Onderzoek naar de relatie voedselattitudes & eetgedrag van moeders; Vergelijking tussen impliciete en expliciete attitudes
Faculteit maatschappij- en gedragswetenschappen Afdeling Communicatiewetenschap Masterscriptie commerciële communicatie & voorlichting Naam: Studentnr: Datum: Begeleider:
Masterscriptie Charlotte Bons
Charlotte Bons 0281018 14 augustus 2009 dr. Gert-Jan de Bruijn
0
Samenvatting / Abstract
De sterke toename van het aantal kinderen met overgewicht in Nederland is verontrustend. Te
weinig beweging
en
een
ongezond
voedingspatroon
vormen
de
belangrijkste oorzaken. Om overgewicht onder kinderen te voorkomen is het nuttig om onderzoek te doen naar attitudes en gedrag van moeders, omdat zij vaak een belangrijke rol spelen in de opvoeding en het daarmee gepaard gaande eetgedrag van hun kinderen. Inzicht in voedselattitudes van moeders is interessant, omdat deze een belangrijke voorspeller kunnen zijn voor (on)gezond eetgedrag. Tot op heden is hier nog niet veel onderzoek naar gedaan. Dit onderzoek geeft inzicht in zowel de impliciete (onbewuste) als expliciete (bewuste) attitudes van moeders ten aanzien van gezonde (groente) en ongezonde voeding (zoete lekkernijen). De expliciete attitude is gemeten met behulp van een online vragenlijst. Voor het meten van de impliciete attitude is gebruik gemaakt van de Impliciete Associatie Test. In totaal hebben 65 moeders met jonge kinderen meegedaan aan dit onderzoek. De resultaten tonen zoals verwacht een significant verband aan tussen attitude en eetgedrag, waarbij de expliciete attitude een betere voorspeller is voor zowel gezond als ongezond eetgedrag dan de impliciete attitude. Maar er is één opvallende uitzondering: voor moeders met overgewicht is de impliciete attitude een belangrijkere voorspeller voor ongezond eetgedrag dan de expliciete attitude.
The large increase of the number of children with obesity in the Netherlands is alarming. Not enough physical exercise and an unhealthy eating pattern are the main causes of obesity. To prevent obesity among children it is useful to investigate the attitudes and behaviour of the mothers because they often play an important part in upbringing and the eating behaviour of the children that goes with this. Understanding the food attitudes of mothers is interesting, because they can be an important indicator of healthy and unhealthy eating habits. Up till now, not much research has been carried out in this area. This study examined both implicit (unconscious) and explicit (conscious) attitudes of mothers toward healthy (vegetables) and unhealthy (sweet treats) food. The explicit attitude has been measured by means of an online questionnaire. The Implicit Association Test has been used to measure the implicit attitude. In all, 65 mothers with young children participated in this study. As expected, the results show a significant connection between attitude and eating habits in which the explicit attitude proves to be a better indicator for both healthy and unhealthy eating habits than the implicit attitude. However there is one striking exception: for mothers with obesity the implicit attitude is a more important indicator for unhealthy eating habits than the explicit attitude. Masterscriptie Charlotte Bons
1
Voorwoord Lang heb ik uitgekeken naar dit moment, het schrijven van mijn voorwoord, hét teken dat mijn Masterscriptie écht af is. Een definitieve afsluiting van een bijzondere periode uit mijn leven waarin enthousiasme en frustratie elkaar soms snel opvolgden, maar waarin de interesse voor het onderwerp nooit is weggeweest. Naast mijn baan in de communicatie heb ik vele uren alleen achter mijn laptop doorgebracht en mij begeven in de wereld van overgewicht, attitudes en gedrag. Gezien de actualiteit van het onderwerp van deze scriptie kreeg ik via diverse media veel inspiratie voor onderzoek. Ik heb ervaren dat onderzoek oneindig is. Hierdoor wilde ik soms steeds meer onderzoeken dan binnen het kader van mijn scriptie paste. Gelukkig heeft mijn scriptiebegeleider Gert-Jan de Bruijn mij geholpen de hoofdweg te blijven volgen. Ik wil hem daarom bedanken voor de interessante gesprekken en nuttige adviezen. Daarnaast
wil
ik
mijn ouders, vriend,
collega’s en vriendinnen bedanken voor hun getoonde interesse en onvoorwaardelijke vertrouwen in mijn talenten. Ook wil ik de directie van basisschool de Wegwijzer uit Heukelum, De Regenboog uit Leerdam en de Bijenschans uit Breukelen bedanken, die het mogelijk hebben gemaakt mijn onderzoek bij hen op school uit te voeren. Tot slot wil ik het Voedingscentrum bedanken voor het beschikbaar gestelde materiaal dat ik mocht uitdelen aan mijn proefpersonen. In deze scriptie heb ik mijn kennis over kinderen, voeding en de media samen kunnen voegen tot een mooi eindresultaat. Met deze scriptie hoop ik een bijdrage te leveren aan het ontwikkelen van preventiebeleid, zodat overgewicht onder kinderen voorkomen kan worden. Ik hoop daarom dat u deze scriptie met net zoveel passie mag lezen, als ik het geschreven heb!
Masterscriptie Charlotte Bons
2
Inhoud 1.
Inleiding................................................................................................................ 5 1.1
Toenemend overgewicht................................................................................ 5
1.1.1
1.2
Aanleiding....................................................................................................... 7
1.2.1
Discrepantie -> beperkte effecten voorlichting ............................................. 7
1.2.2
Huidig onderzoek -> voorlichting................................................................. 8
1.2.3
Huidig onderzoek -> attitude ...................................................................... 8
1.2.4
Rol van ouders bij overgewicht onder kinderen ............................................ 9
1.3
Probleemstelling........................................................................................... 10
1.3.1
2.
Deelvragen ............................................................................................. 10
1.4
Doelgroep..................................................................................................... 10
1.5
Relevantie .................................................................................................... 11
1.5.1
Maatschappelijke relevantie ..................................................................... 11
1.5.2
Wetenschappelijke relevantie ................................................................... 11
1.6
Afbakening ................................................................................................... 11
1.7
Zoektermen .................................................................................................. 12
Theoretisch kader ............................................................................................. 13 2.1
Gezondheid .................................................................................................. 13
2.1.1
2.2
Determinanten van gezondheid ................................................................ 14
Overgewicht ................................................................................................. 15
2.2.1
Determinanten overgewicht ...................................................................... 16
2.2.2
Overgewicht in Nederland ........................................................................ 17
2.3
Invloed massamedia .................................................................................... 18
2.3.1
Reclame via massamedia ........................................................................ 18
2.3.2
Voorlichting via massamedia .................................................................... 20
2.3.3
Reclame versus voorlichting..................................................................... 20
2.4
Attitude ......................................................................................................... 21
2.4.1
Attitude & gedrag .................................................................................... 21
2.4.2
Attitude & (on)gezond eetgedrag .............................................................. 23
2.4.3
Expliciete & impliciete attitude .................................................................. 24
2.4.4
Hypotheses ............................................................................................. 26
2.5
3.
Preventie .................................................................................................. 6
Impliciete attitudemetingen .......................................................................... 27
2.5.1
Betrouwbaarheid & validiteit indirecte metingen ......................................... 27
2.5.2
Implicit Association Test (IAT) .................................................................. 28
Methode.............................................................................................................. 30
Masterscriptie Charlotte Bons
3
3.1 3.1.1
Representativiteit steekproef .................................................................... 30
3.1.2
Betrouwbaarheid & validiteit van het onderzoek......................................... 30
3.2
Onderzoek -> 1 conditie.............................................................................. 31
3.2.1
Implicit Association Test -> impliciete attitude ............................................ 32
3.2.2
Online vragenlijst -> expliciete attitude ...................................................... 35
3.3 4.
Onderzoeksmethode................................................................................... 30
Analyseplan.................................................................................................. 37
Resultaten .......................................................................................................... 41 4.1
Inleiding ........................................................................................................ 41
4.1.1
Algemene gegevens ................................................................................ 41
4.1.2
Belang van (on)gezonde voeding ............................................................. 42
4.2
Voedselattitudes ten aanzien van groente & zoete lekkernijen................... 43
4.2.1
Impliciete voedselattitudes ....................................................................... 43
4.2.2
Expliciete voedselattitudes ....................................................................... 44
4.2.3
Verschil tussen impliciete & expliciete voedselattitudes .............................. 45
4.2.4
Verschil tussen impliciete & expliciete attitudes en automatisch eten .......... 45
4.3
Attitude & eetgedrag .................................................................................... 46
4.3.1
Eetgedrag zoete lekkernijen ..................................................................... 46
4.3.2
Eetgedrag groente ................................................................................... 46
4.3.3
Verschil & samenhang tussen impliciete & expliciete attitude en eetgedrag . 47
5.
Conclusie ........................................................................................................... 50
6.
Discussie............................................................................................................ 53 6.1
Aanbevelingen voor vervolgonderzoek........................................................ 54
7.
Literatuurlijst...................................................................................................... 56
8.
Bijlagen............................................................................................................... 61 Bijlage 1: Implicit Association Test -> instructie & voorbeeld ................................. 62 Bijlage 2: Implicit Association Test -> gekozen beeldmateriaal: stimuli ................. 63 Bijlage 3: Expliciete attitudemeting -> online vragenlijst......................................... 65
Masterscriptie Charlotte Bons
4
1.
Inleiding
1.1 Toenemend overgewicht Kinderen die, voor het eerst in de geschiedenis, lijden aan ouderdomsdiabetes en volwassenen waarvan tegenwoordig bijna de helft te kampen heeft met overgewicht (Kooiker & Van der Velden, 2007). Overgewicht beperkt zich niet alleen tot volwassenen. Ook is de laatste jaren wereldwijd een ernstige ontwikkeling in het aantal kinderen dat te dik is waar te nemen (Craeynest, Crombez, Haerens & De Bourdeaudhuij, 2007). Vooral in de Westerse wereld neemt het aantal mensen met overgewicht en obesitas (ernstig overgewicht) drastisch toe, zo ook in Nederland (Zelissen & Mathus-Vliegen, 2004). Naar verwachting zullen in 2012 ruim vier miljoen Nederlanders obees zijn, waarvan een aanzienlijk deel verminderd arbeidsgeschikt (Kruizinga, 2007). Het RIVM spreekt daarom van een zorgwekkende ontwikkeling in (ernstig) overgewicht (De Hollander, Hoeymans, Melse, Van Oers & Polder, 2006). De afgelopen 25 jaar steeg het aantal mensen met overgewicht in Nederland van éénderde tot bijna de helft van de bevolking. Ongeveer 55 procent van de mannen en 45 procent van de vrouwen tussen de 20 en 70 jaar heeft in Nederland overgewicht. Het percentage van mensen met obesitas is sinds 1980 meer dan verdubbeld van 5 tot 11.2 procent in 2008. Ook bij kinderen is eenzelfde stijging waarneembaar. Voorspeld wordt dat dit percentage de komende 20 jaar met nog eens de helft zal toenemen (Gerapporteerde gezondheid en leefstijl, 2009; Nederland in balans, 2005). Onderzoek toont aan dat gemiddeld 14 procent van de jongens en 17 procent van de meisjes tussen 4 en 15 jaar te dik is. Dat is een sterke stijging ten opzichte van de Landelijke Groeistudie uit 1997. Op sommige leeftijden is het percentage kinderen met overgewicht verdubbeld. Het percentage kinderen waarbij sprake is van obesitas is in een aantal leeftijdscategorieën zelfs verdrievoudigd. De kans is groot dat deze percentages de komende jaren verder en steeds sneller zullen stijgen (Preventie overgewicht, 2006). De Nederlandse obesitas vereniging uit haar zorgen over het feit dat Nederland steeds dikker wordt en dat deze vetzucht zich op steeds jongere leeftijd openbaart (Kruizinga, 2007). Overgewicht bij zowel volwassenen als kinderen vormt daarom een serieus probleem dat bestreden moet worden en meer onderzoek hiernaar is welkom.
Leefstijl Overgewicht en obesitas zijn volgens de World Health Organisation (WHO) in zekere mate te voorkomen, omdat overgewicht grotendeels wordt veroorzaakt door iemands gedrag of leefstijl (Obesity and overweight, 2006). Mensen die er een ongezonde leefstijl op na Masterscriptie Charlotte Bons
5
houden, lopen het risico om te dik te worden. Het is inmiddels algemeen erkend dat overgewicht ontstaat door een combinatie van te energierijke voeding en te weinig lichaamsbeweging (Richtlijnen goede voeding 2006, 2006; Craeynest, Crombez, Deforche, Tanghe & De Bourdeaudhuij, 2008). Onderzoek uitgevoerd door het RIVM toont aan dat Nederlanders
gemiddeld
onvoldoende
lichaamsbeweging
krijgen
en
dat
ook
het
voedingspatroon verre van optimaal is (De Hollander et al., 2006).
1.1.1 Preventie Zowel op Europees als nationaal niveau worden verschillende maatregelen in de vorm van voorlichting en andere preventieve richtlijnen genomen om gezond eet- en beweeggedrag te bevorderen. Zo brengt de WHO regelmatig advies uit op internationaal niveau (Obesity, 2007) en de Gezondheidsraad, het RIVM en het Voedingscentrum op nationaal niveau (Richtlijnen goede voeding 2006, 2006; De Hollander et al., 2006; Nederland in balans, 2005).
Convenant overgewicht Wetenschappers, politici en andere beleidsmakers vinden het overgewichtprobleem uiterst belangrijk en ondernemen actie om overgewicht onder de bevolking tegen te gaan. Daarom vormt overgewicht één van de drie speerpunten in het preventiebeleid van de overheid. De preventie van overgewicht bij kinderen is hierbij prioriteit. Van alle partijen die met jeugd werken, zoals gemeenten en de gemeentelijke gezondheidsdienst (GGD), wordt een bijdrage verwacht in de strijd tegen overgewicht (Preventie overgewicht, 2006). In de preventienota Langer Gezond Leven 2004-2007 heeft het Kabinet zich ten doel gesteld de toename van overgewicht in Nederland een halt toe te roepen en voor kinderen ernaar te streven de trend te keren. De minister van VWS heeft de eerste stap gezet om met maatschappelijke partners het probleem gezamenlijk aan te pakken. Om dit te bekrachtigen is op 27 januari 2005 het Convenant Overgewicht ondertekend (De Hollander et al., 2006).
Voedingscentrum Het Voedingscentrum vervult een belangrijke adviesfunctie voor het Convenant Overgewicht. Het
Voedingscentrum
voert
in
Nederland
verschillende
massamediale
voorlichtingscampagnes om de Nederlandse burgers te informeren over voeding, zodat mensen bewuster en gezonder gaan eten. Het gaat om campagnes, zoals ‘maak je niet dik’ en de ‘balansdag’. Al deze campagnes worden op basis van jarenlange wetenschappelijke kennis ontwikkeld om een zo groot mogelijk effect te bewerkstelligen (Nederland in balans, 2005). Met behulp van de door het Voedingscentrum ontwikkelde ‘schijf van vijf’ is het de Masterscriptie Charlotte Bons
6
bedoeling dat men elke dag kiest voor gezond eten. Gezond eten betekent met gezond verstand bewuste keuzes maken. Daarbij dienen de vijf regels van de schijf gebruikt te worden: 1. eet gevarieerd, 2. niet te veel en beweeg, 3. gebruik minder verzadigd vet, 4. eet volop groente, fruit en brood en 5. ga veilig met voedsel om. De vijf vakken geven aan hoe variatie kan worden aangebracht in de voeding. Met de aanbevolen hoeveelheden als richtlijn wordt de basis gelegd voor een gezonde voeding (Regels schijf van vijf, 2009). Uit de onlangs gepresenteerde Nota voeding en gezondheid blijkt dat er nog veel te verbeteren valt aan het Nederlandse eetpatroon. Deze nota laat zien dat veel Nederlanders de aanbevelingen uit de ‘Richtlijnen goede voeding’, die ook in de adviezen bij de ‘schijf van vijf’ staan, niet opvolgen (Gezonde voeding, 2008).
1.2
Aanleiding
De overgewichtproblematiek vormt een belangrijk onderwerp van discussie binnen de huidige Nederlandse samenleving en de prevalentie van overgewicht neemt inmiddels epidemische vormen aan (De Hollander et al., 2006). Desondanks lijkt het grootste deel van de bevolking zich er nauwelijks druk om te maken, want het overgewichtprobleem wordt immers alleen maar groter (Gezonde voeding, 2008). Hoe dit te verklaren valt, maar ook hoe dit opgelost kan worden, vormen onderzoeksvragen.
1.2.1 Discrepantie -> beperkte effecten voorlichting Of gezondheidsvoorlichting het gewenste effect heeft, valt te betwisten (Stapel & Velthuijsen, 1996). Overgewicht vormt een complex probleem binnen de maatschappij, omdat sprake is van een continue tweestrijd tussen enerzijds het toenemende besef onder de burgers van het belang van gezonde voeding (door voorlichting) en anderzijds de verleiding van lekker en vaak goedkoop, maar ongezond voedsel, door onder andere (opdringerige) reclames (Pijl, 2008). Een mogelijke verklaring hiervoor is dat de dominante invloed van reclame via massamedia
het
overwint
van
de
goedbedoelde,
maar
weinig
effectieve,
gezondheidsvoorlichting. Volgens wetenschapsjournalist Hans van Maanen stoppen mensen niet met te veel en ongezond eten omdat de overheid zegt dat ze dat moeten doen (Kooiker & Van der Velden, 2007). Volgens hem moet de overheid het steeds meer hebben van het afdwingen van gedragsverandering door wet- en regelgeving om te voorkomen dat overgewicht ontstaat en toeneemt (Kooiker & Van der Velden, 2007). Volgens hoogleraar diabetologie Hanno Pijl (2008) moeten zelfs de ‘roltrap’ en de ‘kroket’ verboden worden om mensen weer in beweging te krijgen en gezonder te laten eten.
Masterscriptie Charlotte Bons
7
1.2.2 Huidig onderzoek -> voorlichting Er is al vrij veel onderzoek gedaan naar de effecten van gezondheidsvoorlichting via massamedia op burgers. Zo is veel onderzoek gedaan naar voorlichting over controleerbare risico’s zoals alcoholgebruik, roken en drugsgebruik (Czyzewska & Ginsburg, 2007). Minder onderzoek is verricht naar eetgedrag, omdat pas sinds enkele jaren een sterke, verontrustende, stijging is waar te nemen van het aantal mensen met overgewicht. Ondanks dat voorlichting over dit probleem steeds meer aandacht krijgt, is nog niet zoveel onderzoek gedaan naar de effecten van gezondheidsvoorlichting op het gebied van de preventie van overgewicht. De benodigde informatie voor het meten van de doeltreffendheid en de effecten van voedingsinterventies is volgens het RIVM niet ruim voorhanden en voor verbetering vatbaar. Gezien het toenemende probleem dat overgewicht vormt in Nederland, is de laatste jaren wel veel onderzoek verricht naar de evaluatie van voedingsinterventies. Desondanks bleven de effecten van voorlichtingscampagnes van onder andere het Voedingscentrum beperkt tot een toename van het bewustzijn en de kennis over gezonde voeding (Preventie gericht op voeding, 2009). Dit is niet verwonderlijk omdat verschillende (overzicht)studies aantonen dat massamediale voorlichting het meest leidt tot effecten op kennis en dat effecten op attitude en gedrag minder vaak worden geconstateerd (Stapel & Velthuijsen, 1996). Omdat de attitude een belangrijke voorspeller is voor (eet)gedrag, is meer onderzoek hiernaar ten aanzien van voeding gewenst.
1.2.3 Huidig onderzoek -> attitude In de communicatiewetenschap wordt onderscheid gemaakt tussen expliciete (bewuste) en impliciete (onbewuste) attitudes (Aronson, Wilson & Akert, 2004). Het meeste onderzoek dat op het gebied van voorlichting en voeding is verricht heeft gebruik gemaakt van expliciete attitudemetingen. Onderzoek naar impliciete voedselattitudes en associaties is dan ook tot op heden nog vrij schaars (Roefs, Quaedackers, Werrij, Wolters, Havermans, Nederkoom & Van Breukelen, 2006). Dit is opmerkelijk, omdat wordt verondersteld dat met name ongezond eetgedrag vaak impulsief tot stand komt en dus aangenomen kan worden dat de impliciete attitude een belangrijke -zo niet de belangrijkste- drijfveer is voor ongezond eetgedrag (Greenwald, McGhee & Schwartz, 1998; Maison, Greenwald, Nosek & Banaji, 2003; Bohner & Wänke, 2004). Gezien deze bevindingen kan specifiek onderzoek naar impliciete voedselattitudes een aanvulling zijn op bestaand onderzoek en een bijdrage leveren aan de ontwikkeling van effectievere voorlichting om overgewicht te bestrijden.
Masterscriptie Charlotte Bons
8
1.2.4 Rol van ouders bij overgewicht onder kinderen De afgelopen jaren is het overgewichtprobleem bij kinderen steeds meer in de publieke, politieke en wetenschappelijke belangstelling komen te staan. Vrij veel onderzoek is gedaan naar factoren die een rol spelen bij overgewicht onder kinderen, omdat zij een belangrijke doelgroep zijn (Overgewicht en obesitas, 2003). Onderzoek heeft aangetoond dat naast voorlichting met name opvoeding door de ouders een belangrijke rol speelt bij het voorkomen van overgewicht onder kinderen (Birch & Ventura, 2009). Onderzoek naar voedselattitudes van ouders kan daarom heel interessant zijn. Desondanks is onderzoek naar de relatie tussen de attitudes van ouders tegenover (on)gezonde voeding en het eetgedrag van hun kinderen schaars en is meer onderzoek hiernaar welkom (MusherEizenman, Holub, Hauser & Young, 2007). Nog minder onderzoek is gedaan naar het verschil tussen impliciete en expliciete voedselattitudes van ouders.
Moeders Met name is het interessant om te onderzoeken wat de (impliciete) voedselattitudes zijn van moeders. Een belangrijke reden hiervoor is dat juist moeders in belangrijke mate verantwoordelijk zijn voor de opvoeding van hun kind(eren) en daarom een relatie gelegd kan worden met het eetgedrag van hun kinderen. Zo bepalen zij binnen een gezin veelal wat er gegeten wordt. Dit komt mede doordat het nog steeds voornamelijk de vrouwen zijn die verantwoordelijk zijn voor het doen van de boodschappen binnen een huishouden (Droog, De Groof, Havermans, Louwen, Meurs, Vandaele, Vermee, Willems, & Lybeer, 2007). Onderzoek toont ook aan dat de dieetkeuze van moeders impact kan hebben op de gehele familie, omdat de manier waarop vrouwen over overgewicht en obesitas denken, veel invloed kan hebben op het eetgedrag van hun kinderen, die daarmee eetgewoonten ontwikkelen die mogelijk nog lang stand houden (Eilander & Wolff, 2005). Aangenomen mag dus worden dat het gedrag van moeders in zekere mate bepalend is voor het eetgedrag van hun kinderen (Birch & Ventura, 2009). Om overgewicht onder kinderen tegen te gaan, zal daarom actie moeten worden ondernomen bij de bron; de moeders. De probleemstelling die hieruit is ontstaan wordt in de volgende paragraaf toegelicht.
Masterscriptie Charlotte Bons
9
1.3
Probleemstelling
In deze scriptie wordt een antwoord gezocht op de volgende hoofdvraag: ¾ In hoeverre verschillen de impliciete en expliciete attitudes van Nederlandse moeders met thuiswonende kinderen (1 tot 12 jaar) in Nederland ten aanzien van gezonde en ongezonde voeding en in hoeverre voorspellen deze eetgedrag? Nederlandse moeders vormen de doelgroep (zie paragraaf 1.4). Gezonde voeding is afgebakend tot groente en ongezonde voeding tot zoete lekkernijen (zie paragraaf 1.6). Om een goede vergelijking te kunnen maken, zal naast de impliciete attitude, ook de expliciete attitude gemeten worden van de moeders (zie paragraaf 2.4).
1.3.1 Deelvragen Om een gedegen antwoord te kunnen vinden op de gestelde hoofdvraag, zijn onderstaande deelvragen opgesteld:
Deelvraag 1: In hoeverre verschillen de impliciete- en expliciete attitudes van moeders ten aanzien van gezonde (groente) en ongezonde (zoete lekkernijen) voeding?
Deelvraag 2: Wat is de samenhang tussen de impliciete attitude en het ‘automatisch’ eten van gezonde (groente) en ongezonde (zoete lekkernijen) voeding wanneer men trek heeft?
Deelvraag 3: Welke attitude is een belangrijkere voorspeller voor gezond (groente) en ongezond (zoete lekkernijen) eetgedrag? Impliciet of expliciet?
1.4
Doelgroep
Nederlandse moeders met één of meer thuiswonende kinderen van 1 tot 12 jaar vormen de doelgroep. Onder thuiswonende kinderen worden kinderen verstaan in de leeftijdscategorie van 1 tot 12 jaar. Gekozen is voor kinderen vanaf 1 jaar, omdat kinderen, oftewel baby’s jonger dan 1 jaar binnen dit onderzoek geen goede indicatie vormen, omdat zij in principe nog niet alles mogen eten (Vanaf 1 jaar, 2009). De kinderen mogen ook niet ouder zijn dan 12 jaar, omdat de invloed van moeders het grootst is tot en met de basisschool (Birch & Ventura, 2009).
Masterscriptie Charlotte Bons
10
1.5
Relevantie
1.5.1 Maatschappelijke relevantie Het voornaamste doel van deze scriptie is een bijdrage te leveren aan de discussie op het gebied overgewicht en voeding door meer inzicht te verschaffen in de impliciete voedselattitudes van moeders. Mogelijk kan hiermee de interesse gewekt worden voor vervolgonderzoek naar hoe je effectiever kan voorlichten om de impliciete attitude te beïnvloeden, zodat het eetgedrag in de gewenste richting verandert. Met de uitkomsten van dit onderzoek kan daarom een bescheiden bijdrage geleverd worden aan onderzoek naar de preventie van overgewicht in Nederland. Onderzoek hiernaar is van groot maatschappelijk belang, omdat een gezonde maatschappij waarin minder overgewicht voorkomt, een hogere kwaliteit van leven zal bieden, met minder kans op bepaalde ziektes, een langer leven, maar ook kostenbesparing in de gezondheidszorg en minder uitval van werknemers.
1.5.2 Wetenschappelijke relevantie Aangezien er nog niet zoveel onderzoek is gedaan naar de impliciete attitudes van moeders in relatie tot voorkoming van overgewicht bij hun kinderen, kan met de uitkomsten van deze scriptie de interesse gewekt worden om dit onderwerp nog verder te onderzoeken en op deze wijze de kennis aan te vullen. In dit onderzoek gaat het om voedselattitudes ten aanzien van gezonde en ongezonde voeding, het onderzoekt zowel de expliciete als de impliciete attitude doordat gebruik wordt gemaakt van de Implicit Associaton Test. Zover ik weet is het experiment, zoals die in het kader van deze scriptie is uitgevoerd, de eerste die door middel van een impliciete associatietest de impliciete voedselattitudes van moeders onderzoekt ten aanzien van groente en zoete lekkernijen. Dit onderzoek kan daarom wellicht een aanvulling zijn op het bestaande onderzoek naar attitudevorming en inspireren voor vervolgonderzoek. Aangezien attitudes een belangrijke voorspeller zijn voor gedrag, kan inzicht in de (impliciete) voedselattitudes van moeders in belangrijke mate bijdragen aan onderzoek over hoe kennis over deze (impliciete) attitudes benut kan worden in voorlichting om overgewicht bij moeders en hun kinderen tegen te gaan.
1.6
Afbakening
Volgens het Wereld Kanker Onderzoek Fonds zijn de belangrijkste determinanten van een gezonde leefstijl: 1. Een gezond lichaamsgewicht 2. Een gezond voedingspatroon 3. Voldoende lichaamsbeweging Masterscriptie Charlotte Bons
11
Zoals Figuur 1 laat zien, zijn deze drie onlosmakelijk van elkaar verbonden.
Gewicht
Voeding
Lichaamsbeweging
Figuur 1
Determinanten van een gezonde leefstijl; de relatie tussen voeding, lichaamsbeweging en gewicht.
Het Kabinet wil dat het voor consumenten makkelijker wordt om te kiezen voor een gezonde leefstijl. Gezonde voeding wordt beschouwd als een belangrijk onderdeel daarvan (Gezonde voeding, 2008). Naast gezond eten zijn ook beperkte inname en voldoende lichamelijke activiteit belangrijke factoren om de energiebalans in evenwicht te houden (Overgewicht en obesitas, 2003; Craeynest, Crombez, Deforche, Tanghe & De Bourdeaudhuij, 2008). Wanneer de energiebalans niet in evenwicht is, loopt men risico op overgewicht (Richtlijnen goede voeding 2006, 2006). Voor het beantwoorden van de probleemstelling richt deze scriptie zich alleen op de determinant voeding om overgewicht tegen te gaan. In deze scriptie is gezonde voeding afgebakend tot groente en ongezonde voeding tot zoete lekkernijen zoals snoep. Gekozen is voor deze twee productgroepen, omdat kinderen over het algemeen gek zijn op zoete lekkernijen, maar liever geen groente eten. Groente is voor kinderen dus niet zo lekker, maar wel heel gezond. Snoep vinden zij echter wel lekker, maar is niet zo gezond (Buijzen, 2007).
1.7
Zoektermen
De volgende zoektermen zijn gebruikt voor het vinden van relevante literatuur in de digitale bibliotheek van de Universiteit van Amsterdam: food, nutrition, diet, health, IAT, implicit, explicit, attitude, children, parents, mother, overweight, obesity. Ook naar de Nederlandse vertaling van deze zoektermen is gezocht. Met behulp van de databases ‘Picarta’ en ‘Communication Abstracts’ zijn met verschillende combinaties van de zoektermen artikelen en boeken gevonden die worden verwerkt in deze scriptie. Ook is gebruik gemaakt van de zogenaamde sneeuwbalmethode, waarbij uit de literatuurlijst van de gevonden literatuur nieuwe literatuur werd gevonden. Masterscriptie Charlotte Bons
12
2.
Theoretisch kader
Verschillende communicatiewetenschappelijke onderwerpen en theorieën kunnen toegepast worden op dit onderzoek, omdat ‘attitude’ een belangrijk onderzoeksdomein is binnen de communicatiewetenschap. Attitudes staan centraal in de sociale psychologie omdat ze gedrag, informatieverwerking, sociale interacties en je zelfbeeld beïnvloeden. In de komende paragrafen zullen daarom verschillende communicatiewetenschappelijke en sociaalpsychologische onderwerpen en theorieën omschreven worden waaruit hypotheses worden gevormd. Allereerst worden in paragraaf 2.1 definities en determinanten van gezondheid omschreven. Vervolgens wordt in paragraaf 2.2 het overgewichtprobleem omschreven, inclusief definities, determinanten en gevolgen van overgewicht en het belang van gezonde voeding. In paragraaf 2.3 zal de werking van massamedia in kaart worden gebracht. Onderscheid wordt gemaakt tussen reclame en gezondheidsvoorlichting. Paragraaf 2.4 geeft meer inzicht in hoe attitudes gedrag kunnen voorspellen. Zowel de impliciete als expliciete attitude worden omschreven, zodat duidelijk wordt wat het verschil is. Ook zal specifiek in worden gegaan op de relatie tussen attitudes en eetgedrag. Op basis van dit theoretisch kader zijn enkele hypotheses geformuleerd. Tot slot geeft paragraaf 2.5 geeft meer inzicht in hoe de impliciete attitude wordt gemeten. Allereerst zal het belang van impliciete attitudemetingen omschreven worden. Vervolgens zal de Impliciete Associatietest die voor dit onderzoek gebruikt is uitgelegd worden. Op basis van de theorie die behandeld wordt in hoofdstuk 2, is vervolgens een methode ontwikkeld die omschreven staat in hoofdstuk 3. De resultaten van dit onderzoek staan weergegeven in hoofdstuk 4. In hoofdstuk 5, de conclusie, wordt antwoord gegeven op de probleemstelling. Tot slot wordt in hoofdstuk 6 deze scriptie bediscussieert en worden aanbevelingen gedaan voor vervolgonderzoek.
2.1
Gezondheid
Vanuit de overheid worden Nederlanders steeds meer gestimuleerd om met hun gezondheid bezig te zijn. Maar wat wordt precies bedoeld met gezondheid? Vroeger werd gezondheid (sanitas) gedefinieerd als afwezigheid van ziekte en vormde het de tegenpool van het begrip ziekte. Volgens de huidige inzichten is gezondheid méér dan dat. Er zijn talloze definities, die alle een waardeoordeel inhouden. De bekendste is die van de World Health Organization Masterscriptie Charlotte Bons
13
(1948), waarin gezondheid wordt beschouwd als een toestand van algeheel lichamelijk, geestelijk en sociaal welbevinden en niet slechts de afwezigheid van ziekte. In nieuwere definities ligt de nadruk op gezondheid niet als toestand, maar als dynamisch gebeuren, een wijze van bestaan die onder andere de mogelijkheid biedt tot zelfverwerkelijking (Gezondheid, 2008). Er is veel discussie over wat nu precies ongezond is en wat gezond is. Gezondheid is namelijk een begrip dat verschillende associaties oproept. De één zal bij gezondheid vooral denken aan de afwezigheid van ziekte en niets mankeren, de ander zal vooral denken aan je fit en vitaal voelen, energie hebben en er gezond uitzien.
2.1.1 Determinanten van gezondheid Verschillende wetenschappelijke studies tonen aan dat verschillende factoren van invloed zijn op iemands algehele gezondheid. Het RIVM heeft een model ontwikkeld dat een helder overzicht geeft van de determinanten van gezondheid: het VTV-model. In het VTV-model wordt de gezondheidstoestand opgevat als de uitkomst van een multicausaal proces met diverse determinanten. Onze gezondheid wordt gezien als het resultaat van een samenspel van omgevingsfactoren (fysiek en sociaal), leefstijl (exogene factoren) en persoonsgebonden factoren die genetisch of biologisch van aard zijn (endogene factoren). Het VTV-model zoals weergegeven in Figuur 2 geeft de verschillende (causale) relaties weer, zoals de interacties tussen de determinantgroepen en de verschillende soorten preventieve interventies (De Hollander et al., 2006). Onderzoek toont aan dat de invloed van omgevingsfactoren van doorslaggevende betekenis blijkt te zijn (Overgewicht en obesitas, 2003). Omgevingsfactoren zoals vrienden en familie (ouders), maar ook de massamedia, zijn bepalend voor de leefstijl van een persoon. Naast erfelijke factoren, is het algemeen bekend dat bepaalde kenmerken van iemands leefstijl invloed hebben op de gezondheidstoestand en de daarmee samenhangende kwaliteit van leven en het gebruik van geneeskundige voorzieningen. Het gaat hierbij om kenmerken zoals roken, alcoholgebruik, persoonlijke hygiëne, blootstelling aan de zon, stress, maar ook het consumeren van ongezond en/of te veel voedsel en onvoldoende lichaamsbeweging (De Hollander et al., 2006). Onderzoek van GFK (Droog et al., 2007) toont aan dat Nederlanders van bovengenoemde kenmerken ‘voeding’ het belangrijkste aspect vinden dat invloed heeft op hun gezondheid. Bovendien laat dit onderzoek zien dat men het meest let op hun voeding in het belang van hun gezondheid, in tegenstelling tot de andere aspecten, omdat voeding wordt steeds vaker in relatie wordt gebracht met overgewicht.
Masterscriptie Charlotte Bons
14
Figuur 2:
2.2
VTV-model.
Overgewicht
Overgewicht en obesitas (ernstig overgewicht) worden door de World Health Organisation (WHO) gedefinieerd als een chronische ziekte die gepaard gaat met vetstapeling in het lichaam op een zodanige wijze dat er gezondheidsrisico’s optreden (Obesity and overweight, 2006).
Body Mass Index Als maat voor vetmassa wordt gebruikgemaakt van de ‘body mass index’ (BMI). Dit is het gewicht in kilogram gedeeld door het kwadraat van de lengte in meters. Bij volwassenen met een BMI van 25 - 29.9 kg/m² wordt gesproken van overgewicht en bij een BMI van 30 kg/m² of hoger van obesitas (Overgewicht en obesitas, 2003).
Gevolgen van overgewicht Zoals ongezond gedrag in het verleden sterk van invloed is op de ziektelast van nu, zo zal het huidige gedrag voor een deel de volksgezondheid van de toekomst bepalen. Dit is ook het geval bij overgewicht. Overgewicht vormt een grote risicofactor voor chronische ziekten Masterscriptie Charlotte Bons
15
in de toekomst (De Hollander et al., 2006; Visscher en Seidell, 2001). Wie een te hoog lichaamsgewicht heeft, heeft een grotere kans op hart- en vaatziekten. Vooral de kans op een hartinfarct is groter, want door het overgewicht moet het hart harder werken. Bovendien stijgen het cholesterolgehalte en de bloeddruk, ook dat is ongunstig. Onder mensen met overgewicht komt bovendien diabetes vaker voor. Overgewicht is tevens van invloed op artrose van de handen en knieën, jicht en lage rugpijn. Daarnaast heeft overgewicht ook galblaasaandoeningen, kortademigheid en slaapstoornissen tot gevolg. Naast deze lichamelijke klachten kan overgewicht ook psychische en sociale gevolgen hebben (Overgewicht en obesitas, 2003; Zelissen & Mathus-Vliegen, 2004; De Hollander et al., 2006). Visscher en Seidell (2001) benadrukken tevens de hoge kosten die gepaard gaan met overgewicht. Van de totale gezondheidszorgkosten in Amerika, is maar liefst 7 procent toe te schrijven aan kosten voor de gevolgen van overgewicht. In Europa is dit 1 tot 5 procent. Bovendien is 10 procent van de kosten aan verlies aan productiviteit op het werk gerelateerd aan overgewicht, doordat werknemers met overgewicht eerder ziek naar huis gaan of lichamelijk niet in staat zijn om het werk te verrichten. Gezien deze lange lijst aan nadelen van overgewicht, is het belangrijk dat overgewicht voorkomen wordt.
2.2.1 Determinanten overgewicht Om te bepalen hoe overgewicht voorkomen kan worden, is het allereerst belangrijk om inzicht te verkrijgen in hoe overgewicht ontstaat. Verschillende determinanten spelen een rol bij het ontstaan van overgewicht, zoals opleidingsniveau, genetische factoren etc. De WHO schrijft de fundamentele oorzaak van overgewicht en obesitas toe aan een energie imbalans tussen geconsumeerde calorieën aan de ene kant en verbruikte calorieën aan de andere kant. De energiebalans is in evenwicht als het lichaam evenveel energie gebruikt als met de voeding via energieleverende voedingsstoffen wordt opgenomen (Obesity and overweight, 2006). De gezondheidsraad geeft het volgende advies (Richtlijnen goede voeding 2006, 2006, p. 14): “Als een voeding rijk is aan groente, fruit, volkoren graanproducten en plantaardige oliën, regelmatig vis en magere zuivel-, vleesproducten bevat
en
weinig
voedingsmiddelen
met
een
hoge
energiedichtheid
en
lage
voedingstoffendichtheid, zal dat in combinatie met voldoende lichamelijke activiteit het meest kunnen bijdragen aan de vermindering van het risico op overgewicht.” Een gezond voedingspatroon en voldoende
lichaamsbeweging
zijn
dus de
twee belangrijkste
determinanten die van invloed zijn op het verkrijgen of behouden van een gezond lichaamsgewicht (Hollander et al., 2006). In de volgende subparagraaf wordt dieper ingegaan op voeding en overgewicht. Masterscriptie Charlotte Bons
16
2.2.1.1 Voeding en overgewicht Het is wetenschappelijk bewezen dat goede voeding preventief werkt bij het ontstaan van overgewicht en de daaraan gerelateerde chronische ziekten (Richtlijnen goede voeding 2006, 2006). Helaas is de leefstijl en de daarmee samenhangende voedselconsumptie van Nederlanders de afgelopen decennia sterk aan verandering onderhevig geweest. Mensen eten meer en ongezonder. Waar voedsel vroeger ambachtelijk werd bereid, is het in de huidige maatschappij vergaand geïndustrialiseerd. Meer snacks en tussendoortjes worden genuttigd (Pijl, 2008; Kooiker & Van der Velden, 2007).
Zoete lekkernijen Snacks zoals zoete lekkernijen bevatten vrijwel geen voedingsvezels, maar leveren wel veel calorieën. Bijvoorbeeld 100 gram melkchocolade levert maar liefst 518 calorieën, dit is ¼ van het aantal aanbevolen calorieën per dag voor vrouwen. Terwijl je van chocola niet echt een vol gevoel krijgt. Dit verklaart waarom het eten van veel zoete snacks overgewicht kan veroorzaken (Regels schijf van vijf, 2009).
Groente Groente levert in verhouding tot het gewicht weinig calorieën. Bovendien bevatten groente relatief veel voedingsvezels. Deze zorgen voor een verzadigd gevoel. Bijvoorbeeld 100 gram komkommer levert slechts 8 calorieën. Dit verklaart waarom het eten van veel groente helpt om op gewicht te blijven. Veel mensen denken dat ze genoeg groente eten. In werkelijkheid kunnen ze meer gebruiken. Gemiddeld eten mensen nu 123 gram groente per dag, terwijl de aanbevolen dagelijkse hoeveelheid 200 gram is. Gemiddeld zouden er dus een tot twee lepels groente meer gegeten mogen worden (Regels schijf van vijf, 2009).
2.2.2 Overgewicht in Nederland Zoals in de inleiding al is toegelicht, vormt (ernstig) overgewicht een groeiend probleem in Nederland. Deze ‘epidemie’ doet zich in vrijwel alle lagen van de bevolking voor. In de lagere sociale klasse komt het wel vaker voor dan in de hogere sociale klassen. Onderzoek toont aan dat overgewicht en obesitas vaker voorkomen onder bevolkingsgroepen met een laag opleidingsniveau (Overgewicht en obesitas, 2003). Weliswaar zijn er momenteel ook aanwijzingen dat de trend aan het afvlakken is, vooral onder Nederlanders met een hoger opleidingsniveau (De Hollander et al., 2006). Ook komen overgewicht en obesitas vaker voor bij allochtone bevolkingsgroepen, met name van Turkse en Marrokaanse afkomst (Overgewicht en obesitas, 2003).
Masterscriptie Charlotte Bons
17
Gezondheidswinst Volgens het kabinet kan meer aandacht voor voeding veel gezondheidswinst opleveren en het geneesmiddelenverbruik verminderen. Als de gehele Nederlandse bevolking voldoet aan de voedingsaanbevelingen, dan sterven er in 20 jaar naar schatting 140.000 mensen minder dan bij gelijk blijven van de huidige situatie. Ook verminderen de totale zorgkosten voor chronische ziekten dan met ongeveer drie procent (Gezonde voeding, 2008).
2.2.2.1 Overgewicht onder jonge vrouwen/moeders De gemiddelde BMI-index van Nederlandse vrouwen is 27, gemiddeld hebben Nederlandse vrouwen dus overgewicht (Zelissen & Mathus-Vliegen, 2004). In alle leeftijdsklassen wordt een stijging gezien, maar vooral bij vrouwen tussen de 20 en 40 jaar (De Hollander et al., 2006). Weliswaar vinden vrouwen hun lichaam wel relatief belangrijk. Literatuurstudie van Kooiker, den Draak en van Campen (2006) laat zien dat jonge vrouwen in gezondheid investeren door te bewegen. Bovendien vinden jonge vrouwen gezond eten belangrijker. Over het algemeen zijn vrouwen veel meer met gezondheid bezig dan mannen. Veel meer vrouwen dan mannen zeggen dat ze meer doen om gezond te blijven dan tien jaar geleden (Droog et al., 2007). Vrouwen zijn bovendien de belangrijkste consumenten van gezondheidsinformatie die ons via de media bereikt (Kooiker et al., 2006). De volgende paragraaf gaat hier verder op in.
2.3
Invloed massamedia
Een trend die gelijk opgaat met de toename van overgewicht in ons land is de toename van het aantal media-uitingen en het bereik. Diverse massamedia zoals radio, televisie, dagbladen, tijdschriften, maar ook nieuwe media zoals internet worden ingezet voor onder andere
gezondheidsvoorlichting,
omdat
verschillend
communicatiewetenschappelijk
onderzoek heeft aangetoond dat de invloed van massamedia op ons gedrag en onze meningsvorming groot is (De Boer & Brennecke, 2003). Naast gezondheidsvoorlichting bereiken ook vele reclames ons via massamedia. Via massamedia wordt getracht de kennis, attitude en mogelijk het gedrag van de burger te beïnvloeden .
2.3.1 Reclame via massamedia De komst van massamedia heeft de mogelijkheden en effectiviteit van reclame sterk vergroot en reclame is nu een onlosmakelijk onderdeel van de maatschappij. Zelfs de allerjongsten worden al als ‘consument’ beschouwd (Buijzen, 2007). Nederlandse burgers worden in de huidige maatschappij omgeven door media en geconfronteerd met vele reclame-uitingen. Reclame is een vorm van aanprijzende massacommunicatie. Floor en van Raaij (2002) Masterscriptie Charlotte Bons
18
omschrijven reclame als de door een adverteerder betaalde informatie in massamedia over merken, met als doel kennis, attitude en mogelijk het gedrag van de consument in een voor de adverteerder gunstige richting te beïnvloeden (het koopgedrag).
2.3.1.1 Effecten van reclame De effecten van reclame zijn globaal in te delen in twee typen: bedoelde en onbedoelde effecten. Onder bedoelde effecten vallen de effecten die adverteerders met hun reclame willen bereiken. Onder onbedoelde effecten van reclame vallen de, vaak ongewenste, bijwerkingen van reclame (De Boer & Brennecke, 2003). Bedoelde effecten van reclame brengen wellicht een positief effect mee voor de adverteerder, maar voor de consument kan dit effect negatief zijn. Wanneer een fabrikant adverteert voor ongezonde, energiedichte producten zoals zoete lekkernijen, dan kan dit bijdragen aan het ontstaan van overgewicht bij de consument wanneer zij het product gaan consumeren. In hoeverre reclame erin slaagt om het eetgedrag te beïnvloeden is dan ook onderwerp van veel onderzoek en discussie (Floor & Van Raaij, 2002; Wells, 1997). Diverse onderzoeken
hebben
reeds
aangetoond
dat
mediaboodschappen
een
belangrijke
verklarende factor zijn voor hogere voedselconsumptie en het ontstaan van overgewicht (Buijzen, Schuurman & Bomhof, 2007; Hoek & Gendall, 2006; Seale, 2002). De massamedia informeren ons immers via vele reclame-uitingen over het aanbod van lekkere, maar ongezonde, dikmakende voeding (De Boer & Brennecke, 2003; Hoek & Gendall, 2006; Overgewicht en obesitas, 2003). Denk aan reclames op televisie en advertenties in tijdschriften over frisdranken zoals Coca-Cola, snacks zoals Mars delight, Magnum van Ola en Lays chips. Door de toename van overgewicht onder de bevolking is de bezorgdheid daarom niet voor niets wereldwijd toegenomen waar het gaat om reclame over ongezonde voedingsproducten (Hoek & Gendall, 2006). Adverteerders van ongezonde voedingsmiddelen doen er alles aan om ons hun producten te laten consumeren. Het is dus in de huidige maatschappij moeilijker dan ooit tevoren om de gecreëerde aantrekkingskracht van ongezond voedsel te weerstaan. Met name voor kinderen is het belangrijk dat zij met verleiding leren omgaan. Volgens Buijzen (2007) heeft het weinig zin om kinderen af te schermen van reclame of reclames voor energiedichte voeding gericht op kinderen te verbieden. Onderzoek naar reclame-interventie heeft laten zien dat interventiestrategieën gericht op het vergroten van de weerbaarheid van kinderen succesvoller zijn dan afscherming. Met name ouders en verzorgers zouden zich meer
Masterscriptie Charlotte Bons
19
kunnen richten op de weerbaarheid van kinderen. Een manier om dit te doen is om als ouder het goede voorbeeld te geven.
2.3.2 Voorlichting via massamedia Voorlichting vindt in Nederland vaak plaats via massamedia. Floor en van Raaij (2002) omschrijven het als een opzettelijke en systematische poging om door middel van het overdragen van kennis en inzicht een ander zodanig van dienst te zijn, dat deze in staat is overeenkomstig zijn eigen belang en welzijn ten aanzien van een concreet geval een beslissing te nemen. Aangezien Nederlanders in de huidige maatschappij steeds dikker worden, is onderzoek op het gebied van voeding en preventie van overgewicht zeer belangrijk. Bovendien heeft onderzoek aangetoond dat preventie van overgewicht meer succesvol is dan het ‘genezen’ van mensen met overgewicht (Visscher & Seidell, 2001).
2.3.2.1 Effecten van voorlichting Ondanks dat al vrij veel onderzoek is gedaan naar de invloed van reclame via massamedia op ons eetgedrag (Buijzen, Schuurman & Bomhof, 2007; Hoek & Gendall, 2006; Seale, 2002) is minder bekend over de effecten van voorlichting over specifiek voeding. Natuurlijk kunnen we veel leren van het onderzoek naar de effecten van gezondheidsvoorlichting over roken, overmatig alcoholgebruik, blootstelling aan de zon, drugsgebruik etc. En deze kennis gebruiken voor het ontwikkelen van effectieve voorlichting over voeding, maar toch zijn al deze risicovolle gedragingen anders en niet met elkaar te vergelijken (De Hollander et al., 2006). Ongezond eetgedrag is een heel ander soort gedrag dan roken, alcoholgebruik en drugsgebruik en kun je dan ook niet in één categorie plaatsen. Alle vier kunnen ze beschouwd worden als genotsmiddelen, desondanks zijn sigaretten, alcohol en drugs verslavende middelen, terwijl ongezonde voeding dat in principe niet is.
2.3.3 Reclame versus voorlichting Zoals toegelicht in bovenstaande paragrafen worden burgers via de massamedia voorgelicht over gezondheidsrisico’s, maar ook geconfronteerd met reclames van producten die zulke gezondheidsrisico’s met zich mee brengen. Qua inhoud zijn beiden zeer tegenstrijdig dus. Er moet daarom goed onderscheid gemaakt worden tussen voorlichting en reclame. Dit onderscheid kan gemakkelijk gemaakt worden wanneer je het begrip ‘voorlichting’ bestudeert. Voorlichting is een opzettelijke en systematische poging om door middel van het overdragen van kennis en inzicht een ander zodanig van dienst te zijn, dat deze in staat is Masterscriptie Charlotte Bons
20
overeenkomstig zijn eigen belang en welzijn ten aanzien van een concreet geval een beslissing te nemen. Op grond van de in deze omschrijving opgenomen drie kenmerken – vrijheid van de voorgelichte om zelf tot een besluit te komen, het feit dat het belang van de voorgelichte en niet dat van de voorlichtende instantie in principe doorslaggevend is, en het beperkte karakter van de dienstverlening – is het mogelijk een onderscheid te maken tussen voorlichting en reclame (Floor & Van Raaij, 2007). Ondanks de verschillen hebben voorlichting en reclame ook overeenkomsten. Ze hebben namelijk allebei tot doel om gedrag te veranderen. Bij reclame gaat het om het koopgedrag van de consument en bij voorlichting om het gezondheidsbewuste gedrag van de burger. Voorafgaand aan gedrag zal zowel reclame als voorlichting proberen de attitude te beïnvloeden, oftewel de houding van de consument/burger ten opzichte van iets of iemand (Bohner & Wänke, 2004). Dit brengt ons bij het onderwerp van deze scriptie. Deze scriptie onderzoekt namelijk de impliciete en expliciete attitudes van moeders ten aanzien van gezonde en ongezonde voeding, omdat inzicht in deze attitudes een bijdrage kunnen leveren aan de ontwikkeling van effectievere gezondheidsvoorlichting op het gebied van voeding en overgewicht. Hoe? Dat zal duidelijk worden uit de volgende paragraaf, die verder ingaat op attitudes en de relatie met (eet)gedrag.
2.4
Attitude
In de hedendaagse sociale psychologie en in de persoonlijkheidspsychologie neemt het begrip attitude een belangrijke plaats in. Het wordt beschouwd als een relatief duurzaam geheel van opvattingen en waardeoordelen met betrekking tot een object of een groep objecten en de neiging daar op een bepaalde manier op te reageren. Een attitude is een complexe evaluatie van verschillende aspecten van de sociale wereld. Dit kunnen evaluaties zijn van personen, objecten of ideeën. Deze evaluaties hebben invloed op iemands gedachten, acties en gedrag. Kenmerkend voor attitudes is dat zij altijd een positief of negatief oordeel impliceren (Bohner & Wänke, 2004; Aronson, Wilson & Akert, 2004).
2.4.1 Attitude & gedrag Sommige onderzoekers beschouwen attitudes als de voornaamste determinanten van het menselijk gedrag (Bohner & Wänke, 2004). Attitudes spelen daarom een belangrijke rol in het onderzoek naar de drijfveren en het gedrag van individuen en groepen (Bohner & Wänke, 2004; Aronson et al., 2004). In de afgelopen decennia is nogal wat discussie Masterscriptie Charlotte Bons
21
geweest of en in hoeverre attitudes daadwerkelijk een voorspeller zijn voor gedrag. Onderzoek van LaPiere (1934) deed veel stof tot nadenken opwaaien. Zijn onderzoek toonde een grote discrepantie aan tussen de zelf gerapporteerde attitude (via een vragenlijst) en daadwerkelijk gedrag. Hieruit werd de conclusie getrokken dat antwoorden die worden gegeven op een vragenlijst geen valide indicator zijn voor iemands werkelijke attitude. Sinds dat moment wordt steeds meer onderzoek gedaan naar de relatie tussen attitudes en gedrag en zijn verschillende theorieën ontwikkeld. Op deze theorieën wordt in deze scriptie niet verder ingegaan, omdat deze in verschillende situaties en omstandigheden de totstandkoming van attitudeoordelen kunnen verklaren (Fishbein & Yzer, 2003). Wel zullen enkele hoogtepunten uit het onderzoek naar de totstandkoming van attitudes, zoals de Theory of Planned Behavior en het MODE-model hieronder worden toegelicht.
2.4.1.1 Theory of Planned Behavior (TPB) De bekendste theorie over hoe attitudes gedrag voorspellen is de theorie van gepland gedrag (Ajzen, 1991). Deze theorie omschrijft de determinanten van gedrag. De theorie verondersteld dat gedrag een weloverwogen en gepland proces is. Volgens deze theorie is iemands intentie de beste voorspeller voor gedrag, wanneer iemand de tijd heeft om er over na te denken. Deze gedragsintentie wordt bepaald door drie determinanten: iemands attitude ten opzichte van bepaald gedrag, zijn of haar subjectieve norm (invloed van sociale omgeving,
bijvoorbeeld
ouders)
en
perceived
behavioral
control,
(waargenomen
gedragscontrole) (zie Figuur 3). Attitude
Barrières
Subjectieve norm
Intentie
Gedrag
Waargenomen gedragscontrole
Figuur 3:
Theory of Planned Behavior (Ajzen, 1991).
Hoewel verschillend onderzoek de voorspellende waarde van de theorie van gepland gedrag heeft aangetoond, is er de laatste jaren kritiek gekomen op deze theorie omdat het geen rekening houdt met attitudes die spontaan zijn. Een aanvulling op de TPB is daarom gewenst. Het MODE-model voorziet hierin.
Masterscriptie Charlotte Bons
22
2.4.1.2 MODE-model Het Motivation and Opportunity as Determinants of attitude-to-behaviour processes model (MODE-model) is een hedendaagse opvatting over de relatie tussen attitudes en gedrag, die voortbouwt op de theorie van gepland gedrag. Het MODE-model stelt -in tegenstelling tot de theorie van gepland gedrag- dat er twee in plaats van één routes zijn waarlangs attitudes gedrag kunnen sturen. Gedrag kan gestuurd worden door spontaan geactiveerde attitudes of door meer weloverwogen attitudes. Deze weloverwogen attitudes komen overeen met de theorie van gepland gedrag. Het MODE-model stelt hierbij dat gedrag enkel gestuurd kan worden door weloverwogen attitudes wanneer een persoon zowel gemotiveerd is als ook de mogelijkheid heeft om een overweging te maken. Motivatie is hierbij de wil om een geschikte attitude te hebben en mogelijkheid de gelegenheid om verschillende informatiebronnen te benutten (Fazio, 1990). Motivatie kan afhankelijk zijn van de mate van betrokkenheid en mogelijk van de hoeveelheid beschikbare tijd (Effecten engagement bewezen, 2007). De samenhang tussen een impliciet en expliciet gemeten attitude wordt volgens het MODEmodel bepaald door de determinanten motivatie en mogelijkheid. Dit model voorspelt dat als de motivatie en mogelijkheid laag zijn, de impliciete en expliciete maten in grote mate correleren. Echter wanneer de motivatie en mogelijkheid groot zijn, kan de expliciete maat afwijken van de impliciete doordat een persoon andere factoren betrekt bij het bepalen van een attitude. Zo kan sociale wenselijkheid een rol spelen. Uit het MODE-model kan ook afgeleid worden dat geen van beide methoden beter de ‘echte’ attitude kan meten. Afhankelijk van de motivatie en mogelijkheid kan een impliciet of expliciet gemeten attitude beter gedrag voorspellen en is hiermee de meest geschikte methode. Wanneer geen van deze determinanten aanwezig is, of slechts één, dan wordt het gedrag meer gestuurd door een spontane attitude die onvrijwilliger is (Fazio, 1990). Het meten van attitudes zowel impliciet als expliciet vormt daarom een belangrijke pijler in dit onderzoek.
2.4.2 Attitude & (on)gezond eetgedrag Vanwege het ‘spontane’ of ‘impulsieve’ karakter dat eten met zich mee kan brengen, wordt het zogenaamde MODE-model in deze scriptie als uitgangspunt genomen. Uitgaande van deze theorie is het niet onwaarschijnlijk dat er een relatie bestaat tussen de attitude tegenover gezonde, danwel ongezonde voeding en eetgedrag. Zo toont verschillend onderzoek aan dat hoe positiever men staat tegenover ongezond voedsel, des te ongezonder men eet (Craeynest, Crombez, Haerens & De Bourdeaudhuij, 2007).
Masterscriptie Charlotte Bons
23
2.4.2.1 Invloed van ouders op het eetgedrag van hun kinderen Verschillend onderzoek heeft aangetoond dat ouders een belangrijke rol spelen bij de opvoeding van hun kinderen en het daarmee samenhangende (eet)gedrag van hun kinderen (Birch & Ventura, 2009). Ouder-kind interacties, voorbeeldgedrag van de ouders en opvoedingsregels worden als belangrijke factoren gezien die een rol spelen bij het ontstaan van
overgewicht
bij
kinderen.
Voor
voedingsgedrag
is
namelijk
vastgesteld
dat
voedselvoorkeuren vaak op jonge leeftijd worden aangeleerd en dat voorkeuren voor energierijk voedsel gemakkelijk worden aangeleerd. Het Voedingscentrum speelt hier praktisch op in via de huidige campagne ‘Eet het goede voorbeeld’. Ouders vervullen een belangrijke voorbeeldfunctie voor hun kinderen. Kinderen kijken hoe ouders eten en bewegen. Als ouders zelf veel snoep eten, dan doen hun kinderen dat waarschijnlijk ook (Eet het goede voorbeeld, 2009).
2.4.2.2 Attitude moeders & eetgedrag Onderzoek heeft aangetoond dat kinderen met overgewicht relatief weinig bewegen en meer vet en suiker consumeren dan kinderen zonder overgewicht. Eén van de belangrijkste verklaringen voor dit gedrag is hun attitude over eten en bewegen (Craeynest, Crombez, De Houwer, Deforche, Tanghe & De Bourdeaudhuij, 2005). Een enkel onderzoek toont aan dat de attitude van ouders bepalend kan zijn voor de opvoeding van het kind en het hieruit voorkomende eetgedrag van het kind (Musher-Eizenman, Holub, Hauser & Young, 2007). De subjectieve norm (Ajzen, 1991), oftewel de invloed van moeders is dus zeer sterk bij de attitudevorming van kinderen. Het is daarom zeer aannemelijk dat de voedselattitude van moeders samenhangt met het (over)gewicht van hun kinderen (zie Figuur 5). Enerzijds in de opvoeding wat de kinderen te eten krijgen van hun moeder en hiermee samenhangend de attitudevorming ten aanzien van voedsel dat mogelijk nog lang stand houdt in de toekomst. Gezond gewicht Voedselattitude moeder
Opvoeding
(Attitude kind)
Eetgedrag kind
Overgewicht
Figuur 5:
Relatie tussen voedselattitudes moeders en (over)gewicht van hun kinderen
2.4.3 Expliciete & impliciete attitude Zoals het MODE-model (Fazio, 1990) al impliceert, is het belangrijk om zowel de directe als de indirecte attitude te meten, omdat is aangetoond dat indirecte (impliciete) metingen Masterscriptie Charlotte Bons
24
andere uitkomsten kunnen hebben dan directe (expliciete) metingen wanneer de motivatie en mogelijkheid hoog zijn (Finlay, Marmurek & Morton, 2005). Hierdoor is de laatste jaren grote interesse ontstaan naar het gebruik van impliciete attitudemetingen in sociaal psychologisch onderzoek (Fazio & Olson, 2003). In deze scriptie worden daarom beide attitudes gemeten, welke hieronder worden toegelicht.
Expliciete attitude Dit zijn weloverwogen attitudes die men bewust kan bevestigen en gemakkelijk kan rapporteren (Aronson et al., 2004). Wanneer bijvoorbeeld direct naar iemands mening wordt gevraagd, geeft het antwoord van de respondent de expliciete attitude weer. Volgens het MODE-model (Fazio, 1990) zal het gedrag geleid worden door deze expliciete attitude wanneer men de mogelijkheid heeft of over de motivatie beschikt om ergens bewust over na te denken.
Impliciete attitude Impliciete attitudes zijn automatische, oncontroleerbare, onvrijwillige en soms onbewuste attitudes (Aronson et al., 2004; Craeynest, Crombez, Haerens & De Bourdeaudhuij, 2007). Volgens het MODE-model (Fazio, 1990) zal het gedrag geleid worden door de impliciete attitude, wanneer iemand niet gemotiveerd is of niet in de gelegenheid is om na te denken over de voor en nadelen dat bepaald gedrag met zich meebrengt.
2.4.3.1 Expliciete attitude & gedrag Traditioneel werden zelfrapportage vragenlijsten gebruikt om de (expliciete) attittude van proefpersonen te meten. Er wordt hierbij direct aan de proefpersonen gevraagd weer te geven wat zijn of haar houding is tegenover een bepaald persoon, object of idee. houding ten opzichte van iets of iemand. Daarnaast speelt sociale wenselijkheid een rol, waarbij proefpersonen sociaal wenselijk antwoorden. Bijvoorbeeld dat je niet mag discrimineren, terwijl je dit, zij het onbewust, misschien wel doet. In reactie op de tekortkomingen van expliciete attitudemetingen worden impliciete maten voor attitudes steeds populairder (Fazio & Olson, 2003).
2.4.3.2 Impliciete attitude & gedrag Onderzoek naar deze impliciete attitude is interessant omdat het hiermee gepaard gaande impliciete geheugen meer stabiel blijkt te zijn dan het expliciete geheugen (Finlay et al., 2005). Dit heeft belangrijke implicaties voor onderzoek naar onder andere koop- en
Masterscriptie Charlotte Bons
25
eetgedrag waarbij de impliciete attitude in bepaalde situaties wellicht een belangrijkere voorspeller is voor gedrag dan de expliciete attitude (Maison, Greenwald & Bruin, 2001). Zogenaamde indirecte metingen zijn het meest geschikt om de impliciete attitude te meten. Hierbij moet opgemerkt worden dat attitudes zélf niet uit twee delen bestaan; impliciet en expliciet. Het is namelijk niet de attitude, maar het meetproces dat impliciet of expliciet is. Vervolgens is het belangrijk om te bepalen welk meetproces (impliciet of expliciet) de werkelijke attitude in een bepaalde situatie het beste achterhaalt.
2.4.3.3 Expliciete en impliciete attitude & eetgedrag Vanwege het vaak ‘spontane’ karakter van ongezond eetgedrag, mag aangenomen worden dat de impliciete attitude de belangrijkste drijfveer is voor dit ongezonde eetgedrag, vanwege de impulsiviteit (Pijl, 2008). Mensen worden bijvoorbeeld op stations verleid door lekkere, maar ongezonde snacks en kopen dit vrij impulsief, waarbij ze niet zo heel bewust nadenken (Kooiker & Van der Velden, 2007). Vanwege het vaak ‘bewuste’ karakter van gezond eetgedrag, mag aangenomen worden dat de expliciete attitude de belangrijkste drijfveer is voor dit gezonde eetgedrag, omdat het weloverwogen tot stand komt (Regels schijf van vijf, 2009). Zo kan de relatie gelegd worden tussen de impliciete attitude van moeders tegenover (on)gezond voedsel en het gezonde dan wel ongezonde eetgedrag door hun kinderen.
2.4.4 Hypotheses Vanuit de bovenstaande theorie zijn de volgende hypotheses geformuleerd:
H1a: Verwacht wordt dat de IAT (impliciete attitude) een positievere associatie met zoete lekkernijen aantoont dan de vragenlijst (expliciete attitude). H1b: Verwacht wordt dat de IAT (impliciete attitude) een negatievere associatie met groente aantoont dan de vragenlijst (expliciete attitude).
H2: Verwacht wordt een positieve samenhang tussen de impliciete attitude en het automatisch eten van groente en zoete lekkernijen.
H3a: Verwacht wordt dat de impliciete attitude een belangrijkere voorspeller is voor ongezond eetgedrag (zoete lekkernijen) dan de expliciete attitude. H3b: Verwacht wordt dat de expliciete attitude een belangrijkere voorspeller is voor gezond eetgedrag (groente) dan de impliciete attitude.
Masterscriptie Charlotte Bons
26
2.5
Impliciete attitudemetingen
Het onderzoek van de afgelopen decennia naar de invloed van gezondheidsvoorlichting richtte zich voornamelijk op de expliciete (bewuste) attitude en minder op de impliciete (onbewuste) attitude, doordat bijvoorbeeld met behulp van vragenlijsten direct werd gevraagd naar de attitude (Craeynest, Crombez, Deforche, Tanghe & De Bourdeaudhuij, 2008). Verondersteld werd dat mensen bewuste en rationele keuzes maakten. Pas later kwam er vanuit de psychologie bewijs dat juist emoties en onbewuste attitudes een grote rol spelen bij het keuzegedrag van burgers. Impliciete attitudes blijken zelfs een beter verklarende en voorspellende waarde van gedrag te hebben dan expliciete attitudes. Steeds duidelijker werd dat er nogal wat nadelen zitten aan expliciete attitude metingen. Zoals de gevoeligheid voor sociaal wenselijke antwoorden, maar ook dat mensen verkeerde antwoorden geven omdat ze zelf niet precies weten wat hun attitude is (Maison, Greenwald & Bruin, 2001; Craeynest et al., 2008). Gedurende de afgelopen 25 jaar wordt door sociaal psychologen steeds meer waarde gehecht aan onderzoek naar automatische processen om gedrag te begrijpen. Door deze trend worden steeds vaker reactietijden gebruikt als indicator voor automatische of impliciete processen. In het verlengde hiervan wordt sinds ongeveer tien jaar steeds meer aandacht besteed aan het in kaart brengen van de ‘onbewuste’ attitude. Zogenaamde impliciete metingen proberen iemands onbewuste, automatische attitude te meten. Verschillende onderzoekers tonen het belang aan van deze ‘onbewuste’ attitude (Greenwald, McGhee & Schwartz, 1998; Maison et al., 2001; Bohner & Wänke, 2004). Een recente lijst aan studies laat dan ook zien dat impliciete attitudes een significantie range van gedragingen kan voorspellen (Perugini, 2005). Verschillende methodes om deze impliciete attitude te meten worden daarom ontwikkeld (Greenwald et al., 1998). Toch blijkt dat het meten van iemands onbewuste attitude ingewikkelder is dan het meten van iemands bewuste attitude, omdat niet direct kan worden gevraagd naar deze attitude.
2.5.1 Betrouwbaarheid & validiteit indirecte metingen Vele meettechnieken zijn in de afgelopen jaren ontwikkeld en toegepast om de impliciete attitude te meten. Al deze verschillende technieken hebben met elkaar gemeen dat ze proberen om iemands werkelijke attitude te meten zonder daar direct naar te vragen. Afgevraagd kan worden of via zo’n indirecte methode wel een valide attitude wordt gemeten. Fazio en Olson (2003) gaven in een verhandeling over impliciete maten in onderzoek naar sociale cognitie antwoord op deze vraag. Een impliciete maat probeert dus een attitude te meten zonder de persoon daar direct naar te vragen. Indirecte maten worden op deze Masterscriptie Charlotte Bons
27
manier hoogstwaarschijnlijk niet beïnvloed door sociale wenselijkheid. Een impliciete procedure houdt echter niet in dat de proefpersoon onbewust is van zijn attitude. Ze zijn misschien niet op de hoogte dat hun attitude wordt gemeten, maar dat wil niet zeggen dat ze er niet van bewust zijn dat ze een bepaalde attitude hebben. Belangrijk bij het meten van de impliciete attitude is dat de proefpersonen zich er dus niet van bewust mogen zijn dat hun attitude wordt gemeten.
2.5.2 Implicit Association Test (IAT) De bekendste en meest gebruikte impliciete attitudemaat van dit moment is de Implicit Association Test (IAT) (Greenwald et al., 1998). Deze test meet automatische processen. Deze methode bestaat uit een gecomputeriseerde categorisatie taak.
2.5.2.1 IAT: Impliciet versus expliciet De attitude die naar voren komt uit de IAT hoeft niet altijd overeen te komen met de attitude die voortkomt uit expliciete metingen. Dit verschil komt sterk naar voren in onderzoek naar vooroordelen over bijvoorbeeld allochtone mensen. Expliciet beweert men niet te discrimineren, terwijl impliciete testen heel andere uitkomsten hebben, waaruit naar voren komt dat men (onbewust) juist wel discrimineert. Wanneer mensen direct gevraagd wordt of men bijvoorbeeld positief staat tegenover oudere mensen, zegt men wellicht ja, omdat het sociaal wenselijk is dat je respect hebt voor oudere mensen. Uit de IAT zou wel degelijk een voorkeur voor jonge mensen boven oude mensen kunnen bestaan (Greenwald et al., 1998).
2.5.2.2 Brede toepasbaarheid IAT Maison, Greenwald en Bruin (2001) toonden met hun onderzoek aan dat de IAT niet alleen toegepast kan worden bij onderzoek naar stereotypen en vooroordelen, maar dat de IAT ook toegepast kan worden binnen marketing- en consumentenonderzoek. De IAT is dus vrij breed toepasbaar en wordt daarom ook binnen deze scriptie gebruikt.
2.5.2.3 IAT & voeding Theoretisch gezien is er een positieve relatie tussen overgewicht en voorkeur voor ongezond en voedsel. Desondanks geven verschillende uitgevoerde indirecte attitudemetingen tot op heden slechts weinig steun voor deze hypothese (Craeynest et al., 2007). Zo toont onderzoek van Roefs en Jansen (2002) aan dat niet alleen de expliciete attitude maar ook de impliciete attitude tegenover ongezond (vet) voedsel negatief is onder zowel mensen met overgewicht en mensen met een gezond gewicht. In lijn met Karpinski en Hilton (2001) kan deze onverwachte uitkomst toegekend worden aan de ‘natuur’ van de IAT, omdat de Masterscriptie Charlotte Bons
28
categorie labels ‘high-fat voedsel’ versus ‘low-fat voedsel’ en ‘positief’ en ‘negatief’ duidelijk zichtbaar op het scherm werden getoond tijdens de test. Doordat in de westerse maatschappij ‘low-fat’ en ‘high-fat’ sterk geassocieerd worden met een respectievelijk positieve en een negatieve waarde, is het goed mogelijk dat de respondenten op basis van deze westerse opvattingen oordeelden in plaats van hun persoonijke opvattingen die hun impliciete attitudes tegenover ‘high-fat’ and ‘low-fat’ voedsel weergeeft (Craeynest et al., 2005; Craeynest et al., 2007). Om dit effect te voorkomen wordt in dit onderzoek gebruik gemaakt van categorielabels die neutralere waarden hebben. Namelijk groente en zoete lekkernijen, beide labels kunnen zowel positief als negatief geïnterpreteerd worden. Juist deze positieve, danwel negatieve interpretatie die men geeft aan deze labels, geeft de impliciete attitude weer.
2.5.2.4 Toepasbaarheid IAT binnen dit onderzoek Wanneer mensen direct (expliciet) gevraagd wordt of men bijvoorbeeld positief staat tegenover het eten van zoete lekkernijen, zegt men wellicht nee, omdat het sociaal wenselijk is dat je niet van zoete lekkernijen houdt omdat dit ongezond is en je er dik van wordt (Craynest et al., 2007). Uit de IAT zou wel degelijk een voorkeur voor ongezonde voeding (zoete lekkernijen) boven gezonde voeding (groente) kunnen bestaan (Greenwald et al., 1998). Het is dus erg interessant om de impliciete attitude ten opzichte van groente in tegenstelling tot zoete versnaperingen te meten, omdat het hebben van een positieve attitude ten opzichte van groente mogelijk belangrijk is voor het eetgedrag van groente (Bohner & Wänke, 2004).
Masterscriptie Charlotte Bons
29
3.
Methode
3.1
Onderzoeksmethode
Nadat een theoretisch kader is gevormd op basis van literatuuronderzoek is kwantitatief empirisch onderzoek verricht. Er is een computergestuurde Impliciete Associatie Test en een digitale vragenlijst (Ascor Surveytool) ontwikkeld die online ingevuld kon worden.
3.1.1 Representativiteit steekproef Het onderzoek is afgenomen onder moeders die in Nederland wonen met één of meerdere kind(eren) in de leeftijdscategorie van 1 tot 12 jaar. In totaal zijn 65 proefpersonen ondervraagd binnen de provincies Noord Holland, Zuid Holland, Utrecht en Gelderland. Ook allochtone moeders zijn opgenomen in de steekproef, zodat een goede afspiegeling van de populatie is gevormd. Volgens het CBS is 11 procent van de Nederlanders allochtoon (Bevolking, 2009). Dit betekent dat in de steekproef 7 á 8 van de 65 moeders van allochtone afkomst moeten zijn. Gekozen is om alle respondenten zelf op te zoeken, dit is gedaan om niemand uit te sluiten van deelname, zodat ook mensen die bijvoorbeeld geen beschikking hebben over een computer of internet, mee konden doen aan het onderzoek. Gezien de omvang en duur van het onderzoek was het binnen het kader van deze scriptie niet mogelijk om de steekproef aselect te trekken. Via de zogenaamde sneeuwbalmethode is een steekproef ontstaan. Via een eigen netwerk zijn mensen opgeroepen mee te doen aan dit onderzoek, deze mensen hebben vervolgens binnen hun eigen netwerk respondenten aangespoord mee te doen aan dit onderzoek. Ook is het onderzoek op 3 basisscholen afgenomen. Als dank voor deelname ontvingen alle moeders het magazine SMAK en een vetwijzer, gesponsord door het voedingscentrum.
3.1.2 Betrouwbaarheid & validiteit van het onderzoek Belangrijk is dat tijdens een onderzoek zoals deze zowel de betrouwbaarheid als de validiteit gewaarborgd blijven (Wimmer & Dominick, 2003). Een meetinstrument is betrouwbaar als de uitkomst niet afhankelijk is van toevallige factoren. De meting moet steeds hetzelfde resultaat opleveren als hetzelfde gemeten wordt. Doordat het onderzoek in een experimentele setting is gehouden, zijn eventuele verstorende factoren tot een minimum beperkt. In een experimentele setting konden de proefpersonen individueel de computergestuurde IAT maken en de vragenlijst online invullen. De voorwaarden van deze experimentele setting Masterscriptie Charlotte Bons
30
waren dat het een afgesloten ruimte, zonder eventueel storende factoren zoals muziek, telefoon of mensen moest zijn, zodat de respondent goed geconcentreerd mee kon doen aan de test Validiteit is een eigenschap van een meetinstrument. De validiteit is groter naarmate het instrument beter meet wat het zou moeten meten (Wimmer & Dominick, 2003). In de vragenlijst komen vragen aan bod die teruggekoppeld kunnen worden naar de theorie. Om erachter te komen of de vragenlijst effectief en relevant is om de probleemstelling te beantwoorden, is eerst een pilotstudy uitgevoerd onder 3 moeders uit de doelgroep. Deze pilotstudy bracht bruikbare tips en heeft dus bijgedragen aan het vergroten van de validiteit.
Betrouwbaarheid en validiteit van de IAT Onderzoek heeft aangetoond dat de IAT de meest betrouwbare methode is om impliciete attitudes te meten (Perugini, 2005). Daarnaast beschikt het over een goede interne consistentie waarde (gebruikelijk α = .80) en reasonable test-retest waarden (gebruikelijk r = .60). Bovendien is er voor de IAT het grootste bewijs voor construct en voorspellende validiteit. Gezien deze hoge waarden, is in dit onderzoek gekozen voor de IAT als methode om de impliciete attitude van de respondenten te meten.
3.2
Onderzoek -> 1 conditie
Om een gedegen antwoord te kunnen vinden op de probleemstelling wordt gebruik gemaakt van één conditie: Na schriftelijke instructie is op een laptop de IAT afgenomen om de impliciete attitude te meten. Direct daarna moest de online vragenlijst ingevuld worden die de expliciete attitude meet. In de volgende alinea´s zullen de afzonderlijke stappen van het onderzoek, zoals in Tabel 1 schematisch is weergegeven, achtereenvolgens worden toegelicht.
Masterscriptie Charlotte Bons
31
Tabel 1
Schematische weergave conditie.
Opbouw onderzoek 1. Impliciete Associatie Test a:
Impliciete
attitude
->
Beelden van gezonde groente én ongezonde zoete lekkernijen
onbewuste meting.
worden getoond die geassocieerd moeten worden met positieve en
IAT (Greenwald, McGhee &
negatieve woorden.
Schwartz,
1998;
Greenwald,
Nosek & Banaji, 2003). 2. Vragenlijst A:
Demografische gegevens ->
Achtergrond
Leeftijd, Sociaal economische status, etc. B:
Body Mass Index
C:
Expliciete
attitude
Vragen naar lengte en gewicht (indicatie) en
Attitude gezondheid en voeding, globaal en specifiek
eetgedrag -> bewuste meting.
Î Globale expliciete attitude gezond/ongezond voedsel
Open vragen, gesloten vragen,
Î Specifieke expliciete attitude voedselproducten IAT; groente
Likert schaal en Semantische differentiaal.
en zoete lekkernijen Î (on)gezond eetgedrag respondenten Î Attitude respondenten t.a.v. (on)gezond eetgedrag kinderen
3.2.1 Implicit Association Test -> impliciete attitude Allereerst wordt de impliciete attitude gemeten ten opzichte van twee groepen voedingsproducten: gezonde groenten en ongezonde zoete lekkernijen. Zoals al in de hierboven omschreven theorie is toegelicht, is gekozen voor de Implicit Association Test (IAT) als methode om de impliciete attitude te meten van de respondenten. Deze test is tot stand gekomen met het programma Inquisit 3.0 (Millisecond, 2008). De respondenten hebben deze test uitgevoerd op een PC waarop dit programma is geïnstalleerd, op het besturingssysteem Vista. De instructies voor deze test zijn zichtbaar op het computerscherm. De respondenten wordt voorgehouden dat ze een test gaan doen om reactietijden te meten en dat ze daarom zo snel mogelijk moeten reageren, zonder fouten te maken. De test wordt geconstrueerd volgens de standaard IAT methode om zo betrouwbaar mogelijk de impliciete attitude te meten (Greenwald, McGhee & Schwartz, 1998). Daarvan wordt een verbeterde versie gebruikt, op basis van het ‘improved scoring algorithm’ (Greenwald, Nosek & Banaji, 2003). Het belangrijkste verschil met de standaard IAT procedure is het vergrote aantal oefeningseenheden naar 40 om een ‘volgorde effect’ te verminderen waarin de ‘gecombineerde categorisatie’ taken zijn. Inquisit versie 3.0 voorziet hierin (Millisecond, 2008). Masterscriptie Charlotte Bons
32
In deze test categoriseert de proefpersoon onderwerpen en evaluaties door op twee toetsen te drukken. Het idee hierbij is dat hoe sneller dit gaat, des te sterker de associatie en daarmee dus de impliciete attitude is (zie bijlage 1). In standaard zeven taken waarin de test voorziet, dienen plaatjes
en woorden gesorteerd te worden naar twee verschillende
categoriesystemen, die over de hele test afzonderlijk en gecombineerd voorkomen. Binnen dit onderzoek is het categoriesysteem ‘doelgroep’ gezonde groenten of ongezonde zoete versnaperingen, en het categoriesysteem ‘attribuut’ positief of negatief. Steeds moet gekozen worden tussen een knop links (E) op het scherm/toetsenbord en een knop rechts (I). Er is onmiddellijk feedback over fouten en deze dienen onmiddellijk gecorrigeerd te worden. Fouten en reactietijd (RT) worden geregistreerd. In taak 1 gaat het als oefening om het sorteren van beelden van gezonde en ongezonde voedingsmiddelen naar doelgroep. In taak 2 gaat het om sorteren van woorden naar attribuut, dit is nog een oefening. In taak 3 en 4 gaat het om de combinatie van taken 1 en 2, d.w.z. doelgroepstimuli en attribuutstimuli worden door elkaar aangeboden en elke stimulus moet naar een van de categoriesystemen gesorteerd worden. Taak 5 is identiek aan taak 1 behalve dat vanaf deze taak de plaatsen van de doelgroepcategorieën (links/rechts op het scherm) verwisseld zijn. Taken 6 en 7 zijn weer de combinaties van doelgroepstimuli en attribuutstimuli, maar ook weer met de doelgroepcategorieën gewisseld. In de uitwerking worden volgens het scoringsprotocol van Greenwald, Nosek en Banaji (2003) de reactietijden gestandaardiseerd en de gemiddelde RT van taken 3 en 4 afgetrokken van die uit taken 6 en 7 -> de IAT score. Hoe hoger deze verschilscore, des te sterker de impliciete bias of vooroordeel (Millisecond, 2008). Zie Tabel 2 voor de opzet en uitleg van de termen. Tabel 2 Blok
Aantal
IAT test volgens ‘Improved Scoring Algorithm’ (Greenwald et al., 2003). Instructie
Linker antwoordtoets (E)
Rechter antwoordtoets (I)
oefeningen 1
20
Oefening
Beelden gezonde producten
Beelden ongezonde producten
2
20
Oefening
Positieve woorden
Negatieve woorden
3
20
Oefening
Positieve woorden +
Negatieve woorden +
Beelden gezonde producten
Beelden ongezonde producten
Positieve woorden +
Negatieve woorden +
Beelden gezonde producten
Beelden ongezonde producten
4
40
Test 1:
5
20
Oefening
Beelden ongezonde producten
Beelden gezonde producten
6
20
Oefening
Positieve woorden +
Negatieve woorden +
Beelden ongezonde producten
Beelden gezonde producten
Positieve woorden +
Negatieve woorden +
Beelden ongezonde producten
Beelden gezonde producten
7
40
Test 2:
Masterscriptie Charlotte Bons
33
3.2.1.1 Gekozen Stimuli Voor de implicit association test zijn stimuli nodig, namelijk beelden als doelgroepstimuli en woorden als attribuutstimuli. In totaal acht beelden van gezonde groente, acht beelden van ongezonde zoete lekkernijen, acht woorden met een positieve betekenis en acht woorden met een negatieve betekenis. Deze worden hieronder toegelicht.
3.2.1.2. Doelgroepstimuli: beelden Op basis van een pilot studie onder vijf moeders (uit de doelgroep) door middel van een brainstormsessie is een lijst samengesteld van de top acht gezonde groenten en de top acht ongezonde zoete versnaperingen.
Gezonde groenten 1. Tomaat 2. Komkommer 3. Worteltjes 4. Champignons 5. Sla 6. Paprika 7. Doperwtjes 8. Broccoli
Ongezonde zoete lekkernijen 1. Candy bar 2. Drop 3. Muffin 4. IJs 5. Koekjes 6. Chocola 7. Taart 8. Snoepjes
Van deze in totaal 16 voedingsproducten zijn vervolgens representatieve beelden gedownload van gettyimages.com, die in de IAT als stimuli dienen. Er is op gelet dat de verschillende items zo duidelijk mogelijk worden weergegeven op de foto’s, zodat de respondent direct kan zien om welk voedingsproduct het gaat. Hiervoor zijn alleen gekleurde close-up beelden geselecteerd met een witte achtergrond. Ook staat alleen het item zelf op
Masterscriptie Charlotte Bons
34
de foto, zodat geen sprake is van verstorende factoren zoals personen, merknamen of andere voorwerpen (zie bijlage 2).
3.2.1.3 Attribuutstimuli: woorden Naast de 16 beelden van de voedingsproducten worden in de IAT positieve en negatieve woorden gebruikt. De 16 verschillende woorden bestaan uit acht woorden die een positieve associatie oproepen en acht woorden die een negatieve associatie oproepen (Greenwald et al. 1998). De woorden die voor deze IAT gebruikt worden zijn gebaseerd op eerdere onderzoeken waarbij woorden als stimuli dienden in een IAT. De keuze voor de woorden is gemaakt op basis van eerder onderzoek van Maison, Greenwald en Bruin (1999; 2001). Deze woorden werden in dat onderzoek succesvol als stimuli gebruikt.
Plezierige woorden (Maison et al., 2001) 1. Zon 2. Geluk 3. Liefde 4. Plezier 5. Blijdschap 6. Genieten 7. Vakantie 8. Vriendschap
Onplezierige woorden (Maison et al., 1999) 1. Boos 2. Haat 3. Vies 4. Gemeen 5. Slecht 6. Tragedie 7. Verschrikkelijk 8. Afschrikwekkend
3.2.2 Online vragenlijst -> expliciete attitude Nadat de impliciete attitude is gemeten met behulp van de IAT is de expliciete attitude gemeten met behulp van een online vragenlijst. Deze volgorde is aangehouden, omdat het bij een impliciete attitude meting belangrijk is dat de respondenten niet beseffen dat hun Masterscriptie Charlotte Bons
35
impliciete attitude wordt gemeten. Wanneer eerst de expliciete attitude wordt gemeten, zijn de respondenten er wellicht op bedacht wat het doel is van de impliciete attitude meting, en dat kan vervolgens sociaalwenselijke antwoorden tot gevolg hebben (Greenwald et al., 2003).
Weliswaar wordt door sommige onderzoekers verondersteld dat juist eerst de
expliciete attitude gemeten moet worden, omdat deze anders wordt beïnvloed door de IATscore. Om het probleem op te lossen dat Maison, Greenwald & Bruin (2004) hierboven omschrijven, is de test zo aangepast dat de respondenten geen inzicht in de uitkomsten van de IAT krijgen. Alleen de score is zichtbaar, welke alleen te interpreteren is door de onderzoeker. In de online vragenlijst moeten de respondenten allereerst enkele algemene vragen invullen, over leeftijd, nationaliteit, opleidingsniveau en sociaaleconomische status. Ook wordt gevraagd naar de lengte en het gewicht, zodat de Body Mass Index berekend kan worden. Vervolgens is direct gevraagd naar de mening van de respondent over gezonde en ongezonde voeding. Met behulp van open en verschillende gesloten vragen is geprobeerd om de expliciete attitude van de respondent te meten. Tevens is geprobeerd om hun (on)gezonde eetgedrag in kaart te brengen. De Likert schaal en semantische differentiaal worden hiervoor gebruikt. Zie bijlage 3 voor de vragenlijst. Het meten van eetgedrag is vrij complex en vergt daarom enige toelichting;
Gezond eetgedrag: aanbevolen dagelijkse hoeveelheid (ADH) groente De aanbevolen hoeveelheid groente per dag geldt als globale aanduiding van hoeveel er gemiddeld per dag gebruikt zou moeten worden als basis voor een gezonde voeding (Regels schijf van vijf, 2009). Daarbij is uiteraard de nodige speelruimte. Voor grote eters, is er niets op tegen om meer groente te eten. Ook leeftijd is hierop van invloed. Zie Tabel 3. Bij de aanbevolen hoeveelheid gaat het niet alleen om verse groente, ook groente uit blik, glas of diepvries tellen mee. In groentesappen is niet meer alles uit de groente aanwezig. Daarom zijn sappen geen volwaardige vervangers van verse groente. Groentesappen zoals tomatensap en wortelsap die tot groente gerekend kunnen worden, kunnen voor maximaal 100 gram meetellen bij het realiseren van de aanbevolen hoeveelheid groente. Tabel 3 Kinderen Groente
Aanbevolen dagelijkse hoeveelheid groente per leeftijd. 1-3 jaar
4-8 jaar
9-13 jaar
50-100 g
100-150 g
150-200 g
1-2 opscheplepels
2-3 opscheplepels
3-4 opscheplepels
Moeders Groente
19-70 jaar 200 g 4 opscheplepels
Ongezond eetgedrag: aantal zoetmomenten Voor dit onderzoek is het voldoende om slechts het aantal zoetmomenten te bepalen van de respondenten, als indicatie voor de hoeveelheid zoete lekkernijen men eet. Masterscriptie Charlotte Bons
36
Online vragenlijst Voor het ontwikkelen en afnemen van de vragenlijst is de surveytool van het ComLab gebruikt. Gekozen is voor een online vragenlijst omdat online-onderzoek zowel voor de onderzoeker als de respondent gebruiksvriendelijker is. De vragenlijst kan gemakkelijk op het internet geplaatst en ingevuld worden. Bovendien kan de data direct in Excel en SPSS gedownload worden. Daarnaast waarborgt deze online methode de anonimiteit van de respondenten beter dan een traditionele vragenlijst op papier. Ook is flexibele vraagvolgorde mogelijk door middel van ‘routings’ (Hogg, 2002). Een ander voordeel is dat ‘missing values’ praktisch onmogelijk zijn, doordat alle vragen verplicht beantwoord moeten worden, alvorens men verder kan.
3.3
Analyseplan
Om een gedegen antwoord op de probleemstelling te vinden, is de impliciete (IAT) en expliciete attitude (vragenlijst) van de individuele respondenten aan elkaar gekoppeld. Hiervoor werd de behaalde IAT-score door de onderzoeker vermeld op de vragenlijst (zie bijlage 3). De data van de IAT en vragenlijst kon gemakkelijk gedownload worden in Excel en geëxporteerd worden naar SPSS. Vervolgens zijn met behulp van dit programma met de verkregen data statistische analyses gemaakt, waarmee een antwoord is gevonden op de probleemstelling. Voor alle vragen uit het onderzoek zijn frequentietabellen uitgedraaid, zodat duidelijk is wat het gemiddelde, de mediaan en de modus is. Nuttige bijkomstigheid is dat eventuele onjuiste waarden, zoals onlogische uitschieters zijn opgespoord. Hieronder wordt per deelvraag toegelicht welke analyses zijn gemaakt. ¾ Deelvraag 1: In hoeverre verschillen de impliciete- en expliciete attitudes van moeders ten aanzien van gezonde (groente) en ongezonde (zoete lekkernijen) voeding? Om deze deelvraag te kunnen beantwoorden, moeten eerst de impliciete- en de expliciete attitude afzonderlijk van elkaar worden bepaald. Hiervoor wordt gebruik gemaakt van de variabelen ‘IAT score’, ‘expliciete attitude t.a.v. zoete lekkernijen’ en ‘expliciete attitude t.a.v. groente’. Het meetniveau van deze variabelen wordt in dit onderzoek beschouwd als ratio. De volgende hypotheses horen hierbij:
H1a: Verwacht wordt dat de IAT (impliciete attitude) een positievere associatie met zoete lekkernijen aantoont dan de vragenlijst (expliciete attitude). H1b: Verwacht wordt dat de IAT (impliciete attitude) een negatievere associatie met groente aantoont dan de vragenlijst (expliciete attitude). Masterscriptie Charlotte Bons
37
Impliciete attitude groente en zoete lekkernijen Vraag 2 laat zien wat de impliciete attitude is van moeders ten aanzien van gezonde en ongezonde voeding. Deze variabele geeft de score weer die behaald is voor de Impliciete Associatie Test. Deze score loopt van 1 tot en met 8, waarbij 1 = sterke automatische voorkeur voor zoete lekkernijen en 8 = sterke automatische voorkeur voor groente. Respondenten met een score van 1 t/m 3 hebben een automatische voorkeur voor zoet, respondenten met een score van 4 of 5 hebben bijna geen automatische voorkeur en respondenten met een score van 5 t/m 8 hebben een automatische voorkeur voor groente.
Expliciete attitude zoete lekkernijen Vraag 21 t/m 31 vormen tezamen een schaal die de expliciete attitude ten aanzien van zoete lekkernijen meet. Deze variabelen vormen een goede betrouwbare schaal die intern consistent is (α = .907). De ‘expliciete attitude t.a.v. zoete lekkernijen’ is berekend door de variabelen bij elkaar op te tellen en te delen door het aantal variabelen. Hiervoor is vraag 31 (hoe belangrijk vindt u het om niet teveel zoete lekkernijen te eten) gehercodeerd van 1-7 naar 7-1. Deze hercodering is nodig, omdat wanneer men positiever staat tegenover zoete lekkernijen, men ook een hogere score krijgt toegekend.
Expliciete attitude groente Vraag 32 t/m 42 vormen tezamen een schaal die de expliciete attitude ten aanzien van groente meet. Deze variabelen vormen een goede betrouwbare schaal die intern consistent is (α = .886). De ‘expliciete attitude t.a.v. groente’ is vervolgens berekend door de variabelen bij elkaar op te tellen en te delen door het aantal variabelen.
Expliciete attitude zoete lekkernijen en groente totaal Wanneer de scores voor de expliciete attitudes ten aanzien van zoete lekkernijen en groente (na hercodering) bij elkaar opgeteld worden en vervolgens gedeeld door 2, ontstaat een totaalscore op een schaal van 1 tot 7, welke gemakkelijker te vergelijken is met de IATscore, dan met de afzonderlijke scores. Vraag 21 t/m 42 vormen tezamen een schaal die de expliciete attitude ten aanzien van groente en zoete lekkernijen meet. Deze variabelen vormen een goede betrouwbare schaal die intern consistent is (α = .911). Hiervoor is in plaats van de variabele ‘expliciete attitude t.a.v. zoete lekkernijen’ gebruik gemaakt van de variabele ‘recode expliciete attitde t.a.v. zoete lekkernijen’. Deze variabele is tot stand gekomen door de vragen 21 t/m 30 te hercoderen van 1-7 naar 7-1. Voor vraag 31 (hoe belangrijk vindt u het om niet teveel zoete lekkernijen te eten) is deze hercodering niet nodig. Vervolgens zijn deze variabelen bij elkaar opgeteld en gedeeld door het totaal aantal variabelen. De ‘expliciete attitude totaal’ is tot stand gekomen door de variabelen ‘expliciete Masterscriptie Charlotte Bons
38
attitude t.a.v. groente’ en ‘recode expliciete attitude t.a.v. zoete lekkernijen’ bij elkaar op te tellen en te delen door 2. ¾ Deelvraag 2: Wat is de samenhang tussen de impliciete attitude en het ‘automatisch’ eten van gezonde (groente) en ongezonde (zoete lekkernijen) voeding wanneer men trek heeft? H2: Verwacht wordt een positieve samenhang tussen de impliciete attitude en het automatisch eten van groente en zoete lekkernijen. Vraag 61 en 70 geven aan in hoeverre men automatisch zoete lekkernijen of groente eet wanneer men trek heeft. Om de relevante maten te berekenen, die het verband tussen de impliciete attitude en het automatisch eten van groente en zoete lekkernijen weergeeft, zijn twee enkelvoudige regressieanalyses uitgevoerd tussen de impliciete attitude en het automatisch eten van zoete lekkernijen/groente wanneer met trek heeft (N = 65). ¾ Deelvraag 3: Welke attitude is een belangrijkere voorspeller voor gezond (groente) en ongezond (zoete lekkernijen) eetgedrag? Impliciet of expliciet? Om deze deelvraag te kunnen beantwoorden wordt gebruik gemaakt van de onafhankelijke variabelen ‘IAT score’, ‘expliciete attitude t.a.v. zoete lekkernijen’ en ‘expliciete attitude t.a.v. groente’. Het meetniveau van deze variabelen wordt in dit onderzoek beschouwd als ratio. De afhankelijke variabelen ‘totaal aantal zoetmomenten per dag’ en ‘totaal aantal ons groente per dag’ geven het eetgedrag weer. Deze afhankelijke variabelen worden ook beschouwd als ratio.
Eetgedrag zoete lekkernijen Het ‘totaal aantal zoetmomenten per dag’ is berekend door allereerst te bepalen hoe vaak men zoete lekkernijen eet per week. Dit is gedaan door de vragen 44, 46, 48, 50, 52, 54, 56 en 58 te hercoderen van 1-9 naar 0-7 (0 = nooit of minder dan 1 dag p/m; 0,5 = 1-3 dagen p/m; 1 = 1 dag p/w; 2 = 2 dagen p/w; 3 = 3 dagen p/w; 4 = 4 dagen p/w; 5 = 5 dagen p/w; 6 = 6 dagen p/w; 7 = 7 dagen p/w). Om het aantal zoetmomenten te bepalen zijn vervolgens deze scores vermenigvuldigd met het aantal stuks dat men eet op zo’n dag. Vervolgens zijn deze bij elkaar opgeteld en gedeeld door 7 dagen. Berekening totaal aantal zoetmomenten per dag: ((eetzoet1 x aantzoet1) + (,,2,,) + (,,3,,) + (,,4,,) + (,,5,,) + (,,6,,) + (,,7,,) + (eetzoet8 x aantzoet8)) / 7 dgn Masterscriptie Charlotte Bons
39
Eetgedrag groente Het ‘totaal aantal ons groente per dag’ is tot stand gekomen door allereerst te bepalen hoeveel ons groente men eet per week. Dit is gedaan door de vragen 63, 65 en 67 te hercoderen van 1-9 naar 0-7 (0 = nooit of minder dan 1 dag p/m; 0,5 = 1-3 dagen p/m; 1 = 1 dag p/w; 2 = 2 dagen p/w; 3 = 3 dagen p/w; 4 = 4 dagen p/w; 5 = 5 dagen p/w; 6 = 6 dagen p/w; 7 = 7 dagen p/w). Om het aantal ons groente te bepalen zijn vervolgens deze scores vermenigvuldigd met het aantal ons dat men eet op zo’n dag. Vervolgens zijn deze bij elkaar opgeteld en gedeeld door 7 dagen. Berekening totaal aantal ons groente per dag: ((score vr. 63 x score vr. 64 x 0.5) + (score vr. 65 x score vr. 66 x 0.5) + (score vr. 67 x score vr. 68)) / 7 dgn.
Hierbij is rekening gehouden met het feit dat 1 opscheplepel gekookte groente of rauwkost gelijk staat aan 0.5 ons en 1 glas groentesap gelijk staat aan 1 ons.
Verschil en samenhang tussen impliciete en expliciete attitude en eetgedrag Om te bepalen wat het verschil en de samenhang is tussen de impliciete en expliciete attitude en eetgedrag, zijn de volgende hypotheses opgesteld:
H3a: Verwacht wordt dat de impliciete attitude een belangrijkere voorspeller is voor ongezond eetgedrag (zoete lekkernijen) dan de expliciete attitude. H3b: Verwacht wordt dat de expliciete attitude een belangrijkere voorspeller is voor gezond eetgedrag (groente) dan de impliciete attitude. Om de relevante maten te berekenen, die het verband tussen de (impliciete/expliciete) attitude en (gezond/ongezond) eetgedrag vast stellen, zijn meerdere enkelvoudige regressieanalyses uitgevoerd tussen de expliciete en impliciete attitudes en het eetgedrag groente en zoete lekkernijen (N = 65). Hiervoor is zowel vergeleken tussen groepen, als binnen groepen. Met vergelijken tussen groepen wordt het verschil in samenhang tussen de expliciete en impliciete attitude bedoeld. Met vergelijken binnen groepen wordt het verschil in samenhang bedoeld tussen de uitkomsten voor de totale sample én uitgesplitst in BMI; respondenten met gezond gewicht (n = 41) en respondenten met overgewicht (n = 24). Om deze verschillen te bepalen, wordt onder andere gekeken naar de verschillende waardes van de regressiecoëfficiënt ‘Beta’.
Masterscriptie Charlotte Bons
40
4.
Resultaten
In dit hoofdstuk worden de resultaten van het onderzoek besproken op basis van de uitkomsten van de Implicit Association Test en de online vragenlijst.
4.1
Inleiding
Allereerst zullen in deze paragraaf enkele algemene resultaten besproken worden. Deze algemene gegevens zijn verkregen uit vraag 4 tot en met 18 van de vragenlijst. Ook wordt besproken hoe belangrijk men het vindt om gezond te eten. Vervolgens zullen in paragraaf 4.2 en 4.3 de belangrijkste resultaten besproken worden, zodat een antwoord kan worden gevonden op de probleemstelling. Op basis van de theorie zijn een aantal hypotheses opgesteld over de uitkomsten van dit onderzoek. Doordat voor iedere hypothese analyses zijn gemaakt, zal duidelijk worden of de gestelde hypotheses bevestigd of verworpen worden.
4.1.1 Algemene gegevens Aan dit onderzoek hebben in totaal 65 moeders meegedaan met één of meer kind(eren) in de leeftijdscategorie van 1 tot 12 jaar. Gemiddeld hebben de moeders 2 kinderen in deze leeftijdscategorie (SD = 1). Van deze 65 moeders zijn 9 moeders van allochtone afkomst, dit is bijna 14 % van de respondenten in de steekproef (13.8 %; N = 65). Dit aantal is iets groter dan het aantal allochtone moeders in de populatie volgens het CBS (11%). De moeders hebben een gemiddelde leeftijd van 37 jaar (SD = 6.242; N = 65) en een gemiddelde BMIindex van 24 (SD = 3.461; N = 65). Ruim een derde van de respondenten overgewicht (36.9%; N = 65).
Leefsituatie Bijna alle respondenten wonen samen met een partner (96.9%; N = 65) en circa driekwart is gehuwd (76.9%; N = 65). Ruim 9 op de 10 respondenten geeft aan dat zij gezamenlijk met een partner verantwoordelijk zijn voor de opvoeding van de kind(eren) (92.3%; N = 65). Daarnaast is een ruime meerderheid van de respondenten meestal zelf verantwoordelijk voor de boodschappen en het bereiden van de maaltijden (resp. 80% & 81.5%; N = 65).
Sociaaleconomische status Wanneer onderscheid wordt gemaakt in sociaaleconomische status, zijn opleidingsniveau, beroep en inkomen belangrijke pijlers. In dit onderzoek waren 22 (33.8%) respondenten laag Masterscriptie Charlotte Bons
41
opgeleid, 26 (40%) middelbaar opgeleid en 17 (26.2%) hoog opgeleid (N = 65). Ruim driekwart van de respondenten is full- of parttime werkzaam (78.5%; N = 65). Voor bijna 9 op de 10 respondenten is inkomen uit arbeid de voornaamste bron van inkomen in het gezin (87.7%; N = 65). Slechts 2 respondenten ontvangen een uitkering (3.1%). Een kwart van de respondenten ontvangt een inkomen beneden modaal (24.6%), 27 (41.5%) respondenten ontvangen een modaal inkomen en een derde (33.8%) boven modaal (N = 65).
4.1.2 Belang van (on)gezonde voeding Ruim drie vierde van de respondenten vindt ongezond voedsel lekker (75.3%; M = 4.94; SD = 1.570; N = 65). Nog meer respondenten vinden gezond voedsel lekker (89.3%; M = 5.92; SD = 1.266; N = 65).
Gezond en ongezond voedsel Het eten van gezond voedsel vinden 63 respondenten belangrijk (96.9%; M = 6.43; SD = 0.865; N = 65). Gezond eten vinden ze voor hun kinderen nog iets belangrijker (98.5%; M = 6.58; SD = 0.846; N = 65). Dit verschil is significant bij het tweezijdige 5%-niveau (t = -3.411; df = 64; tweezijdige p = .001; 95% CI = -2.44 − -.64). Daarnaast vinden 55 respondenten het belangrijk om ongezond voedsel te vermijden (84.6%; M = 5.31; SD = 0.917; N = 65). Het vermijden van ongezond voedsel voor hun kinderen is nog iets belangrijker (84.6%; M = 5.48; SD = 1.077; N = 65). Ook dit verschil is significant bij het tweezijdige 5%-niveau (t = 2.269; df = 64; tweezijdige p = .027; 95% CI = -3.18 − -.20). Zie Tabel 4.
Groente en zoete lekkernijen Wanneer specifiek gekeken wordt naar de attitude ten aanzien van ongezonde zoete lekkernijen en gezonde groente, zien we dat 63 respondenten het belangrijk vinden om zoete lekkernijen te vermijden (96.9%; M = 6.09; SD = 1.011; N = 65). Het vermijden van zoete lekkernijen voor hun kinderen wordt nog iets belangrijker gevonden (95.4%; M = 6.17; SD = 1.206; N = 65). Daarnaast vinden alle respondenten het belangrijk om groente te eten (100%; M = 6.82; SD = 0.391; N = 65). Ook het eten van groente door hun kinderen vinden ze belangrijk (100%; M = 6.74; SD = 0.443; N = 65). Weliswaar zijn bovengenoemde verschillen niet significant (p > .05). Wel significant (bij het tweezijdige 5%-niveau) zijn de verschillen tussen het eten van groente en het eten van 2 ons groente per dag. Zowel voor jezelf (t = 5.810; df = 64; tweezijdige p = .000; 95% CI = .373 − -.765). Als ook voor je kind (t = 5.311; df = 64; tweezijdige p = .000; 95% CI = .250 − -.550). Zie Tabel 4.
Masterscriptie Charlotte Bons
42
Tabel 4
Verschillen tussen het belang van gezonde voeding voor jezelf en je kind(eren).
Hoe belangrijk vindt u het:
Voor jezelf Gemiddelde
Standaard
Voor je kind Gemiddelde
deviatie Eten van gezond voedsel Vermijden ongezond voedsel Vermijden zoete lekkernijen Eten van groente Eten van 2 ons groente p/d
Standaard deviatie
6.43
.865
6.58
.846
5.31
.917
5.48
1.077
6.09
1.011
6.17
1.206
6.82
.391
6.74
.443
6.25
.830
6.34
.776
(Mean = 1 t/m 7, waarbij 1 = heel onbelangrijk, 7 = heel belangrijk)
4.2
Voedselattitudes ten aanzien van groente & zoete lekkernijen
Deze paragraaf geeft antwoord op de eerste deelvraag: ¾ Deelvraag 1: In hoeverre verschillen de impliciete- en expliciete attitudes van moeders ten aanzien van gezonde (groente) en ongezonde (zoete lekkernijen) voeding?
4.2.1 Impliciete voedselattitudes A. Impliciete attitude groente en zoete lekkernijen. Zoals te zien is in Tabel 4a hebben 24 respondenten (37%; N = 65) een positieve impliciete attitude ten aanzien van zoete lekkernijen in tegenstelling tot groente. Hier tegenover staat dat 35 respondenten een positieve impliciete attitude hebben ten aanzien van groente in tegenstelling tot zoete lekkernijen (53.9%; N = 65). Het gemiddelde is 5.11 op een schaal van 8 (SD = 2.900; N = 65).
Masterscriptie Charlotte Bons
43
Tabel 4a
Frequentietabel van de IAT-score.
IAT score
Frequentie
Percentage
1
13
20
2
7
10.8
3
4
6.2
4
3
4.6
5
3
4.6
6
2
3.1
7
10
15.4
8
23
35.4
Totaal N
65
100%
(IAT score: 1 t/m 8, waarbij 1 = sterke automatische voorkeur voor zoete lekkernijen, 8 = sterke automatische voorkeur voor groente)
4.2.2 Expliciete voedselattitudes B1. Expliciete attitude zoete lekkernijen Zoals te zien is in Tabel 4b hebben 14 respondenten (21.5%; N = 65) een positieve expliciete attitude ten aanzien van zoete lekkernijen. Hier tegenover staat dat 19 respondenten (29.2%; N = 65) een negatieve expliciete attitude hebben ten aanzien van zoete lekkernijen. Het gemiddelde is 3.92 op een schaal van 7 (SD = 0.848; N = 65).
B2. Expliciete attitude groente Zoals te zien is in Tabel 4b heeft geen enkele respondent een negatieve expliciete attitude ten aanzien van groente (0%; N = 65). Hier tegenover staat dat 64 respondenten (98.5%; N = 65) een positieve expliciete attitude hebben ten aanzien van groente. Het gemiddelde is 6.24 op een schaal van 7 (SD = 0.613; N = 65).
C. Expliciete attitude zoete lekkernijen en groente totaal Zoals te zien is in Tabel 4b heeft slechts 1 respondent (1.5%; N = 65) een positieve expliciete attitude ten aanzien van zoete lekkernijen in tegenstelling tot groente. Hier tegenover staat dat 58 respondenten een positieve expliciete attitude hebben ten aanzien van groente in tegenstelling tot zoete lekkernijen (89.3%; N = 65). Het gemiddelde is 5.16 op een schaal van 7 (SD = 0.592; N = 65).
Masterscriptie Charlotte Bons
44
Tabel 4b A. Impliciete
Vergelijking Impliciete- en Expliciete attitude. Freq.
Attitude Impliciete
B1 Expliciete
Freq.
attitude zoet 36.9
voorkeur zoet
Positieve
9.2
Impliciete
53.9
voorkeur
Freq.
attitude groente 21.5
attitude Zoet
Neutraal
B2. Expliciete
C. Expliciete attitude totaal
Negatieve attitude
0
Groente
Neutraal
47.7
Neutraal
Negatieve
29.2
Positieve attitude
attitude Zoet
Freq.
Expliciete
1.5
voorkeur zoet 1.5
Neutraal
9.2
98.5
Expliciete
89.3
Groente
voorkeur
groente
groente
Totaal %
100
Totaal %
100
Totaal %
100
Totaal %
100
Totaal N
65
Totaal N
65
Totaal N
65
Totaal N
65
4.2.3 Verschil tussen impliciete & expliciete voedselattitudes Zoals te zien is in Tabel 4b hebben 24 respondenten een impliciete voorkeur voor zoete lekkernijen in tegenstelling tot groente (36.9%; N = 65). Hier tegenover staat dat slechts één respondent een expliciete voorkeur heeft voor zoete lekkernijen (1.5% N = 65). Daarnaast hebben 35 respondenten een impliciete voorkeur voor groente in tegenstelling tot zoete lekkernijen (53.9%; N = 65). Hier tegenover staat dat 58 respondenten een expliciete voorkeur hebben voor groente in tegenstelling tot zoete lekkernijen (89.3%; N = 65). Het verschil tussen de gemiddelde score voor de impliciete attitude (M = 4.52; SD = 2.44 ) en de gemiddelde score voor de expliciete attitude (M = 5.16; SD = 0.59) is statistisch significant bij het tweezijdige 5%-niveau (t = -2.29; df = 63; tweezijdige p = .03; 95% CI = -1.19 − -.08).
4.2.4 Verschil tussen impliciete & expliciete attitudes en automatisch eten Deze paragraaf geeft antwoord op de tweede deelvraag: ¾ Deelvraag 2: Wat is de samenhang tussen de impliciete attitude en het ‘automatisch’ eten van gezonde (groente) en ongezonde (zoete lekkernijen) voeding wanneer men trek heeft? Wanneer men het meer eens is met de veronderstelling dat men automatisch, onbewust zoete lekkernijen eet wanneer men trek heeft, dan daalt de score voor de IAT, dus heeft men een positievere impliciete attitude ten aanzien van zoete lekkernijen (r = -.335; df = 63; p < .01). En wanneer men het meer eens is met de veronderstelling dat men automatisch, onbewust groente eet wanneer men trek heeft, dan stijgt de score voor de IAT, dus heeft men een positievere impliciete attitude ten aanzien van groente (r = .302; df = 63; p < .05). Deze samenhangen zijn beide matig positief.
Masterscriptie Charlotte Bons
45
4.3
Attitude & eetgedrag
Deze paragraaf geeft antwoord op de derde deelvraag: ¾ Deelvraag 3: Welke attitude is een belangrijkere voorspeller voor gezond (groente) en ongezond (zoete lekkernijen) eetgedrag? Impliciet of expliciet?
4.3.1 Eetgedrag zoete lekkernijen Op de vraag hoeveel zoete lekkernijen men eet, scoren de respondenten gemiddeld 3.58 op een 7-puntsschaal, waarbij 1 = weinig en 7 = veel (N = 65). Zoals te zien is in Figuur 4a hebben 18 respondenten een groot aantal zoetmomenten per dag (27.7%; N = 65). Het gemiddelde is 1.65 (SD = 0.999; N = 65).
Aantal zoetm om enten per dag 60
50
40
30 Pe rce ntage 20
10
0 Bijna ge e n zoe tmome nte n 0‐1
Figuur 4a
Normaal aantal zoe tmome nte n 1‐2
Groot aantal zoe tmome nte n 2+
Aantal zoetmomenten per dag.
4.3.2 Eetgedrag groente Op de vraag hoeveel groente men eet, scoren de respondenten gemiddeld 6.02 op een 7-puntsschaal, waarbij 1 = weinig en 7 = veel (N = 65). Zoals te zien is in Figuur 4b, eten 50 respondenten minder dan 2 ons groente per dag (N = 65). Het gemiddelde is 1.56 (SD = 0.68; N = 65).
Masterscriptie Charlotte Bons
46
Hoeveelheid groente per dag 90 80 70 60 50 Percentage
40 30 20 10 0 Eet te weinig groente < 2 ons
Figuur 4b
Eet genoeg groente = 2 ons
Hoeveelheid groente per dag.
4.3.3 Verschil & samenhang tussen impliciete & expliciete attitude en eetgedrag Tabel 5 laat het verschil in Bèta’s zien tussen groepen en binnen groepen. De belangrijkste uitkomsten worden hieronder toegelicht.
4.3.3.1 Enkelvoudige regressieanalyses totale sample en uitgesplitst op BMI A: Expliciete attitude groente & eetgedrag groente Er is een matig positief significant verband tussen de expliciete attitude ten aanzien van groente en het eetgedrag van groente (
= .579; df = 63; p < .01). Hiermee wordt bedoeld
dat wanneer men hoger scoort op de expliciete attitude ten aanzien van groente (dus positiever t.a.v. groente) men meer groente eet. De expliciete attitude ten aanzien van groente verklaart één derde van de spreiding in het eetgedrag van groente (R² = .335). Wanneer vervolgens een uitsplitsing wordt gemaakt tussen moeders met een gezond gewicht en moeders met overgewicht, zie je dat de regressiecoëfficiënt voor moeders met een gezond gewicht ( overgewicht (
= .638; df = 39; R² = .407; p < .01) groter is dan voor moeders met
= .459; df = 22; R² = .210; p < .05). Beide relaties zijn significant.
B. Impliciete attitude groente & eetgedrag groente Er is een zwak positief verband tussen de impliciete attitude en het eetgedrag van groente ( = .204; df = 63; p > .05). Hiermee wordt bedoeld dat wanneer men hoger scoort op de impliciete attitude (dus positiever t.a.v. groente) men meer groente eet. Dit verband is
Masterscriptie Charlotte Bons
47
overigens niet significant. De impliciete attitude verklaart daarom ook slechts 4.2% (R²) van de spreiding in het eetgedrag van groente. Wanneer vervolgens een uitsplitsing wordt gemaakt tussen moeders met een gezond gewicht en moeders met overgewicht, zie je dat de regressiecoëfficiënt voor moeders met een gezond gewicht ( overgewicht (
= .264; df = 39; R² = .07; p > .05) groter is dan voor moeders met
= .106; df = 22; R² = .01; p > .05). Beide relaties zijn niet significant.
C. Expliciete attitude zoet & eetgedrag zoet Er is een matig positief significant verband tussen de expliciete attitude ten aanzien van zoete lekkernijen en het eetgedrag van zoete lekkernijen (
= .416; df = 63; p < .01).
Hiermee wordt bedoeld dat wanneer men hoger scoort op de expliciete attitude ten aanzien van zoete lekkernijen (dus positiever t.a.v. zoete lekkernijen) men vaker zoete lekkernijen eet. De expliciete attitude ten aanzien van zoete lekkernijen verklaart 17.3 % (R²) van de spreiding in het eetgedrag van zoete lekkernijen. Wanneer vervolgens een uitsplitsing wordt gemaakt tussen moeders met een gezond gewicht en moeders met overgewicht, zie je dat de regressiecoëfficiënt voor moeders met een gezond gewicht ( overgewicht (
= .516; df = 39; R² = .266; p < .01) groter is dan voor moeders met
= .158; df = 22; R² = .025; p > .05). Alleen de eerste relatie is significant.
D. Impliciete attitude zoet & eetgedrag zoet Er is een matig negatief significant verband tussen de impliciete attitude en het eetgedrag van zoete lekkernijen (
= .333; df = 63; p < .01). Hiermee wordt bedoeld dat wanneer men
hoger scoort op de impliciete attitude (dus negatiever t.a.v. zoete lekkernijen) men minder vaak zoete lekkernijen eet. De impliciete attitude verklaart 11.1 % (R² ) van de spreiding in het eetgedrag van zoete lekkernijen. Wanneer vervolgens een uitsplitsing wordt gemaakt tussen moeders met een gezond gewicht en moeders met overgewicht, zie je dat de regressiecoëfficiënt voor moeders met een gezond gewicht ( overgewicht (
= .256; df = 39; R² = .066; p > .05) kleiner is dan voor moeders met
= .549; df = 22; R² = .301; p < .01). Alleen de tweede relatie is significant.
Masterscriptie Charlotte Bons
48
Tabel 5 Onafh. variabele
Afh. variabele Maten Tot. BMI
Gehele Sample Gezond Gewicht Overgewicht
Verschil in Bèta’s tussen groepen en binnen groepen.
Expliciete Attitude Groente Tot. p/d Groente (ons) Beta Sig. R² P
IAT Tot. p/d Groente (ons) Beta Sig. R² P
Expliciete Attitude Zoet Tot. p/d Zoetmomenten Beta Sig. R² P
IAT Tot. p/d Zoetmomenten Beta
Sig. P
R²
.579
.000*
.335
.204
.103
.042
.416
.001*
.173
-.333
.007*
.111
.638
.000*
.407
.264
.096
.070
.516
.001*
.266
-.256
.106
.066
.459
.024*
.210
.106
.621
.011
.158
.462
.025
-.549
.005*
.301
* = significant bij het 95% betrouwbaarheidsniveau; p < .05
Masterscriptie Charlotte Bons
49
5.
Conclusie
In dit hoofdstuk worden op basis van de gevonden resultaten de conclusies besproken. Na de inleiding zullen de conclusies per deelvraag besproken worden.
Inleiding Resultaten van deze studie laten zien dat de respondenten gemiddeld een gezond gewicht hebben. Desondanks heeft ruim één derde van de moeders overgewicht, dit is lager dan het landelijk gemiddelde. Andere resultaten laten zien dat moeders expliciet weten dat groente goed is en snoep slecht. Opvallend is dat de zelfgerapporteerde hoeveelheid groente men denkt te eten veel groter is dan het aantal ons groente men daadwerkelijk eet. Gemiddeld denkt men redelijk veel groente per dag te eten, terwijl men gemiddeld per dag slechts 1,56 ons eet. Dit aantal valt dus onder de aanbevolen hoeveelheid groente van 2 ons per dag. Minder dan één vierde van de respondenten haalt de norm van minimaal 2 ons groenten per dag, terwijl een ruime meerderheid wèl denkt dat zij veel groente eten. Bovendien vinden de respondenten het over het algemeen belangrijker om groente te eten (ongeacht hoeveelheid) dan om 2 ons groente te eten. Het is dus belangrijk om de burger in te laten zien dat zij niet voldoende groente eten en dat 2 ons het minimum is. Het voedingscentrum heeft hiervoor al een goede campagne ontwikkeld: ‘2 ons groente en 2 stuks fruit, dan houd je het een heel stuk langer uit’ en ‘2 ons groente per dag, iedereen weet het, bijna niemand eet het’. Wellicht zal specifieker aangegeven moeten worden hoeveel 2 ons groente precies is, bijvoorbeeld door in een campagne te vermelden hoeveel eetlepels dit zijn of door middel van beelden aan te geven hoeveel dit is.
Deelvraag 1: In hoeverre verschillen de impliciete- en expliciete attitudes van moeders ten aanzien van gezonde (groente) en ongezonde (zoete lekkernijen) voeding? Als naar de uitkomsten gekeken wordt van de impliciete associatietest zie je dat meer moeders een impliciete voorkeur hebben voor groente dan voor zoete lekkernijen. Op het eerste gezicht zegt dit niet zoveel. Wanneer je de expliciete en impliciete attitude vervolgens met elkaar gaat vergelijken, komen enkele opvallende uitkomsten naar voren. Slechts een zeer klein deel van de moeders heeft een expliciete voorkeur voor zoete lekkernijen in tegenstelling tot groente. Impliciet is deze groep een stuk groter, maar liefst ruim één derde. Hypothese 1a wordt dus bevestigd. H1a: Verwacht wordt dat de IAT (impliciete attitude) een positievere associatie met zoete lekkernijen aantoont dan de vragenlijst (expliciete attitude). Masterscriptie Charlotte Bons
50
Daarnaast heeft het grootste deel van de respondenten een expliciete voorkeur voor groente. Impliciet is deze groep kleiner, ruim de helft. Hypothese 1b wordt dus bevestigd. H1b: Verwacht wordt dat de IAT (impliciete attitude) een negatievere associatie met groente aantoont dan de vragenlijst (expliciete attitude). Beide hypotheses zijn bevestigd. Dit bekrachtigd de theorie van het MODE-model, dat voorspelt dat als de motivatie en mogelijkheid hoog zijn, de expliciete maat afwijkt van de impliciete doordat een persoon andere factoren betrekt bij het bepalen van een attitude. Zo is het goed mogelijk dat sociale wenselijkheid een rol heeft gespeeld bij het invullen van de vragenlijst die de expliciete attitude meet. Aangezien de respondenten zelf aangegeven hebben mee te willen doen aan het onderzoek, kan aangenomen worden dat de motivatie hoog is. Tevens is de mogelijkheid hoog, omdat ze de tijd hebben om de vragenlijst zorgvuldig in te vullen.
Deelvraag 2: Wat is de samenhang tussen de impliciete attitude en het ‘automatisch’ eten van gezonde (groente) en ongezonde (zoete lekkernijen) voeding wanneer men trek heeft? Er is een positieve, significante samenhang tussen de impliciete attitude en het automatisch eten van groente en zoete lekkernijen, hypothese 2 wordt dus bevestigd. H2: Verwacht wordt een positieve samenhang tussen de impliciete attitude en het automatisch eten van groente en zoete lekkernijen. Hiermee is steun gevonden voor de theorie dat de impliciete attitude een automatische attitude is, waarvan we ons niet altijd bewust zijn.
Deelvraag 3: Welke attitude is een belangrijkere voorspeller voor gezond (groente) en ongezond (zoete lekkernijen) eetgedrag? Impliciet of expliciet? Bij mensen met overgewicht is de impliciete attitude een belangrijkere voorspeller voor ongezond eetgedrag (zoete lekkernijen). Dit bevestigd hypothese 3a en is een zeer interessante uitkomst, omdat het bij moeders met overgewicht dus mogelijk is haar eetgedrag te voorspellen aan de hand van haar impliciete attitude. Bij moeders met een normaal gewicht is juist de expliciete attitude een belangrijkere voorspeller voor ongezond eetgedrag (zoete lekkernijen). Dit verwerpt hypothese 3a, omdat het mogelijk is om het eetgedrag van zoete lekkernijen voor moeders met een normaal gewicht te voorspellen aan de hand de expliciete attitude in plaats van de impliciete attitude.
Masterscriptie Charlotte Bons
51
H3a: Verwacht wordt dat de impliciete attitude een belangrijkere voorspeller is voor ongezond eetgedrag (zoete lekkernijen) dan de expliciete attitude. Zowel voor mensen met een normaal gewicht als overgewicht is de expliciete attitude een voorspeller voor het eetgedrag van groente. Het is dus mogelijk om iemands eetgedrag van groente te voorspellen aan de hand van iemands expliciete attitude ten aanzien van groente. Dit bevestigd hypothese 3b. H3b: Verwacht wordt dat de expliciete attitude een belangrijkere voorspeller is voor gezond eetgedrag (groente) dan de impliciete attitude.
Hoofdvraag: ¾ In hoeverre verschillen de impliciete en expliciete attitudes van Nederlandse moeders met thuiswonende kinderen (1 tot 12 jaar) in Nederland ten aanzien van gezonde en ongezonde voeding en in hoeverre voorspellen deze eetgedrag? Er zijn verschillen gevonden tussen de impliciete en expliciete attitudes van moeders ten aanzien van gezonde (groente) en ongezonde (zoete lekkernijen) voeding. Er zijn significante samenhangen gevonden tussen het eetgedrag en de attitude, dus hoe positiever de houding tegenover groente of zoete lekkernijen, des te groter het eetgedrag. Binnen dit onderzoek is over het algemeen de expliciete attitude een belangrijkere voorspeller voor eetgedrag, met één opvallende uitzondering: bij moeders met overgewicht is de impliciete attitude een belangrijkere voorspeller voor eetgedrag van zoete lekkernijen dan de expliciete attitude. Dit vormt een waardevolle uitkomst van dit onderzoek. Voor zover ik weet, is met dit onderzoek voor het eerst via een indirecte attitudemeting (IAT) aangetoond dat er een positieve relatie is tussen overgewicht en een (impliciete) voorkeur voor ongezond voedsel. Een zorgvuldige keuze van de labels heeft hier wellicht aan bijgedragen.
Masterscriptie Charlotte Bons
52
6.
Discussie
Met dit onderzoek is inzicht verkregen in de impliciete en expliciete voedselattitudes van moeders en de relatie met eetgedrag. Met name het verkregen inzicht in de impliciete attitude is erg interessant, omdat verondersteld wordt dat juist de impliciete attitude een belangrijke voorspeller kan zijn voor gedrag, met name voor gedrag dat vaak impulsief tot stand komt zoals juist bij ongezond voedsel als zoete lekkernijen vaak het geval is. Bovendien houdt deze impliciete attitude vaak lang stand. Inzicht in deze attitude is daarom waardevol voor de discussie over overgewicht. Een kanttekening die hierbij geplaatst moet worden is, zoals het MODE-model verondersteld, dat geen van beide methoden beter de ‘echte’ attitude kan meten. Afhankelijk van de motivatie en mogelijkheid kan een impliciet of expliciet gemeten attitude beter gedrag voorspellen en is hiermee de meest geschikte methode. Dit verschilt dus per situatie. Meer onderzoek hiernaar is dus welkom. Ondanks dat het onderzoek nauwkeurig is uitgevoerd, zitten er nog enkele beperkingen aan het onderzoek.
Betrouwbaarheid en validiteit Ondanks dat er op basis van de resultaten uitspraken gedaan kunnen worden, moet je toch voorzichtig blijven met conclusies trekken, want slechts een klein deel van de doelgroep uit de populatie heeft meegedaan aan het onderzoek. Dit onderzoek heeft wel een vrij hoge validiteit, doordat verschillende significante resultaten zijn gevonden.
Representativiteit steekproef Op basis van variatie in onder andere afkomst, leeftijd en woonplaats, is de steekproef vrij representatief te noemen. Eén factor die de steekproef wellicht minder representatief maakt is de BMI. De gemiddelde BMI van de respondenten uit de steekproef is namelijk lager dan de gemiddelde BMI van de populatie. Een mogelijke verklaring hiervoor is dat ‘dikke’ moeders minder snel mee wilden doen aan het onderzoek, terwijl moeders die al bewust met voedsel bezig zijn, juist wel graag mee wilden doen.
Masterscriptie Charlotte Bons
53
Eetgedrag Rekening moet worden gehouden met het feit dat het eetgedrag niet exact is gemeten, maar rechtstreeks gevraagd is aan de respondenten. Het is dus niet onwaarschijnlijk dat bijvoorbeeld door sociaal wenselijke antwoorden het aantal zoetmomenten in praktijk gemiddeld hoger is. De exacte hoeveelheid suikers en of vetten dat men per dag eet is tevens moeilijk nauwkeurig te bepalen aan de hand van een vragenlijst. Het aantal zoetmomenten daarentegen is met behulp van deze vragenlijst wel goed te bepalen en geeft voldoende informatie voor dit onderzoek.
Analyseplan Om goede analyses te kunnen maken, was het voor dit onderzoek van belang om een totaalscore te berekenen van de expliciete attitude, zodat gemakkelijk vergelijkingen konden worden gemaakt met de impliciete attitude. De optelling die hiervoor noodzakelijk was, is theoretisch (nog) niet volledig onderbouwd. Desondanks vormt het voor dit onderzoek een goede indicatie.
Methode Zoals te zien is in Tabel 1, vindt er geen voor- én nameting plaats, maar slechts enkel een nameting. Een voormeting is niet mogelijk, omdat het belangrijk is dat de impliciete attitudemeting ook echt de onbewuste attitude meet. Het is wellicht wel interessant om te kijken of de ‘volgorde’ waarin de plaatjes worden getoond van invloed is op de uitkomsten van de Implicit Association Test.
6.1
Aanbevelingen voor vervolgonderzoek
Bovenstaande
beperkingen
van
dit
onderzoek
kunnen
inspiratie
bieden
voor
vervolgonderzoek. Gezien de actualiteit van het onderwerp van deze scriptie, zijn er genoeg ideeën voor vervolgonderzoek te bedenken.
Impliciete voedselattitudes Gezien de uitkomsten van dit onderzoek is het zeer interessant om onderzoek te doen naar de impliciete voedselattitudes van mensen met overgewicht. Met name inzicht in hoe deze impliciete attitude beïnvloed kan worden, oftewel veranderd kan worden zodat mensen gezonder gaan eten is waardevol om het overgewichtprobleem tegen te gaan.
Masterscriptie Charlotte Bons
54
Doelgroep Opvallend is dat in dit onderzoek alle allochtone moeders een vrij sterke positieve impliciete attitude hebben ten aanzien van groente in tegenstelling tot zoete lekkernijen. Desondanks komt overgewicht onder allochtone bevolkingsgroepen vaak voor. Verder onderzoek naar de oorzaken van overgewicht onder allochtonen is daarom de moeite waard. Naast moeders, is het ook interessant om onderzoek te doen naar vaders. Daarnaast kan het een aanvulling zijn om soortgelijk onderzoek te ontwikkelen waar de kinderen ook zelf bij betrokken worden, zodat hun eetgedrag in kaart kan worden gebracht.
Eetgedrag Naast het ‘expliciet’ vragen naar eetgedrag, zou als aanvulling op dit onderzoek ook het eetgedrag gemeten kunnen worden door na afloop de respondenten een gezonde en een ongezonde snack aan te bieden waaruit ze kunnen kiezen.
Voedingscategorieën Dit onderzoek was afgebakend tot groente als gezonde voeding en snoep als ongezonde voeding. Enkele respondenten gaven aan de verleiding van zoete lekkernijen beter te kunnen weerstaan dan de verleiding van hartige, vette snacks zoals friet. Voor vervolgonderzoek zou het daarom interessant kunnen zijn om andere gezonde en ongezonde voedingscategorieën te onderzoeken, zoals fruit en vette snacks.
Rol van waarden Daarnaast zou het interessant zijn om de waarden van moeders bij dit onderzoek te betrekken, zodat bepaald kan worden hoe belangrijk zij gezondheid voor zichzelf en voor hun kinderen vinden.
Priming Tot slot zou het interessant kunnen zijn om te onderzoeken wat de invloed is van voorlichting over voeding op de impliciete attitude. Hierdoor kan inzicht verkregen worden in de informatieverwerking van preventieve boodschappen op het gebied van het voorkomen van overgewicht. Om hier een antwoord op te kunnen vinden, kan de priming theorie als uitgangspunt worden genomen. Gezien de uitkomsten van dit onderzoek, is dit met name interessant onder moeders met overgewicht.
Masterscriptie Charlotte Bons
55
7.
Literatuurlijst
Ajzen, I. (1991). The theory of planned behavior. Organizational Behavior and Human Decision Processes, 50, 179-211. Aronson, E., Wilson, T.D. & Akert, R.M. (2004). Social Psychology (5th edition). NJ: Prentice Hall. Bevolking; generatie, geslacht, leeftijd en herkomstgroepering (2009, juni). Den Haag, CBS. Gedownload 10 juni 2009 van http://statline.cbs.nl/StatWeb/publication/?VW=T&DM=SLNL&PA=37325&D1=0&D2=a&D3=0&D4=0& D5=2-4,11,46,95-96,137,152,194,215,232&D6=0,4,8,12-l&HD=0907020951&HDR=T,G2,G3,G5&STB=G1,G4 Birch, L.L. & Ventura, A.K. (2009). Preventing childhood obesity; What works? International Journal of Obesity, 33, 74-81. Boer, C. de & Brennecke, S. (2003). Media en publiek; Theorieën over media-impact (5e druk). Amsterdam: Boom. Bohner, G. & Wänke, M. (2004). Attitudes and attitude change. UK: Psychology Press. Buijzen, M., Schuurman, J., & Bomhof. E. (2007). De relatie tussen televisiereclame voor voedingsmiddelen en consumptiepatronen van kinderen. Psychologie & Gezondheid, 35, 66-75. Buijzen, M. (2007). Commercie in de jeugdcultuur; Vette verleiders en weerbare kinderen. In H. Dagevos en G. Munnichs (Red.), De obesogene samenleving; Maatschappelijke perspectieven op overgewicht (pp. 95-102). Amsterdam: Amsterdam University Press. Craeynest, M., Crombez, G., Deforche, B., Tanghe, A. & Bourdeaudhuij, I. de. (2008). The role of implicit attitudes towards food and physical activity in the treatment of youth obesity. Eating Behaviors, 9, 41-51. Craeynest, M., Crombez, G., Haerens, L. & Bourdeaudhuij, I. de. (2007). Do overweight youngsters like food more than lean peers? Assessing their implicit attitudes with a personalized Implicit Association Task. Food Quality and Preference, 18, 1077-1084. Craeynest, M., Crombez, G., Houwer, J. de., Deforche, B., Tanghe, A. & Bourdeaudhuij, I. de. (2005). Explicit and implicit attitudes towards food and physical activity in childhood obesity. Behaviour, Research and Therapy, 43, 1111-1112. Masterscriptie Charlotte Bons
56
Czyzewska, M. & Ginsburg, H.J. (2007). Explicit and implicit effects of anti-marijuana and anti-tobacco TV advertisements. Addictive Behaviors, 32, 114-127. Droog, L., Groof, L. de., Havermans, J., Louwen, F., Meurs, l., Vandaele, E., Vermee, M., Willems, P. & Lybeer, R. (2007). GFK Jaargids 2007; Consumenten- en retailtrends in de Benelux. Dongen: GFK. Eet het goede voorbeeld. (2009, juni). Den Haag, Voedingscentrum. Gedownload 25 juni 2009 van http://www.voedingscentrum.nl/nl/acties-achtergronden/eet-het-goede-voorbeeld-.aspx Effecten engagement bewezen. (2007, december). Gedownload 23 mei 2008 van http://www.mediaonderzoek.nl/1093/effecten-engagement-bewezen/ Eilander, G. & Wolff, P. (2005). 100% vrouw; Een onderzoek naar vrouwen in Nederland. Amsterdam: Trendbox. Fazio, R.H. (1990). Multiple processes by which attitudes guide behavior; The MODE model as an integrative framework. In M.P. Zanna (Ed.), Advances in Experimental Social Psychology, vol 23, (pp. 75-109). San Diego, CA: Academic Press. Fazio, R.H. & Olson, M.A. (2003). Implicit measures in social cognition research; Their meaning and use. Annual Review of Psychology, 54, 297-327. Finlay, K., Marmurek, H.H.C. & Morton, R. (2005). Priming effects in explicit and implicit memory for textual advertisements. Applied Psychology: An International Review, 54(4), 442-455. Fishbein, M. & Yzer, M.C. (2003). Using theory to design effective health behavior interventions. Communication Theory, 13, 164-183 . Floor, J.M.G. & Raaij, W.F. van. (2002). Marketingcommunicatiestrategie (4e druk). Groningen: Stenfert Kroese. Gerapporteerde gezondheid en leefstijl. (2009, juni). Den Haag, CBS. Gedownload 1 juni 2009 van http://statline.cbs.nl/StatWeb/Table.asp?LYR=G2:0,G3:6&LA=nl&DM=SLNL&PA=03799&D1=242,254 ,267-270&D2=0-17&STB=G1&HDR=T Gezonde voeding, van begin tot eind; Nota voeding en gezondheid. (2008, juli). Den Haag, Ministerie van VWS. Gedownload 1 augustus 2008 van http://www.minvws.nl/notas/vgp/2008/gezonde-voedingvan-begin-tot-eind-nota-voeding-en-gezondheid.asp
Masterscriptie Charlotte Bons
57
Gezondheid. (2009). Gedownload 2 januari 2009 van http://nl.encarta.msn.com Greenwald, A.G., McGhee, D.E. & Schwartz, J.L.K. (1998). Measuring individual differences in implicit cognition; The Implicit Association Test. Journal of Personality and Social Psychology, 74, 1464-1480. Greenwald, A.G., Nosek, B.A. & Banaji, M.R. (2003). Understanding and using the Implicit Association Test: I. An improved scoring algorithm. Journal of Personality and Social Psychology, 85(2), 197-216. Hoek, J. & Gendall, P. (2006). Advertising and obesity; A behavioral perspective. Journal of Health Communication, 11(4), 409-423. Hogg, A. (2002). Conducting online research. White Paper Series, Burke Interactive, 3(2) ed. Vol. 2003. Hollander, A.E.M. de., Hoeymans, N., Melse, J.M., Oers, J.A.M. van. & Polder, J.J. (2006). Zorg voor gezondheid; Volksgezondheid toekomst verkenning 2006. RIVM: Bilthoven. Karpinski, A. & Hilton, J.L. (2001). Attitudes and the Implicit Association Test. Journal of Personality and Social Psychology, 81(5), 774-788. Kooiker, S., Draak, M. den. & Campen, C. van. (2006). Investeren in gezondheid. In: Investeren in vermogen (Red.), Sociaal en Cultureel rapport 2006 (pp. 257-287). Den Haag: Sociaal en Cultureel Planbureau. Kooiker, S. & Velden, K. van der. (2007). Een nuchtere kijk op gezond gedrag; Vier thema’s voor gezondheidsbevordering. Den Haag: Sociaal en Cultureel Planbureau. Kruizinga, S.A.A. (2007, februari). Epidemie dendert oogluikend voort. Gedownload 10 april 2008 van http://www.obesitasvereniging.nl/ Maison, D., Bruin, R. & Greenwald, A. (1999). The Implicit Attitude Test; A Polish Application to National and Political Attitudes. Paper presented on the EASEP conference in Oxford. Maison, D., Greenwald, A.G. & Bruin, R. (2001). The implicit association test as a measure of implicit consumer attitudes. Polish Psychological Bulletin, 31(1), 1-9. Millisecond (2008). Gedownload 1 oktober 2008 van http://www.millisecond.com/download/ Musher-Eizenman, D.R., Holub, S.C., Hauser, J.C. & Young, K.M. (2007). The relationship between parents’ anti-fat attitudes and restrictive feeding. Obesity, 15(8), 2095-2102.
Masterscriptie Charlotte Bons
58
Nederland in balans; Masterplan preventie overgewicht 2005-2010. (2005, mei). Den Haag, Voedingscentrum. Gedownload 19 mei 2008 van http://www.voedingscentrum.nl/NR/rdonlyres/3F6539F1-76D6-4EE9-97C2D90B5F082C5A/0/masterplanovergewichtdefinitief.pdf Obesity. (2007). Genève, World Health Organization. Gedownload 2 juli 2008 van http://www.who.int/topics/obesity/en/ Obesity and overweight. (2006, september). Genève, World Health Organization. Gedownload 29 juni 2008 van http://www.who.int/mediacentre/factsheets/fs311/en/index.html Overgewicht en obesitas. (2003, april). Den Haag, Gezondheidsraad. Gedownload 20 mei 2008 van http://www.healthcouncil.nl/pdf.php?ID=706&p=1 Perugini, M. (2005). Predictive models of implicit and explicit attitudes. Britisch Journal of Social Psychology, 44, 29-45. Pijl, H. (2008, 2 augustus). Verbied de roltrap en de kroket. Trouw, p. 6. Preventie gericht op voeding; Bereik en effectiviteit. (2009, april). Bilthoven, RIVM. Gedownload 1 april 2009 van http://www.rivm.nl/vtv/object_class/kom_prevvoeding.html Preventie overgewicht. (2006, december). Den Haag, Voedingscentrum. Gedownload 21 augustus 2008 van http://www.smakmagazine-jgz.nl/content/view/19/42/ Regels schijf van vijf. (2009, mei). Den Haag, Voedingscentrum. Gedownload 14 mei 2009 van http://www.voedingscentrum.nl/nl/eten-gezondheid/gezond-eten/regels-schijf-van-vijf.aspx Richtlijnen goede voeding 2006. (2006). Den Haag, Gezondheidsraad. Gedownload 27 juni 2008 van http://www.gr.nl/pdf.php?ID=1479&p=1 Roefs, A. & Jansen, A. (2002). Implicit and explicit attitudes toward high-fat foods in obesity. Journal of Abnormal Psychology, 111(3), 517-521. Roefs, A., Quaedackers, L., Werrij, M.Q., Wolters, G., Havermans, R., Nederkoorn, C., Breukelen, G. van. & Jansen, A. (2006). The environment influences whether high-fat foods are associated with palatable foods or with unhealthy. Behaviour and Research Therapy, 44, 715-736. Seale, C. (2002). Media and Health. London: Sage publications.
Masterscriptie Charlotte Bons
59
Seidell, J.C. (2006). Epidemiology and health economics of obesity. Medicine, 34(12), 506-509 Stapel, D.A. & Velthuijsen, A.S. (1996). Just as if it happened to me; The impact of vivid and self-relevant information on risk judgments. Journal of Social and Clinical Psychology, 15, 102119. Vanaf 1 jaar. (2009, april). Den Haag, Voedingscentrum. Gedownload 14 april 2009 van http://www.voedingscentrum.nl/nl/eten-gezondheid/zwangerschap-en-kind/vanaf-1-jaar.aspx Visscher, T.L.S. & Seidell, J.C. (2001). The public health impact of obesity. Public Health, 22, 355-375. Wells, W.D. (1997). Measuring advertising effectiveness. Mahwah, NJ: Lawrence Erlbaum Associates. Wimmer, R.D. & Dominick, J.R. (2003). Mass Media Resarch; An introduction (7th edition). Wadsworth: Thomson. World Health Organization. (1948). Constitution. Genève: World Health Organization. Zelissen, P.M.J. & Mathus-Vliegen, E.M.H. (2004). Behandeling van overgewicht en obesitas bij volwassenen; Voorstel voor een richtlijn. Nederlands Tijdschrift Geneeskunde, 148(42), 2060-2066.
Masterscriptie Charlotte Bons
60
8.
Bijlagen
Masterscriptie Charlotte Bons
61
Bijlage 1: Implicit Association Test -> instructie & voorbeeld
Masterscriptie Charlotte Bons
62
Bijlage 2: Implicit Association Test -> gekozen beeldmateriaal: stimuli Gezond: Groente
Masterscriptie Charlotte Bons
63
Ongezond: Zoete lekkernijen
Masterscriptie Charlotte Bons
64
Bijlage 3: Expliciete attitudemeting -> online vragenlijst http://www2.fmg.uva.nl/comlab/surveys/Vragenlijst_Voedsel.html 1: IATscore
2: IAT
Deze vraag in laten vullen door Charlotte Uitkomst IAT
Deze vraag in laten vullen door Charlotte Score IAT 1 2 3 4 5 6 7 8
3: Subject
Deze vraag in laten vullen door Charlotte Subject
Page 2 VRAGENLIJST OVER VOEDING Bedankt voor het maken van de test. U bent nu aangekomen bij het laatste deel van het onderzoek. Het is de bedoeling dat u de volgende vragen allemaal beantwoordt, door het hokje af te vinken met het antwoord dat het beste bij u past. Het gaat erom dat u het antwoord kiest dat het eerste in u opkomt. Er zijn geen foute antwoorden mogelijk. Let op: overal is slechts één antwoord mogelijk. Deze vragenlijst is anoniem en uw gegevens worden vertrouwelijk behandeld. Page 3 ONDERDEEL A: ALGEMENE GEGEVENS 4: Leeftijd
Wat is uw leeftijd?
5: Nationa
Wat is uw nationaliteit? Buitenlands Nederlands
6: Ouders
Is minimaal één van uw ouders in het buitenland geboren? ja nee
7: Afkomst
Wat is uw afkomst? Nederlands
Masterscriptie Charlotte Bons
65
Turks Marokkaans Surinaams Antiliaans Indonesisch Duits anders, namelijk (Varname: Afkomstd) 8: Leefsit
Leefsituatie? Lid één-oudergezin (alleenstaand, zonder partner) Lid twee-oudergezin (samenwonend, met partner)
9: BS
Burgerlijke staat? Ongehuwd (nooit gehuwd en nooit geregistreerd partner geweest) Gehuwd (wettig gehuwd + geregistreerd partnerschap) Weduwe (verweduwd na wettig huwelijk + verweduwd na partnerschap) Gescheiden (gescheiden na wettig huwelijk + gescheiden na partnerschap)
Page 4 10: Opleidi
Wat is uw hoogst genoten afgeronde opleiding? Geen opleiding Lager onderwijs, basisschool Lager beroepsonderwijs zoals VBO. Vroeger huishoudschool, LBO, LTS Middelbaar Algemeen Voortgezet Onderwijs zoals VMBO. Vroeger Mavo, Mulo
11: Werk
Middelbaar beroepsonderwijs zoals MBO, MTS Hoger Algemeen en Voorbereidend Wetenschappelijk Onderwijs, zoals HAVO/VWO, Gymnasium, Atheneum. Vroeger HBS, MMS, Lyceum Hoger Beroeps Onderwijs zoals HEAO, HBO, KMA, SPD 2 of 3, Pabo, Bachelor Wetenschappelijk onderwijs, Universiteit, Master
Bent uw werkzaam in beroep of bedrijf? Ja, fulltime (36+ uur p.w.) Ja, parttime (12-35 uur p.w.) Ja, parttime (1-12 uur p.w. of oproepkracht)
Masterscriptie Charlotte Bons
66
Nee 12: InkBron
Wat is de voornaamste bron van inkomen in uw gezin? Inkomen uit arbeid, loon/salaris Inkomen uit eigen onderneming Overdrachtsinkomen, uitkering anders, namelijk (Varname: InkBrond)
13: InkBrut
Hoeveel bedraagt uw (gezamenlijk) bruto gezinsinkomen per jaar (incl. vakantiegeld)? € 0,- tot € 10.000,€ 10.000,- tot € 20.000,€ 20.000,- tot € 30.000,€ 30.000,- tot € 40.000,€ 40.000,- tot € 50.000,€ 50.000,- tot € 60.000,€ 60.000,- tot € 75.000,Meer dan € 75.000,-
Page 5 14: Opvoedi
Wie is/zijn verantwoordelijk voor de opvoeding van uw kind(eren)? Ikzelf Mijn partner Beiden anders, namelijk (Varname: Opvoedid)
15: Boodsch
Wie is in uw gezin meestal verantwoordelijk voor de boodschappen? Ikzelf Mijn partner Gelijk verdeeld tussen mijn partner en ik Kind(eren) anders, namelijk (Varname: Boodschd)
16: Koken
Wie is in uw gezin meestal verantwoordelijk voor het bereiden van de maaltijden?
Masterscriptie Charlotte Bons
67
Ikzelf Mijn partner Gelijk verdeeld tussen mijn partner en ik Kind(eren) anders, namelijk (Varname: Kokend) 17: Lengte
Wat is uw lengte in centimeters?
18: Gewicht
Wat is uw gewicht in kilogram? Indien u zwanger bent, hier graag uw gewicht van vóór de zwangerschap invullen.
Page 6 ONDERDEEL B: ATTITUDE (ON)GEZOND VOEDSEL ONGEZOND voedsel bevat veel calorieën en verzadigde(ongezonde)vetten en/of suikers, zoals sauzen, snacks, koek, snoep en taart. GEZOND voedsel daarentegen bevat minder calorieën, maar wel veel voedingsstoffen, zoals volkorenbrood, aardappelen, rijst, pasta, peulvruchten, groente en fruit en vis. Maar ook zuivel, vlees, eieren of vleesvervangers en plantaardige olie. 19:
Geef aan in hoeverre u het eens bent met de volgende stellingen: helemaal mee oneens
Gezond11
Ik vind ONgezond voedsel lekker
Gezond12
Ik vind gezond voedsel lekker
20:
mee oneens
niet mee beetje mee eens / niet oneens mee oneens
beetje mee eens
mee eens
helemaal mee eens
Hoe belangrijk vindt u het: niet heel beetje beetje onbelangrijk belangrijk/niet onbelangrijk onbelangrijk belangrijk onbelangrijk
Gezond21
Om gezond voedsel te eten
Gezond22
Dat uw kind(eren) gezond voedsel eet/eten
Gezond23
Om ONgezond voedsel te vermijden
Gezond24
Om ONgezond voedsel voor uw kind(eren) te vermijden
belangrijk
heel belangrijk
Page 7
Masterscriptie Charlotte Bons
68
ONDERDEEL B1: ATTITUDE ZOETE LEKKERNIJEN Onderstaande vragen gaan over het eten van ZOETE LEKKERNIJEN, denk hierbij aan snoep, koek, ijs, taart, drop, chocola, etc. 21: Zoete11 Zoete12 Zoete13 Zoete14 Zoete15 Zoete16 Zoete17
Het eten van ZOETE LEKKERNIJEN vind ik: Niet lekker
Lekker
Vervelend
Prettig
Kunstmatig
Natuurlijk
Ongezond
Gezond
Slecht
Goed
Onverstandig
Verstandig
Niet goed tegen de trek
Goed tegen de trek
HET ETEN VAN: 22: Zoete211 23: Zoete221 24: Zoete231 25: Zoete241 26: Zoete251 27: Zoete261 28: Zoete271 29: Zoete281 30:
Een Candybar (zoals Mars, Twix, KitKat, etc.) Heb ik hekel aan
Houd ik van
Drop Heb ik hekel aan
Houd ik van
Cake/Muffin Heb ik hekel aan
Houd ik van
IJs Heb ik hekel aan
Houd ik van
Koekjes Heb ik hekel aan
Houd ik van
Chocola Heb ik hekel aan
Houd ik van
Taart Heb ik hekel aan
Houd ik van
Snoepjes Heb ik hekel aan
Houd ik van
Hoe staat u tegenover het eten van: heel negatief
Zoete31
Candybar (zoals Mars, Twix, KitKat, etc.)
Zoete32
Drop
Masterscriptie Charlotte Bons
negatief
beetje negatief
niet positief/niet negatief
beetje positief
positief
heel positief
69
Zoete33
Cake/Muffin
Zoete34
IJs
Zoete35
Koekjes
Zoete36
Chocola
Zoete37
Taart
Zoete38
Snoepjes
31:
Hoe belangrijk vindt u het: niet heel beetje beetje onbelangrijk belangrijk/niet onbelangrijk onbelangrijk belangrijk onbelangrijk
Zoete41
belangrijk
heel belangrijk
Om NIET teveel zoete lekkernijen te eten?
Page 8 ONDERDEEL B2: ATTITUDE GROENTE Onderstaande vragen gaan over het eten van GROENTE. Onder groente worden alle soorten verstaan, zowel verse groente als groente uit pot, blik of diepvries. Denk zowel aan gekookte groenten (of gebakken, gestoomd, geroerbakt of anders verhit) als ook aan sla of rauwkost. (denk ook aan groente in b.v. saus) 32: Groen11 Groen12 Groen13 Groen14 Groen15 Groen16 Groen17
Het eten van GROENTE vind ik: Niet lekker
Lekker
Vervelend
Prettig
Kunstmatig
Natuurlijk
Ongezond
Gezond
Slecht
Goed
Onverstandig
Verstandig
Niet goed tegen de trek
Goed tegen de trek
HET ETEN VAN: 33: Groen211
34: Groen221 35: Groen231 36:
Tomaat Heb ik hekel aan
Houd ik van
Komkommer Heb ik hekel aan
Houd ik van
Wortels Heb ik hekel aan
Houd ik van
Champignons
Masterscriptie Charlotte Bons
70
Groen241 37: Groen251 38: Groen261 39: Groen271 40: Groen281 41:
Heb ik hekel aan
Houd ik van
Sla Heb ik hekel aan
Houd ik van
Paprika Heb ik hekel aan
Houd ik van
Doperwtjes Heb ik hekel aan
Houd ik van
Broccoli Heb ik hekel aan
Houd ik van
Hoe staat u tegenover het eten van: heel negatief
Groen31
Tomaat
Groen32
Komkommer
Groen33
Wortels
Groen34
Champignons
Groen35
Sla
Groen36
Paprika
Groen37
Doperwtjes
Groen38
Broccoli
42:
negatief
beetje negatief
niet positief/niet negatief
beetje positief
positief
heel positief
belangrijk
heel belangrijk
Hoe belangrijk vindt u het: niet heel beetje beetje onbelangrijk belangrijk/niet onbelangrijk onbelangrijk belangrijk onbelangrijk
Groen41
Om groente te eten?
Groen42
Om elke dag minimaal 2 ons groente te eten (3 á 4 opscheplepels of 7 eetlepels)?
Page 9 ONDERDEEL C1: EETGEDRAG & INTENTIE ZOETE LEKKERNIJEN Onderstaande vragen gaan over het eten van ZOETE LEKKERNIJEN, denk hierbij aan snoep, koek, ijs, taart, drop, chocola, etc. 43: HoevZoe1
Hoeveel ZOETE LEKKERNIJEN eet u? Weinig
Masterscriptie Charlotte Bons
Veel
71
Hoe vaak at u gemiddeld de afgelopen maand: 44:
CANDYBAR (Mars, Twix, KitKat, etc.) Bedenk dat als u MINI candybars eet, 2 á 3 stuks van deze gelijk staan aan 1 gewone candybar. Nooit of minder dan 1 - 3 dagen 1 dag per per maand maand
1 dag per week
2 dagen per week
3 dagen per week
4 dagen per week
5 dagen per week
6 dagen per week
7 dagen per week
4 dagen per week
5 dagen per week
6 dagen per week
7 dagen per week
4 dagen per week
5 dagen per week
6 dagen per week
7 dagen per week
4 dagen per week
5 dagen per week
6 dagen per week
7 dagen per week
5 dagen per week
6 dagen per week
7 dagen per week
EetZoe11 45: AantalZ1
Als u dit at, hoeveel stuks nam u dan ongeveer op zo'n dag?
46:
DROP Nooit of minder dan 1 - 3 dagen 1 dag per per maand maand
1 dag per week
2 dagen per week
3 dagen per week
EetZoe21 47: AantalZ2
Als u dit at, hoeveel dropjes nam u dan ongeveer op zo'n dag?
48:
GROTE KOEKEN (cake, gevulde koek, donut, etc.) Nooit of minder dan 1 - 3 dagen 1 dag per per maand maand
1 dag per week
2 dagen per week
3 dagen per week
EetZoe31 49: AantalZ3
Als u dit at, hoeveel koeken nam u dan ongeveer op zo'n dag?
50:
IJS Nooit of minder dan 1 - 3 dagen 1 dag per per maand maand
1 dag per week
2 dagen per week
3 dagen per week
EetZoe41 51: AantalZ4
52:
Als u dit at, hoeveel stuks of bolletjes nam u dan ongeveer op zo'n dag?
KLEINE KOEKJES (zoals biscuitjes) Nooit of minder dan 1 - 3 dagen 1 dag per per maand maand
1 dag per week
2 dagen per week
3 dagen per week
4 dagen per week
EetZoe51 53: AantalZ5
Als u dit at, hoeveel koekjes nam u dan ongeveer op zo'n dag?
Masterscriptie Charlotte Bons
72
54:
CHOCOLA Nooit of minder dan 1 - 3 dagen 1 dag per per maand maand
1 dag per week
2 dagen per week
3 dagen per week
5 dagen per week
6 dagen per week
7 dagen per week
4 dagen per week
5 dagen per week
6 dagen per week
7 dagen per week
4 dagen per week
5 dagen per week
6 dagen per week
7 dagen per week
4 dagen per week
EetZoe61 55: AantalZ6
Als u dit at, hoeveel stukjes chocola nam u dan ongeveer op zo'n dag?
56:
TAART Nooit of minder dan 1 - 3 dagen 1 dag per per maand maand
1 dag per week
2 dagen per week
3 dagen per week
EetZoe71 57: AantalZ7
Als u dit at, hoeveel stuks nam u dan ongeveer op zo'n dag?
58:
SNOEPJES Nooit of minder dan 1 - 3 dagen 1 dag per per maand maand
1 dag per week
2 dagen per week
3 dagen per week
EetZoe81 59: AantalZ8
Als u dit at, hoeveel snoepjes nam u dan ongeveer op zo'n dag?
60:
ZOETE LEKKERNIJEN: helemaal mee oneens
IntZoet1
Probeer ik altijd zo weinig mogelijk in huis te hebben
IntZoet2
Probeer ik zo weinig mogelijk te eten
IntZoet3
Ben ik van plan in de komende maand minder te gaan eten
61:
mee oneens
beetje mee oneens
niet mee beetje mee eens / niet eens mee oneens
mee eens
helemaal mee eens
mee eens
helemaal mee eens
Het eten van ZOETE LEKKERNIJEN wanneer ik trek heb is iets: helemaal mee oneens
GedragZ1
Dat ik regelmatig doe
GedragZ2
Dat ik automatisch doe
Masterscriptie Charlotte Bons
mee oneens
beetje mee oneens
niet mee beetje mee eens / niet eens mee oneens
73
GedragZ3
Dat ik doe zonder dat ik me dat bewust ben
GedragZ4
Dat vreemd zou voelen als ik het NIET zou doen
GedragZ5
Dat ik doe zonder erbij na te denken
GedragZ6
Dat moeite kost om NIET te doen
GedragZ7
Dat hoort tot mijn routine
GedragZ8
Dat moeilijk zou zijn om NIET te doen
GedragZ9
Waar ik niet over na hoef te denken om te doen
GedragZ10
Dat typisch bij mij hoort
GedragZ11
Dat ik al lang doe
GedragZ12
Waar ik mee begin voordat ik er erg in heb
Page 10 ONDERDEEL C2: EETGEDRAG & INTENTIE GROENTE Onderstaande vragen gaan over het eten van GROENTE. Onder groente worden alle soorten verstaan, zowel verse groente als groente uit pot, blik of diepvries. Denk zowel aan gekookte groenten (of gebakken, gestoomd, geroerbakt of anders verhit) als ook aan sla of rauwkost (denk ook aan groente in b.v. saus). 62: HoevGro1
Hoeveel GROENTE eet u? Weinig
Veel
Hoe vaak at u gemiddeld de afgelopen maand: 63:
GROENTE, GEKOOKT (ook gebakken, gestoomd, anders verhit of groente in saus) Nooit of minder dan 1 - 3 dagen 1 dag per per maand maand
1 dag per week
2 dagen per week
3 dagen per week
4 dagen per week
5 dagen per week
6 dagen per week
7 dagen per week
EetGro11 64: AantalG1
Als u dit at, hoeveel opscheplepels nam u dan ongeveer op zo'n dag? Als u gewend bent om met eetlepels op te scheppen, bedenk dan dat 2 eetlepels gelijk zijn aan 1 opscheplepel!
65:
RAUWKOST (sla, komkommer, tomaat, etc.) Nooit of minder dan 1 - 3 dagen 1 dag per per maand maand
1 dag per week
2 dagen per week
3 dagen per week
4 dagen per week
5 dagen per week
6 dagen per week
EetGro21
Masterscriptie Charlotte Bons
74
7 dagen per week
66: AantalG2
Als u dit at, hoeveel opscheplepels nam u dan ongeveer op zo'n dag? Als u gewend bent om met eetlepels op te scheppen, bedenk dan dat 2 eetlepels gelijk zijn aan 1 opscheplepel!
67:
GROENTESAP (tomatensap, wortelsap, etc.) Nooit of minder dan 1 - 3 dagen 1 dag per per maand maand
1 dag per week
2 dagen per week
3 dagen per week
4 dagen per week
5 dagen per week
6 dagen per week
7 dagen per week
EetGro31 68: AantalG3
Als u dit dronk, hoeveel glazen nam u dan ongeveer op zo'n dag?
69:
GROENTE: helemaal mee oneens
IntGroe1
Probeer ik altijd in huis te hebben
IntGroe2
Probeer ik zo vaak mogelijk te eten
IntGroe3
Ben ik van plan om de komende maand dagelijks minimaal 200 gram te eten (3 á 4 opscheplepels of 7 eetlepels)
70:
mee oneens
beetje mee oneens
niet mee beetje mee eens / niet eens mee oneens
mee eens
helemaal mee eens
niet mee beetje mee eens / niet eens mee oneens
mee eens
helemaal mee eens
Het eten van GROENTE wanneer ik trek heb is iets: helemaal mee oneens
GedragG1
Dat ik regelmatig doe
GedragG2
Dat ik automatisch doe
GedragG3
Dat ik doe zonder dat ik me dat bewust ben
GedragG4
Dat vreemd zou voelen als ik het NIET zou doen
GedragG5
Dat ik doe zonder erbij na te denken
GedragG6
Dat moeite kost om NIET te doen
GedragG7
Dat hoort tot mijn routine
GedragG8
Dat moeilijk zou zijn om NIET te doen
GedragG9
Waar ik niet over na hoef te denken om te doen
Masterscriptie Charlotte Bons
mee oneens
beetje mee oneens
75
GedragG10
Dat typisch bij mij hoort
GedragG11
Dat ik al lang doe
GedragG12
Waar ik mee begin voordat ik er erg in heb
Page 11 ONDERDEEL D: KINDEREN 71: Kindere
Hoeveel kinderen heeft u in de leeftijdscategorie van 1 tot 12 jaar?
72:
Wat is de leeftijd van: 1 jaar
LeeftK51
Kind 1
LeeftK52
Kind 2
LeeftK53
Kind 3
LeeftK54
Kind 4
LeeftK55
Kind 5
73:
3 jaar
4 jaar
5 jaar
6 jaar
7 jaar
8 jaar
9 jaar
10 jaar
11 jaar
12 Niet van jaar toepassing
Wat is het geslacht van:
GeslK51
Kind 1
GeslK52
Kind 2
GeslK53
Kind 3
GeslK54
Kind 4
GeslK55
Kind 5
74:
2 jaar
Jongen
Meisje
Niet van toepassing
beetje goed
goed
heel goed
Hoe vindt u het als uw kind(eren) ... eet/eten? heel slecht
KindZoe1
Candybar (zoals Mars, Twix, KitKat, etc.)
KindZoe2
Drop
KindZoe3
Cake/Muffin
KindZoe4
IJs
KindZoe5
Koekjes
Masterscriptie Charlotte Bons
slecht
beetje slecht
niet goed / niet slecht
76
KindZoe6
Chocola
KindZoe7
Taart
KindZoe8
Snoepjes
75:
Hoe vindt u het als uw kind(eren) ... eet/eten? heel slecht
KindGro1
Tomaat
KindGro2
Komkommer
KindGro3
Wortels
KindGro4
Champignons
KindGro5
Sla
KindGro6
Paprika
KindGro7
Doperwtjes
KindGro8
Broccoli
76:
slecht
beetje slecht
niet goed / niet slecht
beetje goed
goed
heel goed
belangrijk
heel belangrijk
Hoe belangrijk vindt u het: niet heel beetje beetje onbelangrijk belangrijk/niet onbelangrijk onbelangrijk belangrijk onbelangrijk
KindBel1
Dat uw kind(eren) niet teveel zoete lekkernijen eet/eten?
KindBel2
Dat uw kind(eren) groente eet/eten?
KindBel3
Dat uw kind(eren) elke dag minimaal 150 gram groente eet/eten? (3 opscheplepels of 6 eetlepels)
Page 12 ONDERDEEL E: PERSOONLIJKE EIGENSCHAPPEN 77:
Hieronder staan een aantal eigenschappen. Kruis het hokje aan met het antwoord dat het meest bij u past. Ik ben: helemaal mee oneens
Eigensc1
Prettig
Eigensc2
Fantasierijk
Eigensc3
Prikkelbaar
Eigensc4
Slordig
Masterscriptie Charlotte Bons
mee oneens
beetje mee oneens
niet mee beetje mee eens / niet eens mee oneens
mee eens
helemaal mee eens
77
Eigensc5
Terughoudend
Eigensc6
Onderzoekend
Eigensc7
Zenuwachtig
Eigensc8
Zorgvuldig
Eigensc9
Stil
Eigensc10
Hulpvaardig
Eigensc11
Snel geraakt
Eigensc12
Ordelijk
Eigensc13
Gesloten
Eigensc14
Veelzijdig
Eigensc15
Vriendelijk
Eigensc16
Nauwkeurig
Eigensc17
Spraakzaam
Eigensc18
Vernieuwend
Eigensc19
Behulpzaam
Eigensc20
Ongerust
Eigensc21
Schuchter
Eigensc22
Aangenaam
Eigensc23
Artistiek
Eigensc24
Angstig
Eigensc25
Netjes
Eigensc26
Teruggetrokken
Eigensc27
Systematisch
Eigensc28
Sympathiek
Eigensc29
Nerveus
Eigensc30
Creatief
78: Vragen
U bent aan het einde gekomen van dit onderzoek. Mocht u nog vragen en/of opmerkingen hebben, dan kunt u deze hieronder kwijt:
Masterscriptie Charlotte Bons
78