allerlei omstandigheden het functioneren van betrokkene niet eenvoudig, maar het staat niet vast dat de verstoorde verhoudingen in het geheel niet aan haar kunnen worden toegeschreven. Aan de gesloten overeenkomst komt geen betekenis toe, nu partijen zich alle rechten hebben voorbehouden indien een minnelijke afwikkeling uiteindelijk niet mogelijk zou blijken. Bron: Juridisc Ambtenarenrecht Uitspraak Uitspraak in het geding tussen: de raad van de gemeente Coevorden, appellant, en A, wonende te V, gedaagde. I. Ontstaan en loop van het geding Namens appellant heeft F.J. Kragten, verbonden aan Kragten & Partner Beilen BV, op daartoe bij aanvullend beroepschrift aangevoerde gronden hoger beroep ingesteld tegen de door de Arrondissementsrechtbank te Assen op 20 december 1995 onder nr. 93/159 AW P04 G10 gegeven uitspraak, waarnaar hierbij wordt verwezen. Namens gedaagde heeft mr. F.G. Kuiper, advocaat te Houten, een verweerschrift ingediend. Appellants gemachtigde heeft schriftelijk gerepliceerd en daarbij nog enkele stukken overgelegd. Het geding is behandeld ter zitting van 15 mei 1997, waar namens appellant is verschenen F.J. Kragten, voornoemd, en waar gedaagde in persoon is verschenen, bijgestaan door mr. Kuiper, voornoemd. II. Motivering Met ingang van 1 januari 1994 is de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in werking getreden en zijn de Ambtenarenwet 1929 - sindsdien geheten: Ambtenarenwet - en de Beroepswet gewijzigd. De hieruit voortvloeiende wijziging van het procesrecht (ook) in ambtenarenzaken brengt mee dat op een hoger beroep, dat is ingesteld na 31 december 1993, voor zover de Beroepswet niet anders aangeeft hoofdstuk 8 van de Awb moet worden toegepast. De in het kader van evengenoemde wetswijzigingen gegeven regels van overgangsrecht brengen overigens mee dat ten aanzien van de mogelijkheid om beroep in te stellen tegen besluiten die vóór 1 januari 1994 zijn bekendgemaakt, onderscheidenlijk hoger beroep in te stellen tegen uitspraken die vóór 1 januari 1994 zijn gedaan, het recht zoals dat gold vóór dat tijdstip van toepassing blijft. Gedaagde is per 1 april 1986 als rectrix aangesteld bij de toenmalige Rijksscholengemeenschap te Coevorden. In 1988 heeft het Algemeen Pedagogisch Studiecentrum te Amsterdam een rapport uitgebracht over het functioneren van de school en over (tekortkomingen in) het optreden en beleid van onder anderen gedaagde. In juni 1992 is met de medezeggenschapsraad (MR) onenigheid ontstaan met betrekking tot de voorgenomen fusie van de school met het Veste College en over de samenstelling van een Stuurgroep Fusieonderzoek waarin gedaagde zitting zou hebben. Op 16 juni 1992 zijn door de vergadering van leraren en de beambtenraad van de school drie moties aangenomen gericht tegen (de positie en opstelling in het kader van de voorgenomen fusie van) gedaagde. Met ingang van 1 augustus 1992 zijn de bestuurlijke taken en bevoegdheden ten aanzien van de school door het Ministerie van Onderwijs en Wetenschappen overgedragen aan de gemeente Coevorden. Gedaagde werd aldus rectrix van de gemeentelijke Regionale Scholengemeenschap (RSG). In verband met de spanningen in de werkverhoudingen is nog in opdracht van genoemd ministerie - aan de Computer Management Group (CMG) opdracht gegeven tot een onderzoek. Uit het op 2 oktober 1992 uitgebrachte CMG-rapport blijkt van ernstig verstoorde werkverhoudingen en van een geïsoleerde positie van gedaagde. Gedaagde reageert in de algemene personeelsvergadering van 28 oktober 1992 met een ”Persoonlijke verklaring” op de uitgebrachte moties. Aanbevelingen in het CMG-rapport om te komen tot herstel van de vertrouwensbreuk worden begin november 1992 door de
5
diverse personeelsgeledingen afgewezen. Ook het team van conrectoren zegt unaniem het vertrouwen in gedaagde op. Tussen het bevoegd gezag van de RSG en gedaagde wordt op 25 november 1992 een overeenkomst gesloten. Overeengekomen wordt dat gedaagde met buitengewoon verlof gaat tot uiterlijk 1 augustus 1993 en dat partijen streven naar een beëindiging van het dienstverband met recht op wachtgeld en nader overeen te komen schadevergoeding; tot slot wordt bepaald: ”mocht er geen overeenkomst tot stand komen dan behouden beide partijen zich alle rechten voor”. Gedaagde vraagt een schadevergoeding van f 526 247. Over het betalen van schadevergoeding wordt, zonder resultaat, door de gemeente Coevorden overleg gevoerd met het Ministerie van Onderwijs en Wetenschappen. Het buitengewoon verlof van gedaagde wordt verlengd tot uiterlijk 1 augustus 1994. Op het voorstel van gedaagde om haar per 1 augustus 1994 deel te gaan laten uitmaken van de directie van de fusieschool wordt door de MR en de rector ad interim negatief gereageerd. Laatstgenoemde spreekt in een brief van 15 september 1993 aan de wethouder van onderwijs van de gemeente Coevorden zijn ernstige bezorgdheid uit over de slepende kwestie en stelt tot de conclusie te zijn gekomen dat de schade in vertrouwen in gedaagde als rectrix, gedurende vele jaren ontstaan, niet met een aantal maatregelen is weg te nemen. Door het bevoegd gezag van de RSG en gedaagde wordt geen overeenstemming bereikt. Het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Coevorden doet appellant daarop het voorstel gedaagde eervol ontslag te verlenen met toepassing van artikel II-D3, tweede lid, onder f, van het Rechtspositiebesluit onderwijspersoneel (Rpbo). Bij het thans in geding zijnde besluit van 22 november 1993 verleent appellant gedaagde op basis van genoemde bepaling eervol ontslag wegens gewichtige redenen, zijnde blijvend verstoorde verhoudingen en verder gebleken onmogelijkheid om vruchtbaar samen te werken in enig andere constellatie. Het door gedaagde tegen dat besluit ingestelde beroep is bij de aangevallen uitspraak gegrond verklaard; het bestreden besluit is vernietigd en er is bepaald dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand blijven; naast een veroordeling van appellant in de proceskosten en de bepaling dat de gemeente Coevorden aan gedaagde het door haar betaalde griffierecht dient te vergoeden, is de gemeente Coevorden veroordeeld tot vergoeding van de schade van gedaagde voor zover zij schade heeft geleden en lijdt van voornoemd besluit; de rechtbank heeft in dat verband bepaald dat het onderzoek wordt heropend. Alleen appellant heeft tegen die uitspraak hoger beroep ingesteld. De Raad overweegt als volgt. Door partijen wordt niet (meer) betwist dat sprake is geworden van verstoorde verhoudingen en van een situatie waarin gedaagde niet meer kan functioneren als rectrix van de RSG. Er zijn aldus redenen van gewichtige aard in de zin van artikel II-D3, tweede lid, onder f, van het Rpbo. Aan appellant komt in een dergelijk geval de bevoegdheid toe het dienstverband van gedaagde te beëindigen. Partijen worden echter verdeeld gehouden door de vraag of appellant in redelijkheid zonder meer - van zijn ontslagbevoegdheid gebruik heeft kunnen maken. De Raad moet dus de vraag beantwoorden of moet worden gezegd dat appellant bij afweging van de betrokken belangen in redelijkheid tot het in geding zijnde ontslagbesluit heeft kunnen komen zonder het ontslag gepaard te doen gaan met enigerlei vorm van financiële tegemoetkoming. Blijkens de gedingstukken en het verhandelde ter zitting stelt appellant zich op het standpunt dat gedaagde in verband met haar ontslag aanspraak behoort te hebben op wachtgeld als bedoeld in hoofdstuk I-H van het Rpbo. In het ontslagbesluit is in die aanspraak echter op generlei wijze voorzien. Ook aan andere - ten tijde van het ontslagbesluit beschikbare - stukken kan gedaagde niet (de garantie van) de aanspraak op (een ontslaguitkering ter grootte van) bedoeld wachtgeld ontlenen. De Raad acht het standpunt van appellant juist dat het onderhavige ontslag slechts kan worden verleend indien het gepaard gaat met de aanspraak op een ontslaguitkering ter
6
grootte van het meerbedoelde wachtgeld. Het bovenbedoelde beginsel van behoorlijke belangenafweging brengt in het algemeen met zich dat een ontslagverlening ”wegens gewichtige redenen” (of ”op andere gronden” dan de in de toepasselijke voorschriften voorziene specifieke ontslaggronden) gepaard gaat met aanspraak op een uitkering die (tenminste) gelijk is aan het gebruikelijke wachtgeld bij eervol, niet aan betrokkenes eigen schuld of toedoen te wijten, ontslag. De Raad wijst erop dat in tal van rechtspositieregelingen door de regelgever reeds een dergelijke belangenafweging is gemaakt in een bepaling (als bijvoorbeeld artikel 99, tweede lid, van het Algemeen Rijksambtenarenreglement) dat het tot ontslagverlening bevoegde gezag een regeling treft waarbij aan de ambtenaar een uitkering wordt verleend, die in geen geval minder zal mogen bedragen dan die welke de ambtenaar zou toekomen bij een reorganisatieontslag. Uit de stukken en hetgeen partijen naar voren hebben gebracht is de Raad niet gebleken dat dit in het onderhavige geval anders zou moeten zijn. Waar in (de systematiek van) het Rpbo niet is voorzien in (de garantie van) een dergelijke aanspraak, ligt het op de weg van het ontslagverlenende bestuursorgaan terzake een adequate voorziening te waarborgen. Nu appellant dit laatste heeft nagelaten, kan het ontslagbesluit wegens strijd met het evenredigheidsbeginsel derhalve niet in stand blijven. Ook de rechtbank heeft geoordeeld dat het zonder toekenning van enige vorm van financiële compensatie verleende ontslagbesluit moet worden vernietigd. Zij heeft om begrijpelijke redenen de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand gelaten. Gedaagde heeft tegen (dit onderdeel van) de uitspraak geen hoger beroep ingesteld. De Raad zal daarom de uitspraak in zoverre bevestigen. Daarmee is het niet meer aan appellant om het besluit als het ware aan te vullen met de toekenning van een zodanige financiële compensatie dat het (totale) ontslagbesluit de rechterlijke toetsing kan doorstaan - in het bijzonder op het punt van de evenwichtige belangenafweging -, maar aan de rechter om hier met overeenkomstige toepassing van artikel 8:72, vierde lid, van de Awb zelf een voorziening te treffen. De Raad acht toekenning van meer dan de (garantie van) aanspraak op wachtgeld als boven is uiteengezet, in het onderhavige geval niet geboden. Hij overweegt daartoe het volgende. In de aangevallen uitspraak zijn weliswaar passages uit het CMG-rapport aangehaald waaruit blijkt dat de bestaande overlegstructuren en de opstelling van de betrokken personeelsgeledingen en van de MR het goed functioneren van gedaagde als rectrix niet eenvoudig maakten en ongunstig waren voor het oplossen van een groeiend vertrouwensconflict, maar uit die passages blijkt niet dat de verstoorde verhoudingen in het geheel niet aan gedaagde kunnen worden toegeschreven, zoals ook door de rechtbank is opgemerkt en haar heeft geleid tot de overweging: ”In haar functie van rectrix mocht verwacht worden dat (gedaagde) aan het bestaande overleg tussen de diverse geledingen zodanig vorm en inhoud zou geven dat zij op de hoogte was van de opvattingen van die geledingen waar het de inhoud van beleidsvoorstellen alsmede de wijze van uitvoering betrof.” De Raad voegt hieraan toe dat in het onderzoeksrapport van CMG als ”zakelijk argument” voor het geconstateerde gebrek aan vertrouwen in gedaagde wordt genoemd (op blz. 21) het gemis aan managementvaardigheden die in de situatie op de RSG onmisbaar zijn: strategisch inzicht, onderhandelingsvaardigheden en communicatieve vaardigheden. Tevens komt in het rapport naar voren dat het op de RSG ontstane conflict een sterk emotionele lading heeft, in welk verband (op blz. 22) wordt opgetekend dat gedaagde de vaardigheid mist om op de juiste momenten adequaat te reageren en de juiste woorden te gebruiken. De Raad wil in dit verband niet nalaten te wijzen op de ”persoonlijke verklaring” van gedaagde van 28 oktober 1992 over de geconstateerde - en door haar niet volledig ontkende - gebreken in haar optreden. Voorts wijst hij op een door de rector ad interim uitgebracht rapport, waarin enkele concrete voorbeelden worden gegeven van optreden van gedaagde dat heeft geleid tot ernstig gebrek aan vertrouwen in gedaagde van alle betrokken geledingen. De door gedaagde op dit laatste rapport gegeven reactie heeft de Raad niet kunnen overtuigen van de onjuistheid van de geschetste problematiek.
7
Anders dan de rechtbank ziet de Raad in al deze gegevens onvoldoende aanleiding om appellant een groter deel van de voor gedaagde met het ontslagbesluit samenhangende nadelige financiële gevolgen voor zijn rekening te moeten laten nemen dan overeenkomend met een voorziening in (de garantie van) meerbedoelde wachtgeldaanspraak. Aan de bovenvermelde overeenkomst van 25 november 1992 komt in dit verband naar het oordeel van de Raad geen betekenis toe omdat beide partijen bij die overeenkomst zich alle rechten hebben voorbehouden voor het geval geen overeenkomst tot stand mocht komen betreffende een minnelijke afwikkeling van het geschil; dat laatste is hier het geval. Het door gedaagde bij haar beroep in eerste aanleg gedane verzoek om toekenning van schadevergoeding, welk verzoek bij de aangevallen uitspraak in abstracto is gehonoreerd, kan, omdat ingevolge de onderhavige uitspraak van de Raad het ontslag gepaard gaat met de - door de Raad voldoende geachte - (garantie van) aanspraak op een ontslaguitkering ter grootte van het wachtgeld op grond van hoofdstuk I-H van het Rpbo, geen betrekking meer hebben op schade die een gevolg is van het vernietigde ontslag als zodanig. Het verzoek betreft nog slechts schade die een gevolg is van het gebrek aan afweging van belangen waardoor het ontslagbesluit niet aanstonds gepaard is gegaan met toekenning van (de garantie van) wachtgeld. De Raad denkt hier in het bijzonder aan renteschade als gevolg van niet (tijdig) betaald wachtgeld. Omdat namens gedaagde uitdrukkelijk is gevraagd de behandeling van dit verzoek in eerste instantie te laten geschieden door de rechtbank, zoals ook voortvloeit uit de aangevallen uitspraak, zal de Raad ook het desbetreffende gedeelte van de uitspraak in stand laten. De Raad ziet in het hiervoor overwogene aanleiding om appellant te veroordelen in de proceskosten van gedaagde in hoger beroep, welke zijn begroot op f 2130 als kosten van verleende rechtsbijstand, en op f 93,50 aan reiskosten, totaal derhalve f 2223,50. Daarbij heeft de Raad het gewicht van deze zaak als zwaar aangemerkt. De Raad beslist derhalve als volgt: III. Beslissing De Centrale Raad van Beroep, Recht doende: Bevestigt de aangevallen uitspraak met dien verstande dat met overeenkomstige toepassing van artikel 8:72, vierde lid, van de Awb tevens wordt bepaald dat gedaagde jegens appellant met ingang van de datum van haar ontslag aanspraak heeft op een ontslaguitkering ter grootte van het wachtgeld krachtens hoofdstuk I-H van het Rechtspositiebesluit onderwijspersoneel zoals luidend ten tijde van het bestreden besluit, indien en voor zover door gedaagde niet op de gebruikelijke in het Rechtspositiebesluit onderwijspersoneel voorziene wijze aanspraak op een dergelijk wachtgeld geldend gemaakt zou kunnen worden; Veroordeelt appellant in de proceskosten van gedaagde in hoger beroep tot een bedrag van f 2223,50, te betalen door de gemeente Coevorden; Bepaalt dat van de gemeente Coevorden een griffierecht wordt geheven van f 630.
8
LJN: BG8844, Centrale Raad van Beroep , 07/2389 AW + 07/2391 AW + 07/2394 AW + 07/4575 AW + 08/1644 AW + 08/1645 AW + 08/2534 AW etc Datum uitspraak: 08-01-2009 Datum publicatie: 13-01-2009 Rechtsgebied: Ambtenarenrecht Soort procedure: Hoger beroep Inhoudsindicatie: Ziekmelding als gevolg van toenemend conflict met werkgever Na vertrouwensbreuk wordt groepsleerkracht overgeplaatst. Na niet verschijnen op het werk wordt maatregel opgelegd en wordt appellant geschorst en vervolgens ontslagen. Werkgever heeft niet adequaat gehandeld en heeft niet al het mogelijke gedaan wat van een goed werkgever mag worden verwacht om te voorkomen dat het conflict zodanig zou escaleren dat het niet langer verantwoord was om appellant en de directeur op één school te handhaven. Rehabilitatie. Vindplaats(en): Rechtspraak.nl TAR 2009, 89 Uitspraak 07/2389 AW, 07/2391 AW, 07/2394 AW, 07/4575 AW, 08/1644 AW, 08/1645 AW, 08/2534 AW en 08/3370 AW
Q.
Centrale Raad van Beroep Meervoudige kamer UITSPRAAK op de hoger beroepen van: [Appellant], wonende te [woonplaats], (hierna: appellant), tegen de uitspraken van de rechtbank Almelo van 14 maart 2007, 06/1391, 14 maart 2007, 06/1417 en 07/187, 4 februari 2008, 07/1350, 07/1351, 07/1482 en 07/1483, en 19 maart 2008, 07/899 en 07/1233, (hierna respectievelijk: aangevallen uitspraken 1, 2, 3 en 4), in de gedingen tussen: appellant en de Stichting [naam Stichting] (hierna: [naam Stichting]) Datum uitspraak: 8 januari 2009 I. PROCESVERLOOP Appellant heeft hoger beroep ingesteld tegen de aangevallen uitspraken. [naam Stichting] heeft verweerschriften ingediend. Ter uitvoering van aangevallen uitspraak 1 heeft [naam Stichting] op 5 juli 2007 een nieuwe beslissing op bezwaar genomen.
9
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 13 november 2008. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. G.J. van Brakel, advocaat te Huissen. [naam Stichting] heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. S.M.M. Meijer, werkzaam bij de vereniging Verenigde Bijzondere Scholen voor onderwijs op algemene grondslag, en W. Bruil, senior beleidsmedewerker bij [naam Stichting]. II. OVERWEGINGEN 1. Voor een meer uitgebreide weergave van de in deze gedingen van belang zijnde feiten en omstandigheden wordt verwezen naar de aangevallen uitspraken. De Raad volstaat hier met het volgende. 1.1. Appellant was werkzaam als groepsleerkracht op de openbare basisschool (hierna: obs) [school 1] te [woonplaats]. Op 3 februari 2005, tijdens een gesprek van appellant, de duo-leerkracht van zijn groep en de directeur van de school met de moeder van leerling M over het gedrag van M in de groep, heeft die moeder zich in beschuldigende zin uitgelaten over het gedrag van appellant tegenover haar zoon M en appellant toegevoegd pedofiele gedachten te hebben. In het bijzonder de gebeurtenissen die zich na dit gesprek hebben voorgedaan, hebben ertoe geleid dat appellant zich ziek heeft gemeld en dat kort daarna de directeur het vertrouwen in appellant heeft opgezegd. Op verzoek van [naam Stichting] heeft het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv) op 18 november 2005 een deskundigenoordeel gegeven. Het Uwv achtte appellant op 25 augustus 2005 niet op grond van ziekte arbeidsongeschikt, maar wel als gevolg van een toenemend conflict met zijn werkgever. Als het conflict zou worden opgelost, kon appellant zijn eigen werk weer normaal doen. 1.2.1. Bij brief van 31 oktober 2005 heeft [naam Stichting] appellant in kennis gesteld van het voornemen hem met toepassing van artikel C16 van de toen geldende CAO Primair Onderwijs (hierna: CAO PO) over te plaatsen naar een andere school. Dit was gebaseerd op een door [naam Stichting] vastgestelde vertrouwensbreuk tussen appellant en de schoolleiding, welke dusdanig groot was dat terugkeer van appellant op [school 1] niet mogelijk was. Bij primair besluit van 23 december 2005 heeft [naam Stichting] overeenkomstig dit voornemen besloten. Appellant heeft tegen dit besluit bezwaar gemaakt. 1.2.2. Dit besluit is, nadat mediation niet tot oplossing van het conflict leidde, door de voorzieningenrechter van de rechtbank Almelo bij uitspraak van 20 juni 2006 geschorst tot zes weken nadat op het bezwaar was beslist. Bij beslissing op bezwaar van 19 oktober 2006 (besluit 1) is het besluit van 23 december 2005 herroepen en is appellant met toepassing van artikel 10.6, tweede lid, aanhef en onder b, van de CAO PO 2006-2008 per 1 november 2006 overgeplaatst naar obs [school 2] te [woonplaats]. 1.2.3. Bij aangevallen uitspraak 1 heeft de rechtbank het tegen besluit 1 ingestelde beroep gegrond verklaard, dit besluit (deels) vernietigd en [naam Stichting] opgedragen een nieuw besluit te nemen. Naar het oordeel van de rechtbank was, gezien het conflict tussen appellant en de directeur van obs [school 1], overplaatsing noodzakelijk om tot werkbare verhoudingen te komen. Niettemin vernietigde de rechtbank besluit 1 omdat [naam Stichting] de belangen van appellant onvoldoende bij haar besluitvorming had betrokken en de rechtbank het aanbod van [naam Stichting] om het nadeel dat appellant van de overplaatsing ondervindt te compenseren, ontoereikend achtte. 1.2.4. [naam Stichting], die heeft berust in aangevallen uitspraak 1, heeft ter uitvoering van die uitspraak op 5 juli 2007 een nieuwe beslissing op bezwaar genomen (besluit 3), waarbij appellant met ingang van 20 augustus 2007 is overgeplaatst naar obs [school 3] te [woonplaats]. Ook met dit besluit 3 kan appellant zich niet verenigen.
10
1.3.1. Bij primair besluit van 31 augustus 2006 is appellant met toepassing van artikel 4.13, aanhef en onder b, van de CAO PO, met ingang van 4 september 2006 voor een periode van drie maanden bij wijze van ordemaatregel geschorst. Tegen dit besluit heeft appellant op 7 september 2006 bezwaar gemaakt. Op 7 december 2006 heeft appellant bij de rechtbank beroep ingesteld tegen het niet tijdig nemen van een beslissing op bezwaar. [naam Stichting] heeft op 30 januari 2007 alsnog een beslissing op bezwaar genomen (besluit 2), waarbij het bezwaar van appellant gegrond is verklaard en het besluit van 31 augustus 2006 is herroepen. Besloten is appellant van 4 september tot 1 december 2006 te schorsen op grond van artikel 4.13, aanhef en onder b, van de CAO PO. 1.3.2. Bij aangevallen uitspraak 2 heeft de rechtbank het beroep tegen het niet tijdig nemen van een beslissing op het bezwaar van 7 september 2006 niet-ontvankelijk verklaard wegens het inmiddels ontbreken van belang. Het beroep tegen het besluit van 30 januari 2007 is ongegrond verklaard. Naar het oordeel van de rechtbank zijn er geen feiten of omstandigheden op grond waarvan gezegd zou moeten worden dat [naam Stichting] in redelijkheid niet tot de bij dat besluit getroffen maatregel heeft kunnen komen. Nu de schorsing in stand bleef, bestond er ook geen grond voor rehabilitatie als bedoeld in artikel 4.14, vijfde lid, van de CAO PO. 1.4.1. Appellant heeft geen gehoor gegeven aan oproepen om zijn werkzaamheden op obs [school 3] op 20 augustus, respectievelijk 27 augustus 2007 te hervatten. [naam Stichting] heeft het niet hervatten op 27 augustus 2007 aangemerkt als plichtsverzuim in de zin van artikel 4.15, tweede lid, van de CAO PO. Bij besluit van 8 oktober 2007 (besluit 4) is appellant (onder meer) medegedeeld dat met toepassing van artikel 4.16, eerste lid, van de CAO PO per 27 augustus 2007 wordt overgegaan tot het maandelijks inhouden van het salaris over een halve maand. 1.4.2. Omdat appellant vervolgens evenmin gehoor heeft gegeven aan de oproep om op 6 september 2007 op het werk te verschijnen, is appellant bij besluit van 18 oktober 2007 (besluit 5) met ingang van 24 oktober 2007 de disciplinaire maatregel van ontslag als bedoeld in artikel 4.15, derde lid, onder e, en artikel 4.7, aanhef en onder j, van de CAO PO opgelegd. 1.4.3. De op 15 november 2007 tegen de besluiten van 8 en 18 oktober 2007 ingediende bezwaarschriften zijn met toepassing van artikel 7:1a, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) doorgezonden aan de rechtbank. Op 20 december 2007 heeft appellant de rechtbank verzocht om ten aanzien van voornoemde besluiten voorlopige voorzieningen te treffen. 1.4.4. Bij de aangevallen uitspraak van 4 februari 2008 (aangevallen uitspraak 3) heeft de voorzieningenrechter van de rechtbank (hierna: rechtbank) met toepassing van artikel 8:86 van de Awb uitspraak gedaan op de ingestelde beroepen. De rechtbank heeft, voor zover hier van belang, het beroep tegen het besluit van 8 oktober 2007 gegrond verklaard en dat besluit vernietigd voor zover de salarisinhouding meer bedraagt dan een bedrag van ten hoogste het salaris over een halve maand. Het beroep tegen het besluit van 18 oktober 2007 is ongegrond verklaard. [naam Stichting] heeft in deze uitspraak berust. 1.5.1. Bij besluit van 5 maart 2007 heeft [naam Stichting] appellant bij wijze van ordemaatregel ingaande 1 december 2006 voor drie maanden geschorst op grond van artikel 4.13, aanhef en onder b, van de CAO PO. Bij beslissing op bezwaar van 3 juli 2007 (besluit 6) heeft [naam Stichting] het bezwaar van appellant tegen die schorsing ongegrond verklaard. Het door appellant op
11
13 augustus 2007 ingestelde beroep bij de rechtbank tegen het niet tijdig nemen van een beslissing op zijn bezwaar is door de rechtbank met toepassing van artikel 6:20, vierde lid, van de Awb mede gericht geacht tegen besluit 6. 1.5.2. Bij aangevallen uitspraak 4 heeft de rechtbank het beroep niet-ontvankelijk verklaard voor zover dat is gericht tegen het niet tijdig nemen van een beslissing op bezwaar. Het beroep tegen het besluit van 3 juli 2007 is ongegrond verklaard. 2. Appellant heeft tegen de aangevallen uitspraken hoger beroep ingesteld en heeft in afzonderlijke hoger beroepschriften zijn grieven tegen die uitspraken uiteengezet. Van de zijde van [naam Stichting] is uitgebreid verweer gevoerd. 3. De Raad overweegt naar aanleiding daarvan als volgt. 3.1. De overplaatsing (besluiten 1 en 3, aangevallen uitspraak 1). 3.1.1. Appellant heeft, ondanks het feit dat de rechtbank het overplaatsingsbesluit heeft vernietigd, hoger beroep ingesteld tegen aangevallen uitspraak 1 omdat hij van mening is dat de rechtbank bij die uitspraak ten onrechte niet op al zijn grieven en vorderingen is ingegaan. Eén van de vorderingen van appellant is [naam Stichting] op te dragen appellant toe te laten tot zijn oude werkplek en hem in de gelegenheid te stellen daar, na een re-integratie-traject, zijn oude werkzaamheden te laten hervatten. De Raad leest hierin dat appellant betwist dat er een reden was om tot overplaatsing over te gaan. Omdat de rechtbank van oordeel was dat die noodzaak wel aanwezig was, kan appellant belang bij een beoordeling van zijn hoger beroep niet worden ontzegd. 3.1.2. [naam Stichting] heeft op 31 oktober 2005 het voornemen tot overplaatsing op grond van artikel C16, tweede lid, aanhef en onder b, van de CAO PO 2002-2006 kenbaar gemaakt. Op grond van dat artikel (gelijkluidend aan artikel 10.6 van de CAO PO 2006-2008) kan de werkgever de werknemer zonder zijn instemming overplaatsen ingeval er sprake is van een conflictsituatie, waarbij overplaatsing noodzakelijk is om tot werkbare verhoudingen te komen. Bezien dient dus te worden of er op 31 oktober 2005 sprake was van een conflictsituatie, waarbij overplaatsing noodzakelijk was. 3.1.3. Anders dan de rechtbank in aangevallen uitspraak 1 is de Raad tot het oordeel gekomen dat daarvan op dat moment geen sprake was. Daarbij heeft de Raad het volgende overwogen. 3.1.4. De Raad ontkent niet dat er sprake was van een conflictsituatie tussen appellant en de directeur, maar voor de Raad is onvoldoende komen vast te staan dat het conflict op dat moment reeds onoplosbaar was. De Raad wijst er in dit verband op dat het Uwv de situatie ten tijde van het uitbrengen van een deskundigenoordeel kennelijk niet zodanig achtte dat terugkeer van appellant niet mogelijk was. Uit het rapport “Februari 2005 [naam appellant]” van de directeur en uit hetgeen door de directeur is verklaard op de zitting van de rechtbank van 28 februari 2007, kan worden geconcludeerd dat aan het conflict dan wel aan de vertrouwensbreuk niet de door de moeder van M op 3 februari 2005 geuite beschuldigingen ten grondslag liggen. Blijkens dat rapport, en ook later nog, heeft die directeur een en andermaal verklaard dat van onprofessioneel of onbehoorlijk gedrag van appellant op dit punt geen sprake is geweest. De vertrouwensbreuk is volgens de directeur veroorzaakt door het feit dat appellant, ondanks een eerder met hem gemaakte afspraak daaromtrent, zou zijn doorgegaan met chatten met leerlingen. Ook was de directeur zeer verontwaardigd over de 27 grieven, die tegen hem zijn geuit in een door appellant in februari 2006 ingediende klacht. 3.1.5. Voor het door de directeur aan appellant gemaakte verwijt ten aanzien van het chatten, dat appellant uitdrukkelijk ontkent, en dat voor [naam Stichting] mede een
12
reden is geweest om tot overplaatsing over te gaan, is in het dossier geen enkele onderbouwing te vinden. De door appellant ingediende klacht dateert van na het voornemen tot overplaatsing, nadat pogingen om te komen tot een oplossing van de conflictsituatie, hoe die ook is ontstaan, niet tot resultaat hadden geleid. Over die ondernomen pogingen merkt de Raad op dat er op initiatief van [naam Stichting] op 24 mei 2005 een gesprek heeft plaatsgevonden tussen onder anderen appellant, de directeur en (vertegenwoordigers van) [naam Stichting]. Uit de correspondentie die daarna is gevolgd tussen de (destijds) gemachtigde van appellant en [naam Stichting] (een door [naam Stichting] opgesteld verslag van het gesprek op 24 mei 2005 ontbreekt in het dossier), kan worden afgeleid dat [naam Stichting], anders dan appellant, niet van oordeel was dat appellant vanuit de school onvoldoende steun heeft gekregen tegenover de moeder van M. Volgens [naam Stichting] was er dan ook geen grond voor een publieke rehabilitatie, zoals door appellant verzocht. Bovendien zijn er, aldus [naam Stichting] in een brief van 22 juli 2005, geen mededelingen naar ouders gegaan over het conflict met de moeder. 3.1.6. De Raad is van opvatting dat [naam Stichting] hiermee onvoldoende oog heeft gehad voor de belangen van appellant. Ook al heeft [naam Stichting] geen mededelingen gedaan aan de ouders over de problemen tussen appellant en de moeder van M, moet toch worden geconstateerd dat [naam Stichting] ermee bekend was dat die moeder daarover wel mededelingen heeft gedaan tegenover ouders van medeleerlingen. De Raad verwijst hiervoor naar een door brigadier M. van de regiopolitie Twente opgesteld procesverbaal van 20 januari 2006, waarin deze verklaart dat hij in april 2005 door obs [school 1] op de hoogte is gebracht van het feit dat de moeder appellant “zwart” maakte door allerlei verhalen rond te bazuinen, waarna die brigadier een gesprek heeft gehad met de moeder en haar heeft voorgehouden op te passen met het uiten van onbewezen beschuldigingen. Onder deze omstandigheden mocht van [naam Stichting] worden verwacht zelf actie te ondernemen in de richting van de ouders. Pas na ontvangst van het advies van de bezwarencommissie heeft [naam Stichting] zich bij besluit 1 bereid getoond appellant tegenover de ouders te rehabiliteren. Omdat partijen niet tot overeenstemming konden komen over de inhoud ervan, is rehabilitatie tot op heden achterwege gebleven. 3.1.7. Partijen geven voorts verschillende lezingen van de pogingen die anderszins nog zijn ondernomen om tot een oplossing van het conflict te komen, wie daartoe het initiatief heeft genomen en door welke oorzaak die initiatieven niet tot resultaat leidden. Nu verslaglegging daarover in het dossier ontbreekt, kan de Raad zich hierover geen oordeel vormen. Onder de gegeven omstandigheden dient dit voor risico van [naam Stichting] te komen. 3.1.8. De Raad komt tot de conclusie dat [naam Stichting] voorafgaande aan het voornemen om appellant over te plaatsen, niet adequaat heeft gehandeld en niet al het mogelijke heeft gedaan wat van een goed werkgever mag worden verwacht om te voorkomen dat het conflict zodanig zou escaleren dat het niet langer verantwoord was om appellant en de directeur op één school te handhaven. Dit houdt in dat niet gezegd kan worden dat het conflict op dat moment alleen nog maar kon worden opgelost door appellant over te plaatsen. Die situatie was ten tijde van het (primaire) besluit van 23 december 2005 niet anders. 3.1.9. Uit het vorenstaande volgt dat het hoger beroep van appellant tegen aangevallen uitspraak 1 slaagt. De rechtbank heeft ten onrechte geoordeeld dat er sprake was van een situatie, die overplaatsing van appellant noodzakelijk maakte. Met het overplaatsingsbesluit heeft [naam Stichting] gehandeld in strijd met de CAO PO. 3.1.10. Omdat het aan besluit 1 klevende gebrek naar het oordeel van de Raad niet kan worden hersteld bij een nieuwe beslissing op bezwaar, is de Raad van oordeel dat ook het primaire overplaatsingsbesluit van 23 december 2005 niet in stand kan blijven.
13
Omdat de rechtbank dit besluit in stand heeft gelaten en [naam Stichting] ten onrechte heeft opgedragen een nieuwe beslissing op bezwaar te nemen, zal de Raad aangevallen uitspraak 1 ook in zoverre vernietigen. Hij zal het besluit van 23 december 2005 herroepen. Dan blijven van aangevallen uitspraak 1 dus slechts in stand de gegrondverklaring van het beroep en de veroordeling tot vergoeding van proceskosten en griffierecht. 3.1.11. Op grond van het onder 3.1.10 overwogene is de grondslag komen te ontvallen aan besluit 3. De Raad zal ook dat besluit vernietigen. 3.1.12. Appellant heeft verzocht om schadevergoeding in de vorm van rehabilitatie. Ook de Raad acht deze genoegdoening, waartoe [naam Stichting] zich bereid heeft verklaard, op zijn plaats. Met het oog op de definitieve geschilbeslechting bepaalt de Raad dat [naam Stichting] zo spoedig mogelijk aan de leerkrachten en ouders van de leerlingen van obs [school 1], alsmede aan de ouders van de ex-leerlingen die sedert het schooljaar 2005-2006 die school hebben verlaten, een bericht met de volgende inhoud mededeelt: “Rehabilitatie [Appellant] De Centrale Raad van Beroep te Utrecht (CRvB) heeft bij uitspraak van 8 januari 2009, LJN BG8844, het besluit van de Stichting [naam Stichting] tot overplaatsing van de heer [Appellant], destijds groepsleerkracht op de openbare basisschool [[school 1]], vernietigd. De CRvB heeft overwogen dat de Stichting [naam Stichting] met dit overplaatsingsbesluit heeft gehandeld in strijd met de toepasselijke rechtspositieregeling en zich niet heeft gedragen zoals van een goed werkgever mag worden verwacht. Er was immers geen sprake van een (conflict)situatie waarbij overplaatsing noodzakelijk was om tot werkbare verhoudingen te komen. Van de zijde van [naam Stichting] is niet adequaat gereageerd op een over de heer [Appellant] geuite - maar niet juist bevonden - klacht en de Stichting [naam Stichting] heeft in strijd met de jegens een personeelslid vereiste zorgvuldigheid geen adequate informatie verschaft toen daarover geruchten de ronde gingen doen. Ten onrechte, aldus de CRvB, is daardoor de reputatie van de heer [Appellant] beschadigd. Vandaar dat de CRvB de Stichting [naam Stichting] heeft opgedragen de heer [Appellant] door middel van deze mededeling te rehabiliteren.” 3.2. De disciplinaire maatregelen (besluiten 4 en 5 en aangevallen uitspraak 3). 3.2.1. Aan deze besluiten, waarbij als disciplinaire maatregelen het salaris van appellant over een halve maand is ingehouden, respectievelijk hem met ingang van 24 oktober 2007 ontslag is verleend, ligt ten grondslag dat appellant zijn werkzaamheden op obs [[school 3]], naar welke school hij bij besluit 3 was overgeplaatst, ondanks herhaalde oproepen niet heeft hervat. Zoals hiervoor onder 3.1.11 is overwogen, houdt besluit 3 geen stand. Gezien de vernietiging van dat besluit moet achteraf worden geconstateerd dat [naam Stichting] niet was gerechtigd appellant op te roepen om aldaar het werk te hervatten. Van plichts-verzuim, gebaseerd op het geen gevolg geven aan deze oproepen, kan dan ook geen sprake zijn. Hiermee is aan de besluiten 4 en 5 de grondslag komen te ontvallen, zodat ook die besluiten geen stand houden en voor vernietiging in aanmerking komen. Ook aangevallen uitspraak 3 kan geen stand houden, althans voor zover daarbij de beroepen tegen besluiten 4 en 5 (deels) ongegrond zijn verklaard. 3.3. De schorsing met ingang van 1 september 2006 (besluit 2 en aangevallen uitspraak 2). 3.3.1. Appellant stelt dat hij bij aangevallen uitspraak 2 ten onrechte niet-ontvankelijk is verklaard in zijn beroep tegen het uitblijven van een beslissing op bezwaar. In dit verband overweegt de Raad dat in artikel 6:2, aanhef en onder b, van de Awb het niet tijdig nemen van een besluit voor de toepassing van wettelijke voorschriften over bezwaar en beroep met een besluit is gelijkgesteld. Met deze bepaling is beoogd
14
belanghebbenden een procedureel middel in handen te geven om een nalatig bestuursorgaan tot besluitvorming te bewegen. Indien hangende het bezwaar of beroep alsnog een reëel besluit wordt genomen, is dit doel verwezenlijkt en heeft betrokkene in beginsel geen processueel belang meer bij vernietiging van het in artikel 6:2 van de Awb bedoelde fictieve besluit. 3.3.2. In hetgeen appellant in hoger beroep heeft aangevoerd, ziet de Raad geen grond voor een ander oordeel. De grief van appellant dat hem door de late bekendmaking van de beslissing op bezwaar de mogelijkheid is ontnomen zijn bezwaren inhoudelijk kenbaar te maken, zal worden besproken bij de beoordeling van besluit 2. Nu van andere processuele belangen niet is gebleken, moet worden geconcludeerd dat de rechtbank het beroep van appellant op dit onderdeel op goede gronden niet-ontvankelijk heeft verklaard. 3.3.3. Met betrekking tot de grief van appellant dat hij niet de mogelijkheid heeft gehad om zijn inhoudelijke bezwaren tegen besluit 2 kenbaar te maken, gezien de korte tijd tussen de bekendmaking van het besluit en de rechtbankzitting van 28 februari 2007, merkt de Raad op dat partijen, zo blijkt uit het proces-verbaal van die zitting, aldaar hebben verklaard geen bezwaar te hebben tegen behandeling van besluit 2 op die zitting. Overigens heeft appellant in de bezwaarprocedure voldoende gelegenheid gehad om zijn inhoudelijke grieven naar voren te brengen. 3.3.4. Besluit 2 is gebaseerd op artikel 4.13, aanhef en onder b, van de CAO PO. Volgens deze bepaling kan de werknemer worden geschorst in gevallen waarin het belang van de instelling dit vereist, voor ten hoogste drie maanden met dien verstande dat deze termijn in bijzondere gevallen éénmaal kan worden verlengd met ten hoogste drie maanden. Het gaat hier dus om een bevoegdheid van het bestuur een ordemaatregel te treffen. Gezien het karakter van het onderhavige besluit past de rechter hier een terughoudende toetsing in die zin dat, indien geoordeeld moet worden dat het besluit op een toereikende feitelijke grondslag berust, er voor ingrijpen slechts plaats is indien het bestuursorgaan in redelijkheid niet tot schorsing heeft kunnen besluiten. 3.3.5. De Raad is van oordeel dat niet gezegd kan worden dat [naam Stichting] in redelijkheid niet tot schorsing van appellant heeft kunnen besluiten. De Raad sluit zich aan bij hetgeen de rechtbank hieromtrent heeft overwogen. In hetgeen appellant tegen deze besluiten in hoger beroep heeft aangevoerd, ziet de Raad geen reden voor een ander oordeel. Dat de voorzieningenrechter van de rechtbank bij zijn uitspraak van 20 juni 2006 het verzoek van appellant om weer te worden toegelaten tot obs [school 1] heeft afgewezen, ontzegt [naam Stichting] niet de bevoegdheid om het niet (kunnen) werken van appellant van een rechtspositionele basis te voorzien. Dat er mogelijk minder ingrijpende maatregelen genomen hadden kunnen worden om tot hetzelfde resultaat te komen, leidt, gezien de terughoudende toetsing, evenmin tot vernietiging van besluit 2. 3.3.6. Uit het vorenstaande volgt dat het hoger beroep van appellant tegen aangevallen uitspraak 2 niet slaagt en dat deze uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt. 3.4. De schorsing met ingang van 1 december 2006 (besluit 6 en aangevallen uitspraak 4). 3.4.1. Appellant heeft op 13 augustus 2007 beroep ingesteld tegen het niet tijdig beslissen door [naam Stichting] op zijn bezwaar tegen het besluit van 5 maart 2007, waarbij hij met ingang van 1 december 2006 voor de duur van drie maanden is geschorst. Omdat [naam Stichting] echter op 3 juli 2007 reeds een beslissing op bezwaar had genomen (besluit 6), welk besluit appellant door de vakantieperiode pas na 13 augustus 2007 zou hebben ontvangen, heeft de rechtbank het beroep van appellant mede gericht geacht tegen besluit 6 en zijn beroep, voor zover dat is gericht tegen het niet tijdig nemen van een beslissing op bezwaar, niet-ontvankelijk verklaard.
15
3.4.2. Appellant stelt in hoger beroep ten onrechte niet-ontvankelijk te zijn verklaard door de rechtbank. Zo [naam Stichting] al op 3 juli 2007 een beslissing op bezwaar heeft genomen, is die in ieder geval niet eerder dan bij toezending aan hem op 20 augustus 2007 bekendgemaakt. Het beroep tegen het niet tijdig nemen van een beslissing op bezwaar had volgens appellant dus wel ontvankelijk moeten worden verklaard, waarbij tevens vergoeding van griffierecht had moeten worden gelast. 3.4.3. Gelet op de verklaring van [naam Stichting] ter zitting acht de Raad het inderdaad niet onmogelijk dat besluit 6 pas door middel van toezending op 20 augustus 2007 aan appellant bekend is gemaakt. Dit leidt echter niet tot de conclusie dat appellant ten onrechte niet-ontvankelijk is verklaard. De Raad verwijst hiervoor naar hetgeen hiervoor in 3.3.1. en 3.3.2. is overwogen. Voor vergoeding van griffierecht is geen aanleiding nu van appellant in eerste aanleg slechts eenmaal griffierecht is geheven. 3.4.4. Voor de vraag of besluit 6 in stand kan blijven verwijst de Raad naar de overwegingen, zoals weergegeven in 3.3.4 en 3.3.5. Niet gezegd kan worden dat er geen (bijzondere) omstandigheden waren, die (voortzetting van) de schorsing noodzakelijk maakten. De Raad benadrukt dat een schorsing als hier aan de orde geen diffamerend karakter heeft. Dat appellant dit, mogelijk mede door reacties uit zijn omgeving, anders heeft ervaren, leidt de Raad niet tot een ander oordeel. 3.4.5. Aangevallen uitspraak 4 komt dus ook voor bevestiging in aanmerking. 4.1. Uit het vorenstaande volgt dat appellant ten onrechte is ontslagen en dat hij dus nog steeds in dienst is van [naam Stichting]. Het is primair aan [naam Stichting] om zich te beraden over de stappen die thans gezet moeten worden. Gezien de inmiddels ontstane situatie en de opstelling van partijen in deze zaken komt het de Raad onaannemelijk voor dat er in de toekomst nog sprake zal kunnen zijn van een werkbare verhouding tussen appellant enerzijds en de directeur van obs [[school 1]] en [naam Stichting] anderzijds. Om die reden overweegt de Raad, ten overvloede, dat zich door de impasse die aldus is ontstaan, een situatie voordoet waarbij op grond van artikel 4.7, aanhef en onder k, van de CAO PO ontslag kan worden verleend op grond van andere met name genoemde en aan de werknemer schriftelijk meegedeelde redenen van gewichtige aard, te weten een ernstig verstoorde werkrelatie. 4.2. Ontslagverlening op grond van dit artikel dient volgens vaste rechtspraak (CRvB 2 maart 2006, LJN AV3953 en TAR 2006, 72) ten minste gepaard te gaan met toekenning van een aanspraak (garantie) op een reguliere ontslaguitkering. Een dergelijke garantie is volgens vaste rechtspraak (CRvB 23 mei 2001, LJN AD3438 en TAR 2001, 122) onvoldoende, indien gezegd moet worden dat het [naam Stichting] is geweest die een overwegend aandeel heeft gehad in het ontstaan en voortbestaan van de impasse, of indien gezegd moet worden dat het bestuursorgaan met het oog op de omstandigheden van het geval een uitkering die niet uitgaat boven genoemde (garantie op een) uitkering, niet redelijk heeft kunnen achten. 4.3. De Raad is van oordeel dat er aanleiding is voor het treffen van een aanvullende financiële regeling. Daarbij heeft de Raad overwogen dat aan het ontstaan van het conflict [naam Stichting] in overwegende mate schuldig is door appellant niet die steun te geven, die in de gegeven omstandigheden op zijn plaats zou zijn geweest. Anderzijds is appellant ook te verwijten dat hij wat al te star op zijn strepen is blijven staan. Ook heeft het de verhou-dingen geschaad dat appellant zowel tegen de directeur als de voorzitter van [naam Stichting] bij de politie aangifte heeft gedaan van het plegen van strafbare feiten. Een voorziening waarbij appellant, naast de hierboven genoemde garantie, een bedrag van € 30.000,- wordt toegekend, is naar het oordeel van de Raad redelijk te achten.
16
5.1. De Raad ziet aanleiding om [naam Stichting] te veroordelen in de proceskosten van appellant. Deze bedragen voor alle zaken in hoger beroep 1 punt voor het verschijnen ter zitting en 1 punt voor het indienen van het hoger beroepschrift tegen aangevallen uitspraak 3. Met inbegrip van de reiskosten van appellant van € 36,84, bedraagt de vergoeding in totaal € 680,84. Voor de kosten van die procedure in beroep is door de rechtbank reeds een proceskostenveroordeling uitgesproken. 5.2. Op grond van artikel 25 van de Beroepswet komt appellant in aanmerking voor restitutie van het door hem met betrekking tot de aangevallen uitspraken 1 en 3 betaalde griffierecht van respectievelijk € 214,- en € 216,-, zijnde in totaal € 430,-. III. BESLISSING De Centrale Raad van Beroep; Recht doende: Vernietigt aangevallen uitspraak 1 behoudens wat betreft de gegrondverklaring van het beroep en de bepalingen betreffende vergoeding van proceskosten en griffierecht; Herroept het besluit van 23 december 2005; Vernietigt besluit 3; Veroordeelt de Stichting [naam Stichting] als onder 3.1.12 is vermeld; Vernietigt aangevallen uitspraak 3 voor zover daarbij de beroepen tegen besluiten 4 en 5 ongegrond zijn verklaard; Verklaart de beroepen tegen de besluiten 4 en 5 gegrond en vernietigt die besluiten; Bevestigt aangevallen uitspraken 2 en 4; Veroordeelt de Stichting [naam Stichting] in de proceskosten van appellant in hoger beroep tot een bedrag van € 680,84; Bepaalt dat de Stichting [naam Stichting] aan appellant het door hem betaalde griffierecht van in totaal € 430,- vergoedt. Deze uitspraak is gedaan door H.A.A.G. Vermeulen als voorzitter en A. Beuker-Tilstra en J.Th. Wolleswinkel als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van M. van Berlo als griffier, uitgesproken in het openbaar op 8 januari 2009. (get.) H.A.A.G. Vermeulen. (get.) M. van Berlo. HD
17
LJN: BO1803, Centrale Raad van Beroep , 09/1639 AW + 09/3675 AW Datum uitspraak: 07-10-2010 Datum publicatie: 28-10-2010 Rechtsgebied: Ambtenarenrecht Soort procedure: Hoger beroep Inhoudsindicatie: Verlening bijzonder verlof met onmiddellijke ingang. Verlening eervol ontslag op grond van artikel 8:8 (oud) van de Collectieve Arbeidsvoorwaardenregeling / Uitwerkingsovereenkomst (CAR/UWO). Daarbij is een uitkeringsregeling toegekend die erin voorziet dat betrokkene tot aan het bereiken van de pensioengerechtigde leeftijd van 65 jaar recht heeft op een WW-uitkering en de bovenwettelijke uitkeringen bedoeld in hoofdstuk 10a van de CAR/UWO (minimale uitkeringsregeling). De Raad komt tot de conclusie dat appellant een overwegend aandeel heeft gehad in het ontstaan en voortbestaan van de situatie die hem aanleiding heeft gegeven betrokkene ontslag te verlenen. Appellant had dus niet mogen volstaan met het treffen van de minimale uitkeringsregeling. Appellant heeft naar aanleiding van de aangevallen uitspraak bestreden besluit 2 genomen. Daarbij is aan betrokkene een bedrag van € 10.000,- bruto toegekend ter compensatie voor pensioenschade. Omdat daarmee niet geheel tegemoetgekomen is aan de bezwaren van betrokkene wordt deze geacht beroep te hebben ingesteld tegen bestreden besluit 2. Gegeven het overwegende aandeel van appellant en gelet op het niet substantiële aandeel van betrokkene en gelet op de door hem gestelde schadeposten is naar het oordeel van de Raad de toekenning, naast de minimale uitkeringsregeling, van een bedrag van € 95.000,- redelijk te achten. Omdat bij bestreden besluit 2 slechts een bedrag van € 10.000,- is toegekend, is het beroep van betrokkene tegen bestreden besluit 2 gegrond. De Raad zal bestreden besluit 2 vernietigen. Met het oog op de definitieve beslechting van het geschil zal de Raad met toepassing van artikel 8:72, vierde lid, van de Algemene wet bestuursrecht dit bedrag zelf bij zijn uitspraak toekennen. Vindplaats(en): Rechtspraak.nl TAR 2010, 175 Uitspraak 09/1639 AW 09/3675 AW Centrale Raad van Beroep Meervoudige kamer UITSPRAAK op het hoger beroep van: het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Oost Gelre (hierna: appellant), tegen de uitspraak van de rechtbank Zutphen van 5 februari 2009, 08/214 (hierna: aangevallen uitspraak), in het geding tussen: [betrokkene], wonende te [woonplaats], (hierna: betrokkene), en appellant
18
Datum uitspraak: 7 oktober 2010 I. PROCESVERLOOP Appellant heeft hoger beroep ingesteld. Betrokkene heeft een verweerschrift ingediend. Appellant heeft op 29 juni 2009 ter uitvoering van de aangevallen uitspraak een nieuwe beslissing op bezwaar genomen (hierna: bestreden besluit 2). Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 2 september 2010. Appellant heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. A.C.C. Balke, advocaat te Zwolle, en mr. J.J. Dijkman, gemeentesecretaris van de gemeente Oost Gelre. Betrokkene is verschenen, bijgestaan door mr. H.C.M. Verkade te Amsterdam. II. OVERWEGINGEN 1. Voor een uitgebreid overzicht van de hier van belang zijnde feiten en omstandigheden verwijst de Raad naar de aangevallen uitspraak. Hij volstaat hier met het volgende. 1.1. Betrokkene was sedert 1986 in dienst van de gemeente Lichtenvoorde en heeft tot aan de gemeentelijke herindeling, met ingang van 1 januari 2005, naar behoren gefunctioneerd als c[naam functie A]. Per 1 januari 2005 is hij benoemd tot [naam functie B] van de afdeling Ruimtelijk beheer van de nieuw gevormde gemeente Oost Gelre, welke afdeling werd geleid door V. Doelstelling van de nieuwe organisatie was dat er een meer bedrijfsmatige aanpak en werkwijze van de Buitendienst tot stand zouden worden gebracht. Betrokkene heeft aanvaringen gehad met V, voortkomend uit de opvatting van V dat betrokkene weinig veranderingsgezind was, weerstand had tegen de nieuwe koers en onvoldoende bijdrage leverde aan het wij-gevoel. Niet is gebleken dat de Buitendienst niet goed functioneerde en evenmin dat een meningsverschil over bezuinigingstaakstellingen heeft geleid tot budgetoverschrijding door betrokkene. 1.2. In een gesprek op 12 april 2006 met de gemeentesecretaris en V is betrokkene (opnieuw) aangesproken op zijn werkhouding. In een vervolggesprek op 26 april 2006 is hem voorgesteld gebruik te maken van de FPU-regeling. Betrokkene, die op zijn vraag of hij hierover mocht spreken een bevestigend antwoord had gekregen, heeft op 27 april 2006 zijn medewerkers gemeld dat er gesprekken gaande waren over zijn positie en dat hij een fpu-regeling aangeboden zou krijgen. Deze mededeling heeft geleid tot onrust bij de medewerkers en tot grote ontstemming bij de gemeentesecretaris. Een en ander was voor deze laatste aanleiding betrokkene op 28 april 2006 met onmiddellijke ingang met bijzonder verlof te zenden. 1.3. Na tevergeefs gedane pogingen van betrokkene om terug te keren en na niet geslaagde voorstellen van de kant van appellant om door middel van een minnelijke regeling tot een beëindiging van het dienstverband te komen, heeft appellant bij besluit van 27 juni 2007 (hierna: primaire besluit) betrokkene op grond van artikel 8:8 (oud) van de Collectieve Arbeidsvoorwaardenregeling / Uitwerkingsovereenkomst (CAR/UWO) met ingang van 1 juli 2007 eervol ontslag verleend. Daarbij is hem een uitkeringsregeling toegekend die erin voorziet dat hij tot aan het bereiken van de pensioengerechtigde leeftijd van 65 jaar recht heeft op een WW-uitkering en de bovenwettelijke uitkeringen bedoeld in hoofdstuk 10a van de CAR/UWO (hierna: minimale uitkeringsregeling). Appellant heeft aan het ontslagbesluit ten grondslag gelegd dat de verhoudingen tussen betrokkene en zijn leidinggevende V verstoord waren op een zodanige wijze dat aan het dienstverband geen vruchtbare invulling meer kon worden gegeven.
19
Na bezwaar heeft appellant het primaire besluit gehandhaafd bij besluit van 17 december 2007 (hierna: bestreden besluit 1). 2. De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak, voor zover hier van belang, bestreden besluit vernietigd 1. Zij heeft geoordeeld dat het gehandhaafde ontslagbesluit weliswaar op een juiste grondslag berust, maar zij heeft overwogen dat appellant niet in redelijkheid heeft kunnen volstaan met toekenning van de minimale uitkeringsregeling. Gelet op de omstandigheden heeft appellant met het ontslagbesluit de nadelige gevolgen ervan te zwaar en in onevenredige mate bij betrokkene gelegd. Ten overvloede heeft de rechtbank overwogen dat het ontslagbesluit de rechterlijke toetsing zou hebben kunnen doorstaan als aan het ontslagbesluit een schadevergoeding zou zijn verbonden die zou kunnen dienen ter compensatie van de pensioenschade van betrokkene. De rechtbank heeft appellant opdracht gegeven een nieuwe beslissing op bezwaar te nemen. 3. Appellant kan zich niet verenigen met het oordeel van de rechtbank dat hij niet had kunnen volstaan met toekenning van de minimale uitkeringsregeling. Hij is van opvatting dat het betrokkene is geweest die ervoor heeft gezorgd dat de verhoudingen verstoord zijn geraakt en dat een impasse is ontstaan waarin geen invulling meer kon worden gegeven aan het dienstverband. Omdat uit de jurisprudentie volgt dat in gevallen waarin een betrokkene een overwegend aandeel heeft gehad in het ontstaan en voortduren van de verstoorde verhouding, volstaan kan worden met een minimale uitkeringsregeling, ziet appellant geen aanleiding een extra voorziening toe te kennen bovenop hetgeen is toegekend. Appellant heeft erop gewezen dat bovenop de uitkeringsregeling de advocaatkosten van betrokkene zijn vergoed over de periode tot aan het mislukken van de onderhandelingen over een fpu-regeling. Verder is gedurende het jaar van bijzonder verlof de bezoldiging aan betrokkene doorbetaald. 4. Betrokkene heeft zich neergelegd bij het oordeel van de rechtbank dat er een grondslag was voor het verleende ontslag. Hij kan zich verder verenigen met het oordeel van de rechtbank dat appellant niet had kunnen volstaan met de minimale uitkeringsregeling. Gelet op de omstandigheden acht hij de ten overvloede gegeven overweging over de te verlenen compensatie ontoereikend. Hij heeft berekeningen gemaakt van ten dele nauwkeurig vast te stellen en ten dele op basis van een schatting vast te stellen (inkomens)schadeposten die neerkomen op een bedrag van zo‟n € 130.000,-. 5. De Raad overweegt naar aanleiding hiervan als volgt. 5.1. Het hoger beroep van appellant. 5.1.1. Ingevolge het derde lid van artikel 8:8 van de CAR/UWO, zoals dat ten tijde in geding luidde, moet het college in geval van ontslag op grond van dit artikel een regeling treffen waarbij de gewezen ambtenaar een uitkering wordt verzekerd welke met het oog op de omstandigheden redelijk is te achten, met dien verstande dat de betrokkene minimaal recht heeft op een aanvullende en een aansluitende uitkering overeenkomstig hoofdstuk 10a van de CAR/UWO. Volgens vaste rechtspraak van de Raad (CRvB 7 mei 2009, LJN BI4841 en TAR 2009, 142) kan de rechter slechts tot het oordeel komen dat een minimale uitkeringsregeling onvoldoende is, indien komt vast te staan dat het bestuursorgaan een overwegend aandeel heeft gehad in het ontstaan en voortbestaan van de situatie die tot het ontslag heeft geleid, of indien gezegd moet worden dat het bestuursorgaan met het oog op de omstandigheden van het geval een uitkeringsregeling die niet uitgaat boven het niveau van de reguliere uitkeringen, niet redelijk heeft kunnen achten. Het gaat hierbij overigens niet om volledige schadevergoeding maar om compensatie voor dat aandeel. 5.1.2. De rechtbank heeft geoordeeld dat appellant niet had mogen volstaan met de minimale uitkeringsregeling. Omdat dat oordeel in de eerste plaats juist is wanneer het
20
bestuursorgaan het overwegende aandeel heeft gehad in het ontstaan en voortbestaan van de situatie die tot het ontslag aanleiding heeft gegeven, moet de Raad de vraag beantwoorden of daarvan inderdaad sprake is geweest. 5.1.3. De Raad stelt vast dat er weliswaar aanvaringen waren tussen betrokkene en zijn leidinggevende V en dat er punten van kritiek waren op in het bijzonder de (werk)houding van betrokkene, maar dat er, nog in het gesprek van 12 april 2006, geen sprake was van een (door toedoen van betrokkene ontstane) situatie die aanleiding gaf tot het ongevraagd beëindigen van het dienstverband. Die aanleiding was er naar het oordeel van de Raad evenmin in de omstandigheid dat betrokkene geoorloofd mededeling deed aan zijn medewerkers van de gesprekken namens appellant met hem over een fpu-regeling. De ontstemming daarover van de gemeentesecretaris vormde daarvoor dus evenmin voldoende basis. In de gesprekken die hebben plaatsgevonden na het plotselinge heenzenden van betrokkene op 28 april 2006 heeft appellant, hoewel bekend was dat betrokkene wilde terugkeren naar het werk, niet ingezet op die terugkeer maar enkel op een vertrekregeling. De Raad kan hieruit slechts de conclusie trekken dat appellant een overwegend aandeel heeft gehad in het ontstaan en voortbestaan van de situatie die hem aanleiding heeft gegeven betrokkene ontslag te verlenen. Appellant had dus niet mogen volstaan met het treffen van de minimale uitkeringsregeling. De aangevallen uitspraak moet, voor zover aangevochten, daarom worden bevestigd. 5.2. Het beroep van betrokkene. 5.2.1. Appellant heeft naar aanleiding van de aangevallen uitspraak bestreden besluit 2 genomen. Daarbij is aan betrokkene een bedrag van € 10.000,- bruto toegekend ter compensatie voor pensioenschade. Omdat daarmee niet geheel tegemoetgekomen is aan de bezwaren van betrokkene wordt deze geacht beroep te hebben ingesteld tegen bestreden besluit 2. 5.2.2. De Raad herhaalt dat het in de situatie waarin het bestuursorgaan niet kan volstaan met het toekennen van de minimale uitkeringsregeling, niet gaat om het toekennen van een volledige schadevergoeding. Het gaat om het verlenen van compensatie voor het overwegende aandeel van het bestuurorgaan. Daarbij is ook het aandeel van de ambtenaar van betekenis. Dat aandeel acht de Raad in het geval van betrokkene echter niet substantieel. De Raad merkt nog op dat het hem niet ongeoorloofd voorkomt dat betrokkene ter onderbouwing van zijn beroep gewezen heeft op andere schadeposten dan pensioenschade. Nu de rechtbank daarover slechts een niet bindende overweging ten overvloede heeft gegeven, kan betrokkene niet worden tegengeworpen dat hij geen hoger beroep heeft ingesteld tegen de aangevallen uitspraak. 5.2.3. Gegeven het overwegende aandeel van appellant en gelet op het niet substantiële aandeel van betrokkene en gelet op de door hem gestelde schadeposten is naar het oordeel van de Raad de toekenning, naast de minimale uitkeringsregeling, van een bedrag van € 95.000,- redelijk te achten. Omdat bij bestreden besluit 2 slechts een bedrag van € 10.000,- is toegekend, is het beroep van betrokkene tegen bestreden besluit 2 gegrond. De Raad zal bestreden besluit 2 vernietigen. Met het oog op de definitieve beslechting van het geschil zal de Raad met toepassing van artikel 8:72, vierde lid, van de Algemene wet bestuursrecht dit bedrag zelf bij zijn uitspraak toekennen. 6. Omdat de raadsman van betrokkene, blijkens zijn verklaring ter zitting van de Raad, niet beroepsmatig rechtsbijstand heeft verleend, ziet de Raad geen aanleiding over te gaan tot een proceskostenveroordeling. III. BESLISSING
21
De Centrale Raad van Beroep; Recht doende: Bevestigt de aangevallen uitspraak voor zover aangevochten; Verklaart het hoger beroep tegen bestreden besluit 2 gegrond en vernietigt dat besluit; Kent betrokkene in aanvulling op de uitkeringsregeling zoals toegekend in het primaire besluit, een bedrag toe van € 95.000,- en bepaalt dat deze uitspraak van de Raad in zoverre in de plaats treedt van het vernietigde bestreden besluit 2; Bepaalt dat van het college een griffierecht wordt geheven van € 447,-. Deze uitspraak is gedaan door H.A.A.G. Vermeulen als voorzitter en K.J. Kraan en W. H. Bel als leden, in tegenwoordigheid van M. Lammerse als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 7 oktober 2010. (get.) H.A.A.G. Vermeulen. (get.) M. Lammerse. HD
22
LJN: BK2509, Centrale Raad van Beroep , 08/1506 AW + 09/476 AW + 09/477 AW Datum uitspraak: 29-10-2009 Datum publicatie: 10-11-2009 Rechtsgebied: Ambtenarenrecht Soort procedure: Hoger beroep Inhoudsindicatie: Ontslag, aanvankelijk alleen wegens opheffing van de functie, en later tevens subsidiair wegens de impasse die tussen appellant en de TUD is ontstaan. De Raad is (...) van oordeel dat voldoende feitelijke grondslag bestond voor de constatering dat sprake was van een onherstelbare impasse, zodat het college bevoegd was appellant op de gebruikte grond te ontslaan. Anders dan het college en de rechtbank is de Raad niet van oordeel dat die impasse grotendeels voor rekening van appellant kwam. Nu het college ook een overwegend aandeel heeft gehad in de situatie na 2004, is appellant met de hem toegekende vergoeding tekortgedaan. De Raad zal, doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, het ontslagbesluit in zoverre vernietigen en zelf voorziend aan appellant, in aanvulling op de reeds toegekende vergoeding van € 100.000,- nog een bedrag van € 100.000,- toekennen. Vindplaats(en): Rechtspraak.nl TAR 2010, 35 Uitspraak 08/1506 AW, 09/476 AW en 09/477 AW Centrale Raad van Beroep Meervoudige kamer UITSPRAAK op de hoger beroepen van: [Appellant], wonende te [woonplaats], (hierna: appellant), tegen de uitspraken van de (voorzieningenrechter van de) rechtbank ‟s-Gravenhage van 7 februari 2008, 07/9121 en 07/9718 (hierna: uitspraak 1) en van 10 december 2008, 06/7456 en 07/9509 (hierna: uitspraak 2) in de gedingen tussen: appellant en het College van Bestuur van de Technische Universiteit Delft (hierna: college) Datum uitspraak: 29 oktober 2009 I. PROCESVERLOOP Appellant heeft hoger beroepen ingesteld. Het college heeft verweerschriften ingediend. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 24 september 2009. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. O.W. Borgeld, juridisch adviseur. Het college heeft zich
23
laten vertegenwoordigen door mr. G.H.J. ter Meulen en drs. N. Jansen, beiden werkzaam bij de Technische Universiteit Delft (TUD). II. OVERWEGINGEN 1. Op grond van de gedingstukken en het verhandelde ter zitting gaat de Raad uit van de volgende hier van belang zijnde feiten en omstandigheden. 1.1. Appellant was sedert 1988 werkzaam bij de TUD, aanvankelijk als [naam functie A], naderhand vanaf 1998 als [naam functie B]. Vanaf 2001 heeft hij de taken behorende bij die functie niet langer uitgevoerd en is de situatie ontstaan dat hij op eigen initiatief werkzaamheden verrichtte, voornamelijk op het terrein van [naam werkterrein]. In het kader van de zogenoemde UFO indeling is appellant met ingang van 1 april 2004 ingedeeld in de functie van [naam functie C]. In dit besluit heeft hij berust. 1.2. In 2005 heeft een reorganisatie plaatsgevonden van de ondersteunende diensten bij de TUD. Bij besluit van 14 oktober 2005 is appellant meegedeeld dat zijn functie met ingang van 1 januari 2006 wordt opgeheven en dat hij per die datum boventallig is en als herplaatsingskandidaat wordt aangemerkt. Hij kan niet geplaatst worden in de nieuwe organisatie en de functie van [naam functie B] wordt door het college niet passend geacht voor hem. Naar aanleiding van het tegen dit besluit door appellant gemaakte bezwaar heeft het college besloten dat appellant zich dient te onderwerpen aan een assessment teneinde zijn competenties en geschiktheid voor de functie van [naam functie B] te kunnen beoordelen. Omdat appellant zijn medewerking aan een assessment heeft geweigerd, heeft het college bij besluit van 8 september 2006 de beslissing tot niet-plaatsing in de nieuwe organisatie gehandhaafd (hierna: niet-plaatsingsbesluit). Op het hiertegen ingestelde beroep van appellant is beslist bij uitspraak 2. 1.3. Op 11 januari 2007 en op 15 maart 2007 heeft het college appellant het voornemen kenbaar gemaakt om hem ontslag te verlenen wegens aanvankelijk alleen opheffing van zijn functie, en later tevens subsidiair wegens de impasse die tussen hem en de TUD is ontstaan “tegen de achtergrond van een keten van gebeurtenissen die uiteindelijk hebben geleid tot de huidige situatie waarin appellant weigert adequate herplaatsingsinspanningen te leveren”. Aan dit voornemen is uitvoering gegeven bij besluit van 17 april 2007, waarbij appellant eervol ontslag is verleend per 23 juli 2007. 1.4. Na bezwaar hiertegen heeft het college bij besluit van 6 december 2007 het ontslag wegens opheffing betrekking ingetrokken en het ontslag wegens ernstige en onherstelbare impasse gehandhaafd, met als ingangsdatum 1 februari 2008. Aan appellant, geboren in 1955, is een garantie toegekend wat betreft een ontslaguitkering tot aan de pensioen-gerechtigde leeftijd en voorts is aan hem, gezien zijn leeftijd, bezoldiging, duur van het dienstverband en ter compensatie van gebeurtenissen die zich in het verleden hebben afgespeeld een bedrag toegekend van in totaal € 100.000,-. Ook is een vergoeding voor de kosten van bezwaar toegekend van € 644,-.Op het hiertegen ingestelde beroep van appellant is beslist bij uitspraak 1. 1.5. Op 16 mei 2007 heeft appellant het college verzocht hem in aanmerking te brengen voor benoeming als [naam functie B]. Hierop is afwijzend gereageerd op 16 juli 2007, omdat de functie niet passend is en omdat er sprake is van een ernstige en onherstelbare impasse in de arbeidsrelatie, op grond waarvan appellant inmiddels ontslag is aangezegd. De afwijzing is na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 25 januari 2008 (hierna: afwijzing). Op het tegen dit besluit ingestelde beroep van appellant is beslist bij uitspraak 2. 2.1 Bij uitspraak 1 heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen zijn ontslag ongegrond verklaard. De rechtbank heeft overwogen dat het college zich op het standpunt heeft kunnen stellen dat sprake was van verstoorde verhoudingen en dat
24
appellant zich in het herplaatsingstraject op een zodanige onverzoenlijke wijze heeft opgesteld dat sprake is van een onoverkomelijke impasse. De aan appellant toegekende “plus” van € 100.000,- achtte de rechtbank buitengewoon redelijk. 2.2. Bij uitspraak 2, voor zover hier van belang, heeft de rechtbank het beroep tegen het niet-plaatsingsbesluit gegrond verklaard en dat besluit vernietigd. De rechtbank was van oordeel dat het samenstel van werkzaamheden van appellant niet terugkomt in de nieuwe organisatie, zodat hij op goede gronden boventallig is verklaard. Het besluit tot niet- plaatsing is echter, aldus de rechtbank, onzorgvuldig tot stand gekomen en lijdt aan een motiveringsgebrek. De rechtbank heeft de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand gelaten, omdat appellant inmiddels is ontslagen. Bij uitspraak 2 is het beroep tegen de afwijzing bedoeld in 1.5 ongegrond verklaard. 3. Appellant heeft hoger beroep ingesteld tegen uitspraak 1 en tegen uitspraak 2 voor zover die betrekking heeft op de afwijzing. Voorts heeft appellant tegen uitspraak 2 grieven ingebracht die betrekking hebben op de weergave van de feiten en op enkele overwegingen van de rechtbank aangaande het niet-plaatsingsbesluit. Het hoger beroep van appellant heeft, zo stelt de Raad vast, geen betrekking op het in stand laten van de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit tot niet-plaatsing in uitspraak 2. De Raad overweegt naar aanleiding van hetgeen partijen naar voren hebben gebracht als volgt. 4. Uitspraak 1 4.1. Uit de stukken valt af te leiden dat sedert 1995 samenwerkingsproblemen bestaan tussen appellant en zijn leidinggevende als gevolg waarvan appellant niet meer de taken behorende bij zijn functie uitvoerde, maar op eigen initiatief andere werkzaamheden verrichtte. Het college bestrijdt niet dat het hem als werkgever valt aan te rekenen dat er al geruime tijd geen werkrelatie meer met appellant bestond en dat appellant geen taken meer kreeg toebedeeld die bij zijn functie behoorden. Het college heeft appellant jarenlang laten zweven en erkent dat het daarvoor in de eerste plaats verantwoordelijk is. Om die reden heeft het college appellant bij het ontslag ook een financiële vergoeding toegekend als compensatie, zo is verklaard, voor de gebeurtenissen tot 2004. Het college meent echter dat het gedrag van appellant tijdens de herplaatsingsprocedure in 2005 en 2006 er de oorzaak van is dat een onherstelbare impasse is ontstaan en wordt daarin gevolgd door de rechtbank. Appellant heeft het bestaan van een impasse ontkend en meent dat het college hem ten onrechte heeft belet terug te keren als [naam functie B] in de nieuwe organisatie. 4.2. De Raad stelt vast dat in het kader van de reorganisatie binnen de TUD voor appellant, die als herplaatsingskandidaat was aangemerkt, een passende functie moest worden gezocht. Ten behoeve van appellant is een loopbaanbegeleidingscontract opgesteld, dat door het college als herplaatsingsplan werd beschouwd, maar dat appellant - die bestreed dat hij herplaatsingskandidaat was - om hem moverende redenen niet heeft willen ondertekenen. Appellant stelde zich op het standpunt dat hij in de nieuwe organisatie zonder meer kon worden geplaatst als [naam functie B], maar het college wenste niet tot plaatsing over te gaan voordat uit een assessment was gebleken dat appellant over de juiste competenties beschikte. Dat laatste werd door zijn leidinggevende ernstig betwijfeld. Aan een dergelijk assessment wenste appellant niet mee te werken, omdat reeds uit een in 2004 uitgevoerd assessment (het derde waaraan hij zich had onderworpen op verzoek van de werkgever) naar voren was gekomen dat hij adequate capaciteiten heeft om zijn werk als [naam functie A] te doen en het college naar aanleiding van dat assessment geen enkele actie heeft ondernomen. Aldus was in 2006 een patstelling ontstaan, waarin het proces om te komen tot herplaatsing stil was komen te liggen; objectief bezien was sprake van een impasse. Illustratief daarvoor acht de Raad het feit dat appellant door het college niet minder dan veertien keer is uitgenodigd voor het assessment. Die impasse kon kennelijk niet worden doorbroken. De Raad is gelet op het vorenstaande van oordeel dat voldoende feitelijke grondslag bestond
25
voor de constatering dat sprake was van een onherstelbare impasse, zodat het college bevoegd was appellant op de gebruikte grond te ontslaan. 4.3. Anders dan het college en de rechtbank is de Raad niet van oordeel dat die impasse grotendeels voor rekening van appellant kwam. Op grond van de gedingstukken en het verhandelde ter zitting is voor de Raad niet aannemelijk geworden dat appellant de herplaatsingsinspanningen frustreerde en dat hij zich onverzoenlijk opstelde. Hij heeft weliswaar aangevochten dat hij boventallig en herplaatsingskandidaat was, maar wist ook dat dat geen schorsende werking had. Appellant wilde wel terugkomen in de organisatie en heeft verklaard vele malen te hebben gesolliciteerd. Het college heeft dat niet weersproken. Voorts is de Raad van opvatting dat het college niet aan de resultaten van het in 2004 uitgevoerde assessment voorbij had mogen blijven gaan en daarin minst genomen aanleiding had moeten vinden om appellant tijdelijk te plaatsen op de functie van [naam functie B], een mogelijkheid die in het Sociaal Plan TU Delft uitdrukkelijk is voorzien. Door dit na te laten heeft het college de hierboven geconstateerde impasse niet alleen bewerkstelligd maar ook in stand gelaten. 4.4. Nu het college ook een overwegend aandeel heeft gehad in de situatie na 2004, is appellant met de hem toegekende vergoeding tekortgedaan. Het hoger beroep van appellant is in zoverre gegrond en uitspraak 1 dient dan ook te worden vernietigd voor zover de rechtbank de bij het ontslag getroffen regeling niet onvoldoende heeft geacht. De Raad zal, doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, het ontslagbesluit in zoverre vernietigen en zelf voorziend aan appellant, in aanvulling op de reeds toegekende vergoeding van € 100.000,- nog een bedrag van € 100.000,- toekennen. Daarbij heeft de Raad in aanmerking genomen dat het volgens vaste rechtspraak bij een vaststelling van een vergoeding als hier aan de orde niet om een volledige schadevergoeding gaat, maar om compensatie voor het aandeel van het bestuursorgaan. 5. Uitspraak 2 5.1. Gezien hetgeen de Raad onder 4.1 tot en met 4.4 heeft overwogen, is hij van oordeel dat appellant geen belang meer heeft bij een oordeel over zijn hoger beroep gericht tegen uitspraak 2 wat betreft feitenweergave en rechtsoverwegingen inzake het besluit tot niet- plaatsing. Het hoger beroep zal in zoverre niet-ontvankelijk worden verklaard. 5.2. Voor zover het hoger beroep van appellant betrekking heeft op de afwijzing bedoeld in 1.5, verwijst de Raad naar hetgeen hij onder 4.2 heeft overwogen over het bestaan van de impasse. Daarvan uitgaande kan de afwijzing van het verzoek van appellant hem in mei 2007 te plaatsen als [naam functie B] de rechterlijke toets doorstaan. Het hoger beroep van appellant slaagt in zoverre niet. 6. De Raad ziet in hetgeen is overwogen over uitspraak 1 aanleiding om het college te veroordelen in de proceskosten ten bedrage van € 1.288,- voor rechtskundige bijstand voor het geding in eerste aanleg en voor het geding in hoger beroep. III. BESLISSING De Centrale Raad van Beroep; Recht doende: Vernietigt uitspraak 1 voor zover de rechtbank de bij het ontslag getroffen regeling in stand heeft gelaten; Verklaart het beroep tegen het besluit van 6 december 2007 gegrond en vernietigt dat besluit voor zover daarbij niet de onder 4.4 genoemde aanvullende compensatie is toegekend;
26
Kent appellant in aanvulling op het reeds toegekende bedrag een bedrag toe van € 100.000,- en bepaalt dat deze uitspraak in zoverre in de plaats treedt van het vernietigde gedeelte van dat besluit; Verklaart het hoger beroep tegen uitspraak 2 voor zover dat betrekking heeft op het besluit tot niet-plaatsing, niet-ontvankelijk; Bevestigt uitspraak 2 voor zover die betrekking heeft op de afwijzing; Veroordeelt het college in de proceskosten van appellant tot een bedrag van in totaal € 1.288,-; Bepaalt dat het college aan appellant het door hem in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 359,- vergoedt. Deze uitspraak is gedaan door H.A.A.G. Vermeulen als voorzitter en K. Zeilemaker en J.H. van Kreveld als leden, in tegenwoordigheid van K. Moaddine als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 29 oktober 2009. (get.) H.A.A.G. Vermeulen. (get.) K. Moaddine. HD
27
LJN: BO8173, Centrale Raad van Beroep , 09/4683 AW Datum uitspraak: 09-12-2010 Datum publicatie: 23-12-2010 Rechtsgebied: Ambtenarenrecht Soort procedure: Hoger beroep Inhoudsindicatie: Eervol ontslag als gevolg van impasse. College heeft overwegend aandeel gehad in ontstaan en voorbestaan van de impasse. Minimale uitkeringsregeling onvoldoende. Afgewezen wordt het verzoek om de ontslagdatum op te schorten of de kantonrechtersformule toe te passen. De Raad voorziet zelf in de zaak door de uitkeringsregeling met anderhalf jaar te verlengen. Vindplaats(en): Rechtspraak.nl TAR 2011, 93 Uitspraak 09/4683 AW Centrale Raad van Beroep Meervoudige kamer UITSPRAAK op het hoger beroep van: [Appellant], wonende te [woonplaats], (hierna: appellant), tegen de uitspraak van de rechtbank Zutphen van 22 juli 2009, 08/1818 (hierna: aangevallen uitspraak), in het geding tussen: appellant en het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Hattem (hierna: college) Datum uitspraak: 9 december 2010 I. PROCESVERLOOP Appellant heeft hoger beroep ingesteld. Het college heeft een verweerschrift ingediend. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 28 oktober 2010. Appellant is verschenen en het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. P.J. Schaap, advocaat te Zwolle, en K. van Veen, tot voor kort secretaris van de gemeente Hattem (hierna: gemeente). II. OVERWEGINGEN 1. De Raad gaat op grond van de gedingstukken en het verhandelde ter zitting uit van de volgende hier van belang zijnde feiten en omstandigheden.
28
1.1. Appellant is in december 1998 aangesteld in de gemeente als consulent ABW/WVG. Daarna was hij korte tijd beleidsmedewerker. Hij werd in 2000 benoemd tot hoofd van de afdeling Welzijn en achtereenvolgens ingeschaald in de schalen 10, 10A en 11. Blijkens de beoordelingen die van zijn functioneren zijn opgemaakt, presteerde appellant naar tevredenheid. 1.2. In verband met in 2004 bij enkele medewerkers van de afdeling gerezen kritiek op appellant vond in augustus 2004 een functioneringsgesprek met hem plaats door zijn direct leidinggevende G. Deze laatste heeft in juni 2005 ook met afdelingsmedewerkers gesprekken gevoerd, van welke gesprekken geen verslagen beschikbaar zijn gesteld. Nadat G aan de gemeentesecretaris in een memo „de zaken op een rij had gezet‟, heeft laatstgenoemde op 11 augustus 2005 een gesprek met appellant gevoerd. De gemeentesecretaris heeft medegedeeld dat hij tot de conclusie was gekomen dat er sprake was van gebrek aan vertrouwen, veiligheid en betrouwbaarheid; onvoldoende basis voor vertrouwen in de vervulling van de leiderschapsrol en onvoldoende basis voor vertrouwen in leiding en sturend optreden. Appellant, die niet de beschikking kreeg over verslagen van de met zijn medewerkers gevoerde gesprekken, herkende dit helemaal niet. Na nog een gesprek werd van de kant van het college het standpunt ingenomen dat terugkeer naar de afdeling geen haalbare kaart was. Omdat de omvang van het ambtelijk apparaat beperkt is en in andere functies contact met de leidinggevende G en de gemeenteseceretaris onvermijdelijk zou zijn, werd een herplaatsing binnen de gemeente niet reëel geacht. Aan appellant, aan wie inmiddels buitengewoon verlof was verleend, werd outplacement aangeboden. Die heeft slechts geleid tot een tijdelijke detachering. Verder is hem een aanbod gedaan van arbeidsbemiddeling door P&O Services, hetgeen een direct ontslag bij de gemeente impliceerde, een verbintenis van een jaar met P&O Services en bij niet geslaagde bemiddeling ontslag aldaar. Een langere duur van de verbintenis met P&O Services is voor het college kennelijk geen optie geweest; evenmin het aanbod van appellant om hem voor ander werk binnen de gemeente in aanmerking te laten komen. 1.3. Toen er eind 2007 geen uitzicht was op een andere betrekking voor appellant, is hem het voornemen bekend gemaakt van ontslag. Bij besluit van 8 april 2008 is aan appellant met ingang van 10 april 2008 eervol ontslag verleend op grond van artikel 8:8 (oud) van de Collectieve Arbeidsvoorwaardenregeling / Uitwerkingsovereenkomst (CAR/UWO). Als reden is vermeld de impasse in de arbeidsverhouding. Het college heeft op grond van het derde lid van dat artikel 8:8 een uitkeringsregeling getroffen die recht geeft op een WW-uitkering en op de bovenwettelijke uitkeringen bedoeld in hoofdstuk 10a van de CAR/UWO (hierna: minimale uitkeringsregeling). De uitkeringsperiode eindigt op 9 februari 2011. Na bezwaar is het aldus verleende ontslag gehandhaafd bij besluit van 16 september 2008 (hierna: bestreden besluit). 2. De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Zij heeft overwogen dat het college een overwegend aandeel heeft gehad in het ontstaan en voortbestaan van de impasse. Gelet op de inspanningen van het college en gelet op de lange duur van het door appellant genoten buitengewoon verlof is de rechtbank verder van oordeel dat het college in redelijkheid heeft kunnen volstaan met de getroffen minimale uitkeringsregeling. 3. Appellant heeft in hoger beroep betoogd dat hij de aangevallen uitspraak onbegrijpelijk vindt. Hij acht het hem verleende ontslag onjuist en heeft in het bijzonder gewezen op de voor hem onverkwikkelijke gang van zaken in 2005 (hierna: voortraject) die uiteindelijk heeft geresulteerd in de impasse. Op grond van voortschrijdend inzicht en zijn gehechtheid aan een eerlijke en integere omgang met mensen vraagt hij thans niet meer om weer in de gemeente aan de slag te mogen. Hij wenst een passende regeling die recht doet aan zijn schuldloosheid. Hij heeft gevraagd de ontslagdatum op te schorten en in het kader van een fatsoenlijke ontslagregeling de kantonrechtersformule,
29
bij voorkeur oude stijl, toe te passen en de gemeente hierin als ernstig verwijtbaar aan te merken. 4. Het college heeft gemotiveerd verweer gevoerd. Daarbij heeft het vooropgesteld dat hier geen sprake is van een situatie van ongeschiktheid of van een verstoorde verhouding, maar van een impasse. Het college heeft de onder 2 weergegeven overweging over het aandeel van het college niet bestreden. Het heeft gesteld in dat aandeel in dit geval geen aanleiding te zien voor de toekenning van een ontslagregeling die uitgaat boven de minimale uitkeringsregeling, omdat een dergelijk „plusje‟ hier gegeven is in de vorm van de drie jaar buitengewoon verlof met behoud van bezoldiging en in de kosten van outplacement en dergelijke in die periode (hierna: faciliteiten). Het college is van oordeel dat het voortraject niet zodanig zwaar mag meewegen dat om die reden een royalere regeling geboden geacht zou moeten worden. 5. De Raad overweegt als volgt. 5.1. Met partijen gaat de Raad uit van de aanwezigheid van een impasse die het college de bevoegdheid gaf appellant ontslag te verlenen op grond van genoemd artikel 8:8 van de CAR/UWO. Ingevolge het derde lid van dat artikel zoals dat ten tijde in geding luidde, moet het college in geval van ontslag op grond van dit artikel een regeling treffen waarbij de gewezen ambtenaar een uitkering wordt verzekerd welke met het oog op de omstandigheden redelijk is te achten, met dien verstande dat de betrokkene in elk geval recht heeft op een minimale uitkeringsregeling. Volgens vaste rechtspraak van de Raad (CRvB 7 mei 2009, LJN BI4841 en TAR 2009, 142 en CRvB 7 oktober 2010, LJN BO1803) kan de rechter slechts tot het oordeel komen dat een minimale uitkeringsregeling onvoldoende is, indien komt vast te staan dat het bestuursorgaan een overwegend aandeel heeft gehad in het ontstaan en voortbestaan van de situatie die tot het ontslag heeft geleid, of indien gezegd moet worden dat het bestuursorgaan met het oog op de omstandigheden van het geval een uitkeringsregeling die niet uitgaat boven het niveau van de reguliere uitkeringen, niet redelijk heeft kunnen achten. Het gaat hierbij overigens niet om volledige schadevergoeding maar om compensatie voor dat aandeel. Daarbij is ook het aandeel van de ambtenaar van betekenis. Dat aandeel acht de Raad in het geval van betrokkene echter niet substantieel. 5.2. De rechtbank heeft geoordeeld dat het college in dit geval heeft mogen volstaan met de minimale uitkeringsregeling. Daarbij heeft zij de aan appellant verleende faciliteiten in aanmerking genomen. Daarom moet de vraag worden beantwoord of met de door het college aan appellant geboden faciliteiten een voldoende plusje aan hem is toegekend. 5.3. De Raad beantwoordt die vraag ontkennend. Hij overweegt daarbij dat het niet door appellant aangevraagde verlof niet volledig voor rekening van appellant mag worden gebracht. De enkele omstandigheid dat appellant zich daartegen had kunnen verweren, doet geen recht aan de positie waarin appellant geheel door toedoen van het college was komen te verkeren. Om dezelfde reden kan ook niet zonder meer gezegd worden dat appellant impliciet genoegen heeft genomen met het outplacementtraject. Maar vooral acht de Raad hier van belang, en in zoverre volgt hij appellant geheel, dat het voortraject onvoldoende is gecompenseerd. Door naast de geboden faciliteiten te volstaan met de minimale uitkeringsregeling is appellant dan ook geen recht gedaan. 5.4. De aangevallen uitspraak kan dus niet in stand blijven. Het beroep van appellant treft doel en het bestreden besluit moet worden vernietigd voor zover daarbij is nagelaten een ontslagregeling te treffen die verder gaat dan de minimale uitkeringsregeling. In verband hiermee heeft appellant recht op vergoeding van kosten van juridische bijstand in bezwaar. Deze worden begroot op € 644,-.
30
5.5. Wat betreft het (nader) toe te kennen plusje ziet de Raad geen reden om appellants verzoek om opschorting van de ontslagdatum te honoreren. Het ontslag als zodanig is immers niet meer in geding en het is pas verleend toen al lange tijd sprake was van de impasse. De Raad wijst ook appellants verzoek af om toepassing van de zogenoemde kantonrechtersformule. Hij volstaat met verwijzing naar zijn vaste rechtspraak dat deze formule zich niet leent voor toepassing in dit soort situaties (CRvB 27 september 2009, LJN BJ7006 en TAR 2010, 14). 5.6. De Raad vindt een adequate compensatie gelegen in een verlenging van de duur van de getroffen uitkeringsregeling. Gelet op alle omstandigheden, waaronder het gegeven van het betrekkelijk korte dienstverband en de daaruit niettemin in dit geval nog voortvloeiende, wat betreft hoogte en duur niet geringe omvang van de minimale uitkeringsregeling en waaronder het gegeven dat appellant kennelijk niet gemakkelijk naar ander werk bemiddelbaar was en is, acht de Raad sprake van een redelijk te achten regeling indien de duur van de toegekende regeling wordt verlengd met anderhalf jaar. Daarbij zal in die verlengde periode sprake moeten zijn van hetzelfde uitkeringsregiem als geldend op de laatste dag van de toegekende minimale uitkeringsregeling. Met het oog op de definitieve beslechting van het geschil zal de Raad met toepassing van artikel 8:72, vierde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) deze aanspraak zelf bij zijn uitspraak toekennen. 6. In het vorenstaande vindt de Raad aanleiding om het college op grond van artikel 8:75 van de Awb te veroordelen in de proceskosten van appellant. Deze worden begroot op € 322,- aan kosten van juridische bijstand en op € 19,02 aan reiskosten in beroep en op € 28,04 aan reiskosten in hoger beroep. Tezamen met de onder 5.4 vermelde kosten bedragen te vergoeden proceskosten in totaal € 1.013,06. III. BESLISSING De Centrale Raad van Beroep; Recht doende: Vernietigt de aangevallen uitspraak; Verklaart het beroep tegen het bestreden besluit gegrond en vernietigt dat besluit voor zover daarbij niet een verdergaande regeling is getroffen dan de minimale uitkeringsregeling; Verleent appellant aanspraak op voortduring van de minimale uitkeringsregeling, met toepassing van het uitkeringsregiem dat geldt op de laatste dag van die regeling, gedurende anderhalf jaar en bepaalt dat deze uitspraak van de Raad in zoverre in de plaats treedt van het vernietigde gedeelte van het bestreden besluit; Veroordeelt het college in de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 1.013,06; Bepaalt dat het college aan appellant het door hem in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 368,- vergoedt. Deze uitspraak is gedaan door H.A.A.G. Vermeulen als voorzitter en B.J. van de Griend en L.J.A. Damen als leden, in tegenwoordigheid van K. Moaddine als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 9 december 2010. (get.) H.A.A.G. Vermeulen. (get.) K. Moaddine. HD
31
LJN: BP7874, Centrale Raad van Beroep , 09/5164 AW Datum uitspraak: 10-03-2011 Datum publicatie: 16-03-2011 Rechtsgebied: Ambtenarenrecht Soort procedure: Hoger beroep Inhoudsindicatie: Aanspraak (garantie) op een ontslaguitkering. De Raad volgt niet het standpunt van de stichting dat sprake is van een bijzondere situatie die in dit geval voldoende aanleiding geeft om van het algemene uitgangspunt af te wijken. Het gegeven dat de stichting betrokkene ontslag heeft verleend wegens gewichtige redenen, brengt met zich dat een aanspraak (garantie) op een ontslaguitkering moest worden toegekend. Anders dan de stichting meent is het niet relevant of een ontslag wegens plichtsverzuim of wegens ongeschiktheid - waaraan niet de aanspraak (garantie) op een ontslaguitkering verbonden zou zijn - al dan niet mogelijk zou zijn geweest. Vindplaats(en): Rechtspraak.nl TAR 2011, 154 Uitspraak 09/5164 AW Centrale Raad van Beroep Meervoudige kamer UITSPRAAK op het hoger beroep van: [Appellant], wonende te [woonplaats], (hierna: appellant), tegen de uitspraak van de rechtbank Haarlem van 20 juli 2009, 08/5055 (hierna: aangevallen uitspraak), in het geding tussen: appellant en de Stichting [naam stichting] Datum uitspraak: 10 maart 2011 I. PROCESVERLOOP Appellant heeft hoger beroep ingesteld. De stichting heeft een verweerschrift ingediend. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 16 december 2010. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. B.W.M. Zegers, advocaat te Edam. De stichting heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. R.P.J. Hendrikx, advocaat te Mijdrecht. II. OVERWEGINGEN
32
1. Op grond van de gedingstukken en het verhandelde ter zitting gaat de Raad uit van de volgende hier van belang zijnde feiten en omstandigheden. 1.1. Appellant was sinds 1999 als systeembeheerder werkzaam bij (de rechtsvoorganger van) de stichting. Op 10 december 2007 heeft appellant aan de directeur meegedeeld dat hij zich heeft gemeld bij de politie in verband met een aangifte wegens het plegen van ontuchtige handelingen met twee destijds minderjarige pleegkinderen. Bij brief van 20 december 2007 heeft de stichting aan appellant meegedeeld voornemens te zijn hem per 1 februari 2008 ontslag te verlenen op grond van artikel 4.7. sub k, van de CAO Primair Onderwijs. 1.2. Bij besluit van 25 januari 2008 heeft de stichting appellant met toepassing van artikel 4.7. sub k, van de CAO Primair Onderwijs ontslag verleend op grond van redenen van gewichtige aard. 2. Het tegen het besluit van 25 januari 2008 gemaakte bezwaar is bij besluit van 9 juni 2008 (hierna: bestreden besluit) ongegrond verklaard. 3. De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft daartoe - samengevat overwogen dat het bestreden besluit slechts betrekking heeft op het ontslag en dat nog niet is beslist over de financiële aanspraken in aansluiting op dat ontslag. Voorts heeft de rechtbank geoordeeld dat de stichting bevoegd was appellant wegens gewichtige redenen ontslag te verlenen. 4. Naar aanleiding van hetgeen partijen naar voren hebben gebracht, overweegt de Raad als volgt. 4.1. Het hoger beroep beperkt zich tot de vraag of de rechtbank terecht heeft overwogen dat het ontslagbesluit slechts betrekking had op het ontslag en een financiële aanspraak op het ontslag geen onderdeel hoefde uit te maken van dat besluit. Appellant heeft dit onder verwijzing naar rechtspraak van de Raad bestreden en verzocht het daarheen te leiden dat hij alsnog aanspraak verkrijgt op een uitkering. 4.2. Gelet op zijn vaste rechtspraak (CRvB 2 maart 2006, LJN AV3953 en TAR 2006, 72) is de Raad, anders dan de rechtbank, van oordeel dat het beginsel van een behoorlijke belangenafweging met zich brengt dat een ontslagverlening zoals hier aan de orde in het algemeen gepaard dient te gaan met toekenning van een aanspraak (garantie) op een ontslaguitkering die ten minste gelijk is aan het voor appellant geldende totaal van uitkeringen berekend op basis van de Werkloosheidswet (hierna: WW) en de regeling inzake bovenwettelijke uitkeringen bij werkloosheid, als ware als gevolg van het ontslag geen sprake van verwijtbare werkloosheid als bedoeld in artikel 24 van de WW. De Raad ziet geen grond voor het oordeel dat dit uitgangspunt hier niet zou gelden. Het gegeven dat de rechtspositieregeling een dergelijke verplichting niet aan de stichting oplegt, maakt dat niet anders. Op grond van eveneens vaste rechtspraak van de Raad ligt het op de weg van het ontslagverlenende bestuursorgaan om, indien de (systematiek van de) rechtspositieregeling niet voorziet in een dergelijke aanspraak, een adequate voorziening te waarborgen (CRvB 10 juli 1997, LJN ZB7062 en TAR 1997, 202). Dit betekent dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat het besluit uitsluitend betrekking kon hebben op het ontslag en dat een financiële aanspraak op het ontslag geen onderdeel behoefde uit te maken van het ontslagbesluit, zodat de uitspraak in zoverre voor vernietiging in aanmerking komt 4.3. De Raad leest in het bestreden besluit een weigering van de stichting om aan appellant een aanspraak als omschreven in 4.2 toe te kennen. De vraag is of deze weigering stand kan houden.
33
4.4. De Raad volgt niet het standpunt van de stichting dat sprake is van een bijzondere situatie die in dit geval voldoende aanleiding geeft om van het algemene uitgangspunt af te wijken. Het gegeven dat de stichting betrokkene ontslag heeft verleend wegens gewichtige redenen, brengt met zich dat een aanspraak (garantie) op een ontslaguitkering moest worden toegekend. Anders dan de stichting meent is het niet relevant of een ontslag wegens plichtsverzuim of wegens ongeschiktheid - waaraan niet de aanspraak (garantie) op een ontslaguitkering verbonden zou zijn - al dan niet mogelijk zou zijn geweest. Daarbij is anders dan in de uitspraak van de Raad van 25 augustus 2003, LJN AJ6838 en TAR 2004, 2 evenmin van belang of al dan niet sprake is geweest van een bewuste keuze voor deze ontslaggrond. 4.5. De Raad zal, doende wat de rechtbank zou behoren te doen, met toepassing van artikel 8:72, vierde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) aan het ontslag alsnog de (garantie op) een ontslaguitkering als bedoeld in 4.2 verbinden. 5. In het vorenstaande vindt de Raad voorts aanleiding de stichting op grond van artikel 8:75 van de Awb te veroordelen in de proceskosten van appellant in eerste aanleg tot een bedrag van € 644,- en in hoger beroep tot een bedrag van € 322,- aan kosten van rechtsbijstand. III. BESLISSING De Centrale Raad van Beroep; Recht doende: Vernietigt de aangevallen uitspraak voor zover aangevochten; Verklaart het beroep van appellant tegen het bestreden besluit gegrond voor zover daarbij geen aanspraak (garantie) op een ontslaguitkering is toegekend en vernietigt dat besluit in zoverre; Verbindt aan het ontslag een aanspraak (garantie) op een ontslaguitkering als onder 4.2 aangegeven; Bepaalt dat zijn uitspraak in zoverre in de plaats treedt van het vernietigde gedeelte van het bestreden besluit; Veroordeelt de stichting in de proceskosten van appellant in beroep en hoger beroep tot een bedrag van € 966,-, te betalen door de Stichting Zaan Primair; Bepaalt dat de Stichting Zaan Primair aan appellant het door hem in eerste aanleg en in hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 368,- vergoedt. Deze uitspraak is gedaan door M.C. Bruning als voorzitter en K.J. Kraan en G.P.A.M. Garvelink-Jonkers als leden, in tegenwoordigheid van B. Bekkers als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 10 maart 2011. (get.) M.C. Bruning. (get.) B. Bekkers. HD
34
LJN: BR0604, Rechtbank Amsterdam , AWB 09/3626 AW en 10/3205 AW Datum uitspraak: 22-06-2011 Datum publicatie: 06-07-2011 Rechtsgebied: Ambtenarenrecht Soort procedure: Eerste aanleg - meervoudig Inhoudsindicatie: Het beroep is ongegrond voor zover het is gericht tegen het besluit eiser eervol ontslag te verlenen op grond van artikel 12.12, eerste lid, van de CAO UMC wegens de ontstane verstoorde arbeidsverhouding tussen eiser en zijn leidinggevende. Het beroep voor zover gericht tegen de aangeboden financiële compensatie is gegrond. Verweerder heeft in redelijkheid niet kunnen volstaan met het reeds aangeboden bedrag van € 50.000. Daarbij is de rechtbank van oordeel dat het ontstaan en voortbestaan van de verstoorde verhouding in overwegende mate, te weten voor 75%, aan verweerder is te wijten. Op grond van artikel 8:72, vierde lid, van de Awb stelt de rechtbank zelf de hoogte vast van de door verweerder aan eiser te betalen financiële compensatie zoals bedoeld in artikel 12.12, derde lid, van de CAO-UMC. Daarbij heeft de rechtbank de volgende berekening toegepast: het aantal dienstjaren vermenigvuldigd met het vaste bruto maandsalaris, vermeerderd met de vakantietoeslag vermenigvuldigd met een getalsmatige waardering van de mate waarin sprake is van een overwegend aandeel van verweerder in het ontstaan en voortbestaan van de verstoorde verhouding. Vindplaats(en): Rechtspraak.nl TAR 2011, 128 Uitspraak RECHTBANK AMSTERDAM Sector Bestuursrecht zaaknummers: AWB 09/3626 AW en 10/3205 AW uitspraak van de meervoudige kamer in de zaak tussen [eiser], wonende te [woonplaats], eiser, gemachtigden mr. J. Lebouille en mr. E. Schermerhorn, en de Raad van Bestuur van het Academisch Ziekenhuis bij de Universiteit van Amsterdam, verweerder, gemachtigde mr. A.C. Siemons. Procesverloop Bij besluit van 23 februari 2009 (het primaire besluit I) en besluit van 19 maart 2009 (het primaire besluit II) heeft verweerder eiser op non-actief gesteld. Bij besluit van 25 juni 2009 heeft verweerder het bezwaar van eiser tegen de primaire besluiten I en II ongegrond verklaard (het bestreden besluit I). Eiser heeft tegen dit besluit beroep ingesteld. Bij (voorlopig) besluit van 15 mei 2009 (het primaire besluit III), definitief geworden op 2 juni 2009 (het primaire besluit IV), heeft verweerder eiser met directe ingang op nonactief gesteld. Bij besluit van 28 mei 2009 (het primaire besluit V) heeft verweerder eiser per 1 juni 2009 eervol ontslag verleend.
35
Bij besluit van 1 juni 2010 heeft verweerder het bezwaar van eiser tegen het primaire besluit III ongegrond verklaard en het bezwaar tegen het primaire besluit V gedeeltelijk gegrond verklaard (het bestreden besluit II). Eiser heeft tegen dit besluit eveneens beroep ingesteld. Verweerder heeft een verweerschrift ingediend. De rechtbank heeft de zaken gevoegd behandeld ter zitting van 9 maart 2011. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigden. Verweerder is vertegenwoordigd door zijn gemachtigde. Tevens was ter zitting aanwezig [afdelingshoofd], afdelingshoofd van de afdeling oogheelkunde van het Academisch Medisch Centrum (AMC). Ter zitting is het onderzoek geschorst om verweerder in de gelegenheid te stellen nadere gegevens te verstrekken. Bij brief van 29 maart 2011 heeft verweerder de gevraagde informatie verstrekt. Bij brief van 20 april 2011 heeft eiser een reactie ingediend. Nadat partijen toestemming hebben gegeven als bedoeld in artikel 8:57 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), heeft de rechtbank het onderzoek gesloten. Overwegingen 1. Feiten en omstandigheden 1.1 Eiser is sinds 1 januari 1998 in dienst van het AMC als academisch medisch specialist bij de afdeling oogheelkunde van de divisie neurozintuigspecialismen. Prof. dr. [afdelingshoofd] (hierna: [afdelingshoofd]) is hoofd van de afdeling oogheelkunde. Eiser heeft zich gespecialiseerd op het gebied van de orbitologie. 1.2 Bij brief van 10 oktober 2008 heeft de leidinggevende van eiser, [afdelingshoofd], een aantal kritiekpunten op eiser geformuleerd en op grond daarvan geconcludeerd dat een vruchtbare samenwerking met eiser niet langer tot de mogelijkheden behoort. [afdelingshoofd] stelt eiser voor ontslag te nemen. Daarbij wordt eiser zes maanden de tijd geboden zijn verantwoordelijkheden af te bouwen en uit te zien naar een nieuwe baan. 1.3 Bij e-mailbericht van 31 oktober 2008 heeft eiser tegen [afdelingshoofd] zijn verbazing uitgesproken over de door [afdelingshoofd] geuite kritiek en gevraagd om opheldering. In reactie daarop heeft [afdelingshoofd] eiser schriftelijk bericht dat niet langer ter discussie staat wat er fout is gegaan en dat alleen nog aan de orde is hoe eisers aanstelling zal worden beëindigd. 1.4 Verweerder heeft, nadat verschillende gesprekken tussen eiser, [afdelingshoofd], de advocaat van het AMC en een P&O adviseur hadden plaatsgevonden, bij het primaire besluit I eiser tot 23 mei 2009 verboden patiëntenzorg te verrichten en hem de toegang tot de operatiekamers ontzegd. Bij het primaire besluit II heeft verweerder eiser vervolgens tot 15 juni 2009 de toegang tot het AMC, de patiëntenzorg en research ontzegd, zonder eiser op zijn bezoldiging te korten. Daarbij heeft verweerder aangekondigd eiser ontslag te verlenen indien detachering niet mogelijk blijkt of indien er vóór 15 juni 2009 geen andere voor alle partijen aanvaardbare oplossing kan worden bereikt. 1.5 Bij uitspraak van 13 mei 2009 heeft de voorzieningenrechter de primaire besluiten I en II geschorst en bepaald dat verweerder eiser in de gelegenheid moet stellen zijn werkzaamheden te hervatten. Verweerder heeft aan voornoemde uitspraak geen uitvoering gegeven en heeft eiser bij het (voorlopige) primaire besluit III op 15 mei 2009
36
opnieuw op non-actief gesteld. Dit besluit is bij het primaire besluit IV definitief geworden. Bij het primaire besluit V is vervolgens aan eiser eervol ontslag verleend op andere gronden, zoals bedoeld in artikel 12.12 van de CAO Universitair Medische Centra (UMC). Daarbij is bepaald dat geen aanleiding bestaat tot het treffen van een regeling als bedoeld in artikel 12.12, derde lid, van de CAO UMC. 1.6 Bij de bestreden besluiten heeft verweerder de primaire besluiten gehandhaafd, zij het dat verweerder bij het bestreden besluit II in het kader van het ontslag toch een regeling heeft getroffen als bedoeld in 12.12, derde lid, van de CAO UMC. 2. Standpunten partijen 2.1 Verweerder heeft aan de besluiten tot non-actiefstelling en het strafontslag ten grondslag gelegd dat de arbeidsverhouding tussen eiser en [afdelingshoofd] ernstig verstoord is geraakt. Eiser weigert zich te voegen naar de aanwijzingen van het afdelingshoofd en is herhaalde malen gemaand om zich te houden aan de werkafspraken, om zijn beheersing van de Nederlandse taal te verbeteren en om zijn werkzaamheden inzichtelijk te maken. Tijdens een stafoverleg vernam [afdelingshoofd] dat eiser een omstreden operatietechniek hanteerde zonder dat eiser [afdelingshoofd] daarover had geïnformeerd. Eiser weigerde gegevens over deze operaties te verstrekken en mee te werken aan het opstellen van een protocol. De verstoring in de arbeidsverhouding heeft eiser verergerd door een voor [afdelingshoofd] beschadigend artikel aan de voorzitter van de Raad van Bestuur te sturen zonder het artikel eerst aan [afdelingshoofd] voor te leggen. Na de hoorzitting van 11 mei 2009 op het bezwaar tegen de primaire besluiten I en II is de verstoring in de arbeidsrelatie verder geëscaleerd. Anders dan de bezwaaradviescommissie heeft geoordeeld in het advies van 29 april 2010 heeft verweerder zich op het standpunt gesteld dat de ontstane situatie voor een groot deel, zo niet geheel, aan eiser te wijten is. Verweerder volgt de adviescommissie evenwel in het advies aan eiser op grond van artikel 12.12, derde lid, van de CAO UMC een vergoeding toe te kennen van € 50.000 in aanvulling op de uitkering krachtens de Werkloosheidswet (WW) en de Bovenwettelijke Werkloosheidsregeling Universitair Medische Centra (BWUMC). 2.2 Eiser stelt in beroep dat verweerder ten onrechte heeft geconcludeerd dat de verstoorde arbeidsrelatie de non-actiefstelling rechtvaardigt, dat de aan het ontslag ten grondslag gelegde feiten onjuist zijn en dat die feiten het ontslagbesluit niet kunnen dragen. Eiser betwist dat er al langere tijd problemen zijn geweest rond zijn functioneren en communiceren. In 2006 heeft een kort mediationtraject plaatsgevonden dat is afgesloten met een proefperiode van een half jaar. Nadien is tot 10 oktober 2008 niet gebleken van conflicten of problemen. Bij brief van die datum heeft [afdelingshoofd] een aantal kritiekpunten geuit die hij niet eerder aan eiser kenbaar heeft gemaakt. Anders dan verweerder stelt was [afdelingshoofd] op de hoogte van het toepassen van de vetdecompressietechniek, die bovendien geen nieuwe experimentele methode betreft. Eiser heeft niet geweigerd gegevens over zijn operatieresultaten te geven, maar heeft slechts aangegeven dat hij op dat moment geen tijd had de resultaten (binnen de hem gestelde termijn) te presenteren. De zaak is ten onrechte op scherp gezet zonder andere oplossingen te onderzoeken. Eiser heeft zich altijd goed aangepast, verleende goede patiëntenzorg, had goede relaties met de stafleden en is zeer belangrijk geweest voor de ontwikkeling van het Orbita-centrum. Eiser stelt zich voorts op het standpunt dat hij bijzonder prudent is omgegaan met het op wetenschappelijke wijze uitgevoerde onderzoek naar de verschillende operatiemethoden en het daarmee verband houdende artikel. Ten aanzien van de non-actiefstelling van 15 mei 2009 heeft eiser aangevoerd dat hij heeft geprobeerd met [afdelingshoofd] afspraken te maken over zijn werkhervatting naar aanleiding van de uitspraak van de voorzieningenrechter van 13 mei 2009. Eiser betwist dat de ontstane situatie grotendeels, zo niet geheel, aan hem is te wijten en dat zijn handelwijze ten aanzien van het door hem verrichte onderzoek verwijtbaar is
37
geweest. Het bestreden besluit II is inconsistent, nu verweerder het advies met betrekking tot eisers aandeel in het conflict niet volgt, maar eiser desondanks wel een vergoeding van € 50.000 toekent. Verder heeft eiser zich subsidiair op het standpunt gesteld dat de toegekende vergoeding te laag is. Voor zover al gesproken zou kunnen worden van een verstoorde arbeidsrelatie tussen eiser en [afdelingshoofd] is deze volledig veroorzaakt door de opstelling van [afdelingshoofd]. Van belang daarbij is dat eiser aanzienlijke (reputatie)schade heeft geleden als wetenschapper en chirurg, nu hij ten gevolge van het ontslag zijn vak niet langer kan uitoefenen, aldus eiser. Eiser heeft verzocht om toekenning van schadevergoeding. Eiser heeft de rechtbank in het kader van zijn subsidiaire standpunt verder verzocht verweerder op te dragen voor eiser voorwaarden te scheppen voor het verkrijgen van een in eisers carrière passende andere aanstelling. 3. Wettelijk kader 3.1 Ingevolge artikel 12.12, eerste lid, van de CAO UMC kan de werkgever de medewerker met een dienstverband voor onbepaalde tijd ook eervol ontslag verlenen op andere gronden dan elders in dit hoofdstuk genoemd. 3.2 Ingevolge het derde lid van voornoemd artikel kan de werkgever in geval van ontslag als bedoeld in het eerste lid een regeling treffen waarbij de medewerker een uitkering ontvangt welke, gegeven de omstandigheden, naar het oordeel van de werkgever redelijk is te achten, met dien verstande dat de medewerker in elk geval recht heeft op een uitkering ter hoogte van de som van een uitkering krachtens de WW en de BWUMC. Eventuele toegekende WW- en BWUMC-uitkeringen worden op de uitkering in mindering gebracht. 4. Beoordeling van het geschil 4.1 De rechtbank ziet zich allereerst voor de vraag gesteld of verweerder op grond van de in de bestreden besluiten gegeven redenen tot de conclusie heeft kunnen komen dat sprake is van een verstoorde arbeidsrelatie tussen eiser en [afdelingshoofd]. 4.2 De rechtbank stelt vast dat de besluiten tot non-actiefstelling in de kern op dezelfde feiten en omstandigheden berusten als waarop het ontslagbesluit berust. De rechtbank ziet aanleiding eerst een oordeel te geven over het ontslagbesluit. 4.3 Aan het ontslagbesluit ligt ten grondslag dat sprake is van een onaanvaardbaar structureel geworden gebrek aan communicatie tussen eiser en [afdelingshoofd] dat wellicht mede is veroorzaakt door een zekere mate van onverenigbaarheid van karakters. 4.4 Uit de gedingstukken en het verhandelde ter zitting komt naar het oordeel van de rechtbank voldoende inzichtelijk naar voren dat sprake is van een ernstige verstoring in de verhouding tussen eiser en zijn leidinggevende. Weliswaar verschillen eiser en verweerder van mening over de oorzaak van die verstoring, maar uit de stukken blijkt voldoende dat sprake is van een conflict tussen eiser en zijn afdelingshoofd dat de communicatie en samenwerking tussen hen ernstig bemoeilijkt, en ook dat dit conflict zodanig is geëscaleerd dat een basis voor een verdere samenwerking tussen hen ontbreekt. 4.5 Gelet op het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat verweerder zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat sprake is van een verstoorde arbeidsverhouding tussen eiser en [afdelingshoofd]. Verweerder was dan ook bevoegd om op grond van artikel 12.12 van de CAO UMC aan eiser eervol ontslag te verlenen. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder ook in redelijkheid van deze bevoegdheid gebruik kunnen maken. Daarbij neemt de rechtbank in aanmerking dat verweerder belang heeft bij een goede communicatie tussen een afdelingshoofd en zijn
38
stafleden, nu een goede communicatie het afdelingshoofd in staat stelt een juiste invulling te geven aan zijn verantwoordelijkheid op het gebied van patiëntenzorg, onderwijs, onderzoek en leidinggeven. Verweerder heeft dat belang in redelijkheid zwaarder kunnen laten wegen dan het belang van eiser. Gelet hierop zal het beroep, voor zover gericht tegen het eervol ontslag op grond van artikel 12.12, eerste lid, van de CAO UMC, ongegrond worden verklaard. 5. Hetgeen de rechtbank heeft overwogen over de feiten en omstandigheden die ten grondslag liggen aan het ontslagbesluit, geldt in gelijke mate voor de besluiten met betrekking tot de non-actiefstelling. In hetgeen eiser heeft aangevoerd, ziet de rechtbank geen grond voor het oordeel dat verweerder deze besluiten niet in redelijkheid heeft kunnen nemen. Het beroep, voor zover gericht tegen de besluiten tot non-actiefstelling, zal dan ook ongegrond worden verklaard. 6.1 Volgens vaste jurisprudentie van de Centrale Raad van Beroep (bijvoorbeeld de uitspraak van 9 december 2004, gepubliceerd op www.rechtspraak.nl onder LJN: AR7757) kan een ontslag, zoals hier aan de orde, slechts worden verleend indien daaraan een financiële regeling wordt verbonden die ten minste (de garantie van) een uitkering inhoudt gelijk aan die waarop aanspraak bestaat bij een onvrijwillig ontslag dat niet is te wijten aan eigen schuld of toedoen van de betrokken ambtenaar. Het bestuursorgaan kan tot een verdergaande financiële regeling zijn gehouden op grond van zijn aandeel in het bestaan en het voortbestaan van de omstandigheden die tot het ontslag hebben geleid. Daarbij gaat het om een compensatie voor bedoeld aandeel en niet zonder meer om volledige vergoeding van de uit het ontslag voortvloeiende schade. 6.2 Verweerder heeft zich in het bestreden besluit II op het standpunt gesteld dat de ontstane situatie, waarin sprake is van een ernstige verstoring in de verhouding tussen eiser en [afdelingshoofd], voor een groot deel, zo niet geheel, te wijten is aan eiser. In zoverre heeft verweerder het advies van de adviescommissie in bezwaar naast zich neergelegd. In dat advies heeft de adviescommissie gesteld dat de verstoring van de arbeidsrelatie is veroorzaakt door de brief van [afdelingshoofd], waarna zowel [afdelingshoofd] als eiser hebben bijgedragen aan de verdere escalatie van het conflict. Verweerder volgt de adviescommissie daarentegen wel voor zover aan eiser een vergoeding van € 50.000 wordt toegekend in aanvulling op een uitkering krachtens de WW en de BWUMC. 6.3 Aan de orde is de vraag of verweerder een zodanig overwegend aandeel in het ontstaan en voortbestaan van de verstoorde verhouding heeft gehad dat hij gehouden is tot een hogere financiële compensatie aan eiser dan het al door verweerder aangeboden bedrag van € 50.000. De rechtbank overweegt hierover het volgende. 6.4 Uit het dossier komt naar voren dat in 2006 sprake was van problemen in de samenwerking tussen eiser en [afdelingshoofd]. In verband daarmee is destijds besloten een mediationtraject te starten. Na drie sessies is de mediation afgesloten met een proefperiode van een half jaar met als doel te onderzoeken of een betere samenwerking mogelijk was. Na afloop van de proefperiode heeft [afdelingshoofd] een vervolg niet langer nodig geacht. Nadien is tot 10 oktober 2008 van problemen of conflicten niet gebleken. In het dossier bevindt zich onder meer een verslag van een op 3 maart 2008 met eiser gevoerd jaargesprek. Daaruit blijkt niet dat sprake was van aanmerkelijke problemen in de samenwerking tussen eiser en [afdelingshoofd]. [afdelingshoofd] schrijft in de brief van 10 oktober 2008 dat hij al langere tijd kritiek op eiser heeft. Uit het verslag van het jaargesprek van 3 maart 2008 blijkt echter niet dat deze kritiek, afgezien van die met betrekking tot de beheersing van de Nederlandse taal, in het jaargesprek is besproken. Uit het dossier blijkt ook niet dat deze kritiek op andere wijze aan eiser bekend is gemaakt. Door in de brief van 10 oktober 2008 de kritiek aan de orde te stellen, zoals [afdelingshoofd] dat heeft gedaan, en daaraan het voorstel te verbinden dat eiser ontslag zou nemen, heeft [afdelingshoofd] de zaak naar het oordeel van de
39
rechtbank op scherp gezet. Ten onrechte heeft [afdelingshoofd] niet eerst andere mogelijke oplossingen beproefd. Zo had [afdelingshoofd] zijn eventuele ergernis over eisers houding en gedrag bespreekbaar kunnen maken tijdens functioneringsgesprekken, hem een concrete termijn kunnen geven om zijn gedrag aan te passen en had hij eiser coaching kunnen aanbieden. Nu dat niet is gebeurd, is de brief van [afdelingshoofd] van 10 oktober 2008 aan te merken als het begin van de verstoring van de arbeidsrelatie. De rechtbank acht verder van belang dat verweerder onvoldoende kenbaar heeft geprobeerd de verhouding tussen eiser en [afdelingshoofd] te normaliseren om het ontslag van eiser te voorkomen. Daarmee heeft verweerder na de brief van 10 oktober 2008 aangestuurd op beëindiging van eisers aanstelling. De rechtbank is dan ook van oordeel dat de gevolgen daarvan, te weten het ontstane conflict en de escalatie daarvan, in overwegende mate aan verweerder verweten kunnen worden. Van eiser had anderzijds verwacht mogen worden dat hij zich meer zou voegen naar de wensen van zijn leidinggevende en de afspraken binnen de afdeling. In dat verband acht de rechtbank van belang dat eiser weigerde om mee te werken aan het opstellen van een protocol voor de toepassing van de vetdecompressietechniek ondanks het duidelijke verzoek van [afdelingshoofd] daartoe. [afdelingshoofd] heeft in dat verband verklaard dat hij niet achter de toepassing van deze techniek kon staan voordat een protocol was opgesteld op basis van deugdelijk onderzoek, hetgeen hij eiser ook duidelijk heeft gemaakt. De rechtbank acht dit standpunt van [afdelingshoofd] niet onredelijk. De rechtbank acht de verklaring van eiser om aan het verzoek geen gevolg te geven, namelijk dat het hier om een reeds lang bekende handelwijze gaat, niet overtuigend. 6.5 Alles overziende komt de rechtbank tot het oordeel dat het ontstaan en voortbestaan van de verstoorde verhouding in overwegende mate, te weten voor 75%, aan verweerder is te wijten. Naar het oordeel van de rechtbank brengt dit mee dat verweerder niet in redelijkheid kon volstaan met het reeds aangeboden bedrag van € 50.000. Het beroep is in zoverre dan ook gegrond en het bestreden besluit II zal worden vernietigd, doch uitsluitend voor wat betreft de hoogte van de vergoeding. 6.6 De rechtbank ziet aanleiding op grond van artikel 8:72, vierde lid, van de Awb zelf in de zaak te voorzien en te bepalen dat deze uitspraak in de plaats treedt van het bestreden besluit II, voor zover dat besluit is vernietigd. De rechtbank zal zelf de hoogte van de door verweerder aan eiser te betalen financiële compensatie vaststellen en wel op de navolgende wijze. 6.7 Bij de vaststelling van een met het oog op de omstandigheden redelijk te achten financiële compensatie gaat de rechtbank er vanuit dat deze strekt tot gedeeltelijke compensatie van het als gevolg van het ontslag te verwachten inkomensverlies. Het komt de rechtbank daarom redelijk voor een relatie te leggen met de hoogte van het door eiser verdiende maandsalaris. Voorts acht de rechtbank het redelijk rekening te houden met de duur van het dienstverband, zulks vanuit de gedachte dat de verantwoordelijkheid van een bestuursorgaan als werkgever jegens zijn ambtenaren toeneemt naarmate het dienstverband langer heeft geduurd en de relatie hechter is geworden. Verder dient betekenis toe te komen aan de mate waarin sprake is van een overwegend aandeel van verweerder in het ontstaan en voortbestaan van de verstoorde verhouding. 6.8 Het voorgaande leidt de rechtbank, conform de uitspraak van deze rechtbank van 13 september 2002 (LJN AE9115), tot de volgende berekening: het aantal dienstjaren vermenigvuldigd met het vaste bruto maandsalaris, vermeerderd met de vakantietoeslag vermenigvuldigd met een getalsmatige waardering van de mate waarin sprake is van een overwegend aandeel van verweerder in het ontstaan en voortbestaan van de verstoorde verhouding. Uit de door verweerder op 29 maart 2011 overgelegde salarisspecificatie van juni 2009 blijkt dat het bruto maandsalaris van eiser ten tijde van het ontslagbesluit € 7.544 bedroeg. Bij de berekening van de financiële compensatie neemt de rechtbank dat bruto maandsalaris dan ook tot uitgangspunt. Nu eiser op 1 mei 1997 in dienst is
40
getreden van het AMC en hem met ingang van 1 juni 2009 ontslag is verleend, wordt het aantal dienstjaren vastgesteld op 12. Uit de door eiser overgelegde salarisspecificatie van mei 2009 blijkt dat eisers genoten vakantietoeslag € 7.998,21 bedraagt. Naar het oordeel van de rechtbank dient het aandeel van verweerder in het ontstaan en voortbestaan van de verstoorde verhouding getalsmatig te worden gewaardeerd op 0,75. Het voorgaande brengt de rechtbank ertoe de financiële compensatie waarop eiser naast de aan hem toegekende uitkering in zijn totaliteit aanspraak kan maken, vast te stellen op - afgerond - € 73.895. 7. Omdat het gaat om een financiële compensatie in het kader van een rechtmatig ontslag en niet om een schadevergoeding vanwege een onrechtmatig ontslag, ziet de rechtbank geen plaats voor het toekennen van een dergelijke schadevergoeding op grond van artikel 8:73 van de Awb. Het verzoek om schadevergoeding zal dan ook worden afgewezen. De rechtbank ziet evenmin aanleiding te bepalen dat het AMC voorwaarden dient te scheppen voor het verkrijgen van een in eisers carrière passende andere aanstelling. 8. De rechtbank zal verweerder opdragen het door eiser in het kader van het beroep tegen het bestreden besluit II betaalde griffierecht aan eiser te vergoeden. De rechtbank zal verweerder voorts veroordelen in de kosten die eiser voor de behandeling van het beroep tegen het bestreden besluit II bij de rechtbank redelijkerwijs heeft moeten maken. De rechtbank begroot deze kosten op € 874 (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting, waarde per punt € 437). Beslissing De rechtbank: - verklaart het beroep tegen bestreden besluit I ongegrond; - verklaart het beroep tegen bestreden besluit II gegrond; - vernietigt het bestreden besluit II, voor zover het de toekenning van een financiële vergoeding betreft; - bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde deel van het bestreden besluit II; - bepaalt dat verweerder aan eiser een financiële compensatie betaalt ten bedrage van € 73.895; - wijst het verzoek om schadevergoeding af; - bepaalt dat verweerder aan eiser het door hem betaalde griffierecht van € 150 vergoedt; - veroordeelt verweerder in de proceskosten van het geding tot een bedrag van € 874 te betalen aan eiser. Deze uitspraak is gedaan door mr. A.D. Reiling, voorzitter, mrs. J.A.A.G. de Vries en A.J. Bongers-Scheijde, leden, in aanwezigheid van M.E. Sjouke, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 22 juni 2011. de griffier de voorzitter Rechtsmiddel Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep te Utrecht. Afschrift verzonden op: D: B SB
41
LJN: BZ2044, Centrale Raad van Beroep , 11/4516 AW + 11/4486 AW + 11/4485 AW + 11/4517 AW Datum uitspraak: 28-02-2013 Datum publicatie: 28-02-2013 Rechtsgebied: Ambtenarenrecht Soort procedure: Hoger beroep Inhoudsindicatie: Toekenning ontslagvergoeding. Naar het oordeel van de Raad was sprake van een ernstige verstoring van de arbeidsrelatie tussen betrokkene en zijn leidinggevende. Met de brief van de leidinggevende zijn de verhoudingen onnodig op scherp gesteld, omdat daarin - voor betrokkene volkomen onverwacht - wordt gesproken van een beëindiging van het dienstverband. Het aandeel van de raad van bestuur in de verstoorde verhoudingen wordt op meer dan 80% geschat. De ontslagvergoeding van betrokkene moet dus worden berekend door 12 dienstjaren gedeeld door 2, te vermenigvuldigen met het bruto maandsalaris ten tijde van het ontslag, inclusief toelage verzwarende omstandigheden van 10% en inclusief vakantietoeslag en daarop de factor 1 toe te passen. Dit leidt tot een totaalbedrag dat lager is dan door de rechtbank is toegekend. Vindplaats(en): Rechtspraak.nl Uitspraak 11/4516 AW, 11/4486 AW, 11/4485 AW en 11/4517 AW Centrale Raad van Beroep Meervoudige kamer Uitspraak op de hoger beroepen tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 22 juni 2011, 09/3626, 10/3205 (aangevallen uitspraak) Partijen: [A. te B.] (betrokkene) de Raad van Bestuur van het Academisch Medisch Centrum (AMC) bij de Universiteit van Amsterdam (raad van bestuur) Datum uitspraak 28 februari 2013. PROCESVERLOOP Namens betrokkene heeft mr. E. Schermerhorn, advocaat, hoger beroep ingesteld. Ook de raad van bestuur heeft hoger beroep ingesteld. Partijen hebben over en weer verweerschriften ingediend. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 17 januari 2013. Betrokkene is verschenen, bijgestaan door mr. Schermerhorn en mr. drs. J.M.H. Lebouille, advocaat. De raad van bestuur heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. A.C. Siemons, advocaat, en [naam professor]. OVERWEGINGEN 1. Betrokkene was sinds 1997 werkzaam als academisch medisch specialist bij de afdeling oogheelkunde van de divisie neurozintuigspecialismen van het AMC, van welke afdeling [de professor] sedert 2006 het hoofd is. Betrokkene heeft zich gespecialiseerd op het gebied van de orbitologie, meer in het bijzonder in vet- en gecombineerde vet-/botdecompressieoperaties bij patiënten met de oogziekte van Graves (uitpuilende ogen).
42
1.1. Bij brief van 10 oktober 2008 heeft [de professor] betrokkene laten weten het beter te vinden de aanstelling van betrokkene te beëindigen, omdat deze zich niet aan de regels houdt, zijn eigen gang gaat en [de professor] niet als zijn leidinggevende accepteert. Betrokkene heeft daarop per e-mailbericht gereageerd door zijn verbazing over de brief van 10 oktober 2008 uit te spreken en te vragen om opheldering. De reactie van [de professor] daarop was dat er niet meer wordt gepraat over wat er fout ging met de aanstelling van betrokkene, maar hoe betrokkene die gaat beëindigen. [de professor] heeft vervolgens per e-mailbericht van 3 november 2008, onder meer gericht aan betrokkene, laten weten dat hij wil dat er voorlopig geen pure vetdecompressieoperaties worden verricht, maar dat pas na analyse van de resultaten wordt beslist of daarmee door wordt gegaan. Bij brief van 17 november 2008 aan betrokkene heeft [de professor] zijn kritiek op betrokkene nader onderbouwd. Onder meer wordt betrokkene verweten dat hij een nieuw type van operaties uitvoerde zonder zijn leidinggevende te informeren en ook dat hij niet wenst te promoveren. Op 5 december 2008 en op 3 februari 2009 zijn gesprekken gevoerd tussen (onder anderen) betrokkene en [de professor]. Deze hebben niet tot resultaat geleid. 1.2. In februari 2009 is betrokkene vervolgens op non-actief gesteld. Op 12 februari 2009 heeft betrokkene een gesprek gevoerd met de voorzitter van de raad van bestuur, die zich achter [de professor] heeft geschaard. Op een hoorzitting van 17 maart 2009 is [de professor] gebleken dat betrokkene een artikel heeft geschreven waarin een vergelijking is gemaakt tussen door betrokkene uitgevoerde zuivere vetdecompressieoperaties en de door [de professor] uitgevoerde gecombineerde vet/botdecompressieoperaties. Conclusie van het artikel was dat bij veel operaties van [de professor] complicaties optraden, terwijl dat bij de operaties van betrokkene niet het geval was. Dit artikel heeft betrokkene in februari 2009 ter kennis gebracht van de voorzitter van de raad van bestuur, buiten medeweten van [de professor]. Dit was voor de raad van bestuur reden betrokkene op 19 maart 2009 de toegang tot het AMC te ontzeggen. 1.3. De besluiten over de non-activiteitsstelling en de ontzegging toegang zijn geschorst door de voorzieningenrechter van de rechtbank bij uitspraak van 13 mei 2009. Bepaald is dat betrokkene in de gelegenheid moet worden gesteld zijn werkzaamheden te hervatten. Betrokkene is op zijn werk verschenen op 14 mei 2009, maar hij is op 15 mei 2009 weer op non-actief gesteld. Bij besluit van 28 mei 2009 is vervolgens aan betrokkene met ingang van 1 juni 2009 op grond van artikel 12.12 van de CAO UMC 2008-2011 eervol ontslag verleend op andere gronden. Daarbij is overeenkomstig het bepaalde in het derde lid van dit artikel aan betrokkene een uitkering toegekend ter hoogte van de WW en de BWUMC. Het salaris over juni 2009 is doorbetaald. Betrokkene heeft een uitkering ontvangen tot en met 30 september 2012. Voor een verder strekkende regeling (ontslagvergoeding) zag de raad van bestuur geen reden, omdat het gedrag van betrokkene een grote rol heeft gespeeld bij het ontstaan van de verstoorde verhoudingen. 1.4. De bezwaren van betrokkene tegen de non-activiteitsstellingen en de ontzegging toegang zijn ongegrond verklaard. Het bezwaar tegen het ontslag is bij besluit van 1 juni 2010 (bestreden besluit) gedeeltelijk gegrond verklaard in die zin dat alsnog een aanvullende vergoeding is toegekend van € 50.000,- bruto. Daarbij heeft de raad van bestuur rekening gehouden met de leeftijd (1964), het aantal dienstjaren, de reputatieschade en met het risico dat betrokkene gedurende enige tijd zijn vak niet kan uitoefenen. 2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank, voor zover hier van belang, het bestreden besluit vernietigd wat de toekenning van een vergoeding betreft en bepaald dat een financiële compensatie moet worden betaald van € 73.895,-. De rechtbank heeft vastgesteld dat sprake is van een ernstige verstoring in de verhouding tussen betrokkene
43
en zijn leidinggevende en dat een basis voor verdere samenwerking ontbreekt. Vervolgens heeft de rechtbank bepaald dat het ontstaan en voortbestaan van de verstoorde verhouding in overwegende mate, te weten voor 75%, aan de raad van bestuur is te wijten. Daarom is de toegekende € 50.000,- niet redelijk. De rechtbank heeft zelf in de zaak voorzien en heeft een ontslagvergoeding toegekend zoals hiervoor genoemd. De rechtbank is ervan uitgegaan dat de ontslagvergoeding strekt tot gedeeltelijke compensatie van het als gevolg van het ontslag te verwachten inkomensverlies. Daarom is een relatie gelegd met de hoogte van het maandsalaris, met de duur van het dienstverband, zulks vanuit de gedachte dat de verantwoordelijkheid van een bestuursorgaan als werkgever jegens zijn ambtenaren toeneemt naarmate het dienstverband langer heeft geduurd en de relatie hechter is geworden. Tot slot is betekenis toegekend aan de mate waarin sprake is van een overwegend aandeel van de raad van bestuur in het ontstaan en voortbestaan van de verstoorde verhouding. 3. Het geschil spitst zich toe op het ontslag. Betrokkene heeft in hoger beroep betwist dat sprake was van verstoorde verhoudingen, waarbij volgens hem moet worden uitgegaan van de situatie in oktober 2008. Verder meent betrokkene, subsidiair, dat hem een hogere ontslagvergoeding toekomt dan toegekend door de rechtbank, omdat zijn aandeel niet 25% is maar nihil, zodat uitgegaan moet worden van factor 2 oftewel 200% van zijn jaarsalaris in plaats van 75%, zoals de rechtbank deed. De raad van bestuur heeft betwist dat zijn aandeel op 75% moet worden gewaardeerd en heeft gewezen op het niet onaanzienlijke aandeel van betrokkene, met name in februari 2009. De verhouding is niet verstoord geraakt door mededelingen van [de professor] in oktober 2008, maar door het gedrag van betrokkene voorafgaand aan en na oktober 2008. De toegekende € 50.000,- is daarom afdoende. 4. De Raad komt tot de volgende beoordeling. 4.1. Voor de vaststelling of de raad van bestuur bevoegd was om tot ontslagverlening op de gebruikte grond over te gaan is de situatie ten tijde van de ontslagverlening doorslaggevend. Dat betekent dat acht moet worden geslagen op alle feiten en omstandigheden die zich voor hebben gedaan voor 1 juni 2009 en dat de situatie op die datum bepalend is. De stelling van betrokkene dat uitsluitend gelet moet worden op de gebeurtenissen in oktober en november 2008 kan niet worden aanvaard. Er is geen aanleiding om in dit geval een uitzondering te maken op dit algemene uitgangspunt. 4.2. Ten tijde van de ontslagverlening was ook naar het oordeel van de Raad sprake van een ernstige verstoring van de arbeidsrelatie tussen betrokkene en zijn leidinggevende [de professor]. De onvrede die uit de brief van 10 oktober 2008 naar voren komt is nadien ge-escaleerd en de verslagen van de gehouden gesprekken laten zien dat herstel van een goede arbeidsrelatie niet is gelukt. Na februari 2009 is de situatie nog verslechterd en in mei 2009, na de uitspraak van de voorzieningenrechter, werd duidelijk dat zodanig herstel moest worden uitgesloten. De samenwerking tussen betrokkene en [de professor] was wegens diepgaande meningsverschillen over een vakinhoudelijke kwestie en het kennelijk bestaande onvermogen daarover normaal te communiceren onmogelijk geworden. Dit betekent dat de raad van bestuur bevoegd was om betrokkene op de gebruikte grond ontslag te verlenen. 4.3. Voor de vraag of de raad van bestuur bij het gebruikmaken van deze bevoegdheid een hogere compensatie dan € 50.000,- had behoren toe te kennen, is allereerst van belang welk aandeel beide partijen hebben gehad in het ontstaan en voortbestaan van de verstoring van de arbeidsrelatie. Volgens vaste rechtspraak van de Raad is een minimumgarantie onvoldoende als komt vast te staan dat het bestuursorgaan daarin een overwegend aandeel heeft gehad, of als een uitkering op minimumniveau gezien de omstandigheden van het geval niet redelijk kan worden geacht (CRvB 9 december 2010, LJN BO8173). Het gaat daarbij niet om volledige schadevergoeding, maar om compensatie van het aandeel van het bestuursorgaan. Daarbij is ook het aandeel van de
44
ambtenaar van betekenis. Het toepassen van de kantonrechtersformule ligt, naar de Raad herhaaldelijk heeft overwogen, in ambtenarenzaken niet voor de hand omdat ambtelijke rechtspositieregelingen veelal een ruimere compensatie bieden bij loonderving dan voor reguliere werknemers het geval is. Niettemin ziet de Raad thans aanleiding om nadere uitgangspunten vast te stellen die in beginsel behoren te worden gehanteerd bij de bepaling van de hoogte van de toe te kennen ontslagvergoeding in geval van een ontslag op andere gronden zoals hier aan de orde is. 4.3.1. Voor toekenning van een vergoeding, naast hetgeen de van toepassing zijnde rechtspositieregeling (als minimum) voorschrijft, bestaat in het algemeen slechts aanleiding als is voldaan aan de voorwaarde die in de rechtspraak steeds is gesteld: er moet sprake zijn van een overwegend aandeel van het bestuursorgaan (de drempel). Zoals de rechtbank terecht overwoog is vervolgens voor de berekening van de hoogte van die vergoeding de mate van het overwegend aandeel van het bestuursorgaan van belang. Daarbij dient een onderscheid te worden gemaakt naar drie bandbreedten: 51 tot 65 %, 65 tot 80% en 80 tot 100%, corresponderend met de factor van 0,5, 0,75 en 1. Het is verder redelijk, gelet op de belangen die door de ontslagverlening worden geschaad, bij de vaststelling van de hoogte van de vergoeding rekening te houden met de hoogte van het maandsalaris en ook met de duur van het dienstverband, op de gronden die de rechtbank daarvoor heeft genoemd en onder 2 zijn weergegeven. Gelet op de voor ambtenaren geldende bovenwettelijke voorzieningen, waaronder de aansluitende uitkering, bestaat aanleiding daarop een matiging aan te brengen van 50%. Dit een en ander leidt tot de volgende uitgangspunten en berekeningsmethode: bruto maandsalaris (inclusief vakantietoeslag) x (aantal dienstjaren:2) x 0,5, 0,75 of 1 van het aandeel. Voor het meewegen van andere factoren, zoals kansen op de arbeidsmarkt (duur van de werkloosheid), gezondheidstoestand en reputatieschade bestaat in beginsel geen aanleiding, al valt zeker niet uit te sluiten dat een betrokkene in voorkomende gevallen op andere wijze moet worden tegemoet gekomen zoals bijvoorbeeld door het faciliteren van outplacement. De kosten daarvan mogen niet worden afgetrokken van de berekende vergoeding. Dat een betrokkene als gevolg van maatregelen van de werkgever tijdelijk niet werkzaam is geweest, maar wel salaris heeft ontvangen, dient uitzonderlijke omstandigheden daargelaten - evenmin tot aftrek te leiden. 4.3.2. Bij de vaststelling van het aandeel van de raad van bestuur in de verstoorde verhoudingen die hier aan de orde zijn is het volgende in aanmerking genomen. De brief van 10 oktober 2008 is, naar de rechtbank terecht heeft overwogen, aan te merken als het begin van de verstoring. Met die brief zijn de verhoudingen onnodig op scherp gesteld, omdat daarin - voor betrokkene volkomen onverwacht - wordt gesproken van een beëindiging van het dienstverband. Betrokkene behoefde dat niet te verwachten, gezien het verslag van het functioneringsgesprek in maart 2008. Daarin wordt in geen enkel opzicht gewag gemaakt van onvrede met het functioneren of de opstelling van betrokkene. Met het e-mailbericht van 31 oktober 2008 heeft [de professor] de deur vervolgens dichtgegooid zonder dat nog ergens over is gesproken en zonder in te gaan op het alleszins redelijke verzoek van betrokkene om opheldering. De stelling dat betrokkene zich niet heeft gehouden aan de in juni 2008 gegeven opdracht een protocol op te stellen voor de door hem uitgevoerde pure vetdecompressieoperaties en tegen een verbod in is doorgegaan met het uitvoeren van die, door [de professor] als experimenteel aangeduide, operaties vindt geen bevestiging in de stukken. Betrokkene heeft verklaard dat in juni overeengekomen is dat een protocol niet nodig was aangezien deze operaties al 90 jaar worden uitgevoerd en niet bijzonder zijn. [de professor] heeft dat niet weersproken en op de hoorzitting bij de bezwaaradviescommissie verklaard dat hij zich zodanige afspraak niet kan herinneren. Feit is wel dat een opdracht voor het maken van een protocol nergens schriftelijk is vastgelegd en dat ook niet is gebleken dat [de professor] na juni 2008 nog heeft aangedrongen op zo‟n protocol. Dat doet vermoeden dat de stelling van betrokkene juist is. Dat reeds in juni 2008 een verbod is uitgevaardigd om door te gaan met de omstreden operatiemethode is evenmin komen vast te staan: zodanig verbod is pas te
45
lezen in het e-mailbericht van 3 november 2008, genoemd in 1.1. Moeilijk voorstelbaar is verder dat [de professor] er niet van op de hoogte was dat betrokkene, zijnde zijn directe collega in een kleine groep, ook na juni 2008 is doorgegaan met het uitvoeren van de operaties. De conclusie is dan ook dat de brief van 10 oktober 2008 buitenproportioneel zwaar is aangezet. Dat roept tevens de vraag op of die brief niet ten minste voor een deel is ingegeven door de omstandigheid dat betrokkene enkele dagen daarvoor [de professor] had laten weten niet bij hem te zullen promoveren, hetgeen nadien door [de professor] als een motie van wantrouwen is bestempeld. Ook wijst het verslag van de vergadering van 6 oktober 2008 in de richting van hetgeen betrokkene daarover heeft gesteld: [de professor] zou deze vergadering voortijdig en boos hebben verlaten. Ter zitting heeft [de professor] desgevraagd verklaard zich ook dat niet meer te kunnen herinneren. 4.3.3. Over het aandeel van betrokkene wordt het volgende opgemerkt. De reactie van betrokkene per e-mailbericht van 31 oktober 2008 op de brief van 10 oktober 2008 is alleszins redelijk te achten. De verwijten die betrokkene worden gemaakt over het opstellen van een analyse te weten het feit dat daarbij - ongevraagd - gebruik is gemaakt van gegevens van [de professor] en dat hij deze analyse ter beschikking heeft gesteld aan de voorzitter van de raad van bestuur buiten medeweten van [de professor], zijn op zich terecht, maar kunnen betrokkene niet zo zwaar worden aangerekend als de raad van bestuur doet. Voor de gedachte dat betrokkene de analyse heeft opgesteld uitsluitend om [de professor] in diskrediet te brengen bestaan geen aanwijzingen. De analyse is opgesteld omdat daarom was gevraagd, bijvoorbeeld in de mail van 3 november 2008. Dat betrokkene niet alleen zijn eigen operaties heeft geanalyseerd, maar een vergelijking heeft gemaakt met de “gouden standaard” methode, de gecombineerde vet-/botdecompressieoperatie, wekt geen bevreemding, immers uit zo‟n vergelijking kan blijken welke voor- en nadelen kleven aan beide methodes. Het stond betrokkene ook vrij om met de analyse zijn gelijk te halen. Betrokkene heeft [de professor] ten onrechte niet ingelicht over gebruikmaking van [de professor]‟ gegevens, maar heeft zich voor goedkeuring gewend tot de medisch-ethische commissie. Gelet op de houding van [de professor] jegens betrokkene kan dit betrokkene niet zwaar worden aangerekend. Wat de terugkeer op de afdeling op 13 mei 2009 betreft is gebleken dat betrokkene en [de professor] elkaar kennelijk niet hebben getroffen, maar aan wie dat ligt is niet duidelijk. Betrokkene is verweten dat hij alweer patiënten aan het behandelen was, maar dat is gemotiveerd betwist, zodat dat verwijt geen doel treft. 4.3.4. Op grond van bovenstaande overwegingen wordt het aandeel van de raad van bestuur ([de professor]) op meer dan 80% geschat. De ontslagvergoeding van betrokkene moet dus worden berekend door 12 dienstjaren gedeeld door 2, te vermenigvuldigen met het bruto maandsalaris ten tijde van het ontslag, inclusief toelage verzwarende omstandigheden van 10% en inclusief vakantietoeslag en daarop de factor 1 toe te passen. Dit leidt tot een totaalbedrag dat lager is dan door de rechtbank is toegekend. 5. Het vorenstaande betekent dat het hoger beroep van betrokkene niet slaagt. Het hoger beroep van de raad van bestuur slaagt wel, omdat de rechtbank zelf voorziend een te hoog bedrag heeft toegekend. 6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding. BESLISSING De Centrale Raad van Beroep - vernietigt de aangevallen uitspraak voor zover is bepaald dat de raad van bestuur aan betrokkene een compensatie betaalt van € 73.895,-;
46
- bepaalt dat de raad van bestuur aan betrokkene een vergoeding betaalt berekend volgens rechtsoverweging 4.3.4; - bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het door de rechtbank vernietigde deel van het besluit van 1 juni 2009; - bevestigt de aangevallen uitspraak voor het overige voor zover aangevochten. Deze uitspraak is gedaan door K. Zeilemaker als voorzitter en N.J. van Vulpen-Grootjans en J.Th. Wolleswinkel als leden, in tegenwoordigheid van J.T.P. Pot als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 28 februari 2013. (getekend) K. Zeilemaker (getekend) J.T.P. Pot HD
47
LJN: BZ2043, Centrale Raad van Beroep , 11/2259 AW Datum uitspraak: 28-02-2013 Datum publicatie: 28-02-2013 Rechtsgebied: Ambtenarenrecht Soort procedure: Hoger beroep Inhoudsindicatie: Toekenning ontslagvergoeding. Verstoring van de arbeidsrelatie. De directeur heeft een overwegend aandeel gehad in het voortbestaan van de impasse. De directeur heeft appellante volledig onverwacht geconfronteerd met hetgeen volgens hem op 6 mei 2009 is voorgevallen. Daarin heeft de directeur direct fors ingezet door de handelwijze van appellante niet integer te noemen en de reactie van appellante meteen voor onjuist te houden. Het aandeel van de directeur op de impasse wordt geschat op 75%. Anders dan de rechtbank, is de Raad van oordeel dat er geen aanleiding was om appellante op 19 mei 2009 heen te zenden. Vernietiging uitspraak. De Raad zal zelf in de zaak voorzien door appellante een vergoeding toe te kennen. De ontslagvergoeding moet worden berekend door de vier dienstjaren gedeeld door 2 te vermenigvuldigen met het bruto maandsalaris inclusief vakantietoeslag ten tijde van het ontslag en daarop de factor van 0,75 toe te passen. Vindplaats(en): Rechtspraak.nl Uitspraak 11/2259 AW Centrale Raad van Beroep Meervoudige kamer Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank ‟s-Gravenhage van 10 maart 2011, 10/5363 (aangevallen uitspraak) Partijen: [A. te B.] (appellante) de Directeur van het Landelijk Bureau Inning Onderhoudsbijdragen (directeur) Datum uitspraak 28 februari 2013. PROCESVERLOOP Namens appellante heeft mr. L.M. Burger, advocaat, hoger beroep ingesteld. De directeur heeft een verweerschrift ingediend. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 17 januari 2013. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Burger. De directeur heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. A. van Engelen, [d. B.] en [B.]. OVERWEGINGEN 1. Op 1 januari 2013 is de Wet aanpassing bestuursprocesrecht, (Stb. 2012, 682), in werking getreden. Met deze wet zijn wijzigingen in onder meer de Algemene wet bestuursrecht (Awb) en de Beroepswet aangebracht. Op grond van het overgangsrecht blijft op deze zaak het recht van toepassing, zoals dat gold vóór 1 januari 2013. 2.1. Appellante was sinds 1 april 2006 werkzaam bij het Landelijk Bureau Inning Onderhoudsbijdragen als [naam functie]. Op 19 mei 2009 heeft de directeur met appellante gesproken over de omstandigheid dat zij op 6 mei 2009 een medewerker van de afdeling automatisering zou hebben verzocht om de inloggegevens van die dag van
48
haar medewerkers niet aan het managementteam te verstrekken. Dit is door de directeur als niet integer gedrag aangemerkt. Uit het verslag van dat gesprek blijkt dat de directeur te kennen heeft gegeven zich te willen beraden hoe hij hier mee om moet gaan. Aan appellante is verzocht naar huis te gaan om ook over de situatie na te denken. Omdat appellante zich niet goed voelde, is zij door een collega naar huis gebracht. 2.2. Op 25 mei 2009 heeft een vervolggesprek plaatsgehad. Daarin heeft appellante toegelicht wat er volgens haar op 6 mei 2009 is gebeurd. De directeur heeft vastgesteld dat een vertrouwensbreuk is ontstaan en dat appellante niet in haar functie kan worden gehandhaafd. De directeur heeft daarvoor verschillende opties aangegeven. Appellante heeft te kennen gegeven zich te willen beraden en tot die tijd niet op kantoor te verschijnen. Appellante heeft zich op 26 mei 2009 ziek gemeld en ook heeft zij bezwaar gemaakt tegen de heenzending van 19 mei 2009. 2.3. Nadat partijen niet tot een minnelijke oplossing bleken te kunnen komen, is de directeur een onderzoek gestart naar de gedragingen van appellante als afdelingshoofd. Naar aanleiding van dit onderzoek heeft de directeur gesteld dat appellante zich schuldig heeft gemaakt aan plichtsverzuim en dat haar integriteit onherstelbaar is aangetast en aan haar het voornemen kenbaar gemaakt haar een disciplinaire maatregel op te leggen. Zij heeft vervolgens haar zienswijze kenbaar gemaakt. 2.4. Onder intrekking van zijn voornemen tot het opleggen van een disciplinaire straf heeft de directeur op 8 februari 2010 het voornemen kenbaar gemaakt appellante ontslag op andere gronden te verlenen. Appellante heeft daartegen haar zienswijze kenbaar gemaakt. Bij besluit van 1 maart 2010 is appellante per 10 maart 2010 ontslag verleend op grond van artikel 99, eerste lid, van het Algemeen Rijksambtenarenreglement (ARAR), onder toekenning van een garantie-uitkering en vergoeding van de kosten van rechtsbijstand tot een maximum van € 5.000,- en kosten van ondersteuning om te komen tot een andere werkkring tot maximaal € 7.500,-. 2.5. Bij besluit van 2 juli 2010 (bestreden besluit) heeft de directeur onder meer de bezwaren van appellante tegen de heenzending en het ontslag op andere gronden ongegrond verklaard. 3. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Daaraan is -voor zover hier van belang- ten grondslag gelegd dat gelet op de inhoud van het gesprek op 19 mei 2009 niet gesproken kan worden van een vrijwillig vertrek, maar van een voor beroep vatbare met een besluit gelijk te stellen feitelijke handeling. Door het ontslag is het belang van appellante niet komen te vervallen. Gezien de situatie is het niet onredelijk dat zij is heengezonden. Wat het ontslag betreft, overwoog de rechtbank dat, hoewel de directeur in eerste instantie nogal fors heeft gereageerd, de arbeidsrelatie ten tijde van het ontslag in een impasse was geraakt waarbij geen uitzicht meer bestond op herstel van een vruchtbare samenwerking. Daarbij is van belang dat appellante snel is meegegaan in het overleg over een einde van het dienstverband. Doorslaggevend is dat een uitzichtloze situatie was ontstaan, zodat terugkeer in de oude functie niet in de rede lag en plaatsing in een andere functie bij het LBIO geen optie was omdat er geen passende vacante functie voorhanden was. De directeur was bevoegd om appellante ontslag te verlenen en heeft in redelijkheid van die bevoegdheid gebruik kunnen maken. Ten slotte is er geen grond aanwezig voor het oordeel dat niet kon worden volstaan met de garantie-uitkering en de door de directeur toegekende aanvullende regeling. 4. Appellante heeft in hoger beroep het oordeel van de rechtbank betwist dat het niet onredelijk is dat appellante is heengezonden. Appellante heeft voorts gesteld dat de directeur een overwegend aandeel heeft in het ontstaan en voortbestaan van de
49
impasse. Om die reden meent zij dat de aan haar toegekende garantie-uitkering dient te worden opgehoogd tot 90 % van het laatstverdiende loon tot haar 65e verjaardag. 5. De Raad komt tot de volgende beoordeling. 5.1. Ter zitting van de Raad heeft appellante bevestigd dat de aanwezigheid van een impasse waarbij geen uitzicht meer bestond op een vruchtbare samenwerking niet meer wordt bestreden. Dit betekent dat de directeur bevoegd was om appellante ontslag op andere gronden te verlenen. 5.2. Voor de vraag of de directeur bij het gebruik maken van deze bevoegdheid kon volstaan met de toegekende ontslagvergoeding, (bovenop de in artikel 99, derde lid, van het ARAR voorgeschreven minimumgarantie) is van belang welk aandeel beide partijen hebben gehad in het ontstaan en voortbestaan van de verstoring van de arbeidsrelatie. Volgens vaste rechtspraak van de Raad is een minimumgarantie onvoldoende als komt vast te staan dat het bestuursorgaan daarin een overwegend aandeel heeft gehad, of als een uitkering op minimumniveau gezien de omstandigheden van het geval niet redelijk kan worden geacht (CRvB 9 december 2010, LJN BO8173). Het gaat daarbij niet om volledige schadevergoeding, maar om compensatie van het aandeel van het bestuursorgaan. Daarbij is ook het aandeel van de ambtenaar van betekenis. Het toepassen van de kantonrechtersformule ligt, naar de Raad herhaaldelijk heeft overwogen, in ambtenarenzaken niet voor de hand omdat ambtelijke rechtspositieregelingen veelal een ruimere compensatie bieden bij loonderving dan voor reguliere werknemers het geval is. Niettemin ziet de Raad thans aanleiding om te komen tot de vaststelling van nadere uitgangspunten die in beginsel behoren te worden gehanteerd bij de bepaling van de hoogte van de toe te kennen ontslagvergoeding bij een ontslag op andere gronden zoals hier aan de orde is. 5.2.1. Voor toekenning van een vergoeding, naast hetgeen de van toepassing zijnde rechtspositieregeling (als minimum) voorschrijft, bestaat in het algemeen slechts aanleiding als is voldaan aan de voorwaarde die in de rechtspraak steeds is gesteld: er moet sprake zijn van een overwegend aandeel van het bestuursorgaan (de drempel). Voor de berekening van de hoogte van die vergoeding is de mate van het overwegend aandeel van het bestuursorgaan van belang. Daarbij wordt een onderscheid gemaakt naar drie bandbreedten: 51 tot 65 %, 65 tot 80% en 80 tot 100%, corresponderend met de factor van 0,5, 0,75 en 1. Het is verder redelijk, gelet op de belangen die door de ontslagverlening worden geschaad, bij de vaststelling van de hoogte van de vergoeding rekening te houden met de hoogte van het maandsalaris en ook met de duur van het dienstverband (bij het desbetreffende bestuursorgaan (en dienst directe rechtsvoorganger). Met het oog op de voor ambtenaren geldende bovenwettelijke voorzieningen, waaronder de na-wettelijke uitkering, bestaat aanleiding een matiging aan te brengen van 50%. Een en ander leidt tot de volgende uitgangspunten: bruto maandsalaris (inclusief vakantietoeslag) x (aantal dienstjaren:2) x 0,5, 0,75 of 1. Voor het meewegen van andere factoren, zoals kansen op de arbeidsmarkt (duur van de werkloosheid), gezondheidstoestand en reputatieschade bestaat in beginsel geen aanleiding, al valt niet uit te sluiten dat een betrokkene in voorkomende gevallen op andere wijze moet worden tegemoet gekomen bijvoorbeeld door het faciliteren van outplacement. De kosten daarvan mogen niet worden afgetrokken van de berekende vergoeding. Dat een betrokkene als gevolg van maatregelen van de werkgever tijdelijk niet werkzaam is geweest, maar wel salaris heeft ontvangen, dient - uitzonderlijke omstandigheden daargelaten - evenmin tot aftrek te leiden. 5.2.2. Wat betreft het aandeel van de directeur in de impasse die hier aan de orde is, is het volgende in aanmerking genomen. In het gesprek van 19 mei 2009 heeft de directeur appellante volledig onverwacht geconfronteerd met hetgeen volgens hem op 6 mei 2009 is voorgevallen. Daarin heeft de directeur direct fors ingezet door de
50
handelwijze van appellante niet integer te noemen en de reactie van appellante meteen voor onjuist te houden. Verwacht had mogen worden dat de directeur een voorzichtiger benadering van appellante had gekozen, zodat geoordeeld moet worden dat hij in zijn aanpak is doorgeschoten. Dit gesprek is aan te merken als het begin van de impasse. In het gesprek van 25 mei 2009 heeft appellante opnieuw geprobeerd haar visie op de gebeurtenissen te geven. Appellante heeft hiertoe wel de gelegenheid gekregen, maar de directeur was niet meer van zijn standpunt af te brengen dat sprake was van een vertrouwensbreuk en dat appellante diende te vertrekken. Aan appellante werden vervolgens de opties strafontslag, er onderling uitkomen met een eervol ontslag of de mogelijkheid van vervroegd pensioen voorgelegd. Duidelijk was dat de directeur slechts inzette op het vertrek van appellante en niet meer heeft geprobeerd om de verhoudingen te verbeteren of andere oplossingen te onderzoeken. De directeur heeft, nadat de pogingen om tot een minnelijke oplossing te komen niet waren geslaagd, ook nog een onderzoek naar mogelijk plichtsverzuim geëntameerd. Daarbij heeft hij zelf de gesprekken gevoerd met een aantal collega‟s. Uit de verslagen van die gesprekken, die de directeur zelf heeft opgesteld, kan niet worden opgemaakt in hoeverre sprake is geweest van objectieve vraagstelling. De resultaten van die gesprekken heeft de directeur gebruikt bij zijn voornemen tot een ontslag wegens plichtsverzuim, welke ontslaggrond later weer is verlaten voor het ontslag op andere gronden. In de periode na het gesprek op 19 mei 2009 heeft de directeur geen enkele moeite gedaan om de situatie bespreekbaar te maken en herstel van de verhoudingen na te streven. Hij is onverminderd doorgegaan met zich te richten op het vertrek van appellante. Gelet hierop kan worden vastgesteld dat de directeur een overwegend aandeel heeft gehad in het voortbestaan van de impasse. Toch is appellante ook niet geheel vrij te pleiten van de ontstane situatie. Blijkens de toelichting van de directeur ter zitting zijn de managementlijnen in de organisatie kort, werd veel informatie direct met de directeur gedeeld en staat integriteit hoog in het vaandel. Appellante had dan ook eerder opening van zaken moeten geven over hetgeen 6 mei 2009 was voorgevallen. Dat zij eerst nader onderzoek wilde verrichten is onvoldoende rechtvaardiging om dit niet te doen. Het had in de rede gelegen de directeur te informeren over het gesprek met de medewerker van de automatisering onder de mededeling dat zij nader onderzoek wilde verrichten en er later op terug zou komen. Door haar handelwijze heeft appellante een situatie gecreëerd waarin twijfel zou kunnen ontstaan over haar integriteit. Wat daar ook van zij, door de onwrikbare houding van de directeur in de gesprekken van 19 mei en 25 mei 2009 heeft de directeur eraan bijgedragen dat appellant niet geneigd was zich tegemoetkomend te tonen. 5.2.3. Op grond van bovenstaande overwegingen wordt het aandeel van de directeur op 75% geschat. Dit betekent dat de ontslagvergoeding van appellante moet worden berekend door de vier dienstjaren gedeeld door 2 te vermenigvuldigen met het bruto maandsalaris inclusief vakantietoeslag ten tijde van het ontslag en daarop de factor van 0,75 toe te passen. 5.3. Ter zake van de heenzending onderschrijft de Raad het oordeel van de rechtbank dat sprake was van een met een besluit gelijk te stellen feitelijke handeling. Echter, anders dan de rechtbank, is de Raad van oordeel dat er geen aanleiding was om appellante op 19 mei 2009 heen te zenden. Het is duidelijk dat de directeur appellante heeft overvallen met het verhaal over de gebeurtenissen op 6 mei 2009. Zij is daardoor zeer geëmotioneerd geraakt en was op dat moment niet in staat zelfstandig naar huis te gaan. De directeur heeft te kennen gegeven dat hij tijd nodig had om te denken over hoe het verder moest. Er bestond onvoldoende reden waarom appellante feitelijk haar functie niet zou kunnen blijven uitoefenen in afwachting van eventueel nadere gesprekken of onderzoek. Dit betekent dat het hoger beroep van appellante op dit punt slaagt. 6. Gelet op het hiervoor overwogene dient de aangevallen uitspraak te worden vernietigd, voor zover de rechtbank heeft geoordeeld dat de heenzending gelet op de omstandigheden niet onredelijk was en dat er geen grond aanwezig was om een plus toe
51
te kennen bovenop de aan het ontslag verbonden uitkering. Het beroep is gegrond en het bestreden besluit dient in zoverre te worden vernietigd. De Raad ziet aanleiding om met toepassing van artikel 8:72, derde lid, van de Awb zelf in de zaak te voorzien en aan appellante een vergoeding toe te kennen die is berekend conform het bepaalde in overweging 5.2.3 van deze uitspraak. Het primaire besluit van 19 mei 2009 wordt herroepen. Voor het overige dient de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten, te worden bevestigd. 7. Er is ten slotte aanleiding de directeur te veroordelen in de kosten van appellante in bezwaar, beroep en hoger beroep. Deze worden begroot op € 1.416,- in bezwaar, € 944,- in beroep en € 944,- in hoger beroep voor verleende rechtsbijstand. BESLISSING De Centrale Raad van Beroep - vernietigt de aangevallen uitspraak voor zover de rechtbank het bestreden besluit in stand heeft gelaten voor het deel dat op de ontslagvergoeding ziet en voor het deel dat op de heenzending ziet; - verklaart het beroep gegrond en vernietigt het besluit van 2 juli 2009 op die onderdelen; - bepaalt dat aan appellante een vergoeding wordt betaald berekend volgens rechtsoverweging 5.2.3; - bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van dat onderdeel van het besluit van 2 juli 2009; - herroept het besluit van de directeur van 19 mei 2009; - bevestigt de aangevallen uitspraak voor het overige voor zover aangevochten; - bepaalt dat de directeur aan appellante het in beroep en hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 377,- vergoedt; - veroordeelt de directeur in de proceskosten van appellante tot een bedrag van in totaal € 3.304,-. Deze uitspraak is gedaan door K. Zeilemaker als voorzitter en N.J. van Vulpen-Grootjans en J.Th. Wolleswinkel als leden, in tegenwoordigheid van J.T.P. Pot als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 28 februari 2013. (getekend) K. Zeilemaker (getekend) J.T.P. Pot HD
52
LJN: BX3521, Centrale Raad van Beroep , 10/294 AW + 10/6969 AW + 11/2061 AW + 12/1056 AW Datum uitspraak: 02-08-2012 Datum publicatie: 03-08-2012 Rechtsgebied: Ambtenarenrecht Soort procedure: Hoger beroep Inhoudsindicatie: Er is geen grond om anders te oordelen waar het gaat om de toepassing van het per 1 juli 2008 gewijzigde bovenwettelijke werkloosheidsstelsel van de CAR/UWO. In hoofdstuk 10d zijn de voorzieningen opgenomen bij werkloosheid wegens ontslag op grond van één van de artikelen 8:3, 8:5, 8:6 of 8:8. Deze voorzieningen omvatten in beginsel zowel een aanvullende uitkering (paragraaf 5), die loopt naast de WW uitkering, als een na wettelijke uitkering (paragraaf 6), die op de WW uitkering aansluit. Het stond het college dan ook niet vrij om appellant de aanspraak op een na-wettelijke uitkering te onthouden. Dit wordt niet anders doordat het college aan appellant, in plaats van de na wettelijke uitkering, een outplacement-traject heeft toegekend. Appellant heeft voor deze uitruil geen toestemming gegeven. Bij gebreke daarvan kan outplacement in het kader van de ontslagregeling niet met de na wettelijke uitkering op één lijn worden gesteld, nog daargelaten of het aangewezen traject inhoudt dat appellant bij het betrokken outplacement-bureau in tijdelijke dienst zou moeten treden en daarmee uitkeringsrechten verspeelt. Niet kan worden staande gehouden dat, bij afweging van alle feiten en omstandigheden, het verwijt aan het college de doorslag moet geven. Kent aan appellant de garantie toe op een uitkering ingevolge de WW, een aanvullende uitkering als bedoeld in de artikelen 10d10 en volgende van de CAR/UWO, een en ander alsof ten gevolge van het ontslag geen sprake is van verwijtbare werkloosheid, en bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde gedeelte van het bestreden besluit 2. Afwijzing verzoek om schadevergoeding. Vindplaats(en): Rechtspraak.nl TAR 2012, 178 m. nt. mr. Jelle Zwennis en mr. drs. Annette M.M.M. Bots Uitspraak 10/294 AW, 10/6969 AW, 11/2061 AW, 12/1056 AW Centrale Raad van Beroep Meervoudige kamer Uitspraak op de hoger beroepen tegen de uitspraken van (de voorzieningenrechter van) de rechtbank Roermond van: - 11 december 2009, 08/1620 (aangevallen uitspraak 1) - 1 december 2010, 10/1126 (aangevallen uitspraak 2) - 29 maart 2011, 10/1127 (aangevallen uitspraak 3) Partijen: [Appellant] te [woonplaats] (appellant) het college van burgemeester en wethouders van Nederweert (college) Datum uitspraak: 2 augustus 2012 PROCESVERLOOP De Raad heeft op 3 november 2011 een tussenuitspraak gedaan. Het college heeft op 20 december 2011 een nieuw besluit genomen. Appellant heeft schriftelijk zijn zienswijze naar voren gebracht. Het nadere onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 31 mei 2012. Appellant is verschenen met bijstand van mr. J. Lamme. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. A.G. Kerkhof, advocaat, en door mr. M.H.P. Lucassen
53
OVERWEGINGEN 1. Voor een overzicht van de in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden verwijst de Raad naar zijn tussenuitspraak van 3 november 2011 (tussenuitspraak). 2. De beoordeling en de weigering van studiefaciliteiten 2.1. Bij de aangevallen uitspraken 1 en 3 heeft de rechtbank de beroepen van appellant ongegrond verklaard. Zoals in de tussenuitspraak is aangekondigd, zullen die uitspraken worden bevestigd. 3. Het ontslag per 1 november 2010 3.1. Bij de aangevallen uitspraak 2 heeft de voorzieningenrechter van de rechtbank het beroep van appellant tegen het besluit op bezwaar van 27 juli 2010 (bestreden besluit 2) ongegrond verklaard. 3.2. In zijn tussenuitspraak heeft de Raad overwogen dat de primaire ontslaggrond van onbekwaamheid of ongeschiktheid voor de functievervulling, anders dan op grond van ziekten of gebreken, geen stand kan houden omdat het college aan appellant niet de voor een ontslag op die grond vereiste verbeterkans heeft geboden. Wat betreft de subsidiaire ontslaggrond van ernstig en duurzaam verstoorde verhoudingen, heeft de Raad in zijn tussenuitspraak geoordeeld dat het college bevoegd was om appellant met toepassing van artikel 8:8 van de CAR/UWO te ontslaan. De Raad overwoog echter tevens dat in artikel 10d:4, eerste lid, van de CAR/UWO is voorgeschreven dat voor de ambtenaar die op grond van artikel 8:8 wordt ontslagen een passende regeling wordt getroffen. Bij het primaire ontslagbesluit is weliswaar een voornemen tot het treffen van een dergelijke regeling geuit, over welk voornemen het college voornemens is appellant te horen, maar nu een en ander geen gestalte heeft gekregen, kleeft aan het subsidiair verleende ontslag een gebrek. De Raad heeft het college met toepassing van artikel 21, zesde lid, van de Beroepswet opgedragen dit gebrek in bestreden besluit 2 te herstellen, met inachtneming van hetgeen de Raad heeft overwogen. 3.3. Bij het nieuwe besluit van 20 december 2011 heeft het college, ter uitvoering van deze opdracht, appellant bij wijze van passende regeling als bedoeld in artikel 10d:4 van de CAR/UWO (een garantie op) een uitkering ingevolge de Werkloosheidswet (WW) toegekend, aangevuld met een bovenwettelijke aanvullende uitkering op de voet van hoofdstuk 10d, paragraaf 5, van de CAR/UWO, met daaraan toegevoegd een door het college te bekostigen traject waarbij appellant, hetzij via het bureau Cambiare, hetzij via het bureau P&O Services Groep, met ingang van een nog nader te bepalen datum voor een periode van één jaar met behoud van salaris in een mobiliteitstraject wordt geplaatst. 3.4. Blijkens zijn schriftelijke zienswijze kan appellant zich niet (geheel) met het nieuwe besluit verenigen. Dit besluit wordt op de voet van de artikelen 6:18 en 6:19 in samenhang met artikel 6:24 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) bij het geding betrokken. 3.6. Appellant bestrijdt dat hij, naar in rechtsoverweging 3.2.5 van de tussenuitspraak is overwogen, de door het college gestelde ernstige en duurzame verstoring van de arbeidsverhouding niet zou hebben weersproken. Dit is volgens appellant wel degelijk gebeurd, en wel bij het bezwaar en het aanvullend beroepschrift bij de rechtbank, waarnaar in hoger beroep is verwezen. Deze stelling kan echter - wat er verder van zij geen aanleiding geven om van het in de tussenuitspraak neergelegde oordeel terug te komen.
54
3.7. Appellant heeft aangevoerd dat de in het nieuwe besluit getroffen ontslagregeling niet passend is. Onder een passende regeling in de zin van artikel 10d:4 van de CAR/UWO moet volgens appellant in ieder geval worden verstaan (de garantie op) het geheel aan uitkeringsrechten waarop hij reeds aanspraak heeft vanwege het hem verleende ontslag op grond van artikel 8:6. Dat wil zeggen: niet alleen de WW-uitkering en de aanvullende uitkering, maar ook de na wettelijke uitkering op grond van de CAR/UWO. Door bij het outplacementbureau in dienst te treden, zou hij zijn uitkeringsrechten in gevaar brengen. Bovendien is de aanleiding tot het ontslag in overwegende mate aan het college te wijten. Ook dit zou in de ontslagregeling tot uitdrukking moeten worden gebracht, aldus appellant. 3.8. Het college heeft, in aanvulling op de motivering van het nieuwe besluit, uiteengezet dat het outplacement-traject is toegekend in plaats van (de garantie op) de na-wettelijke uitkering. Indien het lukt om appellant naar nieuw werk toe te geleiden, levert dit een win-win-situatie op. Voor het toekennen van meer dan de minimaal verplichte ontslagregeling ziet het college geen aanleiding, omdat de verstoring van de verhoudingen veel meer aan appellant dan aan het college is toe te rekenen. 3.9. Naar vaste rechtspraak van de Raad brengt het beginsel van een behoorlijke belangenafweging met zich dat een ontslagverlening zoals hier aan de orde in het algemeen gepaard dient te gaan met toekenning van een aanspraak (garantie) op een ontslaguitkering die ten minste gelijk is aan het voor de ambtenaar geldende totaal van uitkeringen op grond van de WW en de regeling(en) inzake bovenwettelijke uitkeringen bij werkloosheid, als ware als gevolg van het ontslag geen sprake van verwijtbare werkloosheid als bedoeld in artikel 24 van de WW (CRvB 2 maart 2006, LJN AV3953). 3.9.1. Er is geen grond om hierover anders te oordelen waar het gaat om de toepassing van het - hier aan de orde zijnde - per 1 juli 2008 gewijzigde bovenwettelijke werkloosheidsstelsel van de CAR/UWO. Daarbij is van belang dat in artikel 10d:4, derde lid, van de CAR/UWO uitdrukkelijk is bepaald dat het college bij de vaststelling van de ontslagregeling de inhoud van dit hoofdstuk betrekt, voor zover dit redelijk is. In hoofdstuk 10d zijn de voorzieningen opgenomen bij werkloosheid wegens ontslag op grond van één van de artikelen 8:3, 8:5, 8:6 of 8:8. Deze voorzieningen omvatten in beginsel zowel een aanvullende uitkering (paragraaf 5), die loopt naast de WW uitkering, als een na wettelijke uitkering (paragraaf 6), die op de WW uitkering aansluit. 3.9.2. Het stond het college dan ook niet vrij om appellant de aanspraak op een nawettelijke uitkering te onthouden. Dit wordt niet anders doordat het college aan appellant, in plaats van de na wettelijke uitkering, een outplacement-traject heeft toegekend. Appellant heeft voor deze uitruil geen toestemming gegeven. Bij gebreke daarvan kan outplacement in het kader van de ontslagregeling niet met de na wettelijke uitkering op één lijn worden gesteld, nog daargelaten of het aangewezen traject inhoudt dat appellant bij het betrokken outplacement-bureau in tijdelijke dienst zou moeten treden en daarmee uitkeringsrechten verspeelt. 3.10. De stelling van appellant dat het college niet met de onder 3.9 bedoelde minimumregeling had mogen volstaan, treft geen doel. Er is onvoldoende grond voor het oordeel dat het college een overwegend aandeel heeft gehad in het ontstaan en voortbestaan van de situatie die tot het ontslag heeft geleid. Appellant heeft deze situatie in het leven geroepen doordat hij zich niet van het oude arbeidsconflict heeft weten los te maken. Vervolgens heeft het college zich onvoldoende bereid en in staat getoond om aan het weer oplaaiende conflict anders dan door middel van ontslag een einde te maken. Niet kan worden staande gehouden dat, bij afweging van alle feiten en omstandigheden, het verwijt aan het college de doorslag moet geven. 3.11. De conclusie van het vorenstaande is, dat de aangevallen uitspraak 2, het bestreden besluit 2 - wat betreft het ontbreken van een ontslagregeling - en het nieuwe
55
besluit van 20 december 2011 moeten worden vernietigd. De Raad zal zelf in de zaak voorzien door aan het ontslag alsnog de minimaal vereiste ontslagregeling te verbinden. 3.12. Appellant heeft verzocht om vergoeding van schade, waaronder pensioenschade en schade aan zijn goede naam en gezondheid. Hij heeft echter geen schadeposten genoemd die kunnen worden toegerekend aan het gebrek dat tot vernietiging van de besluiten van het college heeft geleid, te weten het ontbreken van een genoegzame ontslagregeling. Door de onder 3.11 omschreven beslissing van de Raad wordt dit gebrek hersteld. Eventuele nabetalingen zullen moeten plaatsvinden onder toekenning van de wettelijke rente. Het bestaan van verdere, nog voor vergoeding in aanmerking komende schade is niet aannemelijk gemaakt. Het verzoek om schadevergoeding zal daarom worden afgewezen. 4. De Raad acht termen aanwezig om het college met toepassing van artikel 8:75 van de Awb te veroordelen in de kosten van appellant. Het verzoek van appellant om vergoeding van de daadwerkelijk gemaakte kosten van rechtsbijstand komt niet voor toewijzing in aanmerking. Het Besluit proceskosten bestuursrecht voorziet in een forfaitaire vergoeding en de Raad ziet geen bijzondere omstandigheden die rechtvaardigen dat daarvan in dit geval wordt afgeweken. De zaak is ook niet van meer dan gemiddeld gewicht. Daarvan uitgaande, komen voor vergoeding in aanmerking de kosten in verband met de behandeling van het bezwaar tot een bedrag van € 874,-, de proceskosten in beroep tot een bedrag van € 874,- en de proceskosten in hoger beroep tot een bedrag van € 1.311,-, alles wegens beroepsmatig verleende rechtsbijstand, alsmede reiskosten tot een bedrag van € 82,76, dus in totaal € 3.141,76. BESLISSING De Centrale Raad van Beroep - bevestigt de aangevallen uitspraken 1 en 3; - vernietigt de aangevallen uitspraak 2; - verklaart het beroep tegen het bestreden besluit 2 van 27 juli 2010 gegrond en vernietigt dit besluit voor zover daarbij aan het ontslagbesluit niet alsnog een ontslagregeling is verbonden; - vernietigt het besluit van 20 december 2011; - kent aan appellant ter zake van het ontslag toe: de garantie op een uitkering ingevolge de WW, een aanvullende uitkering als bedoeld in de artikelen 10d:10 en volgende van de CAR/UWO en een na wettelijke uitkering als bedoeld in de artikelen 10d:12 en volgende van de CAR/UWO, een en ander alsof ten gevolge van het ontslag geen sprake is van verwijtbare werkloosheid, en bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde gedeelte van het bestreden besluit 2; - wijst het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade af; - veroordeelt het college in de kosten van appellant tot een bedrag van € 3.141,76; - bepaalt dat het college aan appellant het door hem in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 374,- vergoedt. Deze uitspraak is gedaan door R. Kooper als voorzitter en K.J. Kraan en B.J. van de Griend als leden, in tegenwoordigheid van M.C. Nijholt als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 2 augustus 2012. (getekend) R. Kooper (getekend) M.C. Nijholt HD
56
LJN: BZ1337, Centrale Raad van Beroep , 12/2125 AW + 12/2126 AW + 12/2127 AW Datum uitspraak: 14-02-2013 Datum publicatie: 19-02-2013 Rechtsgebied: Ambtenarenrecht Soort procedure: Hoger beroep Inhoudsindicatie: 1) Bezwaar terecht niet-ontvankelijk verklaard. De inhoud van de brieven betreft niet meer dan feitelijke mededelingen van het dagelijks bestuur over de inrichting van de organisatie na terugkeer van appellante. De brieven beogen geen wijzigingen in de functie van appellante aan te brengen dan wel appellante uit haar functie te ontheffen en zijn dan ook niet als besluiten in de zin van art. 1:3 Awb aan te merken. 2) Ontslag op andere gronden. Appellante heeft door haar onbuigzame houding en onnavolgbare gedrag in overwegende mate bijgedragen aan het ontstaan en voortbestaan van een situatie waarin vruchtbare samenwerking niet meer mogelijk was. Appellante heeft weliswaar recht op een aanvullende uitkering, maar van het dagelijks bestuur kan niet worden gevergd ook nog een na-wettelijke uitkering toe te kennen. 3) Nabetaling overwerkuren. Nu niet is gebleken van enige dienstopdracht tot het verrichten van overwerk, is het overleggen van een kopie van haar agenda onvoldoende. Het hoger beroep op dit punt slaagt niet. 4) De rechtbank heeft ten onrechte geen reiskostenvergoeding voor het bijwonen van de zitting toegekend. Vindplaats(en): Rechtspraak.nl Uitspraak 12/2125 AW, 12/2126 AW en 12/2127 AW Centrale Raad van Beroep Meervoudige kamer Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage van 7 maart 2011, 09/5027, 10/503 en 10/4114 (aangevallen uitspraak) Partijen: [A. te B.] (appellante) Het Dagelijks Bestuur van het Samenwerkingsorgaan Holland Rijnland (dagelijks bestuur) Datum uitspraak: 14 februari 2013 PROCESVERLOOP Namens appellante heeft mr. P.R.M. Berends-Schellens, advocaat, hoger beroep ingesteld. Het dagelijks bestuur heeft een verweerschrift ingediend. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 22 november 2012. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Berends-Schellens. Het dagelijks bestuur heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. S. van Waegeningh, advocaat, en M.J. Lamboo.
57
OVERWEGINGEN 1. Appellante is met ingang van 1 september 2005 aangesteld bij het Samenwerkingsorgaan Holland Rijnland in de functie van stafmedewerker P & O in schaal 9, eerst bij wijze van proef en per 1 september 2006 voor onbepaalde tijd. 1.1. Op 6 september 2007, 7 december 2007 en 16 juni 2008 hebben functioneringsgesprekken plaatsgehad. Daarin kwamen wat fricties naar voren in de samenwerking. Bij brief van 22 september 2008 is appellante te kennen gegeven dat in haar houding en gedrag geen verbetering is vastgesteld ten opzichte van de situatie in juni 2008. Op 6 oktober 2008 heeft een gesprek met appellante, haar leidinggevende L en secretaris Van N plaatsgehad. Bij brief van 7 oktober 2008 is appellante te kennen gegeven dat de insteek van dat gesprek was hoe te komen tot een verbetering van de werkrelatie en het functioneren van appellante, maar dat is vastgesteld dat zij niet meewerkt aan dialoog en overleg. Aan appellante is vervolgens verzocht om haar werk tijdelijk neer te leggen en na te denken over de wijze waarop uit de impasse kan worden gekomen. Daarbij zijn twee opties aan appellante voorgelegd: 1. overleg voeren over beëindiging van het dienstverband; 2. reageren op de vraag wat nodig is voor het herstellen van het vertrouwen en het creëren van een werkbare relatie. Daartegen heeft appellante bezwaar gemaakt. 1.2. Na een gesprek op 31 oktober 2008 heeft het dagelijks bestuur appellante bij brief van 3 november 2008 laten weten dat optie 2 voor hen een reële optie is en dat appellante, indien zij volmondig kan instemmen met deze optie haar werk kan hervatten en dat zij zich dient te melden bij de (tijdelijk ingehuurde) Van M, die de dagelijkse leiding bij P&O voor haar rekening heeft genomen. Daartegen heeft appellante bezwaar gemaakt. Ook heeft zij in die brief een voorstel gedaan tot beëindiging van haar dienstverband, uitgaande van een ontslag per 1 juni 2009. 1.3. Appellante heeft een laatste schikkingsvoorstel afgewezen, waarna het dagelijks bestuur bij brief van 10 februari 2009 te kennen heeft gegeven dat appellante geacht wordt haar werkzaamheden naar tevredenheid uit te voeren op basis van de meegestuurde functiebeschrijving van de functie Beleidsmedewerker HRM. Daarbij is ook meegedeeld dat Van M gedelegeerd leidinggevende is en die taak overneemt van L, die hiërarchisch leidinggevende blijft. Appellante dient haar werkzaamheden met Van M af te stemmen. Appellante heeft daartegen bezwaar gemaakt en heeft aanspraak gemaakt op volledige vervulling van haar functie. Tevens heeft zij een verzoek gedaan tot schorsing van de brieven van 3 november 2008 en 10 februari 2009. Op 21 april 2009 heeft een gesprek plaatsgehad met appellante, Van M en L. Bij uitspraak van 29 april 2009 heeft de voorzieningenrechter van de rechtbank het verzoek om voorlopige voorziening toegewezen in die zin dat appellante per direct alle taken mag verrichten en verantwoording dient af te leggen aan L. Bij besluit van 28 augustus 2009 zijn - voor zover hier van belang - de bezwaren van appellante tegen de heenzending en de brieven van 3 november 2008 en 10 februari 2009 ongegrond verklaard. 1.4. Na een voornemen daartoe is appellante bij besluit van 18 juni 2009, meegedeeld bij brief van 25 juni 2009, eervol ontslag verleend op grond van artikel 8:8 van de Collectieve arbeidsvoorwaardenregeling en Uitwerkingsovereenkomst (CAR/UWO). Daarbij is aan appellante aanspraak verleend op een WW-uitkering en een bedrag voor outplacementfaciliteiten toegekend van maximaal € 16.000,-. Daartegen heeft appellante bezwaar gemaakt en een verzoek om een voorlopige voorziening ingediend. De voorzieningenrechter van de rechtbank heeft het verzoek om voorlopige voorziening bij uitspraak van 29 september 2009 afgewezen. Bij besluit van 17 december 2009 heeft het dagelijks bestuur het bezwaar ongegrond verklaard.
58
1.5. Op 27 november 2009 heeft appellante verzocht om vergoeding van overwerkuren over de periode van 2006 tot en met 2008, reiskosten voor overleg op 17 januari 2008 en de consulten bij de bedrijfsarts van 3 juli 2009, 4 augustus 2009 en 19 augustus 2009. Bij besluit van 14 januari 2010 heeft het dagelijks bestuur beslist over de verschillende kostenposten. Bij besluit van 22 april 2010 zijn onder meer de bezwaren tegen de nabetaling van de overwerkuren over 2006 tot en met 2008 ongegrond verklaard. Bij brief van 18 mei 2010 heeft het dagelijks bestuur appellante nader geïnformeerd over de met het besluit op bezwaar gemoeide bedragen. 2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank in het beroep tegen het besluit van 28 augustus 2009 ter zake van de brieven van 3 november 2008 en 10 februari 2009 zelf voorzien en de daarop betrekking hebbende bezwaren alsnog niet-ontvankelijk verklaard. Daaraan is ten grondslag gelegd dat het dagelijks bestuur bevoegd is om aanwijzingen te geven en dat appellante door de brieven niet in enig rechtspositioneel belang is getroffen. De brieven zijn een intern sturingsmiddel en zijn niet als besluiten aan te merken. Het beroep tegen het gehandhaafde ontslagbesluit van 17 december 2009 is ongegrond verklaard. Daartoe is overwogen dat sprake is van een impasse. Het dagelijks bestuur heeft getracht de verhoudingen te herstellen, maar appellante heeft daaraan niet meegewerkt. Van verdere inspanningen viel geen resultaat te verwachten. Het dagelijks bestuur was bevoegd om ontslag te verlenen. De ziekte van appellante staat daaraan niet in de weg, ook omdat de ziekmelding na het voornemen tot ontslagverlening is geschied en ziekte niet aan het ontslag ten grondslag is gelegd. Het beroep op artikel 8:8, derde lid, van de CAR/UWO slaagt niet nu het dagelijks bestuur op 29 oktober 2008 het voorstel tot aansluiting bij de CAR/UWO heeft aangenomen. Dit betreft de per 1 juli 2008 gewijzigde versie waarbij het derde lid is komen te vervallen. Gelet op artikel 10d:4 van de CAR/UWO betekent een redelijke en billijke regeling niet dat toekenning van een aanvullende en na-wettelijke uitkering het uitgangspunt is. De aan appellante toegekende regeling is gelet op de vaste rechtspraak van de Raad passend. Het beroep tegen de weigering om overwerk over de periode 2006 tot en met 2008 uit te betalen is ook ongegrond verklaard. Appellante heeft dit verzoek zodanig laat gedaan dat niet meer te achterhalen valt in hoeverre daadwerkelijk sprake is geweest van overwerk. Dit dient voor rekening en risico van appellante te komen. Het verzoek om schadevergoeding is afgewezen omdat geen sprake is van enig onrechtmatig besluit. Ten slotte heeft de rechtbank appellante wegens gebrek aan onderbouwing niet voor vergoeding van de reiskosten voor de zitting in aanmerking gebracht. 3.1. In hoger beroep heeft appellante de juistheid van het oordeel van de rechtbank op de hierna te bespreken gronden bestreden. Het dagelijks bestuur heeft gemotiveerd verweer gevoerd. 4. De Raad komt tot de volgende beoordeling. 4.1. Appellante heeft ook in hoger beroep gesteld dat de brieven van 3 november 2008 en 10 januari 2009 een aantasting betekenden van haar rechtspositie omdat hetgeen in die brieven was vermeld feitelijk een ontheffing uit haar functie betekende. Hierin wordt appellante niet gevolgd. De inhoud van die brieven betreft niet meer dan feitelijke mededelingen van het dagelijks bestuur over de inrichting van de organisatie na terugkeer van appellante. De brieven beogen geen wijzigingen in de functie van appellante aan te brengen dan wel appellante uit haar functie te ontheffen en zijn dan ook niet als besluiten in de zin van artikel 1:3 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) aan te merken. Evenmin is aannemelijk gemaakt dat de brieven de neerslag vormen van een feitelijke situatie die neerkomt op een ontheffing, zoals ter zitting is betoogd. Daarvoor zijn geen aanwijzingen in het dossier te vinden. De rechtbank heeft dus terecht de bezwaren alsnog niet-ontvankelijk verklaard. Het hoger beroep op dit punt slaagt niet.
59
4.2. Aan appellante moet worden toegegeven dat de rechtbank ten onrechte niet in het dictum van de aangevallen uitspraak heeft vermeld dat het beroep tegen het ontslagbesluit ongegrond wordt verklaard. Dit wordt aangemerkt als een kennelijke misslag nu uit de overwegingen in de uitspraak op dit onderdeel duidelijk blijkt dat het ontslagbesluit door de rechtbank in stand wordt gelaten, en partijen dat ook zo hebben opgevat. Appellante heeft erkend dat uiteindelijk een situatie was ontstaan dat er geen zicht meer bestond op herstel van een vruchtbare samenwerking. Het dagelijks bestuur was gezien die impasse bevoegd appellante ontslag te verlenen op grond van artikel 8:8 van de CAR/UWO. 4.3. Voorts heeft appellante voor de in verband met het ontslag aan haar toe te kennen uitkering aansluiting gezocht bij artikel 8:8, derde lid, van de CAR/UWO, zoals dat luidde tot 1 juli 2008, omdat de wijzigingen per 1 juli 2008 volgens appellante niet zijn vastgesteld of bekend zijn gemaakt in de organisatie. Appellante meent dat dit ertoe zou moeten leiden dat zij minimaal recht heeft op een aanvullende en aansluitende uitkering, zoals in het derde lid was bepaald. Hierin wordt appellante niet gevolgd. Met het besluit van het dagelijks bestuur van 29 oktober 2008 is aansluiting gezocht bij de met ingang van 1 juli 2008 van toepassing zijnde CAR/UWO. Dit betekent dat voor de vaststelling van de ontslaguitkering van appellante het bepaalde in hoofdstuk 10d van de CAR/UWO ook van toepassing is. Het hoger beroep op dit punt slaagt niet. 4.3.1. Appellante heeft zich subsidiair op het standpunt gesteld dat indien wordt geoordeeld dat de CAR/UWO, zoals die luidt vanaf 1 juli 2008, op haar ontslag van toepassing is, dit tot gevolg heeft dat aan haar een aanvullende en na-wettelijke uitkering moet worden toegekend en van een uitruil met de kosten van een outplacementtraject geen sprake kan zijn. Appellante heeft daarvoor verwezen naar de uitspraak van de Raad van 2 augustus 2012, LJN BX3521. 4.3.2. In die uitspraak heeft de Raad overwogen dat er geen grond is voor het oordeel dat de vaste rechtspraak van de Raad dat een ontslag op andere gronden in het algemeen gepaard dient te gaan met de aanspraak (garantie) op een ontslaguitkering daar waar het gaat om de toepassing van het - hier aan de orde zijnde - per 1 juli 2008 gewijzigde bovenwettelijke werkloosheidsstelsel van de CAR/UWO geen toepassing vindt. Daarbij werd van belang geacht dat in artikel 10d:4, derde lid, van de CAR/UWO uitdrukkelijk is bepaald dat het college bij de vaststelling van de ontslagregeling de inhoud van dit hoofdstuk betrekt, voor zover dit redelijk is. In hoofdstuk 10d zijn de voorzieningen opgenomen bij werkloosheid wegens ontslag op grond van één van de artikelen 8:3, 8:5, 8:6 of 8:8. Deze voorzieningen omvatten in beginsel zowel een aanvullende uitkering, die loopt naast de WW uitkering, als een na-wettelijke uitkering, die op de WW uitkering aansluit. Verder is overwogen dat het het bevoegd gezag in die zaak niet vrijstond om een na-wettelijke uitkering achterwege te laten en dat evenmin sprake kon zijn van een uitruil met een outplacementtraject. 4.3.3. De Raad ziet in de omstandigheden van het hier in geding zijnde ontslag aanleiding om tot een nadere invulling van het in artikel 10d:4, derde lid, van de CAR/UWO vermelde begrip „voor zover dit redelijk en billijk is‟ te komen. Uit de stukken en de toelichting van partijen ter zitting van de Raad komt naar voren dat appellante door haar onbuigzame houding en onnavolgbare gedrag in overwegende mate heeft bijgedragen aan het ontstaan en voortbestaan van een situatie waarin vruchtbare samenwerking niet meer mogelijk was. Appellante heeft nadat zij in de functioneringsgesprekken was aangesproken op haar houding en gedrag al snel het vertrouwen opgezegd in haar leidinggevenden. Daarna heeft zij op geen enkel moment meegewerkt om tot door de leidinggevenden nagestreefde herstel van dat vertrouwen en een werkbare situatie te komen. Zij heeft daarvoor verschillende mogelijkheden gehad, maar heeft die niet benut. Ook heeft zij niet inzichtelijk gemaakt wat de oorzaak was van het gebrek aan vertrouwen. Met name in het gesprek van 16 juni 2008 is appellante gevraagd opening van zaken te geven over haar wantrouwen en is haar bedenktijd
60
gegeven om haar antwoord te formuleren op de vraag wat nodig is om het vertrouwen te herstellen. Begin oktober 2008 had appellante nog steeds geen reactie gegeven en gaf zij slechts aan met de voorzitter van het samenwerkingsorgaan te willen spreken en niet met de leidinggevenden. Ook nadien, in april 2009, heeft appellante geen opening van zaken willen geven. Door te blijven volharden in de vertrouwenskwestie heeft appellante ieder gesprek over haar toekomst gefrustreerd en iedere kans op verbetering van de werkrelatie geblokkeerd, zonder dat daar een aanvaardbare verklaring voor werd gegeven. Een zodanige verklaring kan niet worden gevonden in de toelichting van appellante ter zitting over de haar uit verschillende personeelsdossiers gebleken wijze waarop het dagelijks bestuur omging met andere ontslagkwesties. Appellante valt haar houding dus te verwijten. Dit heeft tot gevolg dat het dagelijks bestuur op goede gronden heeft geoordeeld dat het niet redelijk zou zijn om aan appellante aanspraak te geven op een volledige aanvullende en na-wettelijke uitkering. De Raad ziet dan ook reden om anders dan in voornoemde uitspraak tot het oordeel te komen dat appellante weliswaar recht heeft op een aanvullende uitkering, maar dat van het dagelijks bestuur niet gevergd kan worden ook nog een na-wettelijke uitkering toe te kennen. 4.4. Gelet op hetgeen in 4.3.3 is overwogen kan het betoog van appellante ter zitting van de Raad, dat er reden zou zijn om appellante naast de ontslaguitkering een bedrag van € 15.000,- toe te kennen vanwege het overwegend aandeel van het dagelijks bestuur in het ontstaan en voortbestaan van de verstoorde verhoudingen, niet slagen. Er is dan ook geen aanleiding om naast de ontslaguitkering nog een extra vergoeding toe te kennen. 4.5. Appellante heeft voorts het oordeel van de rechtbank over de uitbetaling van haar overwerkvergoeding over de periode 2006 tot en met 2008 onzorgvuldig geacht. De Raad volgt appellante hierin niet. Appellante heeft dit verzoek niet tijdig gedaan, zodat zij die overwerkuren niet meer kon compenseren in de lopende jaren. Daarnaast is het verzoek door appellante zodanig laat gedaan dat door het dagelijks bestuur niet meer te controleren is of zij daadwerkelijk die overuren heeft gemaakt. Nu niet is gebleken van enige dienstopdracht tot het verrichten van overwerk, is het overleggen van een kopie van haar agenda onvoldoende. Het hoger beroep op dit punt slaagt niet. 4.6. Ter zitting van de Raad heeft appellante het verzoek om schadevergoeding gehandhaafd. Zij heeft daarbij erkend dat zij het verzoek niet heeft onderbouwd. De Raad onderschrijft het oordeel van de rechtbank dat geen recht bestaat op schadevergoeding. 4.7. Ten slotte heeft appellante nog gesteld dat de rechtbank ten onrechte geen reiskostenvergoeding voor het bijwonen van de zitting heeft toegekend. Uit het ter zitting van de rechtbank overgelegde proceskostenformulier blijkt dat appellante heeft verzocht om een vergoeding van reiskosten ten bedrage van € 10,60. Nu reiskosten om een zitting bij te wonen in beginsel redelijkerwijs gemaakt zijn, heeft de rechtbank appellante ten onrechte niet voor vergoeding van reiskosten in aanmerking gebracht. Dit betekent dat het bedrag alsnog voor vergoeding in aanmerking komt. Het hoger beroep op dit punt slaagt. 5. Gelet op het voorgaande dient de aangevallen uitspraak voor wat betreft de aan het ontslag verbonden uitkering en de reiskosten te worden vernietigd. Op deze punten wordt zelf in de zaak voorzien. Voor het overige dient de aangevallen uitspraak - voor zover aangevochten - te worden bevestigd. 6. De Raad ziet ten slotte aanleiding het dagelijks bestuur op grond van artikel 8:75 van de Awb te veroordelen in de proceskosten van appellante in hoger beroep. De kosten worden begroot op een bedrag van € 944,- voor kosten van rechtsbijstand en een bedrag van € 22,82 aan reiskosten, in totaal een bedrag van € 966,82.
61
BESLISSING De Centrale Raad van Beroep - vernietigt de aangevallen uitspraak voor zover het besluit van 17 december 2009 waarbij aan appellante geen aanvullende uitkering is toegekend in stand is gelaten; - verklaart het beroep op dit onderdeel gegrond en vernietigt het besluit van 17 december 2009 in zoverre; - bepaalt dat aan appellante een aanspraak op een aanvullende uitkering wordt toegekend; - bepaalt dat deze uitspraak in zoverre in de plaats treedt van het vernietigde gedeelte van het besluit; - vernietigt de aangevallen uitspraak voor zover daarbij aan appellante geen vergoeding van reiskosten is toegekend; - kent aan appellante alsnog een bedrag toe van € 10,60 aan reiskosten; - bevestigt de aangevallen uitspraak voor het overige voor zover aangevochten; - wijst het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade af; - bepaalt dat het dagelijks bestuur het in hoger beroep betaalde griffierecht van € 227,aan appellante vergoedt; - veroordeelt het dagelijks bestuur in de proceskosten van appellante in hoger beroep ten bedrage van € 966,82. Deze uitspraak is gedaan door K. Zeilemaker als voorzitter en K.J. Kraan en W. van den Brink als leden, in tegenwoordigheid van S.K. Dekker als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 14 februari 2013. (getekend) K. Zeilemaker (getekend) S. K. Dekker
62
AvdR Lawschool