BIBLIOTHEEK
VOOR GESLACHT- EN WAPENKUNDE ONDER REDACTIE VAN C. PAMA
ONS FAMILIEWAPEN DOOR
C.
PAMA 3e DRUK
N.V. UITGEVERS-MIJ A. RUTGERS NAARDEN 19
4
3
15
BIBLIOTHEEK
VOOR
GESLACHT-
EN
WAPENKUNDE
ONDER REDACTIE V,AN C. PAMA
ONS FAMILIEWAPEN DOOk
C. P A M A
fi'&f
N.V J17GEVERS-MIJ. A RUTGERS NAARDEN 1943
V o o r zeer vele menschen is het f a m i l i e w a p e n i n een « e n i g s z i n s geheimzinnig w a a s g e h u l d . A a n de eene zijde b e s c h o u w e n zij het als een verschijnsel dat n a u w v e r bonden is met adel en patriciaat, a a n de andere zijde weten zij dat allerlei families die daartoe niet behooren, t o c h o o k een f a m i l i e w a p e n v o e r e n . H e t duistere v o o r k o m e n dat de heraldiek v o o r sommige menschen heeft, w o r d t n o g b e v o r d e r d d o o r de heraldieke terminologie die spreekt v a n „ k e e l " en „ s i n o p e l " w a a r zij r o o d en groen bedoelt en allerlei monsters kent w a a r v a n men zelfs de namen niet weet. D e dieren die men zoo uit het dagelijksch l e v e n kent, als leeuw en adelaar, w o r d e n d a n b o v e n d i e n n o g op z u l k een wijze afgebeeld dat hun soortgenooten i n de natuur de familierelatie beslist z o u den loochenen. W a n n e e r men op deze wijze de heraldiek beziet, moet m e n i n d e r d a a d tot de g e v o l g t r e k k i n g komen dat er iets mysterieus aan deze tak v a n wetenschap is, dat het een k u n d e is met gebruiken en kunsttaal die slechts a a n de ingewijden bekend zijn. D o c h dit alles is slechts de schaal w a a r men v a n buiten af tegen op ziet. N e e m t men de moeite er door heen te d r i n g e n , d a n z a l blijken dat de heraldiek een wetenschap is als alle andere en dat enkele bijzondere eigenaardigheden die haar inhaerent zijn. v o l k o m e n l o g i s c h v e r k l a a r d kunnen w o r d e n uit de o n t w i k k e l i n g die zij i n den loop der eeuwen doormaakte. T e g e n o v e r hen, die de heraldiek als een soort magie beschouwen, staat een andere categorie v a n menschen die meent, dat iedereen zich met wapens k a n bezig h o u d e n mits hij de teekenkunst maar machtig is. H e t is m a a r een kwestie v a n teekentechniek zeggen zij, de rest 5
komt vanzelf. De gevolgen van een dergelijke opvatting zijn niet uitgebleven. Wanneer men, uitgerust met zelfs maar een elementaire kennis van de wapenkundige regels en gebruiken, zoo hier en daar eens rondziet, wordt men ieder oogenblik verrast door producten die onder de vlag der heraldiek meenen te varen doch die met de „edele conste vanden blazoene" slechts den naam gemeen hebben. Wanneer men de weergave van de wapens van rijk, provincies en gemeenten eens critisch beschouwt, blijkt het meerendeel fouten te vertoonen. Fiere klimmende leeuwen zijn soms omgevormd tot geschoren poedels, adelaren tot vredesduifjes, dekkleeden vertoonen meer overeenkomst met feestslingers, bepaalde onderdeden zijn eenvoudig weggelaten of veranderd. Zij die de heraldiek op deze wijze beschouwen, maken een grootere fout dan zij die de wapens en alles wat ermede verband houdt zien in een schemerige geheimzinnigheid. Want zoo de wapenkunde al niet geheimzinnig is. een wetenschap is zij toch wel die. als alle wetenschappen, bestudeerd en gekend moet zijn wil men haar met vrucht kunnen toepassen. Willen wij nu wat dieper in deze wapenkunde doordringen, dan dringt zich de eerste vraag eigenlijk reeds bijna onmiddellijk aan ons op. Wanneer men over wapens spreekt, mag men toch zeker wel weten wat daar nauwkeurig onder verstaan wordt. Nu is het eigenaardige, dat men heel lang over een juiste definitie van het wapen gestreden heeft zonder dat men het met elkaar eens kon worden. Volgens sommigen was het begrip „wapen" zelfs niet te definieeren. De onderzoeker von Ulmenstein kwam ten slotte echter tot een omschrijving die vrijwel juist aangeeft wat wapens zijn n.1. gekleurde, erfelijke of blijvende kenteekenen van een geslacht of een gemeenschap, van symbolieke beteekenis en voorgesteld met als grondslag het afweerwapen van een middeleeuwsch krijgsman n.1. schild, helm en dekkleeden. 6
Onder deze definitie vallen dus zoowel de geslachts-
wapens der adellijke en niet-adellijke (z.g. burgerlijke) iamihes als de wapens van landen, steden, gemeenten en dorpen, stichtingen, orden, studentencorporaties xederijkerkamers, ja wat al niet. De kleur is wel een van de hoofdbestanddelen van het wapen daar er wel wapens zonder wapenfiguur bestaan, doch nooit wapens -zonder kleur. Het woord „wapen" zelf is Nederlandsch, zooals ook de oorsprong van het gebruik dat wij thans als heraldiek kennen, te zoeken is het zuidelijk gedeelte van deze *age landen bi, de zee, in Zuid-Vlaanderen en Pikardië, Henegouwen en Artesië. Henegouwen en Brabant waren m de twaalfde en dertiende eeuw - de tijd waarin de heraldiek ontstond - de landen van den fijnsten hoftoon waarheen iedereen ging die zich „karolingische" manieren eigen wilde maken d.w.z. die voor een man van beschaving en opvoeding wilde doorgaan. Het leenvSTaakt "'er het vroegst i n
r i d d e r W e z e n
h a d d e n
z i c h
Doch mag dan de oorsprong van het woord wapen bekend zijn, van „heraldiek" kan niet hetzelfde gezegd £t l9emeen 9—len dat heraldiek afgeleid zou z,,n van heraut d.w.z. bode. De bekende
XelTd
?
ke i a a n H a P
e
n
henS
Wonderlijk arS! ' T ° ° " " veronderstelling dat en heraut van gelijken oorsprong waren en 9 E
H
°
V
9
e
r
d
e
n
k
W i , d d e
U
V a
e r
Ê e n
d e
heraldiek meende dat z.j samengesteld waren uit de oude Duitsche uit w'Tan ^arh - ^ ^ ° ° ° " w il hl \ " ^ h t i g zijn beteekent terwijlI her afkomstig zou zijn uit het oude haren, dat luid roepen beteekent. Heraut zou volgens deze redeneer.™ dus beteekenen.- iemand die het ambt van afroeper bl kleedt, iets wat inderdaad de functie van de herauten voor ^ [ « 311
h e e r s c h e n
f
ld 2
U
d a
e
d
e e n
t
g e d e e ] t e
w
a
s
D e z £
e
a u t e
u i t ]
verre van algemeen aanvaard en haar bestrM L of aanvaarding ligt ook buiten het terrein d e T h S e k Z., is echter in zooverre te waardeeren, dat debü^kt nis van het woord heraldiek in ieder geval in deze ril
7
ting gezocht zal moeten worden. De wapenkunde zou dan haar naam danken aan de mannen die haar het eerst beoefenden, de herauten. Het spreekt wel vanzelf dat ook over het woord blazoen en zijn beteekenis zeer veel geschreven is, zooveel zelfs, dat het een studie op zich zelf zou zijn alle meeningen weer te geven en te vergelijken. Wij willen deze dan ook maar laten rusten en liever zien hoe het gebruik, wapens te voeren, eigenlijk ontstaan is. Het is altijd een ondankbare taak geweest te schrijven over den oorsprong der wapens want zoo al op eenig gebied de spreuk „zooveel hoofden zooveel zinnen" waarheid werd, was het wel op dit. Wat hierover in den loop der jaren gezegd, geschreven en gefantaseerd is, grenst aan het ongelooflijke. De heraldiek stamt nu eenmaal uit een ver verleden en hoe neveliger dat verleden is, des te rijker bron is het tevens voor hen die over een ongebreidelde fantasie beschikken. De schrijvers der latere middeleeuwen en der 17e en 18e eeuw vulden uit hun verbeelding aan wat de historische bronnen hen onthielden en boekten het resultaat van hun duistere overleggingen als wetenschappelijk bewezen zaken. De oude schrijvers zochten bij voorkeur den oorsprong bij de Grieken en Romeinen. Eenige uit hun verband gerukte plaatsen uit de klassieke litteratuur moesten dat zonneklaar bewijzen. Latere schrijvers gingen nog verder en deden ontdekkingen waarvan hun voorgangers zelfs niet hadden durven droomen: huns inziens dagteekenden de wapenschilden reeds uit het paradijs *). De in zwang geraakte mode om rechts en links te symboliseeren en allegoriseeren bracht ten slotte den genadeslag toe aan het laatste overblijfsel van belangstelling dat ernstige onderzoekers nog voor de wapenkunde gehad hadden. Met ijzingwekkende verkwisting van geleerdheid zocht men liefst zoo ver mogelijk de dingen die vlak voor de ') Zie b.v. v. T o l l . Wapenkundige fantasieën in „ S i b b e " afl. 12.
8
1941
Het oorspronkelijk wapen der familie Van Lennep
Het wapen Van Lennep gevierendeeld mei dat van een aangehuwde familie en van een heerlijkheid
hand lagen. Alles moest nu eenmaal zinnebeeld zijn. Zelfs in onze dagen zijn er schrijvers die van deze ziekte nog niet geheel genezen zijn of die weer worstelen met de eerste symptonen ervan. Het is echter nutteloos lang bij al deze fantasieën over'den oorsprong en beteekenis der wapens stil te staan. Liever willen wij eens zien wat de werkelijke wortels waren van het gebruik, dat sedert zijn ontstaan reeds zooveel pennen in beweging gebracht heeft. Een eensluidend en onbestreden antwoord is daarop thans nog niet te geven. Nauwgezette onderzoekingen brengen nog steeds nieuwe feiten aan het licht. In hoofdzaak is echter thans toch wel bekend welke factoren ten slotte tot de heraldiek, in den vorm waarin wij die thans kennen, hebben geleid. Het is natuurlijk niet te loochenen dat de heraldiek een onderdeel is van een verschijnsel dat men in alle tijden en bij alle volkeren kan aantreffen: de behoefte om bepaalde begrippen, desnoods ook zichzelf, symbolisch weer te geven. De zinnebeelden die men in oude tijden bij Babyloniërs en Assyriërs, Egyptenaren en Perzen, Grieken en Romeinen aantreft als voorloopers van onze wapens te beschouwen, gaat echter te ver. Het symbolisme toch, waartoe deze behooren, vond in onze dagen niet alleen een uitweg in de heraldiek, doch evenzeer in tal van geheel andere verschijnselen. Het is slechts naar den geest dat de heraldiek als een onderdeel van dit alles te beschouwen is. Naar haar verschijning wortelt zij in geheel andere aarde. W i j behoeven niet te gaan naar het sterfbed van den aartsvader Jacob. zooals de oude heraldici deden, nog minder naar het beroemde beleg van Troje of andere wapenfeiten der ouden. De oorsprong der wapens ligt niet in Zuid-, doch in West-Europa. Vóór den tijd van de kruistochten kan men niet van eigenlijke wapens spreken. Noch de figuren die de Grieken en Romeinen op hun schilden voerden, noch de plastieke veldteekens der Germanen, waren wapens in heraldieken zin. Sedert de oudste tijden bezaten volken 11
en naties teekens om de opperheerschappij, aan te duiden. Toen nu, ten gevolge van het leenstelsel, de hertogen, graven en heeren hun macht steeds meer uitbreidden ten koste van dien van den keizer, ging vanzelfsprekend ook een gedeelte van de uiterlijke teekenen van dien macht op de nieuwe machthebbers over. Doordat de landerijen en goederen waarmee zij beleend waren, al spoedig erfelijk werden, werden zij meer en meer zelfstandige landsvorsten en ontstond dus de behoefte aan een teeken om die macht tot uitdrukking te brengen. M i n of meer was dat dus een noodzaak, doch deze noodzaak had evengoed tot geheel andere teekenskunnen leiden dan tot die welke wij thans wapens noemen. Dat het juist de heraldiek was die hieruit ontstond, vond zijn oorzaak in een verschijnsel dat de voorgeschiedenis der heraldiek sterk beïnvloedde, het wapengebruik. Het gebruik, zich tot den strijd uit te rusten als ging men naar een feest, is waarschijnlijk weinig jonger dan de menschheid zelf. Daarnaast had men de praktische noodzaak, die bepaalde verdedigingsmiddelen voorschreef. De combinatie van beiden was de wapenrusting zooals die overal voorkomt. Iedere tijd had zijn eigen wapenrusting, veelal was dat ook een kwestie van mode. Zoo zien wij tegen het einde der twaalfde eeuw een helm in gebruik komen die het hoofd tot aan den neus volledig omsloot. Deze helm was buitengewoon practisch, doch ook erg leelijk en ontnam bovendien aan den drager alles wat nog persoonlijk aan hem was, zijn gezicht. Wanneer nu een aantal ridder bijeen was, was het natuurlijk onmogelijk hen te herkennen tenzij men zijn toevlucht nam tot herkenningsteekenen. Deze moesten eenvoudig zijn en reeds van verre te onderkennen. Misschien zal men oorspronkelijk volstaan hebben met de verschillende wapenen een bepaalde kleur te geven. Op deze manier kwam men echter niet ver, zoodat men moest overgaan tot bepaalde teekens, die men aanbracht op den helm, de wapenrok, het schild, 12
het zadel en waar men het verder maar noodig achtte. Eerst noemde men dit eenvoudig teekens, later wapen, doch deze laatste benaming sloeg alleen op het teeken, onverschillig waarop het aangebracht was. Nu leerde de practijk al spoedig dat van alle deelen van de wapenrusting, het schild zich wel in het bijzonder leende voor het aanbrengen van een dergelijk persoonlijk teeken, niet alleen omdat het het grootste vlakke gedeelte was, doch ook omdat men het op deze wijze het best aan den vijand kon toonen. Bovendien was er nog een motief dat de bevoorrechting van het schild in de hand werkte n.1. de bijzondere plaats die het schild van oudsher al reeds had ingenomen. Reeds Tacitus deelt ons daarover enkele bijzonderheden mede. Zoo begon bij de Germanen de krijgsmansloopbaan van den jongeling reeds met de overgave van het schild en zonder dat schild kon die loopbaan niet besloten worden. Bovendien behoorde het schild bij de voorwerpen die bij den dood van den krijgsman aan de naaste zwaardmaag overgingen. Iedereen kent ook wel het gebruik om op het Ding, door het slaan op schilden e.d. zijn goedkeuring met een bepaald besluit kenbaar te maken terwijl het ook een oud-Germaansch gebruik was een nieuwen koning op het schild te verheffen. Een der oudste gebruiken was voorts een krijgsman, indien hij de laatste van zijn geslacht was, zijn schild in het graf mede te geven, een gebruik dat zich hier te lande zelfs tot ongeveer het einde der 18e eeuw gehandhaafd heeft. Genoeg dus om aan te toonen dat aan de keuze van het schild als drager van de wapenfiguur ook andere factoren medewerkten dan alleen de practische. De helm bleef niet achter. Verschillende helmversterkingen werden eerst verguld, later werden ook de helmen zelf beschilderd. Practischer was het echter er een plastiek voorwerp aan vast te binden dat van verre te herkennen was. Toch is het een open vraag of deze plastieke helmteekens ook werkelijk in den strijd gedragen werden. Zij zullen het toch reeds zoo omvangrijke 13
gewicht van den helm slechts hebben kunnen doen toenemen. Anders was het echter bij steekspelen en andere feesten. Deze en niet de eigenlijke strijd waren de voedingsbodem van de heraldiek in engeren zin. Het steekspel raakte omstreeks de twaalfde eeuw tot grooten bloei. Wanneer wij nu zien dat de uitrusting van de ridders in dien tijd meer en meer gelijkvormig werd, spreekt het wel vanzelf dat er iets uitgedacht moest worden om de verschillende strijders van elkaar te onderscheiden. Eigenlijk is uitgedacht geen goed woord hiervoor, want reeds in de klassieke oudheid onderscheidde men de spelers in een bepaald spel door verschillende kleuren. Het kwam er maar op aan het bestaande systeem aan de veranderde omstandigheden aan te passen. In onze dagen zou men de medespelers een nummer gegeven hebben. De middeleeuwen waren echter minder prozaïsch. Ieder kreeg zijn eigen kleur, waarbij men alleen die kleuren nam die van verre te onderscheiden waren als rood, blauw, groen, goud, zilver e.d. Daar de kleur opzichzelf weinig variatie bood, zal men al spoedig overgegaan zijn tot dwars- en schuinstrepen. kruisen, palen e.d. waarin dan reeds het begin ligt van de latere herautstukken, vierendeelingen enz. Ook zal men zich als persoonlijk symbool wel bepaalde diersoorten uitgekozen hebben of andere figuren b.v. als zinspeling op den naam dien men droeg. Zoo ontstonden de eerste wapens als persoonlijke teekens van een bepaalden ridder. V a n erfelijkheid was bij dit alles nog geen sprake. Op het eene steekspel kon de ridder een herautstuk, op het andere weer een dierfiguur kiezen, al naar het hem inviel. Ik wees er reeds op dat de kruistochten een belangrijke gebeurtenis in de geschiedenis der heraldiek waren. Deze tochten brachten grootere verzamelingen ridders bijeen, dan men ooit tevoren gezien had en de behoefte aan goede onderscheidingsteekens moest zich daarbij dus wel des te sterker doen gevoelen. Ook kwamen de ridders, die aan deze tochten deelnamen, uit alle 14
landstreken van Europa, zoodat het gebruik, toen het eenmaal ingang gevonden had, zich ook onmiddellijk over de geheele beschaafde wereld — dus Midden- en West-Europa daar wij Byzantium buiten beschouwing moeten laten — kon uitbreiden. Deze zelfde omstandigheid, dat groote groepen vrijwel gelijktijdig tot aanneming van dit teeken moesten overgaan, was mede de oorzaak van een der meest typische verschijnselen in de latere heraldiek de groote verscheidenheid van vorm en kleur. Het was dus, zooals Otto Hupp terecht tot een van zijn stellingen maakte, de noodzaak die de wapens deed ontstaan en het was ook weer de noodzaak die hen zoo fraai en verschillend maakte als wij ze thans kennen. Het is hier niet de plaats ons te mengen in den strijd waar het eerste wapen te vinden is. Uiteindelijk is dat ook volkomen onbelangrijk. Houden wij ons bij de groote lijnen, dat kunnen wij zeggen dat de sporen van de wapens terug gaan tot ongeveer het jaar 1250 en niet vroeger. W i j zagen reeds dat de oudste wapens geenszins aan het schild gebonden waren doch dat dit eerst langzamerhand, onder verschillende, soms zeer oude, invloeden gebeurde. Zoo is ook de erfelijkheid eerst langzamerhand een kenmerk van het wapen geworden. Het ligt voor de hand te veronderstellen dat een ridder, indien hij onder een bepaalde figuur bekend geworden was, ook onder diezelfde figuur in andere steekspelen zou optreden. Nog een stap verder is dat de zoon het schild, dat door den vader met zooveel eere omhoog gehouden was, na diens dood overnam, waarmee dan de erfelijkheid reeds als het ware in den kiem aanwezig was. Men raakte er aan gewend een ridder, dien men in den strijd niet anders dan door zijn wapen kon herkennen, met dat wapen te vereenzelvigen en op den duur vereenzelvigde men ook zijn geslacht er mede. Dat dit echter maar niet zoo plotseling gebeurde, ligt mede reeds in den aard der zaak. Een onderdeel van het wapen dat nog lang zijn persoonlijk cachet behield, was de helm. Toen de wapens 15
reeds erfelijk geworden waren, onderscheidden de jongere zonen zich nog door een andere helm, wat in de practijk dus neerkwam op een ander helmteeken. De steekspelen werden echter steeds duurder en kostten dienovereenkomstig steeds meer geld ook aan de deelnemers, zoodat in de vijftiende eeuw ook steeds meer < helmteekens erfelijk werden. Dit had weer tot logisch gevolg dat niet meer de jongere zonen van een bepaald geslacht zich door een helmteeken onderscheidden, doch de verschillende takken en twijgen. W i j zijn dan echter niet meer in de voortijd der heraldiek, doch reeds in haar bloeiperiode. Ewald heeft in zijn voortreffelijk boek „Rheinische Heraldik" den nadruk gelegd op het militaire karakter der oude heraldiek. De legers der verschillende volkeren hebben in alle tijden militaire teekens gebruikt. Deze teekens vervulden dus een taak die thans door de uniformen overgenomen is. Met zekerheid meent hij te kunnen aannemen dat de figuren, die op de ruiterzegels van de 12e eeuw voorkomen, indentiek zijn met de teekens der legeronderdelen. Dit voert hem tot de gevolgtrekking dat de personen, die met dergelijke teekens afgebeeld zijn, de leiders dezer legerafdeelingen moeten zijn die zich ook op hun zegels als zoodanig kenbaar maakten en dat wij dus in het middeleeuwsche militaire onderscheidingsteeken den oorsprong hebben te zien van de latere heraldiek. Door von Siegenfeld en Gritzner is deze gedachte nog weer verder uitgewerkt. Een der belangrijkste factoren in de ontstaanperiode der heraldiek is dan ten slotte het zegel, want zonder het zegel zou de heraldiek wel nooit de vlucht genomen hebben die zij inderdaad nam. Lang voor de heraldiek zien wij bij de zegelaars reeds een streven dit zegel een meer persoonlijk cachet te geven, een streven dat eerst in de heraldiek zijn volle volmaking vond. Dit persoonlijk cachet werd zelfs een van de belangrijkste eigenschappen van een zegel, daar het in de middeleeuwen en feitelijk ook nog lang daarna min of
16
meer identiek was met onze tegenwoordige handteekening. Het aantal personen dat een zegel voerde, was vóór den heraldieken tijd eigenlijk betrekkelijk klein. Het waren voornamelijk dc keizers, koningen, vorsten en hooge geestelijken die zich ervan bedienden. Doch in de 13e eeuw breide zich het aantal zegelaars plotseling geweldig uit zoodat er aan het eind der middeleeuwen vrijwel geen enkele beperking meer was, iedereen kon zich toen een zegel aanschaffen, waarvan dan ook een druk gebruik gemaakt werd *. Het lag voor de hand dat eerst de hooge adel, het wapenzegel overnam, daarna de lagere adel en de burgerij en ten slotte ook de boerengeslachten. Zoozeer werden wapen en zegel op den duur met elkaar vereenzelvigd, dat men onder leeken nog heden soms weinig verschil tusschen beiden ziet maken. Een zegel staat voor hen gelijk aan een wapen. Het is dus eigenlijk aan het zegel te danken dat de heraldiek de vlucht genomen heeft die zij metterdaad nam. Steeds meer families moesten zich een zegel laten snijden, steeds meer wapens waren daarom noodig, ook in kringen die met adel niets uitstaande hadden. Eigenlijk kunnen wij de wapens dus tot drie verschillende categorieën terugbrengen **): le. De wapens die als militaire teekens in den oorlog en bij de tournooien gevoerd werden. 2e. De wapens, die nabootsingen van deze strijdschilden waren en bij voorkeur op de grafzerken, zegels e.d. als familieteekens gebruikt werden. 3e. De wapens die eenvoudig als persoonlijk- en familieteeken aangenomen werden door personen die voordien zonder wapen waren geweest. Deze wapens staan hoofdzakelijk in verband met het zegelgebruik. Er waren dus langzamerhand twee soorten wapens ontstaan, de eigenlijke strijdwapens, die in den oorlog en op het steekspel gebruikt werden, en het daaruit ont*) Zie uitv. Ewald, Rheinische Heraldik blz. 16. **) Ewald blz. 17.
17 2
stane, doch er ten slotte geheel los van staande familiewapen dat een verschijnsel op zich zelf werd. De met wapens beschilderde strijdschilden verdwenen echter reeds in de veertiende-, de tournooischilden in de vijftiende eeuw^ V a n dien tijd af werden de wapens alleen nog maar als familieteeken gebruikt, zoodat men ten slotte den oorsprong eigenlijk geheel uit het oog verloor en men de vreemde producten van empire- en rococostijl kreeg. Eerst aan onze tijden is het voorbehouden geweest, de oorspronkelijke schoonheid van de heraldiek weer te ontdekken en de wapens van de in den loop der eeuwen aangegroeide onzuiverheden te ontdoen. W a t was dan die oorspronkelijke schoonheid, zal men geneigd zijn te vragen. Het is moeilijk die onder woorden te brengen. Wanneer wij de oude wapenboeken opslaan, als b.v. het wapenboek van den heraut Gelre, worden wij getroffen door het buitengewoon eenvoudige karakter dat die eerste wapens hadden. Geen zwier van schildlijnen en dekkleeden, geen overladen schilden, geen ingewikkelde verdeelingen, doch een prachtige eenvoud in alle onderdeelen. In den strijd bestond het afweerwapen van een middeleeuwschen ridder uit twee deelen, het schild en de helm. Dit bleven dus ook de twee hoofdbestanddeelen van het wapen. Op de oude zegels is de helm dikwijls grooter dan het schild, later worden zij gelijk terwijl ten slotte de helm zijn bevoorrechte plaats aan het schild afstaat en steeds kleiner wordt. Die helm was van metaal, en wanneer in den strijd of op het tournooi de zon er op stond te branden, moest de hitte wel ondragelijk worden. Men overzag hem derhalve van een doekje, dat van achteren tot op de schouders neerhing, het z.g. helmkleed. Stond er echter wat wind op het veld, dan fladderde dit helmkleed al spoedig min of meer om den helm heen. Om er een meer bevalligen vorm aan te geven, sneed men het in verschillende stukken wat bovendien het voordeel had, dat men niet zoo snel zag of het in den strijd door zwaardhouwen 18
en steken gehavend was. Hieruit ontstonden de latere dekkleeden. Deze dekkleeden kon men moeilijk aan het metaal van den helm vastklinken. Er moest dus iets anders op gevonden worden dat beter voldeed. Dit vond men door de dekkleeden boven op den helm in elkaar te draaien tot den z.g. wrong. In dezen wrong zag men dus zoowel de binnen- als de buitenzijde van de dekkleeden. Hij bood bovendien een prachtigen ondergrond voor het helmteeken, een plastische figuur die dikwijls een herhaling was van de figuur op het schild, twee vleugels, een vogelhals en kop of nog ontelbare andere figuren. Het schild had een min of meer driehoekigen vorm. De bedoeling van het schild — en trouwens van de geheele wapenrusting — was, zoo mogelijk al op verren afstand herkenbaar te zijn. Daarom koos men geen zachte kleuren, doch uitsluitend felle en beperkte men het aantal kleuren tenslotte tot rood (keel), blauw (lazuur), groen (sinopel) en zwart (sabel) waarbij dan nog de twee metalen, goud en zilver, kwamen die dikwijls door geel en wit voorgesteld werden. Andere kleuren werden en worden in de heraldiek niet gebruikt. W e l kende men naast de kleuren en metalen nog een paar z.g. bontwerken n.1. vair en hermelijn, doch deze werden toch veel minder gebruikt. Het wapen moest dus van verre onmiddellijk te herkennen zijn wat door felle kleuren bereikt kon worden. Wilde dit echter volledig effect hebben, dan dienden ook de figuren geen twijfel aan hun aard over te laten. Geen kleine figuurtjes dus, maar groote die zoo mogelijk het geheele schild moesten opvullen. Hadden bepaalde dieren kenmerkende eigenaardigheden, dan werd daarop sterk de nadruk gelegd. Zoo ontstonden de leeuwen met scherp uitstaande klauwen en rollende tongen, liefst nog van een andere kleur dat de leeuw zelf, de adelaren met rollende oogen en grijpende pooten, de luipaarden, griffioenen en andere monsters. Doch ook de andere figuren bleven zooveel mogelijk eenvoudig en sprekend, de kruisen, dwarsbalken, ringen, barensteelen 19
en zoovele andere figuren. De eerste wapens waren fel en duidelijk en daardoor sober. Eerst later ontstonden de vele schildverdeelingen, de landschapjes, de overlading met figuren en de overdadige versieringen. In de oude heraldiek zijn alle figuren als het ware tot hun schema herleid. Zij hebben alleen datgene wat zij noodig hebben om als een bepaalde figuur onmiddellijk herkend te worden. A l het andere ontbrak. Doch de tijd ging verder. Het waren niet alleen de herauten die nieuwe wapens ontwierpen of deze inschreven in wapenboeken. Het was, zooals wij boven reeds zagen, niet alleen de adel die een wapen voerde. Ook in het algemeenworden van de heraldiek gingen de Zuidelijke Nederlanden voor. In het graafschap Artsië voerden reeds tusschen 1285 en 1401 van de 136 burgers, waartoe ik de schepenen niet reken, niet minder dan 75 zuivere wapenzegels. V a n de 107 uitdrukkelijk als handwerkslieden genoemde burgers en inwoners voerden 42 een wapenzegel, waaronder zelfs twee beulen. V a n de 71 zegels van burgers van Geertsberghen, die aan een oorkonde uit 1380 hangen, zijn 64 wapenzegels *). Dat die wapens niet allemaal even diepzinnig uitgedacht werden, ligt wel voor de hand. Verreweg de meeste wapens waren in eenigerlei vorm sprekend, d.w.z. de wapenfiguur sloeg op den naam van het geslacht, gaf dien naam dus als het ware symbolisch weer. Hier kan men de aardigste voorbeelden van aanhalen, zoowel uit vroeger als later tijd. Zoo voerde het geslacht Werpe uit Minden een zilveren lanspunt wat op het werpen slaat. De heraldiek leende zich echter minder goed voor kleine nuanceeringen. Het wapen moest, zooals wij reeds zagen, reeds van verre duidelijk te herkennen zijn. Zoo ging het „sprekende" van de wapens wel eens een weinig zoek en is soms nog maar met moeite te herkennen. Zoo voert het geslacht Vollenspit uit Soest geen veulen (Duitsch Fohlen) in het wapen, doch een volkomen volgroeide schimmel. De familie Lammerts *) Galbreath, Handb. der Heraldik blz 39. 20
van Bueren geen gewoon lam, doch niet minder dan het Gods- of Paaschlam. Zeer wonderlijke sprekende wapens kan men soms tegenkomen. Zoo bevat het manuscript wapenboek Colijn van 1670, dat in drie deelen 14.847 wapens bevat, o.a. een wapen van Koosen dat het hoofd van een jongen en een meisje te zien geeft, die de lippen tegen elkaar probeeren te drukken, dus aan het (minne) koozen zyn. Het zelfde werk bevat het wapen van Trouwerts. Boven twee gekruiste sleutels ziet men twee trouwringen. W i j laten nu maar in het midden of de twee gekruiste sleutels iets te maken hebben met den befaamden pantoffelheld, doch de ringen zijn toch wel een symbool van trouw. Om het geheel nog volmaakter te maken, zit in de onderste helft van het schild nog een hondje, onze trouwe huisvriend. Deze Nederlandsche sprekende wapens zijn soms zeer geestig. Zoo het wapen Cortvriendt dat een welgedane poes vertoont die naar een muis kijkt. Dat de vriendschap hier inderdaad kort zal zijn, behoeft wel nauwelijks betoog. Ten slotte de kraai in een ontbladerden boom, welk wapen de predikant op de Zijp, Winter, als een toespeling op zijn naam koos. Als men met een variant op „één zwaluw maakt nog geen lente" zou zeggen „één bonte kraai maakt nog geen winter", is het eigenlijk niet eens zoo erg juist. Maar zoo nauw keek deze predikant niet. Hij had wel met den boom alleen kunnen volstaan. Waarschijnlijk was hem dat echter te sober *). Voorbeelden van het omgekeerde, n.1. dat een naam ontleend is aan het wapen, zijn zeldzamer. Een bekend voorbeeld evenwel is de Engelsche koninklijke naam Plantagenet. De Plantagenets hebben n.1. reeds in voorheraldieken tijd hun naam aan een helmteeken, de genista, ontleend. Ook huismerken zijn dikwijls tot wapenfiguren omgesmeed. De huismerken hadden min of meer dezelfde *) Bovenstaande voorbeelden werden met toestemming van den schrijver M r . A . K . V i n k overgenomen uit zijn artikel in „ D e Telegraaf".
21
beteekenis voor de familie als het wapen. Zij waren echter veel ouder en een belangrijk kenmerk van het wapen, de schildomlijsting en de kleur ontbrak hen ten eenemale. Het was echter betrekkelijk eenvoudig de verschillende huismerken een bepaalde kleur te geven en ze in een schild te zetten. Wanneer men in NoordHolland boven het IJ komt, kan men in sommige kerken grafzerk naast grafzerk met een huismerkwapen zien. In Friesland komen naast de Friesche adelaar ook veel huismerkwapens voor. Toch hebben vele heraldici altijd een zekeren tegenzin tegen dergelijke, uit merken bestaande wapens gehad. De Engelsche herauten van het College of Arms hebben zelfs stelselmatig geweigerd ze in te schrijven. Ook de wapenvoerders zelf .voelden dat soms. Zoo vermeldt Galbreath in zijn Handbüchlein het bekende geval van den gezel Johan Bruck van Dutz die tot schepen gekozen was. Daar nu iedere schepen een sierlijk wapen en zegel moest hebben en onze Johan slechts een eenvoudig merk bezat, werd voor hem een mooi wapen gemaakt. Het resultaat ,,stunde wol, wart van menichlich gelobt, und ich war hierin sin Keiser, dan das Geit sparte er in dissem Fall, das er kein Schilt am Keiser dorft erwerben". Doch wij behoeven niet eens zoo ver te gaan voor dergelijke voorbeelden. Zoo zien wij den Amsterdamschen schepen Willem van Legmeer in 1381 optreden met een bepaald huismerk. Een dertigtal jaren later, in H l 2 zit op het kussen Daem Meyndertsz van Legmeer. die hetzelfde teeken heeft. Maar twee jaar later, als hij weer schepen is, heeft hij een mooier wapen: een schild, gevierendeeld van zilver een lazuur (blauw). Een zelfde verschijnsel doet zich voor in 1572 bij mr. Jan Tymensz de Goyer, schepenraad in 1575. Deze voert eerst een zwart huismerk op een goud schild. Als hij echter deel uitmaakt van de vroedschap is dat blijkbaar niet indrukwekkend genoeg meer en wordt het huismerk vervangen door een ander wapen. Dit vertoont op keel (rood) een zilveren leeuw, 22
met een goud schildhoofd, beladen met drie zespuntige sterren van azuur *). Niettemin hebben de huismerken zich in de wapens tot op heden echter weten te handhaven. Vooral in boerenwapens komen zij veelvuldig voor. Zoo langzamerhand zijn wij wat afgedwaald van ons onderwerp, de Middeleeuwsche heraldiek, die nog altijd de bron is waartoe wij steeds moeten terug gaan willen wij tot werkelijk goede wapens komen en den zin der heraldiek weer verstaan. De middeleeuwer vond naast den naam en het huismerk uiteraard nog andere, niet minder rijk vloeiende bronnen waaruit hij ideeën voor een wapen kon putten. Daar waren b.v. de oude schildversterkingen waaruit vele kruisen, ankerkruisen, sterren, karbonkels e.d. ontstaan zijn. Doch een rijker bron was toch de symboliek der kerk. Ik zal de kwestie waaraan de leeuw eigenlijk zijn ontstaan dankt, hier nu maar buiten beschouwing laten, doch de Pelikaan was sedert oudsher een Christelijk symbool. De visch was eveneens het symbool van Christus en de phoenix het zinnebeeld van Christus' opstanding. De duif was het symbool van den heiligen geest en komt als zoodanig voor in het wapen der familie Geist, terwijl de woudduif al dan niet met een olijftakje in den bek, gold als het symbool van den trek en als zoodanig dan ook dikwijls werd gebruikt door geslachten die in later jaren uit hun vaderland emigreerden zooals de graven Thurn-Valsassina *). Volgens Mensinga zou ook het veelvuldig voorkomen der wassenaar op Maria-vereering wijzen, evenals de sterren. Het is hier echter niet de plaats om op dit alles verder dieper in te gaan. Daarnaast zouden b.v. ook de minneteekens te noemen zijn en zoovele andere. Doch de ontwikkeling der heraldiek ging langzamer*) A. K. Vink, Huismerken verwisseld in „De Telegraaf" van 9.2.1941. _*) Zie Oskar Göschen: Entstehung und Bedeutunfi der wappenbildier p. 61.
23
hand verder. De strakke, sobere figuren der Gotiek die toch zoo vol karakter waren, gingen langzamerhand over in de zwieriger vormen der Renaissance. Het wapen was van zijn oorsprong, het werkelijke strijdschild, losgeraakt en werd nu een prooi van de verschillende moden. Dit neemt niet weg dat de Renaissance prachtige wapens heeft voortgebracht. W i j behoeven slechts den naam van Albrecht Dürer te noemen om dit in te zien. 1 och wanneer men dit alles van Middeleeuwsch standpunt beziet was de Renaissance eigenlijk al reeds een soort decadentie van het familiewapen. Niet alleen werden de vormen van het wapen veel zwieriger, doch ook de wapens Eelf werden anders. Schildverdeelinqen komen steeds meer voor. Vierendeelingen zijn daarvan wel de eenvoudigste vorm, daarnaast vindt men schilden met zestien en soms meer velden, met helmen die elkaar op den bovenrand van het schild te verdringen lijken en zware ordeketens waaronder de wapenfiguren soms gedeeltelijk schuilgaan. Ik zal wel de laatste zijn om te ontkennen dat de Renaissance prachtige voorbeelden van wapenteekeningen en wapenmodelleering heeft voortgebracht, maar toch kon men den gang bergafwaarts reeds bespeuren. Het verschijnsel heraldiek was van zijn wortel losgemaakt en dreef nu langzaam maar zeker naar den afgrond. Naar barok, rococo en empirestijl was nu nog slechts een stap. Beziet men de verschrikkelijke wanproducten uit het einde 18e eeuw. dan zou men de wapenbestormers van 1795, die onder de leuze vrijheid, gelijkheid en broederschap, alle wapens wegkapten waar zij ze maar zagen, haast gelijk oeven. De heraldiek scheen inderdaad afgedaan te hebben. Doch als de nood het hoogst is, is de redding ook het meest nabij. Dit zou ook in de heraldiek blijken. Hadden de revolutionairen van 1795 echter gelijk met hun grafzerken en rouwborden vernielzucht, met hun woede tegen alles wat maar op een familiewapen geleek? Beschouwt men de zaak objectief, dan komt men 24
I 5 > E I |
O.
1
1 o
tot de o n t d e k k i n g dat zij zich gruwelijk vergisten, dat zij net slachtoffer w e r d e n v a n een d w a l i n g w a a r a a n o o k thans n o g veel menschen lijden. H e t w a p e n w a s n.1 neelemaal geen adellijk attribuut en zeker niet hier te lande . Z o o a l s wij reeds zagen, w a s de heraldiek i n de Z u i delijke N e d e r l a n d e n , i n H e n e g o u w e n , A r t e s i ë , P i c a r d i ë B r a b a n t en V l a a n d e r e n ontstaan. M e t verrassende snelheid h a d het w a p e n g e b r u i k z i c h daarna o v e r geheel W e s t - E u r o p a ja men k a n w e l zeggen o v e r de geheele toenmaals bekende w e r e l d uitgebreid. O v e r a l z a g men de kleurige schilden der ridders, o v e r a l de w u i v e n d e nelmteekens en fladderende d e k k l e e d e n . N a a r m a t e het gebruik zich uitbreidde, w e r d het echter o o k aangepast a a n den smaak v a n de verschillende l a n d e n w a a r het binnen k w a m . Juist i n de N e d e r l a n d e n echter, i n het l a n d v a n zijn ontstaan, behield het w a p e n g e b r u i k het beste zijn eenvoudig, sober karakter. In v e r g e l i j k i n g met de omliggende landen v i n d t men i n de N e d e r l a n d e n de minste s c h i l d v e r d e e l i n g e n en die er zijn, gaan slechts zelden de v i e r e n d e e l i n g te b o v e n . D e schilden w e r d e n met i n g e w i k k e l d , de figuren bleven eenvoudig. T o c h n a m het gebruik, een w a p e n te voeren, hier een vlucht als nergens elders ter w e r e l d . In de Z u i d e l i j k e N e d e r l a n d e n w a s dat a l opmerkelijk geweest i n den begintijd der heraldiek. W e l d r a gingen echter o o k de N o o r d e l i j k e N e d e r l a n d e n wapens op grooten schaal v o e r e n . D e o p stand tegen Spanje w e r k t e dit alles n o g meer i n de h a n d , w a n t de eenige macht die een d a m k o n o p w e r p e n tegen een wassenden w a p e n v l o e d , w a s het koninklijk gezag dat het v o e r e n v a n wapens a a n bepaalde normen k o n o n d e r w e r p e n . D e na den opstand tegen Spanje ontstane R e p u b l i e k der V e r e e n i g d e N e d e r l a n d e n kende echter een dergelijk gezag niet, zoodat het practisch ieder vrij s t o n d een w a p e n aan te nemen, w a t men dan o o k i n d e r d a a d deed. V r o e d s c h a p s l e d e n moesten natuurlijk een w a p e n hebben, d o c h daar bleef het niet bij D e gezeten burgerij v o l g d e de regentenfamilies na en na
deze k w a m de lagere burgerij, ja w i e eigenlijk niet? D e i d e e ë n die de M i d d e l e e u w e r geput h a d uit zijn w a p e n rusting, zijn naam, zijn godsdienst en z o o v e e l andere zaken die hem dierbaar w a r e n , v o n d de zestiende-, zeventiende- en achttiende eeuwer i n de gevelsteenen v a n zijn huizen, de uithangborden v a n zijn w i n k e l s , zijn naam, zijn godsdienst die zich v o o r a l verdiepte i n het O u d e Testament en vele andere z a k e n . V e r s c h i l d e deze heraldiek eigenlijk w e l v a n die v a n de steekspelen der 14e en 15e eeuw? W a s er eenig v e r s c h i l tusschen de Staten die genadig a a n v e r s c h i l l e n d e V e n e t i a a n s c h e f a milies toestonden den N e d e r l a n d s c h e n leeuw i n h u n w a p e n te v o e r e n en de v o r s t die een b e p a a l d w a p e n toestond? Inderdaad dat v e r s c h i l w a s er. D e heraldiek der M i d d e l e e u w e n w a s metterdaad v o r stelijk geweest. Z i j w a s geboren op het steekspel en i n de kruistocht en droeg d a a r v a n alle sporen. Z i j w a s z w i e r i g , k u n s t i g , p r a c h t i g i n haar uitbeelding v a n f i g u ren, fel i n haar k l e u r e n . D e heraldiek onzer gouden eeuw w a s burgerlijk en naturalistisch, c o n v e n t i o n e e l en w e i n i g fel v a n kleur. T o c h w a s het nog heraldiek. O o k i n dien tijd w a s de oude geest nog niet d o o d . T e n slotte is het ook zoo w e e r niet, dat die burgerlijke h e r a l d i e k der gouden eeuw geheel los s t o n d v a n die der m i d d e l eeuwen. E r is w e l degelijk een continuiteit aan te wijzen. O v e r de ridderlijke geslachten der m i d d e l e e u w e n heeft men dikwijls geheel v e r k e e r d e v o o r s t e l l i n g e n die v o o r t komen uit de romantiek v a n v e r k e e r d geschreven s c h o o l boekjes. M e n stelt z i c h die ridders, k n a p e n en heeren veelal v o o r als menschen die geen ander doel i n het leven hadden d a n steekspelen en valkenjacht, k r u i s t o c h ten en onderlinge veeten. D i t moge i n enkele u i t z o n d e r lijke g e v a l l e n misschien w e l eens juist geweest zijn, d o c h regel w a s het niet. Z i e n wij meer i n het bijzonder eens naar de edelen dezer lage landen, d a n bemerken w i j , dat zij eigenlijk v e e l meer groote heereboeren w a r e n , i n zekeren z i n zelfs k o l o n i s a t o r e n , die moerassen d r o o g legden, l a n d ontgonnen en verbeterden en z i c h met de 27
waterkeeringen belastten. Het spreekt vanzelf, dat niet alle kinderen den ridderlijken staat konden blijven voeren. De jongere zonen kwamen dikwijls in de steden terecht, waar zij onder het regentenpatriciaat werden opgenomen want al spoedig gold de oude regentenpatriciaat als vrijwel gelijk staand met de landjonkers. Het was dit patriciaat dat in de steden de wapens introduceerde en van eenig verschil tusschen de ridderlijke en de patriciaatsheraldiek, was geen sprake. De tachtigjarige oorlog, die op zoo veel gebied verandering bracht, bleef ook niet zonder invloed op de oude regentenfamilies. Naar hun aard waren deze families behoudend en daarom dikwijls Roomsch Katholiek en Spaanschgezind. Het resultaat was dat, met de overwinning van de Hervormde- en anti-Spaansche partij, veel van deze regentenfamilies van het kussen verdwenen, en hun plaatsen ingenomen werden door families die voordien tot de gewone burgerij behoord hadden, doch die zich in den strijd op de een of andere wijze hadden onderscheiden. E r was na den oorlog dus een ander patriciaat dan vóór 1568 hoewel in dat nieuwe patriciaat toch ook wel weer vele oude elementen waren opgenomen. De nieuwe regenten waren dus op vele wijzen met de gewone burgerij vermaagschapt en dit werkte een vervolksching der heraldiek, zoo dit al noodig was, nog meer in de hand want wat de regenten deden, kon ook de rest van de burgerij zich veroorloven. Zooals wij reeds zagen, ontbrak in de Republiek der Vereenigde Nederlanden ieder hoog gezag, dat zich met heraldieke aangelegenheden inliet. Het Hof van Holland heeft zich wel eens een enkelen keer op dit terrein gewaagd, doch die pogingen hebben weinig bijgedragen haar roem te verhoogen. Wilde men deze zaak werkelijk afdoend regelen, dan had men een landsvorst moeten hebben en deze ontbrak in de Republiek. Het was dus overal vrijheid blijheid en het resultaat werd, dat in geen land ter wereld zooveel families een wapen voerden als juist in het Republikeinsche Nederland. Daar deze 28
wapens uiteraard ook door de nakomelingschap gevoerd kunnen worden, staan wij met Zwitserland aan den spits der wapenvoerende landen. In Zwitserland kan men van gelijke factoren spreken. Ook daar kende men geen landsvorst en was het wapen niet aan hoogere goedkeuring gebonden. Van de Middeleeuwsche ridders over het Regentenpatriciaat naar de burgerij is dus wel degelijk een continuïteit aan te wijzen. De levensvisie van een burger uit de Gouden Eeuw, was echter een geheel andere dan die van een Middeleeuwsch ridder. Beiden leefden ook in een geheel verschillende voorstellingswereld, de laatste in een middeleeuwsche-, de andere in een humanistische. In de Middeleeuwen was het wapen een noodzakelijkheid geweest, in de Gouden Eeuw was het geen noodzakelijkheid en met het wegvallen der noodzaak waren ook automatisch de verschillende eischen vervallen waaraan een wapen moest voldoen en waarvan de eerste wel was dat het op verren afstand te herkennen was waaruit felle, sprekende kleuren voortvloeiden. De heraldiek onzer gouden eeuw mist de felheid van die der Middeleeuwen. Samenstellingen als b.v. goud en blauw, gaan overheerschen over felle contrasten als rood en wit, geel en zwart. Ook de wapenfiguren worden anders. Het is niet meer de Middeleeuwsche ridderwereld waaruit de figuren genomen worden, doch de zestiende- en zeventiendeeeuwsche koophandel en scheepvaart. Het wordt ook mode een schild te vierendeelen en in het tweede, derde en vierde kwartier de wapens te plaatsen van aangehuwde families of grooten overgrootmoeders. Behalve van gevelsteenen en uithangborden, namen onze voorvaderen ook graag wapens aan die ontleend waren aan den naam, z.g. sprekende wapens. Iemand die de Haan heette, nam als wapenfiguur een haan, de Visch een visch e.d. Reeds eerder was het gebruik van streekwapens ontstaan. Wanneer wij een groot aantal wapens hebben, en wij ordenen die naar de verschillende landstreken waaruit 29
zij afkomstig zijn, dan zien wij, dat in verschillende streken soms bepaalde wapenfiguren overheerschen. Reeds de Raadt heeft daar in zijn „Sceaux armoriés des Pays Bas et des pays avoisinants" op gewezen. Zoo zijn er b.v. wel een honderdtal families die het z.g. wapen van Chatillon voeren d.w.z. drie palen van vair met een schildhoofd. Ik denk hier b.v. aan de families Blois, van Beest, van Broekhuyzen, van Haaften, Hacke, van Hemert, van IJzendoorn, de Cock van Waardenburg en zoovele anderen. In het Land van Heusden komt veel het z-g. Heusdensche rad voor. In de eerste plaats natuurlijk de familie der Heeren van Heusden zelf, doch daarnaast Dicbier, van Ethen, van Gent, Spierinc, van Wijck, van Drongelen enz. In de omgeving van de Meyerij van den Bosch zien wij daarentegen weer veel wapens met drie molenijzers, in het Land van Altena twee afgewende zalmen, in de omgeving van Amersfoort een aantal lelies en in de Baronie van Breda een drietal St. Andrieskruisjes. Zoo zouden wij gerust nog eenigen tijd door kunnen gaan. Zoo hier en daar zijn over die streekwapens en hun oorsprong wel eens veronderstellingen geuit, die echter door anderen weer evenzeer bestreden zijn. Men kan er uit concludeeren, dat niet overal dezelfde factoren tot het ontstaan der wapengroepen geleid hebben. Op de eerste plaats zal die, op de volgende weer een andere omstandigheid de oorzaak geweest zijn. W i j geJooven dan ook dat, wil men het verschijnsel der streekwapens afdoende verklaren, en deze verklaring ook voor alle streekwapens doen gelden, men de oorzaak op geheel ander terrein zal moeten gaan zoeken dan tot nu toe gedaan is n.1. in de geestesgesteldheid die in WestEuropa aan het einde der Middeleeuwen heerschte. Ook de sociale structuur van de Maatschappij was in die dagen een geheel andere dan thans. Men had begrippen die wij thans niet meer beleven en de houding tegenover allerlei verschijnselen verschilde ten eenenmale met die van ons in den tegenwoordigen tijd. W i j gelooven, dat wanneer men de ontwikkeling van het saamhorig30
heidsgevoel eens tot object van studie nam, men dichter bij een verklaring zou kunnen komen, dan wanneer men alleen op heraldieke feiten afgaat. Daar de studie van dergelijke onderwerpen echter vooralsnog niet op het terrein de wapenkunde ligt, is het misschien het beste voorloopig voort te gaan te zien hoe de verschillende wapengroepen zich afteekenen en welke oorzaken aan een wapenfiguur in een bepaalde streek een domineerende plaats bezorgden. Onder streekwapens dan verstaat men groep van wapens waarin een bepaalde figuur overheerscht en die allen in eenzelfde streek voorkomenWanneer wij een poging daartoe doen, dat moeten wij echter al spoedig zien, dat wij aan de ontstaanperiode van die wapens te weinig weten om al te veel gevolgtrekkingen te kunnen maken. Het blijft voorloopig derhalve nog een wandelen in de duisternis. Nu kan een dergelijk wandelen bij tijd en wijle echter ook zijn bekoring hebben en in dit geval schept het een dankbaar onderwerp voor bespiegelingen „ins Blaue hinein". Voordat het licht van het onderzoek eenige zeer bepaalde en tastbare feiten te voorschijn heeft gebracht, zullen al die bespiegelingen echter niet veel practisch resultaat opleveren. Doch al weten wij ook in de meeste gevallen de oorzaak niet, het verschijnsel der streekwapens op zich zelf blijft er toch niet minder interessant om, temeer, waar het zich al direkt aan ons opdringt, als wij eens rondom ons zien. W i j hebben toch in de Nederlanden een figuur die daar zeer bepaald domineert, de leeuw. Waar wij het oog ook wenden, den leeuw komen wij steeds tegen in de Nederlanden zoowel vroeger, als thans. Is hij een typisch Dietsche" wapenfiguur? Met de zoo bekende Vlaamsche wapenfiguur en onzen eigen Nederlandschen leeuw voor oogen, zou men geneigd zijn tot deze gevolgtrekking te komen. Bij nadere beschouwing blijken de grenzen toch wijder te liggen. Immers behoort ook de Nedernjnsche laagvlakte tot zijn gebied en een gedeelte 31
van het tegenwoordige Wallonië»). Liever spreken wij dus van een kenmerkend Nederlandsche figuur, de qrenzen van de Nederlanden, de lage landen bij de zee dan zoo ruim mogelijk nemend met inbegrip van Gulik Bercr en een gedeelte van het Duitsche Rheinland. ' In 1883 begon Mensinga aan het onderwerp aandacht te wijden in een paar artikelen die in de „Deutsche Herold verschenen. Volgens hem vormde onze leeuwen, groep slechts een onderdeel van een veel qrooter Ieeuwengebied, dat om de Noordzee heen zou liggen. Engeland, Schotland, Noorwegen, Denemarken, de Nederlanden, alle voerden leeuwen in hun wapens en allen zouden er dus bij behooren. Van de zeventien Nederlandsche gewesten (de Nederlanden hier dan weer in de geijkte beteekenis van het woord) waren er slechts vier die hem niet voerden n.1. de Groninger Ommelanden, Antwerpen, Mechelen en Artesië, die echter een zeer goede reden hadden een andere wapenfiguur te kiezen. Brabant, Holland, Limubrg en Vlaanderen (eertijds ook Henegouwen) voerden hem zonder verdere toevoeging, „klimmend", zooals de heraldieke term luidt. Eveneens klimmend, doch met toevoeging van een onderscheidingsteeken of breuk voerden hem Luxemburg. Namen Overijssel, Zeeland en zoo men wil ook Zutphen. Utrecht voerde hem gevierendeeld met het Stichtsche kruis, Gelderland voerde hem gecombineerd met den Gulikschen leeuw en Friesland had er twee boven elkaar. De Zuidelijke Nederlanden hebben het onder de Spaansche overheersching niet tot een eigen wapen gebracht, doch de Republiek der Vereenigde Nederlanden nam weer den leeuw als wapenfiguur, die men ditmaal zwaard en pijlen in de klauwen gaf. De Bataafsche republiek zette hem weliswaar onder de hoede van de Nederlandsche Maagd, doch handhaven deed zij hem toch en na 1813 werd hij min of meer hersteld, zij het dan dat ') Aan de Leeuwenfiguur wijdde ik een afzonderlijke studie: Het wapen der Nederlanden, 's-Gravenhage 1942, waaraan bovenstaande ontleend is.
32
men nu den Nassauschen leeuw nam, die men zwaard « n pijlen van den republikeinschen- in de klauwen gaf en bovendien nog een koninklijke kroon op den kop drukte. Zoo sterk was in deze streken de voorliefde voor den leeuw, dat men zelfs Karei V het streven toeschrijft, een Regnum Leonum d.w.z. een Leeuwenrijk te willen stichten. Mensinga zocht naar de oorzaak van dit verschijnsel, *n meende deze ten slotte in Noorwegen te hebben gevonden. Hier was de leeuw een figuur, die langen tijd aan het Koninklijk Huis voorbehouden was geweest en aan andere families verboden, een verschijnsel, dat zijn •oorzaak zou vinden in de voorliefde die reeds de oude Viking-koningen voor den leeuw gevoeld zouden hebben. Nu is het een bekend feit, dat de Noormannen in de streken langs de Noordzee langen tijd grooten invloed gehad hebben en dat die tijd onmiddellijk voorafging aan het ontstaan van de eerste wapens. Zou nu met — zo ongeveer redeneert Mensinga — die oude bij de bevolking bekende beteekenis van den leeuw, door •de latere heerschers in deze streken aangewend zijn om aan hun wapen een zekere autoriteit te verschaffen in mm of mindere mate den leeuw dus tot een ambtsfiguur gemaakt hebben, zooals ook de adelaar ongetwijfeld dikwijls geweest is? Ook Ewald wijst er bij zijn Rijnlandsche leeuwen op, dat zij in eerste instantie door de dynasten gevoerd werden >). W a t Holland betreft hoeveel geslachten zijn alleen reeds uit het Hollandsche Huis gesproten, of geven althans voor daaruit gesproten te zijn, hetzij als zijtak, hetzij als baastaardij! Hoe kunnen deze den leeuw niet verbreid hebben. Hierbij sluit dan weer aan de meening, door Scyler *) voorgestaan en door vele andere heraldici gehuldigd, dat de leenmannen deze den leeuw niet verbreid hebben. Hierbij sluit neer, al dan niet vermeerderd, gebroken of met verande*) Ewald blz. 15. 1885-89, blz. 3
las!"'
G e S c h i c h t e
d e r
(Siebmacher) 33
van
het t e g e n w o o r d i g e
Wallonië
t
) . Liever spreken
wij
dus v a n een k e n m e r k e n d N e d e r l a n d s c h e figuur, de g r e n z e n v a n d e N e d e r l a n d e n , d e l a g e l a n d e n bij d e zee,
dan
zoo ruim mogelijk n e m e n d met inbegrip v a n G u l i k , B e r g e n een gedeelte v a n het D u i t s c h e R h e i n l a n d . I n 1883 b e g o n M e n s i n g a a a n h e t o n d e r w e r p a a n d a c h t te w i j d e n
i n een
paar
artikelen die in de
„Deutsche
H e r o l d " verschenen. V o l g e n s hem v o r m d e onze leeuwengroep
slechts
leeuwengebied,
een
onderdeel
dat o m
de
van
een
Noordzee
veel
heen
grooter
zou
liggen.
Engeland, Schotland, N o o r w e g e n , Denemarken, de
Ne-
derlanden, alle v o e r d e n leeuwen in h u n w a p e n s en allen zouden
er d u s bij b e h o o r e n . V a n d e z e v e n t i e n
landsche
gewesten
(de
Neder-
N e d e r l a n d e n hier d a n w e e r
de geijkte b e t e e k e n i s v a n het w o o r d )
in
w a r e n er slechts
v i e r d i e h e m n i e t v o e r d e n n.1. d e G r o n i n g e r O m m e l a n den.
A n t w e r p e n , M e c h e l e n en
Artesië,
zeer
goede
andere
reden
hadden
een
die echter
een
wapenfiguur
te
kiezen. B r a b a n t , H o l l a n d , L i m u b r g en V l a a n d e r e n (eertijds o o k H e n e g o u w e n ) voeging,
„klimmend",
Eveneens
zooals de
heraldieke
k l i m m e n d , d o c h met t o e v o e g i n g
derscheidingsteeken Namen,
v o e r d e n h e m z o n d e r v e r d e r e toe-
of breuk v o e r d e n hem
Overijssel, Z e e l a n d en zoo
term
luidt.
v a n een
on-
Luxemburg,
men wil ook
Zut-
p h e n . U t r e c h t v o e r d e h e m g e v i e r e n d e e l d met het S t i c h t sche kruis,
Gelderland voerde
hem
gecombineerd
d e n G u l i k s c h e n l e e u w e n F r i e s l a n d h a d er twee
met
boven
e l k a a r . D e Z u i d e l i j k e N e d e r l a n d e n h e b b e n het o n d e r de S p a a n s c h e o v e r h e e r s c h i n g n i e t tot e e n e i g e n w a p e n
ge-
bracht, d o c h de Republiek der V e r e e n i g d e N e d e r l a n d e n nam
w e e r d e n l e e u w als w a p e n f i g u u r , die m e n d i t m a a l
z w a a r d en pijlen i n de k l a u w e n gaf. D e B a t a a f s c h e r e p u b l i e k zette h e m w e l i s w a a r o n d e r de h o e d e v a n de N e d e r l a n d s c h e M a a g d , d o c h h a n d h a v e n d e e d zij h e m t o c h e n na
1813 w e r d hij m i n o f m e e r h e r s t e l d , zij h e t d a n
dat
' ) A a n de L e e u w e n f i g u u r wijdde i k een afzonderlijke studie: H e t w a p e n der N e d e r l a n d e n , ' s - G r a v e n h a g e 1942, w a a r a a n b o venstaande ontleend is. 32
men nu den Nassauschen leeuw nam, die men zwaard «n pijlen van den republikeinschen- in de klauwen gaf en bovendien nog een koninklijke kroon op den kop drukte. Zoo sterk was in deze streken de voorliefde voor den leeuw, dat men zelfs Karei V het streven toeschrijft, een Regnum Leonum d.w.z. een Leeuwenrijk te willen stichten. Mensinga zocht naar de oorzaak van dit verschijnsel,
Ewald blz. 15. -1385-89. 3
blz.
ISt'
°
GeSChi
hte
HeraUik
33
ring van klpur, aan te nemen. Beide factoren tesamen geven reden genoeg tot een groote verspreiding van de leeuwenfiguren in deze landen. Nu wij toch over deze voor Nederland zoo karakteristieke leeuwfiguur spreken, kan ik er nog op wijzen, dat onze voorvaderen daar ook een bijzonder woord voor hadden n.1. Liebaert. Het woord heeft klankovereenkomst met luipaard en bij de Oud- en Middelnederlandsche schrijvers bestaat er tusschen beide figuren dan ook geen verschil. Zij spreken van lupaerd, lupard, libaerd, liebaerd en lybart zoowel in de beteekenis van leeuw als van luipaard. Ook de tegenwoordige Nederlandsche heraldieke terminologie kent in wezen geen verschil tusschen leeuw en luipaard. Zij spreekt zelfs van een ..geleeuwde luipaard" en „geluipaarde leeuw". De groote negentiendeeeuwsche heraldicus J. B. Rietstap heeft weliswaar getracht deze, in zijn oogen, minder fraaie benamingen te vervangen door „klimmende en aanziende leeuw" en „gaande leeuw", doch niettemin hebben deze oude heraldieke benamingen zich tot op den tegenwoordigen dag gehandhaafd. W a t wij in de heraldiek luipaarden zonder meer noemen, zijn de figuren die o.m- in het wapen van West-Friesland voorkomen, gaande, aanziende leeuwen. W i e in deze zaak belang stelt, leze er het opstel van Jac. Anspach eens op na, aan wien ik enkele dezer gegevens ontleen ) . Mensinga brengt in de „Deutsche Herold" van 1888 de leeuwkwestie nogmaals op het tapijt en wel in verband met het wapen van Noorwegen. Hij merkt daarbij terecht op, dat de luipaard van de natuurlijke historie niets te maken heeft met de luipaard der heraldiek. De heraldieke luipaard is slechts een „breuk" van den leeuw en wel voor jongere zonen, waarbij de anders van terzijde geziene kop van dit dier naar den beschouwer gewend werd. De heraldiek, die van klare, onmiddellijk sprekende wapenfiguren hield, bediende zich ook 3
) Jac. Anspach, Iets over de beteekenis van eenige heraldieke figuren in: Nederl. Leeuw 1891, 3
34
Bladzijde uit een 18e eeuwsch Nederlandsch wapenhandschrift de wapens van „ D ; Cleine Calandcr"
tiende eeuw het eenige handboek in Nederland. Dit had tot gevolg dat de heraldieke terminologie tenslotte geen Nederlandsch en geen Fransch meer was. doch een bastaardtaaltje waarin zelfs de ingewijden dikwijls geen weg meer wisten. De Fransche termen werden, soms in den oorspronkelijken vorm, soms in spelling en uitgang een weinig vernederlandscht in onze taal overgeplaatst. Men oordeele zelf aan de hand van de volgende proefjes uit van Welevelds Handboek van den Nederlandschen adel'). Bischon Visch: Ecartelé, het eerste en vierde coupé, het bovenste parti a dextre van sabel, beladen met een leeuw naissant van goud, enz. Bouwens vanHorssen: V a n sabel, beladen met eenen leeuw léopardé van goud armé et lampassé van keel. van Randwijck: V a n zilver a la bordure engreleé van keel, enz. Toen aan het begin der vorige eeuw de belangstelling voor de heraldiek weer toenam, sprak het wel vanzelf, dat het eerst aan dergelijk abracadabra een eind moest komen. De groote verdienste hiervoor komt toe aan den wapenkundige J. B. Rietstap, die in zijn „Handboek der Wapenkunde" voorgoed met dezen onzin afrekende. Hij trachtte, zooals hij het zelf omschreef onze heraldische taal van den wanstaltigen, smakeloozen tooi der bastaardwoorden te ontdoen en in haar eigen boezem de stoffen te zoeken om de heraldiek, door haar met een nationaal gewaad te bekleeden, bij ons inheemsch te maken Een weinig of niet ontgonnen veld lag voor mij; van slechts weinigen kan ik zeggen dat zij mij voorgearbeid hadden Zoo heb ik dan zelf moeten overgaan tot het smeden van nieuwe woorden, het scheppen van nooit gehoorde en soms vreemd klinkende combinatiën; doch ik vlei mij, bij dit alles den geest onzer taal in 't oog gehouden, goed verstaanbare benamingen voorgesteld en in onverbasterd Hollandsch duidelijke wapenbeschrijvingen geleverd te hebben." Met') J. B. Rietstap, Handboek der Wapenkunde, blz. VI.
38
terdaad heeft Rietstap daarmede zijn doel en zijn resultaten duidelijk omschreven. Zijn Handboek der Wapenkunde is als het ware de Bijbel van iederen wapenkundige geworden en al moge het theoretisch gedeelte dan wat verouderd zijn, zoo is het toch altijd nog een boek dat men zelden tevergeefs zal openslaan en dat dan ook nog nooit door een nieuwer of beter is vervangen. Deze Rietstap verwierf zich bovendien een wereldvermaardheid door zijn groot verzamelwerk, het ,,Armorial Général", dat niet minder dan 80.000 familiewapens bevat en waarvan tenslotte ook een als plaatwerk bewerkte uitgaaf, de ,,Planches de 1'Armorial Général" het licht zag. Daar naast deed Rietstap voortreffelijk werk door zijn wapenboeken en als redacteur van de ,,Heraldieke Bibliotheek", een tijdschrift, dat zich met genealogische en heraldieke vragen bezighield. Zoo beschrijft of blazoeneert men een wapen thans volgens bepaalde regels waarbij men uit gaat van de gedachte dat het wapen uit de beschrijving of blazoeneering tot in de kleinste onderdeden te reconstrueeren moet zijn. Een wapenbeschrijving die aan dezen eisch niet voldoet, en waaruit men dus niet in staat is het wapen volkomen op te bouwen, is gebrekkig en dus fout. De beschrijving geschiedt volgens bepaalde regels en dient zoo kort mogelijk te zijn. Eerst noemt men de kleur of de verdeeling van het veld b.v.: ,,In goud " of „Gevierendeeld: 1 en 4 " Hierna volgt de naam en de kleur van de aanwezige figuren. Zoo beschrijft men het wapen van Piet Heyn, onzen vermaarden zeeheld, op de volgende wijze: In goud een zwarte vogel, gezeten op een heining van dezelfde kleur. Zooals wij echter reeds zagen, bestaat een wapen, behalve uit een schild, ook nog uit helm en dekkleeden. Deze worden dus ook genoemd: Helmteeken: Een vlucht van goud en zwart. Dekkleeden: goud en zwart. 39
laatste helft der He eeuw dateert. Het origineel bevindt zich m de Koninklijke Bibliotheek te Brussel en bestaat uit 124 perkamentbladen met meer dan 1800 wapens Uit denzelfden tijd dateert Beyeren's Wapenboek dat zich m de bibliotheek van het Nederlandsch Genootschap voor Geslacht- en Wapenkunde in den Haag bevindt. Het bevat de wapens van de deelnemers aan het steekspel te Compiègne in 1238, aan de belegering van Gorkum in 1402, aan het steekspel te Bergen in HeneK ! ' " Veldtocht tegen de Friezen in 1 Jyo. Hierbij is ook nog te noemen Beyeren's Hollandsche Kroniek die, in 1409 ontstaan, zich thans in de Koninklijke Bibliotheek te Brussel bevindt. Voor den lateren tijd zijn van belang de wapenkaarten die door vroedschappen, gilden en andere colleges uitgegeven werden en soms gedrukt werden, en handschrift wapenboeken als die van van Engelen en Büchell in het Utrechtsche Archief, dat van Reinier van Heemskerck in het bezit van Jhr. van Beresteyn, het Wapenboek Colijn in de verzameling Steenkamp en zoovele andere. A l deze wapenboeken, wapenkaarten en handschriften vormen een prachtige bron voor onze kennis van de wapens onzer voorvaderen. Toch kleven aan deze bronnen vele fouten, ontstaan door onnauwkeurigheid, gebrekkige kennis, onzuivere weergave e.d. De beste bron voor wapens zijn dan ook nog steeds de zegels. 3 1 0
a a
d
e
n
W i j zagen reeds eerder, dat het zegel een der belangrijkste factoren was geweest in de ontstaanperiode der heraldiek. De invloed van dit zegel nam met het voortdringen der heraldiek eerder toe, dan af. Het was vooral het zegel dat het gebruik van een wapen stimuleerde. In onzen gouden eeuw was er wel geen schout of schepen die niet met een wapen zegelde, een gebruik dat overgenomen werd door de gegoede burgerij en daardoor mede, zooals reeds opgemerkt, het veelvuldig voorkomen van wapens hier te lande bepaald. Het' stond nu 42
eenmaal ieder vrij een wapen te kiezen, die dit verkoos en men maakte van dit recht maar al te gaarne gebruik. In de middeleeuwen zoo goed als thans nog, kwam het natuurlijk wel voor dat twee of meer families eenzelfde wapen aannamen. Woonden die families in ver van elkaar verwijderde landstreken, dan gaf dat weinig moeilijkheden. Anders werd het echter, wanneer twee in eikaars nabijheid gevestigde geslachten daartoe overgingen. Er werd dan in den regel een scheidsgerecht benoemd van personen, die tot denzelfden stand behoorden, om een en ander te berechten. Zoo is er een vermaard proces van Richard le Scrope tegen Sir Robert Grosvenor over een blauw schild met een gouden schuinbalk dat beiden voerden. De processtukken, die zich in den Tower te Londen bevinden, zijn in 1831 in twee lijvige boekdeelen uitgegeven. Eigenlijk waren er drie personen in dit proces betrokken. De derde was een zekere Carminow uit Cornwallis die ook dit wapen voerde. Hij meende zich gemakkelijk van de zaak te kunnen afmaken, door te verklaren, dat zijn voorvaderen het reeds sedert de dagen van Koning Arthur en de ridders van de tafelronde, gevoerd hadden. Scrope lachte echter wat om de Ronde Tafel en de Paladijnen en wilde van geen schikking weten. Men trachtte derhalve het geschil op een in die dagen meer gebruikelijke manier, namelijk door een tweegevecht, op te lossen. Dit bracht echter de gewenschte oplossing in dit geval niet, daar de uitslag twijfelachtig was. Beiden besloten toen maar met voeren van het wapen voort te gaan. Grosvenor kwam er echter minder gemakkelijk af. Scrope keerde zich tegen hem met al zijn argumenten en al zijn macht. De.'raak werd nu voor de opperkonstabels en den graaf-maarschalk gebracht die in een rechtsgeding van vier jaar in 1489 ten slotte uitspraak deden ten gunste van Scrope. Sir Robert Grosvenor werd veroordeeld zijn voorouderlijk wapen te laten varen en voortaan in blauw een gouden korenschoof te voeren, wat zijn afstammelingen tot op dezen dag doen. 43
„li T 9 ^ e „ aangenomen dat het eenmaal aangenomen wapen van vader op kind ve-e-fd doch alleen door de zoons verder vererfd wordt. Na het afsterven van het laatste mannelijke lid der familie wordt het wapen, met den naam. soms overgenomen door de naaste familie. Regel is dit echter niet? J W dien neemt deze familie dan niet het volle wapen over doch plaatst het in een onderdeel van het schild b v door v.erendeeling doorsnijding of deeling, zooals ook de naam met zonder meer overgenomen wordt, doch slechts toegevoegd aan den bestaanden geslachtsnaam. JlTr/ , ° ongetwijfeld weer in de Middeleeuwen te zoeken toen het wapen van een uitgestorven familie weieens op dezelfde manier beschouwd werd als leengoederen d.w.z. het kwam na het afsterven van het laatste lid terug aan den leenheer die het dan weer verleenen kon. Zoo kon het b.v. ook' qebeuren aat Johann Bodman de Jonge, na den dood van den laatsten Meier von Windegg door Karei I V in 1360 het „vrij gekomen wapen" der M . v. Windegg werd verleend, hoewel hij daar, als man van de erfdochter van dat geslacht, toch recht op had. Men kan zeggen, dat tot op het einde der H e eeuw de heerschende meeninq deze was, dat men slechts het wapen kon verleenei' dat men zelf bezat Keizers, Koningen en Vorsten verkeeren hierbij in dezelfde positie als andere wapenbezitters Zij verleenden slechts die wapens die aan henzelf behoorden, of de wapens die op de een of andere wijze aan hen teruggevallen waren. a I
n g
£ m e e n
k
V 3 n
d i t
a
n
w o
9 e b r u i k
i s
Eerst in het laatste decennium van de H e eeuw werden naar het schijnt geheel nieuwe wapens verleend Het betrof dan echter in het begin wapens, die de beleende reeds voor dien tijd zelfstandig gevoerd had en die hij dus als het ware officieel liet bekrachtigen. In de 15e eeuw wat Duitschland betreft in het bijzonder onder fredenk III, neemt dan de stroom van wapenvcrleeningen geweldig toe. daar het Hof hierin een goede bron van inkomsten zag 46 4
In de Noordelijke Nederlanden hoort men weinig van dergelijke wapenverleeningen door den landsvorst. De graven bezaten hiertoe te weinig macht en anderszijds lag men te ver van het middelpunt van het Duitsche Rijk, dat men in dien maalstroom meegezogen werd. Bovendien was hier na het uitbreken van den tachtigjarigen oorlog practisch geen landsvorst meer. De Prinsen van Oranje hebben zich — hoewel ze er als souvereine vorsten ongetwijfeld recht toe hadden — vrijwel nooit op dit gebied bewogen. W i l d e iemand zijn wapen bekrachtigd zien, dan moest hij zich tot het buitenland wenden en vooral door den Koning van Frankrijk, doch ook wel door de Keizers van Oostenrijk, Duitschland en andere vorsten, zijn verschillende Nederlandsche wapens bekrachtigd. Aan den anderen kant zijn echter enkele voorbeelden bekend, dat ook de Hooge Overheid in de Republiek zich tot het verleenen van wapens bevoegd achtte. Z o o verleende het Hof van Holland in 1611, 1612, 1633 en 1641 wapens ondersch. aan de dorpen Wieringerwaard, Beemster, Schermer en 's-Graveland. Ook werd herhaalde malen aan Venetiaansche ambassadeurs verlof gegeven het wapen der Republiek in zijn geheel of voor een gedeelte met hun geslachtswapen te vereenigen. Bij resolutie van 8 Juni 1626 schonken de Staten-Gencraal aan Aloisius Contarini de bevoegdheid om het wapen van de Generaliteit te mogen vierendeelen met zijn eigen familiewapen. Hij plaatste het toen in het eerste en vierde kwartier van zijn schild. In 1631 werd dezelfde gunst verleend aan Gussoni, doch onder voorbehoud dat hij het Generaliteitswapen dusdanig in zijn schild zou plaatsen, dat hieruit geen verwarring ten nadeele van Contarini kon ontstaan. Hij voldeed hieraan, door het wapen van de Republiek in het derde kwartier te plaatsen. Eenige jaren vroeger, n.1. in 1626 en 1627 was de leeuw uit het wapen der Republiek aan Suriano tot helmteeken geschonken '). O p binnenlandsch gebied *) Rielsap, Handb. blz. 58.
47
iebben de Staten zich echter nooit met hef voeren van familie wapens bezig gehouden. Het einde der Republiek bracht ook hierin verandering. In 1795 werden de adellijke titels, het voeren van wapens en dergelijke als strijdend met de rechten van den Mensch en Burger afgeschaft. De „Provincioneele Representanten van het Volk van Holland" vaardigden een publicatie uit, waarvan de voornaamste bepalinqen waren: 3
art. 5. Dat de oude grafzerken in de kerken zullen moeten worden gelaten zoolang de opzigters derzelven. ot z.g. kerkmeesters, zulks verkiezen, doch dat daarop alleen de namen en sterftijden, doch niet de wapens zullen mogen blijven, welke zoodra doenlijk, zullen worden uitgehakt. art. 6. Dat op de voorsz. nieuwe Begraafplaats of Begraafplaatsen, door de Bezitters der Graven, zulks verkiezende, wel grafzerken ten hunnen kosten 'gelegd mogen worden en daarop gesteld de namen en sterftijden der aldaar Begravenen, doch zonder eenige titels of wapens. art. 9. Dat voor den 1 September 1795 alle wapens en rouwkassen door of vanwege de eigenaars derzelven, ten hunnen koste, doch onder opzicht der respective Kcrkmeesteren, uit de kerken zullen mogen worden weggehaald, en dat de overblijvende, voor de maand October, ten behoeve der Armen of Kerken, van alle plaats zullen worden geamoveerd. art. 10. Dat dit echter niet toepasselijk is op tombes, gedenkteekenen van Kunst of dergelijke monumenten waardoor men de nagedachtenis van Vaderlandsche Staatsmannen, Helden, Geleerden, of Kunstenaars 't eeniger plaatse heeft willen vereeren of vereeuwigen. art. 11. Dat mede voor 1 Sept. 1795 van de voorgevels van alle huizen, andere gebouwen, alsmede van alle koetsen, jachten en: andere rij- of vaartuigen door de resp. eigenaars zullen moeten worden weggenomen 48
of uitgehouwen alle wapenschilden en ornamenten heraldic, op poene dat zulks in de voorsz. maand, op ordre der municipaliteit, doch ten kosten der eigenaars, zal worden ten uitvoer gebragt. art. 12. Dat alsmede van den 1 Sept. da:es jaars alle gedistingeerde gestaltens in de kerken, zooveel mogelijk zullen worden egaal gemaakt, en tot plaatsen, gelijk met alle anderen, zonder eenig teeken van onderscheid, geschikt zullen worden, opdat voortaan de leden van eenige Collegien of ambtenaars, heeren of vrouwen van plaatsen, geen afgezonderde of boven andere uitstekende zitplaatsen, uit hoofde hunner qualiteit, zullen mogen hebben ' ) . De vernieling was dus wel radicaal en helaas zijn deze bepalingen ook zeer goed nageleefd. In alle kerken werden de wapens op de grafzerken weggekapt zoodat dikwijls alleen zij, die onderde planken bovenvloer lagen, voor ons bewaard gebleven [rijn. Met de instelling van het Koninkrijk Holland in 1806 kwam ook hieraan echter een einde. In veel opzichten werd naar den vorm de oude toestand weer hersteld. Deze toestand duurde echter te kort om veel resultaat te kunnen afwerpen en de inlijving bij Frankrijk maakte ook hieraan weer een eind. Het spreekt haast vanzelf dat onder al deze gebeurtenissen de liefde voor het oud familiesymbool ingeslapen was. De toestand aan het begin van het Koninkrijk der Nederlanden was niet van dien aard, die liefde weer te doen ontwaken. Het was met het wapen steeds meer bergafwaarts gegaan. Onderhevig aan de mode was het ten prooi gevallen aan stijlen, die voor haar karakter noodlottig waren als barok en vooral empire en rococo. Als men de wapens uit dien tijd ziet, kan men een glimlach nauwelijks onderdrukken en hoe het in die dagen met de heraldieke taal gesteld was, zagen wij reeds. ') Nederl. Leeuw 1900, 2.
49 4
Welke herleving er echter ook in de heraldiek k w a m een behoorlijke wapenregistratie k w a » men „S ' De Hooge Raad van Adel, die min of meer de opvolger was van het Hoog Heraldiek College van L o o W Napoleon, beperkte zich uitsluitend tot adell"ke wapens en die van gemeenten, heerlijkheden, waterschappen e d Weliswaar verleende de familie van Hoboken een waDublierl ' " d e r s , evenals ten tijde der Republiek, t oog naar andere landen richtten, waar inmiddels een wapenverleenindustrie was ontstaan. Grootmeesters van twijfelachtige orden wierpen zich op als autoriteiten tot het verleenen van wapens - uiteraard N e d e r
a
me thode° S^oeg'd h f a n d e e methoden van wapenregistratie - vond wel aftrek bij de goegemeente. Het behoeft wel nauwelijks te worden opgemerkt, dat naar de juistheid van een ingezonden wapen geen afdoende onderzoek werd ingesteld wat gezien de plaats van vestiging dezer wapenreqistreerders, ook practisch tot de onmogelijkheden behoorde. 9
n t a n t e b e t a l i n 9
e n
nnd^T u , ' ° °°9 " Adel. ondanks al zi,n gebreken, het aangewezen college zijn, deze zaak in Nederland te regelen. De aandrang die in die richting uitgeoefend werd, bleef echter zonder gevolg zoodat het Nederlandsche Verbond voor Sibbekunde deze zaak zelf ter hand nam en instelde het Nederlandsch Bureau voor Wapenregistratie. Bij dit bureau is het mogelijk de juistheid van een bepaald familiewapen te laten controleeren aan de hand van bestaande verzamelingen op dit gebied. Blijkt het wapen mist dan wordt een wapencertificaat verstrekt Dit houdt tevens in publicatie in het Nederlandsch Wapenboek dat op gezette tijden zal verschijnen. Hierin is het wapen dan tevens voor het nageslacht vastgelegd. Daar het bureau geen winstgevend doel nastreeft, is absolute onpartijdigheid verzekerd. Ook met heraldieke adviezen belast het bureau zich. 9 e
50
£ 9
d
Z
U
d £
H
e
R
a
a
d
v a
De voorlooper van al deze registraties waren uiteraard de herauten. Over deze herauten is in den loop der jaren heel wat gestreden, tot verschillende onderzoekers waaronder in de eerste plaats Felix Hauptmann te noemen is, hun bestaan zelfs in twijfel gingen trekken. „Een wijd verspreide meening wil." zoo schreef Hauptmann „dat in de Middeleeuwen de wapenkunde in de handen der herauten lag. Aan hen zou de diepverborgen zin der wapens bekend geweest zijn." Die kennis zouden zij dan als een soort geheimleer verder verbreid hebben Teyens zouden zij een soort berechters in heraldieke aangelegenheden zijn geweest. Deze opvatting nu zou volgens Hauptmann een vergissing zijn. „De wapens hebben noch een verborgen zin, noch hebben de herauten een bijzondere kennis van de wapens gehad, noch oefenden zij toezicht. Veel meer waren zij slechts boden en omroepers, zoomede zangers en gelegenheidsdichters. Zij namen ook geen hooge positie in, want •zij vertoefden onder de muzikanten, het keukenpersoneel, de portiers jagers, hondendrijvers, kortom, de bedienden." Tegen deze, op slechte gronden steunende meeninq was reeds de vermaarde Duitsche heraldicus, Otto Hupp, opgekomen. Zij werd echter afdoende weerlegd door von Berchem die in zijn „Die Herolde und ihre Beziehungen zum Wappenwesen" tevens de geheele herautenkwestie eens nader onder de loupe nam en behalve zijn eigen onderzoekingen, ook weergaf wat anderen over dit onderwerp reeds geschreven hadden. Hieruit bleek, dat de herauten voortgekomen waren uit de z q tvnaben von den wapen. Deze waren belast met het toezicht op de steekspelen en wel meer in het bijzonder met de toelating daartoe. Daar hieraan ook het wapenonderzoek verbonden was, werd deze bezigheid wel de helmschouw genoemd. Waren zij eenmaal heraut afworden dan bezigden zij wel degelijk een bepaalde kunst aal voor het beschrijven der wapens. Daarvan zijn wi, zelfs heden nog niet vrij gekomen, men denke slechts aan de aan de aan het oudfransch ontleende benamin51
gen als keel voor rood, lazuur voor blauw, sabel voor zwart en de soms duistere taal der blazoeneerinq of wapenbeschrijving. Ook bestond er onder de herauten wel degelijk een zekere overgeleverde traditie en beroepssolidariteit. De bekendste Nederlandsche heraut is „Uelre geweest, wiens manuscript wij boven reeds bespraken. Behalve de 1800 op 123 perkament-bladen geschilderde wapens, bevat het handschrift nog tal van wapendichten. Op blad 122 van het origineel staat een afbeelding van den heraut zelf. De herautenmantel laat de dubbelstaartige leeuw van Gelre zien. Het spreekt wel vanzelf, dat hiermede niet alle werkzaamheden der herauten beschreven is. Dieper op deze zaak in te gaan zou ons binnen het bestek van dit boekje echter te ver yoeren. Het gaat er slechts om aan te stippen, dat deze herauten wel degelijk bestaan hebben en dat hun werkzaamheid op heraldiek gebied tamelijk ingrijpend was. Uit de werkzaamheid der herauten blijkt tevens dat aan vele wapens een diepere zin niet onkend kan worden Een andere zaak is echter, of die beteekenis nog steeds na te gaan is. W i e de ontwikkeling van de heraldische studie in Nederland de laatste jaren gevolgd heeft, zal het niet ontgaan zijn, dat ten opzichte dezer z.g. wapensymboliek door enkele onderzoekers een standpunt ingenomen wordt, dat nogal verschilt van de tot nu toe gangbare. Afgezien echter van het feit of deze veranderde instelling ten goede dan wel ten kwade voor de heraldiek te duiden is, duidt het feit op zich zelf in ieder geval op leven, want waar verandering is, daar is leven en zoo wij iets noodig hadden, in de Nederlandsche heraldiek, dan was het wel dat. Verandering van inzichten is op zichzelf ook natuurlijk. Rietstap en de wapenkundigen van zijn tijd, dachten geheel anders dan de heraldici van de 17e en 18e eeuw. Op meer dan één punt hebben wij weer andere inzichten dan Rietstap en de generatie die na ons komt, zal ons werk waarschijnlijk wel weer aan hevige critiek onderwerpen. De tijden veranderen en wij met hen. De gegevens omtrent de 52
oudste heraldiek en alles w a t daarmede samenhangt, vermeerderen meer en meer. O p g r o n d h i e r v a n zijn wij i n staat nieuwe g e v o l t r e k k i n g e n te m a k e n , nieuwe h y p o thesen op te stellen en nieuwe stellingen te v e r k o n d i g e n . B o v e n a l echter is i n de laatste jaren de visie op de h e r a l diek een geheel andere g e w o r d e n . W i j bezien dezelfde feiten met andere oogen dan Rietstap, v a n S p a e n en v a n den B e r g h k o n d e n d o e n . G e s c h i e d e n i s w a a r d e e r i n g z a l n u eenmaal altijd m i n of meer subjectief blijven. P e r soolijke visie speelt mede een groote r o l en meer n o q d a n v o o r de geschiedenis, geldt dit v o o r de heraldiek'. H i e r treedt het persoonlijk element n o g meer n a a r v o r e n w a n t heraldiek is niet alleen geschiedenis, het is gelukk i g n o g een l e v e n d heden en — n a a r i k v e r t r o u w — is v o o r haar nog een schoone toekomst w e g g e l e g d . L a n g z a m e r h a n d groeien wij n a a r een geheel n i e u w e n toestand. D a t dit n i e u w e z i c h niet altijd zonder strijd een w e g baant, bewijst w e l het rumoer, dat de laatste jaren geheerscht heeft omtrent de v r a a g v a n de w a p e n s y m b o liek. In N e d e r l a n d is v a n een geleidelijke groei, een l a n g zame v e r a n d e r i n g v a n inzichten op heraldiek terrein, altijd w e i n i g sprake geweest en dit h a d u i t e r a a r d zijn o o r z a k e n . H e t w e r k , d o o r Rietstap c.s. v e r r i c h t w a s voortreffelijk geweest. Z i j n reeds eerder genoemd . . H a n d b o e k der W a p e n k u n d e " steeg z o o v e r uit b o v e n hetgeen tot nu toe gepresteerd w a s , dat het als meer dan v o l d o e n d e b e s c h o u w d w e r d e n men het op den duur een zekere canoniciteit g i n g verleenen. In geschillen s p r a k het H a n d b o e k het laatste w o o r d en alles w a t buiten de lectuur v a n dit boek o m g i n g , w e r d reeds t e v o r e n a r g w a n e n d opgenomen om meestal spoedig als verderfelijke ketterij gebrandmerkt te w o r d e n . In de meeste gevallen w a s dit o o k v o l k o m e n juist. Rietstaps w e r k w a s v o o r treffelijk en gaf op vele z a k e n een goed en ter z a k e k u n d i g a n t w o o r d . D o c h de schaduwzijde v a n dit alles was, dat v e i l i g rustend op het w e r k v a n de mannen v a n het heraldieke reveille, de N e d e r l a n d s c h e heraldiek l a n g 53
zaam maar zeker aan het inslapen was geraakt. Hieruit werd zij wreed opgeschrikt door het optreden van een onderzoeker, die zich folkloristisch heraldicus noemde en wiens theorieën aanvankelijk wel weerklank vonden bij een grooter publiek. Deze ideeën waren natuurlijk maar met zoo ineens opgekomen, doch vonden hun oorsprong buiten de landsgrenzen. Willen wij deze opvattingen leeren kennen, dan moeten wij teruggaan tot het begin dezer eeuw, toen Edward Clodd in Engeland zijn „Myths and Dreams" uitgaf. Voor zoover na te gaan verbond deze auteur voor het eerst het begrip „totem" met wapen. De ideeën van Clodd waren door Rasch in het volkskundige tijdschrift „Eigen Volk" naar voren gebracht en inspireerden ten slotte H . Kits Nieuwenkamp tot het uitgeven van een boek: „Europeesche Totemdieren". Ook in Duitschland zag men in dien tijd een soortgelijk streven. De meest radicaalste daar was wel Guido List. In 1848 geboren, begon hij als koopman. Spoedig echter voelde hij zich meer tot de journalistiek aangetrokken. Steeds meer ging hij zich met oudheidkundige fantasieën bezig houden tot hij tenslotte in 1905 het Guido von ListGesellschaft stichtte waarin zijn „Armanenschaft" zich vereenigde. De theorieën van dezen man vereischen nauwelijks weerlegging. Aan ieder is de onzin zonder meer duidelijk. Iets anders staat het met de theorieën van Bernhard Koerner, vroeger lid van het Pruissische Heroldsamt, die verzameld zijn in het kapitale „Handbuch der Heroldskunst". Onder invloed van List kwam hij tot de gevolgtrekking, dat de wapenfiguren alle van runen, cijfers en huismerken afgeleid zijn. De gevestigde wetenschap zou de samenhang tusschen deze zaken geheel voorbij gezien hebben tot Koerner ze weer ontdekte. Ook over deze waantheorieën hebben groote Duitsche heraldici als Otto Hupp en von Kloeke een vernietigend oordeel geveld. Zoo de wapens al een verborgen beteekenis hebben, moet men deze toch niet zoeken in het oude Germaansche runenschrift. Een andere richting ging Grüdel in zijn „Wappensymbolik". Deze qaf aan 54
elke figuur een bepaalde beteekenis, onverschillig waar en onder welke omstandigheden die figuur voorkwam. A l deze ideeën vonden tenslotte hun Nederlandsche weerslag in het boek „ E u r o p e e s c h e Totemdieren" N u is de strijd over de symbolieke beteekenis van wapens niets nieuws. Eigenlijk is er reeds over gestreden zoolang de heraldiek als wetenschap bestaat. Over het algemeen kan men zeggen, dat aan een wapenfiquur wel degelijk een bepaalde symbolieke beteekenis te hechten is. Een andere zaak is echter, of de oorsprong en dus de beteekenis van die symboliek nog vast te stellen is. O m dit punt draait de geheele kwestie der wapensymboliek en het is voornamelijk hierdoor, dat voor- en tegenstanders elkaar zoo fel bestrijden. W a t de een aannemelijk gemaakt acht, ja zelfs bewezen, vindt de ander een louter persoonlijk gevoelen, ja, zelfs pure fantasie. Naar onze meening is het alleen de taak van een wapenkundige, vast te stellen waar een bepaalde wapenfiquur vandaan kwam en welke beteekenis wij er, in verband met den eersten wapenvoerder of met de landstreek van herkomst, aan mogen hechten. W a t de v ó ó r g e s c h i e d e n i s van die figuren is geweest, ligt niet meer op het terrein der heraldiek, doch kan gevoeglijk aan volkskundiqen e.d. overgelaten worden. De zaak is dus: T o t hoever van een denkbeeldige familie Schelvis. Deze familie voert als wapen een schelvisch en voor die familie is de visch in het wapen dus niets anders dan het symbool van der. naam. In die visch kan men echter ook een Chr.steh,k symbool zien daar de eerste Christenen de visch als symbool van Christus namen. Evenzeer zou
Toeken H ? ^ ^ 0
e b e
lf
e k e n
i
l i , c u ? " " slacht Schelvis te maken? d
a
e s
e
c
h
t
S S e n e
r
o
V o
k
?
n m
d e a
a
V i s c h r
i e t s
k u n n e n
">et het ge-
Beziet men de Nederlandsche heraldiek eens wat nauwkeuriger, dan valt reeds direkt een symboliek op • l7 I f g « n opstellen „Wapensymboliek" In het Ned. Archief v. Geneal. en Herald, jaarg. I en II. F 0 V e r
u i t v o e r i
e r
m
65
waarover ik nog geen onderzoeker heb hooren spreken. De Nederlandsche heraldiek is als geheel reeds een zinnebeeld, het zinnebeeld n.1. van ons volkskarakter. De adel, in andere landen veelal het talrijkste, in ieder geval het belangrijkste gedeelte van de wapenvoerende geslachten, zinkt in Nederland in het niet bij de veelheid der andere wapenvoerende volksgroepen. Tegenover enkele honderden adellijke geslachten, staan tienduizenden families die niet tot den adel behooren ). Zijn dit semi-adellijke families? Dat zou toch al te dwaas zijn, daar dan meer dan de helft van de Nederlandsche bevolking er toe te rekenen zou zijn! Het was eenvoudig de typisch Nederlandsche stand van burgerlijke en boerenfamilies. Families, die wat stand betreft varieerden van den koekenbakker en den kruidenier tot den grootkoopman van de Amsterdamsche grachten en van den Achterhoekschen keuterboer tot den bezitter van een Friesche state of Groninger heerd. In al deze volksgroepen heeft de heraldiek wortel geschoten en — laten wij het er direkt bijvoegen — ook goed wortel geschoten. Het was nog zoo dwaas niet van Hildebrand, toen hij in zijn ,.Camera Obscura" de familie Kegge tot wapen een kegge liet aannemen, een eenvoudig sprekend gebruiksvoorwerp. De Nederlandsche heraldiek wemelt van dergelijke gebruiksvoorwerpen. Even juist was het, toen hij die familie Kegge tegen de heraldieke regels liet zondigen, door dat voorwerp van goud op een zilver veld te plaatsen. Ook het zondigen tegen de heraldieke regels komt bij ons veel voor, zoowel in familiewapens als in 1
) P. C. Labrijn deelt in zijn „Belasting op geslachtswapens" (A'dam 1919) mede, dat in een opstel in de Nieuwe Rotterd. Courant d.d. 19 Dec. 1918 werd betoogd, dat het aantal wapenvoerende families hier op minstens 4200 mag worden geschat (uitsluitend z.g. burgerlijke). Met de vierhonderd adellijke geslachten is dit tesamen 4600. De bekende heraldicus R. T. Muschart deelt zelfs mede (Nederl. Leeuw 1919/292) dat zijn collectie aan levende en uitgestorven familiewapens 45000 nummers telt. Op grond van eigen onderzoek ben ik geneigd dit aantal nog hooger te stellen. l
56
de wapens die aan denzelfden geest zijn ontsproten, de wapenschilden van onze gemeenten. Het is dit nietadellijke karakter, dat zich uit in de wapenfiguren, de kleuren, de helmteekens zelfs. Onze heraldiek is er een van kooplieden, boeren, fabrikanten en arbeiders. Door de vereeniging van standen, het geringe werkelijke verschil in stand en ons volksch gevoelen is een heraldiek ontstaan die als zoodanig reeds het symbool is van onzen volksaard ). Daarnaast bestaat wel degelijk nog een andere wapensymboliek, n.1. de zinnebeeldige beteekenis van een bepaald wapen. Men kan daarmede echter niet voorzichtig genoeg zijn. 5
Ons rest ten slotte nog de vraag te beantwoorden of het voeren van een familiewapen in dezen tijd nog zin heett. Zooals wij reeds zagen, is het wapen uit noodzaak ontstaan. Niet alleen had de geheel in wapenrusting optredende ridder behoefte aan een herkenningsteeken, doch ook burgers en boeren hadden het wapen noodiq ter waarmerking van oorkonden en andere bescheiden De voortschrijdende techniek der bewapening en het algemeen worden der kunst van lezen en schrijven hebben gemaakt, dat het wapen als zoodanig geen enkele prakt.sche waarde meer heeft. Gebleven is slechts het oude gebruik en de waardeering van het wapen als zichtbaar tamihetecken, als uiterlijk teeken van de eenheid van het geslacht. Is dus in den tegenwoordigen tijd de practische waarde van het wapen door de voortschrijdende techniek achterhaald, zoo is toch de ideëele waarde gebleven. Met het wederopleven van het gevoel van familiesaamhoongheid en het bewuste onderzoek naar de herkomst der families, is deze waarde zelfs nog in sterke mate gestegen. Ieder wapen beteekent iets. Afgezien van alle andere beteekenissen, verzinnebeeldt het toch op een.gerlei wijze het geslacht aan wien het behoort Bovendien zijn de wapens de zinnebeeldige uitdrukking van de continuïteit van het geslacht tegenover de sterfe-
J^t^LT^
&
^
He
'
in de 57
lijkheid van zijn leden »). Deze ideëele waarde van het wapen is grooter dan welke materieele beteekenis ook. Tot nu toe spraken wij alleen van reeds bestaande wapens. Er zijn echter tal van families die nooit een wapen voerden of waarvan de kennis ervan verloren is gegaan. Kunnen deze nu, in dezen tijd, nog een nieuw Wapen aannemen? W i j moeten, om deze vraag te beantwoorden, terug gaan tot den tijd waarin de meeste Nederlandsche familiewapens ontstaan zijn: de 17e en 18e eeuw. Deden onze voorvaders dan eigenlijk iets anders dan hetgeen wij thans willen doen? Ook zij namen op een goeden dag een wapen aan, ontleend aan hun naam, den naam van hun huis of waaraan dan ook. Wanneer wij thans een wapen aannemen, doen wij dus precies hetzelfde als zij deden. Ik vermag niet in te zien waarom wij het dan niet doen zouden. Een andere zaak is echter, dat een wapen geen landschapje is en dat rekening moet worden gehouden met de verschillende heraldieke gebruiken en regels. Het is dus het beste, voor het ontwerp van een wapen naar een goeden heraldicus te gaan, die de vereischte ideeën in heraldieken stijl omzet. Door deze nieuwe wapens dan bij het Nederlandsch Bureau voor Wapenregistratie in het Nederlandsch Wapenboek te laten inschrijven, voorkomt men, dat men een reeds bestaand familiewapen aangenomen heeft terwijl het bovendien op deze wijze steeds voor het nageslacht bewaard blijft. Heraldiek is niet een spel van ijdelheid. Indien zij dat was zou zij zich niet de eeuwen door hebben kunnen handhaven. Veel meer is de heraldiek de zin- en stijlvolste uitdrukking van de saamhoorigheid van de familie welke wij van de vaderen geërfd hebben. De instandhouding van dit gebruik is een eereplicht tegenover ons roemrijk voorgeslacht.
') Zie H. Reydon, Taak en toekomst der Wapenkund" in Ned Arch. v. Gen. en Herald. II, 265.
58