Omslag illustratie: Rien Bijl www.axe-illustrations.net Kaart: Niels Venema Tekst correctie: Diana van Eijnde www.NielsVenema.com Eerste druk: 08-02-2012 ISBN: 978-90-816805-0-9 Niets uit deze uitgave mag worden verveelvoudigd en/of openbaar gemaakt door middel van druk, fotokopie, microfilm of op welke wijze ook zonder voorafgaande schriftelijke toestemming van de auteur.
Dit boek is opgedragen aan Arend-Jan, Pieter-Jan en Sjoerd. De beste vrienden die iemand zich kan wensen.
I De dag begon mooi, het najaar had zijn intrede gedaan, het was immers al augustus. Jomin genoot van het weer. Hij had altijd al een voorliefde gehad voor de zomer, en genoot nu van het laatste stukje warmte voor de koude winter zou beginnen. Hij liep door de straten van Kelak en was op weg naar wat hij het mooiste gebouw van de hele stad vond: de tempel van Lamidïar. De stad was oud en stond vol mooie gebouwen die er lang geleden gebouwd waren door koningen uit oude verhalen of dappere krijgers uit lofzangen. Maar de tempel vond hij verreweg het mooiste gebouw. En dat was ook terecht, hij was immers opgericht voor hun god, hun schepper. Lamidïar had hen geschapen en hun land gezegend. Immers, deze vruchtbare grond had hij zelf gekozen voor zijn volk. Geregeld kwamen er regenbuien die de akkers bevloeiden, akkers die hen van alles voorzagen wat ze nodig hadden. En bovenal beschermde hij hen tegen de duistere goden die het slecht met Lamidïars schepping ophadden. Het minste wat de mensen van Kelak terug konden doen, was een tempel bouwen die hem zou behagen. Een tempel die de pracht van Lamidïar zelf weerspiegelde, een groot gebouw als een troonzaal waar de god in kon zitten, zou hij sterfelijk zijn. Jomin liep stevig door, hij wilde niet te laat komen. Het was een belangrijke dag voor hem, vandaag zouden ze meer te horen 17
krijgen over hun opdracht. De Orde zocht een aantal dagen geleden vrijwilligers voor deze opdracht, waarvan de inhoud strikt geheim was. Hij had zichzelf direct opgegeven. Het was een opdracht uitgevaardigd door de Orde. De Orde, hier in Kelak, zette zich in voor de wil van Lamidïar. Een opdracht die zo geheim was, zou zeker belangrijk zijn. Jomin wilde het voor geen goud missen. Dit was een uitgelezen mogelijkheid om iets voor Lamidïar te doen. De beloning zou hoog zijn, werd gezegd, maar Jomin vond het belangrijker dat hij iets voor zijn schepper deed. Hij had zijn hele leven in dienst van de Orde, en dus van zijn god, gesteld. Hij was immers sinds hij jong was al bij de Orde van Kelak in de leer. Hij was nog jong en in de kracht van zijn leven. Dit was een goed moment om werkelijk de buitenwereld in te trekken in dienst van de Orde. Overal in Ladoroth was de Orde vertegenwoordigd, in elke stad of dorp stond wel een tempel ter ere van Lamidïar. De Orde had ook een centraal gezag in Hanam, waar zich ook het Koninklijke Paleis bevond. De Orde had geen officiële macht, maar was zeker een rijke en machtige organisatie. Vele van de onderdanen van de koning waren geregeld in de tempels te vinden om te bidden of geld te schenken, zowel de rijken als de armen. De koning was oppermachtig, maar als de Orde zich ergens tegen keerde, kon zelfs de koning maar beter mee gaan in dat besluit. Het was nog nooit gebeurd dat de koning en de Orde tegenover elkaar kwamen te staan, maar het zou zeker een burgeroorlog met zich meebrengen. Het had in het verleden wel enkele malen op het punt gestaan zover te komen, maar altijd zijn de koning en de Orde er samen uitgekomen. De tempel in Hanam was nog groter en rijker versierd dan die van Kelak. Misschien was het omdat Jomin zijn hele leven hier in de tempel van Kelak doorgebracht had, maar deze tempel vond hij mooier dan alle anderen. De smalle weg langs de huizen, die hier tegen elkaar aangebouwd 18
waren, was druk. Overal liepen mensen. Er stapten zoveel voeten op de grijze kinderkopjesstraat, die hier door vakmensen aangelegd was, dat ze nauwelijks nog te zien waren. De straat bracht hem bij een plein waar nu een markt gehouden werd. Deze weg zou hem zeker tijd schelen. Hij hoopte maar dat zijn goede kleren niet bevlekt zouden raken. Hij had zijn duurste kleren aangetrokken om een goede indruk te maken op de rest van het gezelschap, dat net als hem uit Ordeleden bestond. Hij droeg een blauwe broek en een witte tuniek. Daarover droeg hij een mantel die even blauw was als zijn broek. Ook droeg hij een blauwe hoed met een witte veer erop. Halflang, zwart haar viel net boven zijn schouders en was netjes gekamd. Zijn ietwat bleke huid stak af bij het blauw van zijn kleren. Hij was niet echt groot of breed, maar klein was hij ook niet. Dat hij een man van boeken en wijsheid was, was wel te zien. Hoewel hij nog niet zoveel wijsheid bezat als hij eigenlijk zou willen, zou hij dit zeker gaan krijgen. Hij was immers nog jong, hij was net leerling af en had een heel leven van studeren voor zich. Hij passeerde enkele marktkoopmannen die hun waar aan hem kwijt probeerden te raken, maar hij had geen interesse, hij wilde zo snel mogelijk in de tempel zijn. Zonder iets te zeggen, liep hij verder door de menigte mensen. De koopmannen probeerden het bij de volgende passant vol nieuwe moed nogmaals, al snel waren zij voor Jomin niet meer te horen en ging het op in al het andere geluid en geroep van de markt. Eindelijk bereikte hij de tempel. Hij stond even stil. De grijze tempel torende hoog boven hem uit. Hij nam even de tijd om van de aanblik te genieten, hij keek naar de versierde muren en naar het grote beeld van Lamidïar dat in de groene tempeltuin stond. Hij stond daar meters hoog en hield een boek in zijn ene hand en een zwaard in de andere terwijl hij over de stad heen keek en in de verte tuurde. Het was alsof hij over de stad waakte met nooit slapende ogen en eeuwig geduld. Lamidïar was een wijze god, 19
geleerd en belezen, maar ook bedreven met het zwaard. Dit was ook het standpunt van de Orde. Het waren geleerden en krijgers die erop toezagen dat de wil van Lamidïar geschiedde. Jomin zou ooit zeker tot de Orde toetreden als volwaardig lid, maar eerst moest hij zich bewijzen in zijn proeftijd. Het zou niet lang meer duren, de proeftijd duurde ongeveer twee jaar. Jong was hij van huis gegaan om te studeren bij de Orde hier in Kelak. Hij was geboren in de Bramer als boerenzoon. Hij was de jongste en de enige die niet op het land wilde blijven werken. Zijn ouders hadden hem met tegenzin hier gebracht, maar hij zelf had er geen seconde spijt van gehad. Hij leerde hier lezen, schrijven, geschiedenis, religie en alles over de andere rassen. Al van baby af aan wilde hij lezen, dingen leren, maar zijn ouders waren arme boeren die dat nooit voor hem hadden kunnen betalen. Zoals veel arme mensen brachten ze hun zoon bij de Orde waar hij deze dingen wel kon, zonder dat het zijn ouders geld kostte. Sterker nog, ze kregen er wat geld voor, niet veel natuurlijk, het was immers Lamidïar zelf die het leven geschonken had aan hun zoon die nu in zijn dienst zou gaan werken. Hij liep de overdadig versierde tempel binnen, ging een hal in en wachtte daar. Er stonden nog enkele anderen te wachten. Zo stonden ze daar enige tijd tot Jomin de stilte doorbrak en de jonge man naast hem aansprak. ‘Ook hier voor de opdracht?’ vroeg hij hem. De jongen keek hem aan. ‘Spreek niet openbaar over de opdracht,’ fluisterde hij. Jomin keek beteuterd naar de grond. De jonge lachte. ‘Ik ben Ilsar,’ zei hij vriendelijk. Jomin kon nu ook weer lachen. ‘Ik ben Jomin.’ Hij stak zijn hand uit en schudde die van Ilsar. Er viel weer een stilte. ‘Waar kom je vandaan?’ vroeg Jomin maar om de stilte te 20
doorbreken. ‘Gerond, de grote havenstad,’ zei Ilsar trots. Jomin had veel verhalen over de schoonheid van Gerond gehoord, maar was er zelf nooit geweest. ‘Ik uit de Bramer,’ zei Jomin toen Ilsar niet verder sprak. ‘De Bramer? Een boertje dus?’ vroeg Ilsar. Jomin kon moeilijk beoordelen over er spot in deze woorden zat. Maar iedereen in de hal lachte erom. ‘Geboren als een boer ja, maar lang gestudeerd hier in Kelak,’ voegde hij eraan toe terwijl hij een rood hoofd kreeg. Hij stopte maar met vragen stellen en wachtte op de man die hen halen zou. Men keek over het algemeen een beetje neer op de mensen uit de Bramer, ze werden beschouwd als domme boertjes. Nogmaals keek hij naar Ilsar die trots rechtop stond. Hij droeg een harnas van maliën met daaronder een blauw shirt met korte mouwen. Hij droeg een donkerblauwe broek met daaronder stevige bruine laarzen. Zijn gezicht stond grimmig en vastberaden. Zijn blonde haar was gemillimeterd en zijn sik hing in een vlecht tot een centimeter of tien onder zijn kin. Gelukkig duurde het wachten niet lang en werden ze snel meegenomen naar een vertrek. Hier wachtten ze op de rest van de mensen die nog komen moesten. In totaal kwamen er acht mensen de zaal in. Sommige waren jong, andere oud. Iedereen zag er anders uit met ieder zijn eigen specialiteit. Jomin vroeg zich af wat de opdracht precies in zou houden, hij wist dat ze het voor Lamidïar deden, maar wat precies was nog een grote vraag. Een oude man liep naar voren, Jomin kende hem, het was Hilamon. Hij was het hoofd van de Orde hier in Kelak. Hij had ooit enkele lessen van hem gehad. De oude man liep naar voren en keek naar de verzamelde mensen. ‘Heren en dame, ik ben Hilamon, Ordehoofd van Kelak,’ begon hij. ‘U bent hier allen bijeen voor een belangrijke queeste. Allen 21
bent u hier met uw eigen kennis en vaardigheden die nodig zijn om de opdracht te vervullen.’ Hilamon liet een stilte vallen. ‘De tijden worden donkerder, en de wezens van de nacht nemen toe in getal en lijken zichzelf te verenigen.’ Jomin had dit vaker van hem gehoord in de lessen die hij gaf. Hilamon bedoelde wezens als orks, goblins en ogers. Vaak genoeg had hij over deze duivelse wezens gehoord die de duistere god Hazak aanbidden. De meesten leefden in het wilde noorden en ze waren een oorlogzuchtig en moordlustig ras dat niets liever deed dan doden, plunderen en vernietigen. Hij had nooit een ork of oger gezien, maar de tekeningen in zijn boek zagen er angstwekkend uit. Goblins echter had hij wel eens gezien. In de tempel werden er enkelen gevangen gehouden. Hij herinnerde zich een vrouwelijke. Waarom ze er was wist hij niet precies, dat was hem nooit verteld. Maar het was een lastpost, ze had meerdere malen aan de droombol gezeten. En als ze niet zo belangrijk was, voor wat dan ook, hadden ze de goblin zeker gedood. Hij had voor een les een maand lang voor de goblin moeten zorgen, dat viel niet mee, hoe goed hij het ook geprobeerd had. De goblin wilde nauwelijks eten of drinken en leek gekweld te worden door een pijn. Vaak leek het alsof de goblin verdrietig was en ergens over treurde, maar dat was natuurlijk onmogelijk. Goblins hadden immers geen gevoel of emotie anders dan boosheid en woede. Ook bezaten ze nauwelijks magische gaven, en een simpele vrouwelijke goblin als deze had die gaven waarschijnlijk nooit ontwikkeld, toch had ze doorgekregen hoe de droombol werkte en er gebruik van gemaakt. Ze heeft nooit tegen hem gepraat, hij vroeg zich zelfs af of ze wel kon spreken. Waarom en vooral naar wie ze de droombol gebruikt heeft, was altijd een raadsel geweest. Ondanks vele ondervragingen en zelfs martelingen, liet ze nooit iets los. De ondervragers waren er van overtuigd dat de goblin spreken kon, maar Jomin twijfelde er aan. Onmogelijk 22
kon ze haar zwijgen volhouden terwijl de volteringen zo hard en gruwelijk waren. Toch sprak ze niet. Omdat goblins dat niet kunnen. De voltering was wreed, maar deze wezens waren wreder. Deze wezens verdienden geen genade. Het enige wat hen dreef was woede en hun duistere god. Jomin kende een magiër die het tegendeel beweerde. Jurik werd als een aardige maar dwaze man gezien. Hij deed onbelangrijke onderzoeken voor de Orde. Jomin wist dat hij als aanstaand magiër nu al meer kon dan Jurik ooit zou kunnen. ‘Onlangs hebben deze duister creaturen zelfs een ijzermijn hier buiten Kelak vernietigd,’ ging Hilamon verder. ‘Ze verliezen hun angsten voor ons en trekken onze grenzen over. Ook hebben we vernomen dat ze grote hordes aan het opbouwen zijn in het Mofargebergte,’ hij keek zijn publiek rond om te kijken of er vragen waren, dit was allemaal bekend en hij kon direct weer verdergaan. ‘Onze legers zijn sterk en kunnen deze dreiging aan, er is echter een andere duistere ontwikkeling, waar u allen voor nodig bent. Onze spionnen hebben gesignaleerd dat de orkkeizer grotere belangstelling toont voor een boek. We weten niet precies welk boek dit is, maar als de keizer er belangstelling voor toont, dan moet het van grote waarde zijn. Orks zijn immers niet dusdanig belezen dat het hen om een mooi verhaal gaat.’ De aanwezigen lachten. ‘We hebben al geruime tijd sterke vermoedens dat de keizer een ring draagt. De Tand van de Draak wel te verstaan.’ Weer hield hij stil en luisterde naar de verbaasde reacties van zijn toehoorders. ‘We weten het niet zeker, geen spion is ooit dicht genoeg genaderd om het met zekerheid vast te stellen. Maar als onze vermoedens kloppen, kan het boek dat de orks zoeken maar één boek zijn,’ hij keek zwijgend rond. ‘Het Zwarte Boek,’ fluisterde hij toen haast onhoorbaar. 23
Er ontstond tumult in de zaal. Jomin had vaker van het Zwarte Boek gehoord, maar dacht altijd dat het een mythe was, of ieder geval dat het Boek niet meer bestond. Een van de mannen stond op. Hij droeg een lange rode mantel en was al wat ouder dan de rest, toch zag hij er gezond en sterk uit. ‘Onmogelijk! Het Boek is eeuwen geleden vernietigd!’ zei hij luid. ‘Verloren gegaan? Ja. Vernietigd? Nee. Schijnbaar kunnen zulke duistere dingen niet zo gemakkelijk vernietigd worden,’ sprak Hilamon hem tegen. ‘Niet iedereen hier is een geleerde, wat staat er in het Boek?’ vroeg een andere man, duidelijk een soldaat. ‘Het is een eeuwenoud Boek. Haromigor, een halfork, halfgoblin, schreef het na het doden van een koningsdraak waarvan hij twee magische ringen maakte. Deze ringen bezaten een grote kracht, een kracht geschonken door Hazak zelf, een duistere kracht die enkel en alleen kon vernietigen en doden. Deze kracht ging langzaam verloren, opgeslokt en verteerd door de eeuwen van wachten en gebruik. Helaas het kan weer in zijn oude staat gebracht worden door het Zwarte Boek. Maar na het schrijven en teruglezen van het Boek, schrok Haromigor van zijn eigen woorden en wilde het Boek vernietigen. De woorden waren zo duister dat zelfs het vuur van de koningsdraak, dat nog lang om hem heen nabrandde, het Boek niet kon verteren. Uiteindelijk verstopte hij het Boek in de grot van de draak en hoopte dat niemand het ooit zou vinden.’ De aanwezigen zaten geboeid te luisteren. ‘De Tand van de Draak mag niet in zijn vroegere kracht hersteld worden, maar behalve dat staat er in het Boek meer beschreven, dingen die nog veel duisterder en zwarter zijn dan de ringen. Verhalen gaan dat met het Boek Hazak zelf naar Elos Wiron geroepen kan worden. We twijfelen nog aan de waarheid hiervan, maar het is zeker iets dat uitgezocht moet worden. De 24
orks mogen het Boek niet krijgen!’ ‘Ringen? Is er een tweede?’ vroeg een andere man. ‘Ja, er was of is een tweede. De goblinkoning Grofud heeft die gedragen in zijn periode als koning, maar is met ring en al ten onder gegaan en die ring, als het nog bestaat, ligt ergens diep onder het moeras van Gromalid. We weten allemaal wat er in het moeras gebeurt. De orks zullen weinig succes hebben die ring terug te vinden, als ze er al interesse in hebben. We vermoeden dat de ring alleen door een goblin gedragen kan worden. En de goblins lijken er geen jacht op te maken. Ze zijn uiteengeslagen wild en zijn slechts slaafjes van de orks.’ Jomin huiverde bij de gedachte aan goblins. Hij vond het maar kleine gemene achterbakse wezentjes. Hilamon ging weer verder. ‘De ringen zijn ooit gemaakt ergens in het Baldorgebergte. Niemand weet waar. Dit is waar jullie in het verhaal binnenkomen. Jullie hebben allemaal verschillende eigen-schappen en kwaliteiten. Jullie moeten het Boek terugbrengen naar Kelak waar het veilig zal zijn in handen van de Orde. Jullie beschermen alle goede volken voor een grote ramp. Ik wil het woord graag geven aan Grilus.’ De man die eerder opstond en zei dat het boek vernietigd was, liep naar voren. ‘Ik ben Grilus, ik zal de queeste leiden. Ik ben al sinds jaren onder de wapenen en dien de koning als kapitein van zijn troepen.’ De man droeg onder de rode mantel een glimmend harnas en een dure broek. ‘Ik heb jullie samen met Hilamon gekozen om de opdracht tot een succes te brengen. Jullie zijn sterke krijgers.’ Jomin keek naar Ilsar en zag dat deze trots naar de kapitein keek. Hij is dus een vechter, dacht Jomin die er niet door verbaasd was. 25
‘Maar ook geschiedkenners, en enkele magiërs. Voor we gaan, zal iedereen uitgerust worden met een wapen, we zullen door gevaarlijke gebieden trekken en zullen ze wellicht nodig hebben. Ook zullen er enkele trainingen gegeven worden met de wapens die jullie zullen dragen.’ Als een echt soldaat stond Grilus perfect recht voor de verzamelde mannen. Hij sprak luid en duidelijk. ‘Firard, een groot tovenaar, gaat met ons mee.’ Firard stond op en boog licht. Het was een wat oudere man die een lang bruin gewaad droeg. Alle Ordeleden droegen dit gewaad boven hun kleren en soms droegen ze ook harnassen. De tovenaars van de Orde werden liever geen tovenaar genoemd, maar magiër. Iets wat de nietmagiërs niet begrepen, waardoor ze hen steevast tovenaars bleven noemen. ‘Hawin, geschiedkenner. Een wijs man die ons met zijn kennis naar de plaats zal brengen waar het Boek ooit geschreven is.’ Hawin ging staan en boog. Ook hij droeg het bruine gewaad. Hij was wel een stukje jonger dan Firard. ‘Weldon, een groot strijdmagiër.’ Een grote man stond op en boog licht. Onder zijn bruine gewaad droeg hij duidelijk een zwaar harnas. Jomin was altijd al onder de indruk geweest van strijdmagiërs, ze vochten mee met de soldaten en waren bedreven in zowel magie als het zwaard. ‘Ariëna, een dappere krijger.’ Een jonge vrouw stond op en boog diep. Het was een mooie vrouw. Ze droeg een bruin leren harnas dat op enkele plaatsen verstevigd was met metalen pinnen. Ze droeg een boog en een kort zwaard. De mantel die ze droeg, had een kap die ze af had waardoor haar lange zwarte haar over haar kleine, haast breekbare, schouders viel, ze was mooi, onwerkelijk mooi haast. Jomin zat lange tijd naar haar te kijken en merkte toen pas op dat Grilus verdergegaan was met de voorstelronde. ‘Ilsar, dappere krijger.’ 26
Ilsar stond trots op en boog. ‘En ten slotte Jomin, het grootste talent dat zijn studietijd onlangs afgesloten heeft.’ Verlegen stond Jomin op en boog net zoals de rest gedaan had. Hierna liep Grilus weg en nam Hilamon zijn plaats weer in. ‘De opdracht is natuurlijk zeer geheim, niemand mag er lucht van krijgen, de vijand heeft overal spionnen. Vertel zelfs je naasten en geliefden niets over de opdracht. Als ze ernaar vragen, zeg dan dat we op pelgrimstocht gaan naar een oude tempel in het Baldorgebergte.’ Jomin genoot van al deze geheimzinnigheid en voelde zichzelf een belangrijke speler in een belangrijke opdracht. Hij mocht mee op een queeste die alle mensen in Elos Wiron moest beschermen. Het gezelschap verliet het vertrek en Jomin liep achter hen aan. Tot Hilamon hem aansprak. ‘Jomin, jij gaat mee omdat jouw magische krachten groter zijn dan ik ooit bij elke andere student gevoeld heb. Ik weet dat je ze nog niet helemaal onder de knie hebt, maar dat zul je snel leren. Ik weet dat je er klaar voor bent, wees niet bang.’ ‘Bang ben ik zeker niet, heer. Ik zie ernaar uit om de mensen te redden van deze moordzuchtige wezens. En Lamidïar te dienen’ Hilamon lachte warm en gaf hem een schouderklop. ‘Succes jongen,’ zei hij vriendelijk. De week die volgde vloog voorbij. Jomin kreeg een kort glimmend zwaard met een simpele schede die hij trots aan zijn riem hing. Hij had nooit gevochten of een zwaard gehanteerd, hij wist meer van boeken en wijsheden dan van geweld. In de lessen die erop volgden, blonk hij ook niet bepaald uit. Toch had de kapitein uiteindelijk voldoende vertrouwen in hem en zijn zwaardarm. Er zou een escorte soldaten meegaan die de groep nog groter maakte. Er werd een kar beladen waar Firard op zou rijden, hij was al wat ouder. Hij kon wel paardrijden, maar een kar was net wat 27
comfortabeler voor hem. Ook moesten er veel spullen mee, zoals proviand en andere zaken. De rest kreeg een paard. Daar wist Jomin wel mee om te gaan. Vaak had hij een paard uit de stallen van de tempel gehaald om er op te rijden. Hoe dichterbij de dag van vertrek kwam des te meer zin Jomin kreeg om te vertrekken. Nooit was hij verder gekomen dan Kelak, en natuurlijk de Bramer waar hij vandaan kwam. Vaak had hij naar kaarten gekeken en als hij dat nu weer deed, kon hij niks anders bedenken dan dat het een erg lange reis zou worden. Een lange reis door gevaarlijke en onbekende landen. Hij had er veel zin in, maar toch voelde hij een angst. Een angst voor het onbekende, had hij zichzelf voorgehouden. De tocht zou zeker gevaarlijk worden, anders zou de escorte niet nodig zijn. Maar als hij naar de ruiters keek die mee zouden gaan, kreeg hij snel weer vertrouwen in de queeste. Gedisciplineerd in hun glimmende harnassen stonden ze vroeg in de ochtend klaar voor vertrek. Hun speren glommen een zilver licht in de koude ochtendzon die zwak straalde na een koude heldere nacht. Hoewel de nacht koud geweest was, zou de dag zou zeker warmte met zich meebrengen. Iedereen had een plek aangewezen gekregen door de kapitein. Er reden, twee aan twee, zes ruiters voorop. Daarachter reed de kar. Daar weer achter reed de rest van het gezelschap op paarden, eveneens twee aan twee. Jomin reed achteraan naast Ilsar. Het geselecteerde gezelschap werd omringd door ruiters van de garde die met hen meereden. Het afscheid uit de stad was maar gering, ze gingen ook immers niets bijzonders doen, dacht men. Jomin genoot nog steeds van de geheimzinnigheid. Hij had zijn ouders vlak voor zijn vertrek een brief geschreven. Daarin stond weinig over de opdracht, maar wel dat hij een tijd weg zou zijn. Het was lang geleden dat hij hen geschreven had, maar dit vond hij wel een goede gelegenheid. ‘Behoorlijke stoet, hè,’ zei Jomin tegen Ilsar. ‘Heb grotere gezien,’ antwoordde deze kort. Maar toen Ilsar hem aankeek en vermoedde dat dit de eerste keer 28
voor Jomin was, voegde hij er toch wat aan toe. ‘Maar deze is best groot, ja,’ lachte hij. Niet lang daarna beval Grilus de stad te verlaten en het gezelschap trok oostwaarts. Na enige tijd met elkaar gepraat te hebben, ontdekte Jomin dat Ilsar ook veel van Lamidïar hield, net als hijzelf. Ze waren het eens dat de wil van hun god moest geschiedden. Voor de rest verschilden de twee toch veel van elkaar, Ilsar was een echte vechter, een doener, terwijl Jomin een belezen man was, een denker. Toch bloeide er een vriendschap op tussen de twee die moeilijk te begrijpen viel. Ze reden over een kronkelend zandpad door de bossen van Leban. Hier en daar werden de bossen onderbroken door heide of grasvlakten. Leban was een verzamelnaam voor allerlei kleinere bosjes, vlaktes en heiden. De bosjes bomen stonden dicht genoeg bij elkaar om een bos genoemd te worden en ver genoeg van elkaar om er gemakkelijk door te rijden. Het land was licht glooiend, het paadje waar ze op liepen, slingerde zich langs de heuvels en probeerde de reizigers een zo makkelijk mogelijke weg te bieden. De weg was goed onderhouden maar vertoonde wel enkele sporen van gebruik. Er waren enkele karren en vele paarden overheen getrokken. Deze weg werd niet veel gebruikt, er lag geen grote stad aan het einde ervan, enkel de Koningloze Vlakte met de vele gevaren die het bood. Jomin genoot van de geuren die het bos verspreidde en voelde zich prettig. Hij had altijd grote bewondering gehad voor de schepping van de Aartsvader, voor bomen in het bijzonder. Majestueus stonden ze langs het pad. De bladeren waaiden lichtjes door de wind. Bomen kenden haast geen ellende. Bomen groeiden daar waar hun zaad viel en namen niet de moeite te verhuizen of te reizen. Jomin wist ook wel dat de bomen geen gedachten hadden die hen tot zulke zaken aanzette, maar toch hield hij van ze om die eigenschappen. De 29
groep leek geen haast te hebben en de paarden liepen rustig voort. De weg ging over in een stenen brug die over de Limat gebouwd was. Het was een rustige brede rivier die uit de bergen in het noorden kwam waar hij de Groma Hazak heette totdat hij zich tot een meer vormde en overging in de Limat. De mensen van Ladoroth weigerden een rivier in hun koningrijk te hebben die de rivier van Hazak genoemd werd. Het duurde tot in de middag voor de bomen spaarzamer werden. Toen ze ongeveer de laatste boom gepasseerd waren, zag Jomin een bord langs de weg staan. Pas toen hij omkeek, zag hij dat er wat op getekend stond, het was het wapen van Ladoroth, de berenkop met dreigend opgeheven klauw. ‘Ja, we zijn nu echt het koningrijk uit, in de wilde landen!’ zei Ilsar opgelucht. Jomin moest wel even wennen aan de gedachte, nooit eerder had hij Ladoroth verlaten. Het was laat in de avond voor Grilus besloot halt te houden en een simpel kamp te betrekken. Er werden tenten opgebouwd en onder de soldaten werd een wacht uitgezet. De rest kon gaan slapen. Jomin was nog helemaal niet moe en wilde alles van het land zien. Maar Ilsar dacht er anders over. ‘Wees verstandig en ga slapen, je zult je rust nodig hebben. Morgen moeten we langs de heuvels. Ogerland.’ Dit klonk ineens een stuk minder aantrekkelijk. Maar hoe Jomin het ook probeerde, hij kon de slaap niet vatten. Ilsar was wel in slaap gevallen en lag vredig naast hem te snurken.
30