OMGEVINGSVERGUNNING Artikel 2.1 en 2.2 Gegevens aanvrager De Kok Beheer Hardinxveld BV Rivierdijk 458 3372 BW HARDINXVELD-GIESSENDAM
Overwegingen en voorwaarden activiteit bouwen en afwijken van de regels van het bestemmingsplan
Datum 07-10-2014 Pagina 1 van 52 Ons kenmerk 021410830 Behandeld door Wiel Merx
Aan het besluit liggen de volgende inhoudelijke overwegingen ten grondslag:
Bouwbesluit 2012 (artikel 2.10 lid 1 onder a) Voldoende aannemelijk is gemaakt dat het bouwplan voldoet aan de voorschriften die zijn gesteld in het Bouwbesluit 2012. Gemeentelijke Bouwverordening (artikel 2.10 lid 1 onder b) Voldoende aannemelijk is gemaakt dat het bouwplan voldoet aan de voorschriften die zijn gesteld in de gemeentelijke Bouwverordening. Bestemmingsplan (artikel 2.10 lid 1 onder c) De locatie is gelegen in het bestemmingsplan ‘Buitengebied, Zaltbommel’. Hierin heeft het de bestemming ‘Bedrijf – Buitendijks’. Volgens artikel 6 van de regels van het plan moet de bebouwing binnen het op de verbeelding aangegeven bouwvlak gebouwd te worden. Binnen dit bouwvlak is een bouwhoogte van 16,5 meter toegestaan. De aangevraagde loods heeft een hoogte van 17.793 meter en ligt gedeeltelijk buiten een bouwvlak. Het bouwplan voldoet daarmee niet aan de regels van het bestemmingsplan en moet worden aangemerkt als een aanvraag om een vergunning voor een activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder c. Beoordeeld dient te worden of vergunningverlening met toepassing van artikel 2.12 mogelijk is. Omgevingsdienst Rivierenland
Afwijken van de regels van het bestemmingsplan (artikel 2.12) Als de activiteit in strijd is met het bestemmingsplan, maar niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening en de motivering een goede ruimtelijke onderbouwing bevat, kunnen wij op basis van artikel 2.12, eerste lid onder a, onder 3 van de Wabo
De omgevingsdienst Rivierenland is een samenwerkingsverband van 10 gemeenten, te weten Buren, Culemborg, Geldermalsen, Lingewaal, Maasdriel, Neder-Betuwe, Neerijnen, Tiel, West Maas en Waal en Zaltbommel en de provincie Gelderland.
Burg. van Lidth de Jeudelaan 3 4001 VK Tiel Postbus 6267 4000 HG Tiel T 0344 – 579 314 E
[email protected] www.odrivierenland.nl KvK 56452500 IBAN NL49BNGH0285157841 BTW NL 8521.32.104.B.01
(projectomgevingsvergunning) in principe alsnog een omgevingsvergunning verlenen. De omgevingsvergunning kan in beginsel slechts worden verleend als de gemeenteraad ter zake een verklaring van geen bedenkingen heeft afgegeven. De gemeenteraad heeft bij besluit van 30 januari 2014 “(bouw)projecten ten behoeve van bedrijfsfuncties op een bedrijventerrein” aangewezen als categorie waarvoor een verklaring van geen bedenkingen niet is vereist. In het bestemmingsplan Buitengebied (vastgesteld op 27 juni 2013) is getracht te voorzien in de bouw van een nieuwe loods. Ten behoeve van de uitbreiding van het bedrijf is een ruimtelijke onderbouwing opgesteld. Bij vaststelling van het bestemmingsplan Buitengebied is al geconstateerd dat de gewenste uitbreiding van het bedrijf voorzien is van een goede ruimtelijke onderbouwing en niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. Het in bestemmingsplan Buitengebied opgenomen bouwvlak is echter niet goed ingetekend op de verbeelding. Het bouwen van de nieuwe loods op de locatie die het bestemmingsplan aangeeft is niet mogelijk, omdat de loods dan te dicht bij de scheepshelling zou komen te staan, waardoor schepen niet meer vanuit de loods op de helling geplaatst kunnen worden. De nieuwe situering van de loods is gelegen direct achter een bestaande loods. Door achter deze loods te bouwen is de nieuwe loods vanaf de zuidzijde (Afgedamde Maas) minder zichtbaar dan wanneer binnen het in het bestemmingsplan opgenomen bouwvlak gebouwd zou worden. De nieuwe locatie van de loods is aanvullend getoetst op de aspecten externe veiligheid, geluid en bodem. Geen van deze aspecten staat het verlenen van de omgevingsvergunning in de weg. Gezien de aard en omvang van de afwijking van het project ten opzichte van het geldende bestemmingsplan is overleg met betrokken diensten van provincie en het rijk niet noodzakelijk gebleken. In artikel 45 van de regels is een algemene afwijkingsmogelijkheid opgenomen waarmee het overschrijden van de in de regels genoemde maten en percentages, zoals de bouwhoogte, met niet meer dan 10% mogelijk wordt gemaakt. De hoogte van het plan wijkt minder dan 10% af van de voorgeschreven bouwhoogte.
De afwijking van het bestemmingsplan leidt niet tot onevenredige aantasting van stedenbouwkundige, landschappelijke en/of andere waarden. De aanvraag past in het gemeentelijk planologisch beleid en met de verwezenlijking worden geen wezenlijke belangen van derden geschaad. Welstand (artikel 2.10 lid 1 onder d) De welstandscommissie heeft op 22 oktober 2013 een positief welstandsadvies uitgebracht. Op 11 juli 2014 heeft aanvrager gevraagd of het mogelijk is de hal niet in licht groene kleurstelling, maar in RAL 9007 uit te voeren. Op 14 juli 2014 heeft de rayonarchitect van de
Datum 07-10-2014 pagina 2 van 52 Ons kenmerk 021410830
welstandscommissie ingestemd met deze aanpassing. Wij twijfelen niet aan de juiste en zorgvuldige wijze waarop dit advies tot stand is gekomen en hebben daarom besloten dit advies over te nemen
Voorwaarden De volgende gegevens en bescheiden moeten uiterlijk binnen een termijn van drie weken voor de start van de uitvoering van de desbetreffende handeling worden overgelegd: -
-
Gegevens en bescheiden met betrekking tot belastingen en belastingcombinaties (sterkte en stabiliteit) en de uiterste grenstoestand van alle (te wijzigen) constructieve delen van het bouwwerk alsmede van het bouwwerk als geheel. Het bouwveiligheidsplan.
Mededelingen: Tijdens het bouwen zijn, voor zover van toepassing, de volgende bescheiden of een afschrift daarvan op het terrein aanwezig: vergunning voor het bouwen; bouwveiligheidsplan als bedoeld in artikel 8.3 van Bouwbesluit 2012 de overige voor het bouwen van belang zijnde vergunningen en documenten met nadere voorwaarden en ontheffingen. Aanvang bouw: Het bevoegd gezag wordt ten minste twee werkdagen voor de feitelijke aanvang van bouwwerkzaamheden waarvoor een vergunning voor het bouwen is verleend door de houder van die vergunning schriftelijk van de aanvang van die werkzaamheden, met inbegrip van ontgravingswerkzaamheden, in kennis gesteld. Einde bouw: Het bevoegd gezag wordt ten minste op de dag van beëindiging van de bouwwerkzaamheden waarvoor een vergunning voor het bouwen is verleend, door de houder van die vergunning schriftelijk van de beëindiging van die werkzaamheden in kennis gesteld. Een bouwwerk voor het bouwen waarvan een vergunning voor het bouwen is verleend, mag niet in gebruik worden gegeven of genomen indien de beëindiging van die werkzaamheden niet vooraf schriftelijk is gemeld.
Datum 07-10-2014 pagina 3 van 52 Ons kenmerk 021410830
Omgevingsvergunning activiteit milieu Datum 07-10-2014 pagina 4 van 52
Aanvrager
:
Neptune Shipyards B.V.
Onderwerp Gemeente / locatie OLO-nummer Zaaknummer Activiteit(en)
: : : : :
Revisie - Neptune Marine Service B.V. Zaltbommel/ Veerdam 1, 5308 JH Aalst 186188 02148841 het in werking hebben van een milieu-inrichting (artikel 2.1, lid 1, sub e Wabo)
Het college van Burgemeesters en wethouders van de gemeente Zaltbommel hebben op 25 februari 2014 een aanvraag voor een omgevingsvergunning (eerste fase) ontvangen van Neptune Shipyards B.V. (verder Neptune). Neptune bouwt polyester jachten, metalen schepen en pontons. De aanvraag betreft het veranderen of veranderen van de werking van een inrichting (revisie), waarbij het terrein wordt uitgebreid en loodsen worden gebouwd. De aanvraag gaat over Veerdam 1 te Aalst. De aanvraag heeft als OLO-nummer 186188. Concreet wordt verzocht om: 1. een vergunning ex artikel 2.1, lid 1, onder a (bouw); 2. een vergunning ex artikel 2.1, lid 1, onder e (milieu). • De volgende delen van de aanvraag maken onderdeel uit van deze vergunning: - het aanvraagformulier d.d. 25 februari 2014; - de bijlagen van de aanvraag: - akoestisch onderzoek versie 3 d.d. 23 april 2014; - tekening riolering Neptune Aalst (d.d. 25 april 2014); - aangepaste niet technische samenvatting activiteiten 2011123r120214 (binnengekomen 25 en 29 april 2014); - aangepaste niet technische samenvatting milieubelasting 2011123r240214 (binnengekomen 25 en 29 april 2014); - de aanvullende gegevens, aanvraagformulier d.d. 24 april 2014 •
De aan deze vergunning verbonden voorschriften onderdeel milieu met de nummers 4.4.1 – 4.4.3 (eindonderzoek) blijven gedurende drie jaar in werking nadat deze vergunning zijn geldigheid heeft verloren.
Ons kenmerk 021410830
Inwerkingtreding en rechtsmiddelen Dit besluit treedt pas in werking na afloop van de beroeptermijn van zes weken. Indien er door een belanghebbende een beroepschrift wordt ingediend binnen de termijn van zes weken treedt het besluit in werking na afloop van de termijn. Pas als ook gedurende de termijn van zes weken een verzoek om een voorlopige voorziening wordt gedaan, wordt de inwerkingtreding van het besluit opgeschort. Het besluit treedt dan pas weer in werking nadat door de rechtbank op het verzoek om een voorlopige voorziening is beslist. Beroep en mogelijkheid van voorlopige voorziening Belanghebbenden kunnen binnen zes weken na dagtekening van het besluit hiertegen een beroepschrift indienen bij de rechtbank Gelderland (Postbus 9030, 6800 EM Arnhem). Zij die partij zijn in de hoofdzaak kunnen bij de voorzieningenrechter van de rechtbank Gelderland (Postbus 9030, 6800 EM Arnhem) een verzoek indienen om een voorlopige voorziening te treffen. Voor individuele burgers (niet voor advocaten en ook niet voor gemachtigden namens een bedrijf of een organisatie) bestaat de mogelijkheid digitaal beroep of een verzoek om een voorlopige voorziening in te dienen. Meer informatie kunt u vinden op www.rechtspraak.nl. Voor het behandelen van een verzoek om een voorlopige voorziening wordt griffierecht geheven. Over de hoogte en de wijze van betaling van het griffierecht kunt u informatie verkrijgen bij de rechtbank Gelderland, telefoonnummer (026) 359 20 00 of op www.rechtspraak.nl. VOORSCHRIFTEN MILIEU 1
ALGEMENE VOORSCHRIFTEN
1.1
Algemeen
1.1.1 De inrichting moet zijn ingericht en in werking zijn overeenkomstig: het aanvraagformulier d.d. 25 februari 2014; de bijlagen akoestisch onderzoek versie 3 d.d. 23 april 2014, tekening riolering Neptune Aalst (d.d. 25 april 2014), aangepaste niet technische samenvatting activiteiten 2011123r120214 (binnengekomen 25 en 29 april 2014) en aangepaste niet technische samenvatting milieubelasting 2011123r240214 (binnengekomen 25 en 29 april 2014); de aanvullende gegevens, aanvraagformulier d.d. 24 april 2014; tenzij de voorschriften anders bepalen. 1.1.3 Een ongewoon voorval als bedoeld in hoofdstuk 17 van de Wet milieubeheer moet zo spoedig mogelijk telefonisch worden gemeld aan het bevoegde gezag. 1.2 1.2.1
Normen
Datum 07-10-2014 pagina 5 van 52 Ons kenmerk 021410830
Daar waar in de vergunningvoorschriften wordt verwezen naar normen (NEN, DIN etc.) worden de ten tijde van de vergunningverlening vigerende normen en aanvullingen bedoeld, voorzover het installaties, gebouwen en voorzieningen betreft die in de vergunningaanvraag als nieuw dan wel als aangepast worden aangemerkt. 1.3
Bedrijfstijden
1.3.1 De inrichting mag in werking zijn van maandag tot en met zondag van 7.00 uur tot 19.00 uur. Werkzaamheden in de bedrijfshallen, vervoersbewegingen personenwagens en intern transport (beperkt) mogen daarnaast plaatsvinden in de avond- en nachtperiode van 19.00 uur tot 7.00 uur. 1.3.2 De aan- en/of aflevering van propaan (tank 18 m3) mag niet plaatsvinden voor 7.00 uur en na 15.00 op werkdagen en niet op zaterdag- en zondagen en algemeen erkende feestdagen. 1.4
Terrein van de inrichting en toegankelijkheid
1.4.1 Binnen de inrichting moet een overzichtelijke en actuele plattegrond aanwezig zijn. Op deze plattegrond moeten ten minste de volgende aspecten zijn aangegeven: alle gebouwen en de installaties met hun functies; alle opslagen van stoffen welke nadelige gevolgen voor het milieu kunnen veroorzaken met vermelding van aard en maximale hoeveelheid. 1.4.2 Op het terrein van de inrichting moet een zodanige afscheiding aanwezig zijn dat de toegang tot de inrichting voor onbevoegden redelijkerwijs niet mogelijk is. 1.4.3 De inrichting moet schoon worden gehouden en in goede staat van onderhoud verkeren. 1.4.4 Gebouwen, installaties en opslagvoorzieningen moeten altijd goed bereikbaar zijn voor alle voertuigen die in geval van calamiteiten toegang tot de inrichting/installatie moeten hebben. Binnen of nabij de installaties mogen geen andere goederen of stoffen worden opgeslagen dan die welke voor het proces nodig zijn of daardoor zijn verkregen, met uitzondering van brandbestrijdingsmiddelen. 1.4.5 De verlichting van gebouwen en open terrein van de inrichting moet zodanig zijn uitgevoerd dat directe lichtinstraling op lichtdoorlatende openingen van woon- of slaapvertrekken, in gevels of daken van niet tot de inrichting horende woningen wordt voorkomen. 1.5 1.5.1
Inspectie en onderhoud
Datum 07-10-2014 pagina 6 van 52 Ons kenmerk 021410830
Er moet een inspectie- en onderhoudssysteem opgezet te zijn dat periodiek onderhoud en controle van installaties met een afdoende frequentie en diepgang waarborgt. 1.6
Instructies
1.6.1 De vergunninghouder moet de binnen de inrichting (tijdelijk) werkzame personen instrueren over de voor hen van toepassing zijnde voorschriften van deze vergunning en de van toepassing zijnde veiligheidsmaatregelen. Tijdens het in bedrijf zijn van installaties die in geval van storingen of onregelmatigheden kunnen leiden tot nadelige gevolgen voor het milieu, moet steeds voldoende, kundig personeel aanwezig zijn om in voorkomende gevallen te kunnen ingrijpen. 1.6.2 De vergunninghouder moet één of meer ter zake kundige personen aan wijzen die in het bijzonder belast zijn met de zorg voor de naleving van de in deze vergunning opgenomen voorschriften. 1.6.3 De vergunninghouder moet de (bedrijfshulpverleners van de) naastliggende bedrijven en het bestuur van de nabijgelegen sportvereniging inlichten (middels een bijeenkomst of schriftelijk) over de risico’s en mogelijke gevolgen van een incident bij/met de propaantank 18 m3. 1.6.4 Aan het bevoegd gezag moet worden gemeld op welke wijze zij invulling (gaan) geven aan voorschrift 1.6.3. 1.7
Melding contactpersoon en wijziging vergunninghouder
1.7.1 De vergunninghouder moet direct nadat de vergunning in werking is getreden schriftelijk naam en telefoonnummer opgeven aan het bevoegd gezag van degene (en van diens plaatsvervanger) met wie in spoedeisende gevallen, ook buiten normale werktijden, contact kan worden opgenomen. Als deze gegevens wijzigen moet dit vooraf onder vermelding van de wijzigingsdatum schriftelijk worden gemeld aan het bevoegd gezag. 1.8
Registratie
1.8.1 Binnen de inrichting is een exemplaar van deze vergunning (inclusief aanvraag) met bijbehorende voorschriften aanwezig. Verder zijn binnen de inrichting de volgende documenten aanwezig: a. alle overige voor de inrichting geldende milieuvergunningen en meldingen; b. de veiligheidsinformatiebladen die behoren bij de in de inrichting aanwezige gevaarlijke stoffen; c. de bewijzen, resultaten en/of bevindingen van de in deze vergunning voorgeschreven inspecties, onderzoeken, keuringen, onderhoud en/of metingen; d. de registratie van het jaarlijks elektriciteit-, water- en gasverbruik. 1.8.2
Datum 07-10-2014 pagina 7 van 52 Ons kenmerk 021410830
De documenten genoemd in voorschrift 1.8.1 moeten ten minste vijf jaar worden bewaard. 1.9
Bedrijfsbeëindiging
1.9.1 Bij het geheel of gedeeltelijk beëindigen van de activiteiten binnen de inrichting moeten alle aanwezige stoffen en materialen, die uitsluitend aanwezig zijn vanwege de - te beëindigen- activiteiten, door of namens vergunninghouder op milieuhygiënisch verantwoorde wijze in overleg met het bevoegd gezag worden verwijderd. 1.9.2 Van het structureel buiten werking stellen van (delen van) installaties en/of beëindigen van (een van de) activiteiten moet het bevoegd gezag zo spoedig mogelijk op de hoogte worden gesteld. Installaties of delen van installaties die structureel buiten werking zijn gesteld en nadelige gevolgen voor het milieu kunnen hebben, moeten in overleg met het bevoegd gezag worden verwijderd tenzij de (delen van de) installaties in een zodanige staat van onderhoud worden gehouden dat de nadelige gevolgen niet kunnen optreden. 2
AFVALSTOFFEN
2.1
Afvalscheiding
2.1.1 Vergunninghouder is verplicht de volgende afvalstromen te scheiden, gescheiden te houden en gescheiden aan te bieden dan wel zelf af te voeren: de verschillende categorieën gevaarlijke afvalstoffen, onderling en van andere afvalstoffen; papier en karton; elektrische en elektronische apparatuur; kunststoffolie; houtafval; metaal. 2.1.2 Gebruikte poetsdoeken, absorptiematerialen en overige gevaarlijke afvalstoffen die vrijkomen bij onderhoudswerkzaamheden en bij het verwijderen van gemorste dieselolie, smeerolie en hydraulische olie, moeten worden bewaard in vloeistofdichte en afgesloten emballage die bestand is tegen inwerking van de betreffende afvalstoffen. 2.2
Opslag van afvalstoffen
2.2.1 De op- en overslag en het transport van afvalstoffen moeten zodanig plaatsvinden dat zich geen afval in of buiten de inrichting kan verspreiden. Mocht onverhoopt toch verontreiniging van het openbaar terrein rond de inrichting plaatsvinden, dan moeten direct maatregelen worden getroffen om deze verontreiniging te verwijderen. 2.2.2 De verpakking van gevaarlijk afval moet zodanig zijn dat: • niets van de inhoud uit de verpakking kan ontsnappen; • het materiaal van de verpakking niet door gevaarlijke stoffen kan worden aangetast, dan wel met die gevaarlijke stoffen een reactie kan aangaan dan wel een verbinding kan vormen; • deze tegen normale behandeling bestand is;
Datum 07-10-2014 pagina 8 van 52 Ons kenmerk 021410830
• deze is voorzien van een etiket, waarop de gevaarsaspecten van de gevaarlijke stof duidelijk tot uiting komen. 2.2.3 Afvalstoffen moeten zodanig gescheiden van elkaar worden opgeslagen dat de verschillende soorten afvalstoffen niet met elkaar kunnen reageren. 3
AFVALWATER
3.1
Algemeen
3.1.1 Bedrijfsafvalwater mag uitsluitend in een openbaar vuilwaterriool worden gebracht, als door de samenstelling, eigenschappen of hoeveelheid ervan: a. de doelmatige werking niet wordt belemmerd van een openbaar vuilwaterriool of de bij een zodanig openbaar vuilwaterriool of een zuiveringtechnisch werk behorende apparatuur; b. de verwerking niet wordt belemmerd van slib, verwijderd uit een openbaar vuilwaterriool of een zuiveringtechnisch werk; c. de nadelige gevolgen voor de kwaliteit van een oppervlaktewaterlichaam zoveel mogelijk worden beperkt. 3.1.2 Alle te lozen bedrijfsafvalwaterstromen moeten aan de volgende eisen voldoen: a. de temperatuur in enig steekmonster mag niet hoger zijn dan 30°C, bepaald volgens NEN 6414 (2008); b. de zuurgraad, uitgedrukt in pH-eenheden, mag niet lager dan 6,5 en niet hoger dan 8,5 zijn in een etmaalmonster en niet hoger dan 10 in een steekmonster, bepaald volgens NEN-ISO 10523 (2008); c. het sulfaatgehalte in enig steekmonster mag niet meer dan 300 mg/l bedragen, bepaald volgens NEN 6487 (1997), NEN-ISO 22743:2006 of NEN-ISO 22743:2006/C1:2007. Als de vergunninghouder gebruik wil maken van een andere analyse of methode, moet deze geaccrediteerd te zijn door de Raad van Accreditatie, of moet door de vergunninghouder worden aangetoond dat verkregen analyseresultaten vergelijkbaar zijn met de analyse volgens de NEN-norm. 3.1.3 De volgende stoffen mogen niet worden geloosd: a. stoffen die brand- en explosiegevaar kunnen veroorzaken; b. stoffen die stankoverlast buiten de inrichting kunnen veroorzaken; c. stoffen die verstopping of beschadiging van een openbaar vuilwaterriool of van de daaraan verbonden installaties kunnen veroorzaken; d. grove afvalstoffen en snel bezinkende afvalstoffen. 3.1.4 Het is niet toegestaan om in geval van hoog water schepen af te spuiten. De helling, goot en pompput moeten bij dreigend hoog water, waarbij de mogelijkheid bestaat dat de goot onder water loopt, gereinigd worden. 3.2
Controlevoorzieningen
Datum 07-10-2014 pagina 9 van 52 Ons kenmerk 021410830
3.2.1 Het te lozen afvalwater, afkomstig van de helling en de afspuitplaats voor boten dient een controlevoorziening te passeren, die geschikt is voor bemonsteringsdoeleinden en die te allen tijde goed bereikbaar en toegankelijk is. 3.2.2 De afmeting van een bij voorkeur ronde controlevoorziening dient een diameter van ten minste 30 cm te hebben. Bij toepassing van een rechthoekige controlevoorziening dient de afmeting ten minste 30 x 30 cm te zijn. In de voorziening dient minimaal 20 cm water te blijven staan. De instroomopening dient ten minste 10 cm hoger te liggen dan de uitstroomopening. 3.2.3 Andere dan in 3.2.2 bedoelde controlevoorzieningen behoeven de goedkeuring van het bevoegd gezag. 4
BODEM
4.1
Doelvoorschriften
4.1.1 Het bodemrisico van de in de bijlage van de aanvraag (aanvullende gegevens overzicht bodemrisicoanalyse, binnengekomen 25 april 2014) beschreven bodembedreigende activiteiten moet door het treffen van een combinatie van maatregelen en voorzieningen voldoen aan een verwaarloosbaar bodemrisico zoals gedefinieerd in de NRB.
4.2
Vloeistofdichte vloeren
4.2.1 Ontwerp en aanleg van een nieuw aan te leggen vloeistofdichte vloer of voorziening moet plaatsvinden overeenkomstig CUR/PBV-Aanbeveling 65 (Ontwerp, aanleg en herstel van vloeistofdichte verhardingen van beton) dan wel CUR rapport 196. 4.2.2 Een binnen de inrichting als bodembeschermende voorziening toegepaste vloeistofdichte vloer of voorziening moet overeenkomstig het daartoe krachtens het Besluit bodemkwaliteit aangewezen normdocument zijn beoordeeld en goedgekeurd door een instelling, die daartoe beschikt over een erkenning op grond van dat besluit. 4.2.3 Een vloeistofdichte vloer of voorziening moet ten minste eens per zes jaar zijn beoordeeld en zijn goedgekeurd overeenkomstig voorschrift 4.2.2. 4.2.4 In aanvulling op voorschrift 4.2.3 vindt de eerste beoordeling en goedkeuring van een vloeistofdichte vloer of voorziening plaats binnen zes jaar na aanleg. Voorwaarde hierbij is dat vloeistofdichte vloer of voorziening is aangelegd overeenkomstig het daartoe krachtens het Besluit bodemkwaliteit aangewezen normdocument door een deskundige die daartoe beschikt over een erkenning op grond van dat besluit.
Datum 07-10-2014 pagina 10 van 52 Ons kenmerk 021410830
4.2.5 De voorschriften 4.2.2 t/m 4.2.4 zijn niet van toepassing op een vloeistofdichte vloer of voorziening die niet inspecteerbaar is als bedoeld in AS SIKB 6700. Een dergelijke voorziening wordt eens per zes jaar beoordeeld en goedgekeurd overeenkomstig een door het bevoegd gezag goedgekeurde wijze. 4.2.6 Vergunninghouder draagt zorg voor reparatie en regelmatig onderhoud van de vloeistofdichte vloer of voorziening. 4.2.7 Vergunninghouder draagt zorg voor een jaarlijkse controle van de vloeistofdichte vloer overeenkomstig AS SIKB 6700. 4.2.8 Een vloeistofdichte vloer of voorziening wordt opnieuw beoordeeld en goedgekeurd overeenkomstig voorschrift 4.2.2 indien de reparatie, het regelmatig onderhoud of de controle, als bedoeld in de voorschriften 4.2.6 en 4.2.7, niet of niet overeenkomstig deze voorschriften is uitgevoerd of indien een tijdens een controle geconstateerd gebrek niet is gerepareerd. 4.3
Bedrijfsrioleringen
4.3.1 Nieuw aan te leggen rioolsystemen voor het afvoeren van bodembedreigende vloeistoffen moeten vloeistofdicht zijn ontworpen en aangelegd volgens de criteria genoemd in CUR/PBV-aanbeveling 51. 4.3.2 Nieuwe rioolsystemen moeten aantoonbaar vloeistofdicht zijn volgens de criteria genoemd in AS SIKB 6700 en bestand tegen de afgevoerde (vloei)stoffen. Uitgezonderd hierop zijn rioolsystemen voor de afvoer van schoon hemelwater en afvalwater van huishoudelijke aard. 4.3.3 De bedrijfsriolering van en vanaf de helling moet op de volgende tijdstippen aan de hand van NEN 3399/NEN 3398 worden geïnspecteerd op gebreken: a. binnen tien jaar nadat deze vergunning in werking is getreden; b. eenmaal per vijftien jaar na de onder a. genoemde inspectie. Bij afkeur moet zo snel mogelijk maar uiterlijk binnen zes maanden voldaan worden aan de eisen als genoemd in de NEN 3399/NEN 3398. 4.4
Bodemonderzoek
4.4.1 Bij beëindiging van een bodembedreigende activiteit moet ter vaststelling van de kwaliteit van de bodem een bodembelastingonderzoek naar de eindsituatie zijn uitgevoerd. Ter plaatse van de tijdens het nulsituatieonderzoek onderzochte locaties moet het eindonderzoek dezelfde opzet en intensiteit hebben als het nulsituatieonderzoek. Het onderzoek moet gebaseerd zijn op de NEN 5740 'Onderzoekstrategie vaststelling nulsituatie bij een toekomstige bodembelasting' en afgestemd zijn op de toegepaste stoffen. De monsterneming en analyse van de monsters moet zijn uitgevoerd overeenkomstig NEN 5740 en NEN 5725.
Datum 07-10-2014 pagina 11 van 52 Ons kenmerk 021410830
Ter zake van de uitvoering van het bodemonderzoek kunnen - binnen 3 maanden nadat voornoemde rapportage is overgelegd - nadere eisen worden gesteld door het bevoegd gezag; inhoudende dat meerdere monsternemingen of analyses moeten worden verricht, indien dit op grond van de overgelegde hypothes(n) en onderzoeksstrategie noodzakelijk blijkt. 4.4.2 Indien uit het onderzoek, bedoeld in de voorschrift 4.4.1, blijkt dat de bodem als gevolg van de activiteiten in de inrichting is aangetast of verontreinigd, draagt degene die de inrichting drijft er zorg voor dat zo spoedig mogelijk na toezending van dat rapport dan wel binnen een met het bevoegd gezag nader overeengekomen termijn, de bodemkwaliteit is hersteld tot de nulsituatie zoals vastgelegd in het onderzoek als bedoeld in a. rapport Actualiserend bodemonderzoek maart 2011 (kenmerk 110111/ao/2011). Het herstel van de bodemkwaliteit geschiedt door een persoon of een instelling die beschikt over een erkenning op grond van het Besluit bodemkwaliteit. 4.4.3 De wijze van saneren moet plaatsvinden overeenkomstig door het bevoegd gezag te stellen nadere eisen. 5
ENERGIE
5.1.1 Van het energieverbruik aan elektriciteit, warmte (uit een distributienet), gas en andere brandstoffen (exclusief brandstoffen voor motorvoertuigen) bestaat een overzichtelijke schriftelijke registratie, bijvoorbeeld op basis van de jaarafrekeningen van het energiebedrijf, die ten minste 5 jaar in de inrichting wordt bewaard. 6
EXTERNE VEILIGHEID
6.1 Opslagvoorzieningen voor verpakte gevaarlijke stoffen (PGS 15 opslagen) 6.1.1 De opslag van verpakte gevaarlijke (afval)stoffen die vallen onder de ADR-categorieën zoals genoemd in de PGS 15:2011 moet in de speciaal daarvoor bestemde ruimten plaatsvinden en moet, voldoen aan de voorschriften van hoofdstuk 3 van de richtlijn PGS 15:2011, met uitzondering van de voorschriften van de paragrafen 3.5, 3.6, 3.7, 3.22 en 3.24 tot en met 3.27. 6.2
Gasflessen
6.2.1 De opslag van gasflessen (ADR klasse 2) moet in de speciaal daarvoor bestemde ruimte plaats vinden en moet, voor zover niet anders geregeld in de hierna volgende voorschriften, voldoen aan de voorschriften van de paragrafen 6.1.2, 6.1.3, 6.2 en 6.3 van de richtlijn PGS 15:2011. 6.3
Brandbestrijding
Datum 07-10-2014 pagina 12 van 52 Ons kenmerk 021410830
6.3.1 Opslagtanks, leidingen en leidingondersteuningen met gevaarlijke stoffen die zich aan een terreingedeelte bevinden waar gemotoriseerd verkeer kan plaatsvinden, moeten afdoende zijn beschermd door een vangrail of een gelijkwaardige constructie. 6.3.3 In de inrichting mag, behoudens in de daarvoor ingerichte installaties of in de daarvoor ingerichte ruimten, geen open vuur aanwezig zijn en mag niet worden gerookt. Deze bepaling voor wat betreft open vuur is niet van toepassing indien werkzaamheden moeten worden verricht waarbij open vuur noodzakelijk is. Vergunninghouder moet zich er van hebben overtuigd dat deze werkzaamheden kunnen worden uitgevoerd zonder gevaar. Op een centrale plaats voor de uitgave van (werk)vergunningen en ter plaatse moet een schriftelijk bewijs aanwezig zijn dat bedoelde werkzaamheden zijn toegestaan. 6.3.4 Het rook- en vuurverbod moet op duidelijke wijze kenbaar zijn gemaakt door middel van opschriften in de Nederlandse en Engelse taal of door middel van een symbool overeenkomstig de NEN 3011. Deze opschriften of symbolen moeten nabij de toegang(en) van het terrein van de inrichting en op steigers/pieren zijn aangebracht. Zij moeten goed leesbaar c.q. zichtbaar zijn. 6.3.5 Alle brandblusmiddelen, brandbestrijdings- en brandbeveiligingssystemen moeten steeds: a. voor onmiddellijk gebruik gereed zijn; b. goed bereikbaar zijn; c. als zodanig herkenbaar zijn. 6.3.6 Het terrein en het wegenstelsel moeten zodanig zijn ingericht en de toegankelijkheid moet zodanig zijn bewaakt, dat elk deel van de inrichting te allen tijde vanuit ten minste twee richtingen is te bereiken. 6.4
Opslag van propaan
6.4.1 Een reservoir voor de opslag van propaan en/of butaan moet voldoen aan de voorschriften uit de paragrafen 2.4, 3.5, 4.8, 5.5 en 6.8 van de richtlijn PGS 19:2013. 6.5 Opslag van PGS-Klasse 3 en PGS-Klasse 4-vloeistoffen in emballage 6.5.1 PGS-Klasse 3 en PGS-Klasse 4-vloeistoffen in emballage moeten zijn geplaatst in een vloeistofdichte lekbak met een inhoud ten minste gelijk aan de inhoud van de grootste emballage vermeerderd met 10% van de gezamenlijke inhoud van de overige in de bak geplaatste emballage. Er moeten voorzieningen zijn getroffen waardoor geen regenwater in de vloeistofdichte bak kan geraken. 6.5.2 De opslag van PGS-Klasse 3 en PGS-Klasse 4-vloeistoffen in emballage moet ten minste 3 meter van de opslag van andere stoffen plaatsvinden, die onverenigbaar met brandbare stoffen zijn.
Datum 07-10-2014 pagina 13 van 52 Ons kenmerk 021410830
6.5.4 Lege, niet gereinigde emballage moet op dezelfde wijze worden bewaard als gevulde emballage. 6.6
Datum 07-10-2014 pagina 14 van 52
Onderzoek
Ons kenmerk 021410830
6.6.1 Binnen twee maanden nadat de vergunning in werking is getreden vangt de vergunninghouder aantoonbaar aan met een onderzoek naar de technische en economische haalbaarheid van het verplaatsen van de opstelplaats voor de loswagen propaan en/ of het vulpunt van de propaantank 18 m3 (met als doel de risicocontour voor een groter deel op het eigen terrein te laten vallen). De rapportage wordt binnen vier maanden nadat deze vergunning in werking is getreden aan het bevoegd gezag overlegd. De rapportage moet ten minste de volgende gegevens bevatten: de onderzochte mogelijkheden; gevolgen voor het plaatsgebonden en groepsrisico; een schatting van de kosten; de onderbouwing en de conclusie of maatregelen uitvoerbaar zijn; planning van de uitvoering
7
GELUID EN TRILLINGEN
7.1
Algemeen
7.1.1 Het meten en berekenen van de geluidsniveaus en het beoordelen van de meetresultaten moet plaatsvinden overeenkomstig de Handleiding meten en rekenen Industrielawaai, uitgave 1999. 7.2
Representatieve bedrijfssituatie
7.2.1 Het langtijdgemiddeld beoordelingsniveau LAr,LT veroorzaakt door de in de inrichting aanwezige toestellen en installaties, door de in de inrichting verrichte werkzaamheden of activiteiten, alsmede door het transportverkeer binnen de grenzen van de inrichting, mag op de onderstaande beoordelingspunten niet meer bedragen dan: Beoordelingspunt Beoordelings- LAr,LT) [in LAr,LT) [in hoogte [in m] dB(A)] Dag dB(A)] Avond 07.00-19.00 19.00-23.00 01: punt A 5 54 46 02: punt B 5 51 42 04: punt D 5 43 38 05: punt E 5 50 45 06F: punt Veen 5 44 37 Woning veerdam 2 1.5 51 43 15: Woning 1,5/ 5/ 5 39 30 veerdam 6 De ligging van de beoordelingspunten is aangegeven op tekening 1-1 en bijbehorende coördinaten op de lijst van rekenpunten 3-1 in het Akoestisch onderzoek – Neptune Repair Aalst 13.112.01 VERSIE 03. 7.2.2 Het maximale geluidsniveau LAmax veroorzaakt door de in de inrichting aanwezige
LAr,LT) [in dB(A)] Nacht 23.00-07.00 44 41 36 43 34 40 26
toestellen en installaties, door de in de inrichting verrichte werkzaamheden of activiteiten, alsmede door het transportverkeer binnen de grenzen van de inrichting, mag op de onderstaande Datum 07-10-2014 beoordelingspunten niet meer bedragen dan: Beoordelingspunt Beoordelings- LAmax [in dB(A)] LAmax [in dB(A)] LAmax pagina [in dB(A)] hoogte [in m] Dag 07.00-19.00 Avond 19.0015 van 52 Nacht 23.00-07.00 23.00 Ons kenmerk 021410830 01: punt A 5 72 61 60 02: punt B 5 64 57 57 04: punt D 5 61 49 49 05: punt E 5 66 58 58 06F: punt Veen 5 67 54 54 Woning veerdam 2 1.5 69 57 55 15: Woning 1,5/ 5/ 5 50 42 42 veerdam 6 De ligging van de beoordelingspunten is aangegeven op tekening 1-1 en bijbehorende coördinaten op de lijst van rekenpunten 3-1 in het Akoestisch onderzoek – Neptune Repair Aalst 13.112.01 VERSIE 03. 7.3
Incidentele bedrijfssituaties
7.3.1 In afwijking van wat is gesteld in voorschrift 7.2.1 mag het langtijdgemiddeld beoordelingsniveau LAr,LT veroorzaakt de in de inrichting aanwezige toestellen en installaties, door de in de inrichting verrichte werkzaamheden of activiteiten, alsmede door het transportverkeer binnen de grenzen van de inrichting, inclusief het gutsen of stralen en slaan op keggen, op de onderstaande beoordelingspunten niet meer bedragen dan: Beoordelingspunt Beoordelingshoogte [in m] Lar,LT) [in dB(A)] 01: punt A 5 02: punt B 5 04: punt D 5 05: punt E 5 06F: punt Veen 5 Woning veerdam 2 1.5 15: Woning veerdam 6 1,5 De ligging van de beoordelingspunten is aangegeven op tekening 1-1 en bijbehorende coördinaten op de lijst van rekenpunten 3-1 in het Akoestisch onderzoek – Neptune Repair Aalst 13.112.01 VERSIE 03.
Dag 07.00-19.00 56 52 50 59 52 54 39
7.3.2 In afwijking van wat is gesteld in voorschrift 7.2.2 mag het maximale geluidsniveau Lamax veroorzaakt door het gutsen of stralen en slaan op keggen op de onderstaande beoordelingspunten niet meer bedragen dan: Beoordelingspunt Beoordelingshoogte [in m] Lar,LT) [in dB(A)] 01: punt A 5 02: punt B 5 04: punt D 5 05: punt E 5 06F: punt Veen 5 Woning veerdam 2 1.5 15: Woning veerdam 6 1,5 De ligging van de beoordelingspunten is aangegeven op tekening 1-1 en bijbehorende coördinaten op de lijst van rekenpunten 3-1 in het Akoestisch onderzoek – Neptune Repair Aalst 13.112.01 VERSIE 03.
Dag 07.00-19.00 74 68 68 76 68 73 50
7.3.3 De in voorschrift 7.3.6 genoemde activiteiten mogen per jaar maximaal 12 keer plaatsvinden, waarbij de activiteiten maximaal respectievelijk 3/4 uur (gutsen of stralen) en 2 uur per keer in een aaneengesloten periode mogen duren. 7.3.4 Ten minste twee werkdagen voordat de in voorschrift 7.3.6 genoemde activiteit(en) worden uitgevoerd, moet dit aan het bevoegd gezag worden gemeld per e-mail. 7.3.5 Van de activiteiten genoemd in voorschrift 7.3.6 moet een logboek worden bijgehouden waarin wordt vermeld: a. De datum waarop de activiteiten hebben plaatsgevonden. b. De begin- en eindtijd van deze activiteiten. c. Eventuele bijzonderheden m.b.t. de geluidbelasting gedurende deze activiteiten zoals bijv. het in of buiten gebruik zijn van (andere) grote geluidsbronnen. 7.3.6 De voorschriften 7.2.1 en 7.2.2 zijn niet van toepassing op het gutsen en slaan op keggen. In plaats van gutsen mag ook stralen plaatsvinden. 8
GEUR
8.1
Algemeen
8.1.1 De geuremissie van de in de tabel genoemde naar de buitenlucht afgevoerde (gereinigde) lucht bedraagt maximaal de in de tabel genoemde concentraties. Omschrijving
geuremissie
loods 7 (styreen)
702 OUE / m3
8.2
geurvracht (x106 0UE/uur) 5,3
Maatregelen
8.2.1 In de luchttoevoeropeningen in loods 7 (productie polyester casco’s) moet een inwaarts gerichte luchtstroming aanwezig zijn (onderdruk). De afgezogen lucht moet worden geëmitteerd via de reinigingsinstallatie (luchtbehandelingsinstallatie met een actief koolfilter). 8.2.2 Indien de lucht zoals bedoeld in voorschriften 8.2.1 niet wordt afgezogen (door bijvoorbeeld een storing), moet onmiddellijk een alarmsysteem in werking treden dat een duidelijk signaal in de controlekamer afgeeft. Buiten de werktijden moet het signaal anderszins aan een controlerende persoon of instantie kenbaar worden gemaakt. Er moeten direct maatregelen worden genomen om het afzuigsysteem weer in gebruik te stellen. 8.2.3
Datum 07-10-2014 pagina 16 van 52 Ons kenmerk 021410830
Het actief koolfilter moet in goede staat van onderhoud verkeren, periodiek worden gecontroleerd en schoongemaakt. Een verzadigd filter moet onmiddellijk worden vervangen. Er moet een reservefilter aanwezig zijn. 8.2.4 Een onderhouds- en inspectieplan, conform paragraaf 3.7 van de NeR, van de luchtbehandelingsunit met aktief koolfilter moet ter goedkeuring aan het bevoegde gezag worden overgelegd, waaruit blijkt hoe de goede werking van de, in de inrichting toegepaste, nageschakelde techniek is gewaarborgd. In het plan wordt in ieder geval aandacht besteedt aan: organisatie van onderhoud en inspectie; aard en frequentie van de werkzaamheden; keuze van ERP’s, binnen welke bandbreedte moeten de ERP’s zich bevinden; registratie van bevindingen.
Datum 07-10-2014 pagina 17 van 52 Ons kenmerk 021410830
8.2.5 Ramen en deuren van de loods 7 (productie polyester casco’s) moeten steeds gesloten zijn. De deuren mogen uitsluitend worden geopend voor het doorlaten van personen en/of goederen. 8.3
Metingen en rapportage
8.3.1 De emissie van geur moet in het geval van een controle worden bepaald volgens de hieronder aangegeven meetmethode door een daarvoor geaccrediteerde meetinstantie. component Geur X = meetwaarde
meetmethode NEN-EN 13725
meetonzekerheid X/2*(90% B.I)
8.3.2 De meetlocaties zijn goed en veilig bereikbaar. Er zijn voorzieningen aangebracht die het verrichten van metingen en het doen van monsternames mogelijk maken. De meetlocatie en het meetvlak voldoen aan de eisen die worden gesteld in NEN-EN 15259:2007. 8.3.3 Geuronderzoek, de bepaling van de geuremissie en de berekening van geurimmissieconcentraties moeten voldoen aan de NTA 9065 ‘Luchtkwaliteit, Geurmetingen, Meten en rekenen geur’.
9
LUCHT
9.1
Emissies van stoffen uit puntbronnen
9.1.1 De emissies van stoffen uit puntbronnen op onderstaande punten mogen de waarden uit onderstaande tabel niet overschrijden. Stof KWS
Emissieconcentratie * Vracht kg/uur Debiet m3/h emissiepunt (mg/Nm3) 81 0,63 Uitlaat luchtbehandelingsinstallatie van loods 7
stof 5 16 10.400 * halfuurgemiddelde, betrokken op droog afgas
Houtmotinstallatie loods 3
9.1.2 a) De emissie van de in het voorschrift 9.1.1 genoemde componenten afkomstig uit het genoemde emissiepunt dient in het geval van een controle te worden bepaald volgens de in onderstaande tabel aangegeven meetmethode door een daarvoor geaccrediteerde meetinstantie. Component Stof KWS
meetmethode NEN-EN 13284-1 NEN-EN 13526
onzekerheid 30%/√n 20%
b) De metingen worden uitgevoerd in perioden met de hoogste emissie, bij normale bedrijfsomstandigheden. Een afzonderlijke meting bestaat uit minimaal drie deelmetingen (= n) van dertig minuten. Het gemiddelde van de deelmetingen, verminderd met de meetonzekerheid van de meetmethode, geldt als het resultaat van de afzonderlijke meting. c) Bij de monsterpunten van de schoorsteen moeten met permanent aangebrachte voorzieningen als trappen, kooiladders en bordessen, op goed en veilig bereikbare plaatsen, voorzieningen zijn aangebracht die het verrichten van metingen en het nemen van monsters mogelijk maken. Het meetvlak ter plaatse van deze voorzieningen moet zo veel mogelijk voldoen aan de eisen die hieraan worden gesteld in NEN-EN 15259:2007. De metingen moeten worden uitgevoerd onder representatieve omstandigheden. 9.1.3 Ten aanzien van de nauwkeurigheid van de in voorschrift 9.1.2 bedoelde metingen moeten metingen worden uitgevoerd door een instantie die voldoet aan NEN-EN-ISO/ICE 17025 of 17020.
9.2 Doekfilters 9.2.1 Doekfilters moeten zijn voorzien van drukverschilaanwijzing en alarmering. 9.2.2 De filterdoeken van de doekfilterinstallaties moeten gemakkelijk toegankelijk en controleerbaar zijn. 9.2.3 Het afgescheiden stof moet worden verzameld zonder dat de goede werking van de installatie wordt verstoord; de afvoer van het afgescheiden stof moet geschieden zonder dat dit zich in de omgeving kan verspreiden. 9.2.4 De in de inrichting aanwezige doekfilterinstallaties moeten in goede staat van onderhoud verkeren, periodiek worden gecontroleerd en schoongemaakt, versleten of beschadigde filterdoeken moeten onmiddellijk worden vervangen. Er moeten voldoende reservefilterdoeken aanwezig zijn. 9.2.5 De activiteiten in loods 7 of houtbewerkingsactiviteiten mogen niet worden uitgevoerd indien het doekenfilter beschadigd is.
Datum 07-10-2014 pagina 18 van 52 Ons kenmerk 021410830
9.3 Lassen 9.3.1 Het te lassen oppervlak dient voor het lassen vrij te worden gemaakt van organische deklagen e.d. om extra emissie naar de lucht tijdens het lassen te voorkomen. 9.3.2 Binnen een straal van 10 meter van de las- en snijwerkzaamheden mogen zich geen licht ontvlambare materialen bevinden, tenzij die materialen worden afgeschermd tegen vonken. 9.3.3 Laskabelisolaties moeten regelmatig, maar zeker eenmaal per maand, worden gecontroleerd op slijtage. 9.3.4 Laskabels die beschadigd zijn moeten terstond worden vervangen. 9.3.5 De gastoevoer naar de las- en snijbranders moet afsluitbaar zijn nabij de branders. 9.3.6 Tijdens en na gebruik moet (de kans op) beschadiging van de slang worden voorkomen. 9.3.7 In een ruimte mag per 50 m² vloeroppervlak ten hoogste één laskar aanwezig zijn. 9.3.8 Tussen het reduceertoestel van een acetyleen(dissous)fles en de slang moet een door de Arbeidsinspectie goedgekeurde vlamdover aanwezig zijn, tenzij een op vaste gereduceerde druk (100 kPa) afgesteld reduceertoestel gebruikt wordt, aan welk toestel een onderdrukventiel gemonteerd is. 9.3.9 Nabij de laswerkzaamheden dient een poederblusser of koolzuursneeuwblusser met een vulling van ten minste 6 kg aanwezig te zijn. 9.3.10 Het lasdraad en elektroden verbruik moet worden geregistreerd in een logboek.
Datum 07-10-2014 pagina 19 van 52 Ons kenmerk 021410830
Procedurele overwegingen Inleiding Op 25 februari 2014 is door Neptune Shipyards B.V. (verder Neptune) een aanvraag ingediend voor het veranderen of veranderen van de werking van een inrichting of mijnbouwwerk als bedoeld in artikel 2.1, lid 1 aanhef en onder e Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo). Op 28 mei 2014 hebben wij het verzoek ontvangen om de aanvraag als een eerste fase aanvraag te behandelen als bedoeld in artikel 2.5 van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht. Op een later tijdstip zal een tweede fase aanvraag voor het uitbreiden van loods 16 worden ingediend. Neptune betreft een inrichting voor het bouwen van polyester jachten, metalen schepen en pontons. Bij Neptune vinden reparatie- en onderhoudswerkzaamheden plaats aan polyesterjachten, metalen (werk-)schepen en ander nautisch materieel zoals pontons. Daarnaast houdt Neptune zich bezig met mobiliseren en demobiliseren van kranen, (werk-) schepen en pontons. Neptune verhuurt kranen, (werk-) schepen en pontons welke buiten de verhuurtermijn op locatie aanwezig kunnen zijn. Het gaat om een inrichting als bedoeld in bijlage I van het Besluit omgevingsrecht (Bor). De activiteiten zijn genoemd in categorie 13.3 sub b en 13.4 sub c van het Bor. Het college van burgemeesters en wethouders van de gemeente Zaltbommel zijn het bevoegd gezag voor deze inrichting. De inrichting bevindt zich op een geluidgezoneerd industrieterrein, met in de nabijheid enkele woningen. De inrichting ligt aan de Veerdam 1 te Aalst, kadastraal bekend gemeente Zaltbommel (Aalst), sectie L, nummers 547, 632, 848 - 851, 863, 865, 985, 987 – 989, 1145, 1146, deel 1348 – 1349 en 1350. Inhoud aanvraag De reden voor de aanvraag van de revisievergunning is een uitbreiding van de inrichting met omliggende stukken terrein en de zich daarop bevindende loodsen. Het betreft de bestaande gebouwen loods 12, 13 en 14 (voormalig Janson Bridging). Verder wordt een nieuwe loods "loods 18" opgericht. Een uitgebreide projectomschrijving is opgenomen in de aanvraag om vergunning. De aanvrager heeft ervoor gekozen om gebruik te maken van de faseringsregeling van de Wabo (brief d.d. 28 mei 2014, 2011123b280514/RSC/dl). Gelet op het verzoek gaat de eerste fase beschikking in op het bouwen van de nieuwe loods en de activiteiten milieu. In de tweede fase wordt een uitbreiding van de bestaande loods 16 aangevraagd en zal deze activiteit op vergunbaarheid worden beoordeeld. Op 25 februari 2014 is door Neptune een aanvraag ingediend. In verband met het ontbreken van een aantal gegevens hebben wij op 10 april 2014 de aanvrager in de gelegenheid gesteld om de aanvraag aan te vullen. Wij hebben de aanvullende gegevens ontvangen op 25 en 29 april 2014. Na ontvangst van de aanvullende gegevens hebben wij de aanvraag getoetst op volledigheid. Wij zijn van oordeel dat de aanvraag voldoende informatie bevat voor een goede beoordeling van de gevolgen van de activiteit op de fysieke leefomgeving. De aanvraag is
Datum 07-10-2014 pagina 20 van 52 Ons kenmerk 021410830
dan ook in behandeling genomen. De termijn voor het nemen van het besluit is opgeschort tot de dag waarop de aanvraag is aangevuld. In dit geval is de termijn voor het nemen van het besluit opgeschort met 14 dagen. De aanvraag bestaat uit de volgende onderdelen: Aanvraagformulier d.d. 25 februari, aangepast 24 april 2014 en de volgende bijlagen: Bijlage Afvalstoffen (incl. quickscan); Bijlage 2011123r050314 d.d. 05 maart 2014, informatie m.b.t. koelinstallaties; Bijlage Lasrookemissie Neptune; Bijlage Akoestisch onderzoek, 13.112.01 versie 03 d.d.23-04-2014; Bijlage (Grond)stoffen en producten; Bijlage Veiligheidsinformatieblad HEMPEL'S ANTIFOULING OLYMPIC; Bijlage Niet technische samenvatting activiteiten 2011123r120214 (binnengekomen 25 en 29 april 2014); Bijlage Niet technische samenvatting milieubelasting 2011123r240214 (binnengekomen 25 en 29 april 2014); Bijlage Overzicht bodemrisico-analyse (aangepast, binnengekomen april 2014); Bijlage Risicoanalyse propaantank Veerdam 1 (QRA, AVIV); Bijlage Toetsing Wet luchtkwaliteit 2011123r060312, d.d. 6 februari 2012; Bijlage Akoestisch notitie, reactie, binnengekomen 25 en 29 april 2014; Bijlage Stof-, gas- of dampvormige emissies 2011123r060314, binnengekomen 25 en 29 april 2014; Bijlage Uittreksel Kamer van Koophandel, d.d. 25 november 2013; Bijlage tekening riolering Neptune Aalst d.d. 25 april 2014 (vervangt situatietekening); Bijlage Lijst met verfproducten, V.O.S. boekhouding 2013; Bijlage Werkinstructie hellingvloerdiscipline en verfverwerking Neptune d.d. 1 januari 2000; Bijlage Kadaster Neptune Aalst; Bijlage Actualiserend bodemonderzoek maart 2011 (110111/ao/2011); Bijlage definitieve rapportage afvalpreventie- en energiebesparingsonderzoek, Rapportnr. 282-3-A/RG Bijlage AIM-Milieuregels uit het Activiteitenbesluit Bijlage Neptune, notitie toelichting 2011123r240414 d.d.24-42014; Vergunningsituatie De volgende vergunningen en/of meldingen zijn eerder aan de inrichting verleend: Wet milieubeheer, revisievergunning 10-12-1991 MW90.42455 door de Provincie Gelderland; Wet geluidhinder, oprichting 21 januari 1992, MW90.42455; Wet milieubeheer, veranderingsvergunning 20 december 1996 MW94.60146 door de Provincie Gelderland; Wet milieubeheer, melding artikel 8.19 Wet milieubeheer 02-042001 mw97.48893 door Provincie Gelderland. De hierboven genoemde vergunningen zijn volgens de Invoeringswet Wabo gelijkgesteld aan een omgevingsvergunning voor onbepaalde tijd.
Datum 07-10-2014 pagina 21 van 52 Ons kenmerk 021410830
Procedure Deze beschikking is voorbereid met de uitgebreide voorbereidingsprocedure als beschreven in paragraaf 3.3. van de Wabo. Van het ontwerp van de beschikking hebben wij de kennisgeving digitaal gepubliceerd op internet: www.zaltbommel.nl. Van 24 juli 2014 tot en met 4 september 2014 heeft het ontwerp ter inzage gelegen en is eenieder in de gelegenheid gesteld om zienswijzen naar voren te brengen. Van deze gelegenheid is gebruik gemaakt door BMDAdvies namens Neptune (d.d. 18 augustus 2014). Zienswijzen Het betreffen de volgende zienswijzen: - Zienswijze voorschrift 4.3.2 Dit voorschrift stelt als eis dat rioolsystemen aantoonbaar vloeistofdicht moeten zijn. Dit geldt uitsluitend voor bestaande rioleringen waar bedrijfsafvalwater doorheen gaat (dus niet hemelwater en sanitair). Deze eis is te streng voor bestaande rioleringen. In de NRB 2012 is hierover het volgende opgenomen: "Voor bestaande bedrijfsriolering is het wenselijk deze te laten inspecteren volgens AS 6700 op vloeistofdichtheid. Praktisch blijkt dit echter niet altijd uitvoerbaar en kan geen verwaarloosbaar bodemrisico worden bereikt. Een aanvaardbaar bodemrisico via monitoring wordt in deze situatie niet als redelijk beschouwd. In dergelijk situaties wordt aanbevolen gebruik te maken van een onderhouds- en inspectieprogramma volgens CUR rapport 2001-3 zoals genoemd in cvm II bij bestaande ondergrondse riolering." Wij verzoeken u aan te sluiten bij hetgeen hierover is opgenomen voor bestaande rioleringen in de NRB 2012 en het voorschrift dienovereenkomstig aan te passen. U lijkt hier ook op aan te sturen in voorschrift 4.3.3; in dit voorschrift wordt een inspectie geëist die wel gangbaar is voor bestaande rioleringen. Overigens wordt in voorschrift 4.3.3 in onderdeel b verwezen naar onderdeel b. Het is onduidelijk wat hiermee wordt bedoeld. Wij verzoeken u voorschrift 4.3.3 aan te passen zodat duidelijk wordt waar naar wordt verwezen. Over deze zienswijzen voorschriften 4.3.2 en 4.3.3 merken wij het volgende op: In voorschrift 4.3.2 is aangegeven dat rioolsystemen aantoonbaar vloeistofdicht moeten zijn. Het voorschrift 4.3.2 is een vervolg op voorschrift 4.3.1. Het voorschrift is bedoeld voor nieuwe rioolsystemen. De relatie blijkt niet duidelijk te zijn. Dit voorschrift hebben we om deze reden aangepast door ‘nieuwe’ toe te voegen. Het voorschrift 4.3.3 is zoals gesteld, bedoeld voor de bestaande riolering, conform de cvmII. De verwijzing naar b onder b, moet een verwijzing naar de inspectie onder a zijn. Dit hebben wij aangepast. - Zienswijze voorschrift 6.1.1 Voor de opslag van verpakte gevaarlijke stoffen worden in dit voorschrift delen van de PGS 15:2011 als eis gesteld. Paragraaf 3.5 en 3.6 van de PGS 15 zijn echter als eis gesteld. Deze paragrafen hebben uitsluitend betrekking op arbeidsomstandigheden zoals wordt aangegeven met de letters AI (en het ontbreken van de letters Wabo) in de PGS 15. Een omgevingsvergunning voor het veranderen van een inrichting mag geen eisen stellen aan de arbeidsomstandigheden. Wij
Datum 07-10-2014 pagina 22 van 52 Ons kenmerk 021410830
verzoeken u de verwijzing naar paragraaf 3.5 en 3.6 van de PGS 15 in voorschrift 6.1.1 in te trekken. Over deze zienswijze merken wij het volgende op: In voorschrift 6.1.1. wordt verwezen naar de PGS15, hoofdstuk 3 als van toepassing zijnde voor de opslag van verpakte gevaarlijke stoffen. In dit voorschrift zijn enkele paragrafen uit hoofdstuk 3 van de PGS 15 uitgezonderd. Paragraaf 3.5 en 3.6 zijn abusievelijk niet genoemd. We hebben dit voorschrift aangepast door paragraaf 3.5 en 3.6 ook uit te zonderen.
- Zienswijze voorschrift 6.4.1 Er worden in dit voorschrift eisen uit de PGS 19 gesteld aan de propaantanks. Om verwarring te voorkomen verzoeken wij u in de beschikking op te nemen dat hier de PGS 19:2008 wordt bedoeld en niet de PGS 19:2013. Over deze zienswijze merken wij het volgende op: Er worden in dit voorschrift eisen uit de PGS 19 gesteld aan de propaantanks. De tank voldoet aan de PGS19:2008. Tussen de versie van 2008 en 2013 is er qua eisen die gesteld worden aan propaantanks niets gewijzigd. Wij schrijven de versie van 2013 voor. De verwijzing naar paragraaf 2.5 moet dan 2.4 zijn. Dit hebben wij aangepast.
- Zienswijze voorschrift 6.5.1 en verder In voorschrift 6.5.1 en verder worden aparte eisen gesteld aan de opslag van K3/K4 vloeistoffen. Deze indeling van brandbaarheid van vloeistoffen is sterk gedateerd en moeilijk te handhaven. Daarvoor moet immers van elke individuele stof het vlampunt worden bepaald. Een indeling in ADR-klasse 3 of geen ADR-klasse 3 is eenvoudiger en wordt met de overige voorschriften al gehanteerd. Bovendien is met het vergunnen van de NRB inventarisatie al gewaarborgd dat vloeistoffen boven een lekbak of op een vergelijkbare wijze opgeslagen moeten worden om zo een verwaarloosbaar bodemrisico te realiseren. Wij verzoeken u de indeling in K3/K4 vloeistoffen te schrappen en indien noodzakelijk over te stappen op een indeling gebaseerd op de ADR. Tevens verzoeken wij u de voorschriften te schrappen waarvan de werking reeds is gewaarborgd met het vergunnen van de NRBinventarisatie om verwarring te voorkomen. Over deze zienswijze voorschrift 6.5.1 en verder merken wij het volgende op: De zienswijzen hebben betrekken op paragraaf 6.5. We vinden de ADRclassificatie zoals voorgesteld niet goed te gebruiken voor hetgeen we het bedoeld hebben. Overigens ook voor deze toepassing moet het vlampunt bekend zijn. In de bijbehorende MSDS van een stof is het vlampunt te vinden. Diverse stoffen in emballage die veel gebruikt worden in bedrijven, vallen vaak buiten de regels die gelden voor gevaarlijke stoffen in emballage (PGS 15) of voor brandbare stoffen in tanks (PGS 30). De reden waarom ze buiten de scope van de PGS vallen is bijvoorbeeld omdat de stoffen niet in een opslagplaats staan, maar in een aftapunit of dat het een grote werkvoorraad betreft. Deze stoffen kunnen een risico opleveren voor de omgeving. In het bouwbesluit staan voorschriften voor kleine voorraden van brandbare (gevaarlijke) stoffen. Een algeheel rookverbod is hierin geregeld. Daarom kan voorschrift 6.5.3 komen te vervallen. Enkele stoffen worden in grotere hoeveelheden bewaard dan wat geregeld is in het
Datum 07-10-2014 pagina 23 van 52 Ons kenmerk 021410830
bouwbesluit. Ook worden klasse 5.1 ADR stoffen gebruikt binnen de inrichting. We vinden het daarom noodzakelijk dat voor deze stoffen enkele voorschriften in de vergunning staan ten behoeve van de veiligheid, om (escalatie bij) brand tegen te gaan. In tabel 1.1 - PGSklassenindeling van de PGS30 wordt een indeling toegepast, waar de voorheen toegepaste termen K3/ K4 nu PGS-Klasse 3 en PGS- Klasse 4 heet. We hebben de voorschriften met deze termen aangepast. In de zienswijze is aangegeven dat enkele voorschriften betrekking hebben op activiteiten die in de NRB-inventarisatie zijn gewaarborgd. Met betrekking tot voorschrift 6.5.5 is deze zienswijze gegrond. Er wordt voor onder aftappunten lekbakken vermeld in de inventarisatie. Dit voorschrift kan daarom komen te vervallen. De andere voorschriften betreffen een verdieping en zijn gebaseerd op voorschriften zoals bekend uit de PGS15. Dit is naar onze mening niet als zodanig vastgelegd in de NRB-inventarisatie en zijn hiermee ook niet in strijd. Deze voorschriften blijven hierom gehandhaafd. - Zienswijze voorschrift 7.2.1 en 7.2.2 In voorschrift 7.2.1 en voorschrift 7.2.2 zijn tabellen opgenomen met geluidsnormen. In de laatste rij van beide tabellen is voor waarnemingspunt 15 een beoordelingshoogte opgenomen van 1,5 én 5 meter. Met het oog op de berekende geluidsbelasting vermoeden we dat u daarmee bedoelt dat de beoordelingshoogte van 1,5 meter geldt voor de geluidsnorm in de dagperiode en de hoogte van 5 meter voor de avond- en nachtperiode. Dit is in de tabel noch in de betreffende voorschriften eenduidig vastgelegd. Wij verzoeken u in de betreffende tabellen of de betreffende voorschriften eenduidig vast te leggen dat de beoordelingshoogte van 1,5 meter is gesteld voor de dagperiode en 5 meter voor de avond- en nachtperiode voor zover het punt 15 Veerdam 16 betreft. Over deze zienswijzen voorschriften 7.2.1 en 7.2.2 merken wij het volgende op: Op verzoek van aanvrager hebben wij het voorschrift aangepast. Ter verduidelijking is bij de beoordelingshoogte de reeks voor punt 15 aangevuld met 5 (wordt nu 1.5/ 5/ 5). Hiermee wordt naar onze mening voldoende duidelijk welke beoordelingshoogten voor de dag-, avond- en nachtperiode worden bedoeld. - Zienswijze voorschrift 8.3.1 t/m 8.3.3 In dit voorschrift is vastgelegd met welke meetmethode de geuremissie moet worden bepaald "bij controle". Wij verzoeken u de geciteerde zinsnede te veranderen in "in geval van een controle". Met een dergelijke taalkundige wijziging is duidelijker dat een controle niet verplicht is, maar wel hoe moet worden gemeten in geval van een controle. - Zienswijze voorschrift 9.1.2 In dit voorschrift is vastgelegd met welke meetmethode de emissie moet worden bepaald "bij een controle". Wij verzoeken u de geciteerde zinsnede te veranderen in "in geval van een controle". Met een dergelijke taalkundige wijziging is duidelijker dat een controle niet verplicht is, maar wel hoe moet worden gemeten in geval van een controle. Over deze zienswijzen voorschriften 8.3.1 t/ m 8.3.3 en voorschrift 9.1.2 merken wij het volgende op: Aanvrager verzoekt om de voorschriften redactioneel te wijzigingen, zodat duidelijker wordt dat controle geen verplichting is. Wij kunnen
Datum 07-10-2014 pagina 24 van 52 Ons kenmerk 021410830
instemmen met dit verzoek. De zinsnede “bij controle” is vervangen door “in het geval van een controle”. - Zienswijze voorschrift 9.3.9 Dit voorschrift stelt eisen aan de scheiding tussen acetyleen- en zuurstofgasflessen. Dit is onpraktisch en gedateerd. De huidige PGS 15 stelt geen eisen meer aan een dergelijke wijze van scheiden; voorschrift 6.2.13 van de PGS 15:2011 verplicht gassen met gelijksoortige eigenschappen bij elkaar op te slaan, maar geen andere wijze van scheiden. Wij verzoeken u voorschrift 9.3.9 te schrappen o f te vervangen door voorschrift 6.2.13 van de PGS 15:2011. Over deze zienswijze voorschrift 9.3.9 merken wij het volgende op: In de PGS 15 hoofdstuk 6 zijn eisen gesteld aan de opslag van gasflessen. Dit hoofdstuk is niet van toepassing op gasflessen op een laskar. Hetgeen wat gesteld wordt dat omdat volgens hoofdstuk 6 gasflessen met verschillende eigenschappen bij elkaar mogen worden opgeslagen en dat een scheiding van de gasflessen volgens voorschrift 9.3.9 niet nodig is, achten wij onjuist. In hoofdstuk 6 is nl. ook gesteld dat afsluiters van gasflessen niet mogen worden geopend in de opslag. Voor het lassen moeten de afsluiters worden geopend wat een extra risico vormt. Echter de kans dat de twee gasflessen tegelijkertijd zullen falen, ofwel de afsluiters falen en niet goed bediend kunnen worden, waardoor de gassen met elkaar vermengen en worden ontstoken wordt klein geacht. De zienswijze vinden wij gegrond. Dit voorschrift hebben wij verwijderd. Ten opzichte van de ontwerpvergunning zijn de volgende wijzigingen aangebracht: De voorschriften 4.3.2, 4.3.3, 6.1.1, 6.4.1, 6.5.1, 7.2.1, 7.2.2, 8.3.1 , 9.1.2 zijn redactioneel gewijzigd. Voorschriften 6.5.3, 6.5.5 en 9.3.9 zijn komen te vervallen. Hierdoor zijn enkele voorschriften hernummerd. Adviezen In de Wabo en het Bor worden bestuursorganen vanwege hun specifieke deskundigheid of betrokkenheid aangewezen als adviseur. Gelet op het bepaalde in artikel 2.2.6 Wabo, alsmede de artikelen 6.1 tot en met 6.5 van het Bor, hebben wij de aanvraag ter advies aan de volgende instanties/bestuursorganen gezonden: Rijkswaterstaat, directie Zuid-Holland; Het college van Burgemeester en Wethouders van de gemeente Aalburg; Commandant van de Brandweer Regio Gelderland-Zuid; Naar aanleiding hiervan hebben adviezen ontvangen van Rijkswaterstaat op 21 mei 2014 met betrekking tot het aspect afvalwater en van de Regio Gelderland-Zuid op 14 juli 2014 met betrekking tot de externe veiligheid. We hebben de adviezen betrokken bij de totstandkoming van deze beschikking. Onder de aspecten gaan wij nader in op de adviezen. OVERIGE WET EN REGELGEVING Besluit algemene regels voor inrichtingen milieubeheer In het Activiteitenbesluit milieubeheer (hierna: Activiteitenbesluit) zijn voor bepaalde activiteiten die binnen inrichtingen plaats kunnen vinden,
Datum 07-10-2014 pagina 25 van 52 Ons kenmerk 021410830
algemene regels opgenomen. Deze regels zijn direct werkend en mogen niet in de omgevingsvergunning worden opgenomen. In bijlage 1 onder B of C van het Bor wordt aangegeven of voor een inrichting een vergunningplicht geldt. Op type C inrichtingen kunnen bepaalde artikelen uit het Activiteitenbesluit van toepassing zijn. Dit betekent dat bepaalde voorschriften uit het Activiteitenbesluit en de bijbehorende Ministeriële regeling een rechtstreekse werking hebben en niet in de vergunning mogen worden opgenomen. De voorschriften die in deze vergunning zijn opgenomen zijn die voorschriften voor aspecten en activiteiten die niet zijn geregeld in het Activiteitenbesluit en de bijbehorende Ministeriële regeling. Op basis van artikel 1.10 van het Activiteitenbesluit moet de verandering van de inrichting worden gemeld. De aanvraag wordt ten aanzien van de activiteiten die onder het Activiteitenbesluit vallen aangemerkt als melding. Voor de aangevraagde activiteiten houdt dit in dat - voor zover deze betrekking hebben op de genoemde (deel)activiteiten - moet worden voldaan aan de volgende artikelen uit het Activiteitenbesluit en de bijbehorende Activiteitenregeling: Paragraaf 3.1.3 Lozen van hemelwater, dat niet afkomstig is van een bodembeschermende voorziening; Paragraaf 3.2.1 In werking hebben van een stookinstallatie, niet zijnde een grote stookinstallatie * Paragraaf 3.3.1 Afleveren van vloeibare brandstof en gecomprimeerd aardgas aan motorvoertuigen voor het wegverkeer of afleveren van vloeibare brandstof aan spoorvoertuigen;* Paragraaf 3.4.3 Opslaan en overslaan van goederen; Paragraaf 3.4.9 Opslaan van gasolie, smeerolie of afgewerkte olie in een bovengrondse opslagtank* Voor het overige is per hoofdstuk dan wel afdeling aangegeven of deze op een type C inrichting van toepassing is. Dit betekent dat ook hoofdstuk 1, afdeling 2.1 tot en met 2.4, 2.10 en 2.11 (oplosmiddelen) van hoofdstuk 2 en de overgangsbepalingen uit hoofdstuk 6 van het Activiteitenbesluit van toepassing kunnen zijn.
Datum 07-10-2014 pagina 26 van 52 Ons kenmerk 021410830
Inhoudelijke overwegingen TOETSINGSKADER MILIEU ALGEMEEN De Wabo omschrijft in artikel 2.14 het milieuhygiënische toetsingskader van de aanvraag. Een toetsing aan deze aspecten heeft plaatsgevonden. Bij onze beslissing op de aanvraag hebben wij: de aspecten genoemd in artikel 2.14 lid 1 onder a van de Wabo betrokken; met de aspecten genoemd in artikel 2.14 lid 1 onder b van de Wabo rekening gehouden; de aspecten genoemd in artikel 2.14 lid 1 onder c van de Wabo in acht genomen. In de onderstaande hoofdstukken lichten wij dit nader toe, waarbij wij ons beperken tot die onderdelen van het toetsingskader die ook daadwerkelijk op onze beslissing van invloed (kunnen) zijn. M.E.R.-(BEOORDELINGS)PLICHT De aangevraagde activiteiten vallen niet onder onderdeel C of D van de bijlage van het besluit milieueffectrapportage. Van een m.e.r.(beoordelings)plicht is geen sprake. BESTE BESCHIKBARE TECHNIEKEN (BBT) Algemeen In het belang van het bereiken van een hoog niveau van bescherming van het milieu moeten aan de vergunning voorschriften worden verbonden, die nodig zijn om de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken, te voorkomen of, indien dat niet mogelijk is, zoveel mogelijk - bij voorkeur bij de bron - te beperken en ongedaan te maken. Daarbij wordt ervan uitgegaan dat in de inrichting ten minste de voor de inrichting in aanmerking komende beste beschikbare technieken (BBT) worden toegepast. Vanaf januari 2013 moet bij het bepalen van beste beschikbare technieken (BBT) rekening worden gehouden met BBT-conclusies en bij ministeriele regeling (Mor) aangewezen informatiedocumenten over BBT. Concrete bepaling beste beschikbare technieken Bij het bepalen van de beste beschikbare technieken hebben wij rekening gehouden met de volgende informatiedocumenten over BBT, zoals aangewezen in bijlage 1 van de Mor: - NeR Nederlandse emissierichtlijn lucht, juli 2012; - NRB 2012 Nederlandse richtlijn bodembescherming, maart 2012; - PGS 15 Opslag van verpakte gevaarlijke stoffen, december 2011; - PGS 19 Opslag van propaan, juni 2008; - PGS 30 Vloeibare brandstoffen – bovengrondse tankinstallaties en afleverinstallaties, december 2011. Conclusies BBT De inrichting voldoet - met inachtneming van de aan dit besluit gehechte voorschriften - aan de beste beschikbare technieken (BBT) ter
Datum 07-10-2014 pagina 27 van 52 Ons kenmerk 021410830
voorkoming van emissies naar de lucht, de bodem, het water, geluidemissies, afvalpreventie, externe veiligheid en energiebesparing. Voor de overwegingen per milieuthema wordt verwezen naar de desbetreffende paragraaf. AFVALSTOFFEN Preventie In hoofdstuk 13 van het LAP is het beleid uitgewerkt voor afvalpreventie. Preventie van afval is een van de hoofddoelstellingen van het afvalstoffenbeleid. Op welke wijze wij invulling geven aan preventie is beschreven in de handreiking 'Wegen naar preventie bij bedrijven' (Infomil 2005). Uitgangspunt voor alle bedrijven is dat het ontstaan van afval zoveel mogelijk moet worden voorkomen of beperkt. In de bijlage ‘afvalstoffen’ en ‘verfproducten’ is weergegeven wat er in het verleden aan afvalstoffen vrij is gekomen. De totale hoeveelheid afval die binnen de inrichting vrijkomt bedraagt ca. 175 ton. De handreiking 'Wegen naar preventie bij bedrijven' (Infomil, 2005) hanteert ondergrenzen die de relevantie van afvalpreventie bepalen. Hierin wordt gesteld dat afvalpreventie relevant is wanneer er jaarlijks meer dan 25 ton (niet gevaarlijk) bedrijfsafval en/of meer dan 2,5 ton gevaarlijk afval binnen de inrichting vrijkomt. De totale hoeveelheid gevaarlijk en niet gevaarlijk afval ligt boven de gehanteerde ondergrenzen. De inrichting heeft echter inzicht in de bronnen van het afval en heeft de nodige maatregelen getroffen zoals: • scheiding van diverse afvalstromen, die door erkende inzamelaars worden afgevoerd; • restafval terugdringen door folie en hout apart in te zamelen (nieuw); • inkoop van grondstoffen per project, minimale inkoop; • hergebruik van restmateriaal; • beperken van zaagverliezen, productuitval voorkomen; • recycling van aceton door deze te regenereren zodat deze weer ingezet kan worden als reiniger voor kwasten ed.; • hergebruik kwasten ed. door ze te reinigen. Gezien de getroffen maatregelen zijn wij van mening dat verdere preventiemaatregelen niet mogelijk zijn. Wij vinden het daarom niet nodig om een preventieonderzoek dan wel aanvullende maatregelen voor te schrijven. Afvalscheiding In hoofdstuk 14 van het LAP is het beleid uitgewerkt voor afvalscheiding, waarbij paragraaf 14.4 specifiek ingaat op afvalscheiding door bedrijven. Daarbij is aangegeven dat het voor bedrijfsafval niet goed mogelijk is een limitatieve opsomming te maken van afvalstoffen die door alle bedrijven gescheiden moet worden gehouden. Bedrijven verschillen van aard en omvang veel van elkaar en er bestaat een groot aantal bedrijfsspecifieke afvalstoffen. Uitgangspunt is dat bedrijven verplicht zijn alle afvalstoffen te scheiden, gescheiden te houden en gescheiden af te geven, tenzij dat redelijkerwijs niet van hen kan worden gevergd. Uit de aanvraag blijkt dat binnen de inrichting afvalstoffen vrijkomen waarvan in het LAP is aangegeven dat er omstandigheden kunnen zijn dat scheiding daarvan redelijkerwijs van een bedrijf kan worden gevergd. Op basis van het gestelde in de aanvraag achten wij het in
Datum 07-10-2014 pagina 28 van 52 Ons kenmerk 021410830
voorliggende situatie daarom redelijk van vergunninghouder afvalscheiding te verlangen. Uit de aanvraag blijkt dat binnen de inrichting in de volgende hoeveelheden afvalstoffen vrijkomen: - folie in het restafval (grens LAP > 0 ton/j) ; - ca 19 ton houtafval en een restant in restafval (grens LAP 40 kg); - ca 2 ton metalen (grens LAP 40 kg); In het LAP is aangegeven dat voor deze hoeveelheden afvalstoffen die vrijkomen binnen een inrichting scheiding van die afvalstoffen kan worden verlangd. Wij achten het in de voorliggende situatie dan ook redelijk om afvalscheiding voor te schrijven voor de volgende afvalstoffen: • folie; • houtafval; • metaal; AFVALWATER Het kader voor de bescherming tegen verontreiniging door de lozing van afvalwater Op de lozing van afvalwater op een openbaar riool is de "Instructieregeling lozingsvoorschriften milieubeheer" van toepassing. In het kader van deze regeling moeten voorschriften opgenomen worden die gericht zijn op de bescherming van het openbaar riool, een zuiveringstechnisch werk of de bij een zodanig openbaar riool of zuiveringstechnisch werk behorende apparatuur. Verder moeten voorschriften opgenomen worden, die bepalen dat het afvalwater van dien aard moet zijn dat de kwaliteit van het rioolslib er niet door wordt aangetast zodat de verwerking van dit slib niet wordt belemmerd. Daarnaast dienen voorschriften te worden opgenomen die bepalen dat het afvalwater van dien aard moet zijn dat de nadelige gevolgen voor de kwaliteit van het oppervlaktewaterlichaam zoveel mogelijk worden beperkt. De aanvraag wordt ten aanzien van de activiteiten die onder het Activiteitenbesluit vallen aangemerkt als melding. Voor de aangevraagde activiteiten houdt dit in dat met betrekking tot het lozen van hemelwater in de bodem van de opslag van inerte goederen op het buitenterrein het Activiteitenbesluit van toepassing is. Deze is rechtstreeks werkend. Hiervoor worden geen voorschriften in de vergunning opgenomen. Het lozen van schoon hemelwater vindt in hoofdzaak op de Maas plaats. Volgens de toelichting in de aanvraag vindt in een enkel geval ook lozing op het openbaar riool (zie tekening riolering) plaats. Met betrekking tot lozingen van schoon hemelwater heeft Rijkswaterstaat het volgende aangegeven: Het lozen van hemelwater van het dak van de bedrijfshal valt onder paragraaf 3.1.3 van het Besluit algemene regels voor inrichtingen milieubeheer (Activiteitenbesluit). In artikel 3.3, lid 3, van dit besluit is voorgeschreven dat de lozing slechts in het vuilwaterriool plaatsvindt, indien het lozen op of in de bodem, in een openbaar hemelwaterriool of in een oppervlaktewaterlichaam redelijkerwijs niet mogelijk is. Derhalve dient de lozing op oppervlaktewater plaats te vinden. Voor het lozen van hemelwater van het dak van hal 18 op het oppervlaktewater van de Afgedamde Maas, dient het bedrijf een melding te doen op grond van artikel 1.10 van het Besluit algemene regels voor inrichtingen milieubeheer.
Datum 07-10-2014 pagina 29 van 52 Ons kenmerk 021410830
Met betrekking tot vergunningplicht in kader van de Waterwet heeft Rijkswaterstaat het volgende aangegeven: Uit de aanvraag blijkt dat er een nieuwe bedrijfshal 18 wordt gebouwd waarin voornamelijk stalen casco's (Multicats) worden gebouwd. Deze loods komt in een gedeelte van het rivierbed van de Afgedamde Maas te liggen waarop het bergend regime van toepassing is. Rijkswaterstaat heeft het waterstaatskundig beheer over dit deel van het rivierbed. De bouw van de nieuwe hal 18 is niet vrijgesteld van de vergunningplicht zoals bedoeld in artikel 6.12 van het Waterbesluit. Tevens wordt de activiteit niet aangemerkt als activiteit van ondergeschikt belang (artikel 6.11 van de Waterregeling). Dit betekent dat de bouw vergunningplichtig is op grond van artikel 6.5c van de Waterwet en dat het bedrijf hiervoor een vergunning dient aan te vragen bij Rijkswaterstaat. Omdat binnen de inrichting geen IPPC installaties aanwezig zijn, bestaat er geen verplichting tot coördinatie van aanvragen. Verontreinigd waswater en mogelijk verontreinigd hemelwater ontstaan op de helling. Dit water wordt opgevangen in een bezinkput. Door Rijkswaterstaat wordt hierover opmerkt (wat ook vermeld wordt in de aanvraag) dat de goot, de pompput en een deel van de helling bij hoog water onder water kan lopen. Dit betekent dat het hemelwater van de helling en het water dat vrijkomt bij het afspuiten van schepen, niet meer via de goot opgevangen kan worden en naar de gemeentelijke riolering afgevoerd kan worden. In dergelijke gevallen worden deze afvalwaterstromen rechtstreeks op oppervlaktewater geloosd. Ook het eventuele vuil wat zich in de hellinggoot of in de pompput bevindt kan hierbij in het oppervlaktewater terechtkomen, hetgeen ongewenst is. In de aanvraag is beschreven dat hiervoor aandacht is en dat men maatregelen neemt. Op basis van de aanvraag en van het advies van Rijkswaterstaat schrijven wij voor in de omgevingsvergunning dat: • Het niet toegestaan is om in geval van hoog water schepen af te spuiten. • De helling, goot en pompput bij dreigend hoog water, waarbij de mogelijkheid bestaat dat de goot onder water loopt, gereinigd dient te worden waarbij de vrijkomende afvalstoffen niet in het oppervlaktewater terecht mogen komen. Door het nemen van deze preventieve maatregelen wordt lozing van verontreinigd water op het oppervlaktewater voorkomen, waardoor voor het afvalwater geen waterwetvergunning nodig is. De in de aanvraag opgenomen maatregelen en voorzieningen ter bescherming tegen verontreiniging door lozing van afvalwater betreft een bezinkput bij de helling voor het opvangen van mogelijk verontreinigd hemelwater en waswater. Ook het water van het afspuiten van boten wordt opgevangen in een bezinkput. De bezinkput wordt regelmatig ontdaan van slib. Het water uit de bezinkput wordt via een pompput geloosd op het vuilwaterriool. Beoordeling en conclusie De in de aanvraag vermelde maatregelen ter voorkoming en beperking van de lozing van afvalstoffen, verontreinigende of schadelijke stoffen, zullen leiden tot een acceptabel lozingsniveau, dat in overeenstemming is met genoemde doelstellingen. Wij achten deze situatie vergunbaar. Aan deze vergunning zijn de voorschriften voortvloeiend uit de "Instructieregeling lozingsvoorschriften milieubeheer" opgenomen. Ten behoeve van een effectieve handhaving zijn in deze vergunning de bovengenoemde voorschriften aangevuld met een aantal voorschriften
Datum 07-10-2014 pagina 30 van 52 Ons kenmerk 021410830
met betrekking tot de aanwezigheid van een controleput en, ter bescherming van het openbaar riool, parameters die bepalend zijn voor de corrosieve eigenschappen van het afvalwater. Ook zijn op advies van Rijkswaterstaat enkele voorschriften met betrekking tot de activiteiten op de helling opgenomen. BODEM Het kader voor de bescherming van de bodem Het (nationale) preventieve bodembeschermingbeleid is vastgelegd in de Nederlandse Richtlijn Bodembescherming (NRB). Het uitgangspunt van de NRB is dat door een combinatie van voorzieningen en maatregelen (cvm) een verwaarloosbaar bodemrisico wordt gerealiseerd. Alleen in bepaalde bestaande situaties kan conform de NRB onder voorwaarden volstaan worden met een aanvaardbaar bodemrisico. Op basis van de NRB worden de (voorgenomen) activiteiten beoordeeld en wordt bepaald welke cvm noodzakelijk is om tot een verwaarloosbaar bodemrisico te komen. Daarbij richt de NRB zich op de normale bedrijfsvoering en voorzienbare incidenten. Bodembescherming in situaties van calamiteiten wordt in het kader van de NRB niet behandeld. Een eventuele calamiteitenopvang die onlosmakelijk deel uitmaakt van de installatie, bijvoorbeeld in de vorm van een tank of opvangbassin, is wel een activiteit waar de NRB in voorziet. Tankputten en calamiteiten vijvers voor de opslag van verontreinigd bluswater worden in de NRB niet behandeld. Beoordeling en conclusie Binnen de inrichting vinden de volgende bodembedreigende activiteiten plaats: opslag van diesel in een tank, aftanken, opslag accu’s, opslag van (gevaarlijke) grond- en afvalstoffen, kunststof verwerking, metaalbewerking, verfspuiten, mengen verf, onderhoudswerkzaamheden, lamineren, coaten, lijmen en afspuiten van boten. Wij hebben het bij de aanvraag gevoegde bodemrisicodocument beoordeeld en stemmen in met de opzet, de uitgangspunten en de resultaten. Uit het document blijkt dat voor alle bodembedreigende activiteiten het verwaarloosbaar bodemrisico wordt behaald. Het Activiteitenbesluit is van toepassing op de opslag van goederen, voor zover het inerte goederen betreft (type C inrichting). Deze voorschriften zijn rechtstreeks werkend. Om het verwaarloosbaar bodemrisico te borgen voor de overige activiteiten en opslag van nietinerte goederen zijn in de vergunning voorschriften opgenomen die voorzien in de inspectie en het onderhoud van de bodembeschermende voorzieningen. Voor de bodembeschermende maatregelen zijn voorschriften opgenomen die voorzien in een adequate instructie en training van het personeel. Bij het stellen van de voorschriften hebben wij met het bovenstaande rekening gehouden. Nulsituatieonderzoek Het preventieve bodembeschermingbeleid gaat er van uit dat (zelfs) een verwaarloosbaar bodemrisico nooit volledig uitsluit dat een
Datum 07-10-2014 pagina 31 van 52 Ons kenmerk 021410830
verontreiniging of aantasting van de bodem optreedt. Om die reden is altijd een nulsituatie onderzoek naar de kwaliteit van de bodem noodzakelijk. Het nulsituatie onderzoek richt zich op de afzonderlijke activiteiten en de daar gebruikte stoffen. Nulsituatie onderzoek bestaat uit het vastleggen van de nulsituatie bodemkwaliteit voorafgaand aan de start van de betreffende activiteit(en) en een vergelijkbaar eindsituatieonderzoek na het beëindigen van de betreffende activiteit. Het nulsituatie onderzoek moet ten minste duidelijkheid verstrekken over: • de locatie van bemonsteringspunten rekening houdend met de mobiliteit van de gebruikte stoffen en de locale grondwaterstroming; • de wijze waarop de betreffende stoffen moeten worden gedetecteerd, bemonsterd en geanalyseerd; • de bodemkwaliteit ter plaatse van bemonsteringslocaties. De in het nulsituatie onderzoek vastgelegde bodemkwaliteit geldt als uitgangspunt bij de beoordeling of ten gevolge van de betreffende activiteiten verontreiniging of aantasting van de bodem heeft plaatsgevonden en of bodemherstel nodig is. Voor het bodemonderzoek noodzakelijke werkzaamheden als vermeld in de Regeling bodemkwaliteit moeten zijn uitgevoerd door een erkende instantie als bedoeld in het Besluit bodemkwaliteit. Voor de inrichting zijn zoals in de aanvraag staat vermeld bodemonderzoeken uitgevoerd. In het ‘Actualiserend bodemonderzoek’, maart 2011, kenmerk 110111/ao/2011 zijn de eerdere bodemonderzoeken vermeldt en zijn de resultaten van deze onderzoeken betrokken bij het nader onderzoek naar de nulsituatie (en in enkele gevallen betreft dit dan de eindsituatie na een uitgevoerde sanering). De voor dit onderzoek noodzakelijke werkzaamheden als vermeld in de Regeling bodemkwaliteit zijn uitgevoerd door Bakker milieuadviezen. Dit is een erkende instantie als bedoeld in het Besluit bodemkwaliteit. Hiermee is de kwaliteit van het bodemonderzoek geborgd en zijn de resultaten betrouwbaar. In verband met de bouw van de nieuwe hal 18 zal nader bodemonderzoek worden uitgevoerd naar de bodemsituatie. Deze onderzoeken van maart 2011 en bodemonderzoek ten behoeve van hal 18 geven ons overigens geen aanleiding tot het stellen van nadere maatregelen of eisen en beschouwen wij daarom als nulsituatie onderzoek. Het risico dat door de aangevraagde activiteiten in combinatie met de getroffen en te treffen voorzieningen een bodemverontreiniging ontstaat is (in combinatie met de gestelde voorschriften) verwaarloosbaar conform het gestelde in de NRB. Het is dan ook niet noodzakelijk dat de bodemkwaliteit tussentijds wordt gecontroleerd. Na beëindiging van de activiteiten of een deel daarvan moet een eindsituatieonderzoek naar de kwaliteit van de bodem worden verricht. Indien blijkt dat sprake is van een bodembelasting als gevolg van de activiteiten, zal de bodemkwaliteit hersteld moeten worden. Hiertoe zijn voorschriften in de vergunning opgenomen.
Datum 07-10-2014 pagina 32 van 52 Ons kenmerk 021410830
ENERGIE Uit de aanvraag blijkt dat sprake is van een relevant jaarlijks energiegebruik door de inrichting. In het landelijke beleid zoals vastgelegd in de circulaire "Energie in de milieuvergunning" worden inrichtingen met een jaarlijks verbruik van minimaal 25.000 m3 aan aardgasequivalenten of een jaarlijks elektriciteitsverbruik van minimaal 50.000 kWh elektriciteit namelijk als energierelevant bestempeld. Dit betekent dat moet worden getoetst of de inrichting de beste beschikbare technieken (BBT) toepast om tot een verantwoord zuinig energiegebruik te komen. Deze toetsing heeft het volgende ingehouden: Bij de aanvraag is een energiebesparingsonderzoek gevoegd uit 1997. In dit energieonderzoek worden vanaf pagina 26 enkele energiebesparende maatregelen genoemd met beginletter E. Uit de aanvraag blijkt dat deze maatregelen al in de inrichting zijn getroffen, behalve maatregel ET-1. Verder blijkt uit dit onderzoek dat voor 1997 ook al enkele energiebesparende maatregelen door de inrichting waren genomen. Op basis van deze toetsing kan worden geconcludeerd dat in de inrichting adequaat wordt omgegaan met energie (de BBT worden toegepast). Daarom zijn geen voorschriften ten aanzien van een zuinig gebruik van energie in deze vergunning opgenomen. EXTERNE VEILIGHEID Algemeen Bij Neptune zijn de volgende gevaarlijke stoffen aanwezig: propaan, gasflessen divers, aceton, diesel en diverse verf- en coatingproducten. De aard en hoeveelheid van de gebruikte gevaarlijke stoffen zoals vermeld in de aanvraag kunnen een risico vormen voor de omgeving. Het externe veiligheidsbeleid in Nederland is gericht op het verminderen en beheersen van risico's van activiteiten voor de omgeving (mens en milieu). Het gaat hierbij onder meer om de risico's die verbonden zijn aan de opslag en het gebruik van gevaarlijke stoffen. Zoals in het NMP4 (Vierde Nationaal Milieubeleidsplan) is aangegeven, is de basis van het huidige risicobeleid dat het gevaar van een activiteit acceptabel is wanneer: het plaatsgebonden risico niet hoger is dan is genormeerd; de kans op een groot ongeluk met veel slachtoffers kan worden verantwoord (het groepsrisico). Het plaatsgebonden risico is een maatstaf om te bepalen welke afstand nodig is tussen de risicodragende activiteit en de bebouwde omgeving. Het plaatsgebonden risico is de kans dat zich op een bepaalde plaats over een periode van één jaar een dodelijk ongeval voordoet als direct gevolg van een incident met gevaarlijke stoffen, indien zich op die plaats 24 uur per dag en onbeschermd een persoon zou bevinden. De gehanteerde norm voor het plaatsgevonden risico in Nederland is in beginsel 10-6 per jaar (d.w.z. een kans van 1 op de miljoen per jaar). Deze norm is opgenomen in het Besluit externe veiligheid inrichtingen (Bevi). In het Bevi is aangegeven in welke gevallen hiervan (tijdelijk) kan worden afgeweken. Het groepsrisico voegt daar als maatstaf aan toe de verwachte omvang van een ongeval uitgedrukt in het aantal dodelijke slachtoffers, gegeven de kans op dat ongeval. Het groepsrisico geeft de kans aan dat in een keer een groep personen die zich in de omgeving van de risicosituatie bevindt overlijdt vanwege een ongeval met gevaarlijke
Datum 07-10-2014 pagina 33 van 52 Ons kenmerk 021410830
stoffen. Met de grootheid groepsrisico is getracht een maat voor maatschappelijke ontwrichting te creëren. In het Bevi is een nietnormatieve benadering van het groepsrisico neergelegd. Het groepsrisico moet altijd verantwoord worden. Bij de beoordeling van het groepsrisico is de vraag aan de orde welke omvang van een ramp, gegeven de kans daarop, maatschappelijk aanvaardbaar is.
Datum 07-10-2014
Registratiebesluit/Regeling provinciale risicokaart
Ons kenmerk 021410830
Op 30 maart 2007 is het Registratiebesluit externe veiligheid in werking getreden. Dit besluit geeft aan welke inrichtingen en welke informatie opgenomen moet worden in het Risicoregister. Daarnaast moeten ook inrichtingen die vallen onder de reikwijdte van de Regeling provinciale risicokaart worden opgenomen in het register. De criteria van het besluit en de regeling zijn samengevoegd in de drempelwaardentabel die is opgenomen in de Leidraad Risico Inventarisatie. Neptune valt onder de criteria van het Registratiebesluit en/of de Regeling; na afronding van de vergunningprocedure worden de gegevens in het risicoregister geactualiseerd. Beoordeling plaatsgebonden risico en groepsrisico Op grond van artikel 2, eerste lid, sub d, valt de inrichting onder de reikwijdte van het Besluit externe veiligheid inrichtingen. (in het revi genoemd onder artikel 1b lid c) Op grond van artikel 4 betreft het een zogenaamd niet-categoriaal bedrijf. Door het bedrijf is een kwantitatieve risicoanalyse (QRA) uitgevoerd. De resultaten uit de QRA zijn door ons getoetst aan het Bevi. Plaatsgebonden risico De norm voor het plaatsgebonden risico (PR) is 10-6. De (iso)risicocontour 10-6 komt buiten de inrichting. Binnen de PR 10-6 contour bevinden zich geen (beperkt) kwetsbare objecten. Op grond van het bestemmingsplan Buitengebied Zaltbommel (artikel 20) mogen binnen de risicocontour (binnen 30 meter) van de propaantank geen (beperkt) kwetsbare objecten worden opgericht. Hiermee wordt voldaan aan de normering voor het plaatsgebonden risico. Groepsrisico Het groepsrisico is verantwoord aan de hand van de volgende punten: • de dichtheid van personen in het invloedsgebied van de inrichting; • de vergelijking van groepsrisico met de oriëntatiewaarde; • de verandering van het groepsrisico; • maatregelen om het (groeps)risico te beperken; • mogelijkheden tot voorbereiding van bestrijding en van beperking van een ramp; • de zelfredzaamheid van personen binnen het invloedsgebied. De Handreiking verantwoordingsplicht groepsrisico (hierna Handreiking GR) is toegepast als achtergronddocument. Op 7 april 2014 is aan de regionale brandweer Gelderland Zuid verzocht om in verband met het groepsrisico advies uit te brengen over de mogelijkheden tot voorbereiding van bestrijding en beperking van de omvang van een ramp of zwaar ongeval en over de zelfredzaamheid van personen in het invloedsgebied van de inrichting. Op 7 juli 2014 is een advies van de regionale brandweer Gelderland Zuid ontvangen. Het advies is doorgestuurd naar de gemeente waar de inrichting is gevestigd. Bij onze overwegingen hebben wij het advies meegenomen.
pagina 34 van 52
Het door de inrichting veroorzaakte groepsrisico is vastgesteld in de QRA. Het groepsrisico is weergegeven in paragraaf 3.3 van de bij de aanvraag aanwezige QRA. Voor de bevolkingsdichtheid is uitgegaan van gegevens die zijn ontleend aan het geldende bestemmingsplan en een aanname omtrent het aantal mogelijk aanwezigen gedurende de verschillende perioden. Het groepsrisico is maximaal 1/30 maal de oriëntatiewaarde en ligt ruim onder de oriëntatiewaarde. De afstand tot 1% kans op overlijden bij onbeschermde blootstelling is 309 m. Het maximaal aantal slachtoffers is 60. De propaantank is een bestaande tank. In de nabije omgeving van de tank en aan de tank zelf vinden geen wijzigingen plaats. Het groepsrisico wijzigt niet. De PGS 19 richtlijn is van toepassing op de propaantank van 18 m3. De propaantank voldoet aan de regels die zijn gesteld in de PGS19. Het gerealiseerde beschermingsniveau voldoet aan de eisen van PGS 19. We onderscheiden twee relevante scenario’s 1. een explosie door het instantaan falen van de stationaire tank (of de tankwagen);. 2. een explosie door opwarming van de tankwagen door brand. De mogelijkheden tot voorbereiding van bestrijding en beperking van een ramp zijn voldoende in het geval van beide scenario’s. In de directe nabijheid zijn brandkranen aanwezig en ook is er de mogelijkheid om gebruik te maken van open water. De tank is vanaf twee onafhankelijke routes te bereiken, al is de ontsluitingsroute via het veer niet optimaal. Met betrekking tot de zelfredzaamheid van personen binnen het invloedsgebied is aangegeven dat de mogelijkheden voor ontvluchting en schuilen redelijk zijn. Hierbij is van belang dat risicocommunicatie plaats heeft gevonden bij de omliggende bedrijven en de sportvelden, zodat daar duidelijk is wat men kan doen in het geval van een incident. De regionale brandweer heeft geadviseerd ter verbetering van de mogelijkheden voor rampenbestrijding en zelfredzaamheid om de bedrijven en de sportvereniging in te lichten over de risico’s en de handelingsperspectieven van een incident. Daarnaast heeft de regionale brandweer geadviseerd, ter verlaging van het risico om venstertijden voor het lossen van de tankwagen voor te schrijven. Verdere reductie van het risico is mogelijk door een andere locatie te gebruiken voor het lossen van de tank, om het gevaar voor een aanrijding te verminderen. Het advies van de regionale brandweer hebben wij verwerkt in voorschriften. Conclusie toelaatbaarheid groepsrisico Gegeven bovenstaande overwegingen achten wij het restrisico met betrekking tot de externe veiligheid aanvaardbaar. Warenwetbesluit drukapparatuur Bij Neptune is apparatuur in gebruik met een maximaal toelaatbare druk van meer dan 0,5 bar. Voor deze installatie gelden de eisen zoals die verwoord zijn in het Warenwetbesluit drukapparatuur. Dit besluit is van toepassing op het ontwerp, de fabricage, de overeenstemmingsbeoordeling, de ingebruikneming en periodieke keuring van drukapparatuur, samenstellen en druksystemen waarvan
Datum 07-10-2014 pagina 35 van 52 Ons kenmerk 021410830
de maximaal toelaatbare druk (PS) meer dan 0,5 bar bedraagt. Het besluit is rechtstreeks werkend, zodat in deze vergunning geen nadere eisen gesteld (mogen) worden. De Inspectie SZW is toezichthouder voor het in werking hebben van deze drukapparatuur.
Datum 07-10-2014
Relatie met Atex
pagina 36 van 52
Gasexplosie Een gasexplosie kan ontstaan wanneer een ontstekingsbron een explosief mengsel van een brandbaar gas (verdampte vluchtige vloeistof) én zuurstof (lucht) tot ontsteking brengt. Bij Neptune bestaat in de ruimten waar kunststofboten worden gefabriceerd en in de verfspuitruimte of in de nabijheid daarvan door de aanwezigheid van vrijgekomen brandbaar gas de kans dat dit gas tot ontbranding of ontsteking wordt gebracht. Stofexplosie Een stofexplosie kan zich voordoen wanneer een ontstekingsbron een explosief mengsel van stof en zuurstof (lucht) tot ontsteking brengt. Bij Neptune bestaat in de ruimten van de meubelmakerij of in de nabijheid daarvan door de aanwezigheid van vrijgekomen en ronddwarrelend stof de kans dat dit stof tot ontbranding of ontsteking wordt gebracht. De verplichtingen voor bedrijven ten aanzien van gas- en stof ontploffingsgevaar zijn verankerd in de Arbowet en het Arbobesluit (ATEX). Concreet gaat het voor inrichtingen (bedrijven) dan met name om het explosieveiligheidsdocument, de ri&e voor de onderdelen gasen stofontploffing, en de gevarenzone-indeling. De Arbeidsinspectie is de toezichthoudende instantie. Om deze reden worden ten aanzien van gas- of stofontploffingsgevaar geen voorschriften aan deze vergunning verbonden. (Intern) bedrijfsnoodplan In de Arbowetgeving is het hebben van een noodplan geregeld. Op basis van artikel 2.5 c van het Arbobesluit is een bedrijf verplicht een noodplan te hebben. Op basis van dit artikel is het bedrijf ook verplicht o.a. hulpverleningsinstanties in te lichten over het noodplan indien gewenst door deze instanties (er moet dus zelf om gevraagd worden). In artikel 2.0 c van de Arboregeling is geregeld wat er tenminste in het noodplan moet zijn opgenomen (verwezen wordt naar bijlage II van de regeling). Gezien het voorgaande worden ten aanzien van een (intern) bedrijfsnoodplan geen voorschriften aan deze vergunning verbonden. Op- en overslag gevaarlijke stoffen Ten behoeve van de op- en overslag van gevaarlijke stoffen zijn richtlijnen opgesteld in de Publicatiereeks Gevaarlijke Stoffen (PGS) waarmee een aanvaardbaar beschermingsniveau voor mens en milieu wordt gerealiseerd. Deze PGS richtlijnen zijn vermeld als Nederlandse informatiedocumenten over BBT in de bijlage van de Mor. Voor de opslag en/of overslag van gevaarlijke stoffen in emballage en gasflessen is de PGS 15 opgesteld. Uit de aanvraag blijkt dat de opslag /overslag voldoet aan deze PGS. In deze vergunning is daarom vastgelegd dat aan de relevante onderdelen van de PGS 15 moet worden voldaan. Voor de opslag van diesel in bovengrondse tanks (zowel stationaire als mobiele tanks) zijn de voorschriften van het Activiteitenbesluit van toepassing. In het Activiteitenbesluit is de PGS30 voorgeschreven (voor mobiele tanks gelden dan de regels uit bijlage D van PGS30).
Ons kenmerk 021410830
Voor de opslag van propaan in tanks is in het Activiteitenbesluit de PGS19 voorgeschreven. Het Activiteitenbesluit is voor Neptune niet van toepassing omdat er meer dan 2 propaantanks aanwezig zijn binnen de inrichting. In deze vergunning is daarom vastgelegd dat aan de relevante onderdelen van de PGS 19 moet worden voldaan. De risico's worden voldoende afgedekt door het voldoen aan de van toepassing zijnde richtlijnen met betrekking tot de opslag van gevaarlijke stoffen. Daarmee voldoet de inrichting aan BBT. Bouwbesluit 2012 Het Bouwbesluit 2012 regelt onder andere het brandveilig gebruik van bouwwerken, het brandveilig opslaan van brandbare nietmilieugevaarlijke stoffen, het brandveilig opslaan van kleine hoeveelheden brand- en milieugevaarlijke stoffen en de aanwezigheid, controle en onderhoud van brandbestrijdingssystemen voor de hiervoor bedoelde situaties. Voor voornoemde situaties zijn daarom geen voorschriften in deze vergunning opgenomen. Beoordeling en conclusie Ten aanzien van de risico's als gevolg van de activiteiten zijn wij van mening dat wanneer binnen de inrichting conform de aan deze vergunning verbonden voorschriften en andere wettelijke regels gewerkt wordt, er geen sprake is van onaanvaardbare risico's voor de omgeving ten gevolge van een ongeval met gevaarlijke stoffen en dat de "rest" risico's in voldoende mate worden beheerst. GELUID EN TRILLINGEN Algemeen De bedrijfsactiviteiten van de onderhavige inrichting hebben tot gevolg dat geluid wordt geproduceerd. Deze geluidsemissie wordt vooral bepaald door het werken op de kade, helling, intern transport en de geluidafstraling vanuit de hallen. De door deze inrichting veroorzaakte geluidsbelasting in de omgeving is in kaart gebracht in een akoestisch rapport van akoestisch buro Tideman, kenmerk13.112.01 versie 03, d.d. 23 april 2014. Het geluid wordt beoordeeld op basis van de representatieve bedrijfssituatie (de geluidsemissie die de inrichting onder normale omstandigheden veroorzaakt). Beoordeeld worden de geluidsbelasting en de maximale geluidsniveaus als gevolg van het in werking zijn van de inrichting. Langtijdgemiddeld beoordelingsniveau Neptune ligt op het gezoneerde industrieterrein Neswaarden te Aalst in de gemeente Zaltbommel. De geluidzone is in 2013 opnieuw vastgesteld door bevoegd gezag van de gemeente Zaltbommel. Bij de vergunningverlening op de aanvraag nemen wij in ieder geval in acht de geldende grenswaarden voor gezoneerde industrieterreinen zoals bedoeld in de Wet geluidhinder. Voor gezoneerde industrieterreinen geldt als uitgangspunt dat de etmaalwaarde van het equivalent geluidsniveau vanwege het gehele industrieterrein buiten de zone niet meer mag bedragen dan 50 dB(A) etmaalwaarde.
Datum 07-10-2014 pagina 37 van 52 Ons kenmerk 021410830
Voor de woning aan de Veerdam 2 binnen de zone is op 27 juni 2013 door het bevoegd gezag een hogere grenswaarde vastgesteld van 52 dB(A) (op 1,5 m). Voor de woning aan de Veerdam 6 geldt een MTG waarde van 52 dB(A). In het akoestisch rapport dat deel uitmaakt van de vergunningaanvraag is de geluidimmissie, zowel voor de dag-, avond- als nachtperiode, aangegeven ter plaatse van de door de zonebeheerder vastgestelde zonebewakingspunten (op de vastgestelde 50 dB(A)-contour) en bij relevante woningen binnen de zone. Op 27 juni 2014 heeft de zonebeheerder ons advies gegeven over de inpasbaarheid van de inrichting binnen de geluidzone. Het advies bestaat uit een schriftelijke rapportage. In de rapportage is de situatie vóór en ná de aanvraag in beeld gebracht. De zonebeheerder heeft verklaard dat de berekende geluidimmissie, gecumuleerd met de geluidimmissie van de overige op het industrieterrein gevestigde inrichtingen, past binnen de beschikbare geluidruimte voor het betreffende industrieterrein. Maximaal geluidsniveau (LAmax) Volgens de Handreiking industrielawaai en vergunningverlening moet gestreefd worden naar het voorkomen van maximale geluidsniveaus die meer dan 10 dB boven het aanwezige equivalente niveau uitkomen. De grenswaarden voor de maximale geluidsniveaus bedragen 70, 65 en 60 dB(A) in respectievelijk de dag-, avond- en nachtperiode. Bij Veerdam 2 worden de streefwaarden overschreden. Aan de grenswaarden wordt echter voldaan. De maximale geluidsniveaus hebben wij in een voorschrift vastgelegd. Indirecte Hinder Het geluid van het verkeer van en naar een inrichting gelegen op een gezoneerd industrieterrein mag bij vergunningverlening niet worden getoetst aan de in de circulaire genoemde grenswaarden, omdat hierdoor het speciale regime en vergunningstelsel voor inrichtingen op een gezoneerd industrieterrein worden doorkruist. Dit onderdeel is daarom niet verder beschouwd. Bijzondere situaties Voor regelmatig afwijkende en incidentele bedrijfssituaties, dat wil zeggen situaties die slechts een beperkt aantal dagen per jaar optreden, kunnen op grond van de Handreiking industrielawaai en vergunningverlening ruimere grenswaarden worden gesteld. Neptune vraagt vergunning voor een incidentele bedrijfssituatie; een situatie die zich maximaal 12 maal per jaar voordoet. Het betreft het gutsen en slaan op keggen gedurende 12 dagen per jaar met een bedrijfstijd van respectievelijk 3/4 uur en 2 uur in de dagperiode. Hierdoor zal een verhoogde geluidsproductie plaatsvinden. In plaats van gutsen kan ook stralen of hogedrukspuiten plaatsvinden. Geluidsbelastingen veroorzaakt in deze situaties worden niet aan de grenswaarden van de geluidszone getoetst. Bij de vaststelling van de geluidzone wordt met deze afwijkende en incidentele situaties geen rekening gehouden.
Datum 07-10-2014 pagina 38 van 52 Ons kenmerk 021410830
Gelet op de hierbij te verwachten optredende geluidsbelastingen en het incidenteel voorkomen van deze bedrijfssituatie, kunnen wij deze toestaan. Wij hebben deze activiteiten uitgezonderd van de geluidsgrenswaarden zoals genoemd in de voorschriften voor de representatieve bedrijfssituatie. Aan de vergunning hebben wij voorschriften verbonden, waarin grenswaarden zijn gesteld voor de geluidsbelasting en maximale geluidsniveaus gedurende deze activiteiten. Van de afwijkingen van de representatieve bedrijfssituatie dienen wij vooraf op de hoogte te worden gesteld. Conclusies Ten aanzien van de geluidsbelasting en maximale geluidsniveaus is de situatie milieuhygiënisch aanvaardbaar. Wij hebben aan de vergunning voorschriften verbonden, waarin grenswaarden zijn gesteld op beoordelingspunten bij woningen van derden en op enkele controlepunten. De geluidsbelasting op deze punten is overeenkomstig de bij de aangevraagde activiteiten gewenste geluidsruimte. Gelet op het feit dat de inrichting in de dag-/avond-/nachtperiode in werking is, vergunnen wij in deze perioden geluidruimte. Trillingen Gezien de aard van de activiteiten en de afstand tot de dichtstbijzijnde trillingsgevoelige bestemmingen is trillingshinder niet te verwachten. GEUR Landelijk beleid Het landelijk beleid is opgenomen in de Herziene Nota Stankbeleid (1994). Deze nota is aangepast en nader toegelicht in een brief van de minister van VROM (d.d. 30 juni 1995). Deze brief is als bijlage 7.2 in de Handleiding geur opgenomen. In genoemde brief stelt de minister dat de doelstelling van het stankbeleid zoals in 1989 geformuleerd in het Nationaal Milieubeleidsplan onveranderd blijft: in het jaar 2000 maximaal 12% gehinderden door stank in Nederland en voor het jaar 2010 geen ernstige hinder. Als algemene doelstelling wordt in deze brief genoemd het zoveel mogelijk beperken van bestaande hinder en het voorkomen van nieuwe hinder. Het is aan het bevoegd gezag om in vergunningprocedures invulling aan deze doelstelling te geven en te bepalen welke mate van hinder als aanvaardbaar wordt beschouwd. Als leidraad voor het afwegingsproces dat daarbij doorlopen wordt is de hindersystematiek Geur ontwikkeld. Deze hindersystematiek, die is vastgelegd in hoofdstuk 3 van de Handleiding geur, benoemt de verschillende aspecten die in het afwegingsproces moeten worden meegenomen om te komen tot een zorgvuldige bepaling van het aanvaardbaar hinderniveau. Dat deze hindersystematiek bij vergunningverlening moet worden toegepast is vastgelegd in paragraaf 3.6 van de NeR. De NeR is in de Regeling omgevingsrecht (bijlage 1) opgenomen als BBT document. Maatregelen ter bestrijding van geurhinder moeten worden bepaald in overeenstemming met het BBT-principe (beste beschikbare techniek). Voor een aantal branches is in de NeR een bijzondere regeling opgenomen. Het bevoegd gezag stelt op basis van een
Datum 07-10-2014 pagina 39 van 52 Ons kenmerk 021410830
afweging van alle relevante factoren het aanvaardbaar hinderniveau vast. Toetsingskader De activiteiten, waar de vergunningaanvraag betrekking op heeft, zijn beoordeeld overeenkomstig de hindersystematiek voor geur zoals beschreven in hoofdstuk 3 van de Handleiding geur. Op basis daarvan concluderen wij dat geur een relevant milieuaspect is. Provinciaal beleid Het provinciaal geurbeleid is vastgelegd in de "Beleidsregels geur in milieuvergunningen Gelderland 2009", d.d. 27 april 2009, nummer 2009/74, Provinciaal Blad 28 april 2009. In deze beleidsregels geven wij in algemene zin aan in welke gevallen wel en in welke gevallen niet tot vergunningverlening wordt overgegaan. Uitgangspunt is de hindersystematiek uit de NeR. De Beleidsregels Geur worden toegepast wanneer in de NeR geen Bijzondere regeling is opgenomen, dan wel wanneer de Bijzondere regeling geen norm geeft. In de gevallen dat geurhinder een relevant milieugevolg is en er geen Bijzondere regeling uit de NeR van toepassing is of de Bijzondere Regeling geen norm geeft wordt overeenkomstig de Beleidsregels Geur het acceptabel geurhinderniveau vastgesteld. Bijzondere regelingen geur De inrichting behoort niet tot één van de branches waarvoor een bijzondere regeling is vastgesteld. Dat betekent dat volgens de hindersystematiek van de Handleiding geur: bepalen van het aanvaardbaar hinderniveau van industrie en bedrijven (niet veehouderijen) getoetst moet worden aan het eigen geurbeleid. Het acceptabele geurhinderniveau wordt derhalve met inachtneming van het d.d. 27 april 2009 vastgestelde geurbeleid bepaald. Beoordeling geurhindersituatie In de inrichting vinden de volgende geurrelevante processen plaats: Polyesterverwerking/ bouwen van casco’s in loods 7; Verven en aanbrengen van coatings. Als relevante geurbron is aangemerkt het emissiepunt van de luchtbehandeling van loods 7 (bouwen van casco’s). Geurbestrijdingsmaatregelen De volgende geurbestrijdingsmaatregelen worden door de inrichting toegepast Gebruik oplosmiddelarme coatings en airless spuiten; Gebruik LSE-DCPD hars (low styrene evaporation dicyclopentadiëen); Machinale verwerking polyester; Technische aanpassing spuiten; Toepassing gesloten malsysteem (wordt in de toekomst verder uitgebreid). BBT afweging Voor het vaststellen van BBT bij Neptune hebben wij bij het vaststellen van het gewenste beschermingsniveau aansluiting gezocht bij het Activiteitenbesluit. Het Activiteitenbesluit bevat voorschriften welke betrekking hebben op het bestrijden van geurhinder bij werkzaamheden met styreen. Deze voorschriften zijn niet rechtstreeks werkend voor Neptune.
Datum 07-10-2014 pagina 40 van 52 Ons kenmerk 021410830
Mogelijke maatregelen volgens het Activiteitenbesluit zijn: a. toepassen van harsen met additieven die verdamping van styreen bij het uitharden beperken; b. toepassen van harsen met een verlaagd styreengehalte; c. toepassen van harsen waarin styreen deels is vervangen door dicyclopentadieen; d. spuittechnieken zonder persluchtondersteuning; e. toepassen van een lagedruk polyesterharsopbrengsysteem; f. overschakelen op een gesloten malsysteem; g. overschakelen op een vacuümfoliesysteem; h. afdekken van emmers en vaten; i. toepassen van gesloten leidingssystemen voor oplosmiddelen en hars; en j. toepassen van een nageschakelde techniek zoals cryocondensatie, thermische of katalytische naverbranding, een bioreactor of een zuurstofradicaalgenerator. In aansluiting hierop geeft het Activiteitenbesluit aan dat niet meer of geen verdergaande maatregelen noodzakelijk zijn indien mogelijke effect van de styreenemissie beperkt blijft tot een gezoneerd industrieterrein. Van bovengenoemde maatregelen worden b, c, d, f, h door Neptune uitgevoerd. Acceptabel geurhinderniveau Door de Provincie Gelderland is in 2011 een luchtonderzoek uitgevoerd, waarbij de geuremissie in kaart is gebracht: ” Emissiemetingen bij Neptunus BV te Aalst”, d.d. maart 2011, EM-11-10. Dit rapport beschrijft de uitvoering en resultaten van een kwantitatief geuremissie- en immissieonderzoek waarbij in tabel 2.2.1 de onderzoeksmethode is weergegeven. De berekening is uitgevoerd volgens de destijds geldende regels en uitgevoerd met Kema Stacks, versie 10.2 (juli 2010). De gemiddelde geuremissie van de inrichting bedraagt 5,3 106 odourunits per uur (geurvracht 702 odourunits per m3). De geurbelasting ter plaatse van de dichtstbijzijnde woonomgeving bedraagt < 0,15 odourunits per m3 als 98-percentielwaarde en < 1,5 odourunits per m3 als 99,99 percentielwaarde. Het acceptabele geurhinderniveau bepalen wij met inachtneming van artikel 9 of 10 van de Beleidsregels Geur. De volgende afwegingen zijn van belang om tot deze bepaling te komen. De dichtsbijzijnde objecten zijn loodsen van de eigen inrichting. De dichtstbijzijnde woning is gelegen aan de Veerdam 2. Aan dit object hebben wij, overeenkomstig de definitie van de Beleidsregels Geur, een beschermingsniveau toegekend, namelijk Wonen/buitengebied. Vervolgens bepalen wij de hedonische waarde van de geuremissie. Hiervoor hebben wij gebruik gemaakt van het geuronderzoek d.d. 11 maart 2011 van bureau milieumetingen (zie tabel 6.1.1). De hedonische waarde bedraagt 4,3 OUE/m3 bij H = -2. Gezien artikel 8 van de Beleidsregels Geur komt dit overeen met hinderlijk. Uit de aanvraag blijkt dat er binnen de inrichting sprake is van kortdurende of sterk fluctuerende bronnen. Gelet op de aanwezigheid van de bronnen geven wij toepassing aan artikel 10 van de Beleidsregels Geur. Wij toetsen de geuremissie aan de percentielwaarden.
Datum 07-10-2014 pagina 41 van 52 Ons kenmerk 021410830
Voor bestaande en nieuwe situaties geldt conform het gelders Geurbeleid als streefwaarde voor een acceptabel hinderniveau van 0,15 ouE/m3 als 98-percentiel (Wonen/Buitengebied). De richtwaarde is 0,5 ouE/m3 als 98-percentiel.
Datum 07-10-2014
Binnen de inrichting is als bestaande geurbron aanwezig de productie van casco’s in loods 7. Binnen de inrichting is geen nieuwe geurbron aanwezig:
Ons kenmerk 021410830
Gelet op wat overwogen is bij de paragraaf BBT vinden wij dat BBT wordt toegepast. Gelet op het hiervoor genoemde afwegingstraject stellen wij het acceptabel geurhinderniveau vast op 0,15 OUE/m3 als 98 percentiel ter plaatse van Veerdam 2. De geurreducerende maatregelen die binnen de inrichting zijn getroffen, worden beschouwd als de beste beschikbare technieken. Geurvoorschrift(en) In de "Beleidsregels geur in milieuvergunningen Gelderland" wordt een voorkeur uitgesproken om kwantitatieve doelvoorschriften aan de vergunning te verbinden. Wij hebben de aangevraagde maximale geurvrachten getoetst en aan de hand daarvan een acceptabel geurhinderniveau vastgesteld. Dit acceptabel geurhinderniveau hebben wij vervolgens vertaald naar een maximale geurvracht per geurbron. Deze maximale geurvracht per geurbron, alsmede de wijze waarop gemeten en beoordeeld moet worden, zijn vastgelegd in voorschriften. Verder is het gebruikelijk om emissierelevante parameters (ERP’s) vast te leggen die controle op het goed functioneren van de nageschakelde techniek (aktief koolfilter) mogelijk maken. Gegevens m.b.t. het vastleggen/voorschrijven van zogenaamde ERP’s zijn niet bij deze aanvraag aangeleverd. In de vergunning zijn enkele voorschriften voor de nageschakelde technieken opgenomen. Wij nemen ook een voorschrift op in de vergunning dat Neptune een onderzoek uit moet (laten) voeren naar de te hanteren ERP’s. Conclusie Gezien bovenstaande overwegingen zijn wij van mening dat aangevraagde activiteiten vergunbaar zijn. De activiteiten voldoen aan het van toepassing zijnde toetsingskader en de beste beschikbare technieken worden toegepast. LUCHT Algemeen beleid Het algemene beleid is gericht op het terugdringen van emissies naar de lucht door het toepassen van beste beschikbare technieken (BBT) en op het halen van de luchtkwaliteitseisen uit de Wet milieubeheer (Wm). Als gevolg van de aangevraagde activiteiten kunnen de volgende emissies ontstaan: verbrandingsemissies; procesemissies; diffuse emissies. Gelet op artikel 5.4 Besluit omgevingsrecht en de in bijlage 1 bij de Regeling omgevingsrecht opgenomen lijst met aangewezen BBTdocumenten is bij de beoordeling van de emissie naar de lucht in deze beschikking rekening gehouden met de Nederlandse emissierichtlijn Lucht (NeR).
pagina 42 van 52
VOS- emissies in het Activiteitenbesluit Bij de productie van (polyester) schepen ontstaan dampvormige emissies afkomstig van de vluchtige organische stoffen (VOS). VOS komt vrij bij de verwerking van polyester en het aanbrengen (kwasten, rollen en spuiten) van verf en coatings op schepen (loods 2 en 5 en scheepshelling en nieuwe hal 16 en 18). Daarnaast is een spuitcabine aanwezig (loods 2) voor het lakken van interieurdelen en meubels. Daarnaast komt VOS vrij bij het lijmen van meubels en interieurdelen (loods 2). De emissie van oplosmiddelen is voor type C bedrijven geregeld in afdeling 2.11 van het Activiteitenbesluit. Neptune overschrijdt de in artikel 2.28 van het Activiteitenbesluit genoemde drempelwaarden voor twee activiteiten , namelijk ‘overige oppervlaktereiniging’ en ‘andere coatingprocessen’. Deze aanvraag wordt daarom ook aangemerkt als melding in kader van het Activiteitenbesluit. De voorschriften uit het Activiteitenbesluit en -regeling zijn rechtstreeks werkend. In bepaalde gevallen is maatwerk mogelijk, zoals bij overschrijding diffuse emissiegrenswaarden (Dit is 25% overige coating en is 20% overige oppervlaktereiniging) of indien bij overige coatingprocessen de VOS niet beheerst kan worden afgevangen. Een emissiegrenswaarde is ook niet van toepassing indien een reductieprogramma wordt of is uitgevoerd. In de regeling is aangegeven waaraan reductieprogramma en oplosmiddelenboekhouding moet voldoen. Wij constateren dat de bij de aanvraag gevoegde lijst met verfproducten nog niet helemaal voldoet aan de voorschriften voor een oplosmiddelenboekhouding uit de regeling. Het Activiteitenbesluit voorziet niet in de mogelijkheid tot het stellen van maatwerkvoorschriften op dit vlak. In het kader van toezicht wordt op de naleving van de voorschriften verder toegezien. Maatregelen en voorzieningen De in de aanvraag opgenomen maatregelen en voorzieningen zijn: Gebruik oplosmiddelarme coatings en airless spuiten; Technische aanpassing spuitapparatuur; Bij coatings binnen en buiten gebruik maken van alkydharsproducten, high-solid en epoxyproducten Onderwaterschip wordt behandeld met Ecobit (watergedragen teerproduct); Gebruik LSE-DCPD hars (low styrene evaporation dicyclopentadiëen); Machinale verwerking polyester; Toepassing gesloten malsysteem (wordt in de toekomst verder uitgebreid); Houtmotafzuiging timmerloods, inclusief filtering; Afzuiging en filtering polyesterstof; Gebruik schoonmaakmiddelen op waterbasis; Destillatie schoonmaakmiddelen (aceton); Spuiten scheepsrompen, filters op afzuiging bedrijfshal; Technische voorzieningen straalactiviteiten, gebruik maken van de minst verontreinigende methode, het te stralen object wordt omzeild. De NeR stelt in 3.4 dat voor activiteiten bij vergunningplichtige bedrijven die vergelijkbaar zijn met die van type B bedrijven, in de vergunning aangesloten kan worden bij hoofdstuk 4 van het
Datum 07-10-2014 pagina 43 van 52 Ons kenmerk 021410830
Activiteitenbesluit. Op basis hiervan concluderen wij dat binnen de inrichting de beste beschikbare technieken worden toegepast. Emissie koolwaterstoffen In loods 7 worden polyester casco’s gebouwd. Bij de productie van (polyester) schepen ontstaan dampvormige emissies afkomstig van vluchtige organische stoffen (VOS) en andere koolwaterstoffen (KWS). De lucht in Loods 7 wordt onderin de hal afgezogen. De lucht gaat door een filterdoek en een aktief koolfilter voordat het naar de buitenlucht wordt geëmitteerd. Door de Provincie Gelderland is in 2011 een luchtonderzoek uitgevoerd, waarbij de emissie in kaart is gebracht in het rapport Emissiemetingen bij Neptunus BV te Aalst, d.d. maart 2011, EM-11-10. Uit de bepaling van vluchtige organische verbindingen zijn de organische componenten Styreen, Aceton, a-Methylstyreen, Methylbenzeen en Xylenen aangetoond. Deze componenten vallen volgens de NeR onder de klasse gO2. De gemiddelde emissie van KWS is vastgesteld is op 81 mg/m03 met een vracht van 0,63 kg/ uur. Bij een emissievracht van 0,5 kilogram per uur of meer geldt volgens de NeR een emissie-eis van 50 mg/m03. De KWS vracht ligt boven de grensmassastroom van klasse gO2. In het Activiteitenbesluit is geen emissiegrenswaarde voor koolwaterstoffen gesteld bij de productie van polyester boten. In de vergunning zijn wel normen gesteld voor de emissie van KWS vanaf de luchtbehandelingsinstallatie van Loods 7. Conclusie puntemissies Gezien bovenstaande overwegingen zijn wij van mening dat, na het stellen van voorschriften voor enkele activiteiten, de beste beschikbare technieken worden toegepast. Lassen Bij Neptune wordt circa 6 ton lasdraad en laselektrodes per jaar gebruikt (inclusief verbruik nieuwe hallen) bij het lassen van onder andere stalen (werk)schepen en nautisch materieel op de scheepshelling of in de metaalbewerkingsloods (loods 5). Bij Neptune wordt uitsluitend in loods 5, 16 en 18 binnen gelast. De afgezogen lucht wordt hier niet gerecirculeerd. Er is een bronafzuiging aanwezig in de loods 5 waaronder kleine werkstukken en roestvaststaal wordt gelast. Daarnaast worden in loods 5, 16 en 18 grote werkstukken gelast zonder dat hier specifieke bronafzuiging wordt toegepast. De werkstukken zijn te groot om bronafzuiging toe te kunnen passen. De lasrook wordt via mechanische dakventilatie afgezogen. De afgezogen lucht wordt niet gefilterd. Recirculatie is in dit geval dan ook niet mogelijk. Bij een jaarverbruik van minder dan 6500 kg van het toevoegingsmateriaal bij lassen in een binnenruimte, worden in de NeR geen emissie-eisen gesteld aan de uitworppunten. Uit de aanvraag blijkt dat in geen van de binnenruimten de grens van 6500 kg toevoegingsmateriaal wordt overschreden. Bij een jaarverbruik van minder dan 200 kg toevoegingsmateriaal bij het lassen van roestvrijstaal (RVS) worden in de NeR ook geen emissieeisen gesteld hieraan. Nabehandeling van de lasrook is niet nodig. Het verbruik van lasdraad bij het lassen van RVS is niet bekend. Bij het lassen aan RVS komen de zware metalen chroom VI en nikkel vrij. Dit zijn minimalisatie-plichtige stoffen, waarvoor wel emissie-eisen gelden. Er is berekend wat de emissie is van deze stoffen. Er wordt voldaan aan de emissie-eisen uit de NeR. Wij zien daarom geen reden om voorschriften op te nemen ter voorkoming van luchtemissies als gevolg van lasactiviteiten.
Datum 07-10-2014 pagina 44 van 52 Ons kenmerk 021410830
Stookinstallaties Voor het in werking hebben van een stookinstallatie, niet zijnde een grote stookinstallatie, is paragraaf 3.2.1 van het Activiteitenbesluit van toepassing. Deze is rechtstreeks werkend en daarom worden hiervoor geen voorschriften opgenomen in de vergunning. Toetsen aan luchtkwaliteitseisen De belangrijkste bepalingen over luchtkwaliteitseisen zijn opgenomen in hoofdstuk 5 van de Wet milieubeheer. Artikel 5.16 lid 1 Wm geeft aan hoe een vergunningaanvraag moet worden getoetst en onder welke voorwaarden deze kan worden verleend. Als aannemelijk is dat aan bepaalde voorwaarden wordt voldaan, vormen luchtkwaliteitseisen in beginsel geen belemmering voor de uitoefening van de bevoegdheid. Voor de kwaliteit van de buitenlucht zijn in bijlage 2 bij de Wm bepaalde milieukwaliteitseisen voor de buitenlucht opgenomen. Deze milieukwaliteitseisen betreffen grenswaarden van concentraties voor zwaveldioxide, stikstofoxiden (NOx als NO2), zwevende deeltjes (PM10 en PM2,5), lood, koolmonoxide en benzeen. Indien verlening van de omgevingsvergunning gevolgen kan hebben voor de luchtkwaliteit moet aandacht worden besteed aan de gevolgen van de aangevraagde activiteiten voor deze milieukwaliteitseisen. Volgens de Regeling beoordeling luchtkwaliteit 2007 moeten de concentraties worden bepaald vanaf de grens van het terrein van de inrichting. Alleen ten aanzien van de stoffen die genoemd zijn in Bijlage 2 van de Wet milieubeheer en waarvan te verwachten is dat deze stoffen door de inrichting in betekenende mate worden uitgestoten is het noodzakelijk dat een onderzoek wordt verricht naar de mogelijke gevolgen voor de luchtkwaliteit door het in werking zijn van de inrichting. Uit de bij de aanvraag gevoegde rapportage mbt luchtkwaliteit blijkt dat de emissies van NO2 en PM10 naar de buitenlucht niet in betekenende mate bijdragen aan de concentratie NO2 en PM10 in de buitenlucht. Conclusie luchtkwaliteit Wij kunnen vergunning verlenen op grond van artikel 5.16, lid 1, onder c van de Wm omdat aannemelijk is gemaakt dat de effecten van de te vergunnen activiteiten op de luchtkwaliteit niet in betekenende mate bijdragen aan de concentratie NO2 en PM10 in de buitenlucht. VERRUIMDE REIKWIJDTE Preventie Een belangrijk onderdeel van de Wabo is de 'verruimde reikwijdte'. Dit betekent onder meer dat de aspecten watergebruik en vervoer in de omgevingsvergunning moeten worden meegenomen. Daarvoor zijn in de Handreiking 'Wegen naar preventie voor bedrijven' en de beleidsnotitie 'Vervoermanagement/ Mobiliteitsmanagement van en naar een inrichting' van het ministerie van I&M handvatten gegeven. Op basis daarvan zijn in deze vergunning voornoemde aspecten beoordeeld, met inachtneming van de per aspect vastgestelde relevantiecriteria.
Datum 07-10-2014 pagina 45 van 52 Ons kenmerk 021410830
Waterverbruik De winning van drinkwater kost geld, grondstoffen en energie. Het zuinig gebruik van drinkwater vormt dan ook onderdeel van de verruimde reikwijdte in de Wabo. Het gebruik van drinkwater als proceswater moet zoveel mogelijk worden beperkt tot die processen waarvoor water van een bepaalde kwaliteit noodzakelijk is. Het gebruik van drinkwater als koelwater bijvoorbeeld moet zoveel mogelijk worden voorkomen. Voor het onttrekken van grondwater is een ontheffing benodigd. De Waterwet ziet hierop toe. Wij mogen dientengevolge in deze vergunning geen eisen stellen aan de winning van grondwater. De Wabo verplicht ons echter wel te toetsen of grondstoffen doelmatig worden gebruikt. We moeten voorkomen dat afvalwater ontstaat en als dat niet mogelijk is moeten we het doelmatig beheer van afvalwater bevorderen. Binnen de inrichting wordt geen grondwater verbruikt. Wij zijn daarom van mening dat het in deze situatie niet nodig is om voorschriften met betrekking tot beperking van het grondwaterverbruik in de vergunning op te nemen. Het totale drinkwaterverbruik van aanvraagster bedraagt <5000 m3 per jaar, uitgaande van de schatting van het geloosde huishoudelijk en overig afvalwater. Voor het wassen wordt in hoofdzaak oppervlaktewater gebruikt. Het richtinggevend relevantiecriterium voor waterbesparing is een verbruik van meer dan 5000 m3 op jaarbasis. Er is geen sprake van overschrijding van het relevantiecriterium zoals wij die voor het drinkwaterverbruik hebben gesteld. Verder zien wij ook geen directe mogelijkheden tot beperking van dit verbruik. Wij zijn daarom van mening dat het in deze situatie niet nodig is om voorschriften met betrekking tot beperking van het drinkwaterverbruik in de vergunning op te nemen. Verkeer en vervoer Het landelijke beleid ten aanzien van verkeer is gericht op de beperking van de uitstoot van stoffen, de verbetering van de bereikbaarheid van inrichtingen en de beperking van ruimtebeslag. Vervoersmanagement is vooral van belang bij inrichtingen waar veel mensen werken, waar veel bezoekers komen of waar grote stromen goederen vervoerd worden. Het door de provincies gehanteerde relevantiecriterium is hierbij meer dan 500 werknemers en het niet aannemelijk zijn dat de inrichting alle maatregelen getroffen heeft om de nadelige gevolgen voor het milieu ten gevolge van vervoer door medewerkers tegen te gaan. In de vergunningaanvraag zijn de verwachte transportbewegingen niet weergegeven. Door aanvraagster zijn de mogelijkheden om het verkeer terug te dringen niet onderzocht. Er is geen sprake van overschrijding van het relevantiecriterium zoals dat door de provincies is gesteld. Verder zien wij ook geen directe mogelijkheden tot beperking van het verkeer. Wij zijn daarom van mening dat het in deze situatie niet nodig is om voorschriften met betrekking tot vervoersmanagement in de vergunning op te nemen.
Datum 07-10-2014 pagina 46 van 52 Ons kenmerk 021410830
OVERIGE ASPECTEN Artikel 2.22 lid 3 Wabo jo. artikel 5.7 lid 1 Bor Voor het treffen van maatregelen om bij definitieve bedrijfsbeëindiging de nadelige gevolgen die de inrichting heeft veroorzaakt voor het terrein waarop zij was gevestigd, ongedaan te maken of te beperken voor zover dat nodig is om dat terrein weer geschikt te maken voor een volgende functie (artikel 5.7 lid 1 Bor) zijn in paragraaf ’bodem’ van deze vergunning voorschriften opgenomen. De voorschriften hebben betrekking op: bodemonderzoeken. Deze voorschriften blijven gedurende drie jaar nadat de omgevingsvergunning haar geldigheid heeft verloren, in werking. REACH De nieuwe Europese REACH (Registratie Evaluatie en Autorisatie van Chemische stoffen) Verordening (EC) 1907/2006 vervangt stapsgewijs de huidige Europese richtlijnen en verordeningen over stoffen. Per 1 juli 2007 is REACH in werking getreden en is het grootste deel van de Wet milieugevaarlijke stoffen (Wms) vervallen. REACH werkt rechtstreeks. Voor een deel van de op grond van REACH geregistreerde stoffen bestaat er een autorisatieplicht. Deze stoffen mogen niet zonder meer worden gebruikt. Uit de aanvraag blijkt dat er binnen de inrichting geen stoffen (meer) worden geproduceerd, gebruikt en/of geëmitteerd waarop REACH van toepassing is. In het kader van deze vergunning is door ons nagegaan of er sprake is van een autorisatieplicht of restricties en of aan bepaalde specifieke stoffen die de inrichting produceert, gebruikt of emitteert, op grond van REACH in de toekomst een autorisatie of restrictie verbonden kan zijn. Bij het opstellen van de voorschriften hebben wij rekening gehouden met REACH. De inrichting moet voldoen aan de verplichtingen uit REACH. CONCLUSIE Vanuit het toetsingskader dat betrekking heeft op het veranderen en in werking hebben van een inrichting of mijnbouwwerk zijn er geen redenen om de omgevingsvergunning te weigeren. In deze beschikking zijn de voor deze activiteit relevante voorschriften opgenomen.
Datum 07-10-2014 pagina 47 van 52 Ons kenmerk 021410830
Bijlage: begrippen AANVAARDBAAR HINDERNIVEAU: Uitkomst van het afwegingsproces van onder andere de volgende aspecten: toetsingskader; geurbelasting ter plaatse van geurgevoelige objecten; aard en waardering van de geur (hedonische waarde); klachtenpatroon;huidige en verwachte hinder; technische en financiële consequenties van maatregelen en gevolgen daarvan voor andere emissies; de mate waarin getroffen maatregelen ter beperking van luchtemissies overeenstemmen met BBT uit BREF's en nationale BBT-documenten; lokale situatie (onder meer planologische ruimte, sociaal-economische aspecten en andere lokale afwegingen); historie van het bedrijf in zijn omgeving. Opmerking: het aanvaardbaar hinderniveau voor veehouderijen verschilt met het bovenstaande en is geregeld via de wet. AFVALSTOFFEN: Alle stoffen, preparaten of voorwerpen, waarvan de houder zich ontdoet, voornemens is zich te ontdoen of zich moet ontdoen. AFVALWATER: Alle water waarvan de houder zich, met het oog op de verwijdering daarvan, ontdoet, voornemens is zich te ontdoen, of moet ontdoen. AS SIKB 6700: Accreditatieschema Inspectie bodembeschermende voorzieningen, onderliggende protocollen en examenreglement. BEDRIJFSRIOLERING: Een stelsel van buizen, verbindingstukken en elementen zoals straaten trottoirkolken, gootelementen, verzamelputten en installaties, zoals slibvangputten, olie-waterscheider en controleputten voor de opvang en afvoer van bedrijfsafvalwater. BESTE BESCHIKBARE TECHNIEKEN (BBT): Voor het bereiken van een hoog niveau van bescherming van het milieu meest doeltreffende technieken om de emissies en andere nadelige gevolgen voor het milieu, die een inrichting kan veroorzaken, te voorkomen of, indien dat niet mogelijk is, zoveel mogelijk te beperken, die - kosten en baten in aanmerking genomen - economisch en technisch haalbaar in de bedrijfstak waartoe de inrichting behoort, kunnen worden toegepast, en die voor degene die de inrichting drijft, redelijkerwijs in Nederland of daarbuiten te verkrijgen zijn; daarbij wordt onder technieken mede begrepen het ontwerp van de inrichting, de wijze waarop zij wordt gebouwd en onderhouden, alsmede de wijze van bedrijfsvoering en de wijze waarop de inrichting buiten gebruik wordt gesteld. BODEMBEDREIGENDE ACTIVITEIT: Bedrijfsmatige activiteit die gepaard gaat met het gebruik, de productie of de emissie van een bodembedreigende stof overeenkomstig de definitie van het Activiteitenbesluit. BODEMBESCHERMENDE MAATREGEL: Op de gebezigde stoffen en gebruikte bodembeschermende voorziening toegesneden handeling gericht op reparatie, schoonmaak, onderhoud, actie bij incidenten, bedrijfsinterne controle, inspectie of toezicht ter
Datum 07-10-2014 pagina 48 van 52 Ons kenmerk 021410830
voorkoming van bodemverontreiniging waarvan de uitvoering is gewaarborgd. BODEMRISICODOCUMENT: Document dat inzicht geeft in het risico van bodemverontreiniging. Hiertoe wordt per bodembedreigende activiteit overeenkomstig de bodemrisicochecklist uit de Nederlandse Richtlijn Bodembescherming bepaald of met de aanwezige of voorgenomen combinatie van voorzieningen en maatregelen sprake is of zal zijn van een verwaarloosbaar bodemrisico. CUR-RAPPORT 196: Ontwerp en detaillering bodembeschermende voorzieningen. CUR/PBV: Civieltechnisch Centrum Uitvoering Research en Regelgeving / Plan Bodembeschermende Voorzieningen. CUR/PBV-AANBEVELING 44: Beoordelingscriteria van vloeistofdichte voorzieningen. CUR/PBV-AANBEVELING 65: Ontwerp en aanleg van bodembeschermende voorzieningen. DIFFUSE EMISSIES: Emissies door lekverliezen. Emissies van oppervlaktebronnen EMBALLAGE: Verpakkingsmateriaal, zoals glazen en kunststof flessen, blikken en kunststof cans, metalen en kunststof vaten of fiberdrums, papieren en kunststof zakken, houten kisten, big-bags en intermediate bulkcontainers (IBC's). EMISSIE: Uitworp van één of meer verontreinigende stoffen naar de lucht (vracht per tijdeenheid). EQUIVALENT GELUIDSNIVEAU (LAEQ): Het A-gewogen gemiddelde van de afwisselende niveaus van het ter plaatse, in de loop van een bepaalde periode, optredende geluid, vastgesteld overeenkomstig de "Handleiding meten en rekenen industrielawaai" 1999, uitgegeven door het Ministerie van VROM. ERP’s Emissierelevante parameters GELUIDSGEVOELIGE BESTEMMINGEN: Gebouwen of objecten, aangewezen bij algemene maatregel van bestuur krachtens de artikelen 49 en 68 van de Wet geluidhinder (Stb. 1982, 465). GELUIDSNIVEAU IN DB(A): Het niveau van het ter plaatse optredende geluid, uitgedrukt in dB(A), overeenkomstig de door de Internationale Elektrotechnische Commissie (IEC) terzake opgestelde regels, zoals neergelegd in de IEC-publicatie no. 651, uitgave 1989. GEURBELASTING: Geurconcentratie in de omgeving (per tijdseenheid)
Datum 07-10-2014 pagina 49 van 52 Ons kenmerk 021410830
Opmerking: de geurbelasting wordt uitgedrukt in Europese geureenheden per kubieke meter lucht bij een bepaalde percentielwaarde (ouE/m3 als x-percentiel van de uurgemiddelde concentratie). De x-percentielwaarde vertegenwoordigt de tijdsfractie van een jaar waarvoor geldt dat gedurende deze tijdsfractie de geurconcentratie beneden deze aangegeven concentratie blijft of gelijk is aan deze waarde. GEUREMISSIE: Hoeveelheid geur die per tijdseenheid wordt geëmitteerd uitgedrukt in Europese geureenheden; de geuremissie is gelijk aan de geurconcentratie in de geëmitteerde luchtstroom vermenigvuldigd met het debiet van de luchtstroom. GEURIMMISSIE: Geurconcentratie in de omgeving (per tijdseenheid). GEVAARLIJKE AFVALSTOF: Afvalstof die een of meer van de in bijlage III bij de kaderrichtlijn afvalstoffen genoemde gevaarlijke eigenschappen bezit. GEVAARLIJKE STOFFEN: Gevaarlijke stof als bedoeld in artikel 1, lid 1 onderdeel b, van de Wet vervoer gevaarlijke stoffen. GOEDEREN: Producten als genoemd in bijlage 7 van de NeR. Bijlage 7 van de NeR geeft de klassenindeling van de meest voorkomende stortgoederen. Deze lijst moet overigens niet als limitatief worden gezien, doch kan aanvullingen of wijzigingen ondergaan. LANGTIJDGEMIDDELD BEOORDELINGSNIVEAU (LAr,LT): Het A-gewogen gemiddelde van de afwisselende niveaus van het ter plaatse, in de loop van een bepaalde periode optredende geluid en zo nodig gecorrigeerd voor de aanwezigheid van impulsachtig geluid, tonaal geluid of muziekgeluid, vastgesteld en beoordeeld overeenkomstig de 'Handleiding meten en rekenen industrielawaai', uitgave 1999. MAXIMALE GELUIDNIVEAU (LAmax): Het hoogste A-gewogen geluidsniveau, afgelezen in de meterstand 'fast', verminderd met de meteocorrectieterm Cm. De meterstand 'fast' komt overeen met een tijdconstante van 125 ms. MILIEUJAARVERSLAG: Rapportage over de milieu-prestaties van het bedrijf in het voorafgaande kalenderjaar. NEN 5725: NEN 5725 : Bodem - Landbodem - Strategie voor het uitvoeren van vooronderzoek bij verkennend en nader onderzoek, uitgever NEN ICS 13.080.01 januari 2009 NEN 5740: NEN 5740 : Bodem - Landbodem - Strategie voor het uitvoeren van verkennend bodemonderzoek - Onderzoek naar de milieuhygiënische kwaliteit van bodem en grond, uitgever NEN, ICS 13.080.05, januari 2009. NEN 6414: Water en slib - Bepaling van de temperatuur.
Datum 07-10-2014 pagina 50 van 52 Ons kenmerk 021410830
NEN 6487: Water - Titrimetrische bepaling van het sulfaatgehalte. NEN-EN-ISO/IEC: Een door het Comité Européen de Normalisation (CEN) geïmplementeerde norm van de International Organisation for Standardization (ISO) en/of de International Electrotechnical Commission (IEC) die door het Nederlands Normalisatie-instituut (NEN) is aanvaard als Nederlandse norm. NEN-ISO: Door de International Organisation for Standardization (ISO) uitgegeven norm die door het Nederlands Normalisatie-Instituut (NEN) is aanvaard als Nederlandse norm. NEN-ISO 10523: Water - Bepaling van de pH. NEN-ISO 22743: Water - Bepaling van sulfaat met een doorstroomanalysesysteem (CFA). NEN-ISO 22743/C1: Water - Bepaling van sulfaat met een doorstroomanalysesysteem (CFA). Correctieblad. NEN-NORM: Een door de Stichting Nederlands Normalisatie-instituut (NEN) uitgegeven norm (postbus 5059, 2600 GB Delft). NER: Nederlandse Emissie Richtlijn Lucht. OPENBAAR RIOOL: Voorziening voor de inzameling en transport van afvalwater, als bedoeld in artikel 10.30 van de Wet milieubeheer. OVERSLAAN: het kortdurend stallen van containers met afval, bijvoorbeeld containers diedoor schepen worden aangevoerd en daarna door voertuigen worden verder getransporteerd, of andersom; het overbrengen van afval in een groter transportmiddel, bijvoorbeeld vanuit de chemokar naar grotere vrachtwagens. Het kan daarbij gaan om afval dat door rechtspersoon A is ingezameld of wordt getransporteerd en tijdelijk binnen de inrichting van rechtspersoon B wordt overgeslagen; het stallen van met afval geladen voertuigen, bijvoorbeeld het overnachten van een volle vrachtwagen op een inrichting. PERCENTIELWAARDE: Tijdfractie van het jaar dat een bepaalde geurconcentratie niet wordt overschreden. Opmerking: een geurbelasting van 1 ouE/m3 als 98-percentiel van de uurgemiddelde concentratie geeft bijvoorbeeld aan dat de geurconcentratie van 1 ouE/m3 gedurende 2% van de tijd (minder dan 176 h per jaar) wordt overschreden. PREVENTIE: Maatregelen die worden genomen voordat een stof, materiaal of product afvalstof is geworden, ter vermindering van:
Datum 07-10-2014 pagina 51 van 52 Ons kenmerk 021410830
de hoeveelheden afvalstoffen, al dan niet via het hergebruik van producten of de verlenging van de levensduur van producten; de negatieve gevolgen van de geproduceerde afvalstoffen voor het milieu en de menselijke gezondheid, of het gehalte aan schadelijke stoffen in materialen en producten. RENDABELE MAATREGELEN: Naar keuze van de inrichting ofwel: maatregelen die een terugverdientijd hebben van vijf jaar of minder, of maatregelen die een positieve netto contante waarde hebben bij een interne rentevoet van 15%. TRILLING: Mechanische beweging rond een referentiepunt dat in evenwicht is. VERKEERSBEWEGING: Het aan- of afrijden met een persoon-, bestel- of vrachtwagen. VLOEISTOFDICHTE VLOER OF VOORZIENING: Vloer of voorziening direct op de bodem die waarborgt dat geen vloeistof aan de niet met vloeistof belaste zijde van die vloer of voorziening kan komen. VLUCHTIGE ORGANISCHE STOF: Organische verbinding die bij 293,15 K een dampspanning van 0,01 kPa of meer heeft of onder de specifieke gebruiksomstandigheden een vergelijkbare vluchtigheid heeft, waarbij voor de toepassing van dit besluit de fractie creosoot die deze dampspanning overschrijdt bij 293,15 K, als een VOS geldt. WERKBOEK WEGEN NAAR PREVENTIE: Aanpak preventie in het kader van de Wet milieubeheer voor Vervoer, Water, Afval en Energie (Infomil april 2006, kenmerk 3IM06PDO10 PREVENTIE). WONING: Gebouw of gedeelte van een gebouw waar bewoning is toegestaan op grond van het bestemmingsplan, de beheersverordening, bedoeld in artikel 3.38 van de Wet ruimtelijke ordening, of, indien met toepassing van artikel 2.12, eerste lid, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht van het bestemmingsplan of de beheersverordening is afgeweken, de omgevingsvergunning, bedoeld in artikel 1.1, eerste lid, van laatst genoemde wet.
Datum 07-10-2014 pagina 52 van 52 Ons kenmerk 021410830