Academiejaar 2014-2015 Eerstekansexamenperiode
Onderzoek naar het onderkennen van risico- en protectieve factoren in een forensische outreachwerking voor jongeren met een verstandelijke beperking.
Masterproef II neergelegd tot het behalen van de graad van Master of Science in de Pedagogische Wetenschappen, afstudeerrichting Orthopedagogiek
Promotor: Prof. Dr. Stijn Vandevelde
01007695 Linde Van Parys
Samenvatting Jongeren met een verstandelijke beperking zijn oververtegenwoordigd in het justitieel systeem wegens het plegen van criminele feiten. Dit lijkt voort te vloeien uit de onevenwichtige balans tussen risico- en protectieve factoren voor delinquentie. Het herstellen van deze balans wordt in onderzoek erkend als een belangrijke doelstelling in de ondersteuning van deze kwetsbare doelgroep. Het doel van deze masterproef is het in kaart brengen van wetenschappelijke kennis over risico- en protectieve factoren voor delinquent gedrag bij jongeren met een verstandelijke beperking. In een volgende fase wordt op zoek gegaan naar manieren om deze kennis te bundelen en te implementeren in de forensische outreachwerking 4HOBO. Daarvoor werd een systematisch literatuuronderzoek uitgevoerd aan de hand van 27 geselecteerde bronnen. Om aan de integratie- en implementatievraag tegemoet te komen, werd een praktijkinstrument ontwikkeld en vervolgens kwantitatief en kwalitatief van praktijkervaring voorzien. Het literatuuronderzoek levert evidentie voor de overdaad aan risicofactoren op diverse levensdomeinen bij de doelgroep, doch ontbreekt er consensus over een aantal risicofactoren. De relevantie van twee toonaangevende rehabilitatiemodellen, namelijk het Risk-Need-Responsivity Model en het Good Lives Model, werd eveneens onderbouwd. Het praktijkinstrument werd, mits een aantal aanpassingen, positief onthaald door het team van 4HOBO en wordt in de toekomst geïmplementeerd in het proces van handelingsplanning. Dit onderbouwt de wenselijkheid en de bruikbaarheid van het systematisch in rekening brengen van risico- en protectieve factoren in de ondersteuning van jongeren met een verstandelijke beperking die feiten hebben gepleegd of risicovol gedrag vertonen. In het vijfde hoofdstuk worden er een aantal aanbevelingen geformuleerd naar theorie, praktijk en beleid. Eén van de belangrijkste aanbevelingen bestaat uit het belang van sensibilisering en bijgevolg erkenning van deze kwetsbare doelgroep in het Vlaamse hulpverleningslandschap.
Voorwoord Deze masterproef stel ik aan u voor als het sluitstuk van mijn vijfjarige opleiding pedagogische wetenschappen, optie orthopedagogiek. Vanuit een aantal opleidingsonderdelen werd de problematiek van personen met een verstandelijke beperking die in aanraking komen met justitie toegelicht, en vooral de rapportage van Panorama rond internering bij personen met een verstandelijke beperking in het gevangeniswezen (‘Te gek om los te lopen’) wekte mijn interesse op. Toen ik kennis had genomen van de mogelijke onderwerpen van een masterproef, twijfelde ik niet om te kiezen voor een onderwerp binnen de forensische orthopedagogiek. Het masterproefvoorstel van 4HOBO zag ik als een mooie kans om mij gedurende twee jaar te verdiepen in de raakvlakken tussen gehandicaptensector, bijzondere jeugdzorg en forensische invalshoeken. Het op punt stellen van de concrete probleemstelling en bijhorende onderzoeksvragen was een proces van veelvuldig brainstormen met mijn promotor professor Stijn Vandevelde en de projectverantwoordelijke van 4HOBO, Leen Bollaert. Tijdens deze momenten werden steeds de praktijkgerichte en wetenschappelijk verantwoorde belangen tegenover elkaar afgewogen. Hier wil ik dan ook vooreerst mijn oprechte dank betuigen aan mijn promotor, professor Stijn Vandevelde, die steeds opnieuw met vol enthousiasme mij een duwtje in de juiste richting gaf en mijn masterproefwerk talrijke keren van erg waardevolle feedback heeft voorzien. Daarnaast wil ik mijn dank betuigen aan het team van 4HOBO, David Bollaert en Rody Verhaeghe, om mij te helpen met het verwezenlijken van deze masterproef. Speciale dank gaat uit naar Leen Bollaert, de projectverantwoordelijke van 4HOBO. Haar enthousiasme en bemoedigende woorden zorgden ervoor dat ik deze masterproef in goede banen kon leiden. Tenslotte wil ik ook mijn broer en moeder bedanken voor het nalezen en corrigeren van deze masterproef, en mijn vriend, vriendinnen en familie voor het luisteren naar mijn eindeloze verhalen over deze masterproef. In deze masterproef wordt gerefereerd volgens de APA-normen (APA, 10th edition).
Inhoudstafel 1. Inleiding ........................................................................................................................... 1 1.1. Verstandelijke beperking ................................................................................................1 1.2.
Verstandelijke beperking en delinquent/antisociaal gedrag .........................................2
1.3.
Jongeren met een verstandelijke beperking en delinquent/antisociaal gedrag ............3
1.4.
Risico- en protectieve factoren.......................................................................................4
1.5.
Risk-Need-Responsivity Model .......................................................................................5
1.6.
Good Lives Model ...........................................................................................................6
1.7.
Naar een complementair perspectief ............................................................................6
2. Probleemstelling en onderzoeksvragen ............................................................................. 8 3. Methodologie .................................................................................................................. 9 3.1.
Systematisch literatuuronderzoek, kwantitatief en kwalitatief onderzoek ...................9
3.2.
Setting ............................................................................................................................9
3.3.
Onderzoekspopulatie................................................................................................... 10
3.4.
Onderzoeksopzet ......................................................................................................... 10
3.5.
Instrumenten ............................................................................................................... 11
3.6.
Analyse......................................................................................................................... 12
4. Resultaten ......................................................................................................................13 4.1.
Risicofactoren: algemene bundeling en ‘central eight’ van het RNR-model .............. 13 4.1.1. Individuele factoren ........................................................................................ 13 4.1.2. Factoren op het niveau van de buurt- of woonomgeving .............................. 18 4.1.3. Factoren op het niveau van de vriendengroep............................................... 18 4.1.4. Factoren op het niveau van de school en/of werk ......................................... 19 4.1.5. Factoren op gezinsniveau ............................................................................... 20
4.2.
Protectieve factoren .................................................................................................... 21 4.2.1. Algemene jeugdpopulatie ............................................................................... 21 4.2.2. Jongeren met een verstandelijke beperking .................................................. 22
4.3.
Het Good Lives Model ................................................................................................. 23
4.4.
Integratie en implementatie in de forensische outreachwerking 4HOBO .................. 24 4.4.1. Inleiding .......................................................................................................... 24 4.4.2. Kwantitatief onderzoek .................................................................................. 24 4.4.3. Kwalitatief onderzoek ..................................................................................... 26
5. Discussie .........................................................................................................................28 5.1. Conclusies............................................................................................................................. 28 5.2. Beperkingen van het onderzoek ......................................................................................... 29 5.3. Aanbevelingen voor onderzoek ........................................................................................... 30 5.4. Aanbevelingen voor praktijk en beleid ............................................................................... 31 6. Referentielijst................................................................................................................................... 33 7. Appendix .........................................................................................................................42 7.1. Zoektermen systematisch literatuuronderzoek ................................................................ 42 7.2. Selectiecriteria systematisch literatuuronderzoek ............................................................ 43 7.3. Onderzoeksproces volgens het IDI-model......................................................................... 44 7.4. Overzicht geïncludeerde bronnen onderzoeksvraag 1 ..................................................... 46 7.5. Overzicht geïncludeerde bronnen onderzoeksvraag 2 ..................................................... 50 7.6. Overzicht risico- en protectieve factoren .......................................................................... 54 7.7. Overzicht RNR-factoren ..................................................................................................... 56 7.8. Illustratie praktijkinstrument............................................................................................. 57 7.9. Informed consent .............................................................................................................. 66 7.10. Boomstructuur thematische analyse .............................................................................. 67
Hoofdstuk 1: Inleiding 1.1.
Verstandelijke beperking
De AAIDD levert een internationaal toonaangevende definitie van een verstandelijke beperking. Belangrijk is om dit ruimer te zien dan louter een beperking in cognitief functioneren, maar eveneens in sociale zelfredzaamheid en adaptief gedrag. ‘A disability characterized by significant limitations both in intellectual functioning and in adaptive behavior, which covers many everyday social and practical skills. The disability originates before the age of 18.’ (Schalock et al., 2010, p. 1). Een verstandelijke beperking wordt klassiek ingedeeld volgens het classificatiesysteem van de DSMIV, op basis van verschillende niveaus van verstandelijke beperking (tabel 1). De inclusie van borderline verstandelijke beperking is hierin belangrijk. Het is immers deze subgroep die op veel vlakken het meeste problemen ervaart (Verstegen & Moonen, 2011). In de DSM-5, gepubliceerd in 2013, wordt ietwat afgestapt van deze subtypes die enkel gebaseerd zijn op het intelligentiequotiënt (IQ) en verschuift de nadruk naar adaptief disfunctioneren op academisch, sociaal en praktisch domein (Harris, 2013). Dit wordt in kaart gebracht door ‘specifiers’ die de klinische beoordeling aangeven over de ernst en uiting van het adaptief disfunctioneren op deze drie domeinen(Regier, Kuhl, & Kupfer, 2013).
Niveau
IQ
Borderline VB
70 – 85
Licht VB
45/50 – 70
Matig VB
35/40 - 50/55
Ernstig VB
20/25 – 35/40
Diep VB
IQ < 20/25
Tabel 1: classificatiesysteem volgens DSM-IV (Verstegen & Moonen, 2011). Een verstandelijke beperking houdt een aantal kenmerken in die het leven van alledag kunnen belemmeren. Beperkingen op cognitief vlak uiten zich in een specifieke leer- en denkstijl (Kaal, Overvest & Boertjes, 2014). De volgende kenmerken komen hierbij voor (Ten Wolde, Le Grand, Slagter, & Storms, 2006; De beer, 2011; De wit, Moonen, & Douma, 2011; Roos, 2011 geciteerd in Kaal et al., 2014).
Moeite met abstract denken
Minder ontwikkeld taalgebruik en begrip van taal
Moeilijk leren
Lager denktempo en minder flexibiliteit in denken
Problemen met (sociale) informatieverwerking 1
Moeite met perspectief nemen
Tabel 2: consequenties van cognitieve beperkingen (Kaal et al., 2014). Naast moeilijkheden met betrekking tot cognitieve ontwikkeling, zijn er ook vaak problemen met betrekking tot de emotionele ontwikkeling. Een discrepantie tussen cognitieve en sociaal-emotionele mogelijkheden maakt hen kwetsbaar voor gedrags- en psychiatrische problemen (Claes et al., 2012). Gestagneerde sociaal-emotionele ontwikkeling uit zich in onvoldoende ontwikkelde functies en vaardigheden (Lever, 2007; De Beer, 2011 geciteerd in Kaal et al., 2014). Volgende kenmerken komen hierbij voor:
Onvoldoende ontwikkelde empathie
Onvoldoende ontwikkelde sociale vaardigheden en onaangepast sociaal gedrag
Moeite met het herkennen, onderscheiden en gepast uiten van emoties
Beperkte gewetensontwikkeling
Onderontwikkelde impulscontrole
Onaangepast seksueel gedrag
Moeite met zelfsturing
Beïnvloedbaarheid
Tabel 3: consequenties van achterstand in sociaal-emotionele ontwikkeling (Kaal et al., 2014).
1.2.
Verstandelijke beperking en delinquentie
Er is reeds uitvoerig onderzoek gevoerd naar de verhoogde prevalentie van volwassenen met een verstandelijke beperking in het strafrechtelijk systeem. Zowel het empirisch in kaart brengen van dit fenomeen, als het doorgronden van mogelijke oorzaken, genoten reeds de nodige aandacht (Holland, Clare, & Mukhopadhyah, 2002). Door methodologische belemmeringen is het moeilijk om tot exacte prevalentiegegevens te komen of een profiel op te stellen van de doelgroep (Holland et al., 2002; Lindsay, 2011). Doorheen wetenschappelijke publicaties betreffende deze problematiek, worden immers verschillende definities gehanteerd omtrent verstandelijke beperking, delinquent/crimineel gedrag en antisociaal gedrag. Tenslotte wordt een waaier van verschillende methodologieën gebruikt, wat het vergelijken van de bekomen resultaten bemoeilijkt (Simpson & Hogg, 2001; Holland, et al., 2002). Er is daardoor weinig consensus over de prevalentie, of de aard van delinquent gedrag, door personen met een verstandelijke beperking (O’Brien et al., 2010). Desondanks wijst onderzoek op het risico dat mensen met een verstandelijke beperking lopen op het stellen van delinquent gedrag en het in aanraking komen met justitie. Vlaams onderzoek van Vanden Hende, Caris en De Block-Bury (2005) besluit dat één vijfde van de geïnterneerden in een correctionele setting, gediagnosticeerd kan worden met een verstandelijke beperking en 20 procent met een borderline verstandelijke beperking. Ook internationaal wijzen prevalentieonderzoeken op een overrepresentatie in het gerechtelijk systeem. Lindsay (2011) schat op basis van een metaanalyse dat de prevalentie varieert tussen 2 en 10 procent in verschillende onderdelen van het gerechtelijk systeem.
2
1.3.
Jongeren met een verstandelijke beperking en delinquent/antisociaal gedrag
Antisociaal gedrag lijkt, voor een aanzienlijke groep jongeren, deel uit te maken van een algemene tijdelijke gedragswijziging die zich voordoet tijdens de pubertijd (Loeber, Slot, & Sergeant, 2001). Moffitt (1993) stelt in haar duale ontwikkelingstaxonomie dat er een belangrijk onderscheid bestaat tussen tijdelijk antisociaal gedrag gedurende de adolescentie (‘adolescence-limited’) en hardnekkig antisociaal/crimineel gedrag dat zich uitstrekt doorheen de levensloop (‘life-course persistent’). In later onderzoek geven Moffitt, Caspi, Harrington en Milne (2002) aan welke factoren het life-course persistent verloop bepalen. Typische kenmerken zijn onder andere gedragsproblemen op vroege leeftijd, vroege start van antisociaal/delinquent gedrag, lage intelligentie, een impulsieve persoonlijkheid en problemen met executieve functies1. Dit zijn net factoren waar jongeren met een verstandelijke beperking meer risico op lopen (zie verder). Onderzoek toont aan dat jongeren met een verstandelijke beperking een verhoogd risico lopen op het plegen van feiten en het in aanraking komen met justitie (Dickson, Emerson, & Hatton, 2005; Rayner, Kelly, & Graham, 2005; Zhang, Barrett, Katsiyannis, & Yoon, 2011; Simonoff et al., 2004). Methodologische moeilijkheden verhinderen ook bij jongeren het verkrijgen van exacte prevalentiegegevens, maar internationaal zijn er een aantal studies die trachten vat te krijgen op de omvang van deze problematiek. Prevalentiegegevens in de Vlaamse context ontbreken tot op heden. Nederlands onderzoek van Douma, Dekker, de Ruiter, Tick en Koot (2007) brengt de prevalentie van antisociale en delinquente gedragingen in kaart bij jeugdigen van 11 tot 18 jaar met een licht tot borderline verstandelijke beperking. Men vergelijkt daarna de bekomen gegevens met data uit een steekproef van jongeren zonder verstandelijke beperking. Elke onderzochte vorm van antisociaal of delinquent gedrag, zoals gemeen zijn naar anderen toe, fysieke agressie, diefstal, beschadigen van andermans bezit en het ondermijnen van autoriteit, wordt in de steekproef van de jongeren met een verstandelijke beperking bij minstens 10 tot 20 procent aangegeven. Bij de steekproeven van jongens is dit een significant verschil, bij de meisjes echter niet. Chitsabesan et al. (2007) gaan omgekeerd te werk in vergelijking met Douma et al. (2007). Zij vertrekken vanuit een steekproef van 301 jeugddelinquenten in England en Wales en onderzoeken intelligentiegegevens met de Wechslcher Abbreviated Scale of Intelligence (WASI). 60 procent van de steekproef voldoet aan een IQ-score van minder dan 84 en aldus aan het criterium van een (borderline) verstandelijke beperking. De relatie tussen IQ en delinquentie is niet eenduidig lineair. Het zijn vooral jongeren met een licht of borderline verstandelijke beperking die risico lopen op delinquent gedrag (Chitsabesan et al., 2007; Lindsay, 2011). De relatie tussen IQ en delinquentie kan omschreven worden als curvilineair, waarbij personen met zeer lage en gemiddeld tot bovengemiddelde intelligentie er minder risico op lopen (Lindsay, 2011; Langdon, Clare, & Murphy, 2011). In het Nederlandse onderzoeksgebied wordt de laatste jaren (wetenschappelijke en praktijkgerichte) aandacht besteed aan de zogenaamde ‘LVG-jongeren’, waarbij verwezen wordt naar jongeren met 1
Cognitieve functies die men nodig heeft voor doelgericht, efficiënt en sociaal aangepast gedrag (Wiersema, 2014). 3
een licht of borderline verstandelijke beperking en bijkomende (gedrags-)problemen (Teeuwen, 2012; Kaal, 2013). Volgend citaat is treffend om de kwetsbaarheid van de doelgroep te illustreren: Jongeren die niet alleen moeilijker dan gemiddeld leren, maar die ook meer dan gemiddeld problemen hebben op het gebied van sociale contacten en alledaagse vaardigheden, en die zich als gevolg daarvan minder goed staande weten te houden in onze maatschappij. Jongeren die doorgaans een veelheid aan problemen hebben, vaak als gevolg van hun beperking, maar vaak ook los daarvan. Jongeren die de wet overtreden en als gevolg daarvan al dan niet in aanraking komen met het justitiële systeem. (Kaal, 2013, p. 7). Een heikel punt is dat deze jongeren vaak niet als dusdanig erkend of herkend worden, waardoor ze niet de gepaste ondersteuning (kunnen) krijgen (Kaal, 2013). De beperking is uiterlijk weinig zichtbaar, waardoor deze jongeren overschat kunnen worden door hun omgeving. Ze hebben vaak ook geleerd om hun beperking te verbloemen en willen er niet mee geassocieerd worden (Teeuwen, 2012).
1.4.
Risico- en protectieve factoren
Onderzoek toont aan dat jeugddelinquenten meer blootgesteld worden aan risicofactoren voor delinquentie op individueel, gezins-, school- en buurtniveau (Stouthamer-Loeber et al., 2002; Hawkins et al., 2000). De aard van de relatie tussen een verstandelijke beperking en delinquent of antisociaal gedrag is dan ook grotendeels gekenmerkt vanuit een hogere prevalentie van risicofactoren (Emerson & Halpin, 2013; Dickson et al., 2005; Emerson & Hatton, 2012; Douma et al., 2005, Kaal et al., 2012) en een lagere prevalentie van protectieve factoren (Noom, van der Veldt, Houdt, & Slot, 2009). Een aantal risicofactoren zijn tevens een direct gevolg van de verstandelijke beperking, zoals slechte schoolprestaties en beperkte sociale vaardigheden (Moonen, Wit, & Hoogeveen, 2011). Kennis over deze risico- en protectieve factoren is van belang om zicht te krijgen op wat ertoe leidt dat jongeren zich in delinquent gedrag gaan engageren of wat net niet. Ook al ligt de relatieve prevalentie van delinquent of antisociaal gedrag hoger ten aanzien van de gewone populatie, er is nog steeds een aanzienlijk deel van jongeren met een verstandelijke beperking die geen delinquent gedrag vertoont. In de wetenschappelijke literatuur bestaat er eensgezindheid over het belang om een balans te vinden tussen het elimineren van de risico’s en het verbeteren van protectieve factoren over verschillende levensdomeinen heen (Luthar, Cicchetti & Becker, 2000). Meerdere meta-analyses geven aan dat, om delinquent gedrag te verminderen, interventies zich moeten richten op dynamische risicofactoren2 en protectieve factoren, gerelateerd aan delinquentie en recidive (Andrews & Bonta, 2010). Om interventies en rehabilitatie van personen die delicten gepleegd hebben te kaderen, werden een aantal rehabilitatiemodellen ontwikkeld.
2
Dynamische risicofactoren zijn factoren die vatbaar zijn voor verandering (Borum, 2000). 4
1.5.
Het Risk-Need-Responsivity Model
In de jaren tachtig ontwikkelden Andrews en Bonta het Risk-Need-Responsivity model (RNR) (Andrews & Bonta, 2010). Het RNR-model is op wetenschappelijk onderzoek gestoeld en wordt vanuit deze brede empirische basis ook als een evidence-based model beschouwd (Ogloff & Davis, 2004). De ‘what-worksprincipes’ geven mee aan welke voorwaarden interventies moeten voldoen om effectief te zijn. Het includeert onder andere 8 risicofactoren die een empirisch gestaafde predictieve validiteit kennen voor recidive( Andrews & Bonta, 2010) Het risicoprincipe slaat op de voorwaarde dat de interventie afgestemd is op het (recidive)risico van de persoon. Het behoefteprincipe stelt voorop dat een interventie moet ingrijpen op de dynamische risicofactoren die gerelateerd zijn aan delinquentie (ook wel criminogene behoeftes genaamd). Deze worden door Andrews en Bonta (2010) op basis van meerdere meta-analyses gespecifieerd in 8 risicofactoren. Die worden in het model verder opgesplitst in de ‘big four’ en de ‘moderate four’, waarbij de eerste vier het sterkst voorspellend zijn voor delinquentie. Er wordt ook notie gemaakt van de protectieve factoren waarin de risicofactoren dienen omgezet te worden (Andrews & Bonta, 2010). Geschiedenis van antisociaal gedrag Antisociale persoonlijkheidsstijl Antisociale cognities Antisociale peers Gezinsomstandigheden/huwelijksomstandigheden School – en werkomstandigheden Vrije tijd Middelenmisbruik Tabel 4: Central Eight Criminogene behoeftes (Andrews & Bonta, 2010) Het derde principe is het responsiviteitsprincipe. Dit bestaat uit enerzijds het algemene responsiviteitsprincipe met sterke empirische evidentie voor cognitieve gedragsmatige en sociaal leren strategieën en anderzijds het specifieke responsiviteitsprincipe dat wijst op de afstemming van de behandeling op de mogelijkheden en leerstijlen van het individu. Volgens de grondleggers van het RNR-model (Andrews & Bonta, 2010) zijn onder andere intelligentie en leeftijd kenmerken waaraan 5
de behandeling dient afgestemd te worden. Daarnaast zijn er nog twee andere principes namelijk het integriteits- en het professionaliteitsprincipe. Voor een uitgebreidere omschrijving wordt verwezen naar Andrews en Bonta (2010).
1.6.
Good Lives Model
Ward en Stewart ontwikkelden, deels vanuit kritiek op het RNR-model, het Good Lives Model (GLM) dat zich profileert als een op sterkte gebaseerd perspectief (Ward, Göbbels, & Willis, 2014). Het RNRmodel focust volgens dezelfde auteurs namelijk enkel op het verminderen van de dynamische risicofactoren door de toepassing van hun principes. Het GLM stelt dat de focus op het verminderen van de criminogene behoeftes noodzakelijk, maar niet voldoende is voor de rehabilitatie van delinquenten (Ward, Yates, & Willis, 2011). Het Good Lives Model wordt vooral toegepast bij seksuele delinquenten, maar wint de laatste tijd aan invloed binnen de forensische psychiatrie en andere sectoren (To, De Smet, Boers, & Vandevelde, 2013). Het basisuitgangspunt van het GLM is dat personen die misdrijven gepleegd hebben, net zoals iedereen, kernwaarden en levensprioriteiten nastreven (Purvis, Ward, & Willis, 2011). Dit wordt binnen het GLM geconceptualiseerd door 11 categorieën van primaire levensbehoeftes, namelijk leven, kennis, voortreffelijkheid in spel, voortreffelijkheid in werk, voortreffelijkheid in ‘agency’ (autonomie), innerlijke vrede, vriendschap, gemeenschap, spiritualiteit, geluk en creativiteit. Het gewicht dat aan elk van die primary goods wordt gegeven, wordt individueel bepaald en reflecteert de waarden van het individu. Naast de ‘primary goods’, zijn er ook de ‘secondary goods’. Dit zijn hulpmiddelen die de primaire levensbehoeftes verzekeren (Purvis et al., 2011). Delinquentie wordt geconceptualiseerd als een onaangepaste manier om de primaire levensbehoeftes te verzekeren (Ward et al., 2014). Behandeling krijgt op die manier een holistische oriëntatie, waarbij vooral nadruk wordt gelegd op het kernidee dat risicofactoren voor delinquent of antisociaal gedrag het best ingeperkt worden door de personen bij te staan in hun welzijn en het uitbouwen van een betekenisvol leven (Ward et al., 2014). Alle risicofactoren worden geconceptualiseerd als interne of externe obstakels in het streven naar de primaire levensbehoeftes. Zo wordt beperkt cognitief functioneren expliciet vooropgesteld als een interne barrière (Purvis et al., 2011). In tegenstelling tot het RNR-model is empirische evidentie over de effectiviteit van het GLM veel minder voorhanden. Een aantal onderzoeken geven wel gunstige effecten op het behandelingsverloop, de motivatie, de therapietrouw, het vervolledigen van de behandeling en tenslotte de samenwerkingsrelatie bij de toepassing van het GLM bij (seksuele) delinquenten in de gewone populatie (Simons, McCullar, & Tyler, 2006, geciteerd in Willis, Ward, & Levenson, 2014; Pomp, 2009).
1.7.
Naar een complementair perspectief
In het GLM is de detectie van criminogene behoeftes een belangrijke eerste stap, daar deze geconceptualiseerd worden als barrières in het streven naar de primary goods (Ward et al., 2014). De eerste stap is dus een raakvlak met het need-principe van het RNR-model. Pomp (2009) stelt dat het RNR-model en het GLM-model elkaar principieel ook aanvullen. Waar het RNR-model immers inspeelt op de criminogene behoeftes van een individu, richt het GLM zich meer op de positieve 6
factoren van een individu met beiden als doelstelling om risicogedrag te ‘behandelen’ en terugval te vermijden. To et al. (2013) pleiten eveneens voor een integratie van beide modellen, waarbij men op een complementaire wijze aandacht heeft voor zowel risicobeheersing als voor het nastreven van de primaire levensbehoeftes. Willis, Ward, & Levenson (2014) wijzen er op dat een adequate operasionalisatie van het GLM in een behandeling zich richt op het verminderen van risico’s volgens het RNR-kader en het aanreiken van manieren om de cliënten een betekenisvol leven te laten opbouwen. Zij onderstrepen dat, wanneer risicoreductie uit het oog verloren wordt, dit kan leiden tot ineffectieve behandeling en uiteindelijk hogere mate van recidive. Andrews, Bonta en Wirmith (2011) gaan ervan uit dat een ondersteuning volgens het RNR-kader zich eveneens richt op het algemeen welzijn van het individu en het versterken van diens protectieve factoren. Daarnaast gaan ze er ook van uit dat het RNR reeds voldoende aandacht geeft aan protectieve factoren en dat het GLM niets van effectiviteitswaarde aanbrengt (Andrews et al., 2011). Ward, Yates en Willis (2011) nuanceren voorgaande kritiek door er op te wijzen dat het GLM evenveel aandacht schenkt aan de criminogene behoeftes dan aan de promotie van de primaire levensbehoeftes. Verder wijzen Purvis et al. (2011) op de overlap tussen beide modellen en stelt men dat het GLM steeds de interne en externe barrières includeert in het behandelingsplan, maar dat de link dient gelegd te worden met de primaire levensbehoeftes die de persoon daarmee dient te bereiken.
7
Hoofdstuk 2: Probleemstelling en onderzoeksvragen In deze masterproef zal getracht worden een antwoord te geven op volgende probleemstelling: Wat is de wetenschappelijke stand van zaken met betrekking tot de kennis over risico- en protectieve factoren voor delinquentie bij jongeren met een verstandelijke beperking die feiten hebben gepleegd of hier risico op lopen? Operationaliseren van bovenstaande probleemstelling mondt uit in de volgende onderzoeksvragen:
Wat is internationaal aan kennis voorhanden rond risico- en protectieve factoren voor het plegen van feiten en de aanraking met justitie bij jongeren met een verstandelijke beperking?
Wat is de wetenschappelijke kennis rond de factoren uit het RNR-model en het GLM-model bij jongeren met een verstandelijke beperking?
Op welke manier kan deze kennis gebundeld worden en geïmplementeerd worden in een outreachwerking?
8
Hoofdstuk 3: Methodologie 3.1.Systematisch literatuuronderzoek, cross-sectioneel onderzoek en kwalitatief onderzoek Voor het beantwoorden van de eerste 3 bovenstaande onderzoeksvragen wordt een systematische literatuurstudie uitgevoerd. Hart stelt volgende definitie voorop: The selection of available documents on the topic, which contain information, ideas, data and evidence written from a particular standpoint to fulfill certain aims or express certain views on the nature of the topic and how it is to be investigated, and the effective evaluation of these documents in relation to the research being proposed (Hart, 1998, p. 13). In navolging van Neuman (2011) kan dit verder gespecifieerd worden in het type van een integratieve literatuurstudie waarbij de kennis van een bepaald onderwerp onderzocht wordt. Er werd voor deze onderzoeksmethode gekozen omdat dit tegemoetkomt aan de vraag om wetenschappelijke en praktijkgerichte kennis te bundelen. Er bestaat op heden geen onderzoek die de kennis systematisch bij elkaar brengt over de onderzoeksdoelgroep. Op basis daarvan werd een praktijkinstrument opgesteld om tegemoet te komen aan hoger beschreven derde onderzoeksvraag omtrent de integratie en implementatie van deze kennis in een outreachwerking. Een voorstelling van het onderzoeksproces op basis van het IDI-model (Valcke, 2010) bevindt zich in bijlage. In de tweede fase werd de wetenschappelijke kennis, geïntegreerd in het praktijkinstrument, getoetst aan de praktijk van de forensische outreachwerking. De eerste stap was het invullen van het instrument met de 3 individuele begeleiders over de jongeren die ze op heden begeleiden. Hier is er sprake van een cross-sectioneel onderzoeksopzet (n=14) omdat er beoogd wordt om zicht te krijgen op de prevalentie van de criminogene behoeftes en de protectieve factoren. Een volgende fase bestond uit een kwalitatief onderzoekdesign waarbij de reflecties van de professionals van 4HOBO omtrent het praktijkinstrument in het algemeen en de implementatie in hun werking in het bijzonder, gebundeld en geanalyseerd werden. Op die manier konden mogelijke aanpassingen van het instrument op maat van 4HOBO gemaakt worden, aanbevelingen naar implementatie en gebruik geformuleerd worden, en kan er tenslotte zicht gekregen worden op de bruikbaarheid en wenselijkheid van dergelijk instrument in de outreachwerking 4HOBO.
3.2. Setting Centrum OBRA heeft sinds een aantal jaar een werking voor volwassenen met een verstandelijke beperking die geïnterneerd zijn in de gevangenis van Gent. Sinds november 2013 hebben zij een project dat zich aan de andere kant van het continuüm situeert. Forensisch outreachwerking 4HOBO spitst zich namelijk toe op jongeren met een (vermoeden van) een verstandelijke beperking die risicovol gedrag vertonen of reeds feiten hebben gepleegd. Men beoogt door outreachende ondersteuning aan deze jongeren en hun professioneel/natuurlijk netwerk, de instroom in het justitiële kader te beperken en uiteindelijke detentie te voorkomen (Vanden Hende, 2013).
9
4HOBO bestaat uit 3 begeleiders die individueel een aantal jongeren ondersteunen. Men werkt outreachend omdat er ondersteuning geboden wordt in het natuurlijk leefmilieu van de jongere, waar de finaliteit er in bestaat om met alle betrokken actoren een nieuw engagement te creëren (Morisse, De Neve, & Roets, 2014). Men legt er de nadruk op dat de aanmelding voor de leeftijd van 16 jaar dient te gebeuren, maar leeftijd in se wordt niet aangewend als een exclusiecriterium. Aanmelding gebeurt doorgaans door personen uit het professioneel netwerk van de jongere. Deze schatten immers in dat het risico op verderzetting van delinquent gedrag na het bereiken van de meerderjarigheidsgrens een reële mogelijkheid is. In de loop van 2013 stelde 4HOBO de vraag om systematisch de kennis rond risico- en protectieve factoren voor delinquentie te bundelen op maat van de doelgroep en op zoek te gaan naar manieren om deze te integreren in hun werking, teneinde hun klinische beoordeling over risico- en protectieve factoren en het handelen volgens hun buikgevoel (L. Bollaert, persoonlijke mededeling, 2014), aan te vullen met wetenschappelijk gebaseerde kennis.
3.3. Onderzoekspopulatie De onderzoekspopulatie in het literatuuronderzoek is gelijklopend aan de doelgroep van 4HOBO, namelijk jongeren met een (licht of borderline) verstandelijke beperking die feiten hebben gepleegd of hier risico op lopen. De zoekcriteria om onder andere deze doelgroep te specifiëren in het selectieproces van de literatuurstudie bevinden zich in bijlage 1. Voor de tweede fase van het masterproefonderzoek, namelijk het cross-sectioneel onderzoek, werden de 14 lopende cases in de maand februari 2015 geselecteerd als steekproef. Er waren geen exclusiecriteria. Het kwalitatief onderzoek werd uitgevoerd op basis van de reflecties van de 3 professionals die outreachend de 15 jongeren begeleiden.
3.4. Onderzoeksopzet 3.4.1. Systematisch literatuuronderzoek In september werd het literatuuronderzoek opgestart. De eerste fase bestond uit het definiëren van de relevante concepten met betrekking tot de probleemstelling en de onderzoeksvragen. Bijlage 1 geeft een overzicht van de gebruikte zoektermen en onderlinge combinaties. De geraadpleegde databanken zijn Web of Science en PubMed. Vervolgens werden alle potentiële bronnen gelokaliseerd (n=115). Om deze bronnen te screenen werden per onderzoeksvraag criteria ontwikkeld, die in acht genomen werden bij het lezen van de titel en de abstract. Deze criteria bevinden zich in bijlage 2. Dit resulteerde in een totaal van 27 geïncludeerde bronnen. Om Nederlandstalige studies en andere bronnen die niet uit een Engelstalige wetenschappelijk tijdschrift komen, te includeren, werd google.scholar.be eveneens geraadpleegd. Tenslotte werden ook de referentielijsten van de bronnen gescreend. Een volgende stap was het identificeren en bijhouden van relevante informatie voor elke bron. Alle bruikbare onderzoeken werden geïnventariseerd in een persoonlijke databank op basis van het programma Mendeley. Daarvoor werden fiches opgesteld waarin de onderzoeksvraag, 10
methodologie, conclusie, eigen kritische bemerkingen en link met de probleemstelling van deze masterproef genoteerd werden. De resultaten van het literatuuronderzoek worden in hoofdstuk 4 beschreven. Daarbij wordt steeds een inleiding gegeven van de onderzochte risicofactoren op basis van onderzoek uit de algemene populatie, waarna de bronnen van het systematisch literatuuronderzoek besproken worden.
3.4.2. Kwantitatief en kwalitatief onderzoek Op basis van de eerste fase van het onderzoek werd een praktijkinstrument opgesteld dat als leidraad kan dienen om risico- en protectieve factoren in rekening te brengen bij de doelgroep van 4HOBO. Specifiek kan dit aangewend worden als enerzijds een assessmenttool om een beeld te schetsen van de aanwezigheid van de risicofactoren- en protectieve factoren bij de jongeren die outreachende ondersteuning genieten door 4HOBO. Anderzijds is het een document dat in de toekomst geïntegreerd kan worden in het handelingsplan. Om de bruikbaarheid van dit document aan de praktijk te toetsen, wordt volgend cross-sectioneel en kwalitatief onderzoek vooropgesteld. Als eerste stap werd bij de 14 lopende cases van jongeren het formulier systematisch ingevuld. Daardoor wordt een individueel profiel opgesteld van de jongere en de aanwezige risico- en protectieve factoren. Eveneens kan op die manier een algemeen zicht gekregen worden op de prevalentie van die factoren in de huidige doelgroep van 4HOBO. Een tweede stap bestond uit een kwalitatief interview aan de hand van halfgestructureerde vragen met de afzonderlijke begeleiders. Op die manier werden hun reflecties naar bruikbaarheid en wenselijkheid over de tool en de implementatie ervan in hun werking, gebundeld. De begeleiders ondertekenden, voorafgaand aan het onderzoeksmoment, een ‘informed consent’. Dit bevindt zich in bijlage 9. Na het onderzoek werd voor de participanten de mogelijkheid gecreëerd om kennis te nemen van de resultaten van dit onderzoek. Initieel was het de bedoeling dat dit met het volledige team van 4HOBO gebeurde, maar omwille van professionele verplichtingen kon enkel de projectverantwoordelijke, Leen Bollaert, participeren.
3.5. Instrumenten Aan de hand van het praktijkinstrument, op basis van de criminogene behoeftes en protectieve factoren van het RNR-model, werd in kaart gebracht welke factoren bij de n=14 jongeren aanwezig waren. Dit gebeurde door samen met de begeleider voor elke jongere (geanonimiseerd) het formulier in te vullen. De naam van de jongeren werd niet vermeld en niet genoteerd, waardoor de identiteit van de jongeren voor de onderzoeker louter als numeriek gezien werd. Bij het kwalitatief luik werd gebruik gemaakt van een halfgestructureerd interview als dataverzamelingsmethode. Volgende vragen stonden daarbij centraal:
Hoe verliep in het algemeen het invullen van het instrument bij jullie cases? Wat waren de knelpunten? Wat dient aangepast te worden?
Wat is uw mening of bedenking specifiek per criminogene behoefte en/of protectieve factor?
Op welke wijze kan het geïntegreerd worden in het ondersteuningsverloop van de jongeren? 11
o
Wat is uw mening over de wenselijkheid van de implementatie in de werking?
o
Op welk moment in het traject van de jongere ziet u het instrument werkbaar? Hoe ziet u dit werkbaar?
o
Hoe ziet u dit mogelijk in een outreachwerking?
3.6. Analyse De prevalentie van de risico- en protectieve factoren werd in kaart gebracht op basis van descriptieve statistiek. Door de beperkte grootte van de steekproef kunnen deze resultaten niet veralgemeend worden naar de volledige onderzoekspopulatie (Moerkerke, 2013). De halfgestructureerde interviews werden geanalyseerd aan de hand van een thematische analyse. Onder een thematische analyse wordt een analyse van de hoofdthema’s, gevonden in interviews en andere kwalitatieve data, verstaan. Het identificeren, onderscheiden en verfijnen van de verschillende thematieken mondt uit in een boomstructuur waar de thema’s weergegeven worden (Van Hove & Claes, 2011).
12
Hoofdstuk 4: Resultaten 4.1.Risicofactoren: algemene bundeling en de ‘central eight’ van het RNR-model. De resultaten van het systematisch literatuuronderzoek met betrekking tot risicofactoren worden opgesplitst in individuele factoren, omgevingsfactoren, gezinsfactoren en school- en vriendengroepfactoren. Deze worden gekaderd binnen het RNR-model.
4.1.1. Individuele factoren Demografisch lopen jongeren met een verstandelijke beperking een hoger risico op delinquent gedrag. Holland et al. (2002) bestuderen, aan de hand van een meta-analyse, karakteristieken van delinquenten met een verstandelijke beperking, in vergelijking met niet- delinquente personen met een verstandelijke beperking. Daaruit komt naar voor dat jong en man zijn de belangrijkste predictoren zijn in de aanraking met justitie. Verder kent een verstandelijke beperking een hogere prevalentie bij jongens, waardoor de risicofactor ‘man zijn’ een significant hogere prevalentie kent (Dickson, et al., 2005; Emerson & Hatton, 2005). Uit Nederlands onderzoek van Douma et al. (2007) komt naar voor dat jongens met een licht of borderline verstandelijke beperking significant meer delinquent gedrag stellen dan jongens zonder verstandelijke beperking. Bij meisjes met en zonder verstandelijke beperking is dit verschil echter niet significant. Zij concluderen bijgevolg dat vooral jongens met een licht of borderline verstandelijke beperking risico lopen op antisociaal gedrag en het plegen van feiten. Onderzoek van Simonoff et al. (2004) exploreert welke factoren antisociaal gedrag in de adolescentie en latere levensloop voorspellen. Daaruit blijkt dat bij jongeren onder de 17 jaar een significante directe relatie is tussen een laag IQ en delinquentie. In andere periodes van de levensloop is deze relatie in hun onderzoek indirect via andere variabelen zoals delinquente vrienden en de aanwezigheid van een conductstoornis. In het RNR-model wordt één statische risicofactor geïncludeerd, namelijk een geschiedenis van antisociaal gedrag. Dit bestaat uit een vroege eerste arrestatie, een groot aantal eerdere delicten en een jonge leeftijd van eerste delict, maar niet de ernst van het delict (Andrews & Bonta, 2010). Koolhof et al. (2007) onderzoeken, op basis van een secundaire analyse van de Pittsburgh Youth Study, verschillen tussen jongens van 14 tot 23 jaar die feiten hebben gepleegd met en zonder een verstandelijke beperking. Ook vergelijkt men een aantal variabelen in vergelijking met nietdelinquente jongens met een verstandelijke beperking. In hun onderzoek wordt een verstandelijke beperking gedefinieerd door een IQ-score onder 85, waardoor borderline verstandelijke beperking geïncludeerd wordt. Delinquentie wordt in kaart gebracht op basis van twee zelfrapportageschalen en officiële registreerde delinquentiegegevens. Vooreerst brengt men verschillen in kaart op het vlak van de beginleeftijd en frequentie van delinquentie. De resultaten op basis van de informatie die de jongeren zelf verstrekken, geven aan dat de twee steekproeven niet significant verschillen op het vlak van deze twee variabelen. Echter, dezelfde analyse met officiële gegevens resulteert wel in een significant verschil. Concreet houdt dit in dat, hoewel de jongeren van beide steekproeven gelijke 13
frequenties van voorafgaande feiten aangeven, de jongeren met een verstandelijke beperking meer officieel geregistreerde veroordelingen achter de rug hebben. Later grootschalig cohortonderzoek van Zhang et al. (2011) in Noord-Amerika sluit daar bij aan. Via zelfrapportage bij ruim 5000 jongeren met en zonder beperking blijkt dat onder andere de leeftijd van de eerste aanraking met het jeugdrechtsysteem significant eerder is bij jongeren met een beperking. De kans op recidive is significant groter en de ‘survival times’ tussen veroordelingen zijn tot 3 keer korter, wat wijst op een verhoogd risico op meer veroordelingen die elkaar sneller opvolgen. Deze studies lijken er op te wijzen dat, hoewel er geen evidentie is voor een groter aantal delicten of een vroegere aanvang, de contacten met het jeugdrechtsysteem vroeger en vaker voorkomen bij jongeren met een verstandelijke beperking. Dit wijst op een grotere “pakkans” bij jongeren met een verstandelijke beperking. Impulsiviteit is een belangrijke risicofactor in de ontwikkeling van delinquentie in de algemene populatie (Farrington, Loeber, & Ttofi, 2012). Een recente meta-analyse van Bexkens et al. (2014) brengt in kaart dat het hebben van een verstandelijke beperking gekenmerkt wordt door een deficit in inhibitievaardigheden. In de studie van Koolhof et al. (2007) worden twee constructen op het vlak van impulsiviteit gemeten, namelijk cognitieve en gedragsmatige impulsiviteit. Cognitieve impulsiviteit slaat op de mate waarin iemand de eigen cognities en aandacht kan reguleren (White et al., 1994). Dit wordt gemeten door de Eysenck Impulsivity Scale, Trail Making Test, Stroop Color Test en Word Association Test. Gedragsmatige impulsiviteit slaat verder op de mate waarin iemand controle uitoefent op het eigen gedrag (White et al., 1994). Dit wordt in kaart gebracht door zelf-, ouder- en leerkrachtrapportage, het uitvoeren van taken en bijhorende observeergegevens. Daaruit blijkt dat jeugddelinquenten met een verstandelijke beperking significant meer gedragsmatige en cognitieve impulsiviteit vertonen dan jeugddelinquenten zonder verstandelijke beperking. Later onderzoek van Asscher, van der Put, & Stams (2012) tracht eveneens om verschillen tussen jeugddelinquenten met en zonder verstandelijke beperking in kaart te brengen, dit op basis van een secundaire analyse van de Washington State Juvenile Court Assessment (WSJCA) Validation Study. In hun onderzoek wordt gebruik gemaakt van de “klassieke definitie” van een verstandelijke beperking, namelijk een IQ onder de 70. Op het vlak van attitude concludeert men eveneens dat de jongeren met een verstandelijke beperking impulsiever zijn. Onderzoek van Kaal et al. (2012) spreekt dit tegen. Daarin worden een aantal functionerings- en persoonlijkheidskarakteristieken bij Nederlandse jeugddelinquenten onderhevig aan een PIJ-maatregel onderzocht. Deze ‘Plaatsing in een Inrichting voor Jeugdigen’ is bedoeld voor jongeren met een ontwikkelings- of psychische stoornis die feiten hebben gepleegd. Men gebruikt de ‘Juvenile Forensic Profile’, een instrument dat een arsenaal aan risicofactoren op 7 levensdomeinen in kaart brengt. Er worden 3 groepen onderscheiden, namelijk jongeren met een IQ onder de 70, jongeren met een borderline verstandelijke beperking (IQ tussen de 70 en de 85) en tenslotte jongeren zonder verstandelijke beperking. Dit onderzoek vindt geen significant verschil op het vlak van impulscontrole tussen jeugddelinquenten met of zonder (borderline) verstandelijke beperking. Alle jeugddelinquenten uit dit onderzoek tonen een gelijkmatig gebrek aan impulscontrole, ongeacht het intelligentieniveau. Een kanttekening is wel dat alle jongeren onderhevig aan een PIJ-maatregel, ontwikkelings- of psychische problemen hebben. 14
Impulsiviteit is een belangrijk kenmerk van een antisociale persoonlijkheid, wat de tweede criminogene behoefte van het RNR-model inhoudt. Deze houdt, naast impulsiviteit, een persoonlijkheid in gekarakteriseerd door volgende kenmerken: genotzoekend, rusteloos, laag probleemoplossend vermogen, moeite met planning, zich tekort gedaan voelen, agressieve handelingen (verbaal en/of fysiek) en tenslotte vervreemding van anderen en de ruimere samenleving (Andrews & Bonta, 2010). Het zijn deze kenmerken die ook centraal staan in de risicofactoren voor een life-course persistent verloop van delinquentie bij jongeren (Andrews & Bonta, 2010; Mofitt et al., 2002). Een aantal karakteristieken van deze risicofactor zijn verweven met de adolescentenleeftijd. Jongeren zijn immers avontuurlijker aangelegd, impulsiever en op zoek naar risico’s (Steinberg, 2005). Asscher et al. (2012) geven aan dat, naast een hogere mate van impulsiviteit, de jeugddelinquenten met een verstandelijke beperking minder controle hebben over hun antisociaal gedrag, een lagere frustratiedrempel tonen en tenslotte meer verbale en fysieke agressie tonen dan jeugddelinquenten zonder verstandelijke beperking. Lösel en Farrington (2012) draaien de probleemstelling om en stellen dat, vanuit de verstandelijke beperking, protectieve factoren zoals praktisch probleemoplossend vermogen, sociale competenties en het kunnen plannen significant minder aanwezig zijn. Jongeren met een verstandelijke beperking hebben verder ook problemen op het vlak van sociale informatieverwerking en sociale probleemoplossingsvaardigheden. Onderzoek van Van Nieuwenhuijzen et al. (2005) toont aan dat kinderen uit de lagere school met een licht verstandelijke beperking moeite hebben met het verwerken van sociale informatie, het interpreteren van andermans gedrag, het reguleren van emoties en het formuleren van gepaste gedragsalternatieven. Dit werkt dan ook delinquent en antisociaal gedrag in de hand (Van Nieuwenhuijzen et al., 2005; Van Nieuwenhuijzen et al., 2006). Naast problemen met sociale informatieverwerking, zijn er nog een aantal factoren op het vlak van cognitieve en sociale vaardigheden. Kaal et al. (2012) tonen aan dat jongeren met een verstandelijke beperking (IQ onder de 85) significant meer problemen hebben op het vlak van sociale vaardigheden in vergelijking met jeugddelinquenten zonder verstandelijke beperking. Onderzoek van Asscher et al. (2012) brengt in kaart dat jeugddelinquenten met een verstandelijke beperking meer problemen hebben met het overzien van de gevolgen van hun gedrag. Verder hebben ze minder probleemoplossende vaardigheden en moeite in het omgaan met anderen en moeilijke situaties. Tenslotte ervaren ze ook problemen met het reguleren van hun emoties. Vervolgonderzoek van Van der Put, Asscher, Stams en Moonen (2014) neemt de impact van een aantal risicofactoren voor recidive onder de loep. Een onverwacht resultaat is dat, de risicofactoren op het vlak van vaardigheden die in hun eerder onderzoek significant meer aanwezig zijn, op vlak van recidive significant minder voorspellend zijn bij jeugddelinquenten met een verstandelijke beperking. Hoe minder vaardigheden jongeren met een verstandelijke beperking hebben, hoe significant minder de kans op recidive. Van der Put et al. (2014) verklaren dit door te wijzen op de verminderde kans die jongeren met een matige of ernstige verstandelijk beperking hebben op delinquentie. Het zijn vooral jongeren met licht en borderline verstandelijke beperking die risico op recidive lopen. Verder zijn er ook een aantal risicofactoren op het vlak van psychopathologie, namelijk in de aanwezigheid van ontwikkelingsstoornissen, gedrags- of emotionele stoornissen of psychiatrische problemen. Gedrags- en emotionele problemen zijn factoren die delinquent en antisociaal gedrag voorspellen bij jongeren in de algemene populatie (Burke, Loeber, & Birmaher, 2002; Pechorro et al., 15
2014). Psychopathologie kent een hogere prevalentie bij jongeren met een verstandelijke beperking. Elke psychiatrische ICD-10 stoornis, een conductstoornis, angststoornis, ADHD en een pervasieve ontwikkelingsstoornis (autismespectrumstoornis) kent een significant hogere prevalentie onder kinderen en jongeren met een verstandelijke beperking (Emerson, 2003). Dekker, Koot, van der Ende en Verhulst (2002) besluiten dat bijna 50 procent van de jongeren met een verstandelijke beperking in Nederland in het klinische gebied scoort van de Child Behavior Checklist (CBCL) en de Teachers Report Form (TRF), wat wijst op één of meerdere gedrags- of emotionele stoornissen. Dit is significant meer dan het algemene gemiddelde bij jongeren van 18 procent. Later onderzoek van Douma et al. (2007) bestudeert de voorspellende waarde van gedrags- en emotionele problemen op antisociaal gedrag. Dit wordt in kaart gebracht door de Nederlandse versie van de CBCL en de TRF bij jongeren van 11 tot 24 jaar met een licht of borderline verstandelijke beperking. Vooral externaliserend probleemgedrag en de subschalen sociale -, agressie- en aandachtsproblemen voorspellen antisociaal gedrag. Dickson et al. (2005) concluderen aan de hand van zelfrapportage bij jongeren met een verstandelijke beperking, dat antisociaal gedrag bij hen significant meer voorkomt in vergelijking met jongeren zonder verstandelijke beperking. In een volgende fase onderzoekt men welke predictoren voorspellend zijn voor het antisociaal gedrag en aldus de relatie met een verstandelijke beperking modereren. Daaruit blijkt dat de aanwezigheid van een ICD-10stoornis een significant hogere prevalentie kent bij de doelgroep én voorspellend is voor het antisociaal gedrag. Een conductstoornis hangt nauw samen met antisociaal en delinquent gedrag, daar veel delinquente handelingen klinische criteria van een conductstoornis zijn (Murray & Farrington, 2010). Een conductstoornis komt significant meer voor bij jongeren met een verstandelijke beperking (Emerson, 2003). Simonoff et al. (2004) geven aan dat een lager IQ indirect gerelateerd is met delinquentie, daar een lager IQ direct geassocieerd is met een conductstoornis. Onderzoek uit de algemene populatie associeert ADHD in de kindertijd met antisociaal en delinquent gedrag in de adolescentie en verdere levensloop (Belcher, 2014). Sibley et al. (2011) tonen aan dat jongens met ADHD slechter scoren op alle delinquentie-uitkomsten van de Self-Reported Delinquency Questionnaire (SRD) dan jongens zonder ADHD. Zo hebben ze meer en ernstigere feiten gepleegd in het afgelopen jaar en zijn ze vroeger begonnen met delictgedrag. De comorbiditeit van ADHD en een verstandelijke beperking is hoog (Emerson, 2003; Emerson & Hatton, 2005) waardoor te verwachten is dat ook deze risicofactor een hogere prevalentie kent. Douma et al. (2007) erkennen de hogere prevalentie van ADHD en concluderen dat aandachtsproblemen bij jongeren met een licht of borderline verstandelijke beperking antisociaal gedrag voorspellen. Ander onderzoek geeft aan dat ADHD niet vaker aanwezig is. Zo resulteert het onderzoek van Koolhof et al. (2007) in de bevinding dat ADHD niet significant verschillend voorkomt bij de jeugddelinquenten met een verstandelijke beperking. Zij vergelijken verder ook verschil in prevalentie van ADHD tussen de jeugddelinquenten met een verstandelijke beperking en de controlegroep van jongeren met een verstandelijke beperking die geen feiten hebben gepleegd. Ook hier was er geen significant verschil in de aanwezigheid van ADHD, wat een tegenindicatie is voor de hypothese dat ADHD een significante risicofactor is bij jongeren met een verstandelijke beperking. Ook Kaal et al. (2012) geven aan dat de prevalentie van ADHD niet significant verschilt tussen jongeren met of zonder een verstandelijke beperking. Antisociale cognities en attitude zijn uit onderzoek in de algemene populatie voorspellend voor delictgedrag (Andrews & Bonta, 2010). Dit is tevens de derde risicofactor van het RNR-model en 16
houdt een identificatie met criminele personen, een negatieve attitude tegenover de wet en het geloof dat misdaad loont, in (Andrews & Bonta, 2010). Op basis van ‘the Perception of Antisocial Behavior Scale’, een vragenlijst die aan de hand van zelfrapportage de attitude tegenover antisociaal gedrag in kaart brengt, komt uit de studie van Koolhof et al. (2007) naar voor dat de jongeren met een verstandelijke beperking significant meer antisociaal gedrag bewonderen, dit in vergelijking met jeugddelinquenten zonder verstandelijke beperking. Later onderzoek van Asscher et al. (2012) weerlegt dit echter. De risicofactor ‘bewondering voor antisociaal gedrag’ komt in hun onderzoek immers significant minder voor bij jeugddelinquenten met een verstandelijke beperking. Het is mogelijk dat het ontbreken van consensus over deze risicofactor te wijten is aan de verschillende definities van een verstandelijke beperking. Waar Koolhof et al. (2007) een bovengrens van een IQ-score van 85 hanteren, ligt dit bij het onderzoek van Asscher et al. (2012) op een IQ-score van 70. Invulling van de vrije tijd is een volgende factor die een risicocomponent kan hebben en het is een criminogene behoefte in het RNR-model (Andrews & Bonta, 2010). In het RNR-model wordt dit omschreven als een onzinvolle invulling van de vrije tijd en weinig deelname aan georganiseerde recreationele activiteiten. Vanuit onderzoek in de algemene jeugdpopulatie is geweten dat een ongestructureerde vrije tijd een risicofactor is voor de ontwikkeling en in standhouding van delinquentie (Van der Laan & Blom, 2006). De invloed van de vrijetijdsinvulling bij jeugddelinquentie door jongeren met een verstandelijke beperking wordt onderbelicht in wetenschappelijk onderzoek. Wel toont een studie dat kinderen en jongeren met een verstandelijke beperking zich minder vaak engageren in recreationele activiteiten, wat wijst op een hogere prevalentie van de RNR-risicofactor (Solish, Perry, & Minnes, 2010). Onderzoek van Asscher et al. (2012) concludeert dat er geen significant verschillen zijn in risicofactoren op het niveau van de vrijetijdsinvulling. Op basis daarvan kan (voorzichtig) geconcludeerd worden dat de risicofactor vrije tijd evenveel meespeelt bij jongeren met een verstandelijke beperking. Het gebruik en/of misbruik van middelen is een volgende risicofactor. Dit is tevens een geïncludeerde criminogene behoefte in het RNR-model (Andrews & Bonta, 2010). In de algemene jeugdpopulatie is er een samenhang tussen middelenmisbruik en delinquentie (Rayner et al., 2005; van der Put, Creemers, & Hoeve, 2014). Systematisch literatuuronderzoek van McGillicuddy (2006) toont aan dat de prevalentie van middelengebruik bij adolescenten en volwassenen met een verstandelijke beperking iets lager ligt dan in de algemene populatie. Het gebruik van alcohol of illegale drugs bij personen met een verstandelijke beperking resulteert wel vaker in alcohol- of middelenmisbruik en negatieve gevolgen van het gebruik (McGillicuddy, 2006; Didden, Embregts, van der Toorn, & Laarhoven, 2009). De associatie tussen middelenmisbruik en delinquentie wordt bij personen met een verstandelijke beperking sterk onderbouwd (Holland et al., 2002; McGillivray & Moore, 2001; Tenneij & Koot, 2007; To et al., 2014). Asscher et al. (2012) besluiten dat, hoewel de prevalentie van alcohol- en druggebruik minder hoog is, de risicofactor een gelijke invloed heeft op delinquentie. Onderzoek van Kaal et al. (2012) onderstreept het risico dat jongeren met een borderline verstandelijke beperking hebben op 17
druggebruik. Zij vinden in hun onderzoek wel een significant hogere prevalentie van druggebruik. Kaal et al. (2012) includeren echter een borderline verstandelijke beperking, waar Asscher et al. (2012) het klassieke criterium hanteren (IQ-score onder 70). Dit geeft, in lijn met Van der Nagel en Kea (2013), evidentie voor het groter risico van middelengebruik of –misbruik bij jongeren met een borderline verstandelijke beperking.
4.1.2. Risicofactoren in de sociale- of woonomgeving Onderzoek in de algemene populatie toont aan dat buurtfactoren risicovol kunnen zijn in de ontwikkeling en instandhouding van jeugddelinquentie. Deze factoren kunnen immers zowel direct als indirect gekoppeld worden aan delinquent gedrag. De afwezigheid van sociale controle, verarming van de buurt en delinquente personen in de sociale omgeving werkt crimineel gedrag in de hand (Loeber et al., 2011; Chung & Steinberg, 2006). Dickson et al. (2005) stellen een indirecte relatie vast tussen een lage intelligentie en antisociaal gedrag. Jongeren met een verstandelijke beperking leven immers significant vaker in armoede en hebben vaker een moeder met een laag opleidingsniveau dan jongeren zonder verstandelijke beperking. Deze buurtfactoren zijn in dit onderzoek voorspellend voor antisociaal gedrag. Emerson en Halpin (2013) onderzoeken via ouder- en zelfrapportage antisociaal gedrag en bijhorende risicofactoren bij jongeren met een licht tot matige verstandelijke beperking. Een opmerkelijk resultaat is dat, wanneer gecontroleerd wordt voor buurtfactoren zoals leven in een eenoudergezin, achtergestelde buurt of het ervaren van sociaaleconomische deprivatie, een verstandelijke beperking fungeert als een protectieve factor voor antisociaal gedrag. Ook Koolhof et al. (2007) concluderen dat jongeren met een verstandelijke beperking die feiten gepleegd hebben vaker in een slechte buurt wonen en dat dit bovendien voorspellend is voor delinquentie. Verder oefenen sociale buurtfactoren een invloed uit op andere risicofactoren. Zo illustreren Emerson en Hatton (2007) hoe buurtfactoren de relatie tussen intelligentie en een conductstoornis modereren. Immers, bij het controleren voor een aantal omgevingsfactoren (leven in een eenoudergezin, leven onder de armoedegrens en tenslotte werkloosheid van een ouder) daalt het risico van een conductstoornis bij jongeren met een verstandelijke beperking met 31 procent.
4.1.3. Factoren op het niveau van de vriendengroep Uit onderzoek in de algemene populatie (Farrington, Ttofi, & Coid, 2009; Haynie & Osgood, 2005) wordt een gebrek aan vrienden, antisociale vrienden en gevoeligheid aan groepsdruk geïdentificeerd als risicofactoren. Dit houdt de vierde risicofactor van het RNR-model in, namelijk ‘antisociale peers’ (Andrews & Bonta, 2010). Ook bij deze risicofactor is er een sterke verwevenheid met de adolescentenleeftijd. Jongeren plegen meer delicten in groep dan volwassenen en zijn gevoeliger voor groepsdruk (Cunneen & White, 2007 in Richards, 2011). Verder zijn er een aantal onderzoeken die analyseren in welke mate jongeren met een verstandelijke beperking onderhevig zijn aan deze risicofactoren en hoe dit in relatie staat met delinquentie. Uit de studie van Simonoff (2004) komt naar voor dat, in de transitie naar de volwassenheid (17 tot 21 jaar), een verstandelijke beperking indirect gerelateerd is met delinquentie. Een lager IQ staat immers significant in relatie met meer delinquente peers, wat op zijn beurt significant het plegen van 18
feiten voorspelt. Onderzoek van Koolhof et al. (2007) geeft aan dat jeugddelinquenten met een verstandelijke beperking minder prosociale vrienden hebben en vaker optrekken met delinquente peers dan jongeren zonder verstandelijke beperking of jongeren met een verstandelijke beperking die geen feiten hebben gepleegd. Kaal et al. (2012) besluiten daartegenover dat jeugddelinquenten met een verstandelijke beperking significant minder gefocust zijn op delinquente peers. Ook Asscher et al. (2012) geven aan dat antisociale vrienden en intieme relaties met antisociale personen significant minder aanwezig zijn bij jongeren met een verstandelijke beperking. Een volgende risicofactor op het niveau van de vriendengroep is de gevoeligheid aan groepsdruk. Eén van de factoren die Kaal et al. (2012) in kaart brengen bij jeugddelinquenten met en zonder een verstandelijke beperking, is problemen op het vlak van ‘strength of character’, wat slaat op een gevoeligheid aan groepsdruk en andermans opinie. Ongeveer 70 procent van de jeugddelinquenten met een verstandelijke beperking (IQ onder de 85) ervaren serieuze problemen op dit vlak, wat significant meer is dan de 50 procent bij jongeren zonder verstandelijke beperking. Eerder onderzoek van Koolhof et al. (2007) sluit daar bij aan en stelt dat jeugddelinquenten met een verstandelijke beperking minder resistent zijn tegen groepsdruk.
4.1.4. Schoolse en/of werkgerelateerde factoren Verder zijn er ook een aantal factoren die zich op het schoolse domein situeren. Vanuit onderzoek in de algemene populatie blijkt er een relatie te bestaan tussen zwakke schoolprestaties, drop-out, spijbelen, demotivatie voor onderwijs en delinquentie (Andrews & Bonta, 2010). Deze aspecten zijn kenmerken van de vijfde risicofactor van het RNR-model, namelijk risicovolle school- of werkomstandigheden. Door de cognitieve en sociale beperkingen valt het te verwachten dat jongeren met een verstandelijke beperking hier onderhevig zijn aan risicofactoren. Een verstandelijke beperking houdt immers problemen in op het vlak van het verwerken van informatie, executieve functies, probleemoplossende vaardigheden en het veralgemenen van kennis (Moonen et al., 2011). Koolhof et al. (2007) onderbouwen de hogere prevalentie van risicofactoren op schoolniveau. Ze geven immers aan dat jeugddelinquenten met een verstandelijke beperking significant vaker een schooljaar blijven zitten en slechtere prestaties behalen dan jeugddelinquenten zonder verstandelijke beperking of jongeren met een verstandelijke beperking die geen feiten hebben gepleegd. Ook onderzoek van Kaal et al. (2012) illustreert de problemen op het vlak van schoolprestaties die jongeren met een verstandelijke beperking ervaren. Jongeren met een verstandelijke beperking lijken ook meer vroegtijdig school te verlaten. Chitsabesan et al. (2007) concluderen dat 50 procent van de jongeren met een verstandelijke beperking die feiten hebben gepleegd tijdelijk of permanent uit het onderwijs geschorst zijn. Daartegenover zouden jongeren met een verstandelijke beperking minder problemen ervaren in het aansluiting vinden met de school (Kaal et al., 2012). Op het vlak van werk zijn er ook een aantal risicofactoren geïdentificeerd, doch enkel op basis van onderzoek met volwassenen. Wheeler, Clare en Holland (2013) besluiten dat personen met een verstandelijke beperking die feiten hebben gepleegd minder werk of regulier geplande weekactiviteiten hebben, dit in vergelijking met personen met een verstandelijke beperking die geen delinquent gedrag vertonen. Meer nog, volwassenen zonder gestructureerde dagroutine hebben 30 maal meer kans om feiten te plegen. Systematisch literatuuronderzoek van Ball en Fazil (2013) draait 19
de vraagstelling om en concludeert voorzichtig dat een zinvolle dagbesteding bij mensen met een verstandelijke beperking risicovol gedrag vermindert.
4.1.5. Gezinsfactoren De vijfde factor in het RNR-model zijn risicovolle gezins- of huwelijksomstandigheden (Andrews & Bonta, 2010). In deze masterproef worden de huwelijksomstandigheden achterwege gelaten. Het slaat aldus op het perspectief dat het gezin heeft op antisociaal gedrag en de bijhorende verwachtingen daaromtrent naar hun kind toe. Een lage kwaliteit van interpersoonlijke relaties binnen het gezin en een gebrek aan sturing/toezicht vallen ook onder de risicovolle gezinsomstandigheden. Uit een meta-analyse van Hoeve et al. (2009) in de algemene jeugdpopulatie blijkt dat een slechte relatie met de ouders, een onveilige hechtingsbasis van het kind, zwakke opvoedingspraktijken, ouderlijke verwaarlozing en familiale stress, delinquent gedrag in de adolescentie en verdere levensloop voorspellen. In het bijzonder het gebrek aan supervisie en monitoring blijkt een sterke voorspellende factor te zijn voor delinquentie. Leschied, Chiodo, Nowicki en Rodger (2008) voegen meta-analytisch een straffende en/of inconsistente opvoedingsstijl en het getuige zijn of ervaren van huiselijk geweld toe als risicofactoren voor de ontwikkeling van delinquentie. Schuiringa, van Nieuwenhuijzen, Orobio de Castro en Matthys (2014) onderzoeken ouderschap en de ouder-kindrelatie bij kinderen en jongeren van 9 tot 16 jaar met een licht tot borderline verstandelijke beperking die externaliserend probleemgedrag vertonen, dit in vergelijking met kinderen met een LVB die geen externaliserend probleemgedrag vertonen. Daaruit blijkt dat de ouders van de kinderen met externaliserend probleemgedrag minder betrokken zijn, minder positief ouderschap hanteren, minder toezicht houden en tenslotte ook meer fysieke straffen toepassen. De ouders van de kinderen met externaliserend probleemgedrag rapporteren verder een minder hechte ouder-kindrelatie. De risicofactoren op gezinsniveau zijn aldus bij kinderen en jongeren met een verstandelijke beperking die externaliserend probleemgedrag vertonen significant meer aanwezig. Het is echter onmogelijk om daar een causaliteitsrelatie aan toe te schrijven. Dickson et al. (2005) proberen vat te krijgen op de mate waarin factoren op het niveau van het gezin antisociaal gedrag bij jongeren met een verstandelijke beperking voorspellen. Daarvoor meet men ‘ongezond familiefunctioneren’ aan de hand van The General Functioning Scale of the MacMaster Family Activity Device (FAD-GFS). Deze subschaal brengt 12 stellingen in kaart met betrekking tot inadequaat gezinsfunctioneren (Byles, Byrne, Boyle, & Offord, 1988). Daaruit blijkt dat een klinische score op deze subschaal voorspellend is voor het antisociaal gedrag van de jongeren. Delinquentie binnen de familie is een risicofactor voor de ontwikkeling en instandhouding van jeugddelinquentie. Koolhof et al. (2007) concluderen dat jongeren met een verstandelijke beperking die feiten hebben gepleegd significant meer antisociale familieleden hebben dan jeugddelinquenten zonder verstandelijke beperking. Dit wordt in kaart gebracht op basis van informatie verkregen van de moeder. Kaal et al. (2012) onderbouwen dit eveneens. Uit hun onderzoek blijkt dat er bij jongeren met een verstandelijke beperking (IQ onder de 70) significant meer criminaliteit in de familiale context is. Ook bij jongeren met een borderline verstandelijke beperking (IQ tussen 70-85) is er meer criminaliteit in de familie dan bij jeugddelinquenten zonder verstandelijke beperking, doch is dit verschil niet significant. 20
Koolhof et al. (2007) bestuderen verder de antisociale houding van de ouders, in kaart gebracht door de afname van de ‘Perception of the Child Behaviour Scale’. Daaruit blijkt dat een antisociale attitude van één van de ouders niet significant verschillend voorkomt in vergelijking met jeugddelinquenten zonder verstandelijke beperking. Dezelfde onderzoekers brengen tenslotte in kaart dat jeugddelinquenten met een verstandelijke beperking minder steun van de thuissituatie, minder sturing en toezicht en meer fysieke straffen krijgen. Ook is er een lagere kwaliteit van relatie met de moeder, het tonen van affect en ouder-kindcommunicatie en tenslotte hogere mate van ouderlijke stress.
4.2 Protectieve factoren Daarnaast groeit het bewustzijn dat protectieve factoren van jongeren of hun omgeving opdat men niet engageert in delinquent of antisociaal gedrag minstens even belangrijk zijn (Rennie & Dolan, 2010). Protectieve factoren worden echter niet uitvoerig besproken in de wetenschappelijke literatuur. Farrington, Loeber en Ttoffi geven aan dat dit te maken heeft met de impliciete veronderstelling dat de afwezigheid van een risicofactor protectief is. Er is echter nood aan meer prospectief longitudinaal onderzoek over protectieve factoren omtrent de aanraking met justitie (Laub & Sampson, 2001; Farrington et al., 2012). Bijgevolg is er ook zeer weinig wetenschappelijk onderzoek over protectieve factoren voor het vermijden of stopzetten van delinquent gedrag bij volwassenen of jongeren met een verstandelijke beperking. Hieronder volgt eerst een overzicht van protectieve factoren bij jongeren in de algemene populatie en vervolgens een bundeling van de kennis over de protectieve factoren bij personen met een verstandelijke beperking.
4.2.1. Algemene jeugdpopulatie Noom et al. (2009) geven een overzicht van protectieve factoren op individueel-, gezins-, relatie-, school- en buurtniveau doorheen de levensloop van jongeren, waarbij in de adolescentie en jongvolwassenheid volgende factoren als voornaamste beschermingsfactoren fungeren: het hebben van werk of het genieten van een opleiding, goede arbeidskwalificaties, verwachting gepakt te worden bij delinquent gedrag, goede sociale vaardigheden, geen sociaal isolement, geen ontwikkelingsachterstanden, goede leerprestaties, positieve levenservaringen, consistente opvoeding, ondersteuning door ouders, lage criminaliteit van leeftijdsgenoten en een motivatie om naar school te gaan. Van der Laan en Blom (2006) voeren een grootschalig onderzoek naar risico- en protectieve factoren voor jeugddelinquentie in Nederland. Daarbij worden jongeren tussen de 10 en 17 jaar bevraagd over hun delictgedrag en werden 42 factoren op verschillende niveaus in kaart gebracht. Een belangrijke protectieve factor is de aanwezigheid van cognitieve en sociale vaardigheden. Op het vlak van vrijetijdsinvulling is een gestructureerde vrijetijdsinvulling een sterke protectieve factor. Het verkrijgen van emotionele steun van een ouder is een protectieve factor op gezinsniveau, alsook het ervaren van supervisie. Leven in een gezin waar beide ouders nog aanwezig zijn, is een volgende protectieve factor. Goede schoolprestaties, geen schorsing of spijbelgedrag de laatste 6 maanden zijn protectieve factoren op schools vlak. Op het niveau van de vriendengroep zijn niet-delinquente vrienden en het minder tijd doorbrengen met vrienden door de week en in het weekend protectieve factoren. In lijn met ander onderzoek (Andrews & Bonta, 2010) heeft de factor middelenmisbruik of -gebruik geen protectieve component. 21
Lösel en Farrington (2012) stellen een overzicht samen op basis van wetenschappelijke onderzoeken over protectieve factoren in de ontwikkeling van jeugddelinquentie in de algemene jeugdpopulatie. Zij besluiten meta-analytisch dat een bovengemiddelde of hoge intelligentie een direct protectief effect heeft op de ontwikkeling van jeugddelinquentie. Positieve schoolomstandigheden en een hogere educatie sluiten daar bij aan. Ook praktisch probleemoplossend vermogen, sociale competenties en planningsvaardigheden zijn dat een protectieve factor zijn voor antisociaal gedrag. Daarnaast spitst ander wetenschappelijk onderzoek zich toe op factoren die ‘desistance’ voorspellen, namelijk factoren die ervoor zorgen dat een jongere ophoudt met delictgedrag. Van Domburgh, Loeber, Bezemer, Stallings en Stouthamer-Loeber (2009) onderzoeken welke protectieve factoren in de kindertijd voorspellend zijn voor het stopzetten van delinquentie, dit bij jongens die reeds voor de leeftijd van 12 jaar delictgedrag vertoonden. De afwezigheid van ADHD en een negatieve attitude tegenover delinquentie zijn significante individuele predictoren voor ‘desistance’. Daarbovenop zijn het vooral familiale factoren die significant het stopzetten van delinquentie bij adolescenten voorspellen, zoals betrokkenheid in familiale activiteiten, beide ouders die aanwezig zijn en kleine gezinsgrootte. Tenslotte voorspellen ook positieve peerrelaties desistance.
4.2.2. Volwassenen/jongeren met een verstandelijke beperking Onderzoek over protectieve factoren is zeer schaars bij personen met een verstandelijke beperking. De nadruk ligt in onderzoek op het identificeren van de risicofactoren, waarbij protectieve factoren in hoofdzaak besproken worden in de context van het ontbreken er van. De hierboven gegeven samenvatting van protectieve factoren uit de algemene populatie in combinatie met de uiteenzetting rond risicofactoren (hoofdstuk 5.1.) maakt echter duidelijk dat heel wat protectieve factoren bij jongeren met een verstandelijke beperking minder aanwezig zijn. De hogere prevalentie van risicocomponenten van factoren onderbouwt immers de lagere prevalentie van de protectieve component. Ter illustratie zorgt de hogere prevalentie bij de doelgroep van gedrags- en emotionele problemen als risicofactor ervoor dat de protectieve factor ‘weinig gedrags- en emotionele problemen’ (Van der Laan & Blom, 2006) minder aanwezig is. Bovendien wordt een hoge intelligentie als een belangrijke individuele protectieve factor gezien (Lösel & Farrington, 2010). Sommige onderzoeken geven expliciet notie van een aantal protectieve factoren. Noom et al. (2009) wijzen er op dat alle protectieve factoren significant minder aanwezig zijn bij jongeren met een licht of borderline verstandelijke beperking. Asscher et al. (2012) geven aan dat er geen wezenlijke verschillen zijn in protectieve factoren bij jongeren met een verstandelijke beperking, maar dat die significant minder voorkomen bij jongeren met een verstandelijke beperking.
22
4.3. Het Good Lives Model Empirische evidentie over de toepassing van GLM-principes is schaars ten opzichte van het RNRmodel (Ward et al., 2011) en onbestaande bij personen met een verstandelijke beperking. Het GLM kan en wordt toegepast bij ‘normaal ontwikkelde’ jeugddelinquenten en bij volwassenen met een verstandelijke beperking die feiten hebben gepleegd (www.goodlivesmodel.com), maar tot op heden is er geen onderzoek over het GLM bij de doelgroep. Uit ander wetenschappelijk onderzoek, dat niet specifiek over het GLM gaat, maar wel over volwassenen en/of jongeren met een verstandelijke beperking, kan kennis afgeleid worden over de ‘interne of externe barrières’ in het streven naar de primary goods en andere inzichten gerelateerd aan het GLM. Elke criminogene behoefte kan gekoppeld worden aan één of meerdere ‘primary goods’ (Purvis et al., 2011). Er wordt niet uitgebreid gespecifieerd welke criminogene behoeftes net welke primary goods blokkeren. Ter illustratie geven Purvis et al. (2011) aan dat impulsiviteit een interne barrière kan zijn in het streven naar ‘agency’ en dat emotionele problemen een interne barrière kunnen zijn in het streven naar innerlijke vrede. Beperkt cognitief functioneren wordt eveneens gezien als een intern obstakel in het streven naar de primary goods (Purvis et al., 2011). Vanuit de hogere prevalentie of intensiteit van risicofactoren, kan er geconcludeerd worden dat jongeren met een verstandelijke beperking geblokkeerd worden in het verzekeren van hun primaire levensbehoeftes. Het overwicht van risicofactoren bij jongeren met een verstandelijke beperking verhindert het streven naar de primary goods. Ter illustratie worden een aantal opvallende zaken besproken. Een belangrijke kanttekening is dat dit geen eindige ‘opsomming’ is van interne en externe barrières en dat elke factor een unieke werking heeft op het verzekeren van de primary goods. Zo zorgt de hogere prevalentie van de risicofactor ‘leven in armoede’ en sociaaleconomische deprivatie bij jongeren met een verstandelijke beperking (Dickson et al., 2005; Emerson & Halpin, 2013) dat het verzekeren van de primaire levensbehoefte van ‘leven’ verhinderd wordt. Armoede kan er immers voor zorgen dat het voorzien in basisbehoeftes bemoeilijkt wordt, wat een aspect is van deze levenscategorie (Ward, 2010). Een tweede levensbehoeftecategorie is de ‘voortreffelijkheid in spel’, wat slaat op de behoefte aan hobby’s en recreationele activiteiten (Purvis et al., 2011). Solish et al. (2012) illustreren hoe jongeren met een verstandelijke beperking zich minder engageren in recreationele activiteiten. Delinquenten met een verstandelijke beperking geven verder ook blijk van minder regulier geplande weekactiviteiten of het hebben van werk (Wheeler et al., 2013; Isherwood, Burns, Naylor, & Read, 2007). Dit zorgt ervoor dat deze personen in mindere mate de mogelijkheid hebben om succeservaringen op het werk te ervaren en er betekenis aan te ontlenen, wat de primaire levensbehoefte van ‘werk’ omvat (Purvis et al., 2011). Verder zorgt de hoge prevalentie van psychiatrische, gedrags- en emotionele problemen bij jongeren met een verstandelijke beperking (Dickson et al., 2005; Emerson, 2002; Asscher et al., 2012) ervoor dat het streven naar de levensbehoefte van ‘innerlijke vrede’ belemmerd wordt. Innerlijke vrede slaat immers op het vrij zijn van emotionele problemen en stress (Purvis et al., 2011). Tenslotte kan ook geïllustreerd worden hoe het verzekeren van de primaire levensbehoefte ‘verbondenheid’ geproblematiseerd wordt bij de doelgroep (Ward & Willis, 2011). Jongeren met een verstandelijke beperking hebben minder vrienden en problematischere familiale relaties (Schuiringa, 2014).
23
Verder is er bij jongeren met een verstandelijke beperking ook een zogenaamd ‘lack of scope’, daar veel van de primary goods in mindere mate verzekerd kunnen worden, veroorzaakt door de hoge prevalentie van interne en externe barrières. Dit resulteert in een negatieve impact op psychologisch en algemeen welzijn (Purvis et al., 2011).
4.4. Implementatie van risico- en protectieve factoren in de forensische outreachwerking 4HOBO 4.4.1. Inleiding Op basis van bovenstaande tekst werd besloten om het RNR-model als kader te gebruiken om risicofactoren (geconceptualiseerd als criminogene behoeftes) te implementeren in de outreachwerking. De criminogene behoeftes en bijhorende signalen zijn gebaseerd op Andrews & Bonta (2010). De vertaling in het Nederlands gebeurde door de onderzoeker. Om de aandacht op protectieve factoren in een forensische outreachwerking niet uit het oog te verliezen, werd bij elke criminogene behoefte de protectieve factor omschreven. Dit is in deze opzet steeds het omgekeerde of het ontbreken van de criminogene behoefte om de tool bondig en praktisch bruikbaar te houden. Om tegemoet te komen aan de terechte stelling dat een protectieve factor meer is dan de afwezigheid van een risicofactor (Lindsay, Hastings, & Beech, 2011) werd ervoor gekozen om ook hier de factor beschrijvend in kaart te brengen, wat ruimer kan zijn dan de bijhorende signalen van de protectieve factor. De beschrijvende aard van de tool was een bewuste keuze, waardoor het RNRkader en bijhorende risico- en protectieve factoren in kaart gebracht kan worden en in het handelen met jongeren geïntegreerd kan worden maar met de nodige individuele beschrijvende informatie. Zoals hierboven toegelicht, beschouwen we het RNR en het GLM als complementair. Ook hier wordt beoogd om, naast de criminogene behoeftes van het RNR-model, het GLM integratief in de werking binnen te brengen. De eerste stap van het GLM is immers het detecteren van de criminogene behoeftes (interne/externe barrières). De praktijktool sluit aan bij de eerste stap, waarbij er gekozen werd om de RNR-factoren als kader te nemen. Een integratieve visie van het RNR en GLM houdt in verdere stappen in dat, naast het beheersen van de risico’s, er aandacht dient besteed te worden aan de sterktes, de invulling van ‘een goed leven’ en kwaliteit van leven van de jongeren. Dit zijn uitgangspunten die 4HOBO toepast in de ondersteuning van hun jongeren (L. Bollaert, persoonlijke mededeling, 4 maart, 2015). Een belangrijke kanttekening is dat de verdere integratie in het handelingsplan gebeurt door het team van 4HOBO. Een illustratie van de praktijktool aan de hand van een case bevindt zich tenslotte in de bijlage 8.
4.4.2. Kwantitatief onderzoek In de bespreking van de prevalentie wordt volgend onderscheid gemaakt:
De aanwezigheid van de criminogene behoefte primeert maar er zijn aspecten van de protectieve factor op het domein aanwezig
24
De aanwezigheid van de criminogene behoefte primeert waarbij de protectieve factor niet gescoord wordt
Afwezigheid van de criminogene behoefte en aanwezigheid van de protectieve factor
Het eerste onderscheid wordt gemaakt vanuit de bevinding bij het voorzien van practice-based knowledge dat het geen of/of-verhaal is. Dit maakt duidelijk dat er, ondanks een overdaad aan risicofactoren, sterktes aanwezig zijn die aangewend kunnen worden. Het tweede onderscheid wordt gemaakt om aan te geven dat er een onevenwicht is tussen risico- en beschermingsfactoren bij de doelgroep van 4HOBO. Bij het eerste onderscheid lijkt het immers alsof er (min of meer) een evenwicht is, terwijl de protectieve factoren nauwelijks aanwezig zijn in de afwezigheid van de risicofactor (onderscheid 3). De steekproef bestaat uit 14 cases: 12 jongens en 2 meisjes. De gemiddelde leeftijd bij aanmelding is 15 jaar en 5 maand. De gemiddelde huidige leeftijd is 16 jaar en 5 maand. IQ-gegevens zijn slechts bij 3 van de 14 cases beschikbaar (TIQ van 54, 69 en 74). Bij alle cases is er wel een vermoeden van een verstandelijke beperking. 13 van de 14 jongeren zijn al in aanraking gekomen met het jeugdrechtsysteem, 11 met een MOF-dossier en 2 met een POS-dossier. Onderstaande histogram geeft de frequentie weer van de criminogene behoeftes, protectieve factoren en aspecten van de protectieve factoren: 16 14 12 10 Criminogene behoefte 8
Protectieve factor
6
Aspecten van protectieve factor
4 2 0 1
2
3
4
5
6
7
8
Toelichting bij de codes 1. geschiedenis van antisociaal gedrag – geschiedenis van prosociaal gedrag 2. antisociale– prosociale persoonlijkheid 3. antisociale – prosociale cognities 4. antisociale - prosociale peers 5. risicovolle – protectieve gezinsomstandigheden 6. risicovolle– protectieve school- of werkomstandigheden 7. risicovolle – protectieve vrije tijd 8. middelengebruik/misbruik
25
4.4.3. Kwalitatief onderzoek De boomstructuur die gehanteerd wordt bij de analyse van de interviews is deels gebaseerd op de opbouw van het kwalitatief interview en bevindt zich in bijlage 10. Omwille van de opzet van dit onderzoek, wordt de thematiek rond de concrete risico- en protectieve factoren bij de rapportering van de resultaten achterwege gelaten. 4.4.3.1. Sterktes en zwaktes Het team vindt de descriptieve aard van de tool een sterkte én een noodzaak. De risico- en protectieve factoren kunnen op die manier individueel beschreven worden. Uit het kwantitatief onderzoek en vanuit de ervaring van het invullen van de tool blijkt immers dat het geen of/of verhaal is. Wanneer er criminogene behoeftes aanwezig zijn, zijn er namelijk vaak ook een aantal protectieve aspecten op dat domein aanwezig. De lay-out van het document wordt positief geëvalueerd. De visuele voorstelling van de protectieve en risicofactoren leent zich er toe om een duidelijk beeld te schetsen. De focus op sterktes, naast risico’s is een belangrijk aspect van het document. De begeleiding vindt het erg waardevol dat er protectieve factoren geïncludeerd worden. Er wordt als zwakte aangegeven dat er geen ruimte voorzien wordt om de motieven van het gedrag/de feiten te beschrijven. Het is immers belangrijk om te weten waarom de jongere het delictgedrag gesteld heeft. De tool komt verder , in zijn huidige vorm, niet tegemoet aan de variërende aard van de assessment van de jongeren. Twee begeleiders geven immers aan dat het invullen van de tool een momentopname is en dat de tool er in het verleden én in de toekomst anders zal uitzien. 4.4.3.2. Bruikbaarheid Initieel was het de bedoeling om de tool in de aanmeldingsfiche te includeren. Na de eerste bijeenkomst op het team van 4HOBO, bleek dit echter geen evidentie. Ook uit het kwalitatief onderzoek komt dit naar voor. Consensus bestaat er over dat het niet wenselijk is om de tool bij aanmelding in te laten vullen door de outreachbegeleider op basis van de doorgekregen informatie. Dit vanuit hun overtuiging dat de informatie vaak niet strookt met de werkelijkheid en/of dat de aanmeldingsvraag verschilt van de hulpvraag van de jongere en zijn/haar context. De eerste doelstelling bestaat er immers uit om de jongere te leren kennen, de hulpvraag te exploreren en een vertrouwensband te creëren. Daarna kan geleidelijk aan de tool ingevuld worden en doelstellingen op basis van de tool geformuleerd worden. De tool leent zich er toe om als een vorm van globale beeldvorming/assessment gebruikt te worden. Naast het dossier met verkregen informatie, ontbreekt het bij 4HOBO aan een gecentraliseerde beeldvorming. De tool met de risico- en protectieve factoren kan, uiteraard aangevuld met ruimere beeldvormingsinformatie, een globaal beeld schetsen van de jongeren. De integratie van de tool in het handelingsplan lijkt de voornaamste functie en meerwaarde te zijn. Daar 4HOBO op heden een experimenteel project is, staan aspecten zoals een handelingsplan en een dossier (nog) niet op punt. De integratie in het proces van handelingsplanning maakt het mogelijk om doelstellingen en concrete acties wetenschappelijk onderbouwd te formuleren, namelijk het inwerken op de dynamische risicofactoren en het versterken van de protectieve factoren. Op die manier kan het handelen minder vanuit een buikgevoel en meer planmatig en doelgericht gebeuren. 26
Uit de reflecties van de begeleiders blijkt ook dat het handelen volgens het ‘behoefteprincipe’ van het RNR en tegelijkertijd het versterken van de protectieve factoren reeds impliciet gebeurt in de outreachondersteuning. Tegelijkertijd wordt aangegeven dat het tegemoet kan komen aan ‘blinde vlekken’ bij het opstellen van de doelstellingen. Belangrijk is dat het als actief werkinstrument aangewend wordt en dat het ook als evaluatietool kan gebruikt worden. Mogelijkheden voor dit laatste bestaat uit meerdere versies van de tool (bijvoorbeeld om het halfjaar –jaar) of één centraal document waar er met verschillende kleuren gewerkt wordt. De tool sluit tenslotte aan bij de forensische outreachondersteuning van 4HOBO, net omdat hun werking zich niet laat beperken tot één levensdomein.
27
Hoofdstuk 5: Discussie 5.1.Conclusies Het systematisch literatuuronderzoek was gericht op het in kaart brengen van wetenschappelijke kennis omtrent risico- en protectieve factoren in de ontwikkeling of instandhouding van delinquentie en de aanraking met justitie bij jongeren met een verstandelijke beperking. Dit resulteert in een onderkenning van groot aantal risicofactoren waardoor de hypothese van een hogere prevalentie en voorspellende aard van risicofactoren op individueel-, buurt-, gezins-, vrienden-, en school of werkniveau bij jongeren met een verstandelijke beperking onderbouwd wordt. Sommige risicofactoren blijken ook specifieke kenmerken van een verstandelijke beperking. Een verstandelijke beperking houdt immers problemen in op het vlak van sociale vaardigheden, cognitieve moeilijkheden, schoolse leren en executieve functies (Schallock et al., 2010; Kaal et al., 2012, Kaal, 2013; Moonen et al., 2011; Bexkens et al., 2014). Bijlage 5 omvat een tabel van de verschillende risicofactoren en de geïncludeerde bronnen die de relevantie van de risicofactor onderbouwen. Over een aantal risicofactoren en hun invloed op delinquentie bij de doelgroep, zoals antisociale peers, antisociale cognities en antisociale familieleden, bestaat geen consensus over de verschillende onderzoeksresultaten heen. Deze tegenstrijdigheden kunnen gewijd worden aan variaties in de gehanteerde methodologieën, die erkend worden als problematisch in onderzoek rond delinquentie bij jongeren met een verstandelijke beperking (Holland et al., 2002; Lindsay, 2011; Simpson & Hogg, 2001). Op het vlak van onderzoek over protectieve factoren is er een grote lacune. Het is plausibel dat door de evidentie van de hogere aanraking met risicofactoren, de lagere prevalentie van protectieve factoren impliciet wordt aangenomen (Lindsay et al., 2011). Onderzoek vanuit de algemene jeugdpopulatie identificeert protectieve factoren zoals een hoge intelligentie, goede schoolse vaardigheden, prosociale cognities, goede opvoedingscontext en dergelijke (Van Domburgh et al., 2009; Noom et al., 2009). Deze zijn het omgekeerde van de risicofactoren die een hogere prevalentie kennen bij de doelgroep. Onderzoek dat de specifieke invloed op of de relatie van een aantal protectieve factoren met delinquentie of antisociaal gedrag onder de loep neemt bij de doelgroep van deze masterproef, ontbreekt volledig. Toch kan uit bovenstaande analyse afgeleid worden dat er een onevenwichtige balans is tussen risico- en protectieve factoren bij jongeren met een verstandelijke beperking. De jongeren zijn kwetsbaar om (nogmaals) delinquent gedrag te stellen en bijgevolg in aanraking te komen met justitie. Deze kwetsbaarheid manifesteert zich het meest bij jongeren met een licht of borderline verstandelijke beperking, daar veel risicofactoren net bij hen een grotere prevalentie kennen (Kaal et al., 2012; Kaal, 2013; van der Nagel & Kea, 2013). Verder werd er ingezoomd op twee toonaangevende rehabilitatiemodellen die onder andere een conceptualisering van risico- en protectieve factoren aanbrengen. Vooreerst werden de acht criminogene behoeftes (risicofactoren) van het RNR-model van Andrews en Bonta (2010) systematisch in kaart gebracht. Ook hier gelden een aantal tegenstrijdigheden, maar kan geconcludeerd worden dat de factoren van het RNR-model een gelijkaardige of hogere prevalentie kennen bij jongeren met een verstandelijke beperking, waardoor de relevantie en de bruikbaarheid 28
van de ‘central eight’ onderbouwd wordt. Bijlage 6 geeft een overzicht van de factoren en de bronnen die deze relevantie aantonen. Buurtfactoren worden in het RNR-model niet geïncludeerd en louter als responsiviteitsfactoren beschouwd (Andrews & Bonta, 2010), doch toont onderzoek de relevantie van buurtfactoren bij de doelgroep aan (Dickson et al., 2005; Emerson & Halpin, 2013; Koolhof et al., 2007). Ook begeleiding van 4HOBO stelt vanuit hun praktijkexpertise dat buurtfactoren wel degelijk belangrijk zijn, waardoor dit geïncludeerd wordt in het praktijkinstrument. Het GLM is moeilijker in kaart te brengen bij de doelgroep, aangezien ‘de’ risicofactoren die als barrières geconceptualiseerd worden niet gedefinieerd worden. Ook is er nog geen onderzoek over het GLM bij de doelgroep. Er werden ter illustratie een aantal risicofactoren gelinkt met één of meerdere categorieën van de primaire levensbehoeftes. Vanuit de hogere prevalentie van de meeste risicofactoren, kan wel geconcludeerd worden dat het streven naar de primaire levensbehoeftes bij de doelgroep verhinderd wordt en dat de kans op delictgedrag daarbij aldus verlaagd kan worden door zich te richten op deze barrières en het streven naar de primaire levensbehoeftes (Ward et al., 2014). Vanuit, in het algemeen de hogere prevalentie van risicofactoren en de relevantie van beide rehabilitatiemodellen in het bijzonder, kan het volgende geconcludeerd worden. Interventies en ondersteuningstrajecten met jongeren met een verstandelijke beperking die delictgedrag gesteld hebben, dienen zich te richten op risicoreductie en het versterken van protectieve factoren. Vanuit het complementair perspectief van het RNR en het GLM, dient naast de focus op criminogene behoeftes, aandacht besteed worden aan het uitbouwen van een betekenisvol leven. Het ontwerponderzoek integreerde de kennis van het systematisch literatuuronderzoek in een praktijktool. Dit werd in een verdere fase van het onderzoek van practice-based knowledge voorzien bij 4HOBO. Een eerste stap was het in kaart brengen van de prevalentie van criminogene en protectieve factoren. Daaruit bleek, in lijn met het systematisch literatuuronderzoek, de overhand van de criminogene behoeftes van het RNR-model bij de doelgroep van 4HOBO. Naast de hoge mate van risicofactoren waren er ook op veel domeinen sterktes aanwezig. Dit illustreert hoe er bij elke jongere aanwendbare veerkracht aanwezig is (Luthar et al., 2000). De reflecties naar implementatie, gebruik, sterktes en zwaktes van de tool werden bevraagd en thematisch geanalyseerd. Daaruit bleek de wenselijkheid om de praktijktool te integreren in het handelingsplan. Deze praktijkervaring onderbouwt de relevantie en het belang om planmatig de ondersteuning te richten op risico- en protectieve factoren, geïdentificeerd vanuit onderzoek.
5.2.Beperkingen van het onderzoek In dit literatuuronderzoek kan er niet om de methodologische belemmeringen van de geïncludeerde onderzoeken heen. Deze trekken zich aldus door naar de (conclusies van) deze masterproef. Een verstandelijke beperking wordt vooreerst verschillend gedefinieerd. Koolhof et al. (2007) hanteren een IQ-score onder de 85, in kaart gebracht met de WISC-R; Asscher et al. (2012) hanteren daartegenover een IQ-score onder de 70, een deficit in adaptief gedrag en een aanvang in de kindertijd als criteria. Zhang et al. (2007) conceptualiseren een verstandelijke beperking op basis van de aanwezigheid in een bepaald onderwijstype. Ook studies, die aan de hand van de statistiek, voorspellende risicofactoren identificeren (cf. onafhankelijke variabelen), variëren in de mate waarin gecontroleerd wordt voor modererende variabelen (Koolhof et al., 2007; Douma et al., 2007; Emerson & Halpin, 2013). Tenslotte worden de risicofactoren verschillend geconceptualiseerd. Zo 29
wordt de risicofactor ‘antisociale peers’ in de studie van Koolhof et al. (2007) gemeten door de ‘Peer Delinquency Scale’, waar Kaal et al. (2012) dit in kaart brengen door een persoonlijkheids- of functioneringskenmerk van ‘de Juvenile Forensic Profile’. Deze variërende constructen in onderzoek komen bij nagenoeg elke risicofactor voor, waardoor het moeilijk is om standvastige conclusies te trekken. Verder sluiten de geïncludeerde studies niet steeds volledig aan bij de doelgroep van deze masterproef. Doorgaans zijn de steekproeven immers jongeren met een verstandelijke beperking die reeds omwille van veroordelingen door het justitieel apparaat ondersteund worden (Asscher et al., 2012; Kaal et al., 2012). Er zijn ook onderzoeken geïncludeerd waarin men vertrekt vanuit de algemene populatie van jongeren met een verstandelijke beperking, nagaat wat de prevalentie is van delictgedrag en hoe dit tenslotte in verhouding staat met een aantal gemeten constructen (Dickson et al., 2005; Douma et al., 2007). Omtrent dit laatste wordt een interessant inzicht geleverd door Asscher, Wissink, Dekovic, Prinzie en Stams (2014). Hun studie onderzoekt verschillen in de invloed van risicofactoren bij twee verschillende steekproeven, namelijk jongeren uit de algemene populatie en jongeren die omwille van delictgedrag ondersteuning krijgen. De risicofactoren linkt men vervolgens met zelf- en oudergerapporteerde delinquentie. Daaruit blijkt dat de risicofactoren zich anders manifesteren bij de twee steekproeven. Asscher et al. (2014) pleiten bijgevolg voor voorzichtigheid bij het trekken van conclusies over ‘klinische’ steekproeven op basis van gegevens vanuit de algemene populatie. Het lijkt alsof de jongeren die in de praktijk tussen de mazen van het net vallen en niet ‘in het lappendeken van het huidige hulpverleningslandschap passen (L. Bollaert, persoonlijke mededeling, 21 april, 2015), evenzeer in de wetenschappelijke literatuur moeilijk te definiëren en te includeren zijn. Het onderzoek waarin het praktijkinstrument van practice-based knowledge voorzien werd, dient louter als verkennend gezien te worden. Een beperking is dat bij het kwantitatief onderzoek de steekproef slechts uit 14 cases bestond, waardoor generalisatie naar de totale onderzoekspopulatie onmogelijk is (Moerkerke, 2013). Bij het kwalitatief onderzoek werden de drie professionals van het 4HOBO-team bevraagd met betrekking tot een aantal thema’s. Dit onderzoek beperkt zich tot het team van 4HOBO, omdat het immers de implementatie in hun specifieke werking tracht te bewerkstelligen. Ook hier is het aantal participanten gering, waardoor voorzichtigheid aangewezen is bij het trekken van conclusies. Tenslotte werd, omwille van de praktische haalbaarheid en de verkennende aard, geen follow-up onderzoek uitgevoerd. Doordat 4HOBO outreachend werkt, is het immers niet mogelijk om op een tijdspanne van een aantal maanden iets in hun handelen of werking te evalueren.
5.3.Aanbevelingen voor onderzoek Er is geen zicht op de omvang van jongeren met een verstandelijke beperking die feiten hebben gepleegd in de Belgische of Vlaamse context. Bijgevolg is het wenselijk dat deze prevalentiegegevens in kaart worden gebracht zodat de omvang van de problematiek duidelijk wordt. Op die manier kunnen beleidsmakers gesensibiliseerd worden omtrent de nood aan aangepaste hulpverleningsinitiatieven in Vlaanderen. Verder is er ook meer onderzoek nodig naar factoren die als bescherming fungeren en hun voorspellende waarde en eigenheid bij de doelgroep. Een belangrijke kanttekening is immers dat
30
steeds meer erkend wordt dat een protectieve factor meer is dan louter de afwezigheid of het omgekeerde van de risicofactor (Sampson & Laub, 2001; Farrington, Loeber & Ttoffi, 2012). Het systematisch literatuuronderzoek over de factoren van het RNR-model en het GLM slaagt er in om de relevantie bij de doelgroep te illustreren. Effectiviteitsonderzoeken over een interventie volgens beide modellen bij de doelgroep ontbreken echter volledig. Verder onderzoek is bijgevolg nodig. In de wetenschappelijke literatuur wordt aandacht besteed aan het vermijden van recidive bij personen met een verstandelijke beperking. In deze optiek wordt uitgebreid onderzoek gevoerd over risicofactoren voor recidive (Lindsay, 2011; Lindsay et al., 2011) en worden risicotaxatieinstrumenten ontwikkeld en gevalideerd voor de doelgroep, om op die manier behandeling af te stemmen (Lindsay et al., 2011; Gray, Fitzgerald, Taylor, MacCulloch, & Snowden, 2007; Van den Berg & Vogel, 2011). Er is echter een lacune op het vlak van proactieve instrumentaria, zowel voor volwassenen als voor jongeren met een verstandelijke beperking. Instrumenten die anticiperend de kans op delictgedrag in kaart brengen zijn onbestaande, doch vanuit de praktijk erg wenselijk. Vanuit de beperkingen van dit masterproefonderzoek, kunnen een aantal aanbevelingen geformuleerd worden voor vervolgonderzoek. Zo kan er in de toekomst, wanneer 4HOBO voldoende dossiers heeft om als data te gebruiken, grootschaliger kwantitatief onderzoek uitgevoerd worden naar de prevalentie van risico- en protectieve factoren. Ook kan er follow-up onderzoek uitgevoerd worden naar de implementatie van de praktijktool in het handelingsplan en de meerwaarde daarvan. Daarbij zouden ook meerdere externe partners van het uitgebouwd intersectoraal in OostVlaanderen van 4HOBO bevraagd kunnen worden. Tenslotte is onderzoek dat de doelgroep van jongeren met een (licht) verstandelijke beperking en risicovol gedrag, onder de loep neemt in het bredere hulpverleningslandschap wenselijk. Zo zou aan de hand van actie-onderzoek bij voorzieningen van diverse sectoren en onderwijsinstellingen, de herkenning en sensibilisering van deze doelgroep onderzocht en bewerkstelligd kunnen worden.
5.4.Aanbevelingen voor praktijk en beleid De transitie naar de volwassenheid die deze jongeren meemaken, situeert zich ook op macroniveau. Wanneer men de leeftijdsgrens van 18 of 21 bereikt vindt er een institutionele transitie plaats. Men wordt geacht zich te richten naar het volwassenenaanbod, wat naast strengere toelatingscriteria, niet georiënteerd is naar de specifieke noden van jongvolwassenen (Davis, 2003). Daarnaast zijn jongeren die in hun kindertijd en/of jeugd herhaaldelijk in contact gekomen zijn met de hulpverlening, bemoeienissen van derden beu en is men gedemotiveerd om ondersteuning of begeleiding na die leeftijdsgrens alsnog te aanvaarden (Stas, Serrien, & Van Menxel, 2008). Dit heeft als gevolg dat er bij een groot deel van deze groep na het bereiken van de meerderjarigheid geen of nauwelijks begeleiding gegeven wordt. Het zijn verder ook deze jongeren in het huidige hulpverleningslandschap ‘tussen wal en schip’ bevinden. Hun problematiek situeert zich namelijk op de raakvlakken tussen de gehandicaptensector, de geestelijke gezondheidszorg, de bijzondere jeugdzorg en dergelijke (Van den Hende, 2013; L. Bollaert, persoonlijke mededeling, 4 maart, 2015). Dit vereist samenwerking tussen sectoren die elkaar van nature niet steeds weten te vinden (Poort, Bosker, & Agema). Daarbovenop zorgt de chroniciteit van de problemen van deze doelgroep ervoor dat elke aanpak moet uitgaan van de behoefte aan langdurige ondersteuning (Van den Hende, 2013;
31
Kaal, 2013). Een verstandelijke beperking is immers geen te behandelen problematiek. 4HOBO tracht aan deze nood aan intersectorale en langdurige zorg tegemoet te komen. Door outreachende en aanklampende ondersteuning probeert men de brug naar de volwassenenzorg te maken (Vanden Hende, 2013). Om tegemoet te komen aan de knelpunten op macroniveau zijn enerzijds dergelijke projecten in andere provincies erg wenselijk. Anderzijds kunnen de knelpunten op zich aangepakt worden en kan een sensibilisering van de problematiek op beleidsmatig niveau ervoor zorgen dat de jongeren wel een plaats kennen in het hulpverleningslandschap en de verschillende sectoren over de juiste expertise en middelen beschikken. In Nederland wordt reeds veel aandacht besteed aan personen met een licht verstandelijke beperking en gedragsproblemen binnen de sectoren van justitie, geestelijke gezondheidszorg en de gehandicaptensector. Initiatieven van het Trimbosinstituut, de William Schrikker Groep en Trajectum Kenniscentrum sensibiliseren en onderzoeken de problematiek van de doelgroep en trachten aangepaste hulpverleningsinitiatieven te ontwikkelen (Didden, 2010). Dergelijke initiatieven, naast de sensibiliseringsfunctie die 4HOBO opneemt (L. Bollaert, persoonlijke mededeling, 10 februari 2015), zijn in Vlaanderen ook aangewezen.
32
Referentielijst Andrews, D.A., & Bonta, J. (2010). The psychology of criminal conduct (5th edition). New Jersey: LexisNexis Andrews, D.A., Bonta, J., & Wirmith, J.S. (2011). The Risk-Need-Responsivity (RNR) Model: Does adding the Good Lives Model contribute to effective crime prevention? Criminal Justice and Behavior, 38(7), 735-755. doi: 10.1177/0093854811406356 Asscher, J.J., van der Put, C., & Stams, G.J.J.M. (2012). Differences between juvenile offenders with and without intellectual disability in offense type and risk factors. Research in Developmental Disabilities, 33(6), 1905-1913. doi: 10.1016/j.ridd.2012.05.022 Asscher, J.J., Wissink, I.B., Dekovic, M., Prinzie, P., & Stams, G.J.J.M. (2014). Delinquent behavior, poor relationship quality with parents, and involvement with deviant peers in delinquent and nondelinquent adolescents: Different processes, informant bias, or both? International Journal of Offender Therapy and Comparative Criminology, 58(9), 1001-1019. doi: 10.1177/0306624X13491389 Belcher, J. (2014). Attention deficit hyperactivity disorder in offenders and the need for early intervention. International Journal of Offender Therapy and Comparative Criminology, 58(1), 27-40. doi: 10.1177/0306624X12465583 Bexkens, A., Ruzzano, L., Collot d’Escury-Koenigs, A.M.L., Van der Molen, M.W., & Huizenga, H.M. (2014). Inhibition deficits in individuals with intellectual disability: A meta-regression analysis. Journal of Intellectual Disability Research, 58(1), 3-16. doi: 10.1111/jir.12068 Borum, R. (2000). Assessing violence risk among youth. Journal of Clinical Psychology, 56(10), 12631288. Geraadpleegd via http://www. work.bepress.com Burke, J., Loeber, R., & Birmaher, B. (2002). Oppositional defiant disorder and conduct disorder: A review of the past 10 years, part II. Journal of the American Academy of Child and Adolescent Psychiatry, 41(11), 1275-1293. doi: 10.1097/00004583-200211000-00009 Byles J., Byrne C., Boyle M. H., & Offord D. R. (1988). Ontario child health study: Reliability and validity of the General Functioning Scale of the MacMaster Family Assessment Device. Family Process, 30, 116–23. Chapman, S.L.C., & Wu, L. (2012). Substance abuse among individuals with intellectual disabilities. Research in Developmental Disabilities, 33(4), 1147-1156. doi: 10.1016/j.ridd.2012.02.009
33
Chitsabesan, P., Bailey, S., Williams, R., Kroll, L., Kenning, C., & Talbot, L. (2007). Learning disabilities and educational needs of juvenile offenders. Journal of Children’s Services, 2(4), 4-17.doi: 10.1108/17466660200700032 Chung, H.L., & Steinberg, L. (2006). Relations between neighborhood factors, parenting behaviors, peer deviance, and delinquency among serious juvenile offenders. Developmental psychology, 42(2), 319-313. doi: 10.1037/0012-1649.42.2.319 Claes, L., Declercq, K., De Neve, L., Jonckhere, B., Marrecau, J., Morisse, F., Ronsse, E., & Vangansbeke, T. (2012). Emotionele ontwikkeling bij mensen met een verstandelijke beperking. Antwerpen-Appeldoorn: Garant Cockram, J. (2005). Careers of offenders with an intellectual disability: The probabilities of rearrest. Journal of Intellectual Disability Research, 49(7), 525-536. doi: 10.1111/j.1365-2788.2005.00707.x Davis, M. (2003). Addressing the needs of youth in transition to adulthood. Administration and Policy in Mental Health, 30(6), 495-509. Geraadpleegd via http://www.search.proquest.com Dekker, M., Koot, H., van der Ende, J., & Verhulst, F. (2002). Emotional and behavioral problems in children and adolescents with and without intellectual disability. Journal of Child Psychology and Psychiatry, 43(8), 1087-1098. doi: 10.1111/1469-7610.00235 Dickson, K., Emerson, E., & Hatton, C. (2005). Self-reported anti-social behaviour: Prevalence and risk factors amongst adolescents with and without intellectual disability. Journal of Intellectual Disability Research, 49(11), 820-826. doi: 10.1111/j.1365-2788.2005.00727.x Didden, R. (2010). Tussen wal en schip: Inaugurele rede door prof. Dr. Robert Didden. Nijmegen: Radboud. Geraadpleegd via http://repository.ubn.ru.nl Didden, R., Embregts, P., van der Toorn, M., & Laarhoven, N. (2009). Substance abuse, coping strategies, adaptive skills and behavioral and emotional problems in clients with mild to borderline intellectual disability admitted to a treatment facility: A pilot study. Research in Developmental Disabilities, 30(5), 927-932. doi: 10.1016/j.ridd.2009.01.002 Douma, J.C.H., Dekker, M.C., de Ruiter, K.P., Tick, N.T., & Koot, H.M. (2007). Antisocial and delinquent behaviors in youths with mild or borderline disabilities. American Journal of Mental Retardation, 112(3), 207-220. Geraadpleegd via http://www.aaiddjournals.org Emerson, E. (2003). Prevalence of psychiatric disorders in children and adolescents with and without intellectual disability. Journal of Intellectual Disability Research, 47(1), 51-58. doi: 10.1046/j.13652788.2003.00464.x
34
Emerson, E., & Halpin, S. (2013). Anti-social behaviour and police contact among 13- to 15-year old English adolescents with and without mild/moderate intellectual disability. Journal of Applied Research in Intellectual Disabilities, 26(5), 362-369. doi: 10.1111/jar.12041 Emerson, E., & Hatton, C. (2005). Mental health of children and adolescents with intellectual disabilities in Britain. The British Journal of Psychiatry, 191, 493-499. doi: 10.1192/bjp.bp.107.038729 Farrington, D.P., Loeber, R., & Ttofi, M.M. (2012). Risk and protective factors for offending. In Welsh, D. & Farrington, D.P. (red). The Oxford Handbook of Crime Prevention. Oxford: Oxford University Press Farrington, D.P., Ttofi, M.M., & Coid, J.W. (2009). Development of adolescence-limited, late-onset, and persistent offenders from age 8 to age 48. Aggressive Behavior, 35(2), 150-163. doi: 10.1002/ab.20296 Gray, N.S., Fitzgerald, S., Taylor, J., MacCulloch, M.J., & Snowden, R.J. (2007). Predicting future reconviction in offenders with intellectual disabilities: The predictive efficacy of VRAG, PCL-SV and the HCR-20. Psychological Assessment, 19(4), 474-479. doi: 10.1037/1040-3590.19.4.474 Harris, J.C. (2013). New terminology for mental retardation in DSM-5 and ICD-11. Current Opinion In Psychiatry, 26(3), 260-262. doi: 10.1097/YCO.0b013e32835fd6fb Hart, C. (1998). Doing a literature review. London: Sage Publications Hawkins, J.D., Herrenkohl, T.I., Farrington, D.P., Brewer, D., Catalano, R.F., Harachi, T.W., & Cothern, L. (2000). Predictors of Youth Violence. Office of Juvenile Justice and Delinquency Prevention. Geraadpleegd via http://www.crim.cam.ac.uk Haynie, D.L., & Osgood, D.W. (2005). Reconsidering peers and delinquency: How do peers matter? Social Forces, 84(2), 1109-1130. doi: 10.1353/sof.2006.0018 Hoeve, M., Dubas, J.S., Eichelsheim, V.I., van der Laan, P.H., Smeenk, W., & Gerris, J.R.M. (2009). The relationship between parenting and delinquency: A meta-analysis. Journal of Abnormal Child Psychology, 37, 749-775. doi: 10.1007/s10802-009-9310-8 Holland, T., Clare, C.H., & Mukhopadhya, T. (2002). Prevalence of ‘criminal offending’ by men and women with intellectual disability and the characteristics of ‘offenders’: Implications for research and service development. Journal of Intellectual Disability Research, 46(1), 6-20. doi: 10.1046/j.13652788.2002.00001.x Isherwood, T., Burns, M., Naylor, M., & Read, S. (2007). Getting into trouble: A qualitative analysis of the onset of offending in the accounts of men with learning disabilities. Journal of Forensic Pscchiatry & Psychology, 18(2), 221-234. doi: 10.1080/14789940601111011 35
Kaal, H. (2013). Ongewoon moeilijk: jeugdige delinquenten met een LVB als voortdurende bron van zorg. Den Haag: Boom Lemma. Geraadpleegd via http://www.hsleiden.nl Kaal, H., Overvest, N., & Boertjes, M. (2014). Beperkt in de keten: mensen met een licht verstandelijke beperking in de strafrechtsketen. Den Haag: Boom Lemma Kaal, H.L., Brand, E.F.J.M., & van Nieuwenhuijzen, M. (2012). Serious juvenile offenders with and without intellectual disabilities. Journal of Learning Disabilities and Offending Behaviour, 3(2), 66-76. doi: 10.1108/20420921211280051 Koolhof, R., Loeber, R., Wei, E., Pardini, D., & Collot d’Escury, A. (2007). Inhibition deficits of serious delinquent boys of low intelligence. Criminal Behaviour and Mental Health, 17, 274-292. doi: 10.1002/cbm.661 Langdon, P.E., Clare, I.C.H., & Murphy, G.H. (2010). Developing an understanding of the literature relating to the moral development of people with intellectual disabilities. Developmental Review, 30(3), 273-293. doi: 10.1016/j.dr.2010.01.001 Laub, J.H., & Sampson, R. (2001). Understanding desistance from crime. Crime and Justice, 28, 1-69. doi: 0192-3234/2001/0028-0001 Leschied, A., Chiodo, D., Nowicki, E., & Rodger, S. (2008). Childhood predictors of adult criminality : A meta-analysis drawn from the prospective longitudinal literature. Canadian Journal of Criminology and Criminal Justice, 50(4), 435-467. doi: 10.1353/ccj.0.0027 Levine, S. (2011). Elaboration on the association between IQ and parental SES with subsequent crime. Personality and Individual Differences, 50(8), 1233-1237. doi: 10.1016/j.paid.2011.02.016 Lindsay, W. R., Hastings, R. P., & Beech, A. R. (2011). Forensic research in offenders with intellectual developmental disabilities 1: Prevalence and risk assessment. Psychology Crime & Law, 17(2), 3–7. doi: 10.1080/1068316X.2011.534913 Lindsay, W.R. (2011). People with intellectual disability who offend or are involved with the criminal justice system. Current Opinion in Psychiatry, 24(5), 377-381. doi: 10.1097/YCO.0b013e3283479dc9 Loeber, R., Slot, N.W., & Sergeant, J.A. (2001). Ernstige en gewelddadige jeugddelinquentie: omvang, oorzaken en interventies. Houten/Diegem: Bohn Stafleu Van Loghum Lösel, F., & Farrington, D.P. (2012). Direct protective and buffering protective factors in the development of youth violence. American Journal of Preventive Medicine, 43(1), 8-23. doi: 10.1016/j.amepre.2012.04.029
36
Luthar, S. S., Cicchetti, D., & Becker, B. (2000). The construct of resilience: A critical evaluation and guidelines for future work. Child Development, 71(3), 543–562. doi: 10.1111/1467-8624.00164 Mcgillicuddy, N. (2006). A review of substance use research among those with mental retardation. Mental Retardation and Developmental Disabilities Research Reviews, 12, 41-47. doi: 10.1002/mrdd McGillivray, J.A., & Moore, M.R. (2001). Substance use by offenders with mild intellectual disability. Journal of Intellectual Disability Research, 26(4), 297-310. doi: 10.1080/1366825012008731 Moerkerke, B. (2013). Onderzoeksmethoden I. Gent: Academia Press Moffitt, T.E. (1993). Adolescence-limited and life-course-persistent antisocial behaviour: A developmental taxonomy. Psychological review, 100(4), 674-701. doi : 0033-295X/ Moffitt, T.E., Caspi, A., Harrington, H., & Milne, B.J. (2002). Males on the life-course-persistent and adolescence-limited antisocial pathways: Follow-up at age 26. Development and Psychopathology, 14(1), 179-207. doi: 10.1017/S0954579402001104 Moonen, X., de Wit, M., & Hoogeveen, M. (2011). Mensen met een licht verstandelijke beperking in aanraking
met
politie
en
justitie.
PROCES,
90(5),
235-250.
Geraadpleegd
via
http://www.bjutijdschriften.nl Morisse, F., De Neve, L., & Roets, G. (2014). Outreach bij personen met een verstandelijke beperking: bemoeizorg of het betere detectivewerk? In Cahier Outreach (red.), Handboek Integrale jeugdhulp, (pp. 27-45). Brussel: Politeia Murray, J., & Farrington, M. (2010). Risk factors for conduct disorder and delinquency: Key findings from longitudinal studies. Canadian Journal of Psychiatry, 55(10), 633-642. Neuman, W.L. (2011). How to review the literature and conduct ethical studies? In Van Hove, G. & Claes, L. (red.), Qualitative Research and Educational Sciences (pp. 1-26). Harlow: Pearson Education Nieuwenhuijzen, M., Bijman, E., Lamberix, I.C.W., Wijnroks, L., Orobio de Castro, B., Vermeer, A., & Matthys, W. (2005). Do children do what they say? Responses to hypothetical and real-life social problems in children with mild intellectual disabilities and behaviour problems. Journal of Intellectual Disability Research, 49(6), 419-433. doi: 10.1111/j.1365-2788.2005.00674.x Noom, N.J., van der Veldt, M.C.A.E., van Houdt, M.A.T., & Slot, N.W. (2009). Profielen van delinquente jongeren en bijpassende interventies: een onderzoek naar een betere afstemming tussen delinquente jongeren en interventies in Amsterdam. Amsterdam: Colofon. Geraadpleegd via https://www.piresearch.nl
37
O’Brien, G., Taylor, J.L., Lindsay, W.R., Holland, A.J., Carson, D., Steptoe, L., … Wheeler, J. (2010). A multi‐centre study of adults with learning disabilities referred to services for antisocial or offending behaviour: Demographic, individual, offending and service characteristics. Journal of Learning Disabilities and Offending Behaviour, 1(2), 5-15. doi: 10.5042/jldob.2010.0415 Pechorro, P., Gonçalves, R.A., Maroco, J., Gama, A.P., Neves, S., & Nunes, C. (2014). Juvenile delinquency and psychopathic traits: An empirical study with Portuguese adolescents. International Journal
of
Offender
Therapy
and
Comparative
Criminology,
58(2),
174-189.
doi:
10.1177/0306624X12465584 Pomp, E. (2009). Het Good Lives Model: een literatuurstudie. Expertisecentrum forensische psychiatrie. Geraadpleegd via http://www.efp.nl Poort, R., Bosker, J.,& Agema, M. (2011). De reclassering en licht verstandelijk beperkte cliënten. PROCES, 90(5), 262-279. Geraadpleegd via http://www.boomlemmatijdschrijften.nl Purvis, M., Ward, T., & Willis, G.M. (2011). The Good Lives Model in practice: Offence pathways and case
management.
European
Journal
of
Probation,
3(2),
4-28.
Geraadpleegd
via
http://www.ejprob.ro Rayner, J., Kelly, T., & Graham, F. (2005). Mental health, personality and cognitive problems in persistent adolescent offenders require long-term solutions: A pilot study. Journal of Forensic Psychiatry & Psychology, 16(2), 248-262. doi: 10.1080/14789940512331309821 Regier, D.A., Kuhl, E.A., & Kupfer, D.J. (2013). The DSM-5: Classification and criteria changes. World Psychiatry, 12(2), 92-98. doi: 10.1002/wps.20050 Rennie, C., & Dolan, M. (2010). Predictive validity of the Youth Level of Service/Case Management Inventory in custody sample in England. Journal of Forensic Psychiatry and Psychology, 21(3), 407– 425. doi: 10.1080/14789940903452311 Richards, K. (2011). What makes juvenile offenders different from adult offenders? Trends and Issues in Crime and Criminal Justice, 409, 1-8. Geraadpleegd via http://www.aic.gov.au Schalock, R.L., Sharon A. Borthwick-Duffy, S.A., Bradley, V.j., Buntix, W., Coulter, D.L., Craig, E.M., … Yeager, M.H. (2010). Intellectual Disability: Definition, Classification, and Systems of Supports (11th edition). Washington: American Association on Intellectual and Developmental Disabilities. Schuiringa, H., van Nieuwenhuijzen, M., Orobio de Castro, B., & Matthys, W. (2014). Parenting and the parent-child relationship in families of children with mild to borderline intellectual disabilities and externalizing
behavior.
Research
in
Developmental
Disabilities,
36,
1-12.
doi:
10.1016/j.ridd.2014.08.018
38
Sibley, M.H., Pelham, W.E., Molina, B.S.G., Gnagy, E.M., Waschbusch, D.A., Biswas, A. & Maclan, M.G., Babinski, D.E., & Karch, K.M. (2010). The delinquency outcomes of boys with ADHD with and without comorbidity. Journal of Abnormal Child Psychology, 39(1), 21-32. doi: 10.1007/s10802-0109443-9 Simonoff, E., Elander, J., Holmshaw, J., Pickles, A., Murray R., & Rutter, M. (2004). Predictors of antisocial personality: Continuities from childhood to adult life. British Journal of Psychiatry, 184, 118-127. doi: 10.1192/bjp.184.2.118 Simpson, M.K., & Hogg, J. (2001). Patterns of offending among people with intellectual disability: A systematic review. Part I: Methodology and prevalence data. Journal of Intellectual Disability Research, 45(5), 384-396. doi: 10.1046/j.1365-2788.2001.00345.x Solish, A., Perry, A., & Minnes, P. (2009). Participation of children with and without disabilities in social, recreational and leisure activities. Journal of Applied Research in Intellectual Disabilities, 23(3), 226-236. doi: 10.1111/j.1468-3148.2009.00525.x Stas, K., Serrien, L., & Van Menxel, G. (2008). Beleidsdossier. Jongvolwassenen: tussen wal en schip? Leuven: Steunpunt Algemeen Welzijnswerk. Geraadpleegd via http://www.steunpunt.be Steinberg, L. (2005). Cognitive and affective development in adolescence. Trends in Cognitive Sciences, 9(2), 69-74. doi: 10.1016/j.tics.2004.12.005 Stouthamer-Loeber, M., Loeber, R., Wei, E., Farrington D.P., & Wikström P.O.H. (2002). Risk and promotive effects in the explanation of persistent serious delinquency in boys. Journal of Consulting and Clinical Psychology, 70(1), 111-123. doi: 10.1037/0022-006X.70.1.111 Taggart, L., McLaughin, D., Quinn, B., & McFarlane, C. (2007). Listening to people with intellectual disabilities who misuse alcohol and drugs. Health and Social Care in the Community, 15(4), 360-368. doi: 10.1111/j.1365-2524.2007.00691.x Teeuwen, M. (2012). Verradelijk gewoon: licht verstandelijk gehandicapte jongeren, hun wereld en hun plaats in het strafrecht. Amsterdam: SWP Tenneij, N., & Koot, H. (2007). Doelgroep in beeld: een nauwkeurige omschrijving van mensen met een licht verstandelijke beperking en meervoudige complexe problematiek. Vrije Universiteit Amsterdam: De Borg. Geraadpleegd via www.google.scholar.be To, W., Neirynck, S., Vanderplasschen, W., Vanheule S., & Vandevelde, S. (2014). Substance use and misuse in persons with intellectual disabilities (ID): results of a survey in ID and addiction services in Flanders. Research in Developmental Disabilities, 35(1), 1-9. doi: 10.1016/j.ridd.2013.10.015 To, W.T., De Smet, S. Boers, A., & Vandevelde, S. (2013). Behandeling van geïnterneerden. In 39
Vandevelde, S., De Smet, S., Vanderplasschen W. & To, W.T. (red.), Oude Uitdagingen, Nieuwe Kansen! (pp. 47-94). Gent: Academia Press Valcke, M. (2010). Onderwijskunde als ontwerpwetenschap: een inleiding voor ontwikkelaars van instructie en toekomstige leerkrachten. Gent: Academia Press Van Den Berg, J.W., & De Vogel, V.(2011). Risicotaxatie bij forensisch psychiatrische patiënten met een licht verstandelijke handicap: hoe bruikbaar zijn risicotaxatieinstrumenten? Tijdschrijft voor Psychiatrie, 53(2), 83-93. Geraadpleegd via http://www.tijdschriftvoorpsychiatrie.nl Van der Laan, A.M., & Blom, M. (2006). Jeugddelinquentie: risico’s en bescherming: bevindingen uit de WODC Monitor Zelfgerapporteerde jeugdcriminaliteit 2005. Meppel: Boom Juridische Uitgevers. Geraagpleegd via http://www.wodc.nl Van der Nagel, J., & Kea, R. (2013). Jonge delinquenten van 16-23 jaar met een licht verstandelijke beperking en problematisch middelengebruik: een verkenning op basis van literatuur en ervaringen van experts van de (jeugd)reclassering. Amsterdam: Tactus SVG/Expertisecentrum William Schrikker. Geraadpleegd via http://www.lvbenverslaving.nl Van der Put, C., Asscher, J., Stams, G., & Moonen, X. (2014). Differences between juvenile offenders with and without intellectual disability in the importance of static and dynamic risk factors for recidivism. Journal of intellectual disability research, 58(11), 992-1003. doi: 10.1111/jir.12078 Van der Put, C.E., Creemers, H.E., & Hoeve, M. (2014). Differences between juvenile offenders with and without substance use problems in the prevalence and impact of risk and protective factors for criminal
recidivism.
Drug
and
Alcohol
Dependence,
134,
267-274.
doi:
10.1016/j.drugalcdep.2013.10.012 Van Domburgh, L., Loeber, R., Bezemer, D., Stallings, R., & Stouthamer-Loeber, M. (2009). Childhood predictors of desistance and level of persistence in offending in early onset offenders. Journal of Abnormal Child Psychology, 37, 967-980. doi: 10.1007/s10802-009-9327-x Van Hove, G. & Claes, L. (2011). Qualitative Research and Educational Sciences: a reader about useful strategies and tools. Harlow: Pearson Education Van Nieuwenhuijzen, M., Orobio de Castro, B. & Matthys, W. (2006). LVG jeugdigen: Specifieke problematiek en behandeling. Landelijk Kenniscentrum LVG: Universiteit Utrecht. Geraadpleegd via http://www.scholar.google.be Vanden
Hende,
M.
(2013).
Hobo
Forensische
outreach
jongeren.
Geraadpleegd
via
http://www.vzwobra.be
40
Vanden Hende, M., Caris, K., & De Block-Bury, L. (2005). Ontgrendeld. Beschrijvend wetenschappelijk onderzoek naar geïnterneerden met een verstandelijke handicap en hun verblijf in de Vlaamse gevangenissen. Gent: Academia Press Verstegen, D., & Moonen, X. (2011). Van debilitas mentis naar licht verstandelijke beperking. Onderzoek & Praktijk, 8(2), 8-16. Geraadpleegd via http://www.canonsociaalwerk.be Vreugdenhil, C., Doreleijers, T., Vermeiren, R., Wouters, L., & Van Den Brink, W. (2004). Psychiatric disorders in a representative sample of incarcerated boys in the Netherlands. Journal of the American Academy of Child and Adolescent Psychiatry, 43(1), 91-104. doi: 10.1097/00004583-20040100000019 Ward, T., Göbbels, S., & Willis, G.M. (2014). Good Lives Model. Encyclopedia of Criminology and Criminal Justice, 1966-1976. doi :10.1007/978-1-4614-5690-2_343 Ward, T., Yates, P.M., & Willis, G.M. (2011). The Good Lives Model and the Risk Need Responsivity Model: A critical response to Andrews, Bonta, and Wormith (2011). Criminal Justice and Behavior, 39(1), 94-110. doi: 10.1177/0093854811426085 Wheeler, J.R., Clare, I.C.H., & Holland, A.J. (2013). What can social and environmental factors tell us about the risk of offending by people with intellectual disabilities? Psychology, Crime & Law, 20(7), 635-658. doi: 10.1080/1068316X.2013.854789 White, J.L., Moffit, T.E., Caspi, A., Bartusch, D.J., Needles, D.J., & Stouthamer-Loeber, M. (1994) Measuring impulsivity and examining its relationship to delinquency. Journal of Abnormal Psychology 103, 192–205. Wiersema, R. (2014). Inleiding op de ontwikkelings- en gedragsstoornissen [PowerPoint-presentatie]. Geraadpleegd via http://www.minerva.ugent.be Willis, G.M., Ward, T., & Levenson, J.S. (2014). The Good Lives Model (GLM): An evaluation of GLM operationalization in North American Treatment Programs. Sexual Abuse: A Journal of Research and Treatment, 26(1), 58-81. doi: 10.1177/1079063213478202 Zhang, D., Barrett, D.E., Katsiyannis, A., & Yoon, M. (2011). Juvenile offenders with and without disabilities: risks and patterns of recidivism. Learning and Individual Differences, 21(1), 12-18. doi: 10.1016/j.lindif.2010.09.006
41
Appendix Bijlage 1: Zoektermen systematisch literatuuronderzoek Zoekterm
Mogelijke variatie/combinatie
Intellectual disability
Verstandelijke beperking Verstandelijke handicap Low IQ Cognitive functioning
Mild intellectual disability
Licht verstandelijke beperking Licht verstandelijke handicap Borderline intellectual disability
Adolescents
Youngsters Jongeren
Delinquent
Criminal behavior Juvenile (offenders) Delinquentie To offend Offending
Antisociaal
Anti-social Risk-taking Behavior problems Antisocial behavior Challenging behavior
Risk factors
Risicofactoren Criminogenic factors Risk
Protective factors
Beschermingsfactoren
42
Buffering factors Promotive factors Desistance RNR-model
Risk Need Responsivity What works
Bijlage 2: Selectiecriteria systematisch literatuuronderzoek Selectiecriteria onderzoeksvraag 1 en 2
Enkel bronnen in het tijdsbestek 2000-2015 werden geselecteerd. Er werd rekening mee gehouden dat de meest recentste bronnen prioritair waren. Geen exclusie op basis van onderzoekscontext. Priorisering van onderzoeken of gebundelde kennis van de Vlaamse en Nederlandse context Geen exclusie op basis van aangewende methodologie (doch priorisering van meta-analyse) Selectie van bronnen waar jongeren met een verstandelijke beperking de onderzoekspopulatie zijn en waarbij de onderzoeksvraag betrekking heeft op delinquent, antisociaal gedrag en/of het plegen van feiten. Wetenschappelijke onderzoeken die handelen over jongeren met een verstandelijke beperking die feiten hebben gepleegd Wetenschappelijke onderzoeken over volwassenen met een verstandelijke beperking die feiten hebben gepleegd waarbij retrospectief informatie kan ingewonnen worden over de doelgroep van deze masterproef en risico- of protectieve factoren Nederlandstalige bronnen over jongeren met een verstandelijke beperking die feiten hebben gepleegd of hier risico toe lopen. Specifieker bronnen die handelen over de zogenaamde LVG/LVB (licht verstandelijke handicap – licht verstandelijke beperking) jeugd. Wetenschappelijk onderzoek over het RNR-model bij volwassenen met een verstandelijke beperking Wetenschappelijk onderzoek over het RNR-model bij jongeren met een verstandelijke beperking Wetenschappelijk onderzoek over het GLM bij volwassenen/jongeren met een verstandelijke beperking
43
Bijlage 3: Onderzoeksproces volgens het IDI-model Om het onderzoeksproces in zijn verschillende facetten toe te lichten wordt deels gebruik gemaakt van het IDI Model. Dit model is ontwikkeld door het Consortium for Instructional Development and Technology (UCIDT, 1973 in Valcke, M, 2010). De clusters van activiteiten van het IDI-model, namelijk definieeractiviteiten, ontwikkelactiviteiten en evaluatieactiviteiten worden als kapstok gebruikt om het onderzoeksproces visueel voor te stellen.
Definëeractiviteiten
Ontwikkelactiviteiten
Evaluatieactiviteiten
1. vaststellen van probleem
4. doelen opstellen
7. Testen van prototypen
2. context analyseren
5. methoden specifiëren
8. Analyseren van resultaten
3. organiseren van ontwerpactiviteiten
6. prototypes construeren
9. Reviseren - implementeren
Definieeractiviteiten: 4HOBO handelt, zowel bij de selectie van jongeren als bij het uitstippelen van de ondersteuning in hoofdzaak vanuit een buikgevoel (L. Bollaert, persoonlijke mededeling, 10 februari, 2015). Men heeft notie van een aantal risicofactoren en protectieve factoren, maar geen manier om dit systematisch in kaart te brengen en te implementeren in de werking. Daar 4HOBO tot op heden een experimenteel project is, heeft het verder ook geen handelingsplan. Uit communicatie met de professionals bleek het belang van algemeen een handelingsplan en in het bijzonder iets om dit op te stoelen. Belangrijk is dat dit op maat is van de specifieke doelgroep van jongeren met een beperking die feiten hebben gepleegd of hier risico toe lopen en de ondersteuning om aanraking met justitie te vermijden. Vanuit deze behoefteanalyse, op basis van communicatie met Leen Bollaert in het kader van masterproef I werden de onderzoeksvragen geformuleerd. De integratieve implementatie van wetenschappelijke kennis over risico- en protectieve factoren bij jongeren met een verstandelijke beperking zou aan deze behoefte van 4HOBO kunnen voldoen. Bij de ontwikkeling van het praktijkinstrument dient rekening gehouden worden met de structurele en functionele organisatie van de instructiecontext. Zo is door veelvuldig overleg tot de consensus gekomen dat een praktijkinstrument ter aanmelding bij 4HOBO minder wenselijk is, daar de verkregen informatie vaak onvoldoende betrouwbaar is. 4HOBO is een outreachwerking, waarbij de begeleiders erg laagdrempelig met de jongeren en diens context handelen. De outreach maakt de brug tussen de hulpverlening, in die zin dat bij de jongeren ofwel het bestaand professioneel netwerk versterkt wordt of dat er op zoek gegaan wordt naar andere mogelijke externe partners, opdat de jongere niet loslaat/losgelaten wordt eens de meerderjarigheidsgrens bereikt is. Dit zorgt er voor dat 4HOBO een brede reikwijdte kan hebben op vlak van ondersteuning en dienstverlening, waarbij het dus belangrijk is om een handelingsplan en mogelijke ondersteuningstrajecten daarin op een brede assessment of vraagverduidelijking te kunnen baseren.
44
Deze stap bestaat uit het opstellen van een gefaseerd stappenplan. Het stappenplan van dit onderzoek ziet er als volgt uit:
Literatuuronderzoek oktober-februari (en gecontinueerd ter aanpassing/her-evaluatie).
Februari: voorstelling prototype aan team van 4HOBO
Februari-maart: gebruiken van prototype en reflecties van professionals van 4HOBO bevragen
Maart-april: resultaten verwerken – aanpassingen uitvoeren
April: terugkoppeling resultaten – aanbevelingen naar implementatie formuleren
Ontwikkelactiviteiten Het einddoel is het aanreiken van een wetenschappelijk gebaseerd systematische praktijktool dat én aangepast is aan de doelgroep van 4HOBO én kan geïmplementeerd worden in hun werking, door dit specifiek als basis van een handelingsplan te gebruiken. Om het einddoel te bereiken werd de methodologie van de masterproef op punt gesteld. Het praktijkinstrument wordt ontwikkeld op basis van een systematische literatuurstudie. Dit is het grootste deel van dit onderzoek. De toetsing wordt opgezet door middel van een kwantitatief onderzoek en een kwalitatief onderzoek, waarbij het prototype getest wordt en de reflecties naar bruikbaarheid/wenselijkheid van algemeen de tool en specifiek de implementatie in 4HOBO gebundeld en geanalyseerd worden. Door middel van een focusgroep wordt tenslotte de resultaten teruggekoppeld, waarbij de nadruk ligt op eventuele aanpassingen en aanbevelingen naar implementatie van de tool in de werking. Voor een uitgebreidere duiding wordt verwezen naar het onderdeel methodologie van de masterproef. Op basis van het systematisch literatuuronderzoek werd het eerste prototype van het praktijkinstrument opgesteld. De evaluatie-instrumenten om dit klinisch van ervaring te voorzien en aanpassingen te maken, bestond vooreerst uit de voorstelling van het instrument op een teamvergadering van 4HOBO. Daar werd de opzet van het praktijkinstrument en hoe het best kan gebruikt worden, overlopen. Verder wordt de bruikbaarheid er van getoetst door het samen in te vullen en de wenselijkheid, reflecties, … over het instrument en de implementatie er van worden kwalitatief bevraagd. Evaluatieactiviteiten Aan de hand van 14 cases werd het prototype ingevuld met de individuele begeleider. Dit werd enerzijds als data beschouwd om descriptief de prevalentie van de criminogene behoeftes en protectieve factoren in kaart te brengen en anderzijds dient het ook als klinische ervaring om de valkuilen, aanpassingen, reflecties, … gepercipieerd door de professionals uit te lokken. Deze worden door middel van het kwalitatief interview bevraagd en gebundeld. Het gaat dus om een combinatie van enerzijds een beproeving van het uitgewerkte praktijkinstument en anderzijds het verzamelen van evaluatieve data. De kwantitatieve en kwalitatieve data worden geanalyseerd. Dit mondt uit in aanpassingen van de tool en aanbevelingen naar implementatie.
45
Bijlage 4: Overzicht geïncludeerde bronnen onderzoeksvraag 1
Auteurs
Titel
Jaartal
Context
Onderzoeksvraag
Holland, Clare, & Mukhopadhyay
Prevalence of 'criminal 2002 offending' by men and women with intellectual disability and the characteristics of 'offenders': Implications for research and service development
England
Zicht krijgen (door review) op prevalentie en aard van delinquent gedrag door personen met een verstandelijke beperking, dit in vergelijking met personen met een verstandelijke beperking die geen feiten hebben gepleegd.
Dickson, Emerson, & Hatton
Self-reported antisocial behaviour : Prevalence and risk factors amongst adolescents with and without intellectual disability
2005
England, Wales & Schotland
Kwantitatief onderzoek naar verschillen in prevalentie van antisociaal gedrag en bijhorende risicofactoren bij adolescenten met en zonder een verstandelijke beperking.
Emerson & Hatton
Mental health of children and adolescents with intellectual disabilities in Britain
2007
GrootBrittanië
Kwantitatief onderzoek naar de prevalentie van psychiatrische ICD-10 stoornissen bij kinderen en jongeren met een verstandelijke beperking in Groot-Brittanië en de relatie met een aantal sociale- en omgevingsrisicofactoren.
Douma, Dekker, de Ruiter, Tick, & Koot
Antisocial and delinquent behaviors in youths with mild or borderline disabilities
2007
Nederland (ZuidHolland)
Kwantitatief onderzoek naar antisociale en delinquente gedragingen bij jongeren met een licht tot borderline verstandelijke beperking. Daarvoor werd de Child Behavior Checklist, de Teachers Report Form en de Youth Self Report afgenomen om zicht te krijgen op antisociaal en delinquent gedrag. Dit werd tenslotte in relatie gebracht tot 7 predictoren/risicofactoren.
Simonoff, Elander, Holmshaw, Pickles, Murray, & Rutter
Predictors of antisocial personality: Continuities from childhood to adult life
2004
England
Kwantitatief onderzoek naar voorspellende predictoren tijdens de kindertijd en adolescentie van antisociaal gedrag doorheen de adolescentie en latere levensloop.
Koolhof, Loeber, Wei, Pardini, & Collot d’Escury
Inhibition deficits of serious delinquent boys of low intelligence
2007
Amerika (Pittsburgh, Denver & Rochester)
Cross-sectioneel en longitudinaal onderzoek op basis van een secundaire analyse van de Pittsburgh Youth Study om de voorspellende waarde van een arsenaal aan risicofactoren op 46
delinquent gedrag bij jongeren met een verstandelijke beperking in kaart te brengen. Asscher, van der Put, & Stams
Differences between juvenile offenders with and without intellectual disability in offense type and risk factors
2012
Verenigde Staten
Kwantitatief onderzoek naar eventuele verschillen tussen jeugddelinquenten met en zonder een verstandelijke beperking, op basis van een secundaire analyse van de Washington State Juvenile Court Assessment (WSJCA).
Kaal, Brand, & van Nieuwenhuijzen
Serious juvenile offenders with and without intellectual disabilities
2012
Nederland
Kwantitatief onderzoek naar de verschillen tussen jeugddelinquenten met en zonder een verstandelijke beperking, onderhevig aan een PIJ-maatregel. Aan de hand van de Juvenile Forensic Profile worden 70 persoonlijkheids- en functioneringskarakteristieken in kaart gebracht op 7 domeinen en vergeleken tussen jongeren met een verstandelijke beperking (IQ onder de 70), jongeren met een borderline verstandelijke beperking (IQ 70-85) en jongeren zonder verstandelijke beperking.
Van Nieuwenhuijzen, Bijman, Lamberix, Wijnroks, Orobio de Castro, Vermeer, & Matthys
Do children do what they say? Responses to hypothetical and real-life social problems in children with mild intellectual disabilities and behaviour problems
2005
Nederland
Onderzoek naar sociale probleemoplossingsvaardigheden bij kinderen met een licht verstandelijke beperking en bijkomende gedragsproblemen, dit in hypothetische en reële situaties.
Van Nieuwenhuijzen, Orobio de Castro, & Matthys
LVG jeugdigen: specifieke problematiek en behandeling
2006
Nederland
Literatuurstudie naar de problematiek van jongeren met een licht verstandelijke beperking in Nederland.
Van der Put, Asscher, Stams & Moonen
Differences between juvenile offenders with and without intellectual disability in the importance of static and dynamic risk factors for recidivism
2014
Verenigde Staten
Kwantitatief onderzoek naar verschillen in impact van statische en dynamische risicofactoren op recidive bij jongeren met en zonder een verstandelijke beperking. Dit op basis van de Washington State Juvenile Court Assessment (WSJCA) Validation Study.
47
Emerson
Prevalence of psychiatric disorders in children and adolescents with and without intellectual disability
2003
GrootBrittanië
Kwantitatief onderzoek naar de prevalentie van ICD-10stoornissen bij kinderen en jongeren met en zonder verstandelijke beperking. Dit op basis van een kwantitatieve secundaire analyse van 1999 Office for National Statistics Survey of the Mental Health of Children and Adolescents.
Dekker, Koot, van der Ende, & Verhulst
Emotional and behavioral problems in children and adolescents with and without intellectual disability
2002
Nederland
Kwantitatief onderzoek naar emotionele- en gedragsstoornissen bij kinderen en jongeren met en zonder verstandelijke beperking.
Emerson & Halpin
Anti-social behaviour and police contact among 13- to 15-Yearold English adolescents with and without mild/moderate intellectual disability
2013
England
Kwantitatief onderzoek naar de predictoren van antisociaal gedrag bij adolescenten met en zonder een licht tot matig verstandelijke beperking, op basis van een secundaire analyse van de Longitudinal Study of Young People in England.
McGillicuddy
A review of substance use research among those with mental retardation
2006
Internationaal Een systematische literatuurstudie naar middelengebruik en –misbruik bij personen met een verstandelijke beperking.
Van der Nagel & Kea
Jonge delinquenten van 16-23 jaar met een licht verstandelijke beperking en problematisch middelengebruik
2013
Nederland
Lösel & Farrington
Direct protective and buffering protective factors in the development of youth violence.
2012
Internationaal Systematisch literatuuronderzoek over directe en indirecte protectieve factoren in de ontwikkeling van jeugddelinquentie in de algemene jeugdpopulatie
Schuiringa, van Nieuwenhuijzen, Orobio de Castro, & Matthys
Parenting and the parent-child relationship in families of children with mild to borderline intellectual disabilities and externalizing behavior.
2014
Nederland
Een praktijkonderzoek naar de aard en de omvang van middelengebruik en –misbruik bij jongeren met een LVB die delinquent gedrag vertonen.
Kwantitatief onderzoek, bij kinderen en jongeren van 9 tot 16 jaar en hun families met een licht en borderline verstandelijke beperking, naar de relatie tussen ouderschap, ouder-kindrelatie en externaliserend probleemgedrag.
48
Chitsabesan, Bailey, Williams, Kroll, Kenning, Talbot, & Manchester
Learning disabilities and educational needs of juvenile offenders
2007
England
Kwantitatief onderzoek naar de relatie tussen intelligentiegegevens en ondersteuningsnoden op het vlak van onderwijs bij jeugddelinquenten.
Solish, Perry, & Minnes
Participation of children with and without disabilities in social, recreational and leisure activities
2010
Canada
Kwantitatief onderzoek naar de sociale en recreationele vrijetijdsbesteding bij kinderen en jongeren met een autismespectrumstoornis en/of een verstandelijke beperking.
Wheeler, Clare, & Holland
What can social and environmental factors tell us about the risk of offending by people with intellectual disabilities
2013
Verenigd Koninkrijk
Kwantitatief onderzoek naar verschillen in contextuele factoren tussen personen met een verstandelijke beperking die feiten hebben gepleegd en personen met een verstandelijke beperking die geen feiten hebben gepleegd.
49
Bijlage 5: Overzicht geïncludeerde bronnen onderzoeksvraag 2
Auteurs
Titel
Jaartal
Context
Onderzoeksvraag + methodologie
Dickson, Emerson & Hatton
Self-reported antisocial behaviour : Prevalence and risk factors amongst adolescents with and without intellectual disability
2005
England, Wales & Schotland
Kwantitatief onderzoek naar verschillen in prevalentie van antisociaal gedrag en bijhorende risicofactoren bij adolescenten met en zonder een verstandelijke beperking.
Douma, Dekker, de Ruiter, Tick & Koot
Antisocial and delinquent behaviors in youths with mild or borderline disabilities
2007
Nederland (Zuid-Holland)
Kwantitatief onderzoek naar antisociale en delinquente gedragingen bij jongeren met een licht tot borderline verstandelijke beperking. Daarvoor werd de Child Behavior Checklist, de Teachers Report Form en de Youth Self Report afgenomen om zicht te krijgen op antisociaal en delinquent gedrag. Dit werd tenslotte in relatie gebracht tot 7 predictoren/risicofactoren.
Simonoff, Elander, Holmshaw, Pickles, Murray en Rutter
Predictors of antisocial personality: Continuities from childhood to adult life
2004
England
Kwantitatief onderzoek naar voorspellende predictoren tijdens de kindertijd en adolescentie van antisociaal gedrag doorheen de adolescentie en latere levensloop.
Bexkens, Ruzzano, Collot d’Escury-Koenigs, Van der Molen & Huizenga
Inhibition deficits in individuals with intellectual disability: A meta-regression analysis.
2014
Internationaal
Meta-analyse over deficiten in inhibitievaardigheden bij personen met een verstandelijke beperking.
Koolhof, Loeber, Wei, Pardini & Collot d’Escury
Inhibition deficits of serious delinquent boys of low intelligence
2007
Amerika (Pittsburgh, Denver & Rochester)
Cross-sectioneel en longitudinaal onderzoek op basis van een secundaire analyse van de Pittsburg Youth Study om de voorspellende waarde van een arsenaal aan risicofactoren op delinquent gedrag bij jongeren met een verstandelijke beperking in kaart te brengen.
Asscher, van der Put & Stams
Differences between juvenile offenders with and without intellectual disability in offense type and risk factors
2012
Verenigde Staten
Kwantitatief onderzoek naar eventuele verschillen tussen jeugdige delinquenten met en zonder een verstandelijke beperking op basis van een secundaire analyse van de Washington State Juvenile Court Assessment (WSJCA).
50
Kaal, Brand, & van Nieuwenhuijzen
Serious juvenile offenders with and without intellectual disabilities
2012
Nederland
Kwantitatief onderzoek naar de verschillen tussen jeugddelinquenten met en zonder een verstandelijke beperking, onderhevig aan een PIJ-maatregel in Nederland. Aan de hand van de Juvenile Forensic Profile worden 70 persoonlijkheids- en functioneringskarakteristieken in kaart gebracht en vergeleken tussen jongeren met een verstandelijke beperking (IQ onder de 70), jongeren met een borderline verstandelijke beperking (IQ 70-85) en jongeren zonder verstandelijke beperking.
Van Nieuwenhuijzen, Bijman, Lamberix, Wijnroks, Orobio de Castro, Vermeer, & Matthys
Do children do what they say? Responses to hypothetical and real-life social problems in children with mild intellectual disabilities and behaviour problems
2005
Nederland
Onderzoek naar sociale probleemoplossingsvaardigheden bij kinderen met een licht verstandelijke beperking en bijkomende gedragsproblemen, dit in hypothetische en reële situaties.
Van Nieuwenhuijzen, Orobio de Castro, & Matthys
LVG jeugdigen: Specifieke problematiek en behandeling
2006
Nederland
Literatuurstudie naar de problematiek van jongeren met een licht verstandelijke beperking in Nederland.
Van der Put, Asscher, Stams & Moonen
Differences between juvenile offenders with and without intellectual disability in the importance of static and dynamic risk factors for recidivism
2014
Verenigde Staten
Kwantitatief onderzoek naar verschillen in impact van statische en dynamische risicofactoren op recidive bij jongeren met en zonder een verstandelijke beperking. Dit op basis van de Washington State Juvenile Court Assessment (WSJCA) Validation Study.
Zhang, Barrett, Katsiyannis, & Yoon
Juvenile offenders with and without disabilities: risk and patterns of recidivism
2011
Amerika (SouthCarolina)
Kwantitatief cohortonderzoek bij jeugddelinquenten met een beperking (n=5016 ) en jeugddelinquenten zonder beperking (n=5016) naar gelijkenissen en verschillen op een aantal niveaus en patronen in het plegen van feiten.
McGillicuddy
A review of substance use research among those with mental retardation
2006
Internationaal
Een systematisch literatuuronderzoek naar middelengebruik en –misbruik bij personen met een verstandelijke beperking.
51
Van der Nagel & Kea
Jonge delinquenten van 16-23 jaar met een licht verstandelijke beperking en problematisch middelengebruik
2013
Nederland
Een praktijkonderzoek naar de aard en de omvang van middelengebruik en –misbruik bij jongeren met een LVB die delinquent gedrag vertonen.
Lösel & Farrington
Direct protective and buffering protective factors in the development of youth violence.
2012
Internationaal
Een systematisch literatuuronderzoek over directe en indirecte protectieve factoren in de ontwikkeling van jeugddelinquentie in de algemene jeugdpopulatie.
Schuiringa, van Nieuwenhuijzen, Orobio de Castro & Matthys
Parenting and the parent-child relationship in families of children with mild to borderline intellectual disabilities and externalizing behavior.
2014
Nederland
Kwantitatief onderzoek, bij kinderen en jongeren van 9 tot 16 jaar met een licht en borderline verstandelijke beperking, naar de associatie tussen ouderschap, ouder-kindrelatie en externaliserend probleemgedrag.
Wheeler, Clare & Holland
What can social and environmental factors tell us about the risk of offending by people with intellectual disabilities
2013
Verenigd Koninkrijk
Kwantitatief onderzoek naar verschillen in contextuele factoren tussen personen met een verstandelijke beperking die feiten hebben gepleegd en personen met een verstandelijke beperking die geen feiten hebben gepleegd.
Solish, Perry, & Minnes
Participation of children with and without disabilities in social, recreational and leisure activities
2010
Canada
Kwantitatief onderzoek naar de sociale en recreationele vrijetijdsbesteding bij kinderen en jongeren met ASS en/of een verstandelijke beperking.
Ball & Fazil
Does engagement in meaningful occupation reduce challenging behaviour in people with intellectual disabilities? A systematic review of the literature.
2013
Internationaal
Een systematisch literatuuronderzoek naar de relatie tussen een zinvolle invulling van de vrije tijd en risicovol gedrag bij personen met een verstandelijke beperking.
52
Chitsabesan, Bailey, Williams, Kroll, Kenning, Talbot, & Manchester
Learning disabilities and educational needs of juvenile offenders
2007
England en Wales
Kwantitatief onderzoek naar de relatie tussen intelligentiegegevens en ondersteuningsnoden op het vlak van onderwijs bij jongeren die feiten hebben gepleegd.
Isherwood, Burns, ‘Getting into trouble’: Naylor, & Reed A qualitative analysis of the onset of offending in the accounts of men with learning disabilities
2007
Verenigd Koninkrijk
Kwalitatief onderzoek naar de geschiedenis van mannen met een verstandelijke beperking die feiten hebben gepleegd.
Purvis, Ward, & Willis
2011
Internationaal
Een uiteenzetting over het Good Lives Model in de praktijk
The good lives model in practice: Offence pathways and case management
53
Bijlage 6: Overzicht risico- en protectieve factoren
Risicofactoren
Literatuur Holland, Clare, & Mukhopadhyay (2002)
Holland et al. (2002) Dickson, Emerson, & Hatton (2005) Emerson & Hatton (2007) Simonoff, Elander, Holmshaw, Pickles, Murray en Rutter (2004)
Koolhof, Loeber, Wei, Pardini, & Collot d’Escury (2007) Bexkens, Ruzzano, Collot d’Escury-Koenigs, Van der Molen, & Huizenga (2014) Asscher, van der Put, & Stams (2012)
Problemen met consequentieel denken (oorzaak-gevolg overzien)
Asscher et al. (2012)
Gebrek aan probleemoplossende vaardigheden
Asscher et al. (2012)
Moeilijkheden in het omgaan met anderen
Asscher et al. (2012)
Moeilijkheden in het omgaan met moeilijke situaties
Asscher et al. (2012)
Moeilijkheden in het omgaan met gevoelens
Asscher et al. (2012)
Middelengebruik
Holland et al. (2002) Kaal, Brand, & van Nieuwenhuijzen (2012)
Middelenmisbruik
Holland et al. (2002) Asscher et al. (2012) Kaal et al. (2012)
Geestelijke gezondheidsproblemen (aanwezigheid ICD-10 stoornis)
Dickson, Emerson & Hatton (2005)
Conductstoornis
Simonoff et al. (2004) Levine (2011)
Externaliserende gedragsproblemen (subschaal agressief en delinquent gedrag).
Douma, Dekker, de Ruiter, Tick, & Koot (2007)
Leven in armoede – laag opleidingsniveau van de moeder (cf. lage SES)
Dickson et al. (2005) Levine (2011) Emerson & Hatton (2007)
Jonge leeftijd Mannelijke sekse
Transitie naar de volwassenheid Impulsiviteit
54
Eenoudergezin – achtergestelde buurt – sociaaleconomische deprivatie (cf. lage SES)
Emerson & Halpin (2013) Levine (2011) Koolhof et al. (2007) Kaal et al. (2012) Asscher et al. (2012) Koolhof et al. (2007) Kaal et al. (2012) Chitsabesan et al. (2007) Polloway et al. (2007) Koolhof et al. (2007)
Emerson & Hatton (2005)
Gebrek aan supervisie
Leschied, Chiodo, Nowicki, & Rodger (2008) Schuiringa (2014)
Straffende opvoedingsstijl
Leschied, Chiodo, Nowicki & Rodger (2008) Schuiringa (2014)
Koolhof e.a., 2007 Asscher et al. (2012) Sibley et al. (2014)
Gevoeligheid aan groepsdruk
Slechtere schoolprestaties Drop-out (vroegtijdig schoolverlaten) Demotivering voor school Ongezond familiefunctioneren
Antisociale peers Vrijetijdsinvulling
Protectieve factoren
Literatuur
Positieve schoolomstandigheden
Lösel & Farrington (2012)
Probleemoplossend vermogen
Lösel & Farrington (2012)
Sociale competenties
Lösel & Farrington (2012)
Goed kunnen plannen
Lösel & Farrington (2012)
Goede relatie met prosociale volwassenen
Asscher et al. (2012)
Resistentie tegen groepsdruk
Asscher et al. (2012)
55
Bijlage 7: Overzicht criminogene behoeftes van het RNR-model Criminogene behoefte 1. Geschiedenis van antisociaal gedrag 2. Antisociale persoonlijkheid
3. Antisociale cognities 4. Antisociale peers
5. Risicovolle gezinsomstandigheden
6. Risicovolle school of – werkomstandigheden
7. Risicovolle vrije tijd 8. Middelengebruik, -misbruik
Literatuur
Koolhof et al. (2007) Zhang et al. (2011) Steinberg (2002) Koolhof et al. (2007) Asscher et al. (2012) Kaal et al. (2012) Lösel & Farrington (2012) Koolhof et al. (2007) Kaal et al. (2012) Simonoff et al. (2004) Koolhof et al. (2007) Asscher et al. (2012) Kaal et al. (2012) Dickson et al. (2005) Koolhof et al. (2007) Kaal et al. (2012) Schuiringa et al. (2014) Koolhof et al. (2007) Kaal et al. (2012) Chitsabesan et al. (2007) Wheeler et al. (2013) Solish et al. (2012) Asscher et al. (2012) McGillicuddy (2006) Kaal et al. (2012) Asscher et al. (2012) Van der Nagel & Kea (2013)
56
Bijlage 8: Illustratie praktijktool aan de hand van een case A. is een meisje van 18 jaar en 11 maand, ze werd ruim een jaar geleden bij 4HOBO aangemeld door de jeugdrechter. Ze verbleef toen noodgedwongen in een gemeenschapsinstelling, omdat ze steeds wegliep uit een voorziening van de bijzondere jeugdzorg, waar ze door de jeugdrechter geplaatst was in het kader van een POS3-dossier. Ze stelde daar destructief gedrag naar zichzelf en anderen toe, wat de aanleiding was voor de aanmelding bij 4HOBO. Er zijn geen intelligentiegegevens van A. beschikbaar, maar de begeleidster vermoedt dat ze een licht of borderline verstandelijke beperking heeft. Verder heeft ze een hechtingsstoornis. Haar moeder heeft een verstandelijke beperking, haar vader is recent gestorven en had ook een verstandelijke beperking. Alle 4 de kinderen zijn van kleins af aan geplaatst door de jeugdrechtbank. Ze heeft nog 3 zussen waarvan er bij twee zussen ook (een vermoeden van) een verstandelijke beperking is. De huidige ondersteuning bestaat uit 4HOBO en straathoekwerk, budgetbeheer door het OCMW voor het gezin en een consulent van de jeugdrechtbank die toezicht houdt. A. stelt vooral externaliserend probleemgedrag en zelfdestructief gedrag vanuit de gestagneerde emotionele ontwikkeling. Er is nog geen SEO-inschaling gebeurd, maar begeleiding vermoedt dat A. zich rond fase 2 situeert (cf. hechtingsstoornis). De ingevulde praktijktool bevindt zich in de bijlage. Alle criminogene behoeftes zijn aanwezig met uitzondering van middelengebruik of –misbruik. Van jongs af aan stelt ze al heel wat antisociale gedragsproblemen, vermoedelijk vanuit haar hechtingsstoornis. Ze verbleef al in talrijke voorzieningen waar ze agressie en ander externaliserend probleemgedrag vertoonde. Doordat ze herhaaldelijk wegliep en geseind stond, is ze talrijke keren in contact gekomen met de politie. Ook is de politie een aantal keer ingeschakeld omdat ze agressief gedrag stelde. De antisociale persoonlijkheid is sterk aanwezig. Ze is zeer impulsief, leeft in het hier en nu en kan geen gevolgen van haar of andermans gedrag overzien. Volgens haar begeleidster is dit te wijten aan haar verstandelijke beperking en haar hechtingsstoornis. A. heeft omwille van haar beperking meer antisociale cognities, maar haar begeleidster nuanceert dat dit niet zo bewust ervaren wordt door haar. Haar vrienden zijn zeer wisselend en tot voor kort had ze prosociale vrienden, iets dat volgens begeleiding een erg positieve invloed op haar had. Ze is erg gevoelig voor groepsdruk. In de gezinscontext zijn de relaties conflictueus en wordt er niet de gepaste sturing of omkadering gegeven. Dit deels vanuit de eigen beperkingen van de mama en haar zussen. Protectief is wel dat de moeder het antisociaal gedrag van A. afkeurt en zelf geen antisociale houding heeft. A. gaat al een tijdje niet meer naar school en is gedemotiveerd om (terug) naar school te gaan. Dit is deels ook te begrijpen, omdat A. ernstig gepest werd op school. Haar prestaties waren niet goed en ze heeft op veel verschillende scholen gezeten, waar ze veel spijbelde. Er is ook sprake van schooluitval. Protectief is dat ze (soms) gemotiveerd is om te gaan werken, maar omwille van haar beperkingen geraakt ze er niet toe (bijvoorbeeld niet opstaan om naar de VDAB te gaan). A. heeft een onzinvolle en ongestructureerde invulling van de vrije tijd en geeft zelf aan dat ze haar verveelt en daarom maar op straat gaat rondhangen. Ondanks dat A. vaak in contact komt met drugs, gebruikt ze zelf niet. Vanuit haar impulsiviteit en gevoeligheid aan groepsdruk, drinkt ze sporadisch wel overmatig alcohol. Haar begeleidster gaf aan dat aan veel van de risicofactoren op heden reeds (vanuit het buikgevoel) gewerkt wordt. Zo probeert men prosociale vrienden in haar sociaal netwerk te introduceren en 3
Problematische opvoedingssituatie 57
tegelijkertijd de invloed van de antisociale figuren in te perken. Ook tracht men haar te motiveren om werk te zoeken en ondersteunt haar in dit proces. De begeleidster vindt het ook belangrijk om haar een zinvolle vrijetijd te geven en werkt daar al een eindje (stapsgewijs) aan. Vanuit haar discrepantie tussen haar cognitieve en emotionele ontwikkeling (cf. hechtingsstoornis) is het belangrijk om gepast responsief reageren op haar emotionele noden. De begeleidster gaf immers aan dat veel van haar externaliserend probleemgedrag te wijten is aan een aanpak dat niet op haar emotioneel niveau afgestemd is. 4HOBO tracht dan ook te sensibiliseren en geeft aan dat veel van A. haar sterktes kunnen aangewend worden mits de juiste omkadering en juiste begeleiding.
58
Ingevulde praktijktool 4 Criminogene behoeftes en protectieve factoren (Andrews & Bonta, 2010). DUIDING/BESCHRIJVING
Nog geen geregistreerde feiten gepleegd.
Niet zozeer delinquentie op zich, eerder antisociale handelingen vanuit gestagneerde emotionele ontwikkeling
SIGNALEN
-
Oudere leeftijd van eerste feiten
-
Weinig eerdere risicovolle gedragingen/delinquent e gedragingen
RISICOFACTOR
Geschiedenis van prosociaal gedrag
PROTECTIEVE FACTOR
Geschiedenis van antisociaal gedrag
SIGNALEN
DUIDING/BESCHRIJVING
-
Jonge leeftijd van eerste feiten
Van jonge leeftijd altijd al problemen gehad (cf. hechting). Melding van veel gedragsproblemen als kind (antisociale gedragsproblemen).
-
Groot aantal risicovolle/delinquent e gedragingen
Talrijke keren (!) weggelopen uit voorzieningen (geseind – teruggebracht).
Voor de rest geen geregistreerde feiten. Politie wel ingeschakeld voor eventuele agressie. -
4
Niet impulsief Niet op zoek naar risico’s/kicks
Prosociale persoonlijkheid
Antisociale persoonlijkheid
-
Impulsief gedrag
! Zeer impulsief meisje
Enkel het luik met de risico- en protectieve factoren wordt geïncludeerd ; de rest wordt door 4HOBO op maat van hun handelingsplan/fiche opgesteld 59
Indien aangepaste bejegening (responsief handelen) is agressie te vermijden ondanks veel testgedrag.
Ook al beschikt ze zelf niet over de vaardigheden om problemen op te lossen, stelt ze haar hulpvraag naar personen (indien er een goede vertrouwensband is!). Het is een overlever. Ze neemt deel aan de samenleving door op uitstapjes te gaan
-
Geen agressie
-
Probleemoplossende vaardigheden
-
Inclusie in de samenleving
-
Avontuurlijk, genotzoekend
Ja. Cf. emotionele-relationele. Impulsief meegaan naar Parijs, Brugge, … Tijdens uitgaan ook grenzeloos drinken.
-
Agressief (verbaal en/of fysiek)
Ja. Agressie in het verleden (nu zelf nog niet ervaren, omgeving is aangepast – responsief op gevoelens). Maar vroeger bijten, kloppen, slaan… Naar leeftijdsgenoten, volwassenen. Maar naar anderen die niet gepast responsief zijn, zou ze agressief zijn. Vanuit haar hechting stelt ze veel antisociaal testgedrag naar anderen toe, waaronder ook agressie (verbaal en fysiek).
-
Laag probleemoplossend vermogen
-
Moeite met plannen
Ja. Geen oorzaak- gevolg kan overzien. Heeft beperkte vaardigheden op dit vlak!
Beperkte vaardigheden op dit vlak. Ze leeft in het hier en 60
nu.
-
Zich tekort gedaan voelen
-
Vervreemding van anderen en ruimere samenleving
Vooral op gezinsniveau naar haar moeder toe
Voelt zich algemeen ook wel benadeeld (cf. facebook ‘waarom moet het leven zo moeilijk zijn voor mij’).
Ze neemt deel aan de samenleving (bijvoorbeeld naar Brugge trekken, naar de winkel gaan). Maar niet één met de samenleving. Vanuit haar hechting is de wereld geen veilige plaats voor haar, ze denkt negatief over de anderen.
Als ze prosociale personen vertrouwt, identificeert ze zich met hun (hangt haar "karreke" ook aan
-
Identificatie met prosociale personen
Prosociale cognities
Antisociale cognities
-
Identificatie met criminele personen
Als ze haar niet goed voelt, wordt ze aangetrokken door delinquente personen en antisociale milieus.
61
prosociale personen). Neutrale attitude. Ze vertrouwt wel op begeleiding haar zeg over wat wel en niet mag.
Pas achteraf besef dat ze in de miserie zit, niet bewust mee bezig. In hier en nu, afhankelijk van wie of wat en wat er in haar pad kruist (geen bewuste delinquente handelingen).
In het verleden heeft ze al prosociale vrienden en een lief gehad, dit was zeer protectief voor haar (personen die haar over haar ontfermen).
/
-
Positieve attitude tegenover de wet
-
Geloof dat misdaad schaadt
-
Prosociale vrienden
-
Deel van vriendengroep waar delinquentie
Negatieve attitude tegenover de wet
Geloof dat misdaad loont
Ze is geen fan van “de flikken” maar dit is ook met de paplepel ingegeven door haar opvoedingscontext. Niet bewust negatief. /
Prosociale peers
Antisociale peers
-
Delinquente, antisociale vrienden
Op vandaag weer veel antisociale vrienden (veel wisselende vriendschappen en nu jammer genoeg weer antisociale figuren).
-
Gevoelig aan groepsdruk
! zeer gevoelig aan groepsdruk (hangt haar 62
afgekeurd wordt /
Gezin is zelf niet delinquent en keurt dit ook wel af. Moeder laat blijken dat ze met het gedrag van haar dochter niet gediend is, maar is niet in staat om er iets aan te doen.
-
Resistentie tegen groepsdruk
-
Gezin identificeert zich niet met delinquent gedrag Hoge kwaliteit van interpersoonlijke relaties Sturing en toezicht van opvoedingscontext
-
karreke aan hen).
Sterke Risicovolle gezinsomstandigheden gezinsomstandigheden
-
Gezin identificeert zich met delinquent gedrag
-
Lage kwaliteit van interpersoonlijke relaties (veel conflicten)
-
Weinig sturing, gebrek aan toezicht
/ Veel conflicten in het gezin
Aanwezig. Omwille van beperkingen veel conflicten, aantrekken/afstoten, roddelen, … Gans het gezin snappen interpersoonlijke dynamieken niet. Vanuit zwakte van de moeder, niet mogelijk om gepaste sturing/toezicht/bejegening te bieden.
Soms heeft ze wel de motivatie om te werken en wilt ze haar eigen geld verdienen.
-
-
“Bonding” met school Goede schoolprestaties – academische vaardigheden Motivatie in school Motivatie om te werken
Sterke school- of werkomstandigheden
Risicovolle school- of werkomstandigheden
-
Lage kwaliteit van relaties op vlak van school
-
Lage prestaties op
Ze gaat niet meer naar school en werkt ook niet. Ze werd gepest op school en is daarom nooit graag naar school geweest.
63
-
Zinvolle dagbesteding
school, slechte punten -
Lage tevredenheid en slecht idee over school (demotivering)
-
Drop-out, spijbelen
Slechte schoolprestaties
Heeft een erg slecht idee over school. Haatte school, zeer gedemotiveerd. Is ook algemeen “liever lui dan moe”. Geen diploma behaald, veel verschillende scholen (dropout).
/
-
-
Deelname aan recreationele activiteiten in de samenleving
Protectieve buurtfactoren
Risicovolle buurtfactoren
Goede vrijetijdsinvulling
Risicovolle vrije tijd
Zinvolle invulling van vrije tijd
/
Middelenmisbruik
-
Weinig zinvolle invulling van de vrije tijd
-
Lage betrokkenheid en tevredenheid bij recreationele activiteiten
-
Middelengebruik Middelenmisbruik
Ze verveelt haar veel en geeft zelf aan daarom veel op straat rond te hangen. Ze slaapt heel veel, zit op facebook e.d. (voor haar niet zinvol). Geen hobby’s
Ondanks contact met drugs in het familiaal milieu (zus heeft verslavingsproblemen), geen problemen met druggebruik. 64
Als ze uitgaat (sporadisch) overmatig alcoholgebruik.
65
Bijlage 9: Informed consent
Ik, ondergetekende ……………………………..……….. verklaar hierbij dat ik als participant aan het masterproefonderzoek van Linde Van Parys:
(1) Over de nodige informatie van het onderzoek beschik. Op elk ogenblik wordt me de mogelijkheid geboden om bijkomende informatie te verkrijgen (2) Op de hoogte ben van en mijn toestemming gegeven heb over het opnemen van onderzoeksmomenten op een bandrecorder (3) Totaal vrijwillig deelneem aan het onderzoek (4) De toestemming geef aan Linde Van Parys om mijn resultaten op anonieme wijze te bewaren, te verwerken en te rapporteren. (5) Op de hoogte ben van de mogelijkheid om mijn deelname aan het onderzoek op ieder moment stop te zetten (6) Ervan op de hoogte ben dat ik een samenvatting van de onderzoeksbevindingen kan krijgen.
Gelezen en goedgekeurd te …………………………………… op ……………………………………… (datum)
Handtekening participant
66
Bijlage 10: Boomstructuur thematische analyse Criminogene behoeftes en protectieve factoren
Geschiedenis van antisociaal – prosociaal gedrag Antisociale persoonlijkheid – prosociale persoonlijkheid Antisociale cognities – prosociale cognities Antisociale peers – prosociale peers Gezinsomstandigheden School- of werkomstandigheden Vrije tijd Middelengebruik o Middelengebruik o Middelenmisbruik
Sterktes van de praktijktool
Descriptieve aard Flexibiliteit Lay-out Sterktegebaseerd
Zwaktes van de praktijktool
Motieven van gedrag Momentopname Belang van kritische blik
Bruikbaarheid
Aanmelding Beeldvorming -assessment Handelingsplanning
Wenselijkheid Forensische outreach
67