of the
Pnilierstty of "Olorimto
RoBERT DE Boer
y
O
e^<
Digitized by the Internet Archive in
2010 with funding from University of Toronto
http://www.archive.org/details/geschiedenisdern05jonc
GESCHIEDENIS
IMGLAiöSCiE Lïïïlimi IN
DE TWEE LAATSTE EEUWEN
DOOR
D^ W.
J.
A.
JONCKBLOET.
EERSTE DEEL.
DERDE, GEHEEL OMGEWERKTE UITGAVE.
TE GRONINGEN BIJ
J.
B.
WOLTERS
,
1883.
GESCHIEDENIS DER
I
L
L
DOOR
ü^ W.
J.
A.
JONCKBLOET.
VIJFDE DEEL.
DERDE. GEHEEL OMGEWERKTE UITGAVE.
TE GRONINGEN
BIJ
J.
B.
WOLTEKS,
1888.
Stoomdrukkerij van
J. B.
Wolters,
TT 1 1964 /
[mi
Of
T^ 63 Vv o
INHOUD.
EERSTE BOEK. Bladz. I.
HET BLIJSPEL
3.
II.
NAVONKELING
30.
III.
TOONEEL EN DECLAMATIE
IV.
OMZICHTIGHEIDS-POËTEN
107.
DE DAGERAAD EENER BETERE TOEKOMST
158.
EEN BLIK OP BELGIË
212.
EEN MORALIST
215.
DE ROMAN
225.
ZELFKENNIS EN CRITIEK
290.
V. VI. VII.
VIII.
IX.
'
*54.
TWEEDE BOEK. I.
II.
III.
INLEIDING TüT DE NEGENTIENDE
EEUW
'ó'ó'ó.
VERDRUKKING EN BEVRIJDING
363.
TOLLENS EN ZIJNE SCHOOL
399.
DRUKFEILEN EN VERBETERINGEN.
13 v. o., plaats achter niet een dubbel punt
75, reg.
BI. ,,
105,
„
„
140,
„
4
—5
(:)
de acht- tiende eeuw
o., lees: uit
V.
Ik zou wenschen, dat wij
12 V. b., lees:
overdrijving te doen hadden;
hier
maar
met vrome
wij weten, dat
ook elders
„ 18", „ 228 „ 337, „ 344 ,
tiranny
,
maakte
/ees.-
V.
b.
„
10
V.
b..
Ds.
1
V.
b.
de Natie
„10
—
De
brengen in
,
'tirannie
zij maakte A. G. van H. lees: Dr. A. G. van H.
4
lees
:
lees
.-
der Natie
hare lees: het.... zijne
11 V. b., zij....
maak van
Ik
,
„
„
,
355,
„
10 V. b.
„
deze gelegenheid gebruik
om
een paar verbeteringen aan te
Nederl. Letterkunde in de Zeventiende Eeuw.
I Deel. Bi. 23, reg.
„
67,
„
„
88 ,
„
7
18
4
—
7
v. o.,
1517 lees: 1617
V.
b.
,
plaats achter 1635 een
V.
b.
,
lees
dagen, verschuldigd aan het huis, reeds in 1591 „van rode",
de Kal verstraat
in
denkelijk
van
Voorburgwal
En
,
1592
in
otits
genoempt Brede
Amsterdam, waarin de ouders van den dichter 1615 gewoond hebben, toen zij naar den O. Z.
tegenover de Varkenssluis verhuisden
").
aan noot 4 toe: Zie over dit huis het merkwaardige betoog van Gouw, Het Huis Brederode te Amsterdam (1880) passim. 115, reg. 16 v. b., lees: opgevat. Bovendien maakt de Heer J. H. W.
voeg
J. ter
BI.
Unger
mij indachtig, dat in den Catalogus der Vondel-tentoonstelling, onder
uitgave van VondeFs vertaling van
229Ö, eene
no.
tot
te
comma
deze regels aldus
De
Groot's Sofompaneas
van het jaar 1636 vermeld wordt, gedrukt „t'Amstcrdam , van Nicolaes Pels,
Boeckverkooper, woonende inde Gasthuijs steegh by
\s
Stadt-huys." Hij was
dus wel geen „koorndruger" of opperman van dat gilde
').
komt echter bij Ledeboer niet als boekverkooper voor: wel Frans Pels, in 1638, 1642—48. Bi. 196, reg. 12 v. b. delg de lomma achter hanteere ')
Nic.
Pels
,
„
285
„
302, ')
,
„
„ De Heer
dan
l
v.
b.
11
V.
b., is lees:
J.
tor
,
Gouw
lees
:
van
is
').
En
heeft in zijn
voeg daarbij deze noot: Ht;t
Huis Brederode
te
Amsterdavi,
17, duidelijk aangetoond, dat de dichter hier schilderde, wat
bl.
huis, door zijne ouders bewoond, voortdurend
uit het
hij
kon waarnemen. Verg. boven,
88.
bl.
Bl.
375,
volgende
17
reg.
Niedersachsen
v.
Holland
,
daar aan
voeg
o.,
von
Conrad
Zach.
eeuw.
En
toe:
UfFenbach
zoo bleef het tot in de
zegt
in
En ^) Aangehaald doorFerd. Von Hellwald, Geschichte des Bl. 376, reg. 12 v. o., Hurman lees: Harman
Ijhr nachraittags began."
II Deel. Bl. 53
„ 103.
Bl.
,
reg. 2 v. b.
74,
zijne
van 1710, dat „die Komödie voeg er deze noot aan toe:
u.s.jü. *)
„ 17
V. o.
,
genooten
lees
,
mij lees:
hij
Reisen prficis
durch
um
vier
Holl. Theaters ,s. 44.
genoten
.•
Vul de eerste noot aldus aan:
Den 24en Maart 1658
schrijft
Van
der Burgh uit
ter
gelegenheid van zijne Korenbloemen
les
scandalisez
.•
„
Amsterdam aan Huygens,
combien
qu'il
y en
ait
qui font
a cause qu'ils ne vous ont veu qu'en vostre
de la comédie,
humeur serieuse, ils ont creu que vous ne changiez iamais de visage. Pour moy, ie ne veux pas qu'un horame sage ne rie iamais, et se privé d'nne faculté qui luy est propre, en tant qu''il est homme, et refuse'e au reste des créatures."
185. reg. 20
Bl.
„218,
„
263,
„
„311,
„
„ 390,
„
„
haalt
v. o.,
6 V. b., lees: V.
1
4 V.
men met
lees: haal: dir
uw
onderscheid
b.,
Castiaansche lees: Catsiaansche
b.
nataur lees: natuur
,
1619 of
10 V. b., in
1620 geboren
lees: in
1618 geboren
');
en voeg aan den voet der bladzijde deze noot
Zie
')
Max
Willem
over
Nieuw Schetsboek,
Rooses,
Ogier, aldaar,
112
bl.
— 159,
bl.
134.
vindt
men
In het belangrijk stuk vele nieuwe levensbij-
zonderheden van dezen dichter. Bl.
359, reg. 13
v.
o., uitstekent lees: uitstekend
5
V.
b.
„
380,
„
„
392,
„
,
praticische lees: patricische
ook nog ') een ernstig stuk, getiteld Mahomet ende Erene (1661) en voorts eene ^/ucA« uan
10 T. b., lees: Hij schreef
het
Hij
Belachelijk stierf
En aan ')
Bl.
Zie
Max
Rooses,
473, reg. 9
v. o.
t.
,
a.
den voet der bladzijde deze noot:
pi.,
lees:
Misverstand ofte Boeregeck (1680). den 20en Febr. 1689.
eindelijk
bl.
141.
Dien veranderden maatschappelijken toestand
ÖE NEDERLANDSCHE LETTERKOIE
IN
ÜE TWEE LiATSTE EEUWEN,
EERSTE BOEK.
DE ACHTTIENDE
EEUW
HET BLIJSPEL. De zon
der Poëzie,
de drie eerste kwartalen der zeven-
die
eeuw soms zoo schitterend verlicht en gekoesterd had, gaandeweg ter kimme gedaald. Omstreeks 1670 was de
tiende
was
schemering begonnen: van lieverlede zou het volslagen nacht worden. Die nacht overschaduwt een groot deel van de achttiende eeuw. Nederland, aan zichzelf overgelaten, ging in ieder opzicht
Na
achteruit.
het heldengeslacht kornt de epigonenteelt: ^t kunste-
naars worden vervangen door liefhebbers i). Tot welke laagte wij na den dood van Willem III waren gezonken, zoowel ten aanzien van binnen- als van buitenlandsche staatkunde, is maar bekend.
te
al
En ook op
maatschappelijk gebied was groote
achteruitgang merkbaar, althans stelt
dan
stoffelijke
welvaart.
als
men nog
iets
anders op prijs
Eigenbelang en ijdelheid
zijn
de
machtigste drijfveeren die ons in beweging brengen. Flauwheid en
bekrompenheid van inzicht beletten elke grootsche opwelling. De politieke conventies maken voor de Regenten en kennis en karakter en degelijkheid onnoodig. Bij de erf-Burgemeesters en Vroedschappen de bij onderling contract van voordeelige betrekkingen ,
«De scheppende kracht, waardoor
in de eerste helft der 17e eeuw, evenals ook Nederland zich onderscheiden had, was tijdelijk uitgeput. De natuur, vermoeid van het voortbrengen, scheen weder op adem te willen komen. Te midden van een verbazenden, onveranderden welstand, *)
geheel Europa,
en te
de
ofschoon Nederland voortging onder de groote mogendheden van Europa
behooren, stond op een heldengeslacht eene epigonenteelt 17e
bijna
eeuw op
ieder
te
volgen.
Was
eeuw der kunstenaars, de I80 zou op gebied de eeuw der liefhebbers zijn." Cd. Busken Huet, LiU. bijna ieder gebied de
Fantasien, vierde reeks, II D.,
bl.
5.
1*
ZEDEXVERBASTERIXG.
4
de hooge Collegien van Gewest, Generaliteit
in
verzekerde Patriciërs,
land waanden
^)
,
of Admiraliteit
de Koningen van het
slotte
wedijverde vaak opgeblazen laatdunkendheid met
,
onkunde en domheid. Der
Burgerij was het alleen
om
winst en
Energie en ondernemingszucht
welvaart te doen.
stoffelijke
ten
zich
die
eenmaal onzen handel hadden geschapen
,
die
gingen in de meer en
,
meer toenemende coupon-knipperij te niet. Wij hebben vroeger reeds opgemerkt ^) dat we meer en meer onder den invloed van Fransche zeden mode en smaak kwamen en dit nam alle zelfstandigheid in wezen en voorkomen, maar ,
,
;
evenzeer een goed deel van ons volkskarakter weg.
van den zoon van Karel
I
van Engeland
Ook
het verblijf
hier te lande
en onze
,
betrekkingen tot het Britsche hof, hadden geen gunstigen invloed
op onze zedelijkheid gehad ^). Wie de Journalen van Constantijn Huygens' oudsten zoon heeft doorgebladerd moet versteld hebben gestaan over de vele gevallen van dronkenschap en gemeenheid, ,
daar vermeld van
kende
uit
den fatsoendelijken stand;
voornaamste kringen
dikwerf uit de
Willem
mannen
en verregaande zedeloosheid
speelzucht
III
met
zijne
Daarmee
*).
gepaard, dat
bij
in zijn
dagboek optee-
een gebrek aan veerkracht en flinkheid
gaat
men verwachten kon in de eeuw, waarin ^). En volgens een openhartig
')
Het woord van den Groningschen Eaadsheer Lucas Trip.
")
De
Nederl. Letterkunde in de Zeventiende eeuw, II D.,
^)
In
het
Journaal van
leest
men op
by ons, en seyde dat
1688
het thee-
van
hem
geseght hadde
hem
fijn
twaelff jaer
dat
bl.
416.
1696 gehouden door Const. Huygens,
sin
was over een
gaen reysen met
te
dat
tot
schrijver
17 April 1692 (II D., bl. 43): „Smidd. atdeMarests hij
gemaeckt soude wesen, ,
van
en die de Secretaris van
,
vrouw bepraatte en
drinken algemeen werd
den Zoon,
of
een aantal vrouwen
sijn
jaer of twee, als de vrede
soon, ende dat Portland
de sijne oock medogeven wilde , ende
uyt Engelandt soude doen,
om de debauche
hem
naer
niet te leeren in
landt.""
Ik was begonnen eenige plaatsen uit dat Journaal op te teekenen waar men staaltjes van zedenverbastering ontmoet; maar ze zijn zoo talrijk, in het eerste deel twintig, in het tweede meer dan vijftig, zoodat ik volstaan moet met te zeggen passim. ^) Herhaaldelijk wordt in genoemd Journaal van theedrinkers gewaagd; ')
"
:
b.v. I
D.,
bl.
89, 98, 102, 103, 387, 411, 412, 427.
DE WETEXSCHAP BESCHERMD.
5
de achttiende eeuw, was in den aanvang daarvan „de oude
uit
al rijkelijk achtkantig geworden" ^). Dat die algemeene verslapping en ontaarding ook van invloed zal zijn op de letterkunde, lijdt geen twijfel. Alleen met de wetenschap toonde men zich nog al -) ingenomen maar op eigen-
Hollandsche rondheid
;
manier:
aardige
voorkeur
bij
„verzamelaar en
als
liefhebber."
Busken Huet heeft daarvan de volgende levendige schets gegeven ^): „Nergens kan men zeggen heeft ooit de wetenschap meer steun bij den rijkdom gevonden, dan toenmaals in Nederland. Overal ,
,
door
leggen
zamelingen
de
fortuin
aan
:
begunstigde partikulieren kostbare ver-
van penningen
,
van
munten
,
van gesneden
van schelpen, van rupsen, van kapellen, van prenten,
steenen,
van etsen, van schilderijen, van autografen. Hunne kabinetten zijn wereldberoemd, en op de onbekrompenste wijze stellen zij ') M. Corver, in zijne Tooneel-Aanteekeningen (geschreven in 1782) over Punt sprekende, zegt, bl. 199: «Hij vpas in 't jaar 1711 geboren, en hadt dus, schoon de oude Hollandsche rondheid al rijkelijk achtkantig was
geworden, eene opvoeding, zeer verschillende van den tegenswoordigen genoten.
Reken dat men
te
dien
tijde
de
tijd,
Kinderen beter indruksels,
als
minder geest, en meer gezond vernuft onder den Burger huisvestede, dat men in 't algemeen bij alle Lieden, nog schaamte
tegenswoordig , gaf: dat
'er
en dat men nog menschen vond, die
alle rampen met een hun lagen burgerstand, verhevener als Vorsten dachten, en waarlijk deugdzaam waren: de Vader van Duim, die eerwaardige Grijsaart, die ik als mijn buurman vele jaren gekend heb,
regeren,
zag
sterke
wisten aftewijzen;
ziel
strekte
in
daarvan een waarachtig voorbeeld."
Men mag deze
die
intusschen niet verhelen, dat Corver een pessimist was, blijkens
ontboezeming,
bl.
79: „Ik heb mij al lang verbeeld, te hebben onder-
vonden, dat vriendschap,
niets
dan eene chimère, en geene wezenlijke zaak
even als eer, deugd, liefde, trouw, christelijke pligten, enz.
is,
den gantschen aardbodem bijnaar niet
mensch,
die
')
maar
ik
te
vinden zouden zijn: een arm onnozel
geen onderwijs, dan van de natuur en het licht der rede ont-
vangen hadt, zou ten;
ze moogelijk, in een ver afgezonderd leven,
wjnschte zulk eenen wel eens aan
Niet algemeen
"O
:
te
kunnen
Betje WoltT immers zucht in haar Lierzang aan
kunstrei
En gy,
,
door Onweetendheid verstooten
o Wetenschappen, niet altijd
Litterarische Fantasten, vierde reeks, II D.
,
bezit-
treffen."
Naar uw waardy gekend by onze Grooten!" ••)
enz. enz.,
mooije klanken, die in proza en in verzen cierlijk pronken, en op
altemaal
bl.
7
— 8.
B de Moor:
DE WETENSCHAP BESCHERMD.
6
van de geleerden. Schoemaker helpt Van Loon herdrukkers van Huydecoper's
die te beschikking
van Lennep helpt de
Cornelis
Proeve; Schynvoet, Vincent, d' Acquet helpen de uitgevers van Rumphius' Rariteitkamer. Linnaeus brengt drie jaren in Holland door, op het buitengoed van George Clififord, wiens kabinet en plantentuin hij verzorgt, en onder wiens dak hij zijne eerste werken
schrijft.
vormen
tevens
koopt
helft
Volgens
„En
dagen
toen
dat
de
en besc^iermers
verzamelaars
de
werken
overlevering
geleerden
der
van boekverkoopers
bleef bij de oplaag van elk werk van eenig belang
binnen Amsterdam. die werken zijn meestal
kwartijnen er
,
deze
publiek,
het
^)
uit die
de
Nog meer:
,
gebonden
zoo
uit)
en
in
monumentaal: zware
folianten of
bruin leder (geheele bibliotheken zagen
versierd
Houbraken, Hoet,
Picart,
dieiistplechtighedeii
van
met honderden kopergravures van noem de Gods-
Vinkeles, Balen. Ik
Maubach; den
geïllustreerden
Bijbel;
Wagenaar's Vaderlandsche Geschiedenis; zijne Beschrijving van
Kruidboek van Rumphius; den Hortus Malabaricus van Van Rheedi; de beschrijving van Japan door Montanus de Vaderlandsche Insekten van Sepp [de Vogels van] Nozeman; de verzameling van Zee- en Landtogten; Sepma's Kabinet Tot die soort van werken van Zeldzaamheden planken vol met zijne „meer heeft ook Valentyn's Oud en Nieuw Oost-Indie
Amsterdam;
het
;
;
;
,
dan tienhonderd en
vijftig
prentverbeeldingen" behoord."
En men
durfde voor die werken veel geld besteden een exemNozeman's Vogels b.v. koste 424 gulden. Men mag aannemen, dat de zucht om den Patriciër, den Maecenas uit te hangen hier doorgaans meer in 't spel was dan eigenlijke liefde tot de wetenschap; maar die ijdelheid wrocht hier althans iets goeds. Ook op het gebied van Kunst en Poëzie hebben de hooge beschermers zich niet onbetuigd gelaten; maar :
plaar van
hier
konden
ze
niet
veel
voortrefifelijks
in
't
leven
roepen.
Grootsche gedachten of dichterlijke beelden ontkiemen niet meer het brein
in ')
laat.
onzer saletjonkers: alleen van den vorm werd veel
„En leest ," voegt hij er bij hetgeen ik om goede redenen achterwege De bibliotheek, de verzameling, behoorden, volgens den ook door Huet
aangehaalden
,
Van Lennep,
vooral „tot het ameublement.'"
MAECENATEN.
werk gemaakt,
en
7
vijl .speelde in de poëzie de hoofdrol. vroomheid en regelmatige kerksheid tot de deftige vormen van den tijd behoorden spreekt het vanzelf, dat godzaligheid en kwezelarij in de plaats treden van bijna elk
Doch daar
de
uiterlijke
,
ander vereischte
in
de
waarmede
talrijke letterproducten
wij wer-
den overstroomd. gezegde valt reeds op
Uit het geringe
dichterlijke
te
maken, dat, ondanks de
ons bezielde, het toch niet aan
die
aandrift
zoogenoemde kunstvoortbrengsels mangelt. Zij zijn integendeel legio; maar het was meer bestelwerk dan iets anders. En gelijk het met de dichtkunst ging, zoo ging het ook met de andere kunsten. Zij zouden misschien geheel te gronde zijn geraakt had ,
stoffelijke
welvaart
,
en patricische ijdelheid haar niet een
uiterlijk
schijnleven verzekerd. Jakob van Lennep, die met de achttiende eeuw goed vertjouwd was, heeft dit voor een deel uitstekend in het licht gesteld in zijn Ferdinand Htiick ^): ,, Hoewel onze Amsterdamsche Patriciërs (ik spreek hier in 't algemeen: er bestonden enkele en treffelijke uitzonderingen) weinig met de beoefenaars der kunst op hadden zij konden bij de steeds klimmende weelde, de kunst zelve hoe langer hoe minder missen. Men bouwde overal nieuwe en prachtige huizen goed men betaalde de bouwmeesters wel maar dan moesten er ook beelden en vazen zijn in de voorportalen en gangen; schilderijen op de ,
,
:
:
;
behangsels;
basreliefs
boven de deuren; allegoriën, beeldspraken
en deviesen aan de gevels, stoepen, tuin- en zomerhuizen.
had
—
Men
maar de paneelen moesten met de wapens des eigenaars en met keurig schilderwerk prijken. Men had cieriijk aangelegde lusthoven; maar dit moest een ieder weten, en daarom moesten die in een „deftig dicht", gelijk men 't noemde, bezongen worden. Men had boekerijen; maar het was niet fraaije rijtuigen;
—
—
altijd
de zaak des eigenaars
om
die zelf te verzamelen. Eindelijk,
men had van Augustus en Maecenas hooren
spreken,
van de
aanmoediging en bescherming, door hen aan de kunst verleend, en hoe
zij
,
ter
wedervergelding
werden geëerd en geprezen
')
1
]).,
bl.
72-74.
:
,
door dichters en kunstenaars
en nu moest ieder
,
die geld
had
MAECEXATEX. een Augustus of Maecenas worden en ten minste aan een paar of dichters zijn hooge gunst doen blijken. Dat
schilders
mige
wezenlijk
bij
som-
voor
gevoel
het
en goede bestond, kan niet geloochend worden, en ik
schoone zal
een
ingezetenen
aanzienlijke
om
de eerste zijn
velen gekend heb,
hulde te doen aan mannen, gelijk ik er
die
met den
luister
hunner geboorte en het
aanzien, dat stand en rijkdom hun gaven, vernuft, geleerdheid,
goeden smaak en echten kunstzin wisten te vereenigen maar dat het bij de meesten een zaak van mode was, zal evenmin wedersproken worden door iemand, die van den toenmaligen tijdgeest ;
een
slechts
om
verlagen
kennis
flauwe
heeft
den eersten
van
schilders
die te
—
:
en
gebeurde
zóó
het
dat
rang hun goddelijke kunst moesten
doen strekken
tot het vercieren
van vertrekken
het teek enen van perspectieven aan het
of staatsiekoetsen
of tot
einde eener laan
en op de wanden eener oranjerie
:
of wel tot
hun beschermer en zijn huisgezin, in de door hen gekozen, vaak belagchelijke gewaden en houding: dat
het afbeelden van
de dichter
—
beperken moest binnen de enge grenzen
vlucht
zijn
van het lofdicht,
ter
eere
van den
en van het beschrijvend gedicht, plaats,
waar
hij
nu en dan
van een paar dagen door
rijkaart, die
verheffing
ter
hem
betaalde,
van de buiten-
het onwaardeerbaar voorrecht genoot
brengen, wanneer er namelijk geen e meer aanzienlijke gasten waren dan de jongste boekhouder en Want, waagde hij het, hooger toonen aan te diens familie. slaan hij kon van te voren berekenen dat zij hem geen stuiver zouden opbrengen." te
—
,
Men
,
veroorlove ons hierbij eene aanmerking. Zoo de rol der
patriciërs
hier
naar waarheid
is
geteekend,
die der kunstenaars
met een poëtisch oog bezien. Waar waren die, „schilders van den eersten rang", wier genie door Hollands „aardsche goden" misbruikt werd? Waar de dichters, die met moeite hunne vlucht intoomden om niet te steigeren boven de bevatting of de bestelling hunner beschermers ? Het werktuigelij k wordt
al
te zeer
hunner kunst mogen niet
te
zij
doorgaans meester
zijn
geweest, dat valt
ontkennen; maar van de „goddelijke kunst", die hunnen
boezem blaakte, kan Intusschen
alleen de ironie gewagen.
gaf dit alles aan het geheele tijdperk een tint, een
ABRAHAM
ALEAVIJN.
vernis van beschaving, dat gunstig afsteekt bij het gebrek aan vormen, waarin later tijd soms vervalt. Men late zich slechts door dien oppervlakkigen schijn niet bedriegen maar vrage zich af, of die vormen ook een inhoud hadden. En op die vraag zal maar hoogst zelden een bevredigend antwoord te geven zijn. Weinig verkwikkelijks staat ons dus te wachten bij de beschouwing van dit tijdperk onzer letterkunde, dat daarom echter niet minder leerrijk zal wezen, als het ons opmerkzaam maakt op datgeen waarvoor de Dichter zich te meer moet wachten naarmate onze natuurlijke eigenschappen er ons te meer toe trekken. ,
,
,
Alleen op het tooneel
nemen,
althans
in
het
is
vooreerst
blijspel,
dat
nog eenig leven waar het
te
spoor, door Asselijn
^) nog eenigen tijd met goed geluk volgt. Hetgeen daarbij ook de aandacht trekt, is, dat het muzikale drama weer in de mode komt over welks waarde of aantrekkelijkheid wij evenwel
gebaand
,
kunnen oordeelen, daar wij volkomen in het duister verkeeren aangaande de rol welke de muziek daarbij vervulde: de teksten der stukken kunnen op geen voortreffelijkheid bogen. niet
De man, Alewijn,
die
die
het
eerst
onze
aandacht
vergt,
zich als blijspeldichter zekeren
is
naam
Abraham
heeft verwor-
en wiens stukken in der tijd nog al toeloop hadden althans wanneer men hem zelven mag gelooven. Toch moet dit verwondering baren, want zij hebben allen iets mats en langdradigs:
ven
,
,
Hij schreef: jaartal
,
sluiten zich
weet
te
Orpheus hellevaart om Eiiridlce mnziek-spel, zonder ,
dat als lettergewrocht niet veel te beduiden heeft. Daaraan
„twee musicaale zaamenspraaken", waarvan
ik
alleen
zeggen, dat de sage gaat, dat ze „met een goed gevolg"
werden vertoond. In 1693 gaf
mede een
hij
Amarillis, blij-eindend treurspel
zangspel werd getrokken.
Men
,
waaruit later
hoe vroeg de opera hier in zwang kwam. Voorts vermelden wij in 't voorbijgaan nog twee „Harders-spelen", het eene voor de bruiloft
van F.
')
Zie
455 vlgg.
W. Mondt, op Geschiedenis
der
14
December
Acd. Lttterkundc
ziet daaruit,
1Ó99,
in de
geschreven;
Xl'Il Eeuw, II D.
het
,
bl.
ABRAHAM ALEWIJX.
10
andere
van C. Bruinier, den
verjaring
ter
De
Woekeraar
2oei Februari 1702.
werd in 1702 en 1739 gedrukt. Verder: Latone of de verandering der boeren in kikvorschen, „kluchtig treurspel, met kunst- en vliegwerken", zoo bedrooge
,
blijspel,
,
en alles behalve „eene 71 iet ongeestige satjTC op nog bestaande boerenrederijkerskamers" zooals Witsen Geysbeek het wel geliefde te noemen. Philippijn, Mr. Koppelaar blijspel van 1707, dat stellig het
flauw mogelijk,
de
in
zijn
tijd
,
,
beste zijner stukken is, ofschoon zonder veel comische kracht en
zonder boeyende intrigne.
De
zond vandaar drie spelen Amsterdamsche tooneel hebben staande gehouden. Beslikte Swaantje en Drooge Fob er t, of de boere over
schrijver vertrok naar Batavia en
die zich lang op het
,
blijspel, in Februari 17 14 geschreven, en in 17 15 en 1742 gedrukt, en dat eene onbeduidende, langwijlige parodie voor eene boeren-rechtbank gevoerd. bevat van de pleidooyen
rechtbank
,
,
Daar de vertooning evenwel van „een zo goeden (was) lyke
tooneelstoffen"
getiteld
,
schreef
hij
er
vervolg op,
een
Puiterveense Helleveeg of Beslikte Swaantje aan waarvan alleen te zeggen valt, dat men zich moet
den tap,
nog herdrukt werd. Eindelijk
1782
of den
bedroegen Oostindisch Vaér.
die stukken zijn,
17 18
in
De
:
verwonderen, dat zoodanig stuk, voor in
uitslag geweest
door de groote toevloeijing der liefhebbers van vermaak-
,
't
eerst in
1720 gedrukt,
in 1721 gaf hij
—
Jan Los
Hij bralt er op, dat al
„met eene goede uitwerking ten tooneele gebracht"
hetgeen zeker noch voor de ontwikkeling noch voor den
pleit. Zoo dergelijke stukken zich op het dan was het, althans wat later, door het uitnemende spel der groote tooneelspelers Punt en Duim '). Gelukkig hebben wij een naam te noemen, die in onze ooren een beter klank heeft, dien van Pieter Langendijk. Deze tooneeldichter werd den 25^11 Juli 1683 te Haarlem
smaak van
geboren
')
zijn
tijd
hielden,
tooneel
,
waar
M. Corver
zijn
zegt
vader
,
die eigenlijk
Kort heette
,
dezen naam
in zijne Tooneel- Aantekenin'/en, bl. 127: „Zij speelden
ook de Twee Advocaten gezegt heeft." Verg. Joh.
in de
Boeren Rechtbank zeer schoon, zoo men mij
Hilman, Ons Tooneel,
bl.
107.
PIETER LAXGEIsDIJK.
11
had aangenomen naar het Noordhollandsche dorp, waarvan hij afkomstig was'). Dien vader, een welgesteld metselaar, verloor de
aanstaande
zich
comicus
huishoudster
slechte
tijdlang
te
de weduwe,
en
vroeg,
al
allengs
verviel
den Haag, waar
in
een klein winkeltje
een
,
armoede.
tot
eene
kommerlijk van de opbrengst van
zij
Haar zoon,
leefde.
Amsterdam
die in de goede dagen den bekenden spraakkunstenaar
bij
W. Sewel onderwezen was legde zich thans op het Dit hielp hem niet aan den kost, maar was hem
teekenen
,
toe.
dienst toen
hij
zeer
vestigde
Zij
toch van
de Damastweverij begon, en naar eigen patronen
kon werken. Eindelijk trok hij naar Amsterdam waar hij als teekenaar voor een voornaam fabrikant een onbekrompen leven ,
,
kon
leiden.
Hij
bot
te
begon thans vooral aan zijne zucht voor de dichtkunst vieren, toen hij met letterminnaars en poëten, waar-
schijnlijk
de leden van Nil volentihis
kwam. Op zeventienjarigen
Don
Quichot
,
'
Ardmtm
had
leeftijd
hij
,
in aanraking
zijn eerste blijspel,
geschreven, dat nu, in 1701, werd vertoond.
jaar later volgden twee andere blijspelen
zyds Huwelyksbedrog ; „het eerste
,
:
Een
De Zwetser en Het weder-
een kluchtspel vol geestigheden
en boerteryen", zegt zijn levensbeschrijver. In 17 15 verschenen Krelis
Louwen en De Wiskonstenaars
,
welk
laatste,
volgens
den zooeven aangetogen beoordeelaar, „het uitmuntenst zyner spellen" zou wezen. Tegelijkertijd zette hij een ander blijspel op 't
getouw, waaruit een tooneel buiten
baar gemaakt onder den
Amsterdamschen Schouwburg Titus. hij
het
De
toedoen werd open-
en
,
het vertoonen
de?i
van Aran en
levendigheid van dit fragment doet het betreuren, dat
stuk
niet
de ontijdige in het
Ofschoon te
zijn
van Boertige beschryving van
titel
hij
voltooide: licht
hij
heeft het, waarschijnlijk
zending van
getoond had
bij
dit tooneel
,
wegens
niet voortgezet.
zonderen aanleg voor het Comische
hebben, bracht het toeval hem
in
aanraking met de tragische
Muze. Hij hielp namelijk zijn vriend Herman Angelkot in 't vertalen van Addison's Cato waarbij zoo'n groote haast was, dat ,
Langendijk twee bedrijven moest vertolken. Eenige jaren later,
Zie J. A. AlbenlinL'k Thijm in
De
Gids van Juni 1880,
bl.
457.
PIETER LANGEXDIJK.
12
in 1720, vertaalde hij, onder den titel van Jiclius Cesar én Kato, „treurspel", een stuk van De Champs. Hij volgt in dit voortbrengsel zijner pen de spelling van het „Kunstgenootschap." Het boertige bleef hem echter bijzonder aantrekken. Ik gewaag
maar pro memorie van zijne parodie-vertaling van 't vierde boek der ^neis, in navolging van hetgeen Focquenbroch voor de beide eerste boeken gedaan had. Ik wijs liever op de nieuwe die de tijdsomstandigheden hem in de pen gaven De blijspelen :
,
in 1720 in 't Windhandelaars gevolgd door Arlequyn Adionist
licht
,
verschenen,
welke
,
beiden
weldra
en
herhaaldelijk
onder levendige toejuiching vertoond werden.
later
172 1 gaf door een
veel
te
In
zeggen.
naam
zijn
niet
blijspelen
zijne
zijne
hij
Ofschoon ze
van vorm,
Men kan daarom „herders-
en
vijf
twee kwartodeelen
in
Van
die verzen
kwartijnen beslaan
,
niet
is
zouden
zij
tot ons gebracht hebben, wanneer daaronder niet waren. 'Zijne ernstige gedichten kunnen niet op
poëtischen inhoud roemen
gemaniereerd
gedichten uit,
anderen gevolgd.
drietal
zijn
:
zijn ze meestal pruikerig
daarbij
en
met groot gemak berijmd.
ofschoon
levensbeschrijver wel toegeven, dat zijne
visscherszangen"
,
vorm
welken
in
zijne bruilofts- en andere gelegenheidsverzen kleedde
hij ,
doorgaans
„door hunne
malsche vloeijendheid", en nu en dan ook „door zijne schildermaar „altoos behaaglyk blyven" is
achtige tafereelen" uitmunten; alleen voor
In
had daar
Langendijk zich in zijne geboortestad, en
vestigde
als
teekenaar voor verschillende fabrikanten „eene ryke-
kostwinning."
lyke
innerlijke verdienste weggelegd.
meer wezenlijke,
1722
Maar de
spilzucht
zijner
met hem samen-
wonende moeder stond aan zijne welvaart in den weg. En toen die moeder in 1727 overleden was huwde hij eene vrouw, die
hem
,
door
èn
inborst,
het
kwistigheid
hare
leven
vergalde.
Zij
ook geene bijzondere orde op zij
èn
door
stierf
zijne
in
rekenen op
zijn
met den
niershuis onder
Ondanks dat
onaangenamen Hijzelf schijnt
zaken gehad
gingen eindelijk dermate achteruit, dat
ten,
haar 1739.
hij
dak alles
hebben
,
want
zich gelukkig moest
ouden dag, door de gunst der titel
te
stedelijke
Regen-
van „Stads- Historieschrijver", in het Provete
komen.
verloor
hij
echter zijn goeden luim niet:
hij
PIETER LANGENDIJK. bleef poëtiseeren
13
en schreef onder anderen nog drie
Hij overleed in 1756 op drie-en- zeventig-jarigen
Behalve
blijspelen.
leeftijd.
zijne tooneelpoëzie en veelvuldige gelegenheidsverzen
nog enkele uitgebreider gedichten nagelaten, welke hij als Factor der Haarlemmer Rederijkerskamer Troiiw moet blijken vervaardigd had maar die zoo weinig dichterlijke waarde hebben dat wij ze stilzwijgend kunnen voorbijgaan. Omtrent den vorm zijner gedichten was hijzelf, blijkens het Voorbericht^ voor zijne eerste bundels geplaatst zeer op „naauwkeurigheid" gesteld '). Toch nog niet genoeg om den smaak der „verschavers" te voldoen. Althans in zijn „Leven" heet het (bl. 31): „Ongemeen vaardig was hy in 't dichten,, en de verzen rolden hem als uit de pen deze vaardigheid waarop hy dikwils was ook veeltyds oorzaak dat hy den tyd te veel vertrouwde niet nam om zyn werk naar eisch te beschaven". Toch moest men erkennen „Byzonder heeft hy zich toegelegd op de vloeijendwraakende de zinnelykheid der zulken die heid der vaerzen verlekkerd op den mannelyken styl des zinryken Hoofts, dien heeft
hij
,
,
,
:
,
:
,
onvergelykelyken schryver in zyne gedrongenheid poogen na te
De
volgen."
Bezien
uitspraak
wij
thans
is
zoo karakteristiek mogelijk voor den
zijne
waarvan een tijdgenoot getuigt: „zijn rend genoegen."
tijd.
comische drama's wat van naderbij blijspelen
deden voortdu-
2)
In de verschillende tijdperken zijns levens draagt zijn tooneelwerk een verschillend karakter. In zijne jeugd van 1711 tot 1720, dus gedurende zijn verblijf te Amsterdam, schreef hij eigenlijk ,
kluchten
,
ofschoon
verhuizing
zijne
jaaren
niet
hij
naar
er den naam van blijspelen aan gaf Sedert Haarlem, had hij zich „meer dan twintig
met de tooneeldichtkunde bemoeid"
dat gebied weer betrad, heeft
')
«My
nuften, die
de
is
niet
hij
er
,
en toen
hij
onbekend dat sommige geleerde mannen, en groote
ver-
naauwkeurigheid der letterkonstenaars beschimpen: maar dewijl
een wezenlyk cicraad der Poezy naauwkeurig weezen kan."
konst
niet te
^)
naar gestreefd, proeven van
*)
Zie het geschrift, aangehaald
')
Nabericht van Xantippe, Gedichten,
bij
J.
is,
volgt daar uit dat
Hilman, Ons Tooneel,
IV
D.,
bl.
132.
bl.
men 108.
hier
langendijk's don quichot.
14
hooger
blijspel
stelde
hij
Met de „stukken
leveren.
te
halven afgemaakt", had
En
veel hooger.
bijzonder
niet
hij
in (z)yn jeugd ten
op
veel
:
de lateren
toch, de eersten zijn bijna tot heden
op het tooneel gebleven, de anderen geheel in 't vergeetboek zij worden zelfs niet meer herdrukt, terwijl in 1831 die eer nog aan de kluchten ten deel viel. Vanwaar dat onderscheid? Is het omdat zijne vroegere gewrochgeraakt:
ten zooveel voortreffelijker zijn?
De Don Quichot was,
't
Valt te betwijfelen.
volgens des Dichters eigen getuigenis,
van den beginne af „vry gelukkig op het tooneel." En toch het is noch van aanleg, noch van inkleeding bijzonder geestig. ,
stuk
De dooiende
ridder
die er in optreedt
,
eigenlijk alleen
is
,
comisch
voor die den roman van Cervantes kent. Hij heeft met de intrigue
van het stuk
niets
te
maken. Een land-edelman
,
een soort van
dommen maar
heereboer, wil zijne dochter liever aan den
rijken
landbouwer Kamacho geven, dan aan den Edelman, die minder
van de zich uit
maar hare
fortuin begunstigd is,
wanhoop
liefde bezit.
doorsteken en dan wordt
te
hem
Deze
veinst
toegestaan in
articulo mortis te huwen.
Zoo men schildknaap,
lacht,
't
om
en
is
de
om
de figuur van
brabbeUaal
van
Don Quichot
en zijn
den Franschen kok;
maar aan eigen geest ontbreekt het geheel, en zelfs de ruwe is zeer dun gezaaid M. De tijdgenoot was dus meer dan beleefd toen hij dit stuk noemde
scherts
,
"Een
Dat
blijspel zo vol geest,
ieder die hot ziet of leest.
Dien schrandren Dichter hoog moet achten. Die, door de schors, naet
Tot
Men
zou zeggen
in het
,
zijn'
merg der zaaken
gedachten,
dringt".
dat er wat achter stak
,
en dat de Dichter nog
een hooger doel had gehad dan door de vertooning van eenige
domme dwaasheden wens
zelf
de lever
te
schudden. Hij heeft daartoe trou-
aanleiding gegeven. In de opdracht zegt
hij
van „den
vroomen Ridder Dön Quichot" ')
bl.
Witsen
Geysbeek
noemt
het, Biogr. Ant. en Crit.
Woordenh.,
151, „een zeer geestig en vroolijk stuk, dat nog in onzen
tijd
IV
D.,
behaagt."
langendijk's zwetser. „Ik voer hem hier Opdat hy met
Voor and'ren Dat
alle
15
ten schouwtooneele
zijn zotterny
(zyns gelyken) speele,
waan maar
zotheid zy;
Hoe al des waerelds schoone dingen Maar by verbeeldingen bestaan, En even als "t geluid na zingen, "'t
In wind en lucht terstond vergaan".
Moge de levensaanschoawing van den armen wever
't
maar
zijn;
die
treurige
wijsbegeerte
Deze klucht kan
uit het stuk putten.
zonder eenige pretentie optreedt lang op
't
zal
er alleen
—
;
geweest
niemand wanneer zij
waarschijnlijk
dóór
maar waardoor
,
zij
zich zoo-
tooneel gehouden heeft, zou een raadsel zijn, als
men
met hoe weinig geest het groote HoUandsche publiek te vreden was en is. Voorts heeft het spel van goede acteurs, als b.v. van den „geestigen" Schmidt, die volgens S. Stijl „een koddige", volgens Corver „een beste Sanche" was ') zeker tot de populariteit van het stuk bijgedragen. wist,
niet
,
De
Zwetser heet „een kluchtspel vol geestigheden en boerte-
ryen".
voor
't
Ik kan
er
niets
„klootjesvolk".
Burger geven
:
moet
't
„Een snoeshaan
,
Een „mof doet
anders in zien dan eene platte klucht
Een vader
wil zijne dochter niet aan een
Edelman
volstrekt een
zijn
daar niets schynt als harsen aan
te
,
was het
al
ontbreken".
maar wordt ter want hij weet eigenlijk van niets te spreken dan van „fressen ond saufen" en bluffen op onmogelijke heldendaden, zoodat het meisje dan ook ironisch uitroept: goeder
zich als adellijk Kapitein voor,
ontmaskerd
uur
„Papa,
Want
en
ik
^).
kryg nu
En
al
vechten, zuipen, dat
M. Corver,
dat
wat is
Tooned- Aantekeningen
Zie
*)
Die rol werd zeer goed vervuld door Starrenburg.
hem
Stijl
noemt den
niet
moeyelijk
,
zin in deezen heer;
braaf,
')
Corver trekt
is
,
wat wil men meer?"
bl.
11.
118.
Drayer, voorts door "Wighman
laatsten in dit stuk "Onnavolgbaar",
de beide eerstgenoemden voor. Zie
t.
a.
pi., bl.
122.
doch
16
laxgendijk's wederz. huwelijksbedrog.
De
aardigheden bestaan deels in platheden van den vader,
„Gij
de snater roeren",
zult
dochter
ruiken";
zult
niet
Slenderhinke
moffen-knecht
„Ik zeg u dat
ot
deels ;
Men vond
dat de vreemden spreken.
onbeschoftheden
in
eindelijk
in
als:
aan myn'
gij
van
den
overlandsch dialect,
't
dat van ouds heel aardig
*)
en in de meesten van Langendijk's boertige stukken komt dan ook een Waal voor, die 't Hollandsch radbraakt.
Het
Wederzydsch
Huiüelyksbedi'og
waarmee de
bedrijven,
comische Muze wilde
hulp
te
komen
een
is
blijspel
in
vijf
Holland stervende
de in
dichter stellig
„Verbetering der zeden"
^).
volkomen in den op den voorgrond ^) Volentibus. Hij had intusschen ook over de wijze geest van nagedacht, waarop dit doel moest worden nagestreefd. Hij meende, dat de Dichters het zouden bereiken als zij „de kentekenen stond
geheel
daarbij
,
NU
en
;
')
Verg.
Of
^).
bl.
met
Nederl. Letterkunde
tooneeldichtkunst
de
IXVII Eeuw,
,
hoofd zien
't
maar mannen
,
,
liet
I D.,
„Hoe
schaars
met een ydel
verveelen,
komen
en aan de woorden knabbelen zyn
te
geeven
,
in
zou
den
Nederlander beletten
het treurspel
ongebondenheid,
en
de onkuische
in
te
kundig, de
boven
te
Boven
verdrukt door een menigte historie't
welk de grootste eigen-
die het tooneel luister byzet." Gedichten, II D.
„Wat
gaders
:
die der Nederduitsche taal
spelen, weinig dienende tot verbetering der zeden,
ja ook
die
byzetten, zyn 'er, helaas! weinig over.
zelf luister
schynt het blyspel den geest
')
in
vinden!
te
geen gebrek;
is,
Molière
stuk geslaagd was
dit
459.
Vitters die de zaaken over
schap
als
voorschyn, en vertoonen de waereld wat ze zyn, naamelyk zotten.
te
ook
bespotlyk
tooneel
Zwermen van Vaerzemaakers en woorden van een' halven vaam den zangberg
gesnor,
genoeg
al
't
Hooft en Brederoo
In het voorbericht heet het van Dichters en Kunstkenners
zyn die heden
'er
daarin
hij
der
Geschiedenis
300; II D., *)
stelde zich zoowel
hij
ten voorbeeld
bl.
ondeugden met kunst op
der
(karakters)
maken"
om
streeven
,
bl.
138.
de Franschen in het blyspel ,
indien
men
in het eerste de
het laatste de hoogdravendheid wat maatigde, mits-
uitdrukkingen, en snorkeryën verbandde, die niemant
'dan het graeuw, en de losbollen kunnen behaagen." '•)
„Sommigen
willen
Vrankryk de
de oogen geopent heeft, in
't
eere toeschryven dat Molière ons eerst
verbeelden van de aartgebreken der menschen:
maar zy zyn verdoold; Holland heeft den roem dat de doorluchtige Drost, K. Hooft, een spel van dat slag dichtte, naamelijk: Warenar met de
P.
pot,
en
de
Geestige
Brederoo zijnen Spaanschen Brabander, die wel haast
langendijk's wederz. hüwelijksbedrog.
hij
„aan het oordeel der kunstverstandigen"
hij
zijn
voorbericht,
van een gebrek dat
verfoeijing
Toch intrigue huize
die
voor.
rijk
en deugdzaam „Zo
dochter
haar
daartoe als
is
veel als
is
door
,
en doet zich
die
maar
eerlijk
gebleven 't
de armoede en de nood heeft koiinen lyden'";
op de been houdt,
geeft
,
met valsch spelen
zich
zich voor een rijken Poolschen Graaf
en dingt naar de hand van
uit
man brengen
den
aan
Een even arme edelman,
door een liederlijken knecht verleid
,
laatste
Hnwelyksbedrog geene comédie de caradcre. De niet veel om 't lijf. Eene arme dame van goeden
heeft
wil
en het
te zijn,
houden".
te
het
is
en
leering,
tot
by onzen Landaart
veel
al te
ingekropen, naamelyk: kaal en groots
bedrog staande
maar, dus besloot
;
en aanschouw het,
„lees
17
't
gewaande
schatrijk
meisje.
De
dochter laat zich door hare moeder tot het bedrog gebruiken
hoewel
nu en dan
zij
tegenspartelt
,
Mama
b.v. als
,
haar wil laten
schaken ten einde van het geven van een bruidschat verschoond te blijven
fatsoen
,
en dus de eer van haar kind minder dan haar schijn-
In
telt.
't
eind komt
uit;
alles
maar de jongelui
zijn
oprecht in elkander verliefd geraakt, en krijgen elkaar, daar een
broeder van
komt
lucht
De
situatie
neelen
meisje
't
ter
goeder uur met een fortuintje
ontegenzeggelijk
is
werkelijk
zijn
kluchtig
en
vermakelijk, getuigen
haar minnaar door schuldeischers overvallen 't
woord
geen spoor. is
en sommige too-
van
komen (IV,
comisch
echt
vergeleken
blijspel,
dit
,
deze weet
9).
met de kluchten van den 't
wierden
van
wykt
nerj^ens
spoorige sprongen als
een
te
zijn in
Wel is waar dat de maar de natuur hunner
verscheidene onzer landgenooten.
(schikking deezor spelen in dezen tyd gebrekkelyk
Personaadjen
tijd,
Heeft boven-
de goede eigenschap niet oneerbaar en niet plat
f:;evolgd
te beletten
Maar van fijne karakterteek ening Vorm en dialoog munten ook door niets uit. Toch te
meesterstuk, en op zichzelf niet onverdienstelijk, dien
de
Ik wijs b.v. op dat, waarin Charlotte, in gezelschap van
talent.
aan
uit
vallen.
men
is:
van haar eigenschap, noch doet zulke buiten-
in Molière vind".
JoNCKBLOET, Ned. LeU.y twee
laatste
K,
I, 3« druk.
-J
LAlfGENDIJK'S KRELIS LOUWEN.
18
de uitdrukkingen. In de opdracht getuigt dan ook Langendijk
met zeker welbehagen, „Dat 't kenners heeft gesmaakt, en niemants oor ontsticht Door snoode boertery of vuile onkuische reden. Tooneeldicht jokt somtyds; maar ze is een reine maagd."
In den Krelis Loiiwen
die drie jaar later verscheen
,
De
noemde „omdat men meerendeels gewoon
vooruitgang te bespeuren.
lijke
kluchtig blijspel
van een enkel Bedryf een
Bedryven een Blyspél bedrijven,
slechts
is
in
heeft
en
een
terwijl dit,
,
is
merke
dit stuk
een
een spel
is
van drie of vyf ofschoon in drie
kluchtig geval behelst", en het niet aan
„een
blijspel
voldeed
*),
toon geschreven en ver-
natuurlijken
lossen,
makelijk van inhoud.
Klucht-,
noemen",
te
de hooger eischen van het
Het stuk
Dichter
Kees, de hoofdpersoon, is een boer: hij die eene voordochter mee ten
eene weduwe getrouwd,
bracht. Evenwel Alida is het kind der boerin niet, maar dat van hare vroegere meesteres de vader was naar 't buitenland vertrokken en men had sedert niet meer van hem gehoord. Het meisje werd als eene juffer opgevoed: haar pleegmoeder
huwelijk
:
had haar „In Braband ook van En dus bequaam gemaakt met ieder
Daarom kon dan ook een
rijke
alles laten leeren, te
verkeeren."
jonge heer op haar verlieven en
haar ten huwelijk begeeren.
De boer had een lot uit de loterij getrokken en was hem het hoofd geheel op hol geraakt. Hij was een van de kroeg geworden, waar
hij
daardoor bezoeker
gansche nachten kon „met de
Nu
boeren zitten zuipen" en zwetsen.
hij
rijk is,
moet
hij
ook
van adel worden „Hij wil naar Duitsland gaan
')
Blijspelen
vereischen,
zijn,
volgens
naamelyk:
,
en doen zich ridder maaken."
het voorbericht, „spelen die een ernstiger taal
zulke, waar in
zich
hevige hartstochten van liefde
en haat onder persoonen van staat opdoen met tusschenpoozingen van blijdschap en droefheid, tot dat zy in volle vreugde eindigen.*" Gedichten, II ,
D..
bl.
229.
langendijk's krelis louwen.
De
maakt hem onhandelbaarder dan ooit, en hij zijne vrouw harder dan gewoonlijk.
ijdelheid
dronken
19
als hij
is slaat
de minnaar van het meisje wil hem van zijne Ferdinand nieuwe dwaasheid genezen. Hij heeft een tooneelstuk geschreven dat door de acteurs goed gespeeld was; en de gewoonte bracht ,
men hen dan
dat
nieê,
,
Ferdinand's
zouden
Daartoe
trakteerde.
komen, waar dan
buitengoed
tevens
naar
zij
zou
repetitie
gehouden worden van een nieuw stuk. Krelis wordt in volkomen dronken toestand naar het kasteel gebracht en men beduidt hem bij zijn ontwaken dat hij Alex,
,
ander de Groote
hem met hunne
velen
nog
hij
De
is.
tooneelspelers
in oostersch
,
gewaad, ver-
Maar weldra ondervindt
plichtplegingen.
sterker de schaduwzijde der grootheid: een afgezant
Porus verklaart
hem den
oorlog omdat
aan Prins Ferdinand ten huwelijk bestormd,
Krelis
weer boer
te
neemt de vlucht
zijn
te
hij
Het kasteel wordt den kelder en wenscht
geven.
in
voorheen. Eindelijk
als
"Och jy hebt groot gelyk,
lost alles zich op,,
was beter Kees
't
van
weigert zijne dochter
te
en
weezen
Als Mallesander: want toen leefde ik zonder vreezen".
vraagt zijne vrouw vergiffenis, die ze hem schenkt, mits hij meer denke aan 't koopen van adeldom of heerlijkheid. Hij volkomen genezen en antwoordt:
Hij
niet is
„'k Beloof je dat ik nou naar Duitslangt niet zei loopen".
Dat ten slotte de verloren vader terugkeert en Ferdinand Alida huwt, spreekt vanzelf.
Men
heeft indertijd dit stuk te
comedie
fijne
voorstelling
beoordeelen
de
in
gesteld door het als eene
meer is dan de ') van „een kluchtig geval", maar met veel levendigte
heid geschilderd. Kees sing
hoog
wereld
is
,
terwijl het niet
de echte dronken boer, wiens verplaat-
zijner
idealen
comische
Maar ook de teekening der bijzonderheden stelijk.
'^
Zoo
Hoe zei
houdt hier zijner
zijne
levendig
b.
v.
De
alle niciischcn
dwaasheid
in
is
niet
toestanden
schept.
soms zeer verdienhet verhaal dat Kees doet van zijne
Tooneelkijker (III D.,
is
1818,
hl.
397):
„De
dichter
eenen helderen spiegel voor, waarin elk het beeld
vollen glans
kan zien" enz. 2*
20
laxgekdijk's wiskunstenaars.
vrijage
(bl.
denken
')
men genoopt wordt aan Brederoo
waarbij
242),
en niet minder natuurlijk
;
aan zijne
identiteit twijfelt
toestand tracht te schikken
en zich voor
samengenomen
nieuwen
in het volle licht geplaatst
,
dan begrijpt men
,
eerst in zijn
't
in er
Wiskutistenaars golden en gelden nog voor het beste zijner
stukken
waarmee
ik weet evenwel niet
:
Ik beken
't
(hen
lol
verdiend
dat er levendige en vroolijke tooneelen in zijn
,
van het
vierde
het
2).
dat dit stuk zich lang
,
op het tooneel gehandhaafd heeft; maar de zeden, die er geschilderd worden, beginnen te veel te verouderen om het nog op te houden ^).
De
te hij
275 vlgg.). De verdienste van den vaak door uitmuntende tooneelisten
Gerrit
Alles
waar
,
(bl.
werd daarenboven de Ridder en Spatzier
dichter als
de tooneelen
zijn
eerste
minnaar het verhaal doet
bedrijf,
heeft.
b. v.
knecht aan den
waarin de
zending; maar
zijner
,
als
geheel heeft
klucht weinig te beduiden. Dat de samenkomst der verschil-
die
lende personen in de herberg te Loenen door niets gerechtvaar-
digd wordt, laat ik daar; want
Langendijk
de
maar de kern van
spelen*);
zijner
zelfs
over
eens
het
zijn
om
de twee Geleerden of de aarde keerd,
is
noch op
Niet altijd
^)
anderen
stand
eer
gehad
bl.
119):
rept,
als Langendijk."
als Spatzier.'"'
Men denke is
nog
niet
te
vrijerij
in een
dwaze tooneel
381).
bl.
Daarop antwoordt Corver
hij
zo veel
(7oonee/-^aji^efcenï7j(7ew
—
Ik herinner mij in mijne jeugd die
hem met
slechts
aan de maatschappelijke
benijdbaar,
Zie
maar
in
b.
't
b.
positie der tooneelspelers.
stuk behandelt de knecht hen met
voor hun aanzien
niet
zeker ontzag toespreken. Zie
punt Ferd.
rol voortreffelijk
hebben zien vertolken.
eene gemeenzaamheid, die
")
VIII,
Van
herleze slechts het
hij
hij
door Stoopendaal ^)
(I,
waarop
wijze
„Dat is wat sterk; hij speelde, dat is waar, Krelis Louwe zeer was een schoone Boer: maar Gerrit de Ridder, waarvan gij niets en dien gij ook al niet gekend hebt, was ruim zulk een sterke Krelis
Louwe
Die
Men
tusschen
strijd
de zon draait dan omge-
noch door de
geen begrip.
hij
zamenstelling"
de
had van Spatzier gezegd: „Van Krelis Louwen heeft
Stijl
goed,
„gebrekkige dit stuk,
Langendijk zoo gelukkig geslaagd.
had
Windhandelaars
uit de '^)
is
zichzelf,
de grootste lofredenaars van
v.
bl.
246
pleit, te ,
Von Hellwald, Geschichie des Holl. Theaters, V. De Tooneelkijker III D. bl. 54. ,
,
minder daar
zij
250. Verg. omtrent dit s.
48
ff.
—
LANGENDIJK'S WISKÜXSTEXAARS.
gevoerd speelde
comisch
wordt,
caricaturen
als
zelfs
')
De Duim
vermakelijk,
zijn spel veel
,
,
minder
veel
Ariequyn
is
de arlequinade
dit
,
Beiden maken
actionist.
is
zoo zeer een gelegen-
de analyse nauwelijks waard
thans
het
.dat
hier
zijn
voor Eelhart
die
goed maken.
Qiiincampoix of de Windhandelaars heidsstuk
21
helden
of aantrekkelijk.
niet
moest door
,
XAXTIPPE.
Nog
is.
het „kluchtig blyspél", van
de dwaasheid der agiotage
van 1720 aanschouwelijk^).
had
Misschien
nog
hij
te
Amsterdam de
vertaling
berijmd
door een vriend voor hem gemaakt, van een Fransch blyspel, getiteld
De
bedriegery
maar waarbij dat
slechts,
wij dit
van Cartouche
niet langer
en
al
zijne
,
vermakelijk
vrij
te staan.
in vrije rijmregels
tooneel werken
andere
dat
stil
de
eenige
geschreven
rhythmisch
in
is
Ik herinner
Vader landsche Kooplieden
de
stukken van Langendijk zijn wijl
,
behoeven
,
ter-
regelmatige
verzen prijken.
Na
meer dan twintig jaren van allen tooneelarbeid ontwerd op eens Langendijk's lust voor het hebben Drama weer opgewekt. Hij schreef het „blyspel" Xantippe of het booze wyf des filozoofs Sokrates beteugeld. Dat zijne eigen huwelij kservaring hem dit onderwerp in de pen gegeven heeft, mag worden vermoed. zich
houden
te
,
Sokrates, de bekende Wijsgeer, wordt te Athene bezocht door
de
Daria, liefde
tot
wekt
de
Koningin der Amazonen,
den „wijsten ijverzucht
der
aller
zich
die
in
platonische
menschen" voelt aangetrokken. Dit
booze Xantippe, die „in verwoedheid
maar de macht en dapperheid der Amazoone ontziende zich alleen op Sokrates zocht te wreeken. Dus wordt die princes de onschuldige oorzaak van een echtscheiding, waardoor Xantippe door 't verlies van haaren bruidschat in de uiterste armoe en wanhoop gebracht tot kennis van zich zelve komt en weder met Sokrates op de voorspraak der vorstin vereenigt" {Nabericht). Langendijk zelf had vrij hoogen dunk van dit stuk, dat „geen gemeenschap heeft met eenige tooneel-speelen die van alle oude uitspat
,
,
,
,
,
,
')
M. Corver,
')
Verg.
To< neel-Anntekenin'/eu
U'agenaar,
XVIII
D.,
bl.
,
hl.
126.
224 vlgg.
langesdijk's xantippe.
22
tyd
op heden het hcht hebben gezien
tot
af
nieuwe
vinding
Hij
is".
het
stelt
werk tegenover de navolgingen
uit het
Fransch
oogen alleen genade vonden. Dat ook tegen 't „Kunstgenootschap", springt in
Maar Blijspel, tiek
,
beschouwde
hij
dit stuk
ook
hij
oorspronkelijk
als ,
sommiger
die in
hier vooral optreedt
oog
't
en derhalven een
,
vooreerst
^).
eene proeve van Hooger
als
van comédie de car actere. Dit blijkt uit de karakteris't Nabericht van de hoofdpersonen geeft. Boven-
die hij in
dien meent
voldaan
welke
hij
„aan het allervoornaamste oogmerk van een blyspei
hebben, namelyk, de opleiding
te
ydelheid
alles
tot
de deugd, zonder
Hiertoe was niets nutter uit
is.
denken
te
dan de kennis van zich zelven; een leerstuk, dat alle menschen behooren te betrachten, en eigenlyk de ziel van dit biyspel is". Hoe heeft hij zich van zijne taak gekweten? Ik spreek niet van de handeling, die
')
bl.
Verg. Geschiedenis der Nederl. Letterkunde Ziehier hoe
440.
uitlaat:
„'t
hij
als
de
XVIIe Eeuw, U D., IV D., bl. 132)
Vooroordeel, de waanwysheid, de knibbelzucht en onkunde van
bequaam om de Franschen
treur-
Duitschers
:
meenen dat
zij
boek
te zij
hemel
te
byzondere eer
natie
ten
verstrekt, als
uit
den geest
Nederlanders en Engelschen
,
van de Fransche geesten;
de glorie deezer
geen volk onder de zon
'er
eu inzonderheid blyspellen,
rikken en weetnieten by dezelve bidders
in
zich in het Nabericht {Gedichten,
rymers loepen zoo ver, dat zo
en waarvan het comische meestal
luttel is,
zij
,
,
te
is,
maaken
staan als botte-
zy blyven verwonderaars en aan-
stellen al
heifen,
hunne krachten
werk om
te
denkende dat het hem
tot
een
een tooneelstuk, naar de regelen der Neder-
rym- en taaikunst, hebben vertolkt. Men moet deernis met die arme geesten hebben, om een ongelooflijken arbeid, daar zy op Parnas toe verweezen zyn. Hoe dikwils byten zy al hunne nagels af, om een rymwoord te vinden, dat aan den zin van hun voorschrift niet te kort doet. Dus verslyten zy hunnen tyd, tot dit vermaak geschikt, in slaavemy zonder de vryheid te durven gebruiken, om zelf iets groots in hunne moedertaale te
landsche
onderneemen. Ondertusscben worden zy onder het vertaaien ongevoelig besmet namelyk een onverdraagelyke waanwysheid die hen met een erfziekte ,
,
aanzet,
om
de werken
deelen, indien
dat zy door
zij
niet
,
van hun vaderlyk vernuft onvernuftig
op den Franschen
hun rymen een
ik
Apollo
bidden
geschoeid zijn;
recht van meesterschap
over alle speelen van eigen vinding
zoude
leest
om hem
te
te
veroor-
denkende
bekomen hebben, om
oordeelen. Indien ik een heiden waar,
de oogen
te
openen;
opdat zy, hunne
dwaasheid ziende, van rymers in poëten zouden veranderen."
laxgendijk's xantippe.
23
in stokslagen en platheden bestaat. Hij verontschuldigt zich over dit laatste zelf
behaagen
te
Ook
lokt."
:
dit is alleen in het stuk
„om
gebracht
het gebrek aan handeling heeft
hij
Sokrates
heeft
gemeen
trachten te vergoe-
maar zonder daarin te slagen '). En wat de betreft, die laat mede te wenschen over. lijken,
Hij
het
doorgaans met zulke vodderyen word aange-
dat
,
willen
voorstellen
als
karakteristiek
„vooral niet besmet
met de zotte gemaaktheid der geleerde filozoofen die men pedanien noemt"; en toch is er nauwelijks iets pedanters uit te denken dan juist die Sokrates. Een enkel staaltje. Hij voegt zijner vrouw toe: ,
om
„Ik grimlach nooit
Myn
u
maar wel om uw gebreken.
:
tydverdryf, indien ik
zoek.
't
Is in een weigeschreven boek.
Al myn betrachting
is
my
zelv' te leeren kennen."'
En
zulke bewijzen van nederigheid en eenvoud vindt
op
elke bladzijde.
Ook
strekt het niet
om
den eerbied voor den wijsgeer
hoogen, wanneer men hem
als
wiens huis ieder meester tippe
de wet niet
er
voorts
is
een
sukkel
ziet
behalve
hijzelf;
want
dan
het
stelt,
is
schier
te ver-
voorgesteld, in als zijne
Xan-
Diogenes of Daria. Dat
de Amazone verliefd wordt, maakt
de oude wijsgeer op
hem ook En nu
men
wel wat bespottelijk.
zijne vrouw? Zij wordt geschilderd als een toonbeeld van kwaadaardigheid, maar op zoo'n ruwe wijs, dat daardoor
eerbied
alle
verloren
voor den
gaat
vrouw kon huishouden, en zegen
')
„Sommigen schynen
zie ik
en
heeft,
Maar schoon
hebbe,
ik in
denken,
te
voor een
van
plaats
my
zegge dan
blyspellen
:
myn ouderdom,
te
te
verblyden
niet,
leezen, ,
die
met zulk eene
hem
ten
dit
blyspel
te
veel
of
op die plaatsen veel
lange
te te
ernstig
de vrolykheid nog niet verlooren
ziet,
dat ik
dit
iets
stuk
ten
daar niets voor
't
verstand in
is,
zouden ray onderdrukken , daar tusschen-
my
dat redeneeringen
maar wel, dat
evenwel men
dat
blyspel
beiden eene verstandige aanmerking
Men
,
wel dat de voorwerpen zeer verschillen, welke rayne blydschap
opwekken moeten. Stukken in
man
durfde beweren dat ze
is,
redeneeringen
word.
zelfs
op de gevoeligste wyze vervrolykt. van deezen aart geen
geen
blyspel
stof
is
voor
voor jonge losbollen
hunne gevalle gedaan heb."
is;
LAJfGENDIJK'S XANTIPPE.
24
„ja, en zelfs tot vreugd,
„Want Niet slechts dat
ze
zij
is
de wetsteen van
myn
deugd."
in hare uitdrukkingen zich steeds
en onbeschoft mogehjk voordoet, ook hare daden allooi.
haar mans boeken
dreigt
Zij
hem af te touwen, snoeft hem ook werkelijk naar de
dat
op
los
keel
vrouw
lieve
dag nog
ijdel
Sokrates,
dat
wil
Daria niet
haar
hij
myn
myn
nagels! vrees
Het geld
om
tanden."
zich in huis
bij
haar afgod.
is
nemen
maar
,
het blaadje gekeerd, en
is
verwijt
Zij
haar bruidschat getrouwd heeft;
„Heb dank, grotmoedige
als
zegt vleyend:
zij
in."
boosheid zat haar dus wel in merg en bloed.
haar bruidschat en juweelen
die
,
bij
zij
het
En
toch
scheiden van
haar echtgenoot meeneemt, haar ontstolen worden, verandert
op eenmaal van aard. Diogenes tracht dat in, dat een vrouw „Die
driftig
Maar
Op
dat de
is
,
als
gy , door slaagen
niets
te
verklaren:
kan leeren
Hemel haar door rampen moet bekeeren."
„Daar hebt gy op gesteund; dat maakt u onverdraagehlyk Voor y dereen." zij,
„Ik heb
my
zei ven
op den rykdom verhoovaardigd";
maar nu, "Ik
leer
Ik hoop de dwaasheid van
my
myn
zelven heden kennen.
driften
my
te
ontwennen ....
Ik ben vernederd en wil voortaan nedrig weezen, "k
Ben arm gelyk een worm
!
maar
'k zal
zij
hij ziet
het goud, door haar verloren,
Ja, zegt
zij
deze haar eene
heldin,
Wij neemen u met eerbied
De
toe:
zij
daarenboven huichelachtig en op haar ouden
is
en coquet.
ruime som geeft,
als
worgen. Zijne vrien-
het huis uit of slaat er
zij
met den bezemsteel. Diogenes voegt
„Vrees dezen bezem! vrees
De
doodslaan, en vliegt
zij
den, zijne slaven en slavinnen, jaagt
spreekt van
vernielen,
te
hem zal om hem te
zoo plat
van geUjk
zijn
den Hemel vreezen
—
LANGENDIJK'S xantippe. Die heeft
De
Gy
schildert
Dat
my
ton van Diogenes.
wonderbaar van
't
verlicht.
gezicht.
met
bewijs
myn
al
ziels vermogen.'''
van onderwerping, gewillig
En om de kroon
te zetten
omwenteling in haar binnenste, zegt ze „Zyn goedheid
En
Het
te
is
het nochtans
tippe" was
Ik heb
talent
,
zooals
en
Stijl
zegt zelfs
,
dat
„een onbetaalbare Xan-
zij
waarbij zich Corver aansluit met de verklaring , „dat
,
die rol wel speelde"
zij
waerelds goed verachten."
's
zich verwaardigd heeft die rol te spelen. Zij deed
,
,
de
omgezet,
verwonderen dat eene tooneelkunstenares van
Bouhon
mej.
later
in
op alle willekeurige van Sokrates:
heeft niyn ziel gered,
Myn dwaaze zinnen my de ydelheid van
leert
myne oogen,
de deugd zoo heerlyk voor
ik haar volgen zal
kruipt dan, als
Zij
mj
vliezen vallen
2o
PAPIRIUS.
').
deze eerste proeve van hooger blijspel wat langer
bij
om
de vraag te kunnen beantwoorden of Langenmeer over den aard van het Comische Drama had nagedacht, ook beter kunstwerk geleverd heeft? Die vraag moet, althans met betrekking tot dit stuk, ontkennend beantwoord worden; en ik geloof ook hier niet mis te tasten, als ik zijn kwalijk slagen verklaar door datzelfde gebrek aan scheppend verstilgestaan
dijk
toen
,
,
,
hij
mogen, dat wij als een algemeen gebrek van onze Dichters hebben leeren kennen ^). Ook in zijn volgend „blijspel" Papirius of het oproer der vrouwen binnen Eomefi, komt hij die klip niet te boven. Kalfurnia is boos omdat haar zeker staatsgeheim wordt ver:
borgen gehouden. Als haar tracht
zij
hem
door afkeer
Senaat gers
bl.
te
haar zoon
't
te
voor
te
bedreigen
hem
zal
voorzien
dat
,
zij
't
weigert te ontdekken
haar
't
zelfs
,
zijne
door onedele middelen
nicht
,
welke
hij
';
Tuoneel-Aantekenihgni, Verg.
bl.
bemint
Hij maakt haar wijs, dat de
afnemend
getal
van Romeinsche bur-
door ieder Romein nog eene vrouw
')
317.
man
ontlokken
inboezemen.
besloten heeft in
,
te laten
122.
Geschiedenis der Nedtrl. Letterkunde
in
de XV'II<: Etuiv
,
I
D.
LAXGEXDIJK'S SPIEGEL DER VAD. KOOPLIEDEN.
26
trouwen.
verspreidt
Zij
op
tegen het Kapitool
De
zich aan haar hoofd.
Op
misverstand
dat
berust,
De Senatorsvrouwen
Raadhuis
't
om
burgerwijven loopen te hoop
rukken.
te
en de geheele vrouwelijke
gerucht,
dat
bevolking komt in verzet.
plaatsen
blijkt spoedig, dat alles
op
de Senaat nooit zoodanig plan gehad
De dames zijn bevredigd, maar de wijven stellen al te kwade voorwaarden. Intusschen verloopt haar leger, en de plebeïsche woordvoerdsters worden voor vijf-en-twintig jaar naar
heeft.
spinhuis gezonden.
't
De
is niet zeer comisch: zij kon worden door inkleeding en uitwerking. Dit had in het tweede bedrijf moeten geschieden; maar daar vindt men niets dan platheid geen zweem van geest of karakterteekening.
hoofdgedachte van het stuk
het alleen
,
zijne
komen
wij aan zijn laatste, zelfs niet geheel van hand voltooide stuk, den Spiegel der vader landsche koop-
Eindelijk
Dit
lieden.
ontegenzeggelijk het
is
de mcRurs
co?nédie
zooals
,
beste
eene
zijner blijspelen,
weUicht geene tweede hebben
wij er
te wijzen, en waarvan hij misschien in zijne Haarlemsche omgeving de gegevens had leeren kennen '). Twee eerzame kooplieden hebben door eerlijkheid, vlijt, orde
aan
slotte hun kantoor met hun vermogen overgedragen aan hun beide zonen bij welke
en zuinigheid goede zaken gedaan, en ten
,
blijven inwonen.
zij
De
der firma zijn kinderen van hunnen
jonger chefs
oude eenvoud
voorbij
is
zinnig en kwistziek
omdat
lieden
weelde
maar
in
leehvijs,
overtreffen.
is
Zij
weten
wissels
stoep
,
dat
en
willen
Men denke
:
De
licht-
de aanzienlijke
zij
overdaad niet slechts evenaren,
zij
uit het
pakhuis beleend
vinden worden
te
zelts
maske-
,
op den rand van zijn,
om hem
te
en
dat
vatten:
't
aan den
lotswissel
Om geld
zijn.
kostbaarheden verpand.
bankroet staan
,
dat
hun
de gerechtsdienaars op hun toch blijven
zij
zich in den
zwijmel der vermaken storten.
')
tijd.
de spaarzaamheid
de orde van den dag, ofschoon de kas lang
geprotesteerd
wachten
rijk zijn,
zij
en de goederen
voor de speeltafel
als
Gastmalen, speel- en comediepartijen
rades blijven aan uitgeput
zoowel
,
van den koopuian Koolaart.
LAXGENDIJK'S spiegel der VAD. KOOPLIEDEN.
De
27
ook hardvochtig gemaakt. De hunne vrouwen zien laag neer op de oude, ouderwets-eenvoudige vaders, die zij in huis hebben, en waarvoor zij zich schamen. Zij maken hun het leven zuur door schampere behandeling, en denken er over hen naar 't Oudeijdele
praalzucht heeft hen
zonen zoowel
als
mannenhuis
zenden.
te
De oude heeren
zijn de volmaakte tegenstelling hunner zonen „oude patriotten," eerlijk, zuinig en eenvoudig, maar korzel genoeg over de hun aangedane behandeling om den naam van „knorrepot" te verdienen. Toch drijft hunne goede natuur boven. Zij hebben vijftienduizend pond sterling 'in eene Engelsche loterij gewonnen, en daarmee komen zij hunne kinderen, of eigenlijk hun eigen goeden naam, te halp; want geen hunner wil
„Dat zyn zoon met een
Maar nu nemen Er wordt weinig
ofschoon
dat
;
scherp
soms
het beleid dier zaken
zij
kils
Men
ergens gewaagt
^)
wezenlijke
zoowel
voorstelling.
dat
slechts
—
en
komt de
de
grel gekleurd
te
al
te
de natuurlijkheid dit
de grootste
is
didactisch-ethische doctrinair-
iets
Blijspel overeenstemt.
En
als
er
is
,
niet
en daarom hebben
is
in
gestrooid.
Toch
de studie van menschen en
de verscheidenheid en levendigheid van
worden
dit blyspel tevens
en ern-
en het „Atthisch zout", waarvan
met kwistige hand
verdienste in
,
is,
Zijne boert
hier tooneelen aangetroffen, die niet
In het JSabericht tot de Xantippe heet het: „Ons inzicht
om met dat
dit alles
minimum ingekrompen
hij
'1
al
dat de dichter oud en deftig geworden
een
,
ontkennen,
verkrijgt.
tot
zaken
zich.
veel geredeneerd, te
zoo op den voorgrond, dat het geheel
ziet,
er
niet
over te gaan, maar
— door
dan misschien met het
steekt
te
van teekening, wat
Daardoor dreigt
caricatuur
en dors
stiger
ook weder op te
Voorts valt het niet juist
grief tegen het stuk
strekking
wat
zyn zaaken.'"
de tegenstellingen van toestanden en karakters
afsteken.
in
misschien
stuk
dit
gehandeld.
figuren, zijn
in
affront raakte uit
kundige en onkundige aanschouwers
te
is
geweest,
vermaaken,
we onder hot boertige zo veel Atthisch zout gemengd, mannen smaak in dit blyspel hebbeu gekreegen, die
geleerde en deftige
anders niet veel achting voor
liet
tooneel hadden."""
WAARDEERIXG VAN LANGENDIJK'S TALENT.
28
kunnen nalaten eene comische werking te doen. Aardig is het hoe beminnelijk de kinderen worden als zij merken, dat de oude heeren een honderd halve rijders bezitten, die zij hun tot speelgeld ter hand stellen; en hoe natuurlijk, dat men dan terstond „papa lief" te lijf gaat om een harddraver te betalen dien men „op een dronken avond gekogt heeft." En hoe overbeleefd worden ze als zij vernemen, dat de vaders groote sommen gewonnen hebben! Voortreffelijk vooral is het, dat ze maar b.v.
,
kunnen, dat de oude heeren hun
begrijpen
niet
„Wel omdat
het de grootste onredelykheid van de waereld weezen zou
Dat zy hunne eigen kinderen
Goed
niet terstond te
Waarom?
hulp zullen snellen.
geslaagd
niet in
den nood zouden byspringen!"
ook het tooneel
is
waarin op het theesalet
,
de poëtenclubs van den dag worden aan de kaak gesteld
eerst
en dan de kwistigheid der dames zoo natuurlijk mogelijk aan het
licht
komt.
Uitmuntend, dat, waar de verkwisters,
als
de
afgrond voor hunne voeten begint te gapen, elkander gaan verwijten, dat
Uit
daarvan de schuld
zij
al het
aangevoerde
zal
men
zijn.
wel met ons willen instemmen
dat Langendijk als blijspeldichter oneindig veel hooger staat dan zijne
tijdgenooten; ja,
buitengewonen aanleg voor het
dat hij
Comische Drama bezat. Corver die met zaakkennis kon spreken noemt hem dan ook onzen laatsten waren dramatischen dichter na ,
,
wiens dood wij slechts „Vertalers en Rijmers dichters,
halve
die iets zeggen wilden"
eeuw vroeger en kon
Eerst
viel het
dan
gevallen
voorkeur
in
ook
te
mag
vergeten
^)
veel
en
talent
zijn
zelfs
zijner mannelijke jaren
omstandigheden
hebben gehad').
niet
geestige
hij
eene
hij
Tooneel- Aaniekeriingeti
kwam
tijds,
in
te laat in
de
de frischheid
verwaarloosde opvoeding schuld.
vrij ,
meer vermeit in kluchtige smaak, evenals het bij
dat zich
scherts, in zijn
toegegeven aan platheid dat
hij
bij
den smaak van het publiek
,
Had
ontwikkelen. Daaraan hadden zijne levens-
,
zijne
laag-comische in
maar geen Tooneel-
geleefd, hij zou waarschijnlijk voltooid heb-
ben wat Brederoo had begonnen. Maar wereld,
,
,
nooit onzedelijk ,
bl.
117.
viel.
Hij heeft daardoor
waarbij is.
men
echter niet
Toen
WAARDEERING VAN LANGENDIJK'S TALENT.
29
waagde,
omdat hem
zich
hij
kunstuiting
edeler
één stuk, dat
En
zekeren. terwijl
aan
't
hooger
hem nevens
toch,
blijspel
voor den geest zweefde, leverde het
Krelis Louwen,
handhaafde zich niet op het tooneeP),
Don
weinige jaren nog steeds
Qiiichot
dat de
voelt,
,
De
Wiskunstenaars voox
Wat
voor ons werden opgevoerd.
daarvan de oorzaak? Voor een deel
men
althans
hij
Molière eene plaats had moeten ver-
ligt
is
het zeker daaraan, dat
Spiegel der vader landsche koopliedeji ruim
zoozeer het voortbrengel
is
van wijsgeerige bespiegeling
als
van
onmiddellijke plastische aanschouwing des Kunstenaars, waardoor dit stuk
den gloed mist, die
in
de werken van Brederoo
tintelt,
sommige opzichten beneden de bestgeslaagde blij- of kluchtspelen van Asselijn blijft. Maar stellig moet de vergetelheid waartoe dat stuk gedoemd werd nog veel meer daaraan worden geweten dat ons publiek ook thans nog meer ook
waardoor het
in
,
,
,
,
caractère
')
,
het
Misschien
,
wordt door de Klucht dan door de Comédie de
aangetrokken
Hooger
kwam
Blijspel.
het er
in
vers dood noe; niet voltooid was.
't
geheel niet op omdat het
bij
des schrij-
II.
NAVONKELING. Wij
vatten
in
dit
dichtwerken samen
hoofdstuk eenige
hoe verscheiden ook van vorm en inhoud
gemeen hebben, dat vloeyende
rispeHjk
ardunm
zij
nog
wezen der poëzie
niet het
zoeken
verzen
zooals
,
,
die
toch dit met elkander
,
onbe-
in
van
de school
NU
dan ook in zekere mate te beschouwen als eene navonkeling van den gulden tijd onzer letterkunde. Trouwens het zou wel vreemd zijn dat er Volentibus
dat
meebracht.
zijn
Zij
,
geene
enkele
middelmatigheid
,
,
geen zoo vonkelende sterren In
(1664
,
gevonden werd op de doorgaande die thans aan de orde komt al zijn ze ook
uitzondering
waarvoor
als
de eerste plaats komt Elisabeth Koolaart, geb. Hoofman
— 1736),
geboren
,
viel
in aanmerking.
Te Haarlem
maken. In
geboortestad,
uit welgestelde
haar eene zorgvuldige opvoeding ten deel
1693 huwde
maar
zij
,
ouders
die haar
maar ook Latijnsche verzen
in staat stelde niet alleen Hollandsche, te
lang gegolden hebben.
zij
een voornaam
koopman
uit
hare
die door eene al te weelderige levenswijs en
dwaze verkwisting, en ten slotte door belangrijke handelsverin bekrompen omstandigheden verviel. In 172 1 erlangde en verhuisde hij eene betrekking bij den Landgraaf van Hessen naar Kassei. Hij kon nu met de zijnen op bescheiden voet leven en zijne vrouw toonde hare dankbaarheid door een tal van verliezen,
,
op hun weldoener. Bij diens dood, in 1730, werd hun inkomen tot op de helft besnoeid ondanks het deftig gedicht, waarmede Elisabeth den opvolger verwelkomde. Toen Koolaart
jaarverzen
,
in
1732
achter,
overleed, die
dochter met den zij
bleef de
waarschijnlijk
weduwe
twee jaar
in
kommerlijken toestand
later, bij het huwelijk harer
Hof boekdrukker Harmes, wat
had daarvan weinig genot, daar
zij
verbeterde; maar
in Juni
1736 overleed.
ELI8ABETH KOOLAART.
Van
haar zesde jaar af maakte
31
reeds verzen. Zij had zich
zij
door vertahngen van de Classieken geoefend en ging eindelijk haar eigen weg.
gekomen. Eerst
Naagelaatene
Niet in
alles
1774 gaf
Gedichten
wat
dichtte
zij
W. Kops
uit
ofschoon
,
is
onzer kennis
ter
eene bloemlezing uit hare verklaarde
hij
dat
,
zij
gedurende haar leven „als een wonder haarer eeuw werd aange-
Wat kan de oorzaak
zien."
het
laat
kwamen
want Kops
;
geweest zijn, dat hare gedichten zoo
zagen? Niet omdat ze
licht
zei
,
uit het brein eener
vrouw
dat „het thans moeilijk te beslissen valt,
aan welke der beide kunnen
in
ons Vaderland in
't
oefenperk
men echter in het oog houde, dat hij den bundel aan Lucretia Van Merken opdroeg. Ik meen ter verklaring van het feit te mogen wijzen op de volgende ontboezemingen van den uitgever: (bl. VI). „De kieschPoëzije de lauwer toekomt"; waarbij
der
deezer eeuwe
heid
vinden,
vitten
XVI)
:
lofwaardig
aarzelen,
om
dat
zoo
is,
om
't
,
niet, gelijk somtijds gebeurt,
zij
weezen der zaake
deeze verzaameling in
't
meer op de doen
heeft mij dikwerf
let,
licht te
geeven." Het begin
der laatste aanhaling strekt het dichterlijk gevoel van
en
eer, als
is
stoffe tot
meerder vrijheden
somtijds
'er
„de thans heerschende kieschheid
dan op
schors
over het geheel, hier en daar,
dan men thans den dichteren toestaat;" en elders die op zig zelve
gebruikt zijn, (bl.
zal
vooral
niet
Kops
minder merkwaardig ten opzichte van den
tot tijd
van de dichteres, die eene uitzondering op den algemeenen De verzen van Elisabeth Koolaart dragen de blijken
trant maakte.
van hare bedrevenheid
in het werktuigelij ke
vloeyen gemakkelijk. Ik geef
zang
(bl.
gunstig
,
in
jeugd
is.
van hare kunst:
zij
proeve haar Veenbcrger Beek-
27), waarin een eenvoudige, natuurlijke toon heerscht,
afstekende
het overdeftige oude-mannetjes-achtige van
bij
„Uitnoodiging aan myne Gespeelen
haar
berg
als
Aalbertsberg
,
komen bezoeken",
dat ze
,
dat toch
„Klaare beek, wier kronkel-stroomtjes Schitteren met gouden zoomtjes,
Als het
liciit
Wat kan
natuur doet leeven ons
uw
;
waterval,
In dit zielbetoovrend dal Niet al lust en blijdschap geven?
my op mede
Veen-
uit
hare
ELISABETH KOOLAAKT.
32
Morgens, eer de zon de dropjes
's
Afdroogt van de roozeknopjes,
Lust ons, vrolijk, korf en mandjes.
Van
gebloemt, dat langs
't
Ons op
Op
te
vullen langs
Of
in
't
Van
uw
boord
veldtapijt bekoort,
't
lommer
uw
randjes.
neer te duiken
nabuurige elzestruiken
Blijden morgenzang te paaren
Met de weergalooze keel Van de schelle Philomeel, Dat het schatert door de blaaren, 's
Avonds,
als
uwe
ijpe-dreeven
Langer schaduw van zich geeven, Schaft ge ons aangenaame plassen,
Laauw van middag Daar we ons in uw
zonneschijn; kristalijn.
Loopend, lobb'rend, speelend wasschen. Deze streek
Boom
vrij
is
en veilig.
en bron Diana heilig,
Zonder laagen
Daar geen
,
zonder smetten
Satijr,
daar geen wigt,
Trots op zijn gevreesden schigt; Dartle voeten in durft zetten.
Hier ,
En
verslijt
men, zonder zorgen,
den avond, en den morgen,
Middernagt en middag-uuren; Altoos lustig, altoos
Altoos vreeze en
Lang moet
blij.
kommer
vrij.
zulk een leeven dnuren
!"
Ik voeg er nog het kleine stukje Bruin boven Blond h\] „Ruilt nooit
uw
(bl.
verf, bevallige Bruinetten,
Voor blanke kleur
of blonde kuif.
De roos verbleekt voor bruine violetten. De witte wijkt de purpren druif. De bloesemknop, zo teer, zo ligt verstooven, Zwigt voor de
rijpe
kers in geur.
De
staatige eik, hoe bruin
De
taaije
van verw, praalt boven
wilgen, wit van kleur.
158):
ELISABETH KOOLAART.
—
LUCAS SCHERMER.
33
Al wat natuur poogt kragten bij te zetten, Huldt ze altoos met een bruine huif. Ruilt nooit
uw
verf, bevallige Bruinetten,
Voor blanke kleur
of blonde kuif."
Hoe gemakkelijk deze verzen ook rollen, hoe ze door eenvoud en natuurzin uitmunten, nieuwe beelden, verrassende wendingen, dichterlijke verheffing geldt uit
gelegenheidsverzen bestaat
109) den smaak
door geen
des
men
er niet in aan.
En
dit
maar
ze
hoog wil
Schouwburg der Verwoestinge de
zij
in een herderszang (bl.
zij
doet haar werk voor geen
weet dien sniakeloozen trant
nieuwen greep aantrekkelijk of
enkelen
En waar
maken.
Als
^).
huldigt,
tijds
onder;
stuk
gelijksoortig
haar
treft
over het algemeen van hare poëzie, die ook hoofdzakelijk
vernietiging
van
steigeren,
(^\.
/\())
zooals
pittiger
te
den
in
b.v.
een droomgezicht, waarin
,
wat geschitterd heeft voor oogen
al
wordt gevoerd, en „Ter nutter
daar toont
zij
leer, [haar] in het hart geprent'",
onbeslagen op glad
ook de vergelijking met de staan, zien,
al
latere
ijs
te staan.
het aangevoerde zal ons toch
dat Siegenbeek
Hoe
helden van de
glansrijk
vijl
zij
kan door-
doen meesmuilen
als wij
haar „als de vrouwelijke Vondel ^ aan het
hoofd der Nederlandsche dichteressen" op hare plaats achtte.
Hoe
grif
men
del te vergelijken
ietwat jonger
vroeger was ,
blijkt uit
om
een rijmkunstenaar met Von-
hetgeen eenmaal getuigd
is
van haar
Haarlemmer medeburger Lucas Schermer (1688
17 11), namelijk, dat hij,
„Had hy slechts meer leevens tyd gehad, Voor Neêrland mooglyk waar geweest een tweede Vondel."
Zoo sprak P. A. de Huybert, „Heer van Kruiningen," in een vóór Schermers Poezy in 1 7 1 2 kort na zijn dood, door P. Vlaming uitgegeven. En wij verwonderen ons, dat hij bij zijne vergelijking nog twijfelt, als wij ons herinneren, dat sonnet geplaatst
zes
latijnsche
en 32 hollandsche lofdichten hij nu eens heet de groote
klonken, waarin
,
,
hem of
ter eere weer-
de uitmuntende,
') Het beste is zeker wel de Geboortezang voor Landgraaf Karel op JoNCKBLOET, Ned. Lett., üvee laatste E. I, 3e druk. 3
bl. 9.5.
LUCAS SCHERMER.
34
dan de hoogdravende zoetvloeyende en zinrijke of roemruchtige dichter; dan weer de „flonkerster", „Prins der Nederdytsche ,
,
„ApoUoos grootste zoon", die „al de Poëten groot boven gingh." Men verklaarde dat zijn werk en zijn naam „alreeds aan d'eewigheit gewijd" waren. Die groote verdienste, Dichteren",
te
aan
„Dit deed
[zijn] lof
En [hem]
in d' eerste
Geen wonder dan ook,
"'t
dat
bij
„De Stroomgodt van Rukt[e]
En
uit
blaau Asuur gewelf trompetten,
rang van Hollands Digters zetten."
't
zijn
dood
vermakelyke Sparen
zyn hooft vol roxiw de zilvre hairen.
klaagt dat al zyn eer met Schermer sneeft."
En toch hoeveel is er niet op dien uitbundigen lof af te dingen Lucas Schermer werd den sen September 1688 te Haarlem geboren. Eerst voor de studie der Godgeleerdheid later wegens zijne ,
,
,
wankele gezondheid, voor die der Rechten bestemd, heeft echter
ook
in
dit
vak de eindpaal
daar de pijnlijke kwaal, die
hem
al
twintigjarig leven maakte. Hij heeft
wat
scheen
hanteeren.
te
jeugd af gemarteld
op
zijn
gedicht,
vader,
kunnen houden lier begon te van hem kennen, een
dan ook
beloven, hoe vroeg
Het oudste
„verjaardicht"
zijne
locn Februari 1711 een einde aan zijn twee-en-
had, reeds den
hij
van
hij
studiën niet bereikt,
zijner
hij
dat wij
niet
ook de
werd vervaardigd toen
hij
eerst
oud was. Het getuigt zeker van aanleg, maar had gerust ongedrukt kunnen blijven. Het is evenwel merkwaardig, omdat de mengeling van natuurzin en classieke woordenkramerij hoe natuurlijke aanleg kan worden bedorven er ons op wijst door den geest des tijds. Voor een goed deel is daaraan dan ook wel te wijten, dat hij zich van den beginne af aan meer voelde aangetrokken door het deftige dan door het verhevene, veertien jaar
,
dat
trouwens
vooral
boven
zijn
bereik
was.
Hij
heeft
zich blijkbaar
Antonides ten voorbeeld gesteld, maar moest overigens
op eigen wieken drijven, daar hij in Haarlem ter nauwernood iemand vond, van wien hij eenigen raad had kunnen ontvangen i). ')
In Vlaming's
„Aan den
Lezer", vóór de gedichten geplaatst, heet het:
"Menigwerven beklaagde hy zich dat 'er in zyn geboortestad zeer weynige gevonden wierden, die zo veel kennis van zaken bezaten, dat hy zyn werk
LUCAS SCHERJIER.
Vlaming
35
die den druk zijner gedichten
,
door hemzelf begon-
,
nen, voltooide, spreekt met den grootsten
en van
zijn
om
reden
Het
talent.
aan
eerste
is
,
van
^).
zijn karakter
en er
aannemelijk,
zijne zedigheid te twijfelen
deel over zijn talent betreft
lof
is
Maar wat
geene
het oor-
dat zullen wij slechts onder beneficie
van inventaris kunnen aanvaarden ^). Intusschen men heeft hem zoo lang op goed gelooi ten hemel verheven, dat het noodig schijnt ons afwijkend oordeel met bewijzen te staven. ,
Ik gewaag niet van zijn treurspel Meleager en Atalante niets
van eene tragedie
niet
lang
Ook
heeft.
ophouden:
zijne
dat
,
„Mengeldichten" zullen ons
bestaan deels uit bijschriften, in den
zij
vorm van sonnetten op de krijgsoversten die hij reeds in anderen vorm verheerlijkt had, deels uit bruiloftzangen. Ik ga niet te ,
wanneer ik verklaar,
ver,
gedachte
lijke
of
hen konde voorlezen, deren
en
,
het geen
,
om hem
de eersten geene enkele oorspronke-
in
eenig
dichterlijk
ons
dat
aangrijpt,
door eens anders oordeel zyn eigen nut
naar zyne gedachten ontbrak
van eenen anderen
onderrichtinge
beeld,
te
vervullen
en
te
,
bevor-
te
door de vernuftige verkrygen, een der
nodigste zaken waarlyk voor hen, die in de dichtkunde zoeken uit te blinken,
door velen, die, naauwlyx leerlingen zynde, zich groote meesters
schoon zy
wanen,
te
T.
')
a.
dwazelyk van de hand wordt gewezen." „Overal spreekt hy zedig van zich zelven wel verre van dat
pi.:
hy zich by Virgilius of Horatius durfde gelyken, (eene ongehoorde stoutheit waar zommiger opgeblazenheit zich nu niet schaamt toe te komen) achtte hy zyne gedichten meermalen minder dan hunne waarde en voldeed altoos de waereld meerder dan zich."" ,
T.
*)
a.
pi.
:
jonge jaren
die
„Zijn Foezye beloofde den vaderlande eenen dichter, die de
naa de kroone zoude steeken, en weynige van onze Dichteren zyn
beste
zoo
verre
in
in
de Nederduitsche dichtkunde gekomen. Zyne
Herderszangen zyn teder, natuurlyk en eenvoudig, eene eigenschap die hunne schoonheit
maakt,
grootsch
is
zyn Treurspel,
verheven
en
vol
schoone
gedachten zyn zyne Heldendichten, waar in hy vier der hevigste jaaren van dezen
blocdigen
stelt
meen en
te
,
dat
oorlog
den
Lezer
in
zo veel kunstige taferelen voor ogen
De voortreffelykheit van de ader zyner dichtkunde is zoo men die van geenen misslag beschuldigen kan als van te ,
ongegrote
onbesnoeide rykheit en weelderigheit , de beste dichteren in hunne jeugt
meest eigen
:
andere oordelen staan
hem
niet te
duchten
Ik twyfel dan
en met groot recht, niet het allerminste aan de algemeene gunst, met welke deezc verzameling van de gantsche waereld staat
te
worden ontvangen." 3*
LUCAS SCHERMER.
36
gevonden
hebben.
te
klanken vol onnatuur
En de tweeden bevatten zelden meer dan Men ontwaart bij de lezing, hoezeer de
^).
smaak veranderd en ik durf zeggen gelouterd is wat vroeger en zelfs nog in het begin dezer eeuw, voor buitengewoon poëtisch sieraad werd gehouden, geldt thans voor niet veel meer dan ijdelen klinkklank. Dat leeren ons ook die gedichten, die hem bijzonder kenmerken, en waarop hoofdzakelijk zijn roem gebouwd is: ik bedoel zijne herders- of visscherszangen en zijne ,
:
,
heldendichten.
De te
eersten behooren tot een genre, dat uit
onnatuurlijk en te gemaniëreerd
behagen, ook
al
om
is
den aard der zaak
ons nog
te
kunnen
wordt het gebrek aan waarheid en wezenlijk
gevoel getemperd of beschaduwd door naieve opvatting en dichinkleeding,
terlijke
die
Schermer moet men
hier
zich
echter
doorgaans
vergenoegen
ontbreken.
Bij
met de herhaling van
honderdmaal misbruikte klanken. Toch heetten zij „teder, natuurlijk en eenvoudig." Ja, in buitengewone mate. Men denke slechts hoe een
Hollandsche koopmanszoon
en
zijne
bruid ons door
twee „by beurten zingende" Arcadische herders worden voorgesteld
2)
MERIS. '/Nu zal die
In
d'
wakkre knaap,
In eikelover, daar
Na
vol kuische minneliisten
armen van Alcippe op roozebladen rusten, liet
zal die schoone
kronklend beekje
vloeit.
maacht, wanneer haar
man
vermoeit
Des avonts vi'ederkeert, uit klaverryke dalen, Haar lief op lekker moes en schaaperoom onthaalen."
Hoe
weinig die echo van classieke bucolica uit het hart welt,
hoe kunstmatig de opwinding is die er uit spreekt moge blijken uit de ontleding van een gedicht, dat zijne aantrekkelijkheid ,
,
juist alleen
aan
waar
gevoel kon ontleenen. Ik bedoel „Amintas
') Verreweg het beste is het gedicht „Ter zilvere bruilofte van Matthys Houbakker, en Agneta Kille", bl. 377—380. *) "Alcippe. Herderszang; ter bruilofte van den Heere Jakob van Ooster-
wyk
,
en Jongkvrouwe
Anna
Bruin",
bl.
210
— 215.
LUCAS SCHERMER.
37
Veltgezang, of lof van het Haarlemmermeer" zijn bij
hem de
(bl.
412^. Gewoonlijk
van een stuk de beste
eerste verzen
;
zoo ook
hier:
" De Maizon rees in 't oost met goude morgenstraalen Verwelkomt met eea liet van duizend Nachtegaaien,
Als gints in
''t
donkerste der groene lommerstreek
Daar 't zilver duinkristal der krinkelende beek De Hemelnimfjes noodt, om Febus gloet t' onduiken", 't wout'' tusschen struiken en bloemen in „Rozemontje en haar zoete speelgenooten" slaap valt, en door ontdekt wordt. Sommigen vatten hem bij' armen en beenen
„Amintas,
d' eer
„Wyl
d'
van
andre maagden met haar mandetjes belaadea
Narcissen, violet, en teed're roozebladen,
Noch
By
versch van
morgendauw,
Zoo dwingen
zij
hem
tot boertig
hem wierpen op
heele handen vol
een
lied
te
tydverdryf,
het lyf."
zingen, en nu begint
hij
kweelen van hoe de Mingod „hout
En
alles in
zyne orde en evenwicht
doet den wereltkloot rontom zyn aspunt draajen,"
Hij spreekt dien god dan ook eerbiedig aldus toe „Gevleugelt wichtje tuk op dnizent zoete laagen,
Dat gulde schichten wet by Patbs mirtehaagen Of op nw moeders schoot van duifjes door het zwerk Getrokken, u ter eere op aardt zo meenig kerk Ziet toegewyt,
wy
alle
armzaalge herders knaapen,
En nimfen opgevoet by onze onnoosle schaapen En teedre lammetjes zo meenigmaal geslacht Op 't auter van de min, erkennen uwe macht; Wy wyden ook in 't groen der ritselende telgen Aan u ons veltgezang, al zou 't Apol zich belgen, Apol en Atlas Neef, beide op de gnlde Eedreeven, beide door
't
lier
Idalisch niinnevier
Zo meenigmaal ontfonkt, gy kunt getuigen weezen Emonisch Tempe, en gy o Kynstroom die voor deezen Uw zilvre stroomen met de golven van de zee Mocht mengelen, en, als gevlerkte Alcione ,
By
held'ron zonneschyn haar broeinest maakte op
Met Doris dochteren, en Glaukus op
't
geschater
't
water,
te
LUCAS SCHERMER.
38
Der vlugge Tritons, ging ten Eer u rampzaalige, eer u
't
aan
reie
"t
vlakke strant,
opgestoove zant
De keel toestopte, en gy uw noodlot alle dagen Op Katwyks duinen zat den Oceaan te klaagen TJw droevig noodlot
,
wy
dat
zingen in ons
liet."
Heel geleerd, heel zoetsappig; maar weinig waar en weinig HoUandsch voor eene vaderlandsche ontboezeming. In een belommerd dal op Cyprus waar ,
„Elk
telgje is schier bezet
had „de koningin der
met schelle nachtegaalen",
haar verblijf,
liefde",
„Verzelschapt met haar zoon, en drie bevalligheén
Rontom baar zweefde
Van
een
zwerm van
zuikerzoete kusjes,
dertle jokjes, en gevlerkte minnelusjes,
Als byen
om hun
korf."
„Majaas vlugge zoon" bespiedde haar eens in 't bad, stal haar en snelde er mee heen. Het minnewicht hem na, dat
gordel
hem onder
't
vliegen een pijl in de borst joeg: de
toen den gordel uit zijne hand glijden
moeder terugbracht. spotternij
wilde
,
niet
Maar nu durfde Merkuur,
naar den hemel gaan. Wijl
worden aan de Min, besloot „Alwaar men
tot
hij
is
hij
uit vrees
hij
aldus beschrijft:
een strytbaar volk, dat nooit dan wapens achtte.
Met eene morgenstar, of harde knods gelaaden; Zy stryden nooit om eer, om palm of lauwerblaaden Maar om de vryheit, hun veel meer dan 't leeven waart:
Daar
liep hij
„De
rond
Bataviers
,
of Katten wreet van aart.
zich
Merkuur voor
als
een „eenvoudig visschertje."
zilvre Dageraat,
na
't
't
minnewicht verschuilen."
wyken van de Nacht,
Rees uit de morgenkim, veel schoonder
als
zy placht,
Als Godt Merkuur, van elk een Dorilas geheeten, In een bepekte boot,
tot visschen
voor
zich daar te verbergen,
Gevoerde Pantsers, die geen pyl doorbooren kan, En ronde schilden, elk is daar een oorlogsman,
Men noemtze By hen ging
liet
niet cijnsplichtig
zyne eer nooit duif of doffer slachtte",
en ging naar Holland, welks bewoners „Daar
gewonde
dien de knaap aan zijne
,
neergezeeten
LUCAS SCHERMER.
39
Dreef met de golfjes van den kabbelenden Rhyn, AUengskens naar de zee, 'vviens ruischend kristalyn, Vermits de Hemel met geen neevlen was omtoogen
Vol diamanten scheen
te flikkeren
Brittanjes krytgebergte , en
in d'oogen,
omgeleege duin.
't
Weerkaatsten wederzyds op hun verheeve kruin
Het vrolyk strantgedruis der
Men
zag
"er
dertele
meerminnen:
Amfitrite, en andre Zeegodinnen,
Cimothoë, Panope en Drimo blank
De Nimjes van den Ehyn op Ten dans noon, ieder ging de
"t
als snee,
vlak der
Zee,
stille
gulle vreucht aan
Palemon, Inos zoon, voor deezen Melicerte, Sloeg heene en weder met zyn blaaugeschubden
"t
herte;
staart
Het water, dat het schuim ^n Tritons groenen baart
Quam
stuiven, overal zag men bruin visschen leeven. En tuimlende dolfyns rontom de pinkjes zweeven; Waar in knaap Mikon, met Jöjas, wyl hy 't want
Hadt uitgeworpen, vast een liefje, zoet van trant, beurten, tot vermaak der vlugge Zeegoón speelde.
By
Schoon
De
alles dertelde,
schoon
alles
was
in weelde,
grootste vreucht nochtans hadt Proteus."
Deze drukte „een Rhyngodinnetje" in zijne armen. Merkuur zijne angelroe: het minnevuur
gezicht vergat aan.
Hij poogt haar van haar minnaar af te brengen zijne
in
al
hij
schijnt
veranderlijkheid
En
te schilderen.
hijzelf
,
Op
haar
tastte
hem hem
door is
niet
wat
„Al dekt m' een' Visscherspy, al schyn ik ongeacht In 't arme boere hutje, eenvoudig opgebracht: 't Kleet kan een ed'le ziel aan glans noch luister helpen Zo schuilt de parel in verachte mosselschelpen De Diamantsteen in een grondel ooze myn. 'k Ben ook onsterfelyk o dochter van den Rhyn ,
Ik
mag Godt
Jupiter als
mynen Vader
Ik ben zyn afgezant, en kenbaar aan
En gouden
Maar
dit
alles
zich nu, dat
„Ten
eeren
myn
veeren,
slangenstaf."
mag
niet
helpen.
De
verstoorde god schaamde
hij
spot der
Hemelgoon een
slechte vlietgodia
In een verachten schyn zo lang hadde aangebeeden."
LUCAS SCHERMEK.
40
Ware de god
niet in drift ontstoken,
„Helmryke
Gy
Katwyks zandig
heuveltjes van
uw
zout noch hedendaags van
cluiu,
verheeve kruin
Zeeharder Proteus met zyn Nimfje blont van haaren,
Neptunus schulpkaros zien volgen door de baaren; Gy zout noch heden zien den Rhynstroom, wiens kristal Uit Zwitsersche Alpen spruit, en langs een groot getal
Van wyngaarf
heuvelen en sterk bemuurde steden,
Als een gekrulde slang komt slingren naar beneden
Gy
hem heden noch aan uw schulpryken
zout
voet,
Zien bruisschen in de zee met onbekrompen vloet.
Het heucht u
O
wel
al te
,
duinen; hoe Merkuur
gy kunt het noch verhaalen "'t
gezicht vol bliksemstraalen
Driewerf naar zee toe wierp, en driewerf naar den Rhyn,
En eindlyk uitborst, gy zult dan te vreden zyn En my met uwe bruit in 't aangezicht braveeren Als of myn Godtheit u noch uwe min kon deeren: ,
O
monster, dat veracht en zonder hoflykheit,
In een bemoschte rots, dolfyn en zeekalf weit.
En,
in
gezelschap van
't
uw
beesten opgetoogen,
Ook hebt den woesten aart der beesten ingezoogen. Maar 'k zweer vermeetle by den bliksem, by de zon.
En by den zwarten kolk van stix en flegeton, Gy zult niet langer meer uw Nimfjes zy bekleeden. En streelen my ten trots haar poezelige leden."
Daarop
begeett
hij
zich pijlsnel
„Naar 't out Eolië, Der stormen",
onstuimig vaderlant
't
en wendt zich tot den beheerscher van dat
„Gy
menigwerf
die zo
uit
goud en
rijk:
zilvre schaalen,
(Dus sprak Merkuur den voocht der stormen aan) verheucht
Ter Tafel van Jupyn den Nektar drinken meucht.
En Met
eertyts
om uw
dienst, dien
d' alderschoonste
gy zo trou deedt blyken.
Nimf van Junoos
hof gingt stryken,
" O Eolus breekt gelukkig het fragment af. Het is moeyelijk te En daarmee gissen wat de ioop van het gedicht zou geweest zijn maar zeker hebben wy van deze arcadische klanken al meer dan genoeg. En dat was dan de poëzie die men te dier tijde ten hemel ver,
,
,
hief,
en waarvan
's
dichters vriend Geldorp getuigde (bl. 490),
LUCAS SCHERIIER. „O, had de dood hem
41
niet gerukt ter neer,
Wat
zoudt gy dan, o Haarelemmer Meer! Door zyn gezang vereeuwigt zyn gebleven;
Waar van hy reets een schetse heeft gegeven. Dan hadde hy op wieken van de Faam, Aan 's werelts end doen klinken tiwe naam, Als de Ystroom door Antonides beschreven Zoo zoudt gy mede op ieders tonge leven." ,
Zou het iemand nog invallen dien dichter een tweeden Vondel die zich de moeite gegeven heeft te noemen ? Zeker niet hij ,
den bundel door te lezen. En nu de „heldendichten", die reeks van beschrijvingen van de heldendaden der geallieerden in de jaren 1706 1709. Wil men
—
een opgeschroefden toon verheven poëzie noemen, ja, dan staan deze
zegezangen hoog; maar wie
matig
men
iets
anders begeert dan schelle
overdreven gekleurde beelden, zal maar
klanken, klatergoud en
met dien schitterenden
klinkklank zijn ingenomen.
eenige staaltjes, ziehier den aanhef van
„De Dapperheit
Bontgenooten van den jaare 1708": „Hoewel myn Zangeres,
En
steets
die
't
buitenleeven mint.
haar veltdeun strooit onachtzaam in den wint,
Als Kumaas Strantsibil haar' Goddelyke zangen. Weer lauwertelgjes schroomt om d' ed'le kruin te hangen
Der Helden, Nochtans
Om
,
Te
heffen
die
't
gewelt van Vrankryk tegenstaan:
Apol de goude
biedt haar
citer
aan.
onder het gedreun van hondert veltmetaalen
hunnen
aan de zonnestraalen.
lof tot
Hoort Vaderlanders, hoort naar onzen zegetoon.
En
zwaait vol dankbaarheit d' onsterfFelyke
Den
eelsten balssemgeur
van
Herleezen zal misschien
't
Wat
't
uw
GoOn
morgenbaarend Oosten, naazaat knimen troosten.
dapp're telgen van Gradivus, in dit jaar,
Heenstooven door den gloet der vyantlyke schaar,
En, volgende gezwint de Heerszucht op de hielen. Haar nederzwaaiden en met heete zegewielen ,
Rontsleepten
om
Naauw week Die
Of
't 't
het heir, tot Vrankryks ongenucht.
de winterkou voor aangenaamer lucht.
Westewintje blaast
uit Zefirs
roozenhoven.
vreeslyk plondernest Duinkerken, door zyn rooven
Wil der
LUCAS SCHERMER.
42
Op zee van outs befaarat, braakt een geheele vloot Vol watermonsters uit, voorzien met kruit en loot. Wacht u o Edenburg, o Schotlant 't zal u gelden; De dapp're Eidder van Sint Joris, met zijn Helden, Rydt moedig op een draak, die bliksemvlammen spout.
Om
n, die licht
Van
't
Brak
Zooals
niet
men
te
op
veel
't
Leliryk vertrout,
Bontgenootschap met Brittanjen af
te
rukken
ryks Admiraal zyn dreigement aan stukken."
's
moeten opgeschroefde groote woorden
ziet,
En
drukking van verheven gedachten dienst doen. uitzondering. B.v.
bl.
,
«O Febus,
die
als uit-
dat niet
bij
99 met goude straalen.
heel al verligt
't
Trof u de schrik dan zo der loeiende metaalen,
Dat gy uw vierspan, langs de heirbaan van de lucht Aanzweêpende zo snel gelyk een arents vlucht. ,
Als of de werelt schokte
in
duigen uit haar assen,
Vooroverstruikelde in Neptuinus zoute plassen.
Hoe
Vrankryks macht, doortintelende Zon,
loofde u
Die, door de gunst des nachts, ten deele ontvluchten kon
Het alverteerend vuur der dappere Oorlogsgoden, Die, vechtende in den mist der duisterheit, noch dooden
En
vleugelen
die zy
ontdekken by het
licht
in
Hoe zwol uw
driftig
Der
O
zilv're plas,
bloetrivieren
Schelde
Op
Of
,
Der oorlogsfakkel, hun geslingerd
toen
,
,
langs
door
't
't
gezicht.
nederstroomen
uw schaduwryke zoomen
gy zaagt Vorst Marlbourg en Eugeen
bekkeneelen en verslaage rompen treên"
heerscht
misschien geen schromeUjke overdrijving in eene
er
schildering als deze,
bl.
102:
„Ach onbezwceke Eugeen Daar
En
snort een kogel door
treft
uw
Als water
Der
uit
gouden hellem heen.
de kloof der bergen
Deule; die,
zilv're
uw
waardig hooft, waar
al
uit het bloet ,
komt stroomen,
langs de zoomen
zuchtende, ter sluik
Dit dierbaar purper vangt in haar kristalle kruik,
"Waar in zy
Den
gloet
't
stroomkleet doopt, dat, leliwit voorheenen,
van Tirus
tart."
Eindelijk een laatste staaltje van onnatuur
(bl.
iisk
—
LUCAS SCHERMER. „Het dreunen van Het platte lant met
''t
Den
43
kanon vervult aan alle zyen De teere Boschnimf vlncht:
schrik.
geilen Sater, die den
Inademt,
H. CZ. POOT.
damp
der buskruitlucht
haar knischeit
lust het niet
belaagen.
te
Noch zich te schilderen by d' opgeschoote haagen Met root moerellesap, hy denkt niet om zyn krans ,
Van pynloof, noch den Op 't rietefluitje, neen, Krimpt beevende
als
rei
leiden aan den dans
te
de Boksvoet weggeschoolen
een blat in
"'t
binnenst' van zyn' hooien
gy, o Schelde, schoon uw oor zo menigmaal Vermoeit wierdt door 't geloei van gaapend veltmetaal,
En
Gy
uw hart van grooten schrik uw oirsprongk toe, en liet de
beneepen
echter in
Vloot naar
vlugge schepen.
Ten dienste van 't beleg met oorlogstuig gelaan, Te deerlyk, door 't gebrek van uwe stroomen, aan Den modderigen gront hun' zwakke kielen stooten."
Dat Anslo
de poëzie, waar men, Oudaan en VoUenhove
langs de trappen van Antonides,
is ,
toe
,
moest afdalen. Gekunstelde
verheffing, onmatig gezwollen beelden,
is
al
waartoe de machte-
op te schroeven. Er is hier navonkeling maar toch meer het knetteren der vonken
zich
loosheid in staat
is
van den goeden
tijd,
dan verwarmende gloed. Ik hoop dat men dit soort van poëzie niet meer mooi zal vinden, ook al erkent men, dat de jonge ,
dichter
hier
en daar een vuurpijl
onder andere omstandigheden
hij
Maar wat een enkele
geweest. goelijken,
is
laat schitteren, die toont, dat
zou
tot iets beters in staat
dichterlijke sprank niet
zijn
kan ver-
dat doorgaand gebrek aan waarheid en innig gevoel
dat schier alles tot klinkklank en klatergoud maakt.
—
Wij komen op natuurlijker bodem met Hubert Cornelisz. Poot,
dan ook als natuurdichter buitengewonen naam maakte. Wij moeten er evenwel voor waarschuvven dat men ook hier de verwachting niet al te hoog spanne; want ofschoon hem geene die
,
verdienste
wel
is
te
gekweeld
heeft
,
ontzeggen, ofschoon
werd
hij
toch
wat hooger geschat dan
hij
menig
liefelijk
gedicht
gedurende meer dan eene eeuw
hij
eigenlijk verdiende.
Maar men
sprak toen doorgaans in hyperbolen.
Wanneer men neren
,
Avie
hij
zijne gedichten
was
,
en wanneer
kon lezen zonder zich hij
leetdc
,
men zou
te herin-
zich
soms
44
H. CZ. POOT.
verwonderen
Maar
is.
Delft,
nabij
een
ongemeenen ophef van hem gemaakt dat hij, die in 1689 te Abtswoud,
dat er zoo
,
men bedenkt,
als
geboren werd, een eenvoudige boerenzoon was, in
toen onder den boerenstand nauwelijks eenige bescha-
tijd
ving werd aangetroffen; dat
na
voed,
dan vindt men het
niet
in het bedrijf zijner ouders
meer dan
aangestaard en
alomme
natuurlijk, dat deze ,,boeren-
tijd, dat
met verbazing
,
gevierd; ofschoon het van den an-
deren kant verwondering moet wekken, dat
gelauwerd in een
opge-
gevormd had,
zichzelf
doorgaans noemde
zooals hijzelf zich
zanger",
werd
hij
dorpsschool-onderwijs,
luttel
hij
zoo bovenmatig werd
natuur en waarheid zoo geheel buiten
gewone dichterlijke programma lagen. Maar waarschijnlijk werd „de nachtegael van Abtswout" in de achttien lijkzangen, die hem werden gewijd door Hoogvliet, Smits, de Haes en een aantal onbekende genieën ruim zooveel bewonderd als een „zeldsaem wonder", als die „paerel, gevist in zwart moeras", dan geprezen om zijn talent. En waar men dat op het oog had gold het denkelijk vooral die stukken, welke ons koud laten. Maar juist de scherpe tegenstelling met den gemaakten, opge-
het
,
,
schroefden modetrant,
waarin
die,
in
gename
die
men
in
zijne beste stukken aantreft,
zichzelf durfde zijn, doet
hij
verschijning
begroeten
op
die
hem
heide,
als
eene aan-
zoo weinig
die
gebloemte oplevert.
fi-isch
Hij laatste
had eene aangeboren neiging tot Kunst en Poëzie: de vooral trok hem aan en hij scheen „door de natuur als ,
met
eige
zegt
zijn
den schoot der zanggodinnen nedergezet", levensbeschrijver ^). Hij maakte kennis met de Rede-
handen
in
uit de buurt, wier werk hem „verrukte." Maar weldra kwamen hem beter voorbeelden onder de oogen: Hooft en Vondel; en men beweert 2), dat zij „niet alleen met oordeel van hem gelezen, maar zelfs door veel herlezens als in merg en bloed bij hem verandert waren"; hetgeen nog al veel zegt.
rijkers
In
het
algemeen had
ontwikkeld;
hij
zich
door studie zooveel mogelijk
en het was dus meer ijdelheid dan
')
In het derde deel der 8" uitgave zijner gedichten,
')
Aldaar,
bl.
252.
iets
bl.
anders, die
248.
H. CZ. POOT.
hem
betuigen
deed, dat
gedichten had gezongen „in
zijne
hij
45
het
midden myner vee- en akkerbezigheden
als
ik
ze
van de natuur,
zoo goed zoo quaet hulp en leidsvrou ,
,
m
eenigste
Jtiyn
dezen ontvangen hebbe."
Hoe
het zij,
17 16
in
gaf
verschijnen
onder den
vond dien „wat eenige
titel
dier
uitnemend
uit,
van Minnezangen ; maar de uitgever
afzigtigh": daarom werd aan die
te
minnedichten (I,
272).
die in
licht zag,
mengelpoëzie toegevoegd en de
Sommigen
bundel
en in 1727 door Hij wilde dien eersten bundel doen
een tweeden gevolgd werd.
zelfs
zijn eersten
hij
vermeerderd en verbeterd het
1721
titel
,
zijn natuurlijk
Men
stoffe
nog
daarnaar gewijzigd.
en goed, een enkel
oordeele:
ÜCHTEXTSTO>'T.
„Aurore, die het
al verblyt
Behalven ons, wat wrevle nvt Prest u zoo vroeg te
Wilt gy de
wagen?
snelle morgenstar
Te rugge ryden met uw kar
Om lieven dus te Wy lagen immers
plagen
?
in vrê:
stil
De midnacht zweeg: myn Dons mê. "Wat doet u dan vergrimmen
Ik wed gaf
's
U
leets
wat min
Gy 't
?
'J'hitons koets
en wat meer zoets,
zoudt wel later klimmen.
Een jongeling
Op
ouden
hielt
u gewis
rozendons in hechtenis:
Daer zou Cefael u boeien. Maer, goede goden, 'k most dat woort Zoo luid niet denken dat ze 't hoort;
Het mogt haer
bet doen spoelen.
En gy, myn lief, schoon 't licht alrê De werelt op haer oude stê Komt leveren en wyzen Wat raekt ons, 's hemels wenteling? Die om geen nacht te bedde ging Hoeft om geen' dagh te ryzen."
Maar
zeer velen zijn gemaniëreerd
,
anacreontische zoetvloeijendheid" als
en niet zoo
liefelijk
Van Kampen het
en „vol
wilde doen
46
POOT.
H. CZ.
voorkomen
Over het geheel waren
^).
volgens het getuigenis van ten
stijl
Spoedig echter zag
meer
daar
alleruitersten",
van
spreekwijzen"
gezette
tot
hij
al
te
Wat
249).
als
onder het koren; er
geweest zijn, zoo
de zuiverheid zijner
treft, is
hij
maar clas-
taal,
en het
de verscheidenheid zijner verskunst.
waardij zijner gedichten
blijft
zijn tijd
laten leiden. Hij geeft
doorgaans in valschen smaak.
deftig wil zijn, vervalt hij
gemak zoowel
Toch
had
aan zucht naar hyperbolen; en waar
toe
dikwijls
ons echter overal
De
sterkstuit-
de natuur terug.
zich geheel door dien drang
en
„de
volgen (III,
het overdrevene dier richting in en keerde
hij
siek
te
zelfs
,
„zwellend van
om
zich toelegde
hij
Antonides na
zou intusschen geen kind van
Hij
eerstehngen
zijne
zijn levensbeschrijver,
ja,
onder
zijne Bijbelstoffen
,
het 't
is
zeer verschillend: er
eerste
heeft
misschien de
wannen tamelijk
Brieven of
Velt-
veel
is
veel kal
overhand.
goeds over.
Van
en Zeezaiigen valt niet veel
Onder de Mengeldichten zijn er een aantal, die los, Onder anderen Glori der deugt II 6; Nut van den Vrede, II, 16; Morgenzaitg II, 69; Dankzeggen.
te
natuurlijk en bevallig zijn.
:
,
,
baerheit, II, 90; Poëtenstryt , II, 99.
Beoordeelaars
,
die
meer hunne verbeelding dan
zijne gedichten
raadpleegden, hebben beweerd, dat zijn verblijf op het land aan
„wanneer het schilderachtige tooneelen gold, eene levendigheid bijzette dan wanneer dezelve binnen
zijn
geest,
veel
grootere
,
de stedelijke muren in een naauw boekvertrek was opgesloten geweest"; en dat de landbouw „hem dagelijks gelegenheid verschafte
om
de voortbrengselen der schepping, waarvan hij zich te slaan, en het verhevene en
omgeven zag, naauwkeurig gade goddelijke,
dat
in
derzelver aanzijn
doorblinkt, naar het leven
warmte te bezingen" 2). Waarschijnlijk heeft alleen het zeer bekende uitmuntende stukje, Akkerleven getiteld (II, 59), dit oordeel uitgelokt; want niet zelden is zijne natuurbeschouwing die lofspraak niet waard. Lantvermaek b.v. (11,212) met
en
juistheid en
,
')
*)
120
Beknopte Geschiedenis der Letteren enz., II D. bl. 89. Witsen Geysbeek, Biogr. ant. en crit. Woordenboek, ,
Zie
— 121.
V
D.,
bl.
47
H. CZ. POOT,
is
eene zeer alledaagsche bespiegeling;
blijft
hij
in zijn
Zomer
(II,
al vrij
laag bij den grond
220); terwijl het Zonieronweer (II,
224), ofschoon erg gekunsteld, niet meer dan berijmd proza
mag
228); goed, hoewel niet vrij van valsch vernuft, het lofgedicht op de Mei (II 216); natuurlijk en heeten. Beter
liefelijk
is
Een
de Herfst
(II,
dagh
schoorie
(II
246)
,
smeltend en geheel in over-
;
eenstemming met het onderwerp. Nacht (II, 252). Niet zelden zijn ook zijne huiselijke gelegenheidsstukjes bevallig, daar zij blijkbaar uit het hart waren geweld. Zóó de Geboorte-
zang op de
acht-en-zestigste verjaring zijns vaders (II, 237),
huwelijk
moeder
(III,
(III,
150),
(II,
en eindelijk het
176),
van mijn dochtertje Gaarne geef
(III
,
234)
liefelijke stukje
Op
de doot
dat zijne laatste poëtische snik was.
,
van
ik een paar staaltjes
zijn talent
MORGEKZAKG.
Aen den Heere „De blanke De
Valerius Rover.
dageraet bemaelt met gulde glanssen
dagkini, als hy plagh. Het kriekende oosten pronkt met koele roozekranssen, Ea gaet in arbeit ora den arbeitzamen dag
Te
baeren. midlerwyl verkrygen alle dingen
Hun
verf en wezen weer.
D' ontwaakte nanacht wykt: de stomme wonden zingen, Beluistert
Gins
van het
velt langs
"'t
een herderin die
fier
Ueur naekte voeten
zet.
streeft
vlakgekemde meer. op natte struiken
De ploeger wekt zyn' os: de visser licht zyn fuiken. De rcizer tygt op wegh de jager spant zyn net. Thans ziet men melkerbuur den vollen eemer dragen; :
Hy zingt en kent geen leet. Hy pryst zyn jeugdigh vee: liy pryst de jeugt der daghen: Hy pryst de klaverwei die room en boter zweet. Hy hoort den nyvren smit het heiligh kouter smeden Dat zynen akker bout.
Ook
toont
hem
't
nuchtre
licht
de huiverige steden
Daer hem de noeste markt zyn
O
zilver telt en gout.
lachende uchtentstont, gewenschte troost der kranken.
En
de
329), het gedicht op zijn de Nagedachten op hei afsterven mijner
gelukwensch voor zijne aanstaande
leven van
myn
lier,
48
H. CZ. POOT.
Ik zou met lauger
Maer och
Uw
!
uw
liedt
gy vaert
te
vrolyke aenkomst dauken,
snel
,
gy
vaert te snel
van
vliegent radt draeit radt, en d'avont volgt den
hier.
morgen
Dies nadert ons de doot.
De dagen zyn haer schreên verzelt van Wie zou den lust versmaên daer hem
bleeke zorgen
,
de tyt toe noodt?
Ligt ge, o Valeer, nu nogh van loomen slaep bekroopen
En staet ge nogh niet op? Ai koom toch vaerdigh hier; hier gaet de hemel open. D' alkoesterende zon verguit der bergen top. Neem uw Kornelia, die Rovers kon beknellen In boeien
,
aen
uw
hant.
Zoo doe de morgenvreugt twee eedle harten zwellen Gelyk de milde dau het dorstig groen op
't
lant.""
AKKERLEVEN.
Aen den Heere Mr. Kornelis
„Hoe genoeglyk
's
Gravezande.
rolt het leven
Des gerusten Lantmans heen'. Die
Om
Z3'n
zaligh lot
,
hoe kleen
geen konigskroon zou geven
Laege
Van
rust braveert
den lof
het hoogste koningshof.
Als een boer zyn hygende ossen 't
Glimpend kouter door de klont
Van
zyn' erffelyken gront,
In de luwt der hooge bosschen,
Voort 't
ziet
trekken, of zyn graen
Vet der klai met gout belaên;
Of zyn gladde mellekkoeien Even lustigh, even bly Onder 't grazen van ter zy ,
In een bogtigh dal hoort loeien;
my dan, o arme stadt, Zulk een' wellust, zulk een' Welige akkers, groene boomen, Toon
Malsche weiden,
Nieuwe
schat.
dartel vee.
boter, zoete
meê,
Klaere bronnen, koele stroomen, Frissche luchten: overvloei
Maekt
het buitenleven zoet.
Laet een' koopman koopmanswaeren
49
H. CZ. POOT.
Huis en hof en kas en gout Waegen op het schuimend zout Daer de witte zeilen vaeren Vaaren, maer met groot gevaer,
Veemans rykdom Laet de drokke
Menigh
Van
blyft vaudaer.
pleitzael
woelen,
A'reezen dat de schaal
de vierschaer ryze of dael'
Voor de
strenge rechterstoelen;
Veeman houdt zich by zyn vee, En daer blyft zyn zorregh meê. Zaeien
,
planten en verzetten
hem werk hy vist en jaagt. Dikwyls valt hem eer het daegt
Geeft
,
Vliegent wilt in looze natten
Dikwyls voert hy met zyn raên Giazigh zuivel stêwaert aen.
Appels enten, peereplukken,
Maeien, hooien, schuur en
tas
Stapelen vol veltgewas
Schaepescheeren
uiers
,
drukken;
Zeven kinders en een wyf
Zyn zyn daeglyx tyd verdry f. Vork en riek en schup en spade Zetten zyne lusten pal,
Zy de welgemeste stal Zy de boomgaert hem verzaede, 't Zy de kruitben niet te loom 't
't
Op
zyn laege
Als de lente
't
koom'.
tafel
lant beschildert,
Als de zomer zweet en gloeit Ploegt en spit hy onvermoeit 't wout verwildert Houdt hy den berookten haert Met zyn vrienden, ront van aert.
Als de winter
't
Herfstsaizoen , vooral te danken,
Snyt hem druiven
,
perst
hem most
Most die slechts wat moeite kost: Hemelwaerde wyngertranken Vullen dan met wyn zyn ton; Onlangs schutten ze ook de zon:
Want
des zomers, na veel zwieren,
Neemt hy, om JOKCKBLOET, Nccl
zich goet te doen
Lelt., tivee laatste E. I, 3e druk.
H. CZ. POOT.
50 Onder
't
loof een slaepje in
Daer de vogels
Daer een levendige
Van
Els, zyn
liefste
groen
vliet
steile rotsen
de
't
tierelieren,
schiet.
door het trouwen.
Wiegt met zang hem daer hy Schoonze vry al wyder gaept
slaept
Dan de hoofsche staetjonkvrouwen En hy kast 'er Elsje voor. Dus brengt Melker Zeg
my
nu, o
's
't
leven door.
Gravezande,
Die behalve meer ook weet
Hoe een Toon me,
boer zyn' tyt besteet; o Eechtlicht in den lande,
(Zoo zy u
Wie zyn
's
myn
zang gewydt)
leven zachter slyt."
"Zoo verdween met natte leden Winters graeuwe dwinglandy
Voor de groene monarchy Der bebloemde lieflykheden. Zoo genaekt de zomerbrant 't
Vee- en vischryk Nederlant. D' overvriendelyke Lente,
Weer
bezielt
door
zonnevier.
't
Monstert met haer' schoonsten zwier.
D' eedle Bloeimaent
Met de
prilste blaen
,
naer gewente bekranst,
Pronkt en lonkt en lacht en danst. 't Westen waeit, met bolle vlaegen, Weligh t' onswaert pas op pas. ,
Spichtigh
riet
en molligh gras
Danken 't zoet der zachte dagen Voor den groei, die 't hart bekoort, Daer men hem nu piepen hoort. Haegen worden puradyzen.
En
het verschöntloken kruit
Waessemt zulke geuren uit. Dat 'er doden van verryzen. D' aerde toont in wyk by wyk Schaduwen van 't hemelrvk. ,
51
POOT.
H. CZ.
'k Zie het dartelende
Met zyn bruine heuvels
Arkaedje hier.
Beemtheil zaligt mensch en
"'t
dier.
Akker, weide, duin, bosschaedje, Zeen, rivieren, grysheit, jengt;
zwymt byna van vreugt. D' uchtent dauwt Godts zegeningen Op de bloesems, boon der vrucht.
Alles
Loof en wemelende lucht Hoort men liefdedenntjes zingen.
Minnen had
t
noit beter aert.
Zie, ei zie, hoe alles paert.
Zie, hoe
ront gaet
't
Daer de snoek
met de jaren.
schoot door
lest
"t
nat,
nu 't levend botervat. Dicht by malssche zomeraaren En daer 't al in hemelwol
Graest
Wechkromp, 't
En
de weelde vol.
staet
Velt vergeet zyn' mont
sluiten.
te
de steen, met lust verlaên,
Ryden, varen nu, en ^aen
Om
een Meigezigt naer buiten.
Daer verdwalen
d'
oogen bly
In Gods lantschapschildery.
Al hing myn gezang van tym aenëen, Zou zyn ampt te schrael
roozen,
Leliën en 't
Ja
al schreef ik
Met een 't
beklepn.
zonder poozen
,
straelpunt van dit licht,
Hechtte naeu. Maer zwygt,
myn
dicht.
Dat de Blyschap, langs dees velden,
Met
al haer lieftalligheên
Zelf voor ons in
vleesch verscheen
't
Heel zou zy niet kunnen melden 't
Schoon, dat ons de Meityt
Denkt nu eens, Bleef
't
die
't
biedt.
hoort en
ziet:
geschapen onvolprezen
Van den keurelyksten toon Hoe volmaekt en overschoon Moet
O
de'
Schepper dan wel wezen
hoe kunstigh
is
de hant,
Die bet Oost en West bespant!
Hemel,
leer ons recht
bemerken, 4*
52
H. CZ. POOT.
Hoe gy voor
En
Leer ons
U
ons welzyn waekt,
de tyden vruchtbaer maekt. in de milde
meer vinden,
En
werken van smart,
vrij
vernieu ons wintersch hart.
Dat blyv' dor noch koudt van deugden,
Maer vereere uw Majesteit Wasdomryke dankbaerheit. Met de schepsels die 't verheugden
Hou
't
uw'
Als gy
't
lof zoo fris en
groen
groenste bloeisaizoen."
OP DE DOOT VAN MYN DOCHTEllTJF. »Jakoba
tradt
met tegenzin
Ter snode werelt
En
in
heeft zich aen het endt geschreit
In haere onnozelheit.
Zy was
hier
naeu verscheeneu,
Of ging, wel graeg, weer heenen.
De moeder Voor
En
kuste
riep het zieltje
Maer
nogh
te
rug
al
opgevaren
Godts verheugde schaeren.
Daer lacht en
speelt het
Rontom den hoogsten
En
lieve wicht
dat, te snel en vlug,
"Was nu
By
't
levenloos gezigt.
't
spreit
nu zoo schoon,
troon;
de wiekjes luchtigh uit.
Door wee noch smart gestuit. O bloem van dertien dagen,
Uw Ten
slotte geef ik
heil verbiedt ons
't
een gedicht van
klagen." later
dagen
,
dat de zwak-
ker zijde van zijn talent aan den dag brengt:
LAKTVERMAEK. Heer Mr. Simon Schaep Raedsheer in den Hove van Hollant Ae7i den
enz.
„Dat meestentyts de steen heel graeg naer buiten willen Is
Zy schudden
't
vreemt noch wonderlyk. heet gewoel, waervan haer leden trillen,
Eens
af, langs velt
en dyk.
53
H. CZ. POOT.
Daer bieten Beurs noch Veer het klokgeslag
By marktDaer
blyft
te tellen,
of graftgeruisch
geen blint geschil
''t
al weegend
Recht
oit
quellen,
In Raedzael of Stadhuis.
Geen eeuwigh straetgeschreeu
En
noch staêg geklop van maken
,
breken, letten daer.
Het quinkeleerend ruim heeft louter leed verzaken Voor lust en aendacht, klaer. Vertoont, gereedt en breet, den overschoonen hemel,
't
't
Ook
't
Lief vaderlant der deugt
ront der blanke lucht, wiens schildrend 't
wolk gewemel
Begeerigh oog verheugt.
Voorts schynt nogh eenigszins
Toen
quS,
't
te
't
blyken
dat het goede
,
weleer verstiet,
In velt en akkerhut, schoon droever na die woede,
Den jongsten Met reden
ruilt
voetstap
liet.
gy dan om iet de zorg te sussen O wyze Schaep, niet no, ,
In uw' ontslagen tyt, het raedsheerlyke kussen
Voor een begraesde zó. Met reden zoeken dan uw rechtsgeleerde zinnen, Gedrukt door hoogen plicht, Verquikking
in het
U
Zoo plagt out Rome Naer
O
d'
om zyn
wout, dat,
groet in
mê
te
myn
veldwaert
rust voor
't
stilt'
welgelukkigh
't
minnen,
om
te
kyken
staetsverstant.
aerdsche zaligheit schuilt in de groene
Van
te
gedicht.
wyken
lant.
Dat vlecht, van nieu gebloemt, den bruiloftskrans der Lente,
En houdt den Zomer Ja
geeft ons,
Hoe
groen
met een Herfst, een jaerelyksche rente, Tot troost in 't Sneeusaizoen.
biedt de werelt ons haer beste zaeken buiten
Ten Geen
vest,
trots
der rykstc stadt
hoe ruim, kan Die
't
oit
de schoonheên binnensluiten.
breede groen bevat.
Hier hebt gy bosch by bosch , der Duitschen oude tempels Daer beemden, bly en frisch. Gins weligh graengewas
En 'k Zie
,
den zegen
aller
drempels
;
elders vliet en lisch.
weide, blaeu gebergt, vlak dal, bemoschte bronnen
En
zee, die zedigh barnt;
,
H. CZ. POOT.
54
Bescheenen altemael van vriendelyke zonneu,
En
zegenend gestarnt.
Godts werken zyn zoo goet, zoo schoon en uitgelezen,
Die
''t
lant den oogen biedt,
Dat hy wel dubbelblint en harsenloos moet wezen Die geenen Schepper
Of wil men hem
niet zien? dat
Naer
Doch
't
's
ziet.
een vervloekte blintheit.
's
afgronts nacht daermê.
schepsel hechte ons ook, door kleevende aerdschgezintheit,
Noit aen dees laege
Zo ga
'k
dan
En
O
liefelyke lucht
!
my, met
brengt
Hemel
geef den
schaft ge al zingens stof!
myn' ouden
genoegt',
En kommerlooze Met welke
bei de tyt gezwint
Hier
De
lof.
o vrolyke landouwen
Wat Gy
stê.
schoonste schoon des aerdryks voorts beschouwen.
't
zie 'k
heengevlogen.
is
myn'
Uit klei, die mynen is
dooft.
maer
het leven niet, te wezen,
Godt vordert hant of
Men
te
werken.
hooft.
weidt of melkt het vee; en ent of plant, wat spader
Of vroeger, ruim of zet
dicht.
den wynöogst voort, des lachens milden vader;
Al 't
en vreugt.
lust
lantbou, ros van vel, puurt gout, in duizent perken,
Dus
Of
stant voor d' oogen,
jeugt;
wellust voor
Loos vischnet tyd
En
beek,
ter
gezigt.
't
't
fix vogelroer
jagen vangt
't
al
aen
't
mikken,
aen
Eer nogh de blyde zon den nuchtren dau komt likken
Van Voorwaer,
't
zoet
gras en koele blaên.
Lantvermaek en
Herbaren
ziel
lieve Buitenleven
en hart.
En hebben menigmael den boezem rust Van eedle zorg benart; Van eedle zorg, getrou, onwankelbaer,
gegeven
en eerlyk
Besteet aan Lant en liên.
En
zulk een rust voegt wel, staet deftigh en hoogheerlyk,
En maekt Dat
dies,
Nogh
En
niet
min
ontzien.
welbraeve Schaep, de lustkaros u drage langh, langs akkerlant,
tuin, en velt, en hei, van
Naer
't
heesche
't
's
hoofsche
's
Graevenhaege
Graevezant.
55
H. CZ. POOT.
Stier daer,
ter fluxe jagt,
uw
snuggre duinmolossen
Den noordewint voorby; bj dichte heg, en laege kreupelbosschen
Of
schiet,
Of
kies de bruine schaeü der zingende priëelen
Patryzen, zy aen zy:
Uws
Lusthofs, eeuwigh ryk.
Zoo moete u Godt zyn gunst en zegen mededeelen Met dierbaer blyk op blyk. Ik wensch u overvloet van luisterryke jaeren,
Tot
En neem dus
O
van
't
heiligh Eecht;
nu van beemt en frissche Waeraen myn geest zich hecht
Zaligh Lantvermaek
O
U
heil
blaêren
afscheit
!
o Veltvreugt, zoet en aerdigh!
allerweelden Stoel
kroont verdiende
lof.
Gy
zjt der glori waerdigh.
Het dwarlend stêgewoel
Kan by u Daer
't
slechts een' krans bereiken of berennen,
waenen
't
weten schupt, en
't
kiezen gaet voor
't
kennen."
Alles samengenomen dan verdient deze boer die zichzelf gevormd en zoo veelzijdig ontwikkeld had, daarvoor niet slechts onze bewondering; maar men moet zelfs erkennen, dat, waarbij ,
,
getrouw bleef aan de natuur, en door ijdelheid of slechte voorbeelden niet genoopt werd een gekunstelden classieken vorm na te
jagen, velen zijner verzen zich nog met genoegen laten lezen.
Doch verheven Poëzie zoeke men bij hem niet te veel. Trouwens, men bedenke, dat hij stellig menig vers berijmde om het geldelijk voordeel dat het hem aanbracht ^). Want den akkerbouw in 1724 op, en hij was niet door de fortuin gezegend. had zich in 1732 in het huwelijk begeven en Delft tot verblijf gekozen, waar hij een jaar later stierf.
gaf
hij
Hij
')
Hij zegt ergens (I, 181), van zijne jeugd sprekend:
„Toen zong
Want
noodt
ik slechts uit lust; is
bitter kruit, in
Dit geldt vooral zijn
nu dwingt
my
't
lot
daer toe;
noodtyt bulkt de koe.''
Trouzangen waarin hij „do paerende gelieven, zoo hunn' persoon en verdiensten al niet kende, dierwyze beschreven heb, gelyk ze my door anderen, daer ik met reden geen wantrou van verik
ze
,
in
wachten kon, beschreven
waren." Aen den
Leze}-,
zijner gedichten, zie de uitg. in 8", I D., bl. 50.
vóór het tweede deel
TAALSTCDIE.
56
Niet minder komt, ofschoon uit een ander oogpunt, Balthasar Huydecoper in aanmerking, die, in 1695 te Amsterdam uit het bekende patricische geslacht gesproten eerst als Dichter opgang ,
om
maakte,
als
later
eeuwigen. Zoo wij
Taaikenner
uitstekend
ook
hem
bij
stilstaan,
om
ons de gelegenheid aanbiedt
hij
te
't
naam
zijn is
te ver-
omdat
vooreerst,
wijzen op hetgeen voor
om
de studie der moedertaal gedaan werd, en ten anderen
nog
eens een blik te slaan op het wegstervend heldendrama.
Reeds zagen
wij
,
hoe de aandacht onzer Dichters op zuiverweldra zullen wij ontwaren, hoe
heid van taal werd gevestigd:
daarvan het meeste werk maakten. Niets natuurlijker dus ook dan dat in dit tijdperk wetenschappelijke taaistudie met grooten ijver werd ter hand genomen. In 1706 had de Dichter Amold Moonen eene zeer verdienstelijke Nederdiiitsche Spraakkunst in
zij
het licht gezonden;
en twee jaar
gaf Sewel
later
David van Hoogstraten had de beoefening der gebaat
door
zijne
Geslachtlijst der Zelfstandige
de zijne
naamwoorden^ maar ^)
waarvan steeds verbeterde uitgaven elkander opvolgden het
was vooral Lambert ten Kate, die
in
Aenleidmg tot de kennisse van Sprake (twee deelen in
zijne
het verheven deel der
Nederduytsche
ook,
Bilderdijk
moge
^)
;
1723 de wetenschapstudie der taalwetenschap hier plantte door de uitgave
pelijke
van
uit.
bijzonder
taal
„uit
louter
4*^)
waarin
,
hij
hoe
,
taedium vitae", tegen hem uitvaren
de eerste degelijke proeve gaf van historische en verge-
,
zoowel als van wetenschappelijke etymologie. meer nog dan Ten Kate den eigenlijken stoot aan de ernstige studie der moedertaal gegeven heeft was Huydecoper. Reeds bij zijn eerste optreden wees hij op den plicht der
lijkende
taaistudie
De man,
die
,
om
dichters
naar
er
te
')
B.V.
in
„om
streven
schoone en heerlyke moedertaale
te,
de
volmaaktheid
bereiken"
3).
onzer
Weldra zou
hij
1710, 1722, 1733, 1759, 1783 met de merkwaardige inleiding
van Ad. Kluit. ')
Brieven, II D.,
^)
Aan
het
ik
alleen
moet
deezen,
in
slot
bl.
166.
der voorrede tot zijn Achilles (1719) roept
noch zeggen, dat het schande
den ivelken immers
alle
is,
dat
er,
in
hij
uit;
"Dit
een tyd als
wegen en toepaden om de volmaaktheid
onzer schoone en heerlyke moedertaale
te
bereiken
,
geopend zyn , noch stuk-
BALTHASAR HUYDECOPER.
57
om hen daarin behulpzaam te zijn. Een eerste, maar uitmuntend geslaagd, bewijs van zijn ruim taalonderzoek gaf hij in zijne Proeve van Taal- en Dichtkunde in vrijmoedige aanmerkingen op Vondels vertaalde Herscheppitigen van Ovidius, die in 1730 het licht zag, en waarvan in 1782 eene veel verbeterde uitgave door Van Lelyveld en Hinlopen werd bezorgd. Vooral om historische taalverklaring was het hem daarin eene poging doen
,
Nog
doen.
te
grooter invloed heeft misschien zijn tweede weten-
schappelijk werk gehad, waarin
hij
vooral de aandacht op onze
middeleeuwsche schrijvers en taalvormen vestigde, namelijk
van de Rijmkronijk van Melis Stoke
uitgave
en Taalkundige
Oiidheid-
Aanmerkingen,
,
zijne
met Historie-
in 1772 in het licht
verschenen. Dit was eene eerste proeve van critische uitgave van
had
oud-Nederlandschen schrijver, en
een
als
zoodanig
zijne
waarde, die bijzonder verhoogd werd door de uitnemende kundige
,,
taal-
aanmerkingen", welke nog heden met vrucht worden
geraadpleegd.
Huydecoper
door die twee werken eene
heeft zich
onvergankelijke gedenkzuil gesticht, meer dan door zijne poëzie,
ofschoon
hem
deze
der tijd misschien grooter vermaardheid
in
heeft verworven.
In 1737 heeft dichten laten
,
hij
eene berijmde vertaling uitgegeven der Hekel
en Brieven van Horatius,
zoowel
als
inhoud uitmaakten van den in bundel zijner Gedichten
voorhanden
is.
die
de gelegenheidsverzen
,
buiten beschouwing
wij ,
welke voornamelijk den
1788 (na
zijn
dood) uitgegeven
ofschoon in beiden wel stof tot prijzen
Wij bepalen ons
daaraan steeds bijzondere waarde
tot is
zijn
tooneelarbeid
omdat
,
toegekend. Hij was daarmede
,
en had eene vertaling van Corneille's
Edipus (1720) benevens
drie oorspronkelijke treurspelen vervaar-
Dichter opgetreden
als
ken
in
het licht
komen,
in eene taal,
noch waarneeming van geslachten is.
Anders oordeelen
alle
,
daar noch schikking, noch spelling,
ja zelfs daar dikwils geen zin in te vinden
andere volkeren, die zeggen, dat
kennen moet, eer men aan
't
dichten gaat; by ons neemt
men schryft, en men kent zelfs de taal niet, men durft het spreeken en redeneeren over de
niet: ja
kwisting, en
laffe
hairkloovery noemen."
in
men men
de welke
eerst de taal "'t
zo
men
naauw
schryft
zelve eene onnoodige tyd-
BALTHASAR HUYDECOPER.
58
digd
De
:
Trioinpheerende standvastigheid {\i 17) Achilles (1719), ,
en Arzascs of het edelmoedig verraad (1722). Men heeft hoog met die stukken geloopen
zij
:
heetten „zeer
wel bewerkt, en wezenlijke sieraden des Amsterdamschen too-
met „een echt oorspronkelijk karakter" '). laatste kan flink weg worden tegengesproken. Zijn eerste stuk is eerbiediglijk geschoeid op de leest der voorschriften door Pels, „in zijn onwaardeerbaar werk van het gebruik en misbruik neels",
Het
Tooneels", gegeven, en geheel in „de maniere der Fran-
des
schen" geschreven.
ingenomen,
werd
zeker
Nil
dat
men
blijkt
Hoe ook
,,dat
er
met Pels en
hij
gestaan
sommige vaarzen
ja
zelven te voldoen."
men
dat
Schijnt,
't
van
gebrek
Treurspelen vergeet
neille
was
die
volgens Jer.
,
gezocht
De
Vries
die
in ^)
het
,
de zedekundige toepassing aan de
de Ouden gaven
,
eenigzins vergoeden"
Huydecoper voor dien vorm
2)
maar
;
bij
Cor-
school gegaan, even als Dr. Meijer, in zijne
Ver-
daarbij
ter
,
welke
Reijen, bij
oorspronkelijke heeft
het
„lierzangerige alleenspraken
men
drie
terwijl
kunnen vertaaien
ook hunne verschavingslessen heb zeer dikwijls stil of viermaalen moeten vertaaien,
blijkt uit zijne verzekering: „ik
,
door de overweging,
dat Konstgenootschap niet heeft
betrachtte,
om my
was
zijne bent
vruchteloos eene beproefd had,
niemand wel doen." Dat
zal
hij
de voorrede van den Ediptis ; en zeer
tot die vertaling geprikkeld
hij
Volentibus
zei:
bijzonder
uit
dat
,
loofde Koninksbruidt , al vroeger gedaan had.
Ook op de Arzases
b.v.
dat
men
zei
,
dramatische waarde valt wel wat
,
waarvan Van Effen in den dit „billyk het
af te
dingen.
De
Spectator (no. 200)
pronkstuk noemen mocht der Neder-
lantsche treurspelen van eigen vinding", zal waarschijnlijk in onze
')
Witsen Geysbeek, Biogr.
Zie ook
De
anthol. crit.'
Tooneelkijker , II D.,
bl.
Woordenboek, III D.,
bl.
432,
3.
91.
Bekroonde Verhandeling, II D., bl. 129. „den belezenen en smaakvollen" Jer. De Vries, vonden de beoordeelaars fraai genoeg om haar de ronde in hunne ')
")
Die zinledige uitspraak van
boeken en
bij
te laten
doen.
Men
"Witsen Geysbeek,
t.
vindt haar herhaald in den Tooneelk ijker , a.
p.
t.
a. p.
huydecoper's arzases.
59
dagen een minder vleyend oordeel uitlokken. Het stuk
waar
is
bloeitijd der vertalingen
dien
in
wel de stof
de vaerzen" den Dichter „eigen"
als
maar daarmee
in de voorrede getuigde ;
is
heeft wel
de verdienste, dat „zo zijn
dan ook
zooals
,
hij
verdiende
alle
lof uitgeput.
De
omtrek van den inhoud kan
luchtigste
dit oordeel staven.
Varanes heeft zich van den troon van den onmondigen Arzases meester gemaakt en dien negen jaar lang bezeten, „gevierd door 't
gansche land." Eindelijk begint dien
Prins,
terugeischen 's
en
,
oom
Prinsen
trouw
land"
aan
hij
Tiridates
heeft
hem
besluit
hij
,
gestaan,
vonnis te volvoeren. Dit aanbod list
om
troon
vaderen
aanhang overgroot
is
zal
dood te doen brengen. den „opgeworpen dwingebiedt
evenwel
is
de jonge
erfdeel
zijn
aan
zich
om
dat
meer dan eene
niets
Hij heeft besloten zijn neef weer op den
winnen.
te
tijd
zijner
ter
die tot hiertoe
zijde
ter
te vreezen, dat
hij
hof heeft opgevoed,
zijn
en daar nu eensklaps diens
plaatsen;
te
geworden
slaagt hij er in
,
dit
,
„edelmoedig
verraad" te volbrengen.
In dit vallen
geen
alles heerscht niets
op
is
dan bloote willekeur
eenigerlei wijze gemotiveerd.
sprake
zijn:
figuren
alle
wezens van vleesch en been. Varanes
te
winnen
telischen regel
,
te
zijn
Ten
:
En van
geen der voor-
kan
karakters
houten poppen maar geen einde de belangstelling voor
meende de Dichter hem hebben voorgesteld „noch
,
,
volgens den Aristo-
noch heel
heel snood
deugdelyk." Maar, de deugdelijkheid van den regel daargelaten, hij
is
er toch niet in geslaagd
hem
anders te schilderen dan
als
een
snoodaard, die een troon vermeestert en zich daarop door moord wil
handhaven.
En nu
voorrede toeroept
,
dat
is
het meer dan naïef, als
men hem
„aanzien moet
als
hij
ons in de
een
man
,
die
onder de deugdelyken en vroomen gesteld zou mogen worden, indien
zijne
hem
staatszucht
ook bijna comisch
als
niet
misleid had."
Het
uitroept „"k Ontsluit te laat
Dat
En
ik te
zeker stemt "'k
myn
oog, en
deugtUaam was,
men
in
klinkt
dan
de geweldenaar op het eind van het stuk
met
om
zie, in
een tiran
Tiridates'
deezeu schyn. te
zyn.''
antwoord:
Beken, het vojgt u wel, op uwe deugd
te
roemen.
—
HUYDECOPER'S ARZASES.
60
Dat bleek, toen gy my En my verwyzen meê ,
zelf tot 's Prlnssen beul dorst
sterven door
te
Indien ik weigrig was uw' wreedheid
Dit
moge voldoende
Staaltje
te
Voeg
zijn.
noemen.
uw woên !"
voldoen
daarbij de onbehagelijke
zonder eenige poëzie, doorspekt met de potsierlijkste,
verzen,
uitdrukkingen, zoodat de doorgaande toon van het stuk
platte
in
efer
ACHILLES.
eene parodie van een treurspel dan in eene werkelijke
tragedie past.
Trouwens, uit de voorrede, waarin Huydecoper rekenschap van handeling en karakters blijkt ten duidelijkste dat hij
geeft
,
,
naar zekere regels in elkander zette, maar dat daarbij
het stuk
geen dichterlijke aandrift in het spel was.
Toch zwaaide de
er uitbundigen lof
Critiek
aan toe
,
en nog
eene eeuw later vereenigde Witsen Geysbeek zich met van Effen's
„welverdiende lofrede van
Nemen
dit treurspel"
^).
thans den Achilks in oogeiischouw
wij
,
die zoo lang
op het tooneel bleef, en in den Tooneelkijker (bl. 105) opgehemeld werd als „een zeer verdienstelijk treurspel, en der vertooning overwaardig
den dichter en de natie
dat
;
het met wellust aanschouwt, vereert: den dichter dat
hij
Wat
wrocht: de natie
Agamemnon
sympathie? weet
om
dat
heeft
J^ioqraphisch
Als curiosum
mede:
niet
in
door
het
rispeiyk
Anlhologisch en
,
ik
deel
hem
zijne gevangene, Brizeïs,
hij
men
zich in zijne
aan het zwaard der Trojanen Critisch
Woordenboek, III D.,
hier het volgende uittreksel uit de voorrede
„De eenheid
acht
der
konnen neemen,
bl.
prijs
432.
van het
plaatse heb ik hier zo zuiver naar den regel of daar
is
eenige gedwongenheid in, die wel
maar volgens de natuur der zaake niet onbeVaranes met Tiridates en Artaban eenen geheimen plaatse, daar Tiridates naderhand met zyne vrienden
gewettigd,
gebruik is.
dat schoon gevoelt."
zij
de „held" zoo vertoornd, dat
is
tent terugtrekt en de Grieken
stuk
welke
waarom, of onder welke omstandigheden, afgenomen;
niet
en daarover
')
,
het schoon
dan, dat dien Achilles aanspraak geeft op onze
er
is
om
Want
dat
raad houdt, op dezelfde
hoe men den dwingeland aantasten en overvallen zal, strijdt volkomen met de reden en de voegelijkheid. Ik weet wel, dat my dit niet tot eene fout gerekend zal worden, omdat men, gewoon zynde zulks te zien, overlegt,
zelfs
in
de fraaiste Fransche stukken, hierin geene aanstootelykheid meer
vindt, evenwel
•
.
.
."
Evenwel brengt
hij
de fout in practijk!
huydecoper's achilles.
Huydecoper
geeft.
had
hij
:
de voorrede, dat Achilles'
in
„oploopende, onverbiddelijk, wraakgierig, hoogmoedig
karakter is"
ons
zelf zegt
61
kunnen voegen
er bij
ijdel
:
Phenix
leermeester
Zijn
bloeddorstig.
laatdunkend
,
zelf
wreed en
,
noemt hem (V,
3)
een man, "Die
En
''s
maar aan
,
besten
vriend
tegen Hector.
strijd
hem gezonden, met de
tot
had Achilles gezegd
,
zelfs zijn
den dood
hij
Toch had Agamemnon
zal
zich
had Ulysses en
hij
verklaring, dat
hij
hem „voor
de meest sprekende voldoening zou geven. Maar
leger"
het
van zijne woede
offert hij
voorziet, dat
hij
telt."
slachtoffer
ijdelheid
algemeen belang voor hem vernederd:
't
Ajax neen
gekrenkte
zijne
op, van wien
vinden in den
al
moet het
volk
het
slechts
niet
worden
in
lands wel vaaren min, als eige glorie,
(1
3)
,
"Vlei u niet
....
dat m)'n harte
Door hunne klagten, of door de algemeeue sniarte Vermurwd zal worden neen. Ik zal hen hooren maar ,
Alleenig
Waar Niets
,
niets
om
;
ray te verheugen in
't
gevaar,
in de Grieken zich gebragt zien."
kan hem vermurwen
:
hij eischt
van den Koning
(II,
3)
"Hy zelve zal my tot zyn' vriendschap komen nooden, En vallen my te voet, en smeeken om genaê;" zoo niet, dan mogen zijne geliefde, zijn halsvriend
,
alle
Grieken,
vergaan
„Want
ik
kan zonder hun wel leeven
Maar zonder
Zoo
het
luidt
alleenspraak", zegt
hij
het
dan ook Agamemnon (V, "Wat
heeft dien
wreeden ,
niet"
herhaalde referein van
vijfmaal
waarmee
Dien toomeloozeii
Held Achilles
eer leeft
vierde
de „lierzangerige
bedrijf opent.
Zeer
juist
3):
tot
bedaaren
oit
gebrogt?
die, door ydele gedachten
Vervoerd, waant, dat hetu elk, gelyk een God, moet achten."
Had
hij
iets later
geen gelijk?
(V,
Men
5) toevoegt:
oordeele uit hetgeen Achilles
hem
HrVDECOPER'S ACHILLES.
62
,,Gy zyt het Hoofd van
heir;
't
maar uwe heerschappy
Strekt zich zo ver niet uit, dat die ook over
my
Gebieden zou. Neen; 'k ben gekomen voor deez' wallen,
Om
hen door myne hand
Niet,
Om Brizeïs
om
te luisteren
uit te voeren,
't
ter
naar
neder
doen vallen:
te
Agamemnon
had hem goed beoordeeld
,
;
niet,
my
geene een ander
gebiedt."
toen ze zich beklaagde (V,
2):
'Hoe schoon, hoe heerlyk zoude Achilles heldendeugd Niet blinken door
't
heelal indien
hy van zyn' jeugd
"Wat minder hadt betrouwd op zya' gevreesde krachten
Nu
wil hy
Om
,
dat
hem
Het moedig Troje
Dat was
elk
dat de Godspraak
het,
ijdelheid doet
toch niet te
zal
,
als
hem
zynen Heer
,
zal achten
voorspeld heeft, dat zyn' hand
doen vallen in het zand."
wat hem het hoofd op hol gebracht had; en die hem dan ook herhaaldelijk wenschen dat Patroclus veel mocht overwinnen. Na diens dood noopt de
woede hem naar 't zwaard te grijpen, en hij verslaat Hector. Als hij dan triomfeerend terugkeert vindt hij Agamemnon in zijne tent,
die
hem
terugbrengt en zich voor
Brizeïs
hem
vernedert.
Daarop beduidt Ulysses hem dat de Goden hem om zijne wraakzucht gestraft hebben door den dood van Patroclus, en dat ziet en hij verzoent zich met den de woestaard dan op eens in ,
,
Koning. Daarbij vergete
men
niet, dat die held tot geheel
van het stuk werkeloos
in zijne tent zit
,
en
,
aan het
slot
met de toeschou-
„de deftige welsprekendheid, die gedurende de vier eerste gestadig heerscht, en veelligt bij geene meer leven-
wers,
bedrijven
d[ig]e volken gevallen zoude" ^), aanhoort. Is
er
in
dit
alles iets,
dat een schouwburgbezoeker van onze
dat ook maar eenigszins de De bewonderaars uitmaken? kan stof van een modern treurspel van het stuk redden zich met te zeggen: „dat Huydecoper ons den Achilles van Homerus heeft willen schilderen, en dat dus
dagen kan aantrekken?
)
De
Is hier iets,
Tooneelkijker , II, 95, die den aangehaalden volzin besluit met deze
comische woorden
:
„maar van groote uilwerking
deftigen Nederlander, voor
is
op den meerder koelen en
wien het stuk geschreven werd."
huydecoper's achilles.
63
de beoordeelaar van het treurspel dien Achilles dient te kennen" *). Maar de ,, beoordeelaar" is het gemengde SGhouwburgpubliek naar
dat
indrukken, getoetst aan eigen levensopvatting,
eigen
oordeelt, en niet vraagt naar de werking die de stof
op Grieken
kunnen maken. Hoe heeft dan dat stuk zich zoo lang op het tooneel vermogen houden? Vooreerst wellicht omdat het weinig ontwikkelde
heeft
te
publiek zich bijzonder voelde aangetrokken door de „vertoonindie
gen",
voorkwamen, en
in
er
schouwspel, hoe Achilles het
door het stof sleurde
2).
lijk
Maar
raakte
geestdrift
in
bij
het
zijn strijd wagen
van Hector aan
zeker ook omdat er eene krachtige
persoonlijkheid in voorkomt, die een goed tooneelspeler de gele-
genheid schonk
om
zijne
gaven
mee
En men
weet,
later
die
te
slepen.
te
toonen en daardoor het publiek
dat de beroemde Jan Punt, en
de niet minder vermaarde Andries Snoek en rol
Ward
onder groote toejuiching speelden. Maken
wij
Bingley
daarom
kennis met de tooneelspeelkunst en de voornaamste tooneelspelers dier dagen.
')
Aldaar,
bl.
Als Corver in
92. zijne
Dit was
toen en al
wat vroeger een mode-denkbeeld.
Tooneel- Aantekeningen,
bl.
91,
Stijl
uitnoodigt Andro-
mache tot het onderwerp van een treurspel te maken voegt hij er bij „Homerus kan uw leidsman zijn, maar zorg, dat gij als Raeine, die zijne ,
helden en heldinnen meest alle verfranst heeft,
maakt; maar
treft
bl.
P. 127.
geene Hollanders van
de Characters zoo wel, als Huidecoper in zijnen Achilles
gedaan heeft, en het zal goed •)
'er
-.
Haverkorn van
zijn."
Rijsewijk
,
De Oude
Rotter damsche Schoinoburg
III.
TOONEEL EN DECLAMATIE. Punt
heeft
een buitengemeen begaafden en in zijn
gevierden levensbeschrijver gevonden in Simon enkele merkwaardige bijzonderheden
tijd
zeer
met bekend gemaakt aan-
beeft
Stijl,
die ons
de tooneeispeelkunst omstreeks de helft der achttiende Dat boek is geruimen tijd vooral als een pronkstuk van historischen stijl beschouwd; maar het komt mij voor, dat het
gaande eeuw.
in
opzicht
dit
gebleken
waarde
thans
te
heeft,
even
als
het
den (toen rustenden) uitstekenden tooneelals antwoord op Stijl's levensbericht,
M. Corver, welke,
1786
in
roem overleefd
den historischen inhoud geene bijzondere hebben. Het laatste wordt ons duidelijk uit de Tooneel-
Aa7itekeninge7i van speler
zijn
om
ook
is
het
licht
zagen, en de
bron werden voor de
rijkste
geschiedenis der tooneeispeelkunst van 1730 tot 1780. Corver verwijt
hem
daarin
102), dat zijn boek „uit logenachtige
zelfs (bl.
verzamelt,
berichten
en
wat den vorm aangaat,
opgesmukt
ter
was.
nedergesteld"
men moeten
zal
toegeven,
En
dat die in
gemaaktheid en zoogenaamde hoogdravendheid geheel en
al beant-
woordt aan den hoog opgeschroefden toon aan deze eeuw eigen en dien wij reeds in de besproken heldenverzen hebben opge,
merkt.
Corver,
geen zachte,
beoordeelaar van het werkje
^)
Dat
zooals
Tooneel
er
overal
"wrok" en
wellicht ^),
geen geheel onpartijdige
kenschetst den
ijverzucht
141, 152 enz.),
te
kennen
nu eens
als
tegen Punt in zou doorstralen,
Joh. Hilman op verschillende plaatsen van (bl.
stijl
geeft,
is
zijn jongste
niet juist.
werk, Ons
Men kan
veeleer
aannemen, dat Stijl, gekrenkt door Corver's geringen dunk over de tooueeldichters van zijn tijd, zich „trachtte te wreken", door in het Leven van Jan Punt Corver te beschimpen, zooals P. Haverkorn van Rijsewijk zegt in zijn Oude Rotter damsche Schouwburg,
bl.
97.
GOEDE TOOXEELSPELERS,
65
„pedante uitdrukkingen" (bl. 36), dan als „klatergoud", of „zoogenaamde verheve uitdrukking" (bl. 37), dan als „poëtisch pho pha" (bl. 174), en haalt voorts de volgende regels uit den vertaalden Misantrope aan (bl, 36) •/Die schilderende stijl, die elk
zo schijnt te vleijen,
Gaat buiten rede, en ordre, en buiten waarheid weijen. wat opgepronkt, doch altemaal gemaakt,
Is zoo
't
O! de Natuur die spreekt heel anders: klaar, en naakt. Maar, 'k zie 't, onze eeuw vervalt geheel tot valsche smaaken." Ik erken
Aan leenen
,
,
dat die critiek
maar
al te
beide geschriften zullen
wij
voor zoover ze in onze
lijst
dikwerf verdiend
passen
^).
Dat sedert Vondel zich zoovele Dichters
moet
is ^).
bijzonderheden ont-
enkele
de dramatische
tot
ook daaraan worden toegeschreven dat vooral in de achttiende eeuw hunne stukken op den Amsterdamschen Schouwburg werden vertoond met eene kunst voelden aangetrokken ,
,
zeer zeker
,
volmaaktheid,
,
publiek
het
die
in
doende den roem der Dichters ook Wij hebben er vroeger op gewezen 'J
Is
het b.v.
geen klinkklank
als
*)
„Bij
dit:
,
dat
,
3).
ofschoon het gebouw
nuchter proza een comischen tooneel-
in
kamerling van Thalia"
speler „een geestigen
van gezegden
,
verrukking bracht, en zooniet weinig luister bijzette
te
noemen? En wat denkt men
den pragtigen bouw van den nieuwen Amster-
damschen Schouwburg, dacht niemand, dat ook hier de bijkorf door vuige hommels zoude onteerd worden, veel min dat de buitenspoorigste bastaardij dit
grootsch
Tooneel,
beheerschen zou?"
inderdaad de Waereldstad waardig, zo
Of wel
het ander geboren werd
,
„Om
dit:
te
begrijpen, hoe
't
willekeurig
eene vergrijp uit
moet men deze Horzelen zelve hunnen roem hoeren
uitbrommen ?" *)
^)
Zie over Punt ook nog Joh. Stijl
meende
er
op
te
Hilman, Ons Tooneel, passim. mogen wijzen, «hoe de Hollandsche Helikon
in
achting toenam en rijk aan glorie bloeide," en dat „de beroemde Feitama," uitgelokt door den toeloop die Punt's spel had, «eene menigte van de beste
Fransche stukken, achtereenvolgens beeld."
te
voren reeds door
Leven van Jan Punt,
opmerking van Corver, zaak zelf zullen zeggen. ")
Zie
hem
vertaald, op nieuw herzien, en
ten tooneele gevoerd heeft. Vele anderen volgden dat voor-
Geschiedenis
t.
a. pi.,
der
197—198; 371—372. JoNCKBLOET, Ned. Lett.,
uitg. bl.
Nederl.
van 1851, 112
— 117,
Letterkunde
bl.
102. Zie echter
in
de
XVII
Eeuw,
bl.
ttvee laatste
ook de
en hetgeen wij later over de
E. I, 3e druk.
5
I D.,
AMSTERDAMSCHE TOONEELSPELERS.
66
van lieverlede meer naar de behoefte werd ingericht, en vooral ook aan het decoratief meer en meer zorg werd besteed toch de classieke treurspelen, zelfs die van Vondel, het publiek niet ,
trokken
dat een tijdlang alleen oog en oor had voor „spektakel-
,
stukken zonder eenige
litteraire
kwam
waarde". Daarin
intussshen
spoedig verandering. Het Amsterdamsche „Konstgenootschap"
vrij
bracht weer classieke treurspelen op het tooneel
^)
,
en het gelukte
aan een uitstekenden troep tooneelspelers ook het publiek weer naar de zaal te lokken.
Reeds in de zeventiende eeuw had men uitmuntende tooneelspelers door o. a, dien A. Cz. Vangermez (Adam Carelszen) Brandt als „een der welsprekendste tooneelspeelderen zijner eeuw" geroemd voorts Ad. Bz. de Leeuw Jac. Sammers Dan. Admiraal H. van Akersloot Jeuriaan Baut Abr. Hz. Blank Kornelis Lz. Krook, H. van Halmale, H. de Boer; en vooral Th. van Malsem Th. de Keyser of Herm. Koning van wien Corver gehad
,
,
;
,
,
,
3)
,
,
,
(bl.
,
,
,
„in (z)ijne jeugd door oude lieden zeer veel goeds (had)
hooren zeggen, en die voor Punt niet behoefde [laatsten] zijn
Kroon en Enoch Krook. Deze burg gekomen
heeft
,
te wijken.
Beide
zeer goede Treurspelers geweest." Verder Daniël
zij
laatste, in
1677 aan den Schouw-
zeker grooten invloed op de vorming van
de Amsterdamsche tooneelspelers geoefend. Zelf leerling van Prof. Francius,
die
in
de
voordracht
door
A. Cz. Vangermez was
onderwezen, werk Krook, denkelijk in 1708, aangesteld wijzer ,,van Acteurs en Actrices" (Corver, bl. 20).
waarin
zijne
vrouw „eenen touwwinkel deedt,"
als
onder-
In zijn huis,
werd
Corver
geboren (1727).
De Amsterdamsche Schouwburg was door een vast gezelschap bespeeld werd
,
de eenige in Nederland die
en daar had zich langzamer-
hand eene school van acteurs gevormd, wier vertegenwoordigers tegen het begin van het tweede kwart der achttiende eeuw volgens sommigen het hoogste toppunt van kunst hadden bereikt. En toch was hunne stelling in de maatschappij noch eervol noch voordeelig men zou dus zeggen weinig aanlokkelijk. Immers sedert de tooneelspelers hunne kunst als zelfstandig en bezoldigd bedrijf uitoefenden ,
,
,
,
')
Aldaar, II D.,
bl.
418, 445.
TOOXEELSPELERS WEIXIG GEACHT. Stonden
geene enkele klasse der Nederlandsche maatschappij
bij
zij
67
hoog aangeschreven. Wij gaven van de minachtende behandeling, die hun ten deel viel een staaltje ontleend aan Langendijk's Krelis ,
Louwen Corver
,
en daarvan
*);
den
aan
zich
voorbeelden
zijn
Toen de jonge
te over.
Amsterdamschen Schouw^burg
acteur
als
wilde verbinden, ried Jan Punt, de gevierde tooneelspeler
„omdat
sterk af,
dit
was"
Eerst
^).
later
,
hem
het, in ons land, eene laage broodwinning
kwam
tot
hij
de bittere ervaring van de
waarheid dier woorden. In zijne Tooneel-Aantekeningen gewaagt hij
herhaaldelijk van de geringe waardeering, die de tooneelisten
genoten
en
terstond
op bl. wanneer
spelers,
waaraan
minachting,
de
i
zegt
zij
hij
goed
,
zijn,
bloot stonden.
zij
men
„dat
gemeenlijk mishandelt'"
den, „naar de wijze van ons land, betaald en erkent
25
bl.
hij
niet
zonder bitterheid
Reeds
Holland de Tooneel-
in
dat
,
—
Zij
wor-
vergelen."
men
Op
„vooral hier
Holland, eenen Tooneelspeler gantsch niet, of zeer weinig
in
Ja een goed Acteur is nog nimmer in ons Vaderland naar waarde beloond, maar wel gesmaad, als hij zich aan geen acht
gekken
waar van
,
wij in ons land rijkelijk
,
ja overvloedig voor-
onderwerpen wil."
zien zijn,
Zoo de sedentaire tooneelspelers al niet hoog stonden aangemet de reizenden stond het nog erger geschapen. Corver (bl. 176)^ had deze „altijd met verachting zien beschouwen",
schreven,
ofschoon
ook de besten als „Juffrouw Jordaan Adriana Maas Brinkman, Spatzier, Punt zijn eerste Vrouw", dit ,
,
de Ridder, niet
beneden zich rekenden. Toch was het waar, „dat men
grootste gedeelte des Burgerstands
weten
beter
maakt[e]"
leven
Trouwens
,
zelfs
het
onze beste tooneelisten
uit-
kwamen
de laagste klassen der maatschappij voort, waren
beschaving,
en onderscheidden
zich
in
het
dagelijksch
door een toon en door manieren, die hun omgang weinig
begeerlijk
dat
uit
,
bij
Grooten, die niet
de reizende Tooneelspelers voor landloopers
(t. a. pi.).
doorgaans zonder
,
ja zelfs bij
maakte voor de
daarin
zelfs in
onzen
fatsoenlijke standen. tijd
')
Zie boven,
')
M. Corver, Tooneel-Aantekeningcn
bl.
20, noot.
Het
is
te
betreuren
,
geene algemeene en afdoende ver-
3. ,
bl. 48.
5*
,
TOONEELSPELERS BEZOLDIGIJTG.
68
andering
gekomen
is
want daarin
,
een voornaam beletsel voor
ligt
de ontwikkeling van ons tooneel.
De beter
geldelijke belooning
was ook
van dien aard, dat men
niet
De
ontwikkelden voor het tooneel kon winnen.
trokken
geen jaargeld
eerst
gewoonlijker
speelavond betaald. Ferd.
per
ons mede^), dat
artisten
de week
bij
Von Hellwald
of
,
deelt
Amsterdamsche Schouwburg
het jaar 1664 de
in
bezat, die elk voor iedere speelbeurt
tooneelisten
drie-en-twintig
maar werden of
,
eene bepaalde som gelds ontvingen, zonder dat de hoeveelheid
1658 waren er acht tooneelspelers
vermeld word. In
speelavond minder dan
anderen kregen van
gulden,
i
gulden
2
,
die
per
16 stuivers ontvingen; zeven
gulden, 15 stuivers,
tot 2
terwijl
Jan Meerhuysen, Heere Pietersz. en Jilles Noseman drie gulden ontvingen; alleen de beroemde C. Az. Vangermez vijf gulden.
De
meeste dames trokken 2 gulden 10 stuivers, met uitzondering
van Adriana Noseman 10
stuivers
in
1677,
kreeg,
1680
in
gulden
2
tot
2
tot
16
st.
,
,
en 4 gulden
het bekend, dat
is
gulden 16 stuivers verhoogd, in 1690
i
hij
optreden, één gulden per speelavond
stuivers, in 1691
5
gl.
tevens danseres was
die
eerste
zijn
bij
,
Van Enoch Krook
ontving.
tot
gulden 10 stuivers, in 1695
tot 2
en eindelijk in 1703 tot 3 gl. Zoo was het in in de volgende iets beter. Corver geeft het
de zeventiende eeuw: volgende „1730.
lijstje,
betrekkelijk
A. M. de Bruin
/ 4: 10;
1733
tot
/
Punt en
won
In
4: 15.
Junior, die 1732 per spel
won /
vrouw
zijne eerste
per spel
ƒ
4
—
(bl.
1732 verhoogd
;
57):
tot
1733 getrouwd met Jan Punt 4 10; 1733 verhoogd tot/ 5 5. :
:
1730 in dienst is geweest, won per spel / 4: 15; in 1737 verhoogd tot / 5 1738 tot / 5 5. 1735 een Jaarlijksche Recognitie voor hun beide / 50; 1742 verhoogd tot Zijne
vrouw, die van
:
;
/
100.
hem
1744 Recognitie voor hij heeft gediend
overleden;
tot
/
alleen
In
1745.
Zij is in 1744 1753 is hij weder 1072: 10 's Jaars;
50.
aangenomen op een vast Tractement van / zijnde op 90 Spellen gerekend tot / 5 5 ieder ,
dus eene
somme van
Recognitie.
')
In
1755
:
ƒ 472 den 3 October :
10 in
Geschichte des Holldndischen Theaters,
't
jaar: is
s.
hij
48.
en
spel.
ƒ
Dit maakt
600 voor eene
tot Castelein aange-
,,
MEDE-ACTEURS VAN PUXT. per spel
alleen
steld,
69
5: 5., zonder Recognitie [wegens de
/
voordeden, die aan deze betrekking verbonden waren]." In 1747 trok Spatzier een jaargeld van / 400 (l.L, bl. 47) en wij weten, dat Corver in 1774 te Rotterdam voor 18 voorstellingen / 1400
bedong
^).
Toen Punt verbond
1732 zich aan den Amsterdamschen Schouwburg
in
vond
,
hij
er verscheiden zeer gevierde kunstbroeders
^).
Daar was Kornelis Bor vroeger lid van het gezelschap van J. van Rhyndorp en die op zijne reizen „den grooten Baron" dikwerf had zien spelen van wien hij veel had overgenomen. Punt die door hem onderwezen was, had veel met hem op; en Corver zegt (bl. 18): „Zoo Bor de rol van Agamemnon in de Iphigenia zoodanij; gespeeld heeft, als ik het hem van Punt, op zijne kamer, heb zien nadoen moet het zeer schoon werk geweest zijn." Voorts ,
,
,
,
,
Van en
der Sluis, volgens S,
manier"
uitvoerige
Corver verzekerde, „dat spraak gehoord heeft
Stijl
„om
vermaard; hij
nooit
dan van hem
,
uitmuntend Acteur was, maar,
een
zijne overheerlijke deklamatie
en
;
wien Punt a^n noch schoener uit-
omtrent
lieffelijker
dat
hij
als hij
zoo lang
hij
sprak
zweeg, gedurende de
van den geenen, die tegen hem over speelde, altijd met in de zijden stondt, en dus de gedaante van eenen pot met twee ooren uitmaakte" (Corver, bl. 16). Volgens reden
beide de handen
was er „veel edelheid" in zijn voorkomen. nog Em, Robijn, Van der Hoeven, van Hattum, Krinsje, Brinkman, volgens Corver (bl. 86 een uitstekend tooneel-
zijne afbeelding
Verder
)
speler,
die „in talent voor
Toen Punt
het
Punt"
(bl.
verdedigt
Simon
Eindelijk de
dinger, die, zooals ')
Zie
Rijsewijk, ')
Hij hij
over
had het gebrek
Stijl
traktementen
,
dat
hij
hij
zijne rol niet
,,
tegen
de onverdiende critiek van
beroemde" Duim
,
weldra Punt's mede-
zegt, „gelijk de laatste in het grootsche
van tooneclspelers vooral P. Ilaverkorn van
De Oude Roüerdamsche
Schouwburrj
,
passim.
Zie over de tooneclspelers van de zeventiende en achttiende
ook Ferd.
wijken."
„somtijds een weinig outreerde." Corver
hem met warmte
Stijl.
te
met veel toejuiching" en „met meer activiteit
40).
kende, en dat
altijd
behoefde
tooneel voor de eerste maal verliet, speelde
diens rollen „dikwijls als
Duim noch Punt
Von Hellwald,
Geschichle des lloUündischen Theaters
,
eeuw vooral s.
31
ft-
48
ff.
,,
MEDE-ACTEURS VAN PUNT.
70
het deftige onnavolgbaar" werd geacht. Deze betrad in zijn een-en-dertigste jaar, voor "t eerst het tooneel met op 1727, de rol van Juba in Cato (Corver, bl. 125) en speelde tot zijn
zelf in
1776 vervulde
In
tachtigste
jaar.
hetzelfde
stuk waarin
ten afscheid de titelrol uit
hij
het eerst was opgetreden. Hij stierf in
hij
1782 ^). Ofschoon voortreffelijk in het Treurspel, speelde hij in den beginne, zoowel als Punt, ook in het Blijspel, en eerst later
werd
van
hij
dit
emplooi ontheven
muntten vooral Fokke
(1.
1,
Gerrit de Ridder
,
126). In het Blijspel
bl.
Jac Jordaan
,
Verkuil
,
Van Fokke had Corver (bl. 119) „wonderen gehoord," „en hem van kundig en onkundig altijd hooren en Schmit
Spatzier
uit.
prijzen."
De Ridder „was
dezelfde
(bl.
124);
Spatzier
legt
hij
om
genoeg
hem
had echter het gebrek, dat in
niet
Corver (bl.
,"
getuigt
weer."
'er niet
tijdgenoot verklaarde: „Zijn
de toeschouwers in
1760 zag spelen prees
in
komen
Van
vleijende getuigenis af als van Brink-
hetzelfde
man; en een ander is
een overaartig comiecq Acteur
„zulke susjetten
hij
te
nemen"
voorkomen Lekain
2).
,
alleen
die
hem
fort bon acteur^'' ^). Hij dikwerf snakerij en vei toonde, die als „?/;?
Ondanks zijn talent is hij, volgens Amsterdam nooit naar zijne merites betaald geweest" Toen de Schouwburg in 1747 wegens de tijdsomstandig-
zijne
rol
pasten
*).
„in
,
47).
heden bijna twee jaar gesloten werd, zag deze kunstenaar zich
dan ook genoodzaakt
maken
,
te
en een hoosje,
voor,
hand
de hand
bij
,
om
niet
nemen voor
,
van honger
en 't
men
zag
te
sterven
Maar Punt
om
het schoen-
kerven van
't
pikdraad, aan de
langs de straat schoenen t'huis brengen." Hij overleed den
gen September 1776 „subit" aan een beroerte Zijn
,
hem „met een schootsvel
stout spel
vooral
5).
was de magneet, die het publiek aantrok.
„moet een betooverend vermogen gehad hebben" te kunnen meeslepen gelijk hij jaren
onze bedaarde natie
lang deed.
Hij was den
')
*)
bl.
Ferd.
2eii
Amsterdam
April 17 11 te
Von Hellwald, Geschiede
uit
geringen stand
des Holland. Theaters,
Zie P. liaverkorn van Rijsewijk,
De Oude
s.
59.
Rotierdamsche Schouwburg
47. ')
Aldaar,
bl.
48.
"
)
Aldaar,
bl.
49.
^)
Aldaar,
bl.
182.
JAX PUXT.
geboren
—
:
was drager aan de waag
vader
zijn
71
Hij
*).
had
op een liefhebberij -tooneel gespeeld, toen hij „terstond op het groot Tooneel ^^z'r^öï^c/ wierdt" 2). Hij debuteerde op den Amsterdamschen Schouwburg tegen kermis van het jaar 1732, dus op 2 I-jarigen leeftijd, met de rol van Rhadamistus in Crébilslechts driemaal
lon's treurspel
Toen
van dien naam
,
en gaf daarin „zeer veel genoegen"
voor de tweede maal optrad in de
hij
Quinault's Astrale, slaagde
in
derde
rol
maar matig, even
hij
Kar el Erfprins van
Spanje; doch
^).
van Agenor
rol
als in zijne
zijn
bij
vierde
van Huidecoper's Achilles muntte hij zoo uit, „dat de Heer Huydecoper direct naar boven bij de Regenten ging en tot hun zeide zoo lang als deze Man aan het Toojieel is, geen ander Achilles als hij, dit verzoek ik vriendelijk voor mijn stuk, dat, zo lang Punt aan "t Tooneel is optreden,
in
de
titelrol
,
,
,
geweest, ook geschied
is"
'^).
Punt muntte verder vooral uit in van Mithridates
de rollen van Caesar in Corneille's Pompejus in
het
gelijknamige stuk van
in
het
naar
dat
zeer
Calderon vertaalde stuk
in
Don Luis
In de eerste jaren speelde
was.
geliefd
reeds gemeld is,
,
Racine, en in die van
het
maar
Blijspel,
hij
hij
Don
Luis
Vargas^),
de
ook, zooals
verzocht al spoedig
worden om tijd over te houden voor het waarmede hij zich al vroeg had bezig ^) gehouden. Hij behoefde dan ook maar veertig maal in de negentig
daarvan ontheven
te
teekenen en graveeren
speelavonden op
,
te treden.
1733 huwde hij de schoone en talentvolle tooneelspeelster Anna Maria de Bruin, die hem den 24611 Mei 1744 ontviel. Een In
jaar
later
verliet hij, waarschijnlijk
om
dat verlies, het tooneel,
„met veel luister" de rol van Herodes in K. Lescailje's treurspel van dien naam ''). Zijne rollen werden aanvankelijk door Brinkman zeer goed gespeeld^), en wat later door Bor. Toen deze aan het tooneel ontviel, werd Punt, dien spelende
tot
afscheid
*)
Corver, TooneeUAantekvningen,
')
T.
a. pi., bl.
n Verg. ^) ')
bl.
79.
21.
Geschied, der Ned. Letterk. in de
Verg. M. Corver, Tooneel- Aantekeningen,
T.
a.
pi., bl. 34.
")
')
T.
a.
")
T.
1.
XVIIe bl.
Aldaor,
bl.
51.
p).
E., II D., bl. 393.
126. bl.
pi.,
a.
39.
^
JAX PÜXT.
72
men noode
ontbeerd had,
aanzienlijke
aanbiedingen
met buitengemeenen aandrang, door zich op nieuw aan het tooneel te wijden. Ofschoon zijne tweede vrouw Anna Maria Chicot er veel tegen had, meende Punt evenwel geen weerstand aan de herhaalde aanzoeken te moeten bieden, daar hij met zijn schilderwerk slechte zaken deed, en men hem, naar zijne eigen uitdrukking „een schoon Tractement" toelegde, hetaangezocht
geen intusschen niet meer dan 1072 gulden en 10 stuivers in het
Den 22™ September 1753, des zaterdags vóór kermis, weder op in den Achilles voor eene zaal „opgepropt van aanschouweren." Die toeloop hield echter slechts korten tijd, tot den i8en October, stand. Toen hij op dien avond de rol van
jaar beliep.
trad hij
,
Orestes in de Electra speelde, die
wordt
„was het hek
,
mede een zijner besten genoemd hij vond „een bijnaar ledige
verdraaid ^)"
al
:
ook de volgende avonden en Corver beweert (bl. 63), „dat het naderhand evenveel was, of hij speelde of niet." In October 1755 was hij daarenboven Kastelein van den Schouwbehalve de daaraan verbonden burg geworden hetgeen hem
Zoo
zaal."
bleef het
,
,
,
voordeden, ook
vrije
huwde
gestorven was,
1771
woning
tooneelkunstenares Cath.
lijke
jaren verdiende
en met „een
hij
met
houden,
—
wat
Maar weldra zou
hij
al
wat
hij
in die laatste
Corver zegt in staat stelde
van de
die welstand te gronde
(bl.
79)
paard en
patriciërs, die het
worden
gericht.
Den
en Punt verloor daarbij
,
bezat: zijn inboedel, zijne teekeningen, gravures en de ,
die hij verzameld had.
van Punt die verwoesting heeft
En
aan den Schouwburg
„zoo een front sloeg."
iien Mei 1772 brandde de Schouwburg af schilderijen
daarna de verdienste-
—
hem
tot groote ergernis
ongepast vonden, dat
tweede vrouw in
zijne
Fokke.
Elisab.
schilderwerk geld genoeg
zijn
te
Toen
niet lang
zijne betrekkingen
7 a 8 duizend guldens",
rijtuig
gaf.
hij
hem Corver verweten
Simon
Stijl heeft in zijn
meesterlijk geschilderd, (bl.
128),
dat
hij
maar
Leven
terecht
daarbij vergat te
vermelden hoe manmoedig Punt dien ramp verdroeg, daar
„wanneer
hij
zijn
Vrouw weder vond,
wij hebben zo dikwerj' die groote zielen
')
M. Corver,
t.
a.
pi.,
bl.
61.
tot ,
haar zeide:
die door
hij
Kind
hunne rampen
,
73
PUNT TE ROTTERDAJI
gedrukt, echter boven het geval verheven hieven, op het Tooneel verbeeld: laat ons nu too7ien ^ dat wij het wezendlijk zijn, en 'er niet meer van spreeken. Waarop hij over iets anders begon
Had
redeneeren."
te
,,Ik
vind
de verhaler geen
dit groots in zulk
gelijk
,
toen
hij er
bijvoegde:
een omstandigheid."
Thans deed zich de vraag op, of de Schouwburg weer zou worden opgebouwd. Terwijl die vraag nog hangende was legden de Regenten aan de tooneelspelers welke reeds voor het volgende speelsaizoen waren aangenomen, een wachtgeld toe tot Mei 1773, onder voorwaarde, dat zij zich allen, wanneer 'er een nieuwe ,
,,
Schouwburg kwam, weder zouden engageren" (Corver, bl. 133). Aan Punt en zijne vrouw bood men / 1000 benevens vrije woning, vuur en licht. Hij bedankte voor het geld, maar nam de woning aan. Intusschen had hij reeds in Augustus het plan gevormd „om een soort van een Sociëteit-Theater in Amsterdam op te richten" (Corver, bl. 130) waardoor hij toen de Regenten er achter kwamen, „in groote disgratie" bij hen kwam, daar zij ,
hem nog dit
een
als
hun ambtenaar
(kastelein)
beschouwden.
Men noemde
„onderkruipen" van den Schouwburg, een „verraad";
hem werd aangezegd,
en
,
dat
tegen
hij
Mei
zijne vrije
woning
ruimen moest.
Punt maakte Rotterdam Hij
te
had inmiddels
aan
te
sluiten
om
niet
weer
tenzij
nu werk van
er
mogen ,
zijne
verlof
hem
te
krijgen
Mei 1773
in
oude makkers overgehaald zich
en trachtte hen
bij
om
spelen, hetgeen
te
overreden
,
om
te
gelukte. bij
hem
zich te verbinden
het Amsterdamsche Tooneel in dienst te treden
men ook hem
en zijne vrouw weer aannam.
Den
26^11
Mei
1773 werd de Rotterdamsche Schouwburg geopend in een locaal dat door den stalhouder Erkelens in 1766 gebouwd was, en hetwelk Punt voor acht dukaten per speelavond huurde
,
ofschoon
nog veel geld aan moest te koste leggen om het tot „een zeer mooi en proper Schouwburgje" in te richten (Corver, bl. 137). Maar Punt was de man niet om een Schouwburg te besturen. Al spoedig Heten zes zijner acteurs, waaronder de treffelijke Juf. Bouhon, hem in den steek en gingen te Utrecht voor eigen rekening spelen. Hij stopte het gat zoo goed hij kon; maar hij
er
weldra
verminderde
de
toeloop
van het publiek en de zaken
ROTTERDAM.
PU>'T TE
74
De Rotterdammers, die toen reeds veel voor Tooneel over hadden, vormden eene vereeniging: er traden Commissarissen van de deelheb^-ers als bestuurders op, en Punt
gingen achteruit. het
legde
werd nu met
directie neder. Hij
zijne
zijne
vrouw op een
/ 3200 geëngageerd en tot kastelein benoemd, woning in een huis, dat / 700 huur deed. De vereeni-
traktement van
met
vrije
nam
ging
kleederen en tooneelschermen voor zeven of acht dui-
zend gulden van hem over, en het locaal aanbrengen.
Men
liet
nog eenige verbeteringen aan vrij goeden
speelde daar toen met
kermis 1774. gevolge van oneenigheid met den eigenaar over den huur-
uitslag tot
Ten
men een eigen gebouw te stichten ^), hetwelk in 32 weken voltooid werd, zoodat de vertooningen daarin reeds den 276° December konden aanvangen, wanneer Van Merken's il/arzü; Tjan Bourgondk werd ten tooneele gebracht. Maar weldra ontstond er twist tusschen Punt en de Commissarissen. Punt was onder anderen erg ontstemd, dat men Corver (over wien later) had aangenomen om tweemaal 's maands te spelen en dat deze daarbij veel volk naar den Schouwburg trok 2). Reeds bij den bouw van den nieuwen schouwburg hadden er onaangenaamheden plaats gehad, en bovendien viel Punt als prijs, besloot
,
hem
acteur niet mee, terwijl het ijver
om
nieuwe stukken
De breuk werd.
bleek onheelbaar toen Juffrouw Punt er in betrokken
schijnt hooghartig en ijdel te zijn geweest.
Zij
speelde
vooral scheen te ontbreken aan
in te studeeren.
ging
zij
de loges zitten,
in
,
.alsof zij
Als
zij
niet
de gelijke was van
de dames der aandeelhouders en Commissarissen." Men was daarover zoo verstoord dat men haar daarvoor op kleingeestige wijze Gijshreght speelde zij voor Badeloch, volgens strafte. In den ,
haar emplooi, en nu wilde het klooster
ook
men
als figurante
op
haar dwingen te treden.
Zij
bij
het tableau in
weigerde, en werd
toen maar ontslaaren. ')
Zie
daarover vooral P.
damsche Schouwburg, *)
hij
bl.
Haverkorn van Rijstwijk,
,,De ontvangsten aan het bureau en
optrad,
ander?."
P.
De Oude
Rotter-
80 vlg^. bij
den kastelein op den dag, dat
dan tweemaal zooveel ruenschen kwamen als Haverkorn van EijseT%ijk, De Oude Roti. Schovioturg, b!. 157
bevv-ijzen
dat
er
,
JA\ PUNT.
Daar wegens de
slechte
75
zaken, die de Vereeniging deed,, de
bezoldiging der acteurs moest worden verminderd, ook die van Punt,
vrouw het hoofd in den schoot leggen; maar bij werd de zaak als afgedaan beschouwd zij bleef „gedemitteerd." Daar Punt zelf ook bezwaar gemaakt had om werd hij mede „gehouden tot het nieuwe engagement toe te treden wilde
zijne
Commissarissen
:
,
bedankt
hebben."
te
Nu begon men met en toen dat ongeveer
op het dijk
te
onderhandelen over de directie
had gekregen
aangaande Punt, daar
besluit
zetten.
te
Corver
zijn beslag
Hij
men
kwam men terug
,
aarzelde
hem aan den
werd voor achttien vooreen traktement van / 600.
bleef Kastelein en
aangenomen, op met October 1776 het tooneel, en ook zijn zoon werd, hoofdzakelijk om wangedrag, ontslagen. De voorstellingen brachten echter al minder en minder op: men moest op nieuwe bezuinigingen denken en daar er kans stellingen
Zijne
jaars
's
vrouw
verliet
,
was op het verpachten der „dat in aanmerking
kasteleinij
,
besloten Commissarissen
genomen de zware Lasten van den Schouw-
burg en de weinig of geen dienst die het tooneel
[heeft]
van den
Acteur Jan Punt, wiens gemis in het minst geen schade teweeg brengt niet alleen , maar daarenboven zijn tractament word uitgehaald en de Casteleinij alsdan den Schouwburg ten bate komen zal den genoemden J. Punt niet weder zal worden geëngageerd." De eenmaal zoo gevierde kunstenaar was door dit besluit zeer Hij
verbitterd.
protesteerde;
maar het hielp
niet in
de maand
September 1777 trad hij voor 't laatst op als iVrnz/i- in het treurspel Semiramis van Nomsz '). In October verliet hij Rotterdam ^).
Punt keerde nu naar Amsterdam terug; maar de zeven-enkunstenaar trad niet meer op in den nieuwen Stads-
zestigjarige
Schouwburg, die op het Leidsche Plein
gesticht was. Hij stierf
') Haverkorn van Rijsewijk zegt (t. a. pi., bl. 180), „den Hen April;" maar dien avond werd niet Ninus maar Iphigenia in Autis gespeeld, zooals
blijkt uit
Tconeel,
den bl.
,
bl.
179, zelf aanhaalt. Joh.
Hilman
zegt {Ons
van het ontslag der familie Punt Haverkorn van llijscwijk. De Oude Rotterdamsche Schouw153, 155, 177. Verg. ook Corver, Tooneel- Aanlekeninrien, bl. 170.
Uitvoerig
')
meegedeeld burrj
brief, dien hij, bl.
156), dat het in September was.
in P.
wordt de geschiedenis
!
puxt's talent.
76
December van
reeds
den
iS^'»
leefde
hem
verscheidene jaren. In 178 1 werd
vrouw over-
het jaar 1779. Zijne
Kasteleines van den
zij
Rotterdamschen Schouwburg. In 1788 werd haar, wegens noodige bezuiniging, die betrekking ontnomen; maar
werd haar een jaargeld van
staat
batig
"t
slot
af
laatst
haar geld.
1791
in
gloria
mundi
in.
het
Den
kon." Zij
ƒ
om
haar behoeftigen
250 toegelegd
laatsten April
„als dat
1789 kreeg
Amsterdam
verhuisde toen naar
Oude Mannen- en Vrouwenhuis
,
zij
waar
stierf ^).
van
voor zij
't
in
Sic transit
Vooral in de jaren 1732 tot 1745 oogstte Punt de meeste lauwers En terecht, want hij was waarlijk een groot acteur, ofschoon
meer
door
de
natuur
gevormd. Hij had
dan
door diepe
studie
tot
kunstenaar
aan zijne algemeene ontwikkeling
niet veel tijd
kunnen geven: wat de Oudheid betreft, zei hij zelf, „dat hij Plutarchus doorlezen maar anders niet veel tijds aan het lezen besteed hadt" (Corver, bl. 63). Hij had zich vooral op het teekenen ,
en etsen toegelegd zijne standen
in
zich
hij
liet
,
^).
natuurlijk als tooneelspeler voor
te stade
kwam.
Eerst later, na 1742,
onder het etsen door zijne leerlingen eenige malen
de week voorlezen;
lectuur
hem
hetgeen
en drapeeringen
Hij
maar
dit
was hoofdzakelijk uitspannings
muntte vooral door natuurlijke gaven
uit
:
zijne
houding was „deftig" en edel, en „het scheen dat hem ongevoelig iets heldhaftigs aankleefde" (Stijl). Daarbij was hij vol vuur, en speelde „pathetiek" (Corver,
trekken,
bl. 194).
en eene geheel andere kunst-
opzichten zijn tegenstander,
vele
Hij had beweeglijke gelaats-
en was meester in de mimiek. Ziehier, hoe Corver, in
richting toegedaan
,
wat uitvoeriger aan
hem
beoordeelt ; en ik haal die plaats te eer
(bl. 7
—
9),
omdat
hoe uitnemend
er uit blijkt,
ondersteund werd.
hij
Van Anna Maria De Bruin gewagend, van die
rollen
in
welke
zij
onder de schoonste zaken
altijd
gezien
en bijgewoond heb,
,
•j ^)
Aldaar,
bl.
hij
aan „eene
,
die ik
telle,
Pompejns. Dit was inderdaad
in
herinnert
meest uitmuntte ... en die ik
het
op verscheidene Tooneelen
de rol namelijk van Cornelia iets
heerlijks;
en ik kan mij
250, 285.
Zie de werken opgenoemd
bij
Corver, Tooneel-Aantekeningen ,
bl.
65.
,,
punt's talent.
nog verbeelden haar hooren uitspreken:
en de volgende regels
in die rol te zien,
"Zie, Cesar! mij, geboeid,
u en mijn' ramp
kunt mij kluistVen, maar
Gij
77
te
trotseren.
niet tot Slavin verneêren.
niet dat mij 't lot zoo fel kan neder slaan. u hulde doe, of eerbied toe zal staan. Hoe zwaar ten doel gesteld van doodelijke rouwe, 'k Blijve echter Crassus en Pompejus Weduwvrouwe,
Vertrouw
Dat
ik
Een
telg van'Scipio, een
Dit alles overtreft, dit
En
Romeinin
,
wiens
moed
doet."
all' te niete
verder:
Men
stemt,
"Waak, Caesar! waak; 't is tijd: men zweert uw' val: 't verraad doemt u
te
sneven."
Nog: "Ik wil rechtvaardig u naar
Pompejus
helden leven staan.
't
nog zoons: die moeten u verslaan; Die moeten aan het hoofd van hunne krijgsslagsörden,
In
't
heeft
aanzien van
uw
heir, door mij
gemoedigd worden."
Gelijk ook:
"Neen; nog
En
in
dit
verschijnt
,
laatste,
was
zij
niet
Rome,
naar
waar
zij
ó Caesar! neen."
met de Lijkbusch van Pompejus
uitmuntend
[En niemand zou] Punt,
in
dat zelfde stuk spelende, zijnen
welverdienden lof hebben kunnen onthouden. Zijne opkomst in het charakter die de rol
van Caesar was groots
van Ptolemeus speelde,
,
recht groots. Als
tot
hem
Brinkman
zeide:
„Mijn Heer, beklim den throon; aanvaard mijn rijksgebied!"
was het spel en oogenblikkelijk veranderen der wezenstrekken en het gantsche gelaat van Punt, eer
op
zijn
hij
hem antwoordde,
zeggen dadelijk dus toesprak: ,Wat snoode
vleijerij
!
hoc! kent
gij
Caesar niet?"
en
,,
;
78
puxt's talext.
verwonderlijk; wanneer verder SeJ>/imhis
hem
aanbieden, tot
."
"Mijn Heer,
en
hem Cor ml/a komende
,
zeide: .
.
.
antwoordde:
hij
"Ontrouwe! wil uw' Meester gaan berichten
Dat nooit verrader mij kon met Vertrek
ontaart
,
Romein
!
Ga, dien een' Vorst, daar ge
sprak
hij
tigen
toon
na zijnen
met zulk eene
dit
uit,
tijd,
,
eerst
fierheid
uw
slavernij
Pompejus diende, en
mij",
en op zulk eenen heldhaf-
nimmer schooner gezien heb, en het ook nimmer wederom zoo schoon gespeeld is. De
verachting dien vallen
zijn dienst verplichten.
keer tot
dat ik het
Ga
op de woorden:
hij
en daarop zich verheffende
dien
daar ge
,
een
eerst
Vorst,
Pompeus
liet
dietide,
en op een laager toon
met een oogenblik tusschenpoozing en De wijze, op welke hij deze regelen uitsprak, maakte den Speler, die SeJ>iimius vertoonde, zoo van zijn stuk, dat hij bedremmeld van het Toneel ging." mij
uitsprak,
,
En
was onnavolgbaar.
elders (bl. 26): ,,Hier valt mij, wijl wij
schielijke
gelaatsverandering
zijn
op het
een geval in
,
't
articul
geheugen
,
van dat
den jaare 1742. of 1743., heb bijgewoond. Men vertoonde Mithridates ; Punt vervulde deeze rol, Duim die van Xiphares en Brinkman die van Pharnaces welke laatstgenoemde rol ik ik, in
,
nimmer door iemand
ter
waereld zoo goed,
melden Acteur het zien uitvoeren
Monima
bij
uitstek;
Appel
;
gevorderd was, dat
gneur,
vous
changez
door
laatstge-
Bruin speelde
vervulde de rol van Arbates
en speelde dien avond meesterlijk. Als verre
als
Anna Maria de
Monima
men nu
in het stuk
zoo
Mithridates zegt „Sei-
tot
de visage", door Arends
onze Neder-
in
duitsche Moederspraake onvergeeflijk aldus overgezet. „Mijn Heer,
veranderde het
gij
schijnt ontsteld;
gelaat
wat doet u dus verand'ren?"
van Punt zo snel, even
als
van iemand,
die, in weerwil van zich zelven door zijn gelaat verraden wordt;
en op het zelfde oogenblik herstelde hij
hij
een bedaard gelaat vertoonde, toen
zich zoo spoedig, dat
hij
antwoordde: „Geen-
puxt's talent.
Mevrouw:
zins
Men
was
wel
is
't
dier
ter
Acteur met handgeklap zeggen:
mij
hem
tegenwoordig,
als
maar
vereeren,
„Kijk Punt! kijk Punt!
dat
's
om
een
hoorde rondsom
ik
wonderbaarlijk! zie
gezigt veranderen!" Hij deedt dit, zonder
zijn
handen eenige beweeging
de
of
te
verwonderen was.
dat het te
enz.",
zo gereed niet
tijd
79
te
stand te veranderen, enkel met zijn
met het lijf maaken, of eenigzins van aangezigt. Ik heb het nooit
weer zien doen."
En
eindelijk
hem
van
ik
157, noot): „Zie hier noch iets....
(bl.
heb in
gezien
daar
Sesosiris,
in
hij
van het tweede Tooneel, beschouwende de Vader en gantsch Geslagt vermoord is, zegt:
Bedrijf, zijn
«En
gij,
't
het
welk eerste
plaats daar
helaas! wiens rookend bloed
Zich aan mijn' oogen hier vertoont aan alle kanten,
O
waarde Schimmen van mijn'
Gij spookt, en schreeuwt
En
Bloedverwanten!
ei'ie
noch
uit het naarste
van
wraak van mijn' getergde handen
elscht de
uw
graf,
af."
op zulk een toon dien hij met een gezicht en als of de schimmen voor hem alleen zichtbaar, en voor de Aanschouwers onzichtbaar rondsom hem stonden, Dit sprak
houding
hem
hij
,
paarde,
en
aanhitsten
hij
tegen
hen sprak:
dit is, mijns oordeels,
het ware spelen."
„Zijne uitvoering was zoo doordringende, zegt (bl.
26)
,
dat
zij
dikwijls
Men
Stijl
op de aanschouwers een
met nadruk
al te
diepen
dan ook wel willen gelooven, dat als soms een stuk was, zooals b.v. Don Luis de Vargas, waar-
indruk maakte." er
zal
sommige
tegen de spelers waren ingenomen, en
gaarne van het tooneel wilden gebannen hebben
dichters het wel
„Punt het zelve hunnen wederwil deedt uitmunten en voor de aanschouweren behaaglijk maakte" (Corver, bl. 15). Zoo zegt ook Le Francq van Berkhey in zijn Hekeldicht tegen Nomsz '):
door
zijn
talent
„Uwe Vooral
muntte van ')
hij
Stijl,
in
in
,
onvolmaaktheid
zelfs
volmaakt de kunst van Punt."
van Achilles
,
in
Hij speelde die zoo
,
dat
de
uit.
in
,
rol
het
Gedichten (1776),
,
oog van kenners, bl.
120.
Huydecoper's treurspel, hij
,,niet
,
naar de uitdrukking
meer Punt, maar de
DECLAMATIE.
80 Achilles
goddelijke
zelf"
„algemeen handgeklap" dat
was.
de treffendste plaatsen voelde
Bij
Punt oogstte
toeschouwer geheel met den held mee, en
ieder
is
speelen!
(Corver,
bl.
dat
is
in, en het
schoon!
algemeen geroep: „de donder!
dat
fraai!
is
dat
is
het
regte"
59).
Ofschoon
wij
gaarne aan het onbetwistbare talent van Punt
rechtmatige hulde brengen
,
bijft er
toch wel reden over
om
zich
verwonderen over den overweldigenden indruk dien hij teweeg bracht. Niet zoozeer omdat hij de „caprice" had om b.v. de
te
Romeinen met handschoenen en
linnen aan te spelen') (Corver,
151), of in de rol van den Leidschen Burgemeester Van der Werf met „mantel, carrépruik en bef" op te treden (aldaar, bl.
bl.
60); maar vooral moet de gemaakte indruk hem vreemd voorkomen, die zich herinnert, op hoe overdreven wijze toen gedeclameerd werd geheel in strijd met de meer natuurlijke voordracht, die thans geëischt wordt op straffe van smakeloos of belachlijk te schijnen. De toon was niet in overeenstemming met den toe,
stand of het karakter der personen,
om
verzen te declameeren
^).
„ten dien tijde
getuigt (bl. 76),
men
scheen er alleen op uit
Vooreerst moest altijd iets
men
,
zooals Corver
gemaakts bezitten, en
noemde men Romeinsch." De declamatie was dan ook, naar
dat
verzekering (bl. 76), slepend als „eene soort van muzijk"; en Punt droeg de verzen voor op „een vierde van den zang, nu eens meer dan minder." Voorts eischte men daarbij „een verheven trant, die, gelijk Antonides zich uitdrukt, lang daarna Stijl's
nog dat
')
davert
onze
in
ongelukkige
ooren,
gerabbel,
en
die
Tot het kostuum van Achilles behoorde
o.
a.
en witte zijden kousen." P. Haverkorn van Rijsewijk Schouiuhurg ')
,
hij
Haverkorn van Eijsewijk haalt uit
met
„een staartpruik, lobben ,
De
Oude Rotterdamsche
in zijn
Oude Eott. Schouwburg,
bl.
40,
R. Pröllss Geschichte des neueren Dravla's, waar
zegt, dat in Frankrijk in de tragedie stilisirte
heeft
bl. 66.
de volgende plaats aan
die
gemeen
niets
hetwelk sommigen tegenwoordig den
„man
fast alle
aufmerksamheit auf
Declamation legte, die nicht aus der Natur des Gegenstandes
and der Charactere sondern aus einem falschen Begriflfe der "Wohlstandigkeit und Klangschönheit entwickelt war und sich als ein Mittelding von Gesang und Rede dar stellte." ,
,
:
DECLAMATIE.
81
nieuwen smaak noemen." Hij bedoelt daarmee de meer natuurlijke voordracht, die Corver weer in zwang wist te brengen.
(bl.
den
verdedigt
Stijl
natuurlijken
spreektrant,
somtijds
Zulk eene
tooneelspeler ....
den
trant, dien hij in bescherming
neemt, aldus
„Gemeenlijk verheit de dichter zich wat boven den
64):
verre;
vrij
afwijking
zoo doet ook de
om
noodzakelijk
is
aan
en aan de pracht van een aanzien-
toestel der dichtsieraden
Men verbeelde zich den Atlas van het moeten zijne spieren niet met sterker aanwijzingen uitgedrukt worden, dan die van een tuinbeeld in eene smalle laan? En zou hij daarom onnatuurlijk schijnen? Dat zij verre!" Die stelling is in het algemeen waar doch dat wettigt de overdrijving niet, die regel werd, en evenwel ieders bewondering opwekte. Men galmde bovendien zoo dat de zaal er letterlijk van daverde. „Wijl de Schouwburg zeer nadeelig voor de stem gebouwd was" (Corver, bl. 45) moest men om verstaan te worden „sterk articuleeren," of liever schreeuwen. En dat werd dan ook meer en meer gedaan. Van Effen beklaagt zich in het 28^ vertoog van lijk
tooneel te voldoen.
Stadhuis:
;
,
,
den Spectator
,
over dat „onmanierlijk geschreeuw der acteurs;"
al
Corver vermeldt
en
,
(bl.
het
68)
„bulken en verzen brommen,
dat thans voor reciteeren doorgaat"
Hollandschen Heldentoon" (Corver,
Ook Punt zijn
zich
liet
vrouwachtigs had" (Corver,
bl.
eerste
periode geschiedde dat.
het o.
a. 2) ziet
159)!
daartoe verleiden
orgaan van nature zwak was
„Want
Dat noemde men „den
^),
bl.
,
en
misschien wel omdat
,
Duim
zooals
,
zei
,
„iets
Reeds op het eind van zijne In een vlugschrift van 1745 heet
45).
Timantes
[d.
i.
Punt] schreeuwt zoo luid.
Dat men zo waar gevaar zou loopen
Om
't
Wanneer ')
met een doofheid dat
hij
te
bekoopen.
zijn liefde uit."
Spotvogels drukten zich aldus uit (Corver,
Treurspelen,
daar
men
bl.
„Men
118):
het verhevene in brengen wil,
vertoond
met zo almachtig
te
schreeuwen, datmen de Regenten bewegen moet, hunne Tooneellisten meerendeels van Breukbanden te voorzien, wil men zorg voor hunne behoudenis dragen,
en dat ons als het vijlen van een zaag in de ooren klinkt."
ook P. Haverkorn van Rijsewijk, ')
Zie
t.
1.
a.
pi.,
JoNCKBLOET, Ned.
bl.
De
Oude Rott. Schouwburg,
bl.
39.
40.
Lelt., twee laatste E.,
1
,
3e druk.
C
Verg.
,
DECLAMATIE.
82
Dat schreeuwen
schijnt een inkruipsel
zoo althans beweert Corver
zijn:
bewijze daarvan
(bl.
68),
(bl.
van
later tijd
157).
En
hij
geweest te
vertelt, ten
hoe eene vrouw, omstreeks 1660 gebo-
en die „altijd veel den Schouwburg bezogt" had, op haar ouden dag sommige treurrollen declameerde, zooals dat in hare jeugd placht te geschieden: „en dan reciteerde ze maar vrij goed ook 't was geen bulken noch verzen brommen dat thans voor ren,
:
,
was spreeken op maat enrijmtrant;
reciteeren doorgaat, neen het
uit Joseph of eenig ander stuk van Vojidel of Genoveva reciteerde, wist zij wel natuurlijk te beduiden, op welke wijze Hermanus Koning en Van Malsem dat uitgesprooken
en wanneer ze
,
,
uit
met gebaarden en al en naar mij haar beduidenis en nog voorstaat, iijn die voornoemde Lieden zeer goede Acteurs geweest." En evenzoo had hij „de oude Juffrouw Niewellon te Leiden," „een Actrice van den ouden tijd," de rol \dSi Kassandra in Agamemnoii hooren opzeggen in de manier die men „nieuw gelieft te noemen ," en „zoo goed" had hij het „in lange jaren op ons Tooneel niet gehoort" (bl. 158). Het declameeren was dus eenmaal niets anders dan „spreeken op maat en rijmtrant," en Punt zou „in zijn eersten tijd (d. i. vóór 1755) in eerst later „kon die manier gespeeld" hebben (verg. bl. 203) men zijn spelen eer zingen als spreken noemen," Het is niet hadden
,
,
,
geluid
:
daartegen
pleit
geheugen hem hier geheel bedroog;
Corver's
dat
waarschijnlijk,
volgende
de
tiende jaar, dus in 1745, dat
periode,
meerde
,
hij
hem
al"
(bl.
202),
den
toeriep: 50).
„vond
atelier],
Ajax
had Punt
uit
zijne
Toen
op
hij
zijn acht-
lang voor Punt's tweede tooneel-
Vondel's
Palafuedes
hem
voor
decla-
voordracht zoo gebrekkig gevonden
,
dat
„Schei er maar uit, want het deugd niet met
„Eenigen ik
anecdote. is
daarna, zoo verhaalt
tijd"
op een van onze werktafels
onder eenige boeken,
die
[in
hij
verder
(bl.
Punt's teeken-
daar gemeenlijk lagen, een
Vonder s Pala?nedes; ik nam hem zonder erg in de hand, en de rol van Ajax, in het vierde bedrijf, opslaande, zag ik, met verwondering, de gantsche rol met inkt aangehaald; en het wit papier, buiten den druk hier en daar, met zeer kleine letters beschreven ik las dezelve met veel nieuwsgierigheid en bevond dat het eene volmaakte les was, van de wijze op welke men
/. V.
,
:
,
JAS PUNT.
moest .... Deze
deze schoone verzen declameren
nam
eenvoudig opgesteld. Ik
na mijn huis, en begon er zoo
boekje des avonds
dit
vlijtig in te
nog zoo
is
mijn harsenen geprent, dat ik het nooit vergeten
in
Eenigen
hier
tijd
Teekenen leerde iets
mede
studeren, dat ik het
binnen weinige dagen volkomen meester was; en het vast
was van
les
en zeer duidelijk en klaar, doch echter
geen onkundige hand, zeer
83
voor
hem
,
zeker Joodsch Heer, die
zal.
na,
een
mij
op een middag verzoekende .... dat zoude en Punt dit toestaande begon
reciteren
bij
,
ons het
,
ik ik
dezen
Ajax op
voleind
dat is zoo goed als het gedaan kan had zeide hij maar waar hebt gij dat van daan gehaald ? Ik antwoorde maar verzweeg 'er op gestudeert en het dus gevonden had
scherp
,
en toen ik
:
;
dat
heb
met
ik
ik het
zijn kalf
hem
geploegd had; doch in
ontdekt. Deze
leiding gegeven. Hieruit kunt
gij
les heeft
't
vervolg van
mij een groote hand-
duidelijk zien
,
dat Punt in dien
even in dezelfde manier waar[in] ik spele, gespeeld
tijd,
De
luisterde
;
dat ik
tijd
Punt
zeggen.
,
worden
hem
te
heeft.
gantsche muziek van het vers, die ik vast vertrouw van den
Heer de Roode's werk geweest
was
te zijn,
proza, en zo na
als
de natuur, en de denkenswijze van Vondel in deze
aan
dat het niet anders wezen kan
rol ver-
Vondel zou zoo hij in wezen was geweest, gezegd hebben: „het moet niet anders uitgedrukt worden zoo begeer ik het en zoo heb ik het gemeend." Ik heb mij verder op dat voetspoor geoefFend en ben daarin
knocht
,
of
,
,
,
:
,
onderwezen."
Daar
staat
nu wel tegenover, dat een medewerker van Van i4<^ nummer van zijn Spectator den 3^'^ Maart
Effen, die in het
1733
i"^
stelling
onlangs
,
verwijt
heid''
spreeken
zyn'
,"
gesten"
yzerdraden regter
te
Amsterdam gegeven ,,dat
't
aan Punt reeds „gemaaktniet scheen te
Daarbij
zou
hij
„zoo kwistig in
„dat zyne armen en handen
werden,
zo
nochtans,
souflet
,
om
als
door
dat de linker den
afloste, tot datze eindelyk beide in
elkander hulp boden
doen en d'eene
kunnen
begin af aan niet deed dan „onophou-
of schreeuwen."
getrokken
,
hy op het tooneel
geweest zijn,
by beurten
geraakt ,
aan
te
en
maar van
zingen
delijk
,
h^t licht verschenen, verslag gaf van eene tooneelvoor-
beweging
de natuur kragt en geweld
op de ander
te
geven." Daaronder
JAX PUST.
84 speelt
stellig
Punt moge toen op
overdrijving.
veel
harder en meer gemaniëreerd gesproken hebben dan
dit in
ruimte van zijn atelier zou hebben goedgekeurd, dat
beperkte
Maar
waarschijnlijk.
meer en meer
hebben
te
de is
zich het „schreeuwen"
eerst later schijnt hij
hem gestemde
voor
tooneel
't
hij
Immers de zeer gunstig van het Leydsche Schouwburg-
aangewend.
schrijver
1765 kan niet ontkennen, dat hij „hier en daar stem wat overschreeuwd" had, of dat hij „bij zijn afgaan
Nietiws over zijne
van
tooneel
het
evenwel
daarom
toen te
somwijlen
minder aan
te
nemen
pondent van schrijver
de
eens
van rol
den
hij
Maar
niet zoo zijn toegejuicht geworden.
hem
Had hij
zijn.
de berichtgever wil doen gelooven,
sterke „cabaal" tegen
van
Her o des
tolk
tot
gespeeld had
Het luidde is
hij is
zijne gebaren
zóó gegesticuleerd
wij
weten, dat er eene
bestond: daarvan heeft zich decorres-
Spectator
„Herodes
Dat
zou zeker door kenners
gemaakt, zoowel
het hekeldicht, dat verspreid
39) heeft meegedeeld.
^).
zou geschreeuwd hebben,
omdat hetgeen van
,
wordt gezegd, onmogelijk waar kan als
schreeuwde"
veel
te
onophoudelijk
reeds
nu weer
,
als
de
werd toen Brinkman
en dat Corver ons
(bl.
aldus: gespeeld.
Heeft u dat schreeuwen niet verveeld?
Of keurt gij ook voor goede munt Het bulderen van Monsieur Punt? Neen, Brinkman speelde deze Rol Wat meer bezadigd, minder dol; En 't geen het beste was van hem, bleef steeds meester van zijn stem.
Hij
De Bak in oordeel veel Wie van deez' twee het Zelfs
Michel
"Een
De
beste speelt:
sprak, en dat was veel,
fraai Copij
van
't
orgineel."
Staanplaats vonniste op het lest,
"Punt
De
')
verscheelt.
speelt zeer wel,
laatste regel bewijst
maar Brinkman
de overdrijving van de
best."
eersten.
•)
Zie Joh. Hilman, Ons Tooneel,
*)
Michiel de Roode, kundig liefhebber en vriend van Punt:
bl.
112, 113,
dier „Tooneelrechters ," die zelden deze representatie oversloeg.
hij
was een
,
BULDERENDE DECLAMATIE.
dat ook zij men vond dat bulderen over 't algemeen ook buiten het tooneel. de bewonderaar van Lucas Rotgans en uitgever zijner
Maar hoe zeer fraai,
Halma
85
,
,
,
gedichten, geeft ons een duidelijk denkbeeld van die
dreven
voordracht van vaak bombastische verzen,
Voorbericht vóór zijns vriends Poëzy herinnert
,
al
te over-
als hij
in het
dat deze menig-
werf zijne gedichten voor goede vrienden „met zooveel kracht van zyne donderende stemme uitbromde dat er d' aarde pronkvaten en glazen van weerklonken en de wanden en grondt zelfs, ,
,
als
op nieuw, aan
de
natuur
wanneer
,
medebragten."
in
't
:
gedichts
zijns
,
raaken, gelijk (soms)
té
en zijner doordringende
,
op dien hoogsteigerende toon zette geacht werd blijkt uit eene andere „Wanneer hy sommige zyner hoogdravende dichtstukken ,
uitspraake
plaats
beeven scheenen
't
zaake
der
hij
ze
En hoe schoon
dit
,
van vrienden uitbromde, geschiedde zulks met
gezelschap
zoo eene donderende en luidruchtige uitspraake, dat vloer en
wanden eenige 't
scheenen
uuren
ryzen zyner
zyne stemme
te
lang
en het vertrek noch naderhant met zyne schaterende uitgalminge, by (want by het daalen wist hy wonder wel beeven,
[!!]
stoffe
matigen) vervult scheen:
te
waarom Zyn Edt. voor
een der grootste personaadjes op den Schouwburg, vooral in den
heldentoon, eu van
voor
hem
niet
te
zyn eigen tooneelstukken (ware dat bedrijf
onwaardig, en
tot
zyne verkleininge geweest)
zoude gespeelt hebben."
Hoe indrukwekkend men die „donderende uitspraake" rekende, men daaruit dat Hoogvliet in zijn Abraham de Aartsvader (bl. 31) ook God laat spreken: ziet
,
,
„Met een verheve stem,
Waar
bezielt
van hemelval,
door de dorpels en de hemel posten beven."
Dat bulderend declameeren bleef lang in zwang. Bilderdijk was en men zal dat begrijpen, als men hoort, hoe hij in het zijn vader prijst. In zijne Eigen levensgeschiedenis er een meester in,
XI
{Vad. Gesch.,
D., bl. 173) verhaalt hij het volgende:
„Onder de begaafdheden waar men vroeger wel den meesten prijs op stelde was het declameeren van verzen. Geen gezelschap ,
,
van eenige statigheid
ot
van eenige vrolijkheid,
of jonge meisjes
,,,
BULDERENDE DECLAMATIE.
86
moesten er zingen
en jonge Heeren een rol
,
eenig ander
of wel
Hier
reciteeren.
vers
Zijn stem was sterk en buigzaam
uit.
Duim,
beeld van
roem had,
zijnen
in
en
,
besten
hij
tijd
uit
een Treurspel
muntte mijn vader
had haar op 't voordaarin den meesten
Zonder eenig het minste gevoel of
leiden.
leeren
men
(gelijk
die
in
het noemt) gehoor voor Muziek, was
van
strekt meester
toon
zijn
en ik heb
,
hij
echter vol-
mijn kindschheid
in
hem
meer dan eens porceleinen kommen op een ouderwetschen schoorsteen
onder welke
,
Voor mij
zat te reciteer eji
hij
heb Duim
ik
,
te barsten zien
gekend
,
leezen.
kan hem dus
maar Punt en zekere Adriaanse .... krachtig en tevens aangenaam doch geene personen dan die twee kwamen bij hem
in geen vergelijking brengen
vader
mijn'
overtroffen
reciteeren
,
in zijn kracht niet
,
,
het
in
in aanmerking."
Hoe algemeen
gemaakte manier schoon gevonden werd, Effen's Spectator: „Wil een
die
28e
uit het
blijkt
nummer van Van
Vader zyn kind pryzen, de jonge zegt hy, leest als een voordat hy zingt in plaats van te spreken lezer 't geen beteekent ,
,
,
en zo
het
als
,
goed vind zyne tonen verheft en
het
geval
ver-
zonder dat aan de natuur of reden de minste invloed
nedert,
gegund wordt." In hetzelfde vertoog men meer op een natuurlijken toon „men zoude op ons Tooneel zulke onverwagte bij 't lezen lette uitvallen, die kant noch wal raken, zo dikwils niet hooren; onze Tooneelspeelers van beide de sexen zouden zich wachten voor
op
belagchelyke deun
die
heet
het
verder,
dat
zoo
,
een onmanierlijk geschreeuw, 'twelk in
't
reeds
in
de eerste Bedryven, daar
gemeen de hevige hartstochten noch geen begint
;
waar
door de
plaats
hebben,
stem heesch en schor geworden
'er op aan komt, versche en onaangename pogingen de vinnigste gemoeds beweginge te beantwoorden. Men moet zich doen verstaan, dat is waar, maar dat geschied beter met duidelyk te spreken, dan met gillen en bulderen, en men
wanneer doet,
tracht
luiden van aanzien
beelden 28en
't
om
,
,
die doorgaans niet schreeuwen
en geen kruyers en appelwyven."
Januari
1732:
en
men
ziet daaruit,
Dat schreef
,
hij
af te
den
dat de verstandige lui
in dat opzicht naar verandering haakten. Vooral beschaafde vrou-
wen. Freule
De Lannoy
keurt in haar
Gastmaal (Dicht- Werken
,
TOONEELKUXSTEXARESSEX. bl.
76)
„de
ysselijke
87
galm" van een declameerend poëet
af,
en
Betje Wolff schreef in de voorrede van hare Econojtiische Liedjes
XXIII): „De meeste menschen lezen zo slegt, dat moet bedroeven als men dat hoort. Lieden, vooral de poëten, die wel, die schoon schrijven, lezen ons hunne Vaerzen zoo armhartig voor, dat een mensch het zynen ergsten vyand D.,
(I
men
bl.
zich
waarlyk niet zoude wenschen."
Maar
enkele protesten mochten
die
baten, en het
veel
niet
duurde nog jaren eer men van dat gebulder verlost werd en „natuur
waarheid" terugkeerde.
en
hier
spreken,
niet
slechts
ja
tot
wij
was het eene gezochte eigenschap, op het tooneel de mannen, maar ook in vrouwen gewaardeerd,
in
hemelhoog geprezen
,
waarvan
In de dagen,
en dat niet
;
uitzondering
bij
,
maar
als
regel.
In het tweede kwart der achttiende eeuw mocht de Schouw-
burg slechts
op verscheiden zeer goede actrices bogen. Wij noemen Adriana Van Schagen, geb. Maas'), Anna Maria De
Bruin, Bor,
die
Van
1734 Punt's eerste vrouw werd; voorts de dames Cath. Elisab. Jufvr. Jordaan geb. Van Tongeren
in
Til
,
,
Fokke (Punt's derde vrouw), door welk oordeel volgens Corver
Ghyben
vooral Juffrouw
(bl.
(t 1759).
Stijl
„onvolprezen" genoemd,
92) echter te vleyend was; en
Onder hare
voortreffelijkheden
—
Corver zegt: 95), nevens hare Juno-gestalte „haar postuur was vrij kloek" (bl. 93) ook „eenen schellen
rekent
Stijl
(bl.
,
—
•
toon, die met overredende kracht door hart en nieren drong, en
met bekoorlijker handan immer door van Dijk geschilderd zijn." En
de uitvoerigste werkzaamheid van gebaren
den bestierd
')
Zij
naaister,
kwaliteit
,
was „de dochter van een die
bij
kwam
de zij
Iniden bij
.
.
.
Biertapper, en in hare jonge jaren een
haar
Juffrouw
brood won" (Corver,
van
haar,
dat
zij
haar voorsloeg
om
bl.
102) „In die
Tongeren .... Deze Actrice
door haar dikwils hare Rollen overhooren in
,
,
liet zig
en vond zoo veel naturel en talent
het Tooneel
te
betreden. Adriana Maas,
die 'er veel genegenheid voor betoonde, liet zich niet lang noodigen." Corver
had buitengemeen veel met haar op. Hij noemt haar,
bl.
4,
„de beste actrice,
Amsterdamsche Tooneel by heugenis gehad heeft," «de Ilollandsche Clairon"" (bl. 6), „de Koningin van alle actries" (bl. 101). Verg. Joh. Hilman, Ons Tooneel, bl. 129, 130. die het
ONNATUURLIJKE VOORDRACHT
ö8
„wanneer
eenmaal uitborst, om,
zij
Rome
brand
bij
voorbeeld
Octavia of
als
dan rolde er eene algemeene siddering door den ganschen Schouwburg." De rol van Roxane scheen voor haar geschapen; ,,en geen wonder, dewijl geen speler noch speelster ooit zooveel gemeenschap had met den heldentoon van Antonides, die hier gedurig onder dondert.' Camilla
En
,
in
vloeken
te
,
werd het publiek door dergelijke voordracht
toch
rukking gebracht. Een enkel bewijs nog
in ver-
Toen de dochter
slechts.
der laatstbesproken kunstenares. Jufvrouw Bouhon,
in de school en in 1752 aan het tooneel gekomen, in van Hertnione in de Afidromache de woorden uitsprak:
der moeder gevormd,
de
rol
„Ach
moest ge luistren naar een minnares vol woede
!
l"
gemeen man van de staanplaats Dat kan geen sterveop den aardbodem u nazeggen." Wat hare manier van zeggen was leeren ons de Amsterdamsche
riep „een
:
ling
,
van
verslaggevers rollen; de
1762.
woorden sprak
Cesar heeft
Julius
behalve
rol
Zarucma had
zij
verrukkelijk gespeeld, doch
tuurlijk in hare stem geweest
met klagend uitgalmen." begrijpt
licht
,
,
de teerhartige
zingende
Door haar
De Deugdzame Hovelmg
in
zij
in
uit. In van Octavia behoorlijk gespeeld,
gewone galmen harer stem.
het
toon verwierf
Men
veel
te
te onnatuurlijk, te
zij
de
zij
teemde
„Zij
zij
tragischen
veel toejuiching.
was
al te
onna-
en had de stem geweld aangedaan
')
dat
die
plechtige
,
pompeuse manier van
declameeren in de gedichten ijdelen woordenpraal, bombast en
verba
sesquipedalia het
bij
talent
niet
weinig
de hand werkte
^)
;
terwijl
')
Joh. Hilman, Ons Tooneel,
^)
Corver wees er op, dat het verval der tooneelpoëzie „al over jaren een
bl.
aanvang genomen'" had, namelijk schap is
in
aanwezen van zooveel, zij het ook verkeerd begrepen, van uitvoering, de aandacht doorgaans van den gebrek-
Nü
het
zoo
poëtiseeren
noemde
112.
tijdens het ontstaan
van het kunstgenoot-
by trappen vermindert; en thans (1782) dat men versen, zonder gedachten kan maken, 't 'iooneel
Volentibus. Sedert „is het ver,
wordt thans een gekkespel, en zulks
dichters,
beweerd had).
maar
Men
is
dat groote legioen zooge-
geensints de Tooneelspeelers te
vergelijke ook bl.
117.
wyten"
(zooals Stijl
,
JIARTEN CORVEK.
kigen inhoud der tragedie afgetrokken
,
89
en geheel op den tooneel-
speler overgebracht werd.
Ik laat daar, dat het eene zoowel als het andere een wezenlijk
om er op te wijzen met het uiteenspatten van den Amsterdamschen troep, waarbij ook zijne kunstoverlevering verloren ging de aantrekkelijkheid van het hooge Treurspel verdwijnen, en dus ook deze twijg der Poëzie verdorren nadeel voor Kunst en kunstwaardeering was dat met
verval
het
der tooneelspeelkunst
,
,
,
moest.
Een onverhoopt brand namelijk,
in
1772
kunstenaars verspreidden zich
dam
,
waar Punt
gedeeltelijk trokken
:
zagen
wij
gelijk
,
dit grootendeels te weeg: de den Schouwburg verwoestte. De
bracht
geval
die
de tooneelspelersloopbaan vaarwel
Toen weinige
jaren
om
te
zien"
zeggen.
te
de prachtige nieuwe Amsterdamsche
later
Schouwburg gereed stond, goede spelers
naar Rotter-
zij
weldra genoopt vond
zich
,
het
,,was
getij
verloopen
men nam wat men
:
krijgen
om kon
naar ,
en
het tooneel verviel deerlijk.
Inmiddels had zich in
Den Haag een nieuw
Tooneelgezelschaj)
gevormd, waarvan Marten Corver de ziel was. Deze voortreffelijke acteur^) en tooneel-hervormer werd in 1727 te Amsterdam, in het huis van den tooneelspeler Enoch Krook, uit eenvoudige ouders geboren. kunst toegelegd,
van Punt. Dat
Hij
zich
heeft
eerst
op de teeken- en graveer-
en volgde daarin van 1742 tot 1748 de lessen zich
hij
dier tijde reeds ernstig
te
met tooneel-
studien bezig hield, hebben wij straks gezien (boven bl. 82); hij
vertelt
bij
de honderd rollen
zelf,
(bl.
51), ,
dat
alle
hij
in die zes jaar
van het
eerste
en
„een getal van
emplooi
,
Helden
uit
van Melpomene .... ongevoelig zo vast van buiten geleerd" had; hetgeen hem later, toen hij dat „emplooi" aan den
stoet
den Schouwburg op zich nam zeer te stade is gekomen. Hij had zeker Punt ook dikwerf hooren declameeren; en schoon het ,
naar de
Zie
')
burg
,
bl.
letter
over 91
waarheid was
hem
vlgg.
P.
,
dat
hij
diens „leerling in het tooneel-
Haverkorn van Rijsewijk,
De
Oude Rotterd. Schouw-
,
MARTEX CORVER.
90
geweest" was, zooals
nooit
spelen
hem
toch zeker wel invloed op
ook op
liefhebberij -tooneelen
(had),
hem
„den advocaat Jan SebaMarcus." (z)ijner kunst te danken
Liefhebbers onderweezen heeft regter
gantsch niet toegevend,
hem
Dit had
,
en onpartijdig en
daaruit,
blijkt
dat
der rollen,
geest
hij
en andere
zijn
onderwijs,
zijn
oordeel"
(bl. 41).
weg gebracht met betrekking
zeker op den goeden
de opvatting der karakters.
tot
hij)
die over mij vijf jaaren lang een
geweest.... was extra streng in
is
Tooneel-
(die een groot
kundige was) gestudeerd hadt .... die mij (zegt
streng
Hoe
ernstig hij dit behartigde, te dringen in den Daar de Hollandsche
vooral trachtte door
die hij te vertolken had.
vertalingen dikwerf erbarmelijk slecht waren (zie boven, bl. 79) zijne
hij
(zegt
het
van wie het ook
,
zoo ver ik de taal versta, tegens
verzen
maar
,
de gedachten
in
de gedachten van Corneille
,
en
ik
nam
ik studeer
ik ,
veel
zij
,
confronteer ik
zijn origineel;
niet in
zoek in mijn Moedertaal
Voltaire
declamatie na
,
of wie het weezen
mooglijk
mij 't
is,
voor
caracter dat ik
te
ver-
en verder na de scheiteekens mij voorgeschreven ben van gevoelen dat deze mijne studie op goede gronden
beelden moet
en
mijne
schik
:
Racine
mag, mijnen aanschouwer, zoo dragen;
„Wanneer
204), bestudeer ik altijd mijn origineel; en een uit
bl.
Fransch vertaald stuk
altijd,
de
toevlucht tot het oorspronkelijke.
hij,
hij
sterk afried.
de gronden
(hij)
onder den Professor Vrijhof
die
50), had deze
(bl.
hetgeen Punt
,
tot leermeester gehad,
Corver had
Die man, „aan wien
zegt
hij
geoefend^). Overigens speelde
,
steunt."
Zoo voorbereid kwam zijn
„enthusiasmus"
hij
in
1749 aan het tooneel, waarheen
hem gedreven
had.
Hij was eigenlijk
al in
1747 aangenomen; maar toen in dat jaar de Schouwburg wegens de tijdsomstandigheden gesloten werd, en tot den 28^0 Juli 1749 gesloten
bleef,
verhaalt
hij
,
was
bl.
hij
48)
naar huis gezonden „met toezegging (dus dat
,
als
de Schouwburg weder geopend
en ik mijnen dienst wilde presenteeren, men mij weder aan zoude neemen." Toen hij zijn wedervaren aan Punt mededeelde, wiens „discipel" hij toen nog was, en die al sedert Avierdt,
')
Verg. ook Joh. Hilman, Ons Tooneel,
bl.
141.
MARTEX CORVER. eenige jaren het tooneel verlaten had
hem
hield deze
,
voor, „dat
terug moest treeden, en het Tooneel verlaaten; dat het,
nog
ik
91
eene laage broodwinning was mij teffens de gantsche van den Schouwburg voorhoudende waarin hij de Regenmaar schoon ik alles wat hij zeide ja noch ten niet spaarde veel meer, naderhand ondervonden heb, kon ik toen ter tijd op mijn gemoed niets winnen. Ik bleef volstandig met dat Enthu-
in ons land
,
,
directie
,
,
:
ingenoomen, en heb mij
siasmus
Men
hem
,
1749 weder aan
het jaar
in
Eneas in Eneas en Turntis Xiphares in Mithridates Agenor in Astraie laten spelen; maar op raad van zijn meester verschoonde hij zich daarvan tot dat hij „beter geformeerd" zou wezen. Juba in Cato was „de eerste rol van aanzien," die hij, op aanraden van Duim en J. de Marre, schoon „met zeer veel schroom," den 136» December 1749 op zich nam. Een paar jaren later keerde ook Punt tot den Schouwburg neemen."
laten
wilde
terstond de rollen van ,
,
en Corver stelde zich daarvan veel goeds voor ten bate
terug,
eigene vorming
zijner
(bl.
maar
58);
had buiten den waard,
hij
of liever buiten Punt's naijver en nijd gerekend. Iets later 123) vertelt
en
deze partage ontstond onze oneenigheid
uit
(bl,
„Ik partageerde met Punt md^^Je^me Premiers,
hij:
^)."
Die oneenigheid met hare onaangename gevolgen was oorzaak, Corver besloot den Amsterdamschen Schouwburg vaarwel te
dat
kwam nog
Daar
zeggen.
HoUandsche tooneel
al
anders
iets
minder
in
bij.
Van 1760
af deelde het
de gunst zoowel van de Regen-
het publiek. Het HoUandsch begon als minder beschouwd te worden en vreemde tooneelisten vooral de Fransche Opera werden begunstigd en deden veel nadeel aan
ten
van
als
fatsoenlijk
')
in
speelde
Hij
Manlius
„Q/rus, Ahenzaid, de Cid, Karel Erfprins, Servilius
o.a.
Capitolinus,
Orestes
155).
„Punt
emplooi
speelde,
toonde,
welke
had,
een
bedrijf
zegt
en
rol
cabaal
uitfloten;
hij
was
bovendien
A(jamemnon
in
Gysbrecht van Amstel, Sigismundas (bl.
,
,
,
altoos
laag
doch
in
het
te
in
nijdig, als ik een rol
hij
men
,
Philoctetes,
Farnabases'"
van het
eerste
de Cyrus ver-
in vroeger jaren gespeeld
formeren, die mij in het eerste en tweede
derde
geschiedde dien avond niet weder."
Pyrrhus
genoeg, om, toen
mij was opgedragen en die
van jongens
,
Lynceus in Hi/perinnestra
dwong
ik
hen
tot
zwijgen,
en het
FRANSCHE EN ITALIAANSCHE OPERA.
92
En
het nationaal tooneel.
zoo
het, helaas! althans in de Resi-
is
maar al te lang gebleven. In den Haag wordt al in de zeventiende eeuw gewag gemaakt van eene Frapsche Opera. Al vroeger hadden Santo Lapis en Ferrazi het beproefd te Amsterdam eene Opera te vestigen maar zij hadden geen verstand van de zaak, en hunne onderneming verliep. In 1760 bevond zich daar ter stede de uitstekende comische zanger D'Amicis, met zijne dochter en een derde, Singoni genaamd: in Augustus traden zij in den Schouwburg op; en daar zij „uitstekend goed waren" trokken zij „niet alleen de Grooten, maar zelfs het gemeene volk, dat hunne taal niet verstond, maar uit hunne gebaarden en houding hen volmaakt kon verstaan, naar den Schouwburg" (Corver, bl. 82). Maar dentie
,
,
was
personen
drie
een
men noodigde D'Amicis die alom gewaardeerd werd uit om vormen. Hij voldeed daaraan „deedt
genoeg
niet
was en wiens
zeer gezien
volledigen
troep
,
:
talent
te
,
,
,
overkomen onder anderen eenen schoonen Zanger, den Heer Magalli .... en formeerden eene zeer goede Opera." Zij gaven nu alle dinsdagen eene voorstelling „met veel toeloop": in die mate, dat het afbreuk deed aan het HoUandsch tooneel, „want 's Maandags was 'er gemeenlijk geen volk, en de afkeer der Lieden van de Bon Ton voor het nationaal Schouwtooneel volk
,
werdt
'er
troep
reeds
niet
door verminderd" (Corver,
het
volgende jaar
spoedig een nieuw
al
mode voor wie
bleef
zich
te
niet
bl.
ging
als
fatsoenlijk te
')
*)
Uit
Geschichte des Holl. Theaters,
263
bl.
(179:^)
van zien
het
verval,
wereld
zei
ook
hier veel
die
altoos, dat de
was, maar, zo als ik zeg
zo
als
onze Fransche
,
bl.
83
— 84
,
en Ferd.
126.
Van Wolff en Deken's roman Comelia men toen «meest altoos opera's speel(de)""; comedie was vóór dat men die speelde geheel
luidjens vol,
s.
2).
dat
en een jong Heer
heeft,
worden HoUandsch
III D.
wij,
en dan heet het verder: «onze in
toch
en het
wilde aangemerkt
Zie over de oorzaak Corver Tooneel- Aantekeningen
Wildschut
er
zijn,
te
interesseeren en het
tooneel aan de „Burgerluidjens" over te laten
Ven Helhvald,
schijnt
,
operagezelschap gekomen
voor die voorstellingen
Ofschoon die
85). ')
,
komt, en
veel verstand in de
Hollandsche Comedie voor de Burger-
sedert
men
kerk zelve." D.
I,
er altoos opera's speelt, is zy bl.
82 hadden zy al gezegd:
MARTEX CORVER.
Onder
1763, met zeven
die omstandigheden besloot Corver in
makkers, waaronder Bouhon en zijne vrouw, Amsterdam
zijner
en een reizend gezelschap
verlaten,
te
93
vormen, dat
te
,,gantsch
Holland," in de eerste plaats Rotterdam, Leiden en vooral den
Haag
Reeds omstreeks 1660 was hier een vast gezelbegin der achttiende eeuw ook elders, ja zelfs buiten 's lands voorstellingen gaf; maar het schijnt omstreeks 1730 verloopen te zijn '). Sedert was er af en toe door een bezocht.
schap,
dat
in
't
reizend gezelschap gespeeld. Zoodanige rondgaande troepen waren
ongemeen hetzij men denke aan acteurs van den Amsterdamschen Schouwburg die zich in de vacantie-maanden vereenigden niet
om
,
de provinciën
bezoeken, ofwel aan blijvende gezelschappen
te
zonder vaste standplaats. plaats voor dat
van Rijndorp
werden
,
van
Onder de
J.
komt
laatsten
B. van Fornenburg
,
de eerste
in
voorts dat van Jacob
waarbij onderscheiden goede tooneelspelers
gevormd
^).
Haag
Eindelijk besloot Corver zich in den
des Winters vast door te spelen;"
„om
vestigen
te
welk, zegt
,, 't
hij
(bl.
er
153), ik
ook van den jaare 1766 tot 1773 gedaan heb." Hij bouwde er met geldelijke ondersteuning van twee Duitschers ^) een eigen schouwburglocaal
ontbond zich
Schouwburg toen in
zich 's
•
weeks
zeer
omstreeks
en ging
Leiden gevestigd
speelde,
Ik hoor dat
hem
troep,
het
terwijl
hier
betamelijk.
te
even gaan."
Van
te
ridicul
En
Effen
is
als
30000
kostte. In
de heropening van (bl.
164),
hebben, waar
Haag „de
den
in
/
bij
Amsterdam spelen"
„te
HoUandsche Comedie niet
dat
,
zijn
klaagde
Hijzelf schijnt hij
drie
Duitschers
maal (z)ijn
de HoUandsche kerk als in de
in
men
1774 den
er
kwam
al
{Spectator, no. 176) over het
,
dan gedroeg men zich
onbetamelijk gesnap van het publiek in den schouwburg; eixmi Sara Burgerhart blijkt (I D,, bl. 187), dat omstreeks 1780 „lachen, praten, badineren,
onder
't spelen van de zielroerendste treurspelen, thans de ton is; en dat menig Champignon en Champignone de Fortune daarmede ontegenzeggelyk bewyzen dat zy lieden van rang zyn en ten minsten reeds deeze zes laatste ,
,
iaaren geweest zyn.'"
Van den Bergh, Baagsche
')
Zie Mr. L. Ph. C.
')
Verg. Ferdinand von Hellwald
^)
De „Aschbaas"
J. Brants en de
t.
a.
pi.,
bl.
Bijzonderheden,
I, bl.
28.
73.
„Boutwerker" G.
C.
Schmolk
<'zie
bl. 153).
corver's heryorjiixgen.
94
Tooneel occupeerden"-
(bl. 165). In dat jaar werd hij aangezocht Rotterdam tweemaal per maand te spelen voor eene somma van 1400 guldens (bl. 166): hij deed dit, zooals wij reeds zagen (bl. Eindelijk 69) onder groote toejuiching van het publiek. werd hem het bestuur van dien schouwburg opgedragen, dat hij
om
te
den
1776 aanvaardde
October
i4<^'i
weer op
Na
te geven.
Hij
opgetreden.
om
169),
(bl.
31 Mei 1782 schijnt
hij
niet
vervulde toen te Rotterdam de rol
het in 1779 meer te zijn van Cato in
Addisson's treurspel van dien naam.') Hij bleei echter vol belangstelling voor het tooneel *) en was nog eigenaar van den Haagschen schouwburg, die toen door ,,onze Nationale tooneelspelers" (bl. 2)
bespeeld werd.
Hij
den
stierf
Corver
maar
is
heeft
Augustus 1794. een uitmuntend tooneelspeler geweest,
9^»
niet
slechts
zich
ook
tooneel-hervormer
als
zeer
verdienstelijk
gemaakt.
Wat
het laatste betreft
Amsterdam ontbrak
in
En
dat
eischte.
is
is
„Alles vloog op
169).
,
die
commando."
de tucht handhaaft,
eenheid van opvatting,
vertooning onmogelijk goed
die
Een-
zijn.
ijdelheid,
te
bekommeren
,
vaak
bederven
alles
en beletten
,
dat
een goed stuk die uitwerking heeft, die het zou kunnen
hebben.
Dat groote gebrek
is
Voorts weten wij
P.
,
dat
hij
t.
1.
a.
pi.:
te
„Tn 1793
De liet
de kanker, die het
Oude Rotterd. Schouwburg, Corver,
Arke Noacks, zich naar den schouwburg dragen spelen."
tijd
ontwikkelen.
eene hervorming bracht in de dwaze
Haverkorn van Eijsewijk,
Wij lezen
onzen
in
Nederlayidsch Tooneel belet zich
')
directeur bij
,
spelers
')
als
onkunde en waanwijsheid van acteurs, ongedisciplineerd zich alleen bekreunen om in hunne eigen te schitteren, zonder zich om samenwerking met hun medeinzicht,
zijdig
zelfs
hij
een aesthetisch gevormde en strenge tooneel-
niet
drama brengt, kan
,
dat
,
„subordonantie" had ingevoerd
en bruin benevens perspectief in de vertooning van een
licht
rol
(bl.
bet bekend
voor de goede uitvoering van een stuk een hoofdver-
Waar
meester (regisseur)
die
,
gezelschap de noodige
zijn
bl.
244.
volgens een verhaal in de
om
Andries Snoek
te zien
,
corver's natuurlijk spel.
personen op het tooneel
der
plaatsing
')
95
en de vaak smakelooze
en ongeschiedkundige tooneelkleedij.
Maar wat
aan hem
wij vooral
danken hadden was de weder-
te
invoering van eene minder onnatuurlijke wijze van declameeren.
hoe het te Amsterdam gebruik geworden was op het tooneel de verzen onnatuurlijk zingend en bulderend te galmen." Corver daarentegen had al spoedig zich op eene
Wij wezen er op
om ,,uit
,
voordracht toegelegd, die hij door studie en het van goede voorbeelden steeds verbeterde. Toen hij eerst den Rodrigo in den Cid gespeeld had was hij
natuurlijke
navolgen
voor
't
,
op raad van den heer
J.
Mauricius „aan het bestuderen der
J.
Fransche Tooneelspelers gegaan
't
,
geen deze hoog noodzakelijk
vond"
(bl. 189), iets waarvan hunne „waanwijsheid" wilden hooren. Hij volgde den raad en ging daartoe in 1761 naar Parijs^), waar hij alle avonden den Franschen schouwburg bezocht. Hij zag en bewonderde er Le Kain: „zijn Nero in Brittannicus zal mij
voor
alle
onze
Tooneelspelers
Punt noch Duim
vergeten,"
nooit
Brizard
bl.
heb"
(bl.
veel
goeds,
In
'}
de
mijn
(hij)
er
van mijn leven gezien
uit Parijs terug,
dien
in
op
bl.
152 zegt hij:
de
Vorst moest
De
wederzijde plaatst.
korten
tijd
,,
vervult
met
vergaard" had
uiterste
deze
een
Kunst, LTaarne ')
bij
had
trachte
bij
als ter
wat gelegenheid het ook ware,
men
zotte stijfheid
altijd
dezen rang
te
om
niet
mede!
ik
was een Ketter
domme
in
de
meenigte
mij te steenigen."
Ferd. von Hellwald meldt in
het in
zelfs in
bewaren. Ik heb
van het Tooneel gebaunen: maar welk
Amsterdam
ik hier in
hadden opgemaakt, dat
Amsterdam
de kopjes en schoteltjes
de meeste mijner fanatiken medebroeders, die de
De Heer
93,
men
te
midden staan, even
altijd in het
Prinses moest altijd op de hoogerhand staan, de Ver-
verwarring,
onnatuurlijke en
moeite
„De Tooneelrang was
daar
schoorsteen,
trouwde aan haar linkerzijde, en
s.
ook
aldus:
noot
tijd,
Trekpot voor een
een
do
en Britta?inicus door Molés
ik in het Treurspel
kwam dan
welk
't
,
160).
(bl.
in
dat
161). Hij
Burrus door
,,Nero door Le Kain,
160.
Agrippina door Dumesnil
,
het schoonste
is
in
z'tjne
1662 plaats had. Corver zelf
Geschichte des Holl. Theaters, zegt, bl. 71:
„voor 24 jaar,
was f maar bl. 159 preciseert hij dit nader: „De Troup van Parijs.... was in den jare 1761, toen ik de zelve gezien heb, zoo
toen
ik
in
schoon, dat
Parijs
men
ze in geen
Eeuw
mogelijk weer zoo goed zien zal."
,,
corver's natuurlijk spel.
96
Maar
toon, die ongedwongener trant, die
natuurlijker
die
hij
wel niet van de Franschen geleerd of afgezien had, maar waarin
toch door hun
hij
voortrefifelijk spel versterkt
was,
was
dit alles
een doorn in het oog van den naijverigen Punt. Hij maakte tot
een thema van
en
klachten
Simon
Nu
Corver, en
tegen
Stijl
is
zijn
en levensbeschrijver
vriend
daarvan de, waarschijnlijk niet verzwakte, echo.
eens heet het: „Hij ontleend van eenige gemeene Fransche
Speelers een nieuwe manier, en ziet die
af,
Dan weer
130):
(bl.
een hulpmiddel
'er
,,
mond kon die
,
rug
wel
's
is
te
Gravenhage dan den Franschen rabbelen, zo snel
onverstaanbaar, en daarom zonder
:
„van die schorre geluiden en gewron-
hij
Punt
verslagen"
te
dat
162),
op
hij
156.):
(bl.
Wat
en overdreven ook.
zijn
zij
hij
en
hij
in
:
waren zeker
dat
ik
bij
te krijgen
van
,
maar ze
al te
(bl.
zwaar spelen van
,
hij
zich
natuurlijker
heeft mij
tijd tot tijd verlaten.
weinig ter zaak doende."
van het jaar 1752 en van dien tijd
zijn
genoeg
„Dit heeft mij zo lang werk verschaft
:
vertrok, als
hoeveel moeite
wat
hatelijk
orgaan betreft, erkent Corver
„Ik wil op mijne organe niet roemen
formeren
van
de Minnenijd, in een Sociëteit of Liefhebberij
voegt er
verbergen,
plaats
19® jaar „aan de linkerzijde van de keel
zijn
mijne organe in order
Amsterdam
(hij) in
(hem) door diergelijke
eene schorrigheid bekomen (had), door het
Claudius
achter
diergelijke discoursen,
„plagt
voeren",.... „en omdat
te
schreeuwen, sprak en speelde, trachte redenen
slag
de adem door
als
het voortreffelijkste gedeelte van zijne nieuwe
manier uitmaakten." (z)ijn
in
vliegen
fouten." Elders spreekt
gene stuipen
eene
van deeze gebreeken gezogt worden.
ter liefde
over te leggen; dat
neus en
Man, behalven
Vermits de goede
eene valsche en piepende stem had, moest
Geen gereeder middel 'er
hun verder eenige postuuren
eens met eenig handgeklap vereerd werden."
geval
bij
onzuivere uitspraak,
hij
dit
de hevigste en meest ongegronde verwijten
tot
,
,
,"
om
sints ik uit
Ik wil zulks niet
Elders, ,
bl. 156, zegt en durf wel zeggen
om dezelve te Men ziet daaruit, te verbeteren. En
1763 gewerkt heb,
af, vast te stellen."
gaf
om
dat orgaan
spreken en gebaren aangaat, toont
hij
bij
herhaling aan dat dit niets nieuws was; en daarenboven zegt
hij
(bl.
158): „Ik heb HoUandsche, Duitsche, Engelsche en Spaansche
CORVEE GEWAARDEERD. Tooneelspelers gezien, en
die 'goed
alle
speelden op een en dezelfde
97
onder dezelve waren,
eenvoudig op de rede en
wijze;
de natuur gegrond: zonder geweld: ferm en niet opsnijend in den valschen zoogenoemden Hollandschen Helden toon." En eindelijk: „wat gewrongene stuipen en gebaarden belangd, die
heb
gemaakt, daartoe verstaa ik de Contrasten
nooit
ik
en kan noch over
te
om
teekenen,
te veel
wel,
te
navolging van iemant
dit in
nemen."
Ontegenzeggelijk bracht Corver de natuur weer tot haar recht
„Hij was geheel natuur, maar de natuur veredeld mogelijk dat rollen
nimmer
het gemeene,
tot
hij
hij
kunstenaar te
minder indruk maakte
,
tegenstaande opgang"
Hoe
zijn.
omdat de verzen
voordroeg, zelf onnatuurlijk waren, doch
hij
^).
nimmer daalde 't
Is
daardoor in sommige zoogenaamde hoogdravende
hij
velen
bij
,
vergat
;
hij
,
die
maakte desniet-
2).
opgang was, kan men uit een brief eener beschaafde vrouw van den jare 1781 opmaken ^): „Corver! Wy groot
die
maar zo Corver al geen hy de beste acteur die ooit onze Schouburgen beroemd maakte Ik zal u alleen dit zeggen dat hebben zo véél gehoord van Garrick Garrick
zy,
dan echter,
,
is
,
!
hy
in
zyn onderwerp doordringt, en dus de schoone natuur, op
het allertreffends
hy
is
de
Hy
naar volgt.
,
Oude Man:
de trekken van zyn gelaat,
al
Corver niet; hy
is
beantwoord aan zyne
alles
alle
Mercurius;
is
rol.
Hy
moet
de bewegingen zyn er oogen,
volkomen onder zyn gebied hebben, of ik begrijp niet hoe alles tot het oogmerk dus kan medewerken." Zelis Bilderdijk die den ouden trant van declameeren was toegedaan, betuigde te gelooven *) „dat er niet licht iemand by ons op zal staan die hem op de hielen treedt."
—
,
,
,
')
De
Onder de
actrices
speelde JufF. Molster, geb.
een noemde haar „een Corveriaan in
zegt, dat ze „in de Fransche
De Oude
Rotterd.
smaak"
Sckouiuburg
„Oorvers school." Aldaar,
bl.
,
bl.
't
speelde. Zie P.
46.
van Thil,
Joh.
Haverkorn van Rijsewijk, "Wattier was ook uit
Corn.
100.
')
Mr. L. Ph. C. Van den Bergh,
')
Wolft' en
")
Brieven, III D.,
t.
a. pi.
Deken, Brieven over verscheiden onderwerpen,
JoNCKBLOET, Ned
bl.
in zijn trant.
natuurlijk spelen", en een ander
II D., bl. 26.
306.
Lett., twee laatste E. I, 3e druk.
7
,
HET BURGERLIJK DRAMA.
98
De meer
was dan ook beter
in harmonie maatschappelijke vormen, en met de afnemende met den toon van het zoogenoemde Burgerlijke Drama, dat begon te ontluiken i). Zeker is het, dat, toen, volgens de uitdrukking van Stijl, „die heerlijke [tooneelspeeljkunst met de laatste snikken van Punt en Duim den adem uitgeblazen" had, ook het deftige classieke treurspel in de schaduw raakte.
natuurlijke voordracht deftigheid
der
Lang daarna gaven Snoek, Ward Bingley en Mevr. Wattier-Zizenis weer een schijn van leven aan maar thans schijnt het voor goed ten grave gedaald. Moet men dit betreuren of er zich in verheugen? Ik waag mij niet aan de beantwoording dezer vraag; doch zij er
;
,
misschien vanzelf,
zich
vindt
men
als
zich rekenschap tracht te
geven van de oorzaak van het verschijnsel. deel daarin gelegen
,
Is ze niet
voor een
dat het ideale in onze moderne maatschappij
meer en meer inkrimpt? Is het niet, omdat wij gaandeweg al en lager bij den grond kruipen en het Verhevene weinig aantrekkelijkheid voor ons heeft? Ik durf daar geen ;/^^;z op zeggen. Sedert de Renaissance had men er zich toe opgeschroefd; maar lager
natuurlijk en nationaal was bij ons die neiging nooit.
Toen de
Aris-
had uitgebloeid was er nauwelijks iemand meer te vinden die voor patricische onderwerpen in aristocratischen trant partij koos men had genoeg van heldentragedie en alexandrijnen. Het tocratie
:
element, dat op den voorgrond trad, eischte hier
burgerlijk te
te
lande, zoowel als in Frankrijk en Duitschland, andere onder-
werpen,
in
een
anderen
men rondom
hetgeen
burgerlijk
geboren
2).
toon,
meer
in
overeenstemming met
daarmede was het drama van Beaumarchais van Lessing en Schiller Trouwens, wij hadden al zoolang, misschien altijd, zich zag en hoorde; en ,
niet anders kon, of wij moesten ook weer meegaan. Vooreerst kwamen hier de navolgingen uit het Fransch op het tooneel en maakten terstond opgang. Destouches Diderot La Harpe werden onze modellen. Wat later werd
van navolging geleefd, dat het wel
,
,
')
Zie daarover vooral P. Haverkorn van Rijsewijk,
sche Schouwburg, *)
Men
Galotti,
bl.
142 vlgg.
,
denke aan den Barbier de
Die Raüber.
De
Oude Rotterdatn-
325. Seville,
Le Mariage
de Figaro, Emilia
LUCAS ROTGANS.
99
Kotzebue de groote man en ook Ifland. Het Vaderlijke Huis, Jagers van den laatste, vooral Menschenhaat en Berouw
De
van den eerste, werden
meesterstukken uitbundig toegejuicht
als
en bleven bijna eene eeuw op het répertoire.
men
Sedert Rotgans had
meer gezien. Hij behoorde vorige
het
Turnus en Scilla;
te
nog
eigenlijk
en had ook
tijdperk,
schende mode, door op en
nauwelijks een oorspronkelijk treurspel
zijn
tot
de achterhoede van
betaald aan de heer-
tol
treden met twee treurspelen: Aeneas
natuurlijk „naar het voorbeeld der Fransche
tooneeldichteren." Zij hadden ten minste de verdienste geen vertalingen
zijn,
te
men nog
en dat was toen
veel
al
^).
Maar daarom
zal
met Halma's uitspraak instemmen, dat
niet
„Des dichters hooge
geest
munt
in het treurspel
uit.'"
Evenwel, zoo zijne drama's al niet door tragische toestanden, noch door karakterteekening uitmunten toch moet men erkennen ,
,
dat daarin tisch
om
genoeg
dan ook burg
vooral
,
zijn Scilla
in
publiek
het
boeyen
dat die stukken „op den
niet,
algemeene
eene
te
tooneelen voorkomen
,
goedtkenninge
en
-);
der viel.
te
en het verwondert
toejuichinge
der zij
aanzeker
danken aan de plechtige en „schaterende uitgalminge" gelijk wij zagen die toen in den smaak
brommende verzen
En nu,
stukken,
Feitama
pathe-
Amsterdamschen schou-
schouwers behaalt hebben" (Halma). Dien toeloop hadden
ook
,
zooals
die, ,
,
,
,
wat volgde
daarop?
Simon
Stijl
voren reeds vertaald
te
,
Hoofdzakelijk de vertaalde
beroemde op nieuw overgezien en
zich uitdrukte, „de [thans]
,
achtereen ten Tooneele gevoerd" had. Hij achtte dit een bewijs,
„hoe de Hollandsche Helicon bloeide."
Maar
tevreden was
')
twee
Van
en hoe gemakkelijk het
toenam
,
die
,
hoe weinig viel zich
Effen zegt in den Spectator, no. 27, I D.,
treurspelen,
tooneel-wetten *)
,
in achting
wij zien daaruit, m.et
bl.
en
toenmaals
daarover in hyper-
309: «Ik ken maar
oorspronkelijk de onze zijn, geschikt volgens gemelde
door den vermaarden liotgans."
Verg. over Scilla,
rijk in glorie
men
Stijl,
Leven van Jan Punt,
hl.
67.
:
VERTAALDE TREURSPELEN.
100
bolischen
geheel van Feitama
't
toond
Corver reeds heeft dien rijkdom van
te blazen.
tot de juiste termen teruggebracht. Hij vertelt ons
glorie in
op
stijl
^)
in
drie
jaar
')
hoe
,
stukken waren ver-
zes
waarvan er zich slechts twee op het tooneel hielden waarvan Pyrrhus en Gabinia staande gebleven
,
„zes stukken, zijn
Gabinia
en
,
Spelen
smaak
altoos
is,
dat
,
het
dien zoo
in
het
bovengenoemde Een schoone Van December 1755 tot
minste van
die
al
meeste volk getrokken
beroemden
tijd!"
heeft.
Februari 1763 werden drie-en-twintig vertaalde stukken vertoond
')
')
Tooneel- Aantekeningen, bl. 112 vlgg. Pyrrhus, den 9en December IT54 op
^),
,
't
tooneel
gekomen, en toen „twee
Maart en 12 November 1757. Gabinia volgde den lOen Februari 1755 en werd toen "vijfmaal achtereen gespeeld;" ook nog 19 November 1757 en in Mei 1758. Stilico werd sedert 17 November 1755 „drie maal achtereen gegeven." Pertharitus, 15 Maart 1756 „twee keeren achtereen.'" Het stuk viel,
maal achtereen vertoond", voorts 10 Mei 1755,
19
omdat het «met spelen wierd gerabraakt," daar het „nog door de Aanschouwers nog door de Spelers regt verstaan wierd." Het was «wat hoog voor Amsterdam om het zelve wel te verstaan, en moogelijk wel voor meer plaatsen hier te land."
Brutus,
16
September
1756,
ging, maar de vertaling van
dat tweemaal gespeeld werd,
Haverkamp
7
Darius,
5
December 1757, tweemaal. „Dit stuk had ook
te
danken."
^)
„1755 15 Dec. Aristornenes,
Xantippe, drie maal. 22 dito Verkwister
twee maal. 1758,
,
Graaf van Essex
,
drie
maal agter een
De Heradiden
,
maal. 17 April, 17
Cenie
,
Nanine, twee maal. 1761,
aan de
Nov.
gespeeld. 1756, 8
,
twee maal. 20 Maart
twee maal. 11 Nov. Hendrik en Pernille, eens
De Nieuwe
April,
zijn val
twee maal. 1757, 18 Apr.
16 Jan. Philoctetes
Feb. Dionys de Tiran, twee maal. 12 Maart,
1760.
geen goed
Februari 1757 "twee keeren achtereen."
Marius,
uitvoering
„"'t
behield het veld.
De
De De
1759., 12
Wedergevonden Zoon
,
vier
Weereld, viermaal. 26 Nov. Jie/awjde, driemaal.
drie maal.
3 Nov.
Jugurtha
,
twee maal. 15 Dec.
19 Jan. Gustavus, drie maal. 14 Maart,
de Derde, twee maal. 20 April, Demophontes , drie maal. 8 Dec.
De
Eduard Weder-
gevende Dochter, drie maal. 1762, 15 Febr, Hypermnestra, drie maal. 15 Maart, "'t
Valsch
Vooroordeel, twee maal. 5 April,
De Moeder V er trouw de van haar 7 Febr. De Wispelturige,
Dochter, twee maal. 8 Nov. Adêla, driemaal. 1763. drie maal."
,
:
,
OORSPROXKELIJKE STUKKEN. helden-treurspelen
allen
niet
').
Over de oorspronkelijke stukken
zich in dezer voege uit (bl, 115):
laat hij
„Op den 21 Januarij 1754, deed door den Heer Steenwijk vervaardigt stuk
zoo straf van verzen
is
dien tijde, het onthouden
iaars,
gaven
door.
In
wij
werkzaam
Op den
.
bij
.
,
Dit ten zijn
26 April deszelven
Maar den 26
in eigen vindingen.
Mustafa
.
kon: het wierd vier malen
'er
even
scheen,
't
April des jaars
en Zeanger ten Tooneele: dat elendig stuk,
moesten de arme Tooneelspeelers
om
haar intreede
.
Krispijn Filosooph. Dit Blijspel, kan
spoegdrank in nemen ....
en
Lands Gravinne Ada, .
.
jaar 1755 was de geest der Dichteren, zo
't
1756 trad
's ,
dat geen een van onze Troep
,
elkander vertoond.
achter
intrede,
niet
101
Men
de fraaiheid, wierd het
,
'er
en zin
tegen hart
besloot
'er
als
,
het Tooneel
een
mede
weder mede geopend. In het
1758 en 1759 ^iJ'^ i" ^^ Haven van Amstels Helicon geen eigen vindingen gearriveert zo 't schijnt was de wind hier
jaar 1757,
:
toe niet gunstig:
schap ;
waarlijk
4
Augustus
stukje
goeds..,. In
veel
met de
't
jaar 1760
Opening van
'/
en in
,
dit stuk
opende wij, op den
Saisoen
;
een
Alegorisch
door [den tooneelspeler] Starrenburg vervaardigt, dat niet
gedrukt 12
arriveerde de Vrie7id-
wierd vier maal achter een vertoond
dit
is
maar den 10 Maart 1760
het
is:
vier
is
gaven
Januarij,
wij
maal gegeven. In het jaar 1762, den Aruntius twee maal. Wagt mijn Heer,
Elisabeth Woliï roemt in haar Zedenzang aan de Menschenlie/de , by het
')
verbranden
des
Amsteldamschen Schouivburgs, in 1772, vooral den Wederge-
vonden zoon:
„Andreas
Dan
in
!
nimmer scheen de deugd voor ons zoo schoon
u; menig ging door u verbeterd, heenen:
Wat
hebt gv menigmaal ó iveergevonden zoon.' Het eerlyk hart geroerd , en 't staarend oog doen weenen
De
hoofdrol in het stuli werd door
Punt gespeeld (Corver,
dichteres in het aangehaalde stuk tegelijk
met Duim
bl.
!"
127), dien de
prijst:
„Wordt weêrgaêlooze Punt van braven niet gepreezen ? Is Duim de schrandre Duim niet ieders achting waard ?" ,
Haar
grootste lof van
,
't
Amsterdamsche Tooneel
„Hier was Thalia wars van
lafte
luidt
en vuile kluchten,
Hier toonde Melpomeene ons, dikwyls, onzen pligt."
,,
OORSPRONKELIJKE STUKKEN.
102
ik
te
Guasker en Rozamire van Elverveld, hetgeen men om in de Min in V Lazarus Huis vertoond
kan de
waardig
oordeelde
worden
gaan
hier niet voorbij
,
en op dien
mede
tijd
;
die
ook een eigen vinding
is
Haven
Helicons
in
Nu
gearriveerd.
vind
1763 geen een meer, als de Juichende Schouwburg van Pater, die wij op de 125 verjaaring van den Schouwik "er tot het jaar
den 4 Januarij des gemelden jaars met gesloten Deuren Heeren Burgemeesteren en verdere voorname personen, na het Treurspel Polieiikte^ en vervolgens publiek agt maal achter burg
,
,
voor
elkander gaven;
zo
dat
tien
in
waar van twee middelbaar
jaaren
drie Treurspelen,
tijds,
en het andere een zeer slegt stuk was;
,
een tamelijk middelbaar Blijspel, eigen vinding, van drie Bedrij-
ven
een zoet Zeedespel
,
twee Allegoriesche Tooneelspelen
,
ApoUo
een Parnas Bergje, en een
Marionetten Spel stadsche
Koks
.
.
met
,
in. ..; en eindelijk een
gerechten door zuivere Vader en Moeder-
alle
.
'er
toebereid!"
Heel voornaam was dit alles niet en waar zoo weinig oorsprontalent en zoo luttele scheppingskracht aanwezig was, kon het ook niet missen of het Treurspel moest vervallen en allengs ;
kelijk
,
Men
achter de bank raken. ters
of aan
lokken
te
geweest,
voor
dramatische dich-
de schrijvers hunne stukken aan de Regenten om en dat bleef zoo alleen „kreeg een Dichter •) stuk een vrije Entre, volgens ordre, voor een jaar,
zijn
maar
om
dat
aanboden
niet
deed ook niets
moedigen. Het was steeds gewoonte
te
;
,
voor
haar gemeenlijk
hield
al zijn
leven, en vier Lootjes
2)." meenigmaal als van het slag voor beloond ruim genoeg Misschien was dat echter Dichters van dien tijd. „Het grimmelt tegenswoordig (zegt Corver, bl. 117) van Knaapen, die zich Dichters laaten noemen.
Bak
de
in
Zeker
zijn
zo
,
Poëet zeide eenige
Legio
,
vooral
geleden, tot mij, „hunne
maar konde van een Hooft of Vondel maken,
want
een vierde
En
tijd
Stuk vertoond werd
zij
veele
zijn
het
publiek?
te
Amsterdam
al
')
Verg. Neder I. Letterkunde in de Corver,
a.
pi.,
bl.
117.
met hun
naam
alle
is
maar
het zoude beter zijn.""
wij
•)
t.
ze
Corver gelooven, dan was het, zeer weinig geneigd of bevoegd om een
Mogen ,
,
XV He
Eeuw, II
D., bl. 425.
,::
HET SCHOUWBURG-PUBLIEK. gunstigen invloed op
om
derde de
lust
(bl.
schijnt
75), zijn
te
vooral
,
tooneel te hebben. Vooreerst vermin-
heen
„Onze Natie,
gaan.
te
zegt Corver
voor de Tooneelspeelen niet langer geporteerd voor
niet
waren bevoegd
het
er
103
En dan
Nationale."
't
oordeelen
tot
Wij zagen reeds
!
,
,
hoe weinigen
hoe het slechtste
der stukken van Feitama steeds het meeste volk trok. Geen wonder
dan ook, dat Corver kenners
schande, dat
zo weinig zijn."
'er
Liefhebbers
„het getal
kundigen
der
uitriep (bl.
164):
„Het
door gantsch Holland klein:
is
ik
als
,
is
'er
in
En
getal
van Tooneel-
Amsterdam
in
is
het
elders (bl. 67) teekent hij aan
gansch Holland klein, en het getal
de Vreemdelingen uitzonder
,
zal
in
naauwernood op 50 of 60 persoonen kunnen berekend worden," De Duitsche tooneelspeler Pilotti, „daar de Hollanders zoo van schreeuw(d)en ," zei tot Corver „Wat moet ik van uwe landslieden zeggen? Wat een kluchtig volk is dat! Zij zijn Liefhebbers van de tooneelspelen voor een tijd; evenwel bezitten zij gelds genoeg om die te soutineeren, en de donder haal mij zoo ze verstand of smaak van de schouwspelen bezitten gansch Holland
ter
:
,
hoe komt dat?" Ik haalde mijne schouders op, en antwoordde dat ik dat alles voor lang
al
waar beklaagt
gij
tot
Pilotti,
uwe
talenten?
gij
houdt
gij
speel
dat ik zelf
,
vertrekken
ondervonden hadde u van?
men
maar, zeide ik
,
doet immers regt aan
als aangebeden. „Ach, wat donder Nar?" zeide hij. „Wanneer ik iets goeds gevoel dat het goed is laat men mij koelkens
wordt hier
mij voor een
,
men
,
,
en wanneer ik Narrerijen en Hansworsterijen vertoon de handen
tot aan de wolken en schreeuwt bravo! wonderen waren, die ik verrichte." Hij speelde o.a. den Deserteur. „Vind gij 't goed?" zeide hij. „Neen, antwoordde ik gij speelt hem vrij slegt." „Zeg vrij duivels slegt zeide hij en uwe Natie houdt het voor mooi neen zij bezitten geen kennis van het Tooneel." Corver had dat zelf ervaren, toen hij en zijn ,, confrater" Starrenburg te Amsterdam „eene weddingschap aangingen om beiden
klapt
bravo!
in
alsof
't
,
,
;
,
,
,
onze Rollen averechts verkeerd te
speelen,
het
welke wij
ten
en dwars tegens uitvoer
alle
reden aan
brachten, waar over wij
met zeer veel handgeklap toegejuicht wierden; en, wanneer ik mijnen toon veranderde, en wel naar de reden
in het laatste deel
,
HET SCHOUWBURG-PUBLIEK.
104 speelde, te
ritselden
gaan"
Men
(bl.
'er
42),
dat zoodanig publiek niet naar den schouwden inhoud, de aesthetische waarde der stukken.
begrijpt licht
om
burg ging
geen mensch, en het scheen hun niet aan
,
Een
tijdgenoot klaagde reeds
den
Achilles „de menschen
^)
dat
,
zelfs bij
allen
niet
Punt's optreden in
waren
attent
,
maar een
zoodat het moedwillig de schoonste
gezelschap gedurig badineerde
,
passages zich ontglippen
aanstoot gaf aan de oplettende aan-
liet
,
schouwers en de speelers hinderde."
met gruwelen „Deze werden zoo op prijs gesteld, dat op de biljetten het bericht niet vergeten werd als een stuk was „versierd met vertooningen."" Soms werd de be-
Men werd
alleen aangetrokken door de stukken
met vertooningen (tableaux
of
schrijving er
Ook kon
')
van gedrukt achter het treurspel
')
^).
het ballet behoorde tot de aantrekkelijkheid: zonder dans
er geen voorstelling
worden gegeven. In het begin van 1645
Zie P. Haverkorn van Rijsewijk
Verg. ook de noot alhier,
deel
vivants).
Aldaar, ik
bl.
61, 125.
bl.
,
De Oude
Om
een denkbeeld van die vertooningen
het vervolg dier plaats mede:
hier
Roiterd. Schomoburg,
bl. 59.
93.
„De
fraaiste
te
geven
vertooningen waren
wellicht te zien in Bontius' Het beleg en ontzet der Stad Leiden, blyeindend
Daarin moesten worden vertoond en werden werkelijk vertoond de zegewagen van Alva, de verdrukte Provintiën, de vlucht der Edelen, de zwerende burgerheeren. Maar 't puikje van alles waren de vertooningen
treurspel.
eerst werden voorgesteld zittende waarop een kleine galg , een roede en eenige zwaarden lagen vervolgens twee jongens wurgden , en een aan de galg hingen een
van de wreedheid der Spanjaarden, die aan een
maar
tafel
die
,
,
vierden radbraakten, een vijfden op het schavot onthalsden, en een gebakerd
kind in
nog
droegen een
't
vuur wierpen. Misschien was de vertooning van den hongersnood Kinderen knaagden aan een beesten vel, kloven op een been,
akeliger:
een
doode weg, en de burgers smeekten
aantal lijken.
Aan
het slot
Boissot en den Prins van Oranje
deze voeren,
en
een
kwam ,
om
brood,
te
midden van
een voorstelling van den intocht van
waarin vooral schuiten , het water waarop
vreugdedans der bootsgezellen met hun riemen
eftect
maakten." Ik verwijs voor meer vooi-beelden naar het boek zelf, en herinner slechts wij jaarlijks in den Gysbreght nog de aanlokkelijke tableaux vivants
dat
kannen bewonderen.
HET SCHOUWBURG-PUBLIEK.
105
op den Amsterdamschen Schouwburg gedanst ^) en werd steeds veel werk gemaakt. Maar men zonk nog veel dieper. In 1774 onthaalde b.v. een Franschman het Rotterdamsche publiek op het tooneel op eene nabootsing van het gezang van verschillende vogels ^). werd
er
al
,
van het ballet
Corver haalt verder eenige merkwaardige bijzonderheden aan 178) waaruit blijkt, hoe uiterst laag het peil van het schouw-
(bl.
men
burg-publiek was. „Heeft
burg
Apenspel
zonder
wel immer vraagt Amsterdam kunnen
in
doen bestaan? ten minsten
hij
,
den schouw-
,
voortkrijgen
geen 40 of 50 Jaren. Zoude
in
,
of
men
u de Min in ^t Lazarus Huis wel willen zien indien dit Blijdoor geen Aapenkuren ontsierd wierd? op een balk die op twee schragen legt als op een koord te dansen Lieden als door bij
,
spel
:
betoovering
doen staan
te
stil
,
en dan het aanzigt met stroop
besmeren en daar veren in te plakken en honderd gekhedens noch lager als op de stellaadjes voor de Spellen te maken, doen immers uwe Stadgenoten met meenigte naar den Schouwburg te
,
,
en deze Aapenkuren
loopen;
waar
dat,
was
zaakt
,
die
gekheid
volgen
te
ontfangen: ja ik maakte het het publiek
dat 't
'er
gebracht;
kwam
Volk
het
mij
,
die
zou krijgen
,
enkel
waarachtig
om
om
den Os
Armida
den Aap
te
aardig gemaakt wierd:
Aapje in Armida; ja
met heele
in
heb
ik
in zekere Stad,
hoop zelf in
op het Too-
zien
,
ik
heb
'er
die door het
,
Amster-
te
Loges zien ver-
Kind van Schmit
de gantsche Stad was vol van het
men kwam
Gezelschappen
Het geheugd
te zien
eens zeven maal
dam, achtereen heb helpen rabraken: zeer
:
door Marten en Klaasje laten verloten; en
dat ik de Toverijen van
huren
genood-
ik altijd
wilde ik geld met het zelve
,
hoe langer hoe gekker,
een walg van
gemelde spel een levendigen Os,
neel
zoo ruchtbaar in ons Land,
zijn
gemelde stuk gespeeld heb,
het
ik
bij
achter het
het uiteinde van het spel
Tooneel het Aapje
visite
geven." Elders ')
iende
^)
Joli.
eeuw
vinden wij gewag gemaakt van een tusschenspel „waar
Hilman, Ons Tooneel, bl. 189. Zie over de balletten P. Haverkorn van Kijsewijk, t. a. p., bl. 137 vlgg.
';
T.
')
P. Haverkorn van Rijsenijk,
1.
a.
pi.,
bl.
uit
de acht
128.
De Oude
Rotterd. Schouivburfj
.
h\. G3.
,
HET SCHOUWBURG-PUBLIEK.
106
een acteur met zwartsel werd ingezeept, daarna met poeder wit
—
gemaakt
om
—
met een „kleine houwer" geschoren, en met „een overgroote menigte'' water overstelpt. Vervolgens werd hij gekamd met een „roskam," en hij „daar
wel
gelachen werd"
deed, klopte telkens den roskam op den grond uit en op den vloer, als of hij „ongediert" doodde." Het kon wel niet anders, of in dien flauwen tijd moest de flauwheid zich ook op deze wijze openbaren. Zoo erg is het thans niet maar is het veel beter ? Kunnen wij bogen op oorspronkelijke stukken? Zijn de vertaalden met veel die
dat
trapte
;
takt gekozen ?
wikkeld als
ik
en
dat
,
Kan men
zeggen
,
dat er thans een aesthetisch ont-
oordeelkundig Schouwburg-publiek
het
betreur,
dat
men ook
is ?
dikwerf grappen van het minste allooi
worden toegejuicht? Maar 't is hier de later zullen wij
Zeg
plaats niet daar dieper in
is,
het uitbundigst
door
te
dringen:
gelegenheid hebben het zeer belangrijke vraagstuk
van het Nederlandsch Tooneel met zijne spelen, en zijn publiek nader te behandelen.
zijne acteurs
ik te veel
thans met weinig tevreden
zijne auteurs,
,
IV.
OMZICHTIGHEIDS-POETEX.
De
Dichters
,
hebben ook aan dramatische poëzie gewaagd; maar den verwierven danken de meesten hunner alleen
die wij in dit hoofdstuk zullen bespreken
bijna allen
zich
naam
dien
,
zij
,
,
op het gebied van het Heldendicht hebben geleverd. Is die naam verdiend? Daaraan mag getwijfeld worden, zonder vrees van hun te kort te doen. Evenwel vordert een volaan hetgeen
ledig
zij
tafereel
van het
onzes volks, dat ook hun
litteraire streven
eene plaats in de geschiedenis onzer Letteren worde ingeruimd, mits die plaats niet te breed
Zoo
vroeger
ze
verdienen
het
,
zij.
werden geschat dan ze in waarheid daar vandaan dat de Critiek meer luimig
hooger
kwam
,
dan wetenschappelijk was, en de echo der
zijn
,
men
dat
een
met waarmee de vrienden kwistig waren geweest. Daarbij
der overdreven loftuitingen
maar
vaak
Dichters
kwam dan
te
zich niet zelden vergenoegde
al
te
veelal begreep
doorgaande
lofgalm
dat de geschiedenis niet anders
,
mocht
op straffe van den beschouwd te zien. Wij
zijn,
schrijver als een verrader des Vaderlands
moesten matige
nu eenmaal een poëtisch volk slechts
aan lofspraken
."schermer toegezwaaid
en
zelfs
de middel-
Staan wij
thans,
op een beter beter
critisch
als
aan
Lucas
nog zullen ontmoeten.
tegen
het
einde
standpunt?
van de negentiende eeuw,
Kunnen en durven
onder de oogen zien? Als
moet
El. Koolaart, of
werden, en de even hoog opgeschroefden
die wij in dit hoofdstuk
ontkend
zijn,
rijmwerken der achttiende eeuw moesten dat bewijzen.
Men denke
heid
,
worden, dan
ligt
wij
de waar-
dit in vele gevallen
de schuld
aan
ons.
Er
nog zijn
,
DE CRITIEK.
108
immers nog,
er
er
zijn),
nog, die geduldig
de
overlevering
versleten
omdat het zoo gemakkelijk
aankleven,
blijven
veronderstellen, dat het uitzonderingen
wil
(ik
er
zijn
men
als
is
niet
oogen hoeft te zien. En waartoe heeft men Critici en Aristarchen als men hen niet mag napraten Maar was de Critiek eigen
uit
!
altijd
eerlijk
,
,
haat of wrok
men
Heeft
de
dan door zucht
,
mij niet verweten
onzer
geschiedenis
,
is
en dat
,
—
wie had dat gezegd?
van
wijzen.
een
,
men
En de
Ten overvloede
te
ons per
geschreven
^).
dat
,
vaak een door-
fas
nefas
et
tot
beweerd ?
dit
tallooze voorredes dan, en de
Ik
gat
men nog dit enkel
er
citaat
door eene schrandere vrouw, den
brief,
zich
door
zelfs
een
al
paar
vervolg nog op verscheiden anderen
't
leze
al
— Waar was
en de lofdichten?
en zal in
soms
waarheid ?
tot
maar
een poëtisch volk heeft willen maken ? levensbeschrijvingen,
,
dat ik heb durven zeggen
letterkunde
gaande lofgalm geweest
staaltjes
harer penvoerders
door onaesthetische beweegredenen
liever leiden
afgunst
en lieten niet sommigen
4^^"
ontleend aan
,
Januari 1776
Die vrouw was Elisabeth AVolff voor wie men wel zij schrijft: „Er zijn thans zo een ont,
eenig crediet zal hebben;
raer
er
menigte
groote
zachhelijke
van
af
exept een waar vriend zie daar! is,
als
er
maar
Men blijf
lees zelf
't
je
blieft,
dus
,
en
Dichteressen
,
dat
het
heb altoos geloofd, da^ er, zeldzamer was dan een Dichter, en
,
niets
de Lijsten onzer bekwaame Lieden: de minste een Puik en Panpoëet. Milton en Pope
leerlingen bij ... ziet
Dichters
eenvoudige!
Ik
is.
zijn
."
dat ik met mijne overtuiging niet alleen
haar dan ook handhaven
,
sta.
Ik
en zou mij niet verantwoord rekenen
,
wanneer ik thans nog nationale ijdelheid boven de waarheid stelde. Dat wij geene uitstekende heldendichten geleverd hebben zal
niemand verwonderen,
die
met ons instemt omtrent hetgeen
over het gebrek aan dichterlijke vormkracht
hebben.
En dan bedenke men
,
voor het Epos lang voorbij was
bij
dat in de achttiende ,
terwijl
\vij
ons volk gezegd
eeuw de
tijd
de geest der Poëzie, die
onder gunstige omstandigheden, slechts weinigen waarlijk bezield
')
Aan
Lncietia
Van Merken,
afgedrukt in iVerfer/anrf 1878, IID., bl.425.
LUCAS ROTGAÏfS.
109
had, nagenoeg geheel ontbrak, en het wezen der Kunst alleen in technische vaardigheid gezocht werd.
Het beschrijvende genre was hier altijd zeer gewild geweest: kwam met onzen volksaard overeen. Bij minder geestdrift had het zich bepaald tot huiselijke onderwerpen, met eerzame en leerzame bespiegelingen opgesmukt; bij opgewekter stemming waagde het zich aan schilderingen van merkwaardige heldenfeiten of treffelijke Europesche gebeurtenissen. Het poëtisch gehalte, de meer of minder lyrische verheffing hing daarbij van de inspiratie
het
,
des Dichters
De
af.
eeuw had
achttiende
om
weinig gelegenheid en neiging
te
gekleurde zegezangen te ontboezemen
lyrisch
,
en voor huiselijke
ingenomen met zichzelf. Het plechdat meer gaf en minder scheen te eischen moest in haar smaak vallen. Dat zij er de hand aan sloeg, kan ons niet verwonderen: evenmin, dat zij het daarin niet boven het middelmatige bracht en meer dichterlijke, neen berijmde levensgeschiedenissen, dan wezenlijke kunstgewrochten
Poëzie was tige
te deftig
zij
en
te
historische Heldendicht
,
,
,
vervaardigde.
de
In gans
in
In 1672
eerste
nam
bevorderd.
komt de
,
legde
nadat
hij
Stichtsche Patriciër Lucas Rot-
1654
in
Amsterdam geboren werd.
te
en werd spoedig
tot Vaandrig na twee jaren het zwaard af en eene reis door Frankrijk gedaan had op
vrijwillig dienst
hij
Hij
vestigde zich zijn
plaats
aanmerking, die
,
evenwel
,
buitengoed Kromwijk aan de Vecht, niet verre van Maarse-
veen.
Hij
twee jaren
huwde Anna de Salengre, ontviel.
Sedert
was
de
die
poëzie
bezigheid," hetgeen evenwel niet belette,
hem
echter reeds na
„zijne
voornaamste
dat hij, vroolijk van
aard, van gezelligheid hield en daarbij soms „wel wat buiten de
maat uitspatte." Het is zijn vriend en levensbeschrijver Fran^ois Halma, die dit verhaalt, en er bijvoegt, dat als voorname vrienden hem kwamen bezoeken, „zoo kon hy wel eens boven de peil van heughelykheit met hen vrolyk en door het geestwekkend druiven,
vocht, in
Rinkau of Bacharach
redenwisselingen
,
en milder in
't
wat ruimsprakelyker in uitbrommen zyner vaarzen zyn,
geteelt,
die hy meest gelukkig in zyn geheugen hadde."
,
LUCAS ROTGAKS.
110
Stierf in 1710 aan de kinderpokken. Rotgans stelde zich Vondel ter navolging voor, maar hij slaagde er alleen in dien in het werktuigelijke der kunst op zijde te streven. In zijne Mengeldichten rollen klanken en strofen hem
Hij
gemakkelijk genoeg
uit
zoowel
vergeefs,
te
de pen, maar Poëzie zoekt
als
„stoutheid van
men
daarin
denkbeelden en kracht
van uitdrukking ^)." Als hij verheven wil zijn is hij vaak bomen de klinkklank wordt maar al te veel vermeerderd bastisch zijn werk „doorgaans sierlyk met de fabelkunde doorstikt" omdat ,
men
gelijk
is,
veel
in
toen
zei.
Dit was grootendeels een gevolg zijner der Kunst, dat ook
van het wezen
opvatting
verkeerde
het uiterlijk stelde.
hij
te
Hij maakte veel werk van de taal,
en raadpleegde daarbij vooral VoUenhove en Moonen „die twee groote keurmeesteren haarer zuiverheit." Hij werd overpuristisch. ,
Halma getuigt: „niet de minste schryffeilen of hardigheit mogten door den beugel;" en men wist, dat hij „zyne vaarzen wel tienwerf, en somwylen meer, overlas en herhaalde." Vooral op 't laatst van zijn leven was hij „heel scherp en niets toegeevende omtrent ,
de gronden der taaie, spellinge, en rymklanken," Dat bij die richting het oorspronkelijke en dichterlijke buiten rekening bleven springt
in
't
oog; en
zelfs
zijn
hoogdravende loftrompetter moet
„dat niet altoos de langstbeschaafde vaarzen, vooral
erkennen,
wegens woordtwyfelingen omtrent de keuze, de beste zijn." Rotgans trad, gelijk wij zagen, met twee treurspelen op maar ;
rekende zich vooral tot Episch Dichter in de wieg gelegd. Zijn hoofdwerk" was getiteld Wilhelm de Derde, door ,, voornaam
hij
Gods genade Koning van Etigeland en behandelde in acht boeken ,
ven
,
enz. in heldendicht beschre's
Konings leven
tot
aan
den Rijswijkschen vrede (1697), gesloten „Op
't
huis
te
Nieuwburg, daar
't
muziek van
Dien zegenryken dag op groene telgen viert 't
Is,
wat
men
hooggekleurde
')
hem
Witsen die toe.
er
ook van zeggen moge,
levensbeschrijving,
Geysbeek, Biogr. anth.
crit.
eene
't
pluimgediert
(!)."
niet
meer dan eene
„waarachtige geschiede-
Woordenboek,
V
D.,
bl.
184, kent
,,
rotgans'' "WILHELM DE DERDE.
die
nisse,"
het
„tot
hij
Om
—
BOEREKERJIIS.
111
voorwerp van (z)yne bezigheden
uitge-
vorm van „een heldendicht" aan te geven, en „deze ongemeene stoffe niet op eene gemeene wyze, en als een Rymkronyk, te verhandelen," begint hij de levensgeschiedenis niet van meet af aan maar laat dat wat hij over;" geslagen heeft door „de Teemsgodin op 't prachtigst versiert had.
keurt"
den
er
,
,
aan
„haaren
Waterstoet"
gische personages
maken
en
plaatsen
danken aan
tot
ons gekomen
zangen, dat, toen het in
Het
werd.
bestaat ,
uit
,
in
De
ja
zelfs
voorstelling vies,
vergelijkingen,
aan
't
licht
,
is
,
ondanks eenige vergetelheid
ter
heeft hij hoofdzakelijk
,
een comisch gedicht in twee
„met de grootste
verscheen,
geen kleen getal
,
begeert en verkocht"
eene reeks van tafereelen, op boertigen
waarin niet de minste eenheid wordt aangetroffen
en waarvan de toon maar is.
beschrijvingen,
Boerekermis
zijne
greetigheit en blakinge
toon geschetst
die het dichtstuk
,
levendige
gedoemd heeft. Dat Rotgans' naam te
allegorische en mytholo-
eene potsierlijke vertooning, en geven aan
het geheel eene wanstaltigheid
schoone
De
die hier vaak onder de heldenfiguren optreden
,
zelden
niet
verhalen!
is
al te
vaak gewrongen
,
would-be-aardig
bijna doorgaans plat en dikwerf onkiesch,
zoo door den aard der tafereelen
zelf als
op
waar,
die
ze heeten
te sieren,
't
Is
door de
men kan
bonte groepen, die langs ons heen spanseeren, meestal
die
geene levendigheid en waarheid ontzeggen, voor zoover ze baar
naar het leven gecopiëerd
blijk-
Dit heeft wel eens doen
zijn.
wijzen op hare overeenkomst met de voortbrengselen onzer oude schilderschool
hebben lijkheid
de
;
het onderwerp daarmee
al
schaduw
,
op ander gebied
herinnere zich
Rcinaeri
,
of die,
slechts
leidt tot
de geestige
gemeen
wat oorspronke-
en geestigheid van opvatting en voorstelling
vergelijking
men
maar zoo ze
ze staan daarbij geheel in de
,
betreft.
Ook
geen zachter oordeel:
tafereeltjes in
den ouden
welke ons door Brederoo en Huygens
zijn
om te voelen wat hier ontbreekt. Men heeft dan ook reden om te roemen op vooruitgang in den volkssmaak,
geschetst,
geen
die zoo lang
op de boert van Rotgans
Arnold Hoogvliet,
in
1687
te
te gast ging.
Vlaardingen geboren, bracht
112
hoogvliet's abraham de aartsvader.
A.
van
gedeelte
het grootste
lessenaars door, als tafelhouder
jare 1763 in zijne vaderstad van de Bank van leening. Als Dichter heeft hij zich
naam verworven
grooten
leven aan verschillende kantoor-
zijn
en eindigde het ten
„De
eer
,
zoodat Feitama
hem
van Neerlands hoofd poëten,"
en sommigen zoo met hem dweepten dat zij ongunstige aanmerking voor heiligschennenden
,, zelfs
,
van
dichten
vrij
stroeve ver-
Fasti (17 19), schreef twee deelen Mengelen had zijn roem niet veel te beteekenen hebben
Ovidius'
die
,
de minste
laster" uitkreten.
Hij trad de dichterlijke loopbaan in met eene taling
begroette als
zelfs
,
vooral te danken
aan
dichtstuk:
Abraham
beleefde,
en
verscheiden
uitvoerig
zijn
,
in twaalf
boeken verdeeld
de Aartsvader, dat sedert 1727
,,even
de werken van Cats,
als
huisgezinnen
deftige
elf
uitgaven
huisboek in
als
werd"
aangetroffen
(Witsen
Geysbeek).
Hoe hoog men weinig op af
te
ook meê geloopen hebbe, toch
er
dingen.
Vooreerst,
is
valt er niet
eene volledige levens-
't
beschrijving, waarin de held wordt geschilderd „Schier van zyn wieg tot aan zyn graf;"
en
wie den
al
elkander door
aan
moed
heeft
te lezen
kunsteenheid
,
gehad de 288 kwarto-bladzijden achter
zal levendig getroffen zijn
waardoor
,
vanzelf een
door het gebrek
bevredigende
totaal-
indruk onmogelijk wordt.
Den
Dichter stond dan ook veeleer een ethisch dan een aes-
Zijn stervende vader had met het oog op de heidensche Fasti, den wensch uitgesproken, dat de zoon een gedicht mocht vervaardigen hetwelk de eer van den eenigen waren God kon bevorderen aan dien wensch moest de Abraham thetisch doel voor oogen.
,
,
:
voldoen,
voorgesteld
als
van
toonbeeld
een
worpenheid aan God, wiens „boezemvriend"
Dat vrome lijk:
was ^)
te ^).
Hij
eer,
zielen het
vrome dichtstuk
hij
geloovige
onder-
genoemd wordt.
in eere hielden
is
natuur-
daar het in vloeyende, gepolijste verzen geschreven
Toetst
men
hechtte
veel
hoogste macht aan de
het
echter
aan de eischen der Kunst
aan den vorm, vijl
toekende.
Van
ofschoon
hij
,
dan
op kunstgebied niet de
zijne Mengeldichten zegt hij in het
,,
A.
hoogvliet's abraham de aartsvader.
komen de elf uitgaven die Maar zoo was ons volk:
het beleefde ons onverklaarbaar voor.
godsdienstig en vroom, doch zonder
veel kennisse des onderscheids
gehouden,
verhaal
waar het de Kunst gold.
bewerking heeft Hoogvliet zich geheel aan het
de
Bij
113
hetwelk
paraphraseert
hij
bijbel-
en soms aanvult.
,
allerlei zaken moest opnemen, in met eene andere levensbeschouwing dan die in den modernen tijd kan gelden, springt in 't oog; maar dat hij zoodoende het voorgestelde doel niet bereikt, is even duidelijk.
Dat
dat naschrijven
bij
hij
overeenstemming
En waar
het
hij
bijbelverhaal
aanvult
,
is
hij
verleid door de
,
zucht tot navolging der Ouden, en door de gewone smakeloosheid
van
zijn
tijd,
in onbegrijpelijke buitensporigheden vervallen.
Ik
op de beschrijving van de hemelstad en den hemelraad
wijs slechts
"Die wonderlyke Raat van godtlyke Eigenschappen," in
waarop
begin van het tweede boek,
't
zijn eigen regel toe-
passelijk is:
my
„Ai
Wat
hoe schemert
!
myne oogen
dwaasheit in
!"
voorts het gedicht als zoodanig niet aantrekkelijk maakt,
het theologisch
is
al die
en
beslaat,
geredekavel, dat er eene zoo ruime plaats in
waarbij
de brave Arnold Hoogvliet veel meer zijne
eigene orthodox-gereformeerde beschouwingen en indrukken mee-
dan die van den Aartsvader.
deelt
komt
Daarbij
een
tweeden
grond
mozaiek, waaraan Slaat
het
men
Proza
eentoonigheid
,
het gevolg van
ook het eenvoudigste en
alles,
even pompeus
deftig,
aan
eindelijk zekere
om
streven
beschrijven.
te
of
perspectief,
dit dichtstuk
welig tiert, zoowel in den
ziet
vorm van
langzamerhand had
„de beschaving
daarop stompt
dit ,
antwoord
belyden
wy
:
,
„Wegens
't
men,
konnen geschieden," en
schaven en polysten
,
''twelk
is.
dat
uitvoerige
Voorbericht, dat „eenige oordeelkundige lezers" waarschijnlijk zouden
dat
een
bij
doet denken, niet vreemd
oog op de bijzonderheden, dan
het
daar
hier geheel
trouwens
hetgeen
even
nietigste,
Het ontbreekt
meenen hij
geeft
den geest ver-
dat deze onze lettertelgen van den dierbaren levenstyts
aireede deels genoeg hebben wechgeslecpt, zoo dat 'er by de naarekening niet veel
meer voor haar overschoot."
JoNCKBLOET, Ned.
Lett., twee laatste E. I, 3e druk.
8
ABRAHAM DE AARTSVADER.
114
—
XAVOLGIXGEX.
schildering van allerlei ondichterlijke kleinigheden
als in
,
weelde-
righeid van nuchtere en alledaagsche opmerkingen.
Maar van den anderen kant kan men ook niet blind zijn voor de lichtpunten, die zich daarbij voordoen. Zoo Hoogvliet niet uitmunt door breede, dichterlijke opvatting van het onderwerp,
had eene levendige verbeelding
hij
mag
zoo
het
in
kiein,
als
men
zich
uitdrukken. Dit bewijzen de tallooze vergelijkingen
versiersel
aangebracht, die meestal
alleen
laste
te
zijn,
juist
als
,
waaraan men
en
kan leggen, dat ze met overdadige kwistigheid
zijn gestrooid.
De
poëtische kracht van den Dichter reikt echter verder
en
:
velen
beschrijvingen zijn treffend van levendigheid en waarheid,
zijner
enkele
die
dragen
om
plaatsen
fraa3'e
hebben zeker
den roem van het werk
te vestigen
niet
weinig bijge-
en
onderhouden.
te
Ik herinner aan de goedgeslaagde schildering van de drokte
,
die te
17), aan het afscheid van Abraham uit ür (III, 66), de overrompeling van Laomer's dronken heir (V, 115), de liefelijke beschrijving van den avond (X, 223), en eindelijk de krachtige voorstelling van de verwoesting van het dal
Memfis heerschte
(I
B., bl.
van Siddim (VII, 170). De opgang, dien de
van
zijn dichter
Abraham maakte,
moesten wel
tot
het gezag en de invloed
navolging uitlokken. Nederland
werd dan ook weldra overstelpt met eene geheele reeks van zoogenaamde heldendichten, die bijbelsche personages vierden. Wij hadden reeds Paulus, Judas de Verrader, Jotms de Boetgezant, thans kregen wij nog een Gideon, Mo zes [acob Jozef, Petrus en David. Dat wij die bijna allen met stilzwijgen voor,
bijgaan
,
men
zal
niet
vreemd vinden
Van Kampen
oordeel herinnert, door
als
,
Den
van den
geest
(II, 346)
Beknopte
onberispelijk, is
vloeijend,
proeft
men
^).
best uit dezen regel
Geschied,
glory der
is
voor zweet te koop."
Letteren,
enz.,
II
D.,
bl.
122: „Het plan
de eenheid van het geheel wordt nimmer geschonden; de het
twee vereischten
:
van
aan Hoogvliet: „De
')
tijd
zich het juiste
over het minst gebrekkige
van die allen, Steenwijk's Gideon, geveld
Poot
men
,
vers
is
stijl
welluidend, en de taal keurig; er ontbreken slechts
Poëzv en smaak."
,,
SYBRAND FEITAMA.
115
Die woorden schenen de zinspreuk geworden van een rijmkunstenaar,
geoefend
evenveel invloed heeft
wellicht
die
Die man was Sybrand Feitama,
tibus vertegenwoordigt. te
Amsterdam,
uit
als Pels,
NU
en die zeker meer dan eenig ander de richting van
Volen-
1694
in
bemiddelde doopsgezinde burgerouders
gebo-
,
geslachten werd er in die familie gepoëtiseerd. ook Sybrand geheeten, en met wien hij wel eens is verward was naar eigen getuigenis „een oud drogist" en schreef eene reeks van Christelyke en Stigtelyke Rym-oeffe-
twee
ren.
Sinds
Zijn
grootvader,
,
,
,
die hij in 1684, op vier-en-zeétig-jarigen leeftijd, uitDaarin komen in de eerste plaats vertalingen voor, zoodat
ningen, gaf^).
men
wel
kan zeggen,
de
dat
vertaaldrift
den jongen Sybrand
aangeboren was.
Daar de kleinzoon studeerde
noodig had van een beroep
niet
voor Poëet:
hij
L.
taalkunde en de treurspeldichter toezicht
Hij
te leven,
Ten Kate onderwees hem in de Cl. De Bruin in de Poëzie onder ,
van den „oordeelkundigen" Ch.
Sebille.
begon met zich aan het Drama
te
noemde
(I,
achtereenvolgens, wat Hoogvliet
wijden
,
en leverde
442)
„Een schoone ry
Van
dertien fyne treurjuweelen",
welke allen op twee na uit het Fransch vertaald zijn. Over sommigen daarvan hebben wij boven (bl. 100) gehandeld. In de voorrede zegt hij „Het ware te wenschen dat alle en inzonder,
,
,
:
,
heid jonge dichters, nevens het poëtisch vuur, altoos de noodige
bezaadigdheid
,
en het verëischte geduld behielden
,
om
zich
met
de voltooijing hunner kunstwerken wat langzamer dan doorgaans gebeurt, en dus ook tevens wat veiliger en gewisser te spoeden."
En hoe
hij
,
van den beginne af aan
blijkt uit zijne verklaring
Foè'zy en Schilderkunst
dat
,
hij
,
„van den
bende gedicht en beschaaft"
,
het
,
die les in practijk bracht
het zinnespel
bij
De triomferende
17 19 af tot in 1724 heb-
jare
eene volgende uitgaaf nog
weer met „de beschaving van sommige harde verzen verbetert" had. Zijne tooneelpoëzie
In 8"
te
AinsteUlam
gaf
,
bij
hij
in
1735 in twee deelen
uit.
Fredrik Vorsten 8*
Reeds
,
,
FEITAMA'S TELEMACHUS.
116
—
HEXRIK DE GROOTE.
twee jarenvroeger was zijne vertaling in Alexandrijnen van Fenelon's
Tèlémaque verschenen, een werk, dat hemelhoog geprezen
werd, en waarvan een der loftrompetters „Dat
En
de wereldt juicht op dat bazuyngeluydt
al
van verwondering opgetogen."
staal verbaast, en
had dan ook
Hij
zei,
zijn
best
uiterste
gedaan
om
„volwrochte
vaerzen" te leveren, en bekent „geene tyd en vlyt
te
hebben
gespaart", zoodat hij „vele vaerzen dikmaals op drie- of vierderlye
wyze (had) moeten verrymen." Toch was hijzelf met zijn werk nog niet tevreden en ging zijn geheele leven, dat is nog vijf-entwintig jaren voort met het te beschaven. Die verbeterde berijming werd in 1763 door zijn vriend P. Van Steenwijk, de dichter van Gideon en het treurspel Gravinne Ada in 't licht gegeven. Terstond na de „doorgeworstelde ber)^ming" van den 7e/emachus begon hij eene vertaling van Voltaire's Henriade. De bezwaren, daaraan verbonden, deden haar, na de bewerking van den eersten zang, staken; maar „door eenige voorname dichtminnaren aangenoopt" vatte Feitama in 1735 het werk weer ,
,
,
op, ofschoon zijn vriend Sebille het gedicht voor „onvertaalbaar" verklaarde, vooral „ten aanzien der
ongemeen krachtige uitdrukstyls." Maar dit was
kingen en der weêrgalooze beknoptheid des
voor den vertaler een prikkel
juist
te
meer.
„omtrent halverwegs gevorderd", toen de dood
moed benam om
„bijna een jaar lang" lust en
In
1743 had
maar de
hij
durfde
voorrede
dachte
hij
In
1738 was
zijns vriends
hij
hem
verder te arbeiden.
echter den weer opgevatten draad afgesponnen; zelfs
getuigt,
„na de volkomen afryming", „niet
myne beschaving
eenigen
te zullen
tyd
gelijk hij in
berekenen, waarop ik
voleindigen, veel min bepalen
gantsche werk aan het gemeen zou kunnen mede-
wanneer
ik het
deelen."
Daartoe „verstoutte"
nadat het werk, dat
hij
zich
hij
Henrik de
dan ook eerst in 1753, Groote doopte, dus bijna
handen was geweest; en toch besloot hij zijne „Tot het wagen van dien met deze woorden hagchelyken stap, door den vernieuwden aandrang myner dichtlievende vrienden min overreed dan door hun gezag overwonnen verklaar ik daarby wel ernstig, volkomen overtuigd te zyn, dat twintig jaar onder
voorrede nog
:
,
.
,
SYBRAND
met
ik,
myne
alle
—
FEITAilA.
,
DIRK SMITS.
117
omzichtigheid, de gewenschte volmaaktheid
op verre na niet bereikt heb." Tal van lofdichten verzelden de uitgave. Het brommendst van allen was dat van Lucretia Wilhelmina Van Merken die den ,
„des Aemstels hoofdpoëet", toeriep:
vertaler, als
„De Die
eeuw
dichter onzer
,
wy
dien
op
hoogst waerdeeren
't
,
.
.
.
kunstorakel strekt der vrye Nederlanden,
't
de eerste lamverkroon, met Pope en Vondel, waerd.
Is
Met recht wordt u die kroon door 't kunstchoor toegeheiligd Beroemde Feitama! nu ge ons uw' Henrik wydt."
werd
Werkelijk
Dichteres
van jaren
was
aan
,
beschouwd door Neerland's volgens de genoemde Gedurende eene lange reeks
orakel
wier
lier hij
en leven gaf."
„sieraad
^)
een
als
hij
Reijen"
,,zanggezinde
man
die
—
hij
in
stierf
,
—
1758
de vraagbaak
der aankomende Dichters: geen wonder, dat „omzichtigheid" in
de plaats trad van het dichterlijk genie.
zou
Ik
de tallooze
zoetvloeyende
gekomen, wel geheel met het
is
ons
van den
om
te
En daarom
doen
zullen
„keurige",
maar weinig
,
voorbijgaan; maar
willen
stilzwijgen
geene lofrede
tijd.
,
van Pels en Feitama voort-
dichterlijke poëtasters, uit de school
wel
om
eene karakteristiek
althans de voornaamsten,
wij
hen die het hoogst stonden aangeschreven, hoe weinig inderdaad ook verdienden, in oogenschouw nemen.
De
eerste
,
die zich ter beoordeeling aanbiedt
dagen misschien nog het best van allen lezen de vorm
is,
hem
die
tot
aanbevehng
Dirk Smits was in 1702
te
klein postje aan het kantoor
hetgeen sluis
hij
in
verwisselde.
in
godinnen
')
als
lust."
laat zich in
onze
ofschoon het alleen
strekt.
Rotterdam geboren, waar
hij
een
van impost op den wijn bekleedde
1752. Hij gold
hem
bij
zijn leven
voor een Feniks:
Van Merken en HoogBernardus de Bosch vleiden hem als „der Zang-
„de groote Smits", noemde
zoowel
,
dit
1745 met een niet veel beter ambt te HellevoetNa een kommerlijk bestaan stierf hij ten gevolge
van een ongeluk vliet
,
zij
Lucas Pater,
Lucretia
weldra
Verscheiden Gedichten, achter Het
JSiit
zelf als ,,de
,
Apollo onzer
der liegen spoedeti,
bl.
305.
DIRK SMITS.
118
eeuw"
hem
bewierookte
gevierd,
i),
„de Orfeus onzer eeuw"
als
Ook volgende beoordeelaars hebben hem hemelhoog
verheven.
Moge
nu al vroeger en later te uitbundig zijn geprezen onder de Dii minorum gentium munt hij, als gezegd, toch zoozeer uit, dat wij hem te kort zouden doen wanneer wij hem onbesproken hij
,
Hij heeft
lieten.
ontrukt heeft,
dan
in quarto
en in niet minder
,
dertien lofdichten bewierookt.
De
dichter
had
den
er
genomen. Aan het
toe
tijd
het derde boek staan de jaartallen 1738 is
vergetelheid
Het werd prachtig
aan den Erfstadhouder opgedragen
,
vloeyende verzen
liefelijk
naam aan de
Rottestroom, in drie zangen, blijkbaar door
zijn
is
zijn
Ystroom geïnspireerd.
Antonides' uitgegeven
van onbeduidende,
tal
maar het gedicht, dat
nagelaten;
van
slot
en de „toewying"
„den 15»° der Herfstmaand', des Jaers 1750" gedagteeuit alles blijkt, dat het gedicht den maker
eerst
Trouwens,
kend.
gemakkelijk
niet
— 1745,
hooge
dichterlijke
uit
de
vlucht,
pen schoot. Stoutheid van opvatting, lagen niet in zijne natuur. Men kan
Witsen Geysbeek toegeven, dat vloeyend"
—
is
van „naïef
ik
hij
„bevallig, kiesch
.
.
.
en zoet-
met voorbedachten rade de qualificatie en met Jer. De Vries {II, 138)
laat
—
achterwege
,
zeggen, dat „iets muzijkaals" in zijne gedichten het oor aange-
naam aandoet door de wendingen; men kan er
„zachtheid en bevalligheid" zijner taaibijvoegen, dat
hij in
beschrijving, zelfs in
schildering soms gelukkige oogenblikken heeft;
maar
men
als
dat
toegegeven, en aldus het talent van Smits erkend heeft, dan
ook
hij
den
al
waarop
lof deelachtig,
hij
is
aanspraak kan maken.
Talent van dictie, van vorm; maar zonder wezenlijken dichterinhoud: de voorstelling
lijken
ontbreekt erger
is
hem aan
—
aan waar gevoel. Een
men
laatste vindt
stroom
(bl.
gemaniëreerd
is
innerlijke waarheid, sterk
in deze plaats uit het
90). Hij verhaalt
,
wat de
,
't,
op
't
Haer belonkt
Wat uw
tweede boek van
rivier al in
')
Poëzj/ van
kabbelen der baren, uit loof en blaêren.
strand
Lucas Pater,
bl.
myn 315.
't
geen
sprekend bewijs van het
cyter verg',
De Rotte-
haar loop ontmoet.
"Zacht!... Hier groet zy Hilgondsberg,
Daer
gekunsteld; het
aan smaak, en,
,
Moet 'k
O Dorp
,
uw
Die
;
!
"
,
,; ,
ROTTESTROOM.
SMITS'
'k
,
119
den lofgalm smoren
!
buurt ten stroomdans'' nood;
myn
Mogt'
kroost, dat in uw' schoot'
Sluimert, in zyn grafrust' storen.
my ? Ja
Boeit ge
Om Nog
te omarmen Maer de Kotte
Ei
,
,
word gespoort
'k
Kornelisje en zyn Zusje
bewaer
en een kusje ....
,
trekt
my
voort.
myn huwlykspanden
Hoe? met welk een' lossen Kromt en draeit de stroom een
Ziehier
daarentegen
Als,
den eersten zang
in
van
proefje
zwier'
zich hier"
zijn
em.
bevallige
schildering.
12), het der Rotte lust
(bl.
„Pindus
stoet,
Met ons zwevende op haer' vloedt, Haer gevallen op te zingen, Yder vlyt zich by haer neer 't
't
'k
Spelend nat vergeet
Stil 't
bruisschen,
te
Windje doet geen blaedjes ruisschen, Kuscht geen bloempje, roert geen veer. Luister des met hart en ooren Naer dat langgewenscht verhael. !
laet niets haer
gladde tael
Vloeijen van haer' stroomzang storen:
„Vlietgodessen
,
Beeknajaên
„Danssende Riviervorstinnen, „Stroompoëet en Zanggodinnen,
„Die ten
reij'
„Vogeltjes, die
„Zoo bevallig „Zwanen, die
myn paên; myn zoomen
gaet langs
aen
tiereliert;
hier
zwemt en
zwiert;
„Spruiten, bloemen, velden, boomen,
«Pronk sieraden van myn' vloedt, "Reijen, die, naer elks behagen,
"My, op mynen waterwagen, „Stadig volgt en hulde doet!
„Wilt ge
,
uit weetlust'
,
hier
"'k Zal u toonen, dat ik
verzamen
my,
„Myner stille heerschappy' "Noch myn' daden heb te schamen."
'
,
120
ROTTESTROOM.
SilITS'
Liefelijke
breedsprakigheid,
niet
waar? In den
tweeden
zang
wordt o.a. de turfmakerij uitvoerig beschreven, hetgeen welUcht het „Brandziek landt" mocht behagen, maar voor ons weinig aantrekkelijkheids
heeft.
Of
vren Baggerling" te volgen
schept (bl.
gij
er
genoegen in, den „ny-
64),
„Hoe hy, onder 't vlytig slooven, Vaek geleenigt door een liedt, 't
Baggerwerktuig grondwaerds schiet,
En vol veengronds trekt naer boven; Hoe de veenklomp voorts de veen Met al de opgehaclde flodder, Dikke vocht en
taeije
modder,
Roert en mengelt ondereen;"
en hetgeen ons
er
meer volgt
verlustigen
bij
dien
in
trant?
Evenmin kunnen
de schildering der „vlugge VVaterreijen"
den dichter „welkoom zingen",
,
wij
die
terwijl
„Tweemael zestien Stroomnajaên Schieten molenwieken aen'*, (welk
een smakeloos beeld!)
Gelukkig dat
dit
om
den stroom
te
doen zwellen.
gezochte gebrabbel weldra vervangen wordt door
deze regels, die van
's
"Jk Zie
dichters natuurzin getuigen (bl. 88):
den schoonen Bergschenhoek
'k Zie het frissche Berkel pryken.
Waer
de Kunst Natuur doe wyken,
Hier
's
Natuur de Kunst
te
kloek
In het schildren van gezichten.
Dorpen, hoven, meer en plas, Velden, ryk van graen en gras. Die voor geen uitheemsche zwichten."
Ik ZOU nog willen wijzen op de beschrijving der visscherij in den
tweeden
zang
(bl.
67), die van ervaring in het vak getuigt, en
waarin soms gelukkige grepen gevonden worden „"Wie kan melden, met wat vlyt Hengelaer, op deze vloeden,
Met zyn bogtige angelroeden, Zyn geduldige uren slyt?
,
als b.v.
,
SMITS'
ROTTESTROOM.
Hoe het simple Hoe 't om 't
aesje spelemeit,
:
121
vischje dartelt?
Tot het, door
't
bedrog verleit,
Tn zyn bun of korfje spartelt?"
Wil men een proefje van gemaaktheid en wansmaak, men waar hij vertelt hoe hij nadat een zich de plaats
herinnere
,
,
hem den weg gewezen
„gryze Stroomniml"
„'k Zeil weer voort, op
uwen
heeft
,
,
zich voortrept
raedt.
Teer belonkt van beemden, weven,
Waer
natuur gaet spelemeyen
In haer loddrig landge^'aedt."
Terwijl zijne
hij
Muze
door het rustige gedeelte van den hare oogen, „'t 't
En dan
Zy de kunstbespiegeling, Zy de slaep haer kracht beving."
heeft ze een prachtig visioen,
»Zag
ze een
want toen
Maegdt, wiens aengezicht
Glinsterde, als het morgenlicht, 't
Bloem- en grasryk veldt betreden.
Een verheven stedekroon, Juist doormengt
met klaverblaêren,
Sierde haer ontsnoerde haren,
Die 't
als
van haer schoudren vloon.
Kleedt, dat hare leden dekte,
Was
fluweel of groen satyn,
Met
een' zilvren wederschyn',
Die de zon
tot spiegel strekte.
Juist gelyk de Rottestroom
Kronklend vloeit langs kromme paden, Golfden ook haer praelgewaden In wier eêlgeweven zoom Goudswaerdt, Schepers en de
Namen
Starrenburg , van Boetselaer,
Vander Does en
Wasse7iaer,
Schielands Heemraèn, zich verzamen. 's
Dykgraefs naem, haer glorytrap,
Straelde uit haer ontzaglyk wezen.
Op
haer' gordel stond te lezen:
Schielands Hooi/e Ileemraedsckap ....
vliet trekt,
look
122
DE KRUYFF.
JAK^
Aen
haer zyde trad een Maegdtj
Haer en
den veldrey' dierbaer,
all'
Hof en hooge
Schielands
Vierschaer,
Die en zwaerdt en schalen draegt.
Waer
Paer de zolen
dit edel
Drukte op klavergroen en gras, Bloosde kruidt en veldtgewas, Bloeiden rozen en violen." Is dit niet
Valt
er
voldoende veel
te
Kruyff ? Zoo weinig
genoemd ters
,
om
zeggen, dat ,
dat ik
ware het niet
van zijnen
tijd"
ons oordeel
,
is,
hem
dat
hij
(! !)
rechtvaardigen?
te
goeds
zelfs ter
te melden van Jan De nauwernood zou hebben
„onder de verdienstelijkste dich-
gerekend was, en geschilderd „als een'
man
van schranderheid, vindingrijk vernuft en gezond oordeel" *). Het laatste zal niemand ontkennen; maar is dat voldoende om hem tot een verdienstelijken dichter te stempelen? De bundel zijner Gedichten^ in 1777 door zijne zonen uitgegeven en door dezelfde voor „keurig" verklaart, bevat, mijns inziens, niet een ,
Critiek
sprankje poëzie.
De Kruyff werd in 1706 in het „Paradijs" van Leiden (bl. „Hollands Tempe" (bl. 180) geboren, en hij stelde er eene 182), eer in een Leidenaar te zijn (bl. 190), Zijne opvoeding was niet Jan
schitterend geweest:
heids
Moedertaal"
hij
was
niet slechts
122"),
(bl.
maar ook
„onbedreven in
in Geleerd-
de moderne vreemde
was zeker mede een van de redenen, dat de oorspronkelijkheid tegen de ver taal woede van zijn tijd in bescherming nam in het gedicht, dat hij noemde Spoor e tot talen (bl. 129); en dit
hij
Eigen (bl.
124
Viiiding
—
135).
aan een gezelschap van beroemde Dichtere?!
Ook kwam
hij
op tegen
(bl.
66)
"Die valsche smaak, thans sterk gewild,
Doch daar
om
gezond vernuft van grilt,"
namelijk ,,0m wonder veel
')
't
in schijn,
maar waarlijk
niets te zeggen'";
Witsen Geysbeek, Biogr. Anth. en Critisch Woordenb., IV D.,
bl.
13.5.
,
,
; ,,
JAN DE KRUYFF.
123
neemt niet weg dat hij even als Poot en al de anderen toch van meening was, dat „Kunst wordt door arbeid verkregen" want de ware dichters zijn (bl. 32)
maar
dit
,
,
„Poëten
Die yvrig zwoegen, werken, zweeten, In
Het verstand
klauwtren op den Helicon."'
't
dan ook wel het meeste deel aan die
heeft
vier-en-
veertig gelegenheidsstukken, die zijn bundel uitmaken. Hij achtte
het
goed „naar roem
streeven"
te
,
mits wij maar
(bl.
143)
„wars van hovaardy',
Aan
't
leerzaam nut den voorrang geeven."
Die weinige gedichten
eene tijdruimte van twee-en-dertig jaren
uit
—
(1743 1775) zijn met zorg door de zonen uitgekipt uit den grooten voorraad, omdat zij „geen stuk der drukpersse waardig
keurden
,
dan
welk den
't
toets
der kundigen doorgestaan had
of voorheen reeds gunstig ontfangen was"
onder
,
dat
om den
moest bewaard
daarin zochten.
ven"
is
geweest,
Toch
De Kruyff bevroedde
blijven.
wezen der Dichtkunst het
^).
is
er niet één
dichterlijken inhoud voor de nakomelingschap
Zoo
hij
al
hij
was
wel,
waarin het
bestond, ofschoon zijne tijdgenooten
niet
te
een voorstander van het „beschaverstandig
om
niet te vatten, dat
het verkeerd was, daaraan zooveel gewicht te hechten, "Als
oft
de
ziel
der dichtkonst waar":
maar, ondanks den goeden dunk
zijner
kinderen, heeft
hij
de
waarachtige aanblazing der poëzie nooit ondervonden. Hij wist dat ook
wel,
en was bescheiden; en daarom had
zijne geesteskinderen niet in
verklaarde, zeker in alle oprechtheid „Ik pas
niet
(bl.
die
Den Zangberg toegewijd";
Aan
den Lezer
,
misschien
26):
by een reeks aloude Konstenaaren
Vergoed door hunne snaaren. Ik wijk, met eerbied, graag voor
)
hij
de wijde wereld gezonden; want
vóór de Gedichten
,
bl.
IX.
van jong'ren
tijd,
hij
,
,
JAX DE KRUYFF.
124
voor Lucas Trip en Le Francq van Berkhey. Ik
onder anderen
van
geef als proeve
ningen^ Ledi2;e
enz.
uuren
Aan
M.
de Letters.
onder
,
Godt zichtbaar
in
't
„ö Ti-ip! wilt
gij
uw
Weet, dat
En
,
uw' naam vermommen?
uw
verraadt,
verstommen,
straks een' leezer doet
Die konst en oordeel gadeslaat,
En noch Maar
spel,
bij
noch wijn, kan duuren.
Tijdwinst zoekt in ledige uuren.
Een hard gevoelen, streng bepleit. Een stof, een tekst, door speelend gissen.
Min klaar ontvouwd, dan uitgebreid. Moge u, zomtyds, het wit doen missen.
Uw
Godsvrucht en
Staan
,
't
natuurlijk schoon
echter, blad voor blad ten toon.
Doch geen van
alle
uw
puikgezangen
Verschaft ons aangenaamer stof.
Die langer
d'
aandacht houdt gevangen
Geen vordert algemeener
Dan In
't
dat, waarin ge ons
lof.
God
leert
merken
onaanzienlijkst zijner werken.
Wat Wie
's
zijn
Een
uw uw
tooneel? een dorre hei:
spreekende persoonen?
vlieg, een
En moeten
blaauwe Bes, een Kei:
Gods aanzijn toonen ? Ja, zij verkonden zelfs Gods eer, Gods almagt wijsheid en nog meer. die
,
,
Verwacht niet, onnavolgbVe Dichter, Verwacht niet, kristen filosoof. Dat ik u schrandre Zielenstichter ,
ö Breidel van het ongeloof.
Dat
ik
uw
dichtstuk zal ontleeden,
Of, hinkende, u poog' na
Tydwinst in
te
treeden!
,
op
ten opschrift voe-
onaanzienelyke.
dichtpen
Weledelen
der stad Gro-
L. doch by zonder lyk
het daarin geplaatste uitmuntende Dichtstuk
rende
den.
nitgaave van zyn
hy de
enz.
enz. ,
het gedicht
trant
zijn
Mr. Lucas Trip, Raadsheer
gestrengen Heer
,
;
;
JAX DE KRUYFF. Neen,
125
wijze Trip! o neen, mijn pen
vermaagschapt aan uw' veder.
Is niet
En, daar
ik mijn geringheid kenn',
Buige ik me, eerbiedig, voor u neder, En gaa, met graagte, vast ter feest',
Op
de eelste vruchten van uw' geest.
Maar, schoon ge
Aan God Zo lang
En
dagen
gij
Denk
uw
ziel,
uwe snaaren,
en
en godsdienst hebt gewijd, en jaaren,
telt
echter, dat ge op aarde zijt.
zonder lofspraak natejaagen,
Naast God, ook menschen moogt behaagen.
Ja, 'k
twijfel, of
't
niet pligt'lvk zij.
Naar wezenlijken roem
te
streeven;
Als wij maar, wars van hovaardij',
Aan
't
leerzaam nut den voorrang geeven:
Is ooit een ingeschapen trek
Naar
eisch bestierd, een zielsgebrek?
Het pronkstuk uwer konstgedichten. Dat, aan geen kerkbegrip vertuit.
Elk leeren,
kan, en stichten.
streelen
Haalt mij uw'
boezem uit. Hoor, Trip, wiltge allen roem verzaaken. Dan moetge eerst slechte verzen maaken. lof ten
Verstand, vernuft, verbeeldingskracht.
Natuur- schei-
Met
tuig- wis-
hemelkunde,
oordeel d^n te pas gebracht.
Als n de stof Dit alles
Geluk dan
Wat kan
't
siert ,
gebruik vergunde
uw
Trip
,
meesterstuk
nog eens
,
geluk
!
de gaaf van schrander denken,
Verzeld van grijze kundigheid.
Ons
niet een' schat
Als haar
't
Hier van geeft ons
En zou
'k
van wijsheid schenken.
vooroordeel niet misleidt!
uw
vers bewijzen;
n dan, o Trip, niet prijzen?
,
, ; ,
!
:
,:
JAX DE KRUYFF.
126
Beschouwt m'
uw
mannentaal,
Is
't
dichtstuk in den grond geest,
is
't
't
is
leven;
Elk woord, elk bijwoord weegt een pond, En doet den Godverzaaker beeven Die, vaak voor Zijn'
licht der reden blind.
't
uw
Schepper in
Wie kan aan
verzen vindt.
leezen zich verzaaden.
't
Daar zo veel wond'ren van Gods hand De siersels zijn van uwe bladen,
De
Uw
slijpsteen
van uw vlug verstand?
Alvermogen
pleiten voor een
naam
Verdient den
Hoe
schier,
,
verrukt ge
streelt,
van betoogen.
keurigst oog,
't
Door geestig schild'ren, konstig treffen? Elk prijst uw vinding hemelhoog; Elk hoort m'
Dus
uw
stout penseel verheffen
vrolijk weidt het scherpst' gezigt
In alles, wat ge
Maar, groote Geest
schrijft of dicht.
'k wil niets
!
verbloemen
Hoe mild ge ook anders zijt begaafd. Nog egter zou m' u grooter noemen Waar heel uw werk nog meer beschaafd;
Men kan
in zulke dichtjuweelen
,
Geen naauw'lijks zichtbaar
vlekje veelen.
Verschoon mijn ongeveinsd bestaan; Is uit geen vitlust voortgesprooten
't
Op
taalsieraaden acht te slaan
Weegt zwaar Ja,
bij
Als of
Zo
bij
onze tijdgenooten
de meesten 't
de
ziel
zelfs zo
kies en vies zijn onze
Hoe min ook voor Dat
't
ze al te graag, te
Op
zwaar,
der dichtkonst waar'.
Baazen,
verwijt beducht,
dikwerf aazen
buitenlandsche lettervrucht,
Zij
laaten elk
Op
't
lastig
,
dien
't
lust
ambacht van
,
maar smaalen
vertaaien.
:
!
:: !
,
JAN DE KRCYFF.
127
Maar dus is 't niet met u gesteld, Denkend Eerlid der Poëeten. Neen, de achting, die uw werk verzelt. Hebt ge aan geen and'ren dank te weeten: 6
Is eigen vinding, eigen teelt.
't
Al wat uw gunst ons
mededeelt.
Wie, wie toch zou 't dan durven waagen. Door zwakgespierde Poëzy',
Uwe
pooging
eed'le
onderschraagen
te
Daar niemand d'eerprijs won, dan Elk wil die blaas van ijdelheden
Zo
ook niet
ligt
Uw
gij?
barsten treeden.
te
brein, geleerdheids voorraadschnnr.
Weet
En
zelfs
uw
drift
nog aan
Daar zo
veel schoons uit
Wel,
spooren,
wordt gebooren:
schoei dan nog op netter leest,
En voeg dus Maar
te
den duur.
levert dichtstof, op
heb
'k
te veel mij
Vermaane Zo vaak,
minste ook
't
ik u
het meest
onderwonden:
daar ik
,
bij
,
helaas
word bevonden? Hoe dus vermetel, hoe zo dwaas? gebrekk'lijk
Verzot, verslingerd op uw toonen. Moest ik hen eeren, maar niet hoonen.
Ik hoonen neen geloof me Trip Het kan me, tot in 't hart toe, deeren, !
Wen Waar
't
,
,
slechts
u
't
minste
't
Is
't
Is louter een verliefde gril.
Zou vruchtloos
En moet Ei
,
ontglipp'.
u natestreeven
zijn,
Nooit denkt ge, of
't
feiltje
me u niet genoeg zou eeren: dan, men noem' het zo men will',
door
't
is
leen
me dan uw
ongemeens; van geeven.
iet
ik daar een schets
dichtpen eens
Is zonder haar niet uitteleggen
Elk
ziet
wel
't
fraai',
maar wie kan
't
zeggen?
,, , .
128
,
:
DE KRUYFF.
JAÏf
Bij u vindt m'' altijd gaDg'bre munt: Vaar voort dan, deugdgezinde Zanger!
Als u de Rechtbank
Uw
vergunt;
tijd
gaat toch van konstmin zwanger.
ziel
Zo worde uw naam
,
uw faam
verbreid
In weerwil uwer ned'righeid."
Wij zullen
later
aantoonen
hoe de vriendschap den lofzanger in
,
oordeel verblindde, terwijl in het
zag
hij juist
algemeen gold (coup. i6,
Met
17).
zijn
als het zijne tijdgenooten
het oog op de navol-
gingswoede der dichtgenootschappen kan ik mij niet weerhouden uit
de Spoore
ven.
Van
eigen vinding een paar coupletten af te schrij-
tot
het vertalen zegt
«'k
Beken,
Maar
't
is
Wat
't
(bl.
hij
126):
prijslyk en menschlievend
is
ook niec wat gloriegrievend
laag voor een' Bataafschen geest,
Niet dan verwonderaar
te
blijven
Van 't vreemde schoon, en voorts, in Te schoeijen op eens anders Leest?
Wat Aan
heeft
men
Is onze ziel
Om
telkens de eer van
buitenlandsch vernuft
dan
eigen werk in
niet 't
te
't
't
denken
schenken?
bekwaam,
licht te
geeven?
Moet ze eeuwig in de laagte zweeven, Of pronken met eens anders naam ?
.
En, daar ge
schrijven
.
reeds doorluchte blijken
Van bondigheid in 't oordeel strijken, Van geest, van vuur, van kennis gaaft,
Mag
't
dan wel edelmoetig heeten. als waart ge Broodpoëeten
Dat ge u
Aan Al de
Van
't
,
overzetten dus verslaaft?
eer, die
ge immer, door
't
vertaaien
eenig dichtstuk, kunt behaalen.
Of u, met
recht, te vord'ren staat,
maag' ren roem gelegen, Die nooit uw arbeid op kan weegen Is in deez'
„'t Is net,
't
is
sierlijk
nagepraat."
;,
:
,
,
JAN DE KRUIFF.
En
uw
zoudt ge u, voor
Met zulk
letterploegen
een' schralen loon vernoegen?
uw
.Neen, Dichters! neen,
om
Heeft,
129
kunst, zo eêl,
geen armoe van gedachten.
Dit schimpig vonnis ooit
„Het vaars
te
wachten
goed; maar
is
't
zegt niet veel."
Men mooge dan vrij lauw'ren plukken, Als Tolk van grootsche meesterstukken; De eer Dan die,
nochtans van laager soort,
blijft
door geestige Eigenvinding,
Door werk van eed'ler onderwindrng, Ons ruim zo billijk toebehoort ....
[Waare
ik
,
in talen ook] ervaren
Leende echter nooit zo graag mijn snaaren
'k
Aan
vreemde dichtmuzijk, hoe schoon:
't
Zijn fraai zou 'k poogen aftekijken,
En
daar mijn
Dit
ziel
dan meê verrijken:
taalgeleerdheids grootste loon.
's
Dus
hoeft
Om
nut
men
te
Tolk
juist geen
te
weezen
trekken uit het leezeu.
Een Tolk, voorwaar, een arme Bloed! Hij geeft al wat
En
houdt
Met 't
reden:
Is konst,
Die
's
En
Om
op kan delven;
hij
'er niets
van voor zichzelven;
blijft
't
eens anders goed....
maar boven
Dichters
naam
dat dit waar
al zijn
't
onsterflijk
zij,
toont
zaaken
maaken:
uw
vlijt.
ons geene and're dichttafreelen
Van Teems of Seine, meê te deelen, Dan die 't vernuft zijn toegewijd Het spijt me in 't hart, dat (w)c onzen dichten. Zo schaars, zo traag, eene eerzuil stichten:
Wie
weet, hoe spaarzaam
'k Zal hier niet
Schoon deeze 't
Kon men
stelling niet
Strekt zeker
't
zij
geschied?
naar de reden gissen;
tot
kan missen:
onze achting niet."
den wil voor de daad nemen, dan had deze
ver-
standige beoordeelaar recht op al den lof, die h^xn als £)ic/iter JoNCKBLOET, Ntd. Lelt., twee laatste E. I, 3o druk. 9
'\%
,
,
130
!
LUCAS PATER.
Maar zoo
toegezwaaid.
uitmunten
,
het
doorzicht en
zal
gewrochten niet door poëtisch gehalte
zijne
niemand verbazen
,
man van
een
dat
zijn
oordeel, verzen heeft nagelaten, die door eenvoud
en natuurlijkheid zich zoo gunstig onderscheiden van de opgeschroefde, gekunstelde manier zijner tijdgenooten. Hij voelde ten
minste de gebreken van de heerschende mode,
meening onverholen gedragen
Welk de
om
te
spreken, heeft
eene betere toekomst voor
hij
en door zijne
misschien
iets bij-
te bereiden.
maakt met De Kruyff s stemmigen octavo-bundel, 1774 uitgegeven, die de PoCzy van Lucas
contrast
rijke
uit
kwarto, in
Tater bevat, en die
1784 door een dunner kwartijntje met
in
Mocht men geloof
Nagelaateii Foê'zy werd gevolgd.
de opgewonden
taal zijner zestien lijkzangers,
slaan aan dan leed de Neder-
landsche zangberg door zijn dood een onherstelbaar verhes. In
hem
stierf
de „kunstheid", de „Kunstvorst", „Die kundigeu vergastte op keur van poëzy"
;
„de Apollo onzer eeuw", de ,, wakkere Aristarch", „de eer van Febus voedsterlingen", van wien het zelfs heette:
„Wie ook, in kunst, voor Hooft moet Wie zwichten moet voor ^Vondels toon
Hy En
zelfs
wj'ken,
stak lienbeiden naar de kroon.'''
de jonge Bilderdijk beweende
hem
als
»Het dierbaar hoofd van Neêrlands Dichtrenreien
De
Het
is
grote Pater."
op
waarlijk grappig
te
merken, hoe
bij
elke lijkstatie van
poëten of poëtasters hetzelfde misbaar wordt gemaakt, en hoe naief men de groote trom Jammer slechts, dat ook goede munt opnamen, en
geven van het niet
ontkennen
al ,
sloeg later
om
elkander op te hemelen
historieschrijvers
het niet
waagden
dit
alles
voor
zich rekenschap te
of niet overdrevene in die loftuitingen. Ik wil
dat ik mij verbaas over de lauwers
een middelmatig kunstenaar
Lucas Pater (1707
—
1
als
Pater schier
is
,
waaronder
bedolven.
781) was een Amsterdamsch
koopman,
die
meening
niet
zich verbeeldde een groot Dichter te zijn, en in die
, ,
LUCAS PATER.
131
weinig gestijfd werd door de leden van het genootschap beschaaft de Kunsten
was
weest. Hij
vreemd
,
waarvan
,
volgens zijne vrienden en medeleden
waan"; maar, hoe ook moge geweest zijn
van
gezellig hij
mij niet overtuigd, dat
deftig, ,
Oefenmg
vier-en-dertig jaar lid
hij
,
is
ge-
„blijgeestig
hoe godgevallig,
hoe
de lezing zijner werken heeft
hij
"In de eedle poëzy vol vuurs heeft uitgemunt",
zooals zijn „boezemvriend", zijn „Jonathan", Bernardus de Bosch
onder
portret schreef. Behalve hetgeen
zijn
en dat niet schitterend was, heeft
leverde,
hij
hij
voor het tooneel hoofdzakelijk drie
van gedichten nagelaten: Sonnetten, Trouw- en Grafvooral vertalingen. Ze zijn deftig, ze zijn stichtelijk,
soorten
dichten en ze
glad
zijn
berijmd en
beschaafd, maar daarom niet
angstig
den grond kruipend, ofschoon vol van
minder
kil
en laag
wat
zelf
noemde „keurig dichtbanket",
hij
bij
d.
i,
vol van gezochte
klinkende uitdrukkingen, maar arm, zeer arm aan poëzie. Dat deze genootschapszanger een groot vereerder was van den grooten
Feitama, ijverig
Het verwondert ons
spreekt vanzelf.
vertaler
als
Pater
dien
„Hollandsche
Dichtren Letterzon", vooral roemt
zoo
Aristarch",
„der
als
^)
„Die met den schoonsten zwier,
niet, dat een
la
Motte, Crebillon,
De Caux Duché, de Brueys, Voltairc, Fenelon En twee Corneilles volgde op onnavolgbre toonen." ,
Toen deze „Eer Groote het
de
des
licht
Amstels" in 1753 eindelijk zijn Henrik deed zien, was het „op aandrang (z)ijner
dichtlievende vrienden", en daaronder in de eerste plaats van Pater, die
den „Verheven Puikpoëet" eene Spoore
opgenomen laten lezen
(bl. ,
344
omdat
niet
pointe in steekt, paar
als
vlgg).
zijn
stukjes
er veel poëzie
gemakkelijk te
als
men waande,
van gelijk gehalte was: „Ter Gedachtenisse van
Feitama", in
zijne
Poèzy
,
bl.
het
den
zijn
gaf, in zijn
bundel
nog met genoegen maar omdat er eene zekere
die zich
,
,
tellen.
proeve; maar ik waarschuw, dat
bedrogen vinden,
')
De
Ik geef er hier een
men
zich deerlijk zou
dat de geheele verzameling
letterlijk
uitzonderingen. Eerst
beroemden dichter den Heere Sybrand
380.
9*
:
!
,
,!
LUCAS PATER.
132
een
:
staaltje
van
zijn
laag
den grond loopenden
bij
trant,
maar
buitengewoon natuurlijk van vorm
„Al kan
ik aan een' kostbren discli
Mijn Vrienden daaglyks mild onthaalen;
Al pronkt myn Daar
alles
met grootsche zaaien,
huis
even
sierlj-k is;
Al vliegen dienstboön op myn wenken; Al kan geen Nyd myn welvaart krenken; Al heb ik goedren, land en erf, 't
Is niets, zo ik
genoegen
't
derf.
Al is myn kelder opgevuld Met allerhande soort van wynen Al kan ik voor elks oog verschynen Met rytuig, zwaar en trotsch verguld; Al kan ik vlugge draavers ryden; Al moet my elk zyne achting wyden Opdat hy myne gunst verwerv'; 't
Is niets, zo ik
Genoegen
!
't
genoegen
derf.
grootste schat op aard'
Zo schaars gezien in -Vorstenhoven Wie kan u dan naar waarde looven? Wat is 'er dat u evenaart?
Kom En 'k
myn
altoos in
Vervul
myn
blyf
Derf
huis vernachten
zinnen en gedachten.
my
by totdat ik
alles, zo 'k
Onder de beteren reken
ik
sterf!
uw' invloed derf."
de vier op elkander volgende
stukjes. ^)
BITTERE SPIJT. "In een vermaard Paleis, de roem der Stadgenooten,
Daar Rykdom, wys bezorgd, haar' schat verbergt voor 't Daar Themis op haar' stoel voor goud noch bede zwicht En dierbre wetten geeft, die 't heil des Volks vergrooten;
')
Poëzy,
*)
Aldaar,
bl. bl.
414.
434 vlgg.
licht,
I
!
!
: :,
:!
,:
;:
,
;
133
LUCAS PATEE. Daar de eedle Troiawgodin haar choordeur heeft ontsloten Voor harten, diep gewond door 't kleine Minnewicht; In 't achtbaar praalgebouw, dat Welvaart heeft gesticht, Toen Dwinglandy door Deugd wierd van 't gezag verstooten; Daar de Ontrouw word
gestraft , de
Onnozelheid verschoond
hoog en ruim gewelf een' open hemel toont; Daar Boiiw- en Beitelkunst elks oogen kan bekooren Daar
't
Daar
't
In
agtste
Heb
't
marmer echoos vormt, op
's Volks herhaald gedruis; Amsterdamsch Stadhuis myn' Neusdoek laatst verloren."
Wonderstuk,
ik (6 bittre spijt!)
in
't
OP DE JETJGD.
„O Jeugd,
zo vol aanminnigheden
6 Lente van den Sterveling
Wie kan naar
eisch
uw
zoet ontleeden
Bevallig door verandering
De
lagchjes heerschen in
Is
't
zorgen, noch verdriet.
verw
frissche
versiert
De Liefde zet uw En doet u naar een
Gy
jaaren
de keel aan heldre snaaren
En weet van
't
uw
vreemd dat elk u hulde bied?
Gy huuwt
Een
Genoegen
leid
uw
kaaken
borst in brand,
weêrhelft haaken
u by de hand.
zyt het schoonst' gety' van
Het
,
?
dierbaarst' tooisel der
't
leven
Natuur:
Met reden word gy hoog verheven: Maar ach wat zyt gy kort van duur" !
!
OP DEN OUDERDOM.
„Wanneer de jaaren ons ontvliên, Dan is 'er geen meer vreugd te hoopen Dan moet men op drie beenen loopen Dan moet men door vier oogen zien.
Men kan ons byzj^n niet verdraagen Men hoort ons steeneu, kugchen, klaagen :
De jicht maakt onze leden krom. O Welk een last is de Ouderdom
,
!:
LUCAS PATER.
134
De Veenzon, aan den warmen haard, Moet in dien staat ons koestren, stooven:
Wy
hoek verschoven: wordt dag aan dag verzwaard:
zitten in een'
Ons
leed
De krachten hebben Ons leven ö
Welk
Ivf begeeven
't
byna geen
is
een last
leven.
de Ouderdoni
is
Nochtans elk Stervling wenscht
'er
om.'
FILLIS BEELDTENIS.
„Min! hoe groot
Nu myn
uw
is
vermogen,
hart verwonnen
is!
my komt voor oogen my Fillis beeldtenis.
Alles wat
Toont
Als de nachtegaal haar zangen 't Luistrend boschje hooren doet.
Waan Zy
ik Fillis toon te vangen; zingt,
dunkt my, ook zo
Streelt de slaap
En
zoet.
matte leden,
my
komt Fillis in den droom toe met zachte schreden,
ik
kusch haar zonder schroom.
Straks
Naar
myn
Als de zon aan de oostertransseu Haaren gloed verspreid op 't kruid, Vergelyk ik haare glanssen
By de schoonheid van myn Bruid. wy ons in 't groen vermaaken. Word ik onverwacht verrukt:
Als
In de minste zelfs der zaaken Vind ik haar gelaat gedrukt; 'k
Vind haar
Waarde
in een madeliefje,
lelie, in een roos.
In een
Fillis! hartediefje!
Blyf de myne voor altoos."
VEROELYKIKG.
„Wanneer ik ben by Leliaan", Wier schoon gelaat de Herders roemen,
Dan vergelyk Die voor
Zy kan
ik
haar by allerhande bloemen,
myn
oog
te
dit dartleu niet
En wenscht
uit
wraak
,
pronken staan. verdraagen,
om my
te
plaagen
;
,
L.
PATER.
—
DE BOSCH.
B.
—
F.
DE HAES,
135
Dat ze in een bloem verandren kon, Opdat ik nooit haar hart verwon. Ach, Leliane, indien uw wensch u mogt gelukken,
Word dan
een hiacinth, of roos,
Of veld viool,
of tydeloos:
'k Verzeker n, ik zal u
plukken:
Maar word, tot Damons groot verdriet. Toch nooit het kruidje roert my niet.'" Ik vestig nog de aandacht op het puntdicht
(bl.
462)
ONTYDIGE VOORZOUG. „Jan, die vol droefheid voor zyne Egaês krankbed
Myn
Sprak haar dus aan: 'k
lief!
myn
zat,
schat!
Zal, vrees ik, in het kort het eind' zien uwer dagen:
Ei, geef my raad in mynen rouw: Wie denkt gy dat ik moet, na u, ten huwlyk vraagen? Gy weet toch dat ik niet kan leeven zonder vrouw. Zy noemt hem Hillegond. Waar word gy heen gedreven?
Man
Zei Jan; haar
nog niet dood;
is
hy nog geen' stervensnood. sprak Sophia ik ben ook nog in het leven."
Zelfs heeft
Wel
,
,
Van Bernardus de Bosch (1709— 1786) zij het genoeg te zeggen keurig" berijmer was van stichtelijke hij een braaf man en een
dat
,,
onderwerpen heid
,
die „netheid
zuiverheid van taal en zoetvloeyend-
,
de hoofdzaak achtte
in
een dichtstuk" (Witsen Geysbeek)
en het kan daarom niet van ons gevergd worden langer by stil
hem
te staan.
Thans volge Frans de Haes. Hij stamde uit een geslacht van Zijn grootvader en naamgenoot (de schoonzoon van
rijmers.
Geraert Brandt)
,
schreef verzen
,
waarin de vroomheid de poëzie
—
zoon Joan (1685 1723), stond wellicht iets hooger op den Parnas, en werd door Poot, die zijne gedichten uitgaf, boven elk ander gesteld. Hij is evenwel alleen bekend vervangt.
Diens
gebleven door zijn leven van Geraert Brandt, het licht zag.
(1708
— 1761),
De
kleinzoon
werd
als
,
naar
zijn
dat eerst in 1740
grootvader Frans genaamd
de „glorie" van
zijn
„stam",
„De wellust [zijner] tydgenooten, De vreugd van "t kunstryk Rotterdam"
,
,
,
,! ,
;
,
,
FRANS DE HAES.
136
beschouwd. Hij was koopman te dier stede maar het schijnt zijne zaken niet voordeeUg gingen. Dit bhischte soms zijn ;
dat
dichtvuur.
„Merkaur maekt dat zegt
hij
Mr. Abr. zijn
in
aen Febus niet kan deuken
ik thans
een vers aan Elzevier
Du
Bois
leeren wij
^)
en
^),
uit zijn
Dankoffer aan hem op
dat deze Burgemeester
,
verzoek begunstigd had met een post. Zijne gunst "Zij
balzem uitgevonden
heeft een
Tot zalving myner nierewonden Die
't
gevoed
zittend' leven heeft
om myne smert te weren. Op myne beê, my dien vereeren: Wat is haar heuschheit mild en goed Zy lokt my uit de sombre dalen Ja koomt
Van
kwalen
diep gepeins, dat zoo veel
't
Voor
's
menschen
geest en lichaera
baert.
Staek, roept ze, dat gedurig denken; 't
lang genoeg met harssenkrenkeu
Is
En
Wy
letterblokken
zullen
hart bezwaerd.
't
uwe nyvre
zinnen,
Die loifelljken arbeid minnen
,
Wel stof verschaffen, om hun Aen minder slaefsche bezigheden
vlyt
Ten dienst' der Maesstad en haer Leden Te wyden voor uw' levenstyd. Zoo spreekt
me
ze, en doet
een plaets beschouwen
In een der oudste Hoofdgebouwen,
Waer En eene
't
heilig
Recht zyn'
reeks van
zetel sticht
Amtenaren
Veel duizenden van Handelaren
En Burgren,
door hun vlyt verpligt.
Hier, laet zy anderwerf zich hooren
Hier
Hij was daar zeer
is
ook u een
,
post beschoren."
mee ingenomen
„Myn
want
;
,
zegt
hij
leven, vaek in leed gesleten,
Zal nu voortaen eerst leven heten.
De welvaert ')
Nagelaten ^Gedichten,
bl.
treed
132.
!"
m\
te
')
gemoet." Aldaar,
bl.
159.
,, ;
137
FRAKS DE HAES.
Hij trad in 1744 op met een Poëtische Uitbreiding en Bespiegeling over de Evangelische ge ly ken is van den Verloren Zoon die
ondanks het volslagen gebrek aan jaar
hetzelfde
in
Van Merken
volgde
1746
kwartijn met Stichtelyke Gedichtejt; en het dat zijne nicht Lucretia
nog
dichterlijke verdienste
In
werd.
herdrukt
is
een
statige
zeer merkwaardig
het noodig
vond dien druk
van een Spoore aan de Poëten dat zy mynen neve Frans de Haes wegens de uitgaef zyner Stichtelyke
doen voorafgaan
te
,
Gedichten, ter eere zingen,
van
haal, waarin
zijne
waaruit
alleen dit couplet aan-
ik
„Bybeldichtnimf" gezegd wordt:
Hemels boogen "Zy is gedaelt van Haer afkomst schittert uit haere oogen. ''s
En blykt aen haer' verheven zwier; Zy huwt door wonderbaer vermogen ,
Elks aendacht aen beur gouden Lier."
De
bentgenooten konden nu natuurlijk niet zwijgen
tuiters
waaronder Hoogvliet
,
om
schetteren
die
al
doen aannemen.
,
Versteeg en Smits
stichtelijkheid
Men moet
,
,
en zes
voor ,,zuivren hemelval"
wel gelooven
,
dat
zij
ter
is
plaatsen
soms tot klinkklank Verhevene laat verde groote trom op smakelooze wijze en moet
aantreffen
slaat
,
hij
zelden
niet
daarbij
Onze
dat wij hier niet veel meer dan de afgezaagdste gemeen-
,
opwaarts strevende.
voeren
te
goeder trouw
waren; en toch komt het ons nauwelijks mogelijk voor. indruk
lof-
deden de trompet
overdeftigen
in
Waar
zich
hij
dos,
tot
het
,
toevlucht
zijne
nemen
tot
de platste stop-
lappen. Ziehier een proefje uit het eerste gedicht van den bundel,
Tafereel des
het
ik
te
eeuw
Zondvloeds
,
ter
gelegenheit
der
overstroo-
den jare 1741: den Neder landereti toegewydt dat eer aan ieders oordeel onderwerp, omdat het nog in onze
mingen
in
,
proeve van een „regt dichterlijk" tafereel heeft dienst
als
gedaan.
Noach
treedt
„Zyn
driftig cederhiiis
Die, ter beveiliging'
en waterwoning in,
van
al
haer huisgeiiooten
Voor golf en regenvlaeg terstond word toegesloten,
En op
het digst' voorzien door
Fluks
daelt, als
't
Opperste beleid.
op den wenk van Gods Gerechtighcit,
FRANS DE HAES.
138
De Op Zy
strenge
Hemelwraek
in een verschriklyk
weder
gloende vleugelen van bliksemstralen neder. torst
Al de
een
aerd''
vlammend zwaerd beeft
in hare rechterhand.
op haer komst. Natuur schokt uit haer' stand.
En gilt haer'' Schepper toe. De lucht verschrikt, de Starren Bezwymen op haer wagt, en menglen zich, en warren Van doodschrikk' onder een. De Maen besterft. De Zon, De bron van
En
Is
't
't
aerdsche licht, zoekt schuilplaets by haer Bron,
haelt het glansryk hoofd zelfs op den
Weerlicht wat
men
ziet.
middag onder.
Al wat men hoort
is
Donder.
De stormen rukken los, en schudden 's aerdryks grond. De tweepaer winden treên dolzinnig in verbond: Zy bulderen van Oost en West en Noord en Zuien,
En
jagen, voortgezweept door
felle
hagelbuien
(!),
Het schuimend Element langs berg en heuveltop En steile torenspits (!) ten hoogen Hemel op. De Lucht en de afgrond loeit, en zetten, als bekropen Van doodschrikk' in het hart, hun sluizen teftens open.
Wel veertig dagen lang en een gelyk getal Van nachten Hoe deerlyk worstelen nu ryk en arm en groot En kleen en oud en jong in dezen hoogsten nood'.
'
Hoort gy dat kermen wel, dat blaten en dat loeien Van mensch en stom gediert', van schapen en van koeien? Onze ooren dreunen van dat jammerlyk akkoord! Is al in rep en roer'. De nood slaet ylings voort. De dood waert over al, niets kan zyn woèn ontwyken: De vloed spaert hoog nogh laeg, en grimmelt van de lyken. Daer poogt een vrouw haer' man, ginds weer een man zyn vrouw Te redden uit den nood'! wiens hart breekt niet van rouw'? 't
Daer dryft een zuigeling met toegesloten oogen
By
d'
omgekeerde wieg, door
't
zeeschuim overtogen.
Ginds zoekt men by een' boom zyn
laetste
toeverjaet.
Daer neemt men vlot en plank en dieren zelfs te baet. Maer dier noch plank noch vlot noch boomen kunnen baten, Waer 't menschdom aen Gods wraek' ter prooie word gelaten. De vloed verslint het al, en dompelt boom en duin
En
kerk- en toorenspits, ja de allerhoogste kruin
Des allerhoogsten bergs, o onbegryplyk wonder,
Wel
En nu
vyftien ellen diep als in een' afgrond onder."
de toepassing. Zoo ook thans een watervloed dreigt, 'Vraegt, vraegt
my
niet
wat God, de Aeitsgoedheit,
heeft
bewogen
,
,
,
, ,,
FRANS DE HAES.
,
139
Om ons met bliksemende en al verschrikkende oogen Zoo grimmig aen te zien, en Neêrland, al voor lang, Te dreigen keer op keer met zynen ondergang'. Dat vrage een
ieder,
wie zich zelf
niet heeft vergeten
Slechts aen de Orakelstemm' der ziele,
Dat wyzen
zal
't
rond geweten,
op ons en onze daên alleen
Als de oorzaek en de bron van Gods verbolgendheên.
De vloek
der zonde, al lang hier boven
't
peil gestegen,
Doet thans den watervloed opryzen allerwegen,
En
zwellen boven
Vast
't
peil
,
als
De Geldzucht, Dronkenschap, De Gramschap, bitsche Nyd, De Luiheit Waen Verraed ,
hy dag op dag
terwyl
en ons dreigt
steigert,
,
,
met den
laetsten slag.
de Wellust, booze zeden, vervloekte Ontuchtigheden
Schynheiligheit en Pracht
Zyn zoo veel Belials, die, door hun helsche kracht, De pylen van Gods wraek' en heete gramschapp' wetten
En
afgronds sluizen thans in Neêrland open zetten;
's
Terwyl een dolle storm van opgeblazen moed Den stroom nog opwaerts jaegt, en daeglyks ryzen doet. Wie twyfelt of een reeks van zoo veel gruweldaden Zoo zwaer een straf vermag op onzen hals te laden?
Wie 't
twyfelt of Gods stem des al voorlang niet riep:
Berouwt
Voorwaar geen
En
uitgereikt.
my
dat ik ooit in Neêrland menschen schiep."
glansrijk certificaat hij
verdorvenheid, dat
,
aan het „godlijk voorgeslacht"
was werkelijk zoo overtuigd van onze diepe hij
de aanklacht nog eens herhaalde in Het
verheerlykte en vernederde Portugal, in 1758 uitgegeven, naar
van de aardbeving, die drie jaar vroeger Lissabon had verwoest. Die verwoesting was de straf voor hunne zonden en gelijke straf staat zijnen landgenooten te wachten, aanleiding
„Gy Of
laet ge
min uw
hart,
Zieu
hebt niet min misdacn ....
door afgodsdienst, beheeren?
we
u, met lofgeschallen
Niet vaek voor Dagons en Astartes nedervallen.
Als gy den hoogmoed
De
eert; de
schandlyke ontucht voedt;
heiligschennis steunt; de jiracht en weelde broedt;....
Kan
brassende overdaed uw' dartlcn ingeboren,
ö Neêrland! minder dan den Portugees' bekoren?
Weet
valfcchheit
,
slinksch bedrog
,
vermomde huichlary
Meineedigheit, geweld, en wat een schandvlek zy
,
, ,
,
,
FRAXS DE HAES.
140
Te houden in een volk by u een rol te spelen Min schrikkelyk dan op Barbaerschs schouwtooneelen? ,
Nog 't
wy
ZTvygen
een kwaed, een' gruwel voor natuur',
Geen eertyds heele
In
steen
,
helsche heeft gesmakt,
't
gestraft 't
door Hemelsch vuur,
bedryf der stomme zonden,
En korenzatheit och niet min by u gevonden Dan in het wulpschste deel van 't gansche weereldal .... En zoudt ge van een' God, die 't al bestuurt naer reden, ,
!
Wiens zuivre heiligheit geen vlek of rimpel duld, Eene ongelyke straf, door een gelyke schuld' Verwachten ? Neen gewis dat waer' u zelf misleiden." ,
,
Ik hoop, dat wij hier met vrome overdrijving te doen hebben
ofschoon ook elders geen bemoedigend tafereel van ons zedelijk ge-
wordt opgehangen.
halte
gevonden
Dezelfde klacht wordt dan ook terug-
")
Gebed voor den Welstande
in zijn
des Vaderlands"^):
"Gy hebt ons Nederland, weleer zoo zwak en kleen, in 't oog van 's weerelds Mogendheên Doen flonkeren en zyn bewooners zoo gesteven Gelyk een zon
,
,
Dat zy zelfs Koningen en Vorsten deden beven; Maer, met den aenwas van uw' gunst en heil, o Heer, Zyn onze zonden ook gewassen meer en meer .... Des zien wy ous wel haest ook door uw tuchtroê slaen.
Want wy, wy hebben meer dan Die
stat viel
u
te voet
Beweende, in zakk' en
En Te
Ninivé misdaeu,
met zuchten en gebeden asch', hare
ongerechtigheden,
met hart en ziel', 't boetvaerdige gemoed i-einigen in 't bad van zulk een' tranenvloed. Doch waer heeft Nederlant, niet min bevlekt van zonden, zocht,
In die ootmoedigheid en boete ooit smaak gevonden
De Wellust, Weinige jaren
^)
later,
landsche Letleroefeningen
op toe
,
geschikt
zelven
zeden
dan
om
om
de
en is
zyn
in
zyn
tyd
zeden
te
huisgezin
van
door
te
men
leest
„Men
in de Hedendaagsche Vader-
legt zich thans veelal nergens anders
brengen in losbandige vermaken
in
den grond
te
alle
't
Is niet
kanten uitbarst, en ziilk
een
Slichtelyke Gedichten, bl.
meest
te
immer onder
ongelyk aan eeneu verderfelyken vloed
raet een
toomeloos geweld doorbreekt, het
levenstrein."
125.
,
ondermynen, en zich helpen. Het algemeen bederf der
bederven, de gezondheid
ontegenzeglyk thans zoo hoog geklommen als het nog
beklaaglyk gevolg van ^)
1778,
193):
bl.
onze natie geheerscht heeft, die
?
die zich daer heeft op den troon gezet.
,
.
,
FRAXS DE HAES. Geeft aen den mensch'', zoo
Dan
waer door
die,
't
Ons afgevorderd word
schynt, veel üefelyker wet
't
berouw van
uwe
in
ze
Weet
onze euveldaden
alle
Orakelbladen.
De ontmenschte Dronkenschap, Daer
141
wiens
drift uit
de oogen
viert,
op haer' ronden voet langs markt en straten zwiert, Nederland, helaes! in
in ons
alle deelen,
Haer eervergeten rol te jammerlyk te spelen. De Hoogmoed, van de deugd' en godvrucht' ganscb ontaerd, Verblind zich
in
den glans van zynen paeuwenstaert.
Geen Neêrlandsch Koopman
Van
trotsheit,
zal, in
't
Babels Vorst of Sidons
leveren der blyken
Koopman wyken.
Elk bouwt zoo veel hy mag, en roept verwaent en Heb ik dit Babel niet tot mynen roem gebouwt!
stout:
spot men met uw magt' en hooggeduchte wetten. En durft op 't hartaltaer verzierde goden zetten. Hoe meenig is 'er, die, als 't Heidendom, nog leeft. En eenen Tuin- en Bosch- of Hnis- of Haertgod heeft,
Dus
Dien hy het reukwerk van zyn
Van zynen
En
liefde,
na het paeien
heeten lust, gedurig toe zal zwaeien,
wenscht, met Babels Vorst', dat elk, met mond' en knien,
Den god', dien hy verkiest, ook reukwerk aen koom' biên ? Hoe vaek word thans uw naem, niet dan met diep ontzag Van Serafynen zelfs te noe'men, dag op dag
.
Ontheiligt en misbruikt, op zulke snoode wyzen
Dat wy met reden op 't herdenken daervan yzen! Waer word de Sabbathdag ge viert als Gy begeert? Waer worden de Ouders van hunn' kindren thans geëert? Wat stat blyft onbevlekt van snoode menschemoorden ? Waer word de Huwlyksknoop, die, met gewyde koorden.
Door
U
bezegelt is, zoo heilig in zyn' aert,
Wet gebied, in dezen tyd' bewaert? Wie durft thans niet bestaen zyn' naesten iets ontstelen, En weet het met den naem' van gaeuwheit niet te heeleu?
Als uwe
Wat
is
'er
meenig een, die, met een valsch gemoed,
En
eene tong', gebuurt voor weinig gelds of goed.
De
zuivre onnoozelheit, aen dubbelbeen en treken
En
nooit bedreven kwaedt, voor schuldig uit durft spreken?
Och! wierd
die zonde door geen zonde
nog vermeert,
Waerom gy steden zelf in asche hebt verkeert, En Neêrland ligt voor lang in asch hadt doen verkeeren. Indien geene Abrahams om zulk een straf te weren ,
Zoo geen oprechte Loths, door goesielyk geweld. Zich hadden in de bres voor 't Vaderland gestel t.''
.
, ,
FKAXS DE HAES.
142
Gelukkig
,
dat er nog
Abrahams en Loths
in
genoegzaam aantal
om
Nederland aan het hemelsche wraakvuur te onttrekken! Maar men ziet, in welke poëzie men voor eene eeuw behagen schiep! Dit is meer te verwonderen dan dat deze melancholicus, wiens stemming door eene pijnlijke ziekte, welke
gevonden werden
hem
lang kwelde,
jaren
rooskleuriger werd,
niet
Overigens
ontboezemingen vermeide.
danige
gelegenheidsverzen geschreven
en magen, enkele
,
bijschriften
bruilofts-
zich
heeft
zoo-
in
meestal
hij
en lijkdichten op vrienden
en zedelijke bespiegelingen, die in
1764, drie jaren na zijn dood, door zijne weduwe zijne uitgegeven onder den titel van Nagelaten Gedichte7i. Geen enkel
worden gebracht. Wie den grond kruipende coupletten, op De Spinnekop
daarvan verdient hier in herinnering toch zou willen stilstaan moralisatie,
185),
(bl.
En
229)!
kant
te
bij
de
in zestien tienregelige
of
het
bij
Tafereel
doen kennen. Ik
en
ter
bij
kwaede
va7i het
Verfnoedeti
hem nog van
toch eischt de eerlijkheid
sta verlegen
Meest karakteristieke misschien,
't
te
laag
om
eene keuze
ter kenschetsing
afmeting van de kracht zijner zangwiek,
zijn
(bl.
een anderen
van
te
doen.
zijn trant,
de gedichten
vrouwen gewijd: die mengeling van zekere hartewaar hij niet in godzaligheid lijkheid en volkomen alledaagsheid zwemt, toont hoe weinig dichter hij eigenlijk was; en tevens hoe weinig waar gevoel er in den boezem der dichters van dit tijdaan
zijne beide
,
Op
perk klopte. Het gedicht mytier
het negen
waarde huisvrouwe Alida Reessen
en dertigste verjaren ^),
in achttien zestien-
nemen ik doe te lang om Lydzaemheit der ; aen myne den dus liever een greep in Lof 22^'°^ Verfaerdag, haren op Tooren vafider Adriana huisvrouwe regelige coupletten
,
is
hier over te
wat
,
den
15611
der Slachtmaend des Jaers 1735:
„Gy
vergt, o Adriana,
o Tweede leven van
Dat
U
ik
,
op
my leven,
verjaergety
zoude een teeder snakje geven
Van myne
')
uw
myn
Naijelaten Gedichten
,
bl.
duitscBe Poëzy'.
296 vlgg.
:
,
;
,, ,
,
,
,
,
;
FRAXS DE HAES. Maer zeg Ei zeg
143
wat kan u des bekoren
,
my
om welke
toch,
?
reen,
myn' dichtgeest'' dus de sporen? Heb, op uw' jaerdag, my voorheen.
Geeft gy "k
Toch meer dan eenmael
Kan
''t
laten hooren.
zyn ook, dat ge denken zoudt,
Dat myn bedrukte Huwlyksliefde Door kille droef heit, is verkondt; Sints
Die
u de bleeke ziekte griefde, 't minvuur onder de assche hond?
Neen, neen, dat waer'
Dat ge op
Toen gy
my
Oprechte
myn
vertrouwen krenken,
't
hebt gevest
liefde
hand en hart woudt schenken. denkt het best
liefde
Des kan ik dat van u niet denken.
Wat dan?
Indien ik
zie
op
pit
't
En merg van uw weetzieke reden Dan meen ik is alleen nw wit Te zien of 'k, in uw tegenheden,
Myn
hart in lydzaemheit bezit.
Dit zyn alle
uw
bekommeringen.
my
o Ja, gy knikt
Zal des,
'k
Myn
om van
Allerliefste
Der Lydzaemheit
Daarop matige
,
toe:
welaen
die twyfelingen,
u gansch
ter eere
ontslaen
te
zingen."
eene koude kunstLydzaemheit waarbij eigen aandoeningen, of de aanleiding er toe, met geen volgt
,
in een-en-twintig coupletten
,
schildering van de verpersoonlijkte
van zijne
woord gerept wordt. Dan
besluit bij het gedicht aldus:
„Zie daer, o Wellust van
Wat dunkt u myne Zou zulk een Maegd
Om
,
uit een'
Haer wyze wet
my
dwazen te
Neen, neen, ik
myn
leven
zielvriendin,
reden geven
tegenzinn',
wederstreven zal, in
?
myn gemoed
Die Schoone een' schoenen Tempel bouwen
Want Is
al
wat God' en mensch' voldoet.
by de Lydzaemheit
te
aenschouwen
In eenen vollen overvloed
,
^
;,
,
LUCAS TRIP.
144 Ik
offer
Of Haer
Haer myn dankbre toonen,
ik, door lieflyk kimstgeschal
en bystand af mogt' troonen.
liefde
Opdat
ze, in
vreugde en ongeval,
Voor eeuwig aen myn
Ten
moog' wonen.
zy'
dat ik dit wit beoog,
blijk',
Bid ik, dees' dag, geen aerdsch verblyden
Voor u, myn Liefste, van omhoog, Maer dat ge, in voorspoed'' en in lyden, Wenscht dat Gods wil geschieden moog\"
Ten van
herinneren wij
slotte
taal
,
dat
eene spraakkunst opstelde
,
hij ,
wille
ter
,
die na zijn
van de netheid
dood werd
uitge-
geven, en die omstreeks 200 bladzijden in quarto beslaat.
Ook
Noorden liet zich niet onbetuigd in de godzalige Het wordt vertegenwoordigd door Lucas Trip, in 17 12
het
rijmelarij.
geboren en in 1783 overleden te Groningen waar hij als Raadsheer en Burgemeester leefde. Warende zoo even besproken dichters vroom ,
ook door
en braal, Trip spande daarin de kroon, rechtzinnigheid.
zijne steile
1764 te Leiden een bundeltje drukden naam gaf van Jydwinst in ledige uureji
Hij
liet
in
ken waaraan hij of Proeven van Stigtelyken aandagt waarvoor hij niet zijn naam maar de letters M. L. plaatste. Ofschoon van jongs af aan ,
,
,
door „dichtvuur ontgloeid, gesmolten verhemeld", deinsde
ruwigheden
ketelige kenners
uit vreeze
„uit
hij
,
schroom voor vervolginge",
„dat (z)yne konstfeilen en
zouden afschrikken", er voor terug,
de „kinders van (z)yne herssenen of harte" de wijde wereld in
Men
zenden. toen
hij
„porde" hem echter
zijne
als orakel.
toevlucht
nam
ter uitgave.
tot het
bepaald;
Want,
heet
wilde
volgens
,
weifelde
ja
Voorrede,
het verder, vs.
algemeene stigtinge
ib
,
te
hij
raadplegen van den Bijbel
„(Z)yne aandagt werd gevestigd op Efezen V.
en 20 in den samenhang beschouwd. gave
Nog
—
En en
Opdragt,
vs.
19
straks
was de Uit-
Tytel,
gevonden".
„spoorde ik verstandig na, wat Godt ik
vond
,
dat
hij
onder malkanderen
smaak hadde
in
door Psahnen
eene
Lofzangen en Geestelyke Liedjes, naar de lesse van het 19^^." En nu begreep hij tot de uitgave verplicht te zijn: „Ik had dan ,
,
LUCAS TRIP.
geen
om myne
uitvlugt meer,
Godts eere onderdoen."
tot
bespiegelingen en gezangen langer
Zorg voor eigene eere
verdonkeren.
te
145
moet voor verpligting
,
En wat den
„Waren
betreft:
titel
deze uitspanningen geboren in ledige uurtjes
door wederhoudende
,
genade ontrokken aan onwyze gezelschappen ; Uurtjes van beteren smaak en nasmaak, dan die van overdaad; hoe kon ik dit myn onschuldig, neen pligtschuldig tydverdryf, beter dopen dan met den naam van Tydwinst in ledige Uuren V En wat den inhoud aangaat, komt hij er rond voor uit, dat vroomheid verre boven aanblazing staat:
poëtische
konstgenoten
hier
:
van eigene vindinge ver-
„Kitteling
eenen hoogmoedigen
rukke
Zanger,
en
wekke de jalouzy van
de konst en het genoegen zoo veel vol-
is
hoe nader men, ontbloot van eigen zinlykheid, kome
maakter,
aan
de
hoe
zuiverer
gemoedsaandoeningen van den Heiland; name van o?izen Here Jezus
en
gevoelens
het geschiede in den
Krisiusy Hij zend dan ook de kinderen van zijnen in met de bede: „Geeft mynen Lezeren een
wereld
Doch
tydverdryf"!
al
genoeg
aanhalingen
de
uit
geest de stigtelyk
stichtelijke
„Voorreden."
men de
gedichten, dan staat men verwonderd over het van zoo uiteenloopende trekken: hier flitsen van spranken van natuurzin en fijne opmerking daar smake-
Leest
samentrefifen
vernuft
looze
,
:
de gedachte, soms
dichterlijk is, bijkans nooit
opgevat of uitgewerkt.
godzaligheid te zuigen.
Jero.
De hij
Vries er toe
verhief hij
of
niet
in
poëzie steigert
iets
al
platters
dan
Verdorvenheid (bl.
176)?
of den
')
om
stichtelijkheid
,
Iets
zich
voor poëzie
hij
al
in
niet
uit
te
denzelfden
uit als
houden,
de echte bronnen
boven het lage van zijnen
tijdgenooten
zijne
wordt het dichterlijk
komt de eentoonigheid van Hoe kwam een man van smaak
schreef): „Het dichterlijk schoon
puttende,
het onderwerp,
Daarbij
alles
toen
Zoo
platheid en geestdoodende gerektheid.
tijd."
toon aansloegen!
hooger dan een hunner. Weet
Als
En men
de zestien coupletten van den Spiegel der
V geval van den Heere
smakeloozer dan
Inval op het zien van
Bekroonde Verhandeling, II D.,
De
ee?i
bl.
O. Z. van
giftige Spinnekop
zydeivonn
(bl.
Haren
(bl.
240.
JoNCiiULOET, Ned. Lett., Uree laatste E. I, 3e druk.
58),
131)? Gaarne
10
;
:
LUCAS TRIP.
146
hadden wij iets bewaard gezien van van hij zegt (bl. i) "Ik zong wel
Maar nu
zijne erotische poëzie, waar-
eer.
niet meer.
Door onrein vuur ontstoken,
Op
Myn
dart'len trant een minnelied;
Heidensch hart ontzach zich niet
In schaduw van Godts huis der Astarot
Maar ten
hij
vure
uittreksels
te
roken."
heeft waarschijnlijk wel al wat hij in dien geest schreef gedoemd. Als proeve van zijn trant geef ik een paar uit het aan vrouw en kinderen als „Nieuwjaars Gift"
opgedragen gedicht, getiteld DE WARE VR1E>"DSCHAP.
„Ware Vriendschap! zalig zoet Van 't gezellig Menschen-leven Wellust-dauw van Edens dreven Artèeny van tegenspoed; Spiegelglas, dat onze
kwalen
Door mêwarigheid verkleent;
En aan
onze blvschaps stralen
Luister by verdubbeling leent;
Waar, waar Dat ik u,
is
myn Beminde!
het,
o Vriendschap! vinde?
Zelfsbelang, door Veinzery
Met
blanketzel overstreken.
Heeft u houding afgekeken,
Datze net gelykt als Gy.
Maar, heur smeerzel, dat de dagen Onzer Lente, ons heil, verduurt, Rimpelt door onze onluksvlagen.
Als een herfstbni
Waar, waar Dat ik u,
is
Zoeke ik
het,
't
aanzicht schuurt.
myn Beminde!
die stand houdt, vinde?
U
by lagen rang.
onderdane slaven.
Die,
als
Van
de hand gewillig draven,
L''w vertoning
duurt zo lang,
,
;!, !
!
LUCAS TRIP. Als
147
geklater van de schyven
't
Neemt Fortunes wind een
uw
'k Zie
:
keer,
beeltenis verdryven.
Graau mint Voordeel boven Eer. Waar, waar zytge , myn Beminde Dat ik u, die stand houdt, vinde? 't
Zet ge uw'' troon op
"'t
Kapitool
?
Of by Hoofsche Baanderheren ? Neen de ervaring kan my leren !
Dat ik
Dikwerf
in die
mening
dool. '
het eerbewyzen
ligt
Den begunstigden
de voet:
Agterklap steekt onder
't
pryzen
Zelfs, als hoofschheid hulde doet.
Waar, waar zytge myn Beminde Dat ik u, die 't egt meent, vinde?
Houdt ge Niet
Maar
By
Uwe
o Zielen-harmony
,
grootsch, noch dorperachtig.
te
der middelmaat gedagtig,
de nyv're Burgery haardstede en altaren?
Daar
zich, vry en zonder
waan,
Trek en zeden konnen paren
Om
in
één gareel
Is het hier, o
Dat ik
Neen 't
uw !
ik
te
gaan?
myn Beminde!
verblyfplaats vinde?
mag
niet voor de
hand
Zegel aan die stelling stryken.
Daar, helaas! de Borgerwyken,
Al
te veel
door misverstand
Erg verdeeld, den Wrevel roken. Huizen, daar de Jalouzy, Bitze Haat, en Schimplust, spoken.
Gaat der Vriendschaps voet voorby. Waar, waar zytge, myn Beminde? By wat rang, dat ik IJ vinde? Zeker zogte ik Dat,
uit
U
in
't
bloed,
énen stam gesproten,
Onder bloed en stamgenoten Ligt dezelve neiging voedt; 10*
,
:
LUCAS TRIP.
148 Sprong 't
me
Geen
,
spreekwoord tegen,
niet het
och armen
!
Kains koers
Overbrengt op onze wegen:
Eéndragt vindt men schaêrs by Broers. By wat Vrienden, myn Beminde! Woont ge tog, dat ik U vinde?
Nu, nu wete ik waar ge rust Zo ge op aarden zyt te sporen 't Huwelyk, die zegenhoren
Van
genoegens, troost en lust,
Schudt de peluw voor een Vrindschap, Die door Liefde in
En gesteund door
e'én
geweld,
lachend Kindschap,
't
Beider welvaart samensmelt.
myn Beminde!
Hier vertrouwe ik,
Dat
ik
uwe
Dan, hoe
slaapstê vinde.
strelend, lief, en schoon,
Zich de jeugd dien staat verbeelde; 't
Is een
onvolmaakte weelde.
Een verwelkerende kroon. Huwlyks Vriendschap slagt de
rozen:
Doornen van onze av'regtsheid Steken onder
't
lachend blozen;
Daar men Evaas -chuld beschreit. Waar, waar zyt ge, myn Beminde! Dat ik egt en regt U vinde?
Zoek vry beide polen rond. dien morgen af, dat Eden Toegemuurd wierd hier beneden.
Van
Tot der waerelds avondstond;
Noch zo zult ge u diep Zo geen glimp uw oog ,
Na
al
't
verlegen
bekoort.
zoeken, wikken, wegen.
Houden aan dat raadloos woord: Waar, waar zyt ge, myn Beminde!
Waar
En dan
tog, dat
myn
ziel
U
vinde?"
volgt in zeven coupletten het betoog dat
schap alleen vindt „Daar men Jezus aanschijn terwijl
deze vriendschap „[z]yne keus"
ziet;"
is.
men
die vriend-
,,
,
149
LUCAS TRIP.
Wenscht men hem in verhevener bespiegelingen te leeren kennen, dan ziet men waarschijnhjk uit naar het gedicht getiteld:
Godt zichtbaar in V onaanzienelyke : vertoont in de beschouvan een Kei, Blamvbesse en Vlieg, waarop wij Jan de
ivinge
,
Kruyff zulk een Vries
nog
als
warm
een
loflied
dichtstuk"
„heerlijk
„waarin
men
vinden.
Ontwijfelbaar
hoorden zingen, en dat lezing
ter
Jer".
aanbeval
De ')
nieuwe schoonheden, meerdere voortreffelijkheid ontwaren" zou. Ik verbeeld mij echter, dat de hedendaagsche lezer zich bij de kennismaking onaangenaam zal bedrogen behandeling
,
telken reize
zich
leent
het
onderwerp
en ik zal niet ontkennen
,
tot
dichterlijke
dat de dichter soms den
maar over 't algemeen kan dit stuk eer bespiegeling dan een gedicht heeten, bovendien
rechten toon aanslaat;
eene
wijsgeerige
van gerektheid vrij te pleiten en het wemelt van platheden in voorstelling en uitdrukking. Reeds de statige aanhef is
het niet
wordt weldra ontsierd
:
"Laaten duizend zonnestelsels In Natuurs oneindig ryk,
Schoon
't
een botterik voor vertelsels
Houden mag, waarschynelyk Namaals aan vergeestlykte oogen ,
In den staat der zaligheid
By Godts werken rond 's
geleid,
Heeren majesteit betoogen
Eén der minste hemelbollen Die in
'c
!
,
ongemeeten zwerk
Rondsom onzen
dachtoorts rollen
Levert hier genoegzaam werk
Aan vernufts De Aarde,
bespiegelingen.
een kleine waereldstip,
Heeft een waereld voor
Daar geen
sterveling door
't
begrip,
kan dringen.
Wysheit, Almagt, Goedheid, hangen Lootjes van des Scbcpf;ers beeld,
Naar de drie verschei len rangen Daar de stof zich in verdeelt,
')
Bekroonde
V erhandelirKj
,
II
D., bl. 250.
:
LUCAS TRIP.
150
Aan
elk keitje, blompje, diertje,
Dat
uit
't
albezielend nat
Groei door aêr of vezel vat:
Godt
Daarmee
het
is
groot in
is
't
minste
siertje."
onderwerp aangegeven
en
,
het bewijs wordt
aan de drie genoemde vertegenwoordigers der drie natuurrijken ontleend. Kei
en diamant
wonderenswaardiger:
zie
„Honderd
Fyn
zijn gelijk in
hoe
hij
waarde: de eerste
is
gevormd wordt:
raillioenen zandjes,
geaderd, scherp getakt,
Sluitende in elkanders tandjes,
/
Op hun broeinest, Lymen zich in stille
't
Oer gezakt,
gronden,
Talryke eeuwen agter
Tot een Key
,
e'e'n,
een' groven steen
"Van onnoemelyke ponden."
Wordt deze
schildering niet bedorven, door de toelichting?
"Menschenkonst bakk' tichelsteenen Uit in e'én getreden klei;
Zand
rolt
door de vingers heenen,
Knikkerzand en gruis van
kei
Laaten zich ongaarne binden
Door de rondheid, die hen Goddelyke Alwetendheid
Weet
En wat dunkt u van
alleen
hun lym
te
scheidt.
vinden."
de volgende opmerking?
„Vraag niet ('t zou geen wysbeid heeten;) Of het wel der Godheid past, Dat zy de eeuwen noch laat zweeten Onder zulken zwaaren last,
Nu
Civilis agterneeven.
Hunnen lyken,
ongebust,
Ter verzek'ring van hun rust. Zerk in stee van Keisteen geeven?"
Wel neen
,
want de kei
heeft
nog
zijn
nut
be-
,
,;
.
:
LUCAS TRIP, „Spotters
!
151
u zagt laat wiegen
die
In een rytuig over straat, Ziet, eer ze u in
Waar
Om
't
aanzicht vliegen,
u Koetswiel over gaat!
den modder
te plaveijen
Onindrukbaar voor de vragt,
Was Op een
Om
des
Hemels zorg bedagt.
vloer van harde keyen.
de lompe styl
te
schooren
Die des Heiboers nooddruft schraagt,
En
de balkjes, onder
"t
koren
Zuchtende, op zyn endhout draagt,
Vergt hem Godt geen kostb're vonden, Heijing, zerknoot, of
Op
Mag Kleingeestiger eerste couplet
dit steenen
tiras.
veldgewas
de boer zyn stulpje gronden."
teleologie
is
wel
niet
denkbaar.
van de toepassing voor die „Hebtge dan
o Ongodisten
,
Niet de grofste kei in
't
ireek
]
Ziehier
nu het
:
!
hoofd
Die Godts aanzyn durft betwisten.
Daar de Duivel aan Zoo ge
Hem
gelooft?
verbaazend 'teeken
in dit
niet eert
met diep ontzach;
In den grooten oordeelsdach Zal die Kei u tegen spreeken."
Nog een
laatste
proeve
uit
«Schaft de
de blaauwbessen- en vliegen-afdeelingen
Rykdom
ananassen
Kaapschen wyu, en suikerpragt; Godt, die de armoe op gewassen
Van 't gemeene veld verwagt, Tapt haar drank uit blaauwe vlessen Met een zeegroen lint bekroond, Daar geen Waerd noch Gastheer woont,
Om
den heeten dorst
Lacht
niet. Dichters!
Van uw'
te
lesschen
.
.
met die speeling
gryzen Bestevaêr;
Vliegen zyn eene onderdeeling
Van Jehovaas
,
legerschaar,
-
152
N.
Om
S.
VAN WINTER.
verharde muitelingen
,
Aan te randen in hun erv'; En by straff' van landbederf, Tot gehoorzaamheid
En
„de
dit heetten
Dat
den vorm,
vruchten van
eelste
is
[zijn]
geest"!
zeggen: hoewel allen meester zijn van
als wij
de inhoud van hun werk zoo onbeduidend moge-
Maar hoe zou men ook
lijk ^).
dwingen."
nu, die van velen nog geprezen dichters! Zal men
zijn
ons tegenspreken,
die
te
verwijfde,
gekapte,
lyke vrouwtjens
minste naar de
ten
,
van
zijn Spectator ^)f
Wij dienen echter althans een oogenblik dat
ziel
Effen zijne tijdgenooten schildert in het negen
en-dertigste vertoog
dichterpaar,
verwachten van
„hofpoppen", „die manne-
Hermaphroditen
die
,
Van
zyn", zooals
poëzie
pittige
gepoederde,
vrij
algemeen
te verwijlen bij
de besten
tot
een
uit die school gere-
kend wordt.
Simon Van Winter, een rijk Amsterdamsch koop17 18 geboren en had het waarschijnlijk aan den letterkundigen roem zijner tweede vrouw, Lucretia Wilhelmina Nicolaas
man, was
')
in
Corver sprak in zijne Tooneel-Aantekeningen
van gedichten
"in een Cabinet
bl.
,
181, niet ten onrechte
geëxamineerd en gelikt, zoo
thans (1782)
als
veel Dichtertjes doen, die beter voor schoolpedanten als voor Poëten
kunnen
doorgaan". *)
Het geheele vertoog, van 10 Maart 1732,
worden, maar
te
lang
1774) schreef Betje die
gezond
Niets
is
verstand
om
is
wel waard gelezen
hier af te drukken. Veertig jaar later (16
Wolft': heeft,
„'t Is
my
onbegrypelijk, dat er eenig mensch,
Beaumonde leeven kan.
een jaar aaneen in de
zoo fade, zo insipide als het leeven onzer grooten. Gedebaucheerde
zenuwlooze
lichaamen,
(permitteer
zielen
my
woord!),
dit
kinderachtige
neigingen, een popachtige smaak, eenige oppervlakkige lecture,
zweemt;
vernuft
maaken
,
haar
haar Bij
zo
zijn
de
meesten
die
figuur
in
dat naar
iets
Gezelschappen
die
,
licences als
wende
—
welke ik zoo zeer veragte. Onze dames doen niet veel meer eer aan die de liefde en glorie is van elk wel denkend man Grooter
Sexe
eene
te
Augustus
drift
!
't
volk zich verbeelden durft, begaan zy, eene alles overschreeu-
voor dat monster van slegten smaak
kenmerk; en eene als Niëvri,
Mr. R. H.
Juff"r.
Neytz
,
overtreft eene
de Opera
,
ziedaar dit is
Van Merken
zo zeer
Corver." J.
Gallandat Huet,
Van
en over Betje
Wolff
,
bl.
80.
by
:
N. S.
Van Merken kwam. In
niet
zijn
VAX MERKEN.
\V.
L.
naam aan de
153
vergetelheid ont-
ontboezemingen en in zijne fabelen vindt meer dan alledaagsche gedachten in vloeyende ook het karakter van zijn Amstelstroom, een
veel
Dat
rijmen.
danken, dat
te
—
AVIXTER.
lyrische
zijne
men
VAN
is
beschrijvend gedicht in
Terecht kon
zes
uitroepen
hij
zangen,
(bl.
dat
1755 het
in
licht zag.
138)
„Was myn kunst- en zangvermogen Aan myn' y ver nu gelyk .... 'k
Zong op vader Vondels
Maar myn lier kan Van zyn dichttrompet
Toch
schoonmoeder
prees zijne
't
trant ....
kunstgeluid,
niet vatten".
„tooverende
zijne
en zijne
lier",
aanstaande vrouw, zijn „gouden vaerzen!"
Het lieve
laag
den grond zwevend gedicht is vol van o zoo met een fijn penseeltje getoetst. Hij versmaadt
bij
!
partijtjes,
het niet
eene brandspuit
en drukkerij" eene groote
(bl.
Men
rol.
te beschrijven (bl.
47) of eene „verwe-
vorm spelen verkleinwoordjes
131); en in den
hoore slechts hoe
hij
kweelt
(bl.
40) van het
„Veldtapyt van maliche kruidjes,
Daar men onder duizend Duizend boterbloempjes
1769 volgden z\]x\q. Jaargetyden in vier zangen. Jarenlang „voorraad vergaderd" om die stof „in poëzy te verhan-
In
had
,
hij
delen"
van
spruitjes
telt!"
(
Voorbericht).
de uitwerking maakte
Bij
Tompson's gedicht over
anderen ging
hij
ter leen.
„De
hetzelfde
veel gebruik
hij
onderwerp, en ook
Wijsbegeerte gesterkt in het beschouwen der schepselen
dienen Hij
heeft
deling hier
tot eer
van den grooten Schepper", ziedaar
dan ook
geleverd
vooral
,
niet veel
deftig
ontbreekt,
Soms zou men wanen,
,
te
doen
zijn doel.
meer dan eene berijmde verhanmaar weinig poëtisch. Wat
van toon is
bij
dichtkunst, door een Christelyke
,
natuurfrischheid.
Alles
is
gekunsteld.
men Cats voor zich had, maar een op. De vorm is onberispelijk, Feitama
dat
Cats met een allongepruik
waardig.
In
1768 ging
hij
een tweede huwelijk aan met de reeds niet
; ,
LUCRETIA WILHEI,MINA VAX MERKEX.
154
Van Merken
jeugdige jonkvrouw Lucretia Wilhelmina
zeer
(geb.
1721), die de boezemvriendin zijner eerste vrouw geweest was.
Beide Dichters hadden elkander dat
hadden,
doorleefd
zij
bij
aanhoudend huiseHjk leed, brak voor hen een
thans
getroost:
tijdperk aan van rustig geluk.
Lucretia was eene ontwikkelde en beschaafde vrouw, die
„De Dichtkunst
zocht op
glibbrig gloripad'",
''t
onder leiding van den doopsgezinden Predikant Pieter Fontein maar, ondanks den roep
middelmatig dichtgenie. opvatting lingen,
van Poëzie
die
uitgegaan
is
^)
een zeer
,
gemakkelijk, maar haar
versificeert
Zij
doorgaans vervalt
zelden poëtisch:
is
van haar
die
,
zij
in bespiege-
dan den vorm hebben. Wil men
niets
haar kunstideaal leeren kennen
men
,
zie slechts
haar waardeering
van hare poetiseerende tijdgenooten. Van „den grooten Smits",
zoon"
„ Apolloos grootsten
Hoogvliet's
vaerzen"
,
Abraham vond
bewierookt zij
verrukkend schoon
,
èn
,
^).
als
de „tooverende
zij
geheel
,
èn
lier"
^).
om de „gouden
Van Snakenburg getuigde zij hem „eindlooze
dat „de zuivre galm van (zijn) verheven zangen" eer
verwerven" deed
*).
Feitama was natuurlijk voor haar „de
roem van Neêrlands lettergroeten"; maatgeluid",
kwam
die zich in
haar zoo buitengewoon voor, dat
Vondel vergeleek
herhaaldelijk bij
Waar
zij
zich
zij
tot te
zij
,
of tot
ontboezeming van waarachtige
laten hare verzen zich
hooger vliegen wil, vervalt
ondichterlijke
in
den gladden vertaler
zij
^).
eenvoudige schildering van hetgeen rondom
nemen,
gemoedsaandoeningen als
op keurig
haren natuurlijken aanleg geen geweld aandoet, waar
bepaalt
haar viel waar
Maar
„zijn geest, verliefd
„zyn verrukkend dicht" openbaarde,
redeneering.
zij
met genoegen
lezen.
of in klinkklank of
Haar gedicht op Het
iitit
der
Tegenspoeden, dat tweemaal gedrukt werd (1762, 1768), staat niet hooger dan De Waar e Gebiksbedeeli7ig (1792); en de j Zie haar Verscheiden Gtdichten, achter Het \,
Verscheiden Gedichten, achter Het
Nut
Nut
der J^egenspoeden
der Tegenspoeden,
243, a54, 255. "'
Aldaar,
\.
Aldaar,
bl. bl.
276, 277.
*)
Al daar
,
303, 304; en verg. boven,
bl. bl.
283.
117, 137.
bl.
,
bl.
'238,
186. 240,
,
LUCRETIA "WILHELMINA VAN MERKEN. rijm-brieven
,
waarin
zij
155
smaak had, worden
veel
zonder
niet
inspanning doorgelezen.
Er bestaan twee groote, verhalende gedichten van hare hand. David in twaalf boeke7i^ hetwelk twee uitgaven beleefde
Vooreerst
,
(1767, 1768). Zij heeft haar held „van zyns Vaders huis af, door eene menigte van rampen en wederwaardigheden, naar den ryks
van Juda geleid". Zij had „door het schroomachtig volgen van willekeurige kunstwetten een gewyde historie geen geweld zetel
aandoen
willen
werkt"
of verduisteren',
„de eenvoudige
en
getracht te schilderen".
Zoo
,
maar toch „karakters
schoonheden zegt
der
in haar voorbericht.
zij
Die den moed gehad heeft de twaalf boeken door beloond vinden.
kwalijk
zich
zal
uitge-
natuur
bevallige
worstelen
te
Het geheele gedicht
niets
is
dan eene breedsprakige paraphrase van het Bijbelverhaal: het staat een Epos, ongeveer
tot
de echte Tragedie; met
als
dit
Vondel's dramatische gedichten tot onderscheid echter, dat
men
Vondelsche schoonheden van behandeling mist; want
teruggenomen
niets
te
worden van het oordeel op
dan ook verbazen over de ingenomenheid met
van eene zoo ontwikkelde vrouw
minder over den
die hier en daar
lof,
wordt toegezwaaid, dat verre
Men moet
bij
dit cVchtstuk
Juffrouw Wolff^); en niet
nog heden aan
Hoogvliet 's
hoogst afmattend
is.
Het moge geschikt
godsdienstige ....
,
zijn
om
den kunstzin voldoen, kan het zeker door de meeste
achter-
poëzie
alle
„in een aantal
huisgezinnen de genoegelijkste uren van
voorlezing en aangename stichting te verschaffen"
vroeger
dit gedicht
Abraham
en door eentoonigheid en volslagen gebrek aan
staat,
brave
als
114 over
blz.
de Bijbelsche berijmde geschiedenissen uitgesproken. zich
hier de
er behoeft
Critici
niet.
over dezen
(Jer".
De
Vries),
Het gunstig oordeel,
Daind
geveld, toont
wel, hoe weinig de aesthetische Critiek hier ontwikkeld was.
Nog minder
vleyend moet ons oordeel
zijn
over den
1779 volgde. Hier mogelijk, nog minder eenheid dan in den David. Het nicus
in
,
berijmde
')
Zie
II D.,
bl.
zestien
boeken,
kroniek van
haar brief aan 413.
des
die
in
Germais, is
zoo eene
Imperators krijgstucht in Germanje,
Van Merken van
5
Maart 1774, Nederland, 1^78,
,
LUCRETIA WILHELMINA VAN MERKEN.
156
door eenige
opgeluisterd
— vooral
gen
soms goed gelukte natuurschilderinboek en opgesmukt met brokken
,
,
in het laatste
—
,
eene oudheidkundige verhandeling en een handboek der oude
uit
maar
geografie,
monument van
alles
behalve een Epos. studie,
vlijtige
De Germanicus
een
is
men koud. De
van poëtisch vernuft:
niet
bewondert het geduld der schrijfster, maar reden daarvan is niet ver te zoeken er :
ons
laat
zij is
hier geen held
,
die
ons als meiisch sympathie inboezemt. Germanicus wordt ons wel voorgesteld
een dapper en edel veldoverste
als
min of meer de
Tiberius
maar eene sprekende persoonlijkheid en aan wien wij belang
wij
ons hechten
wordt
stellen,
in wiens
,
—
derde boek
(bl.
werk,
overigens,
dat
Hoe
de
„een
streit
73
schrijfster
gemoed
wij lezen
in wiens persoonlijke lotgevallen
,
ons
Wat aan
geschilderd.
niet
ontbreekt leert duidelijk de episode
geheel
tegenover
die
,
van David tegenover Saul vervult;
rol
van Flavius
het
uit het
EnTdaarbij komt er geen eind aan het
86).
ook wegens
met Homerus en
haar „dezelve onsterflijkheid"
glad
vanzelf spreekt,
zooals
dit
Virgilius heeft als
gerijmd
is,
gedicht gevleid werd, als die
durven waagen"
deze twee zou bezorgen
,
,
leert
die
ons
een brief van den geleerden David Runkhenius van 6 Januari 1779 '). Grooten naam had de Dichteres ook als dramatisch schrijver. heeft inderdaad een aantal
Zij
digd en doen vertoonen
,
zoogenoemde treurspelen vervaar-
die eerst afzonderlijk uitgegeven
met enkelen van haar echtgenoot, verzameld
zijn
Den roem meer
')
2)
,
,
(1774, 1786).
dan aan hunne dramatische waarde. Geen enkel voldoet
de Letteroefeningen van
met het dichtstuk, dat zens", geen „machine" lyke
later,
dien
Medegedeeld door Prof. Th. Jorissen, Nederland, 1878,
Ook
,
twee bundels Tooneelpoëzy
zij op dit gebied verwierf, had zij blijkbaar danken aan den vaderlandschen inhoud van velen dier
te
stukken
in
schilderingen,
die
zij
in
1780,
bl.
D„
bl.
415.
prezen omdat er geen „bovennatuurkundige Wevoorkwamen. Voorts wezen zij op de "voortreffe-
wy
durven
't
zonder voorbeeld zijn." Eindelijk wezen tresoor vergaderd",
II
84 toonden groote ingenomenheid
waardoor het gedicht
zeggen, in zij
de levende talen geheel
op de groote kennis hier „als een
in de toekomst „een classicaal
gezag"
zou hebben. *)
Zie
het
oordeel
der
Hedendaagsche
Vaderlandsche
aangehaald door J. Hartog in de Gids, 1877, Ille D.
,
Letteroefeningen
bl.
92.
,_
LUCRETIA WILHELMIXA VAN MERKEX
157
aan de eischen eener ware Tragedie. Maar het kan niet bevreemden, dat in die dagen van opgewekt vaderlandsch gevoel, toen
Simon
Opkomst en
Stijl zijn
het
in
bloei
Vereenigde Nederla?iden
der
stukken, welke „de natuurlyke, burgerlyke, en
licht gaf,
vryheid, en liefde voor het Vaderland" tot onderwerp hadden, grooten opgang maakten. Zij had, om „aan deeze uitmuntende onderwerpen" zooveel recht te doen als in haar
godsdienstige
vermogen was, den dramatischen vorm gekozen, „als zynde best om de karakters en hartstochten in hun waare licht en
geschikt sterkste
werking
vertoonen",
te
gehad
te
hebben
,
als
(
men Corver mag
meer dan een succes d'estime toekent
')
"Wij
kunnen op onze
woordig (1782) sints
zestig
tooneelpoëzij
in
,
jaren
en
niet
gehad.
men had
die
moeten afgespeeld hebben, te
geven;
vertrouwen
heeft zij
geen
zij
ook
niet
die haar niet
,
^).
niet
roemen:
wij
liebben
tegen-
wel braave dichters, maar rechte tooneel-poëten hebben wij
De stukken van Juffrouw Van Merken,
mede eenige andere van onderscheiden goeds
Toch
Voorbericht).
Grooten toeloop schijnen
meesterstukken geleverd.
dan zou
'er
om
sedert
dichters, veracht ik niet; daar
den
tijd
,
datze
dus een voorbeeld
mooglijk, door den
voor den dag komen". Tooned-Aanttktningen,
tijd, bl.
tot
is
het daglicht zagen
als-
veel ,
al
opwekking voor anderen
nog wel 196.
iets
uitmuntends
,
!
V.
DE DAGEKAAD EENER BETERE TOEKOMST.
Tegen die gladgekemde vormkunst kwam reactie en wel het eerst Noorden uit Friesland. Zij openbaart zich op merkwaardige, zij het dan ook zeer eenzijdige wijze, in het streven van twee mannen die zonder zich om de regelen der kunstgenootschappen te bekreunen hun eigen weg gingen de gebroeders Willem en ,
uit het
,
,
,
,
:
Onno Zwier Van Haren. Uit een edel Friesch geslacht gesproten, hoog in aanzien aan het
Stadhouderlijk
sluiting
in
hof,
in
aristocratische
voorname ambten
meer gewend Fransch dan Hollandsch en dus denkelijk ook
geplaatst, bij uit-
en diplomatische kringen verkeerend
te lezen
,
te
moesten
spreken en te schrijven
zij
als
vanzelf onttrokken
worden aan den invloed der burgerlijke school. Aristocratisch in alles, ook in de Letterkunde, vroegen zij aan geen Letterlievend Genootschap een brevet. De oudste, Willem, in 1710 geboren, is bekend geworden door enkele lierzangen en een groot episch gedicht.
De
eersten
ofschoon niet zonder poëtische waarde, hebben doorgaans meer politieke beteekenis.
uitmuntends kon
Menschelijk Leven gegrepen,
naar
wijs slechts
Dat
tot is
hij
echter als ethisch-lyrisch Dichter iets
stand brengen, bewijst het stuk, getiteld.
Trouwens, het was
aanleiding van eigen bittere
levenservaring.
op enkele plaatsen: „Helaas! helaas! hoe vlieden onze dagen,
Hoe spoedt zich ieder uur met onzen luister Hoe flaauwe vreugd, hoe bittre plagen, Hoe min vermaak, hoe veel geween!
dat het
uit zijne ziel
heen
Ik
,;
!
,
,,
WILLEM VAN HAREN.
O
dierbaar perk vau drie tot zeven jaren,
Als ieder voorwerp
Och, of Als
't
oog bekoort, het harte
ze zonder einde
's
streelt:
waren.
alles lacht, als alles speelt!
Beminlyk kied,
Want
159
speel, nuttig
deez' dagen,
u
waerelds grootheid schaft aan ons
't
genoegen
niet,
Dat u door uwen houten wagen
En Haast
Wat
uw
door
kaartenhuis geschied.
men u
zal
door strenge meesters leeren,
Demoslhenes verkondde
taal
En
Cicero voor
in Pallas stad
werelds heeren
's
,
Toen Rome nog de kroon op had.
Ze
is
O moeilyk werk, benaauwde en pynlyke uren maar een schets, deez' roe, waarmee men u kast;d. Der slagen, die ge eens zult verduuren Van
't
stuursche lot in later' tyd
In zulk een stryd
Gelyk het
fris
ziet
gy de dagen klimmen
gebloemt zich opheft in een' tuin
En word
een man. Maar, ach
Omcingelen op nieuws
Nu
uw
!
wat schimmen
kruin
vlugt de slaap reeds in den vroegen morgen
Ja, somtyds heeft de nagt geheel voor u geen
Vermoeden vrees wantrouwen Verdoven kennis, yver lust. ,
Nu
ziet
,
,
rust.
zorgen
ge eerst klaar de broosheid aller dingen
Hoe min het wuft geluk naar breidel hoort en toom. En hoe de staat der stervelingen Gelyk
is
aan een' vluggen droom.
Terwyl de vreugde u bloemen schynt te geven, Ach, zieldoorgrievend nieuws! ontrukt u 't lot een' vrind, Een' vrouw, beminder dan het leven.
Of
't
waardste pand, het
Vlugt dan
,
reis
Het
staat, het
kind.
vry naar afgelegen staten
Zeil door de middellyn naar
Hun dankbeeld
liefste
zal
't
verre Zuiderland;
u nooit verlaten.
wagt u reeds op
strand.
,
,
,
WILLEM VAN HAREN.
160
De droefheid
gelyk aan wreede dieren,
is
Verwoeder dan een leeuw, in netten styf verward. Doorknagende, als een worm , de nieren Verscheurende
Zomwylen
een gier het hart
als
rukt, voor
Fortuin tiw staat
ter neer,
't
eind van
men
gelyk
uwe dagen, woud
in het
Een hoogen eik, omverr' geslagen, Na 't woeden van den wind aanschouwt.
Dan wordt
een dwaas op
Geweld verwoest uw Geen vriend durft
't
Daar
Wat
is
't
erf;
uwen
stoel
verheeven
uw
de laster verft
zich naar
't
bleek gebrek den vloer betreed.
de mensch, hoe magtig, hoe vermetel?
al staat een heir rondom De Koning valt van zynen zetel En wordt een handvol asch en stof
Genaakt het uur,
.
In
al die lierdichten leeft
,
het hof, ." .
.
een krachtige, edele, wijsgeerige geest,
die zich echter in wat al te stroeve verzen het gedicht
kleed;
huis begeven,
dat ten opschrift heeft
uit.
In 1741 verscheen
Gevallen van Friso
Koning
,
twaalf boeke7i. Het werd door de tijdgenooten, onder „afkeuring van alle dichtgezelschappen" zeer ongunstig ontvangen als „een onrijpe vrucht". Niet alleen omdat het aan den eisch des tijds keurige taal en vloeyenden rhythmus, niet voldeed; maar ook als „strijdig met de zoo hoog geroemde eenheid der daad, of des oogmerks van een
Gangariden
der
e7i
Prasiaten^
in
,
,
Heldendicht"
De
latere
^).
Critiek
daarentegen heeft den Friso soms tot in de
wolken verheven. Voor den een is het een „heerlijk gedicht" 2), voor den ander misschien het „eenige eigenlijke heldendicht dat wij
bezitten"
„ik
laat
')
mij
^).
Of zoo men
echter
niet
dit
wil
betwisten
,
zegt
dezelfde
gemakkelijk ontstrijden, dat het een
In de Taal en Dichtkundige Bijdragen, aangehaald door Jer, De Vries
in zijn voorrede tot het Ie deel der Dichterl.
Werken der Van Harens
van Westerman\ bl. 10. ') Witsen Geysbeek, Biogr. anth. crit. Woordenb., III ') Jer. De Vries, Bekroonde Verhandeling II D., bl. ,
D., bl. 89.
179.
(uitg.
,,
W. VAX HAREN'S gevalles VAX FRISO. iiitnemend en
was
voor
daarbij
is"
De
^).
hoofdmotief van
het
Critici
leerzaamheid
goedkeuring
de tweede plaats schoonheden van
Vries erkent
^),
dat „de geschiedenis voor allen niet even
en aanlokkend
maar „dat werk
is",
is
Die schoonheden
lessen".
niet
zijn
rekende dit eene verdienste
en begluring
heerlijkste
maar
oorspronkelijk,
altijd
meer: „welk eene
te
détail.
vol dichterlijke
schoonheden, stout en schilderachtig, vervuld met de
ging
en
in
belangrijk
men
^),
kwamen dan
De
Jer,
dichtwerk
leerzaam
zeer
die
161
fijne
navol-
Homerische en VirgiUaansche schoon-
der
heden"*)!
Een onbevangen oordeel der
omzwalkingen van
moeten erkennen
zal
Indiaanschen
een
dat het verhaal
,
Prins,
zonder doel,
zonder eenheid van gedachte, op weinig kunstwaarde aanspraak heeft.
De
poëtische behandeling had dit eenigszins
vergeten,
komt
Van Kampen
gelijk
er
voor
eerlijk
reeds
metaal zijn de verzen
ongevormde gekeerd
taal
men
;
uit
de handen vallen. Hard
als
dragen den stempel eener nog ruwe
eeuw terugwanneer hij een
verbeeldt zich tot de zestiende
en het schijnt,
zijn,
te
zij
:
hij
„het gemis daarvan doet dit gedicht,
uit:
den besten wil, twintig maal
bij
kunnen doen
opgemerkt; maar
heeft
dat Spiegel,
heldendicht gemaakt had, omtrent zoo zou geschreven hebben".
komt eene
Daarbij
doorgaans
er veel philosophie
het
stroeve
versificatie.
Maar wat
het ergste
veel bespiegeling in aan
,
;
hier
is,
men en daar komen
de gedachtengang hoogst prozaïsch. Wel
is
treft
waar, enkele krachtige ot fraaye schilderingen en kleurige
is
vergelijkingen
voor;
maar dat
alles
vormt nog geene poëtische
opvatting of inkleeding. ')
Dezelfde
I D., bl. *)
T.
regeer-
a.
1.
en
in
Voorrede
de
pi.
wordt het,
staatkunde
ware, een
het
als
,
Dichterl.
de
tot
Werken der Van Harens
12. bl.
werk
„om de wijze lessen van En bl. 14: „De Friso is,
10, vooral geprezen
van deugd en Godsdienst".
der klassieke oudheid, een eenvoudig, maar toch
eerbiedwaardig leerboek van zeden en staatkunde voor volkeren en vorsten".
Van Kampen
alleen
heeft
een juister oordeel geveld. Zoo
hij
diensten van het gedicht erkent (Geschied, der Letteren, II D., is
ook
niet blind voor zijne
gebreken
^)
Bekroonde Verhandeiinij
')
Jer.
De
,
Vries, Voorrede enz.,
JoNCKBLOEï, Ned
bl.
al
180.
14.
Lett., twee laatste E, I, 3e druk.
de ver-
138), hij
143).
(bl.
II D., bl.
bl.
IL
WILLEM EN
162
VAN HAREN.
O. Z.
Ik twijfel dan ook, of Bilderdijk's voorspelling worden (DW. VIII, 300): „Doch wat nimmer
uw naam
Is
,
,
,
zal
bewaarheid
zal versterven,
ó Praziaat!
Zoolang hart
in Friesland slaat,
Hollands strand in
water baadt,
't
Zal hy eer noch glorie derven
Maar
steeds
Na
nieuwen roem verwerven
van Ilarens Heldenlier
Hem
omvlecht met Dichtlaurier!"
Willem van Haren maakte den 4^^ Juli 1768, door het nemen vergift, vrijwillig een einde aan zijn leven '). Zijn broeder Onno Zwier was drie jaar jonger. Het grootste
van
gedeelte van zijn leven bracht politieke leven door
hofcirkels,
leeftijd, tot zijn zeven-en-veertigste jaar,
en diplomatieke salons
in staatsvergaderingen
bewogen had, op eens behoefte gaat gevoelen voor zijne landgenooten bloot
taal ziel
hij
de Fransche letterkunde doorzulte aristocraat, die
op rijpen mannelijken in
dat
zeker een merkwaardig verschijnsel, dat deze Fransch-
is
sprekende, in
zich
,
staatsman bezweek en
,,als
'^),
opstond".
als dichter
tot
de beslommeringen van het
in
hij
het was eerst in zijne laatste jaren
Halbertsma's uitdrukking
volgens
Het
:
om
in dichterlijke
wat
leggen,
te
er
in
zijne
omgaat.
Eene
schrikkelijke gebeurtenis uit zijn eigen leven schijnt daartoe
de aanleiding geworden
Zoowel lucht
als
dier
want aan opzichte
zijn
dagen.
te zijn.
broeder leefde Dit
verklaart
hij
hoe
de zeer bedorven
in
er
hij
toe
zijne schuld valt wel niet te twijfelen
van twee
zijner
dochters
te laten
hof-
komen kon
—
om
—
zich ten
verleiden tot „onbe-
tamelijkheden" van de ergerlijkste soort. Die dochters lieten zich overhalen daarover eene verklaring af te leggen kring, vooral zwagers en aspirant-zM'agers
moest brengen.
De
J.
Aldaar,
bl.
457.
,
bl.
die
in groote
zaak werd echter gesust toen
H. Halbertsma, Letterkundige Naoogst,
')
*)
,
478.
den
familie-
opschudding
Onno Zwier den
,,
ZWIER VAX HAREN.
OX.NU
163
Februari 1760 zich de onderteekening eener acte
iS'^'i
waarbij
liet
afpersen
schuld bekende en zich verbond de provincie
zijne
hij
Holland te verlaten
en
,
daarin
niet
zonder
verlof
schriftelijk
terug te keeren.
in
Toen
hij
de
Staten
evenwel een jaar
naar den
Haag
gadering
van
Brunswijk,
op nieuw vanwege Friesland
't
liet
,
zich verlokken
hij
gaan en daar den i^^^ April 1761
te
Mo.
hunne Ho,
die
van
teugels
later
Generaal was afgevaardigd
te
in naam van den bewind voerde, en
de ver-
in
De Hertog van
verschijnen.
onmondigen Willem V de reden meende te hebben
die
op Van Haren gebeten te zijn gaf de hooge vergadering van hetgeen gebeurd was, en toen werd besloten den
zeer
,
kennis
afgevaardigde
Frieschen
niet
toe
zoolang
laten
te
hij
gezuiverd had van de „ysselyke geruchten" die over
zich niet
hem
liepen
van de beschuldiging aangaande de „ongehoorde misdaed, waer van de natuur een afschrik
De zaak werd
heeft".
de gevallen staatsman trok zich op en
terug,
deed nu
rehabiliteeren
waarin
hij
niet
,
zijne
wat in
al
zijn
toen ruchtbaar en
buitengoed
vermogen was
zijn
door het schrijven
slechts
onschuld trachtte
te
bewijzen
,
van
bij
om
Wolvega zich
te
deductien,
maar ook en vooral
door zuiver letterkundigen en dichterlijken arbeid.
Deze
stelling
Dichter,
van Busken Huet komt mij zoo
zoo volkomen
verklaart
dat
ik
niet
van den dichter
in
Onno zegt
,
en
nemen. „Het ontluiken
aarzel haar over te
hem
juist voor,
Zwier's optreden als Schrijver en
hij *)
,
wordt alleen op die wijze
verklaar- en verstaanbaar."
zamen en
,,Te
doel
1760
hebben
afzonderlijk
zijne
al
geschriften
zoo mogelijk den indruk van het gebeurde
,
uit te wisschen.
Overal treedt
te dien
ten
in Februarij
einde de regtzinnige
burger,
de brave echtgenoot, de teerhartige vader, op den voor-
grond.
Telkens wordt den lezer de gevolgtrekking in den
mond
gegeven, dat wie zoo edel dacht, zich onmogelijk aan zulk eene
kon hebben schuldig gemaakt. En dat
buitensporige overtreding
nog heden ten dage over Onno Zwier's schuld of onschuld
')
ile
Litter.
Van
Fanlasien, Nieuwe Reeks, II D.,
Haren-s, aldaar,
bl.
1
—
.57,
is
bl.
46.
De
overwaard gelezen
strijd
gjeheele studie over te
worden. 11*
,
OXXO ZWIEIR VAX HAREX.
164
wordt gevoerd geslaagd
Ook
een
bewijs
dat
,
zijn
toeleg
schreef lierdichten en een groot
hij
tevens
zich
is
,
ongelukkig
niet
is".
gedichten broeders
geldt
dichterlijke
Op
maar maakte
,
lyrische
zijne
wat van die
toepasselijk,
meer door wijsgeerigen opvatting uitblinken. Daarbij komt
namelijk
:
poëem
bekend.
dichter
nog grooter mate
in
is
dan door
dramatisch
als
dat
,
zijns
trant
zij
veelal
een vertoon van historische, geographische en antiquarische ken-
vermoeden
het
die
nis,
wettigt, dat
meer
zij
uit het
hoofd dan
geweld.
uit het hart zijn
Behalve een allegorisch gelegenheidsstuk Pietie en Agnietje of (1779), dat van verre naar het Fransch
de doos van Fa?idora
gevolgd zijn
,
waarin tooneelen voorkomen, die niet onaardig
en
is,
twee treurspelen Agon Snlthan van Bantham Willem de Eerste. Wij zullen alleen bij den Agon,
schreef
(1769) en
hij
:
,
verreweg het beste der twee, eenige oogenblikken
Het stuk werd deeld:
niet
bij
stilstaan.
verschijning door de Critiek veroor-
zijne
wegens dramatische gebreken, maar
om
de
stroef-
heid der verzen. In de JV. Vader landsche Letteroefeningen heette
„Hoeveel
het:
vind zich
men ook
toegevendheid
dat Stuk doorbladerende
,
,
men
gebruiken,
wille
genoodzaekt
te
zeggen
,
het
mans werk niet. Des het voor ons wat de Autheur mag bewogen hebben om dit een raedzel zy Treurspel in het licht te geven" *). Hooger eischen dan een stelde men aan het Treurspel niet. Toch werd gladden vorm verzenmaken en rymen
is
's
,
,
,
Agon
de
zoowel
,
als
de beide andere stukken
,
door Corver ten
omdat de Amsterdamsche Schouwburg dit weigerde. Corver, die van de gevierde tooneelwerken zijner dagen zei „'t Zijn niets dan niooije opgesmukte woorden tooneele gebracht
,
waarschijnlijk
:
zonder zaken" hij
ze
op".
liet
^),
noemde Van Haren's stukken „goed". Toen
spelen „trokken een menigte liefhebbers hunne neuzen
Men
riep:
„welke vaerzen!
welke vaerzen!
lieden die van buiten leeren ?" Hij antwoordde
veertien
in
dagen geleerd had.
')
III D., ie
*)
Tooneel-Aantekeninfjen
st.
(1770),
bl. ,
Hoe
237.
1786,
bl.
183.
,
dat
hoe kunt
gij
men den Agon
echter het publiek tegen de
,
VAN haren's agon.
o. Z.
165
beide stukken was ingenomen, bleek
bij
den goeden wil van Corver „had
den iSen April 1780 geen Willem de Eerste had ver-
nadat
toeschouwers,
ló^n
den
hij
de vertooning. Ondanks
hij
toond; en den 24^" Mei, toen Agoti was aangekondigd, kon de
omdat
voorstelling niet doorgaan,
Men
de
ziet,
strijd
Van Haren,
verzen. Corver wilde die van
dat
i).
hij
laat
uit oppositiezucht
,
zoo
toch duidelijk doorschemeren,
vond ^). Ongetwijfeld steekt de menig stuk, dat niet tegen de gladheid van zondigde er was ziel in de verzen maar is dat genoeg
ze niet bijzonder gepolijst
hij
Agon
gunstig af
versificatie
om
vinden; maar
niet
slecht
niemand kwam"
er
uitsluitend over het rhythmische der
liep
Agon afkeerig;
;
:
,
er eene
goede Tragedie in
wil
verdeelen.
bij
op hoogen
leeftijd
te
zien?
zijn rijk
Sedert hunne jongelingsjaren
onder zijn
zijne beide
zonen
deze van elkander
en de vader, beducht, dat de Hollanders van Batavia
mochten trekken om ook Bantam te vermeesteren daarom beiden tevreden te stellen door hun een deel van 't gebied af te staan. De oudste, Abdul, zou Bantam hebben; de jongste Hassan „Tartassa's mindre kroon" en de hand van Fathema, de dochter van wijlen den verdreven Sulthan van Macassar, die aan het hof van Agon is opgevoed. Hassan en Fathema beminnen elkander. Abdul staat ook naar de hand der wees, maar bloot uit haat jegens zijn broeder en omdat zij de erfgename van rijke landen is, die hij met behulp der Hollanders hoopte te erlangen. Deze zenden, op zijn verzoek, eene vloot af om Agon te dwingen alles, ook de hand van Fathema, aan Abdul af te staan. De Bantammers verzetten zich: in den daarvan
partij
tracht
,
strijd
brengt
,
de
zoon,
ontaarde
broeder getrokken had,
zijn
die
reeds
de
tegen
kris
zijn
vader eene doodelijke wonde toe.
Hassan wordt vermoord, en Fathema doorsteekt zichzelf, nadat
den Renegaat Steenwijk
zij
die de
,
min
eervolle rol
van
opruyer vervuld heeft, had neergeveld. Agon, wien dit haald wordt,
Haverkorn van
')
P.
*)
Tooneel- Aant.
verkiest, zijn
dan op
sterft
toond
,
een
nog elendiger
't
tooneel.
De Oude Rotterdarnsche
Kijse^vijk,
bl.
Schouwburc;
,
hl.
18C.
lamme en stijve voor gepolijste verzen smaak: maar gepolijste verzen zonder ziel,
187: „Hij die
elendigen
politiek
alles ver-
als ongepolijste
daar
ziel
in
zit."
.,
—
VAX HAREN's AGOX.
166
Voegen
DE GEUSEN.
wij er tot aanvulling dezer schets bij
heel op de Fransche leest geschoeid
is.
dat het stuk ge-
,
Er wordt
veel in verhaald:
maar toch komen er enkele treffende tooneelen in voor die eene konden hebben. Fathema is eene grootsche figuur, vol leven en edele gevoelens. Men kan in 't algemeen zeggen dat de karakters goed geteekend zijn. Zoo daardoor het stuk aan zekere dramatische eischen voldoet, mag het daarom ook als tragisch drama op onze goedkeuring aanspraak maken? Waar is hier het Tragische? Zoo men medelijden gevoelt met de drie edele personages is het een tragisch medelijden ? Is hun val een ,
sterke werking
,
gevolg
van eigen vergrijp tegen de zedewet? Zegeviert hier niet
in den ergerlijksten vorm van landverraad, broedervadermoord? Of moet men het tragische daarin zoeken, dat het zich wel vermoeden laat, dat Abdul de vrucht van zijne snoodheid niet smaken zal dat de Hollanders Bantam aan zich zullen onderwerpen? Maar kan Abdul daardoor ooit een tragisch held worden? En aangenomen, dat zijn toekomstig lot al met genoegzame duidelijkheid in het oog sprong, kunnen 'zij die als
de boosheid en
;
,
de zedelijk medeplichtigen van den snoodaard worden geschilderd, wel optreden
als
de wrekers van het geschonden Recht?
Al ware het stuk niet om verwerpen, dan zou het kunnen handhaven omdat ling gevormd wordt door voorgeslacht,
die
volslagen gemis van het Tragische te
op geen Nederlandsch tooneel
zich
de sprekende achtergrond der handede sluwe en onedele politiek van het
om
voor geen middel terugdeinst
te
verdeelen
ten einde te heerschen.
Wij komen aan het uitvoerige tigtal
zangen,
dat
eerst
(1769)
,
strofische gedicht
onder den
titel
,
in een twin-
van
Aan
het
Vaderland \\tt licht zag, in 1772, omgewerkt, op nieuw gedrukt werd onder dien van De Geusen met bijvoeging van het praedicaat: „Proeve van een Vaderlands Gedicht". In 1776 verscheen een derde uitgave, waarvoor de naam van De Geusen behouden bleef. Licht maakt men uit die herhaalde drukken op dat het gedicht met groote ingenomenheid werd ontvangen toch zou ,
,
:
men
zich
bedriegen.
De
gemeen nam weinig deel door
Dichter in
het
zelf
erkende
werk."
De
het publiek aan dit gedicht geschonken,
in
1776:
„het
geringe aandacht is
zeker voor een
,,
VAX harek's de geusen.
o. z.
deel te wijten aan het allerongunstigst oordeel
Nienwe Vader lan ds che Letteroefeningen de
Men
uitgave uitgesproken.
eerste
„Men
zei
bij
167
daarover door de
,
de verschijning van
IV D.
(1771,
,
bl.
85):
Haren dit onderwerp met lof in prosa zou kunnen uitvoeren maar ieder die des Autheurs Agon gelezen, en die proeve zyner bekwaemheid ter poëzye met deernis heeft aengezien staet verwonderd grond
heeft
dat Jonkheer van
vertrouwen,
te
;
,
dat
hy
Maet
anderwerf onderwind,
't
binden;
te
daer
't
om
zig enigermate aen
duidelyk blykt, dat dit, hoe
zyn Ed. ook anders zy, volstrekt zyne zaek niet
Rym
en
bekwaem
is."
de uitgave van 1772 i^Hedendaegsche Vader l. Letteroefeningen 1773, Il D., bl. 252) zijn ze, misschien wel om het Bij
,
daarmee beoogde
doel ,,van Nederlands vryheid en weivaaren",
een weinig zachter gestemd. Ofschoon
zij
het nog betreuren, dat
deze zangen niet voldoen ,,aan de keurige regels der Dichtkmide",
meenden
toch
zij
Terecht
zouden.
dat
,
ze
aan velen „nog
omtrent die
is
critiek
genoegen geven"
al
opgemerkt:
,,dat in
deze
schelp een parel zat, was voor de Letteroefeningen eene verbor-
genheid"
aan
te
,,
meest allen
goede vrienden weggeschonken" (Halbertsma), en het publiek raakte er nauwelijks
eigenlijke
ook
De exemplaren werden door Van Haren
^).
zijne
groote
Bilderdijk
,
die er zeer
van versmaat
,
aan
gebreken
om
hoog mee
of liever,
't
het
liep
,
meê bekend. Er opgang
kleefden
doen maken. erkende het „De ruwheid te
:
gebrek aan een geregelde en draaglijke
versmaat; de hardheid, de gedwongenheid der uitdrukkingen, de
van den
ongelijkheid
dentrompet opklom
,
stijl,
die
dan weer
nu eens tot
tot
de hoogte der Hel-
de laagste platheid verzonk
het volstrekt gebrek aan eene zuivre, dikwijls aan een leesbre en
De Geusen in hunne geboorte als versmoren, en in de vergetenheid brengen, zelfs eer zij bekend konden zijn. Vandaar dat eenparig verslag in de letterkundige berichten die den schrijver alle aanspraak op den eernaam van dichter ontzeggen" 2). Maar hij was tevens van verstaanbare taal .... dit alles moest noodwendig
,
'j
Zie
11 1)., ')
hl.
J.
Hartog,
Uit
het leven
498; en verü. 111 D.,
Voorrede
tot
de door
bl.
van een Tijdschrift
,
in
82.
hem hezorgde
uitgave,
bl.
Xlll.
De Gids
1877,
,
168
O. z.
oordeel
en
,
VAN haren's de geusen.
dat er ware Poëzie onder die ongenietbare schors school
bewerkte daarom
hij
met behulp van Feith
,
,
^
eene uitgave
die in 1785 het licht zag. De geheele aanleg was behouden, maar de stijl beschaafd, door „hem aan zich-zelven gelijk te maken, en er meerdere waardigheid aan bij te zetten." Van Haren zelf had het voorbeeld van zoodanige verbeteringen gegeven: gaandeweg is de vorm in de elkander op\%lgende uit-
gaven gekuischt. Voorts eerst later
weggelaten, anderen duidelijken daarbij
niet
zijn
is
vijf laatste
zangen
ook enkele strophen werden
om
het verhaal te ver-
met vergelijkingen op te sieren. Maar dikwerf natuur en eenvoud verloren gegaan of eene hetzij
,
het
gelukkige en krachtige uitdrukking
ook van
,
ingevlochten, hetzij
om
de
slechts
aan het geheel toegevoegd
verwaterd.
Dit laatste geldt
Bilderdijk's bewerking.
nu, ondanks de groote gebreken in den vorm, ook van de
Is
uitgaven,
latere
(Bilderdijk)
,
dit
evenwel
gedicht
een
„waardig
juweel onzer Dichtkunst" (Van
Kampen)? Men
hoe verschillend karakter aan het geheel
ziet,
kleinood"
een „meesterstuk van waarachtige Poëzy", het „pronk-
is
toegekend.
Van Kampen zou daaraan „ongaarne den naam van dicht
ontzeggen":
hebben
„als
Bilderdijk
daarentegen
wil
men
twijfelt, als
het
helden-
aangemerkt
een Samenstel van vaderlandsche Lierzangen
,
die
met elkander een geheel uitmaken." Zonder over den naam te twisten mag men echter de vraag stellen of eenheid van opvatting en afronding in de voorstelling De Geusen tot een waarachtig kunstgewrocht stempelden? Een beknopt overzicht van ,
,
moge die vraag beantwoorden. Het geheel bestaat uit vier-en-twintig zangen van een onbepaald
het gedicht
getal tienregelige strophen
^).
De
eerste
zang vormt de inleiding.
Nederland wordt door Spanje onderdrukt: maar even
als uit
de
overstroomingen van het Nijldal welvaart ontstaat, zoo baarde
ook druk
hier
de Vrijheid. Verzet der Geuzen, aanbieding van
Montigny en Bergen naar Spanje. is dood aan alle Nederlanders. In den tweeden zang komt de wraak over het land. De edel-
het
smeekschrift
Het vonnis van
')
te
's
Brussel.
Konings Raad
:
In de eerste uitgave bestaat iedere zang regelmatig
uit zestien strophen.
:
VAX HAREX'S DE GEUSEX.
o. Z.
Wie
worden onthalsd.
Sten
169
hulp verleenen? Oranje alleen
zal
kan de vrijheid met zich brengen. Hij roept de Geuzen
Lamark
De
zich aan
stelt
te
wapen
hun hoofd.
en vierde zang schilderen de inneming van
derde
Den
de vijfde en zesde de verdediging tegen den aanval van
Briel;
Bossu. Als
verjaagd
hij
Daarmee
wacht men getroost Oranje's overkomst.
is
het eerste
is
Verder volgt, in zes
voltooid.
tafereel
—
12), een hors-d' miivre. De Prins ziet in een droom Neerlands roem en toekomstige grootheid. De slotschildering ver-
zangen
{7
van Willem IV
toont den jubelenden intocht
Stadhouder
als
te
Amsterdam.
Dan
de Dichter
keert
zangen
(13
—
hulp te halen. (16
—
Voorts
de Geuzen terug. De drie volgende De Rijk's tocht naar Engeland om men in de twee volgende afdeelingen
tot
verhalen
15)
ziet
hoe de Spaansche vloot, met den Landvoogd Medina
17),
aan boord
,
macht haar
komt opdagen gemoet
te
;
en hoe de zwakke Zeeuwsche scheeps-
trekt
negentienden zang wordt de
den achttienden en
en. aanvalt. In strijd
geschilderd: het hoofdtafereel
De Lange, die, door vier driemet vriend en vijand in de lucht doet
de heldendaad van Schipper
is
dekkers ingesloten
,
zich
springen.
De twee van den
volgende zangen (20
strijd
oorlogsvloot
te
— 21)
aanschouwen.
vernield:
geven ons andere episoden
de Hoofden redden zich
eene sloep op de Vlaamsche kust.
in
storm steekt op
,
wordt de Spaansche
Eindelijk
De
ter
nauwernood
nacht daalt neer, de
en buldert over de Spaansche wrakken
,
waaruit
de lijken langs Maas en Schelde spoelen.
De
twee-en-twintigste zang schildert het
huiselijk Zij
veil
tafereel
heeft te
haar
hebben
Met haar
in
Ter Veer.
echtgenoot aangezet het leven voor de vrijheid
—
maar toch,
drie kinderen
wacht
zou
zij zij
gebed en slaapt gerust uitgave van 1772. Geweld
in.
tier
Men
zijn
dood
niet overleven.
zijne terugkomst; en, ofschoon
de storm daarbuiten woedt, vindt
„"'t
en aandoenlijk
liefelijk
van De Lange's gade en kroost
zij
troost
en kracht in het
hoore den dichter
winden aan
liet
woelen
Heeft niet alleen aan Vlaand'' len's rand,
zelf,
naar de
!
170
Maar
!
,
;
!
HAREX'S DE GEUSEN.
VA>;
Z.
O.
!;
hare weikinir ook doen voelen
Langs Walcirrens West en Noorder Strand Ter Veer, de Oostlykste der Steeden Heeft door het Onweer niet geleeden
Maar reegen wel gehoord en wind. Wie kan gerust in stormen weezen Wanneer men heeft in Zee te vreezen Voor Lot van Vader, Man
Kind?
of
Maar niemand heeft in deeze wallen Met meerder angst den avondstond En donk're nacht verhaast, zien vallen
Gy
Ais 't
,
deugdryke Rosemond
Is juist agt jaaren thans geleeden,
Dat Rosemond beroemd door zeeden,
Haar Trouw de Lang' aan
verbond
ii
Dat gy gelukkigste der menschen Genoot het toppunt van uw wenschen ,
In
't
't
Is
bly bezit van
Rosemond
waar, wanneer de Lente-dagen
Met d' eerste milde Sonne gloed, Verdwynen deeden wintervlagen,
En minderen
der golven woed';
Dat jaarlyks dan
,
uw ny v're
zorgen
U
maanden lang voor 't oog verborgen Van uwe Vrouw en Huisgezin Maar welke vreugd', in Najaars tyden Als Vader, Huys en Vrouw, verblyden
En voeden kwam
door zyn gewin
Zo lang de Dwinglandy, aan
Nog wederstand nog
Was
haj-e
't
woeden,
paaien kend,
zorg voor drift
te
hoeden
De Lang', aan hare raad gewend: Dog ais nu God, getergd door Spanje, De Vryheid toonde by Oranje,
Was
zy de eerste
Vermaand',
in
,
die haar
kryg en
in
Man
gevaaren
Syn bloed en leeven niet te spaaren. Daar God en Land hem roepen kan!
,
!
Sy
,!,; ,
VAN HAREN'S DE GEÜSEX.
Z.
o.
!
nooit overleeven
zeid', ik zal
ó Waard', ó dierbaar'' Echtgenoot,
Den dag Voor
't
Maar Veel
u de dood zou geeven
die
Vaderland, op Kust of Vloot!
wensch het einde van
'k
eer, als
myn
dat
myn
dagen
oogen zagen
Dat voor gevaar, de Lange beefd; Dat ik verwyt zou moeten hooren Dat laffe rust hem kon bekooren, Als
't
Vaderland hem nodig
heeft
Hy antwoord, o myn ziels beminde Myn welzyn altyd is gewis, Mits Rosemond maar ondervinde
Dat hare man haar waardig
is!
Ik ga voor God vrucht, en de Landen,
Voor Rosemond, en onze panden.
De Vryheid zoeken Het
zal
Wat zyne Aan my,
Hy
of de dood
Oranje nooyt berouwen zorg
mag
toe vertrouwen
te land' of
scheen nog meer
Maar
Van
't
op de Vloot!
te
willen spreeken,
oog gezwollen, toond een Vloed
vogt, gereed
om
door
te
breeken
In weerwil van zyn taeye moed
Dog Rosemond Die traanen
durfd vrylyk storten
welk' ons leed verkorten
,
I
Een kus scheid haar en hare man Een teed're kus, die op de lippen Haar beider zielen zaêm doed glippen, En kuyssche Min maar geeven kan!
Wyl
Tweedragt
Rondsom
En
uit de
Hel ontslooten
Neêrland rust
in
belet,
dat het menschetilned vergooten
Rivieren, Kust, en Zee, besmet,
Vuld
zagte Vree (de Deugds belooning)
ó Rosemond
In beid'
is
!
uw
alles
hart en wooning
even rein!
Geen driften gaan in 't harte zwceven. Geen Weelde stoord de rust van 't leeven. Het zeedig huys is net, en klein.
171
,!
172
!
,
,, , ,,! ,
!
,
VAX HAREX'S DE 6EUSEN.
o. Z.
Drie kindVen
Gewenscht
,
zoet''
,
en vaarde panden
Trouw
verkregen in haar
Vermeerderen de
banden,
teed're
Zo heilig by de kurssche Vrouw De oudste Soon nu zeeven jaaren Spreekt reeds van op de Zee
Het meisje speeld
bij
vaaren;
te
Moeders schoot.
''s
De meerd're gunst schynd haar te spyten Wanneer de Moeder, op het kryten
Van
zuygend kind, de borst ontbloot.
''t
Een weinig melk, een weinig water, Met meel (misschien een ey) gemengd Geeft
d''
eene vroeger, d' and''re later
Het voedzel eerst op vuur gezengd. Terwyl gaan Moeders oogen dwaalen Sy zoekt op wien zy meest kan praalen, ''s
't
Is egter of zy
Met hem
hoogste prykt.
't
die haar
is
eerst
Die verst gevorderd
is
in leeven,
Die meest na haren
man
De buyen ''t
,
gelykt
hoeren
die zig laten
,
gegeeven
Gehuil der winden in de lucht,
Koomt deeze zoete vreugde stooren En oorzaakt meenig bange zucht. Wie weet zegd zy in zwaare reegen Wie weet waar hy nu is geleegen, ,
,
Of zwerfd verwaeyd in woeste Zee Sy spraaken laast van uit te vaaren !
En
nergens Spanjens Vloot
Zelfs niet op Eng''lands
ó Dat
men
Dat ieder
of
Reê
jonge
Vrouw,
Man
te
beeven.
haar Weezen voeden zouw
Haar Weezen
!
Rosemond bewoogen
Voeld reeds de traanen
in haar oogen
Haar handen veegen die wel af, Maar d''ondste kind''ren laaten ''t
Om ''t
door haar zoentjes
Geen
!
tyden mogt beleeven.
ted're
Niet hoefde voor haar
Nog wie
spaaren.
te
Kust
't
ieder vreesde dat
speelen
leed te heeien
hy
gaf!
,
,! ,
o. Z.
;
!
!
,
VAX HAREX's DE GEUSEX.
:
173
Die kindVen vergen nieuwe zorgen,
Haar matte leeden eysschen d'
Aanstaande nacht
rust;
zal voor de
morgen
Bereiden kracht en nieuwe lust!
De mooiheid blykt
alreed'
aan
"'t
gaapen
Een kort gebed verhaast de slaapen Haar rust is zuiver, onverstoord; "Wyl Rosemond
En met 't
all'
;
oogenblikken
verdubbeling van schrikken,
Verzwaaren van het onweer hoord
Sy denkt, wat kan myn zorgen helpen? is, 6 God! in uwe hand, 't Zy hem de golven overstelpen. Of zyne plicht hem vind' aan land
Hy
Ik moet voor deeze kind'ren leeven:
Nog eens de borst aan 't klein En als de lamp is uitgeblust, Keerd Rosemond Tot
En
's
gegeeven!
zig, in gebeeden.
Hemels goedertierenheeden
haare slaap
is
ook gerust."
Drie-en-twintigste zang. Eerst eene uitweiding over de moederliefde
en eene warme hulde aan
zijn eigen
vrouw
"Maar welk' is van de Schouw-tonneelen 't menschdom aan uw oog ontdekt, 't Geen u het minste kan verveelen Of meest genoegen by u wekt? Het is, wanneer de JVIoeders borsten Die
Verzagten eigen kind'rens dorsten
En voeden
't
Als zy, haar
kroost dat
God haar
gaf!
teed're zuigelingen.
Bewaard voor melk van vreemdelingen.
En
weigerd aan
't
ontydig graf)
Gelukkig hy! aan wien
in
leeven
De Voorspoed zelv' dit deede zien; Aan wien de Godheid heeft gegeeven Een Vrouw die driften kan gebiên; Die hare jeugd
Voor hare
in
jonge jaaren
kind'ren durfde spaaren
;
174
,
!
,
,,
!!
,
,
VAX HAREX'S DE GEUSEN.
Z.
o.
;!
Die, by de dart'le Iley gelaakt,
De Weeld'
en Wereld zal verachten
Die streng haar plichten gaat betrachten
Die zagt
Wie kan Van hem Die,
Om
als
die zulk een lot geniet?
Nyd
de
en Haat zig heften,
Deugden
reeds bedekt de bloos
zal
uw
o Adeleid'
Dog
Hemel maakt
genoegen ooyt bezeffen
't
zig, de stille
Maar Ik
haari huys een
,
,
uw koonen
zeedigheid verschoonen, !
voeld
Zo hart
ziet!
noem
ik
men
't
en woorden
Ik schilder
geen
't
wien
niet
vuur in versen gloeyeu ,
zamen vloeyen
myn
oogen zien
Sy zien wel niet die frisse wangen. Daar roos en lely voor verdween Daar by de schoonheid, jeugd gevangen,
En veertig jaar gekeetend scheen Maar nog is voor myn oog gebleeven ,
Uw Uw
zoet, en vriend'lyk
meede-leeven
,
weldoend' inborst, heusche mond!
Dus koomt, na Phebus gulde straalen.
De Maan in En ^ierd een
silv're luister praalen,
Avondstond!
lieflyk'
Misschien dat Haat, in korte daagen, (In Neêrlands rust!) en
Man,
en
Vrouw,
Door moorden doed ten grave dragen Gevolgd door zeven kind' ren 's rouw!
Zo
egter
En
't
myne
Lier
mag
leeven,
lydend hart tyd korting geeven,
Of ooyt kan sussen ongeneugd;
Gun
dan, ó gy, dien
Nyd
deed bukken.
Een zucht aan beider ongelukken; !" Een traan aan Adeleide's deugd I
Na dit aandoenlijk intermezzo vervolgt de Dichter zijn verhaal. De Zeeuwen bergen den buit, welks rijkdom in bijzonderheden beschreven wordt. In den laatsten (246°) zang heeft Oranje tijding
gekregen
van
't
gebeurde.
Een
groot
deel
van Nederand
ziet
:
o.
hem
verlangend naar
Land
't
vrij !"
is
z.
:
VAX haren's de geuses.
men: „Oranje komt! en
reeds jubelt
uit:
Noordholland
175
heeft zijne
gekozen
zij
:
de Vrij-
op HoUand's bodem neer, en ieder biedt haar zijn dienst aan. Paulus Buys noodigt den Prins uit zich herwaarts te begeven. Hij komt. Zoo de Voorzienigheid den weg gebaand heid
daalt
En de
verdere staat aan zijn beleid.
het
heelt,
„Nu
Dichter besluit:
mijn lier. Oranje koomt!'"
rustj
Uit deze schets blijkt, dat van de vier tafereelen, waaruit het gedicht bestaat vierde
,
zijne
al
De
innig
drie
slechts
droom
samenhangen
,
oorzaak dier wanverhouding en der verloren eenheid ,
bezingen
Geuzen
:
vatte
later
vereeuwigen
te
om
;
hij
„en
het ,
plan
zegt
op
hij
zijn vriend
-)
de Revolutie van
het volgend betoog
„Drie of
't
het
,
het
,
't
kunnen brengen". Dit was eene fout, door wat hij er ook van zeggen moge. Want er
"•
ligt
de Dichter op twee gedachten hinkte. Hij had lang
dat
onmoogelijk voor
r
terwijl het
,
werkelijk een hors-cTceuvre
is wegens waardoor de verhouding eener het geheel verbroken wordt '). ,
denkbeeld gekoesterd den triomf van
het te
er
groote uitgebreidheid
te
episode tot
daarin
,
Prinsen
's
Willem IV
stout bedrijf der
kwam
mij
niet
jaar 1747 hier in te niets te vergoelijken,
is
niet veel kracht in
^)
tegenwerpingen niet te lang
is
er
zijn
gedaan
tegen
dit
Byverhaal,
na eevenreedigheid van het geheele werk ?
3". of het er is vloeyende? antwoord op het eerste, dat elk die het te lang vind zig zelven kan helpen met het over te slaan. Op het natuur ly ke dat niet de Autheur, maar ieder Leeser eigensmaakelyk hier over moet gevoelen. En eindelijk voor zo veel 2".
of het natuurlijk uit het Gedicht
noodzakelijk is?
Myn
,
,
het noodzaakelykc aanbelangd
der
')
het
Geuzen
Die
,
dit
By-verhaal
,
dat in een verhaal van de daaden
zeekerlyk niet noodzaakelyk
droom beslaat 105 van de 415 strofen, dus ruim een vierde van De episode van Roosemond, De Lani^e's echtgenoot, beslaat er
(geheel.
slechts
was
16.
*)
In de
^)
Aldaar,
O// helder mz/en bl.
162.
achter do uitgave van 1776,
bl.
160.
176
weinig
alzo
dewyl
als
Virgilius
VAN HAREX'S DE GEUSEX.
Z.
O.
de reys van
yEneas na de Elizeesche Velden, Held van Troojen na Alba had kunnen
dien
omweg
zenden, zonder dat die
Dat „byverhaal" vervuld was met houder. Ja,
van
den
't
het
geheel
Avordt
vrijheidsoorlog,
't
,
dat
loven" mocht
„men ').
's
Dichters
ziel
overleden Stad-
laatst
De komst van
Oranje alleen
Land. Vandaar, dat eene episode
met die komst besloten,
oog een afgerond geheel was. Op den aanleg is dus vrij wat aan
meende
hoe
door de gedachte aan de „Revo-
1747" beheerscht.
jaar
slaan" zonder het
te
blijkt
de herinnering aan den
was redding voor
reeds
fioodzaakelyk was".
evenwel niet „over
verminken, daar allerwege
gedicht te
lutie
is
uit
Van Haren's
in
merken en zelfs Bilderdijk naauwe uitpluizing veroorGeusen niet de allerminste
te
;
zich daarvan geene
Zeer zeker heeft
De
naam van Heldendicht. Men zou er veel eer van Romance dien op groote schaal aan kunnen geven. Het heeft er althans den strofischen vorm en den lyrischen toon van. Niettegenstaande de vele réserves, die men moet maken, aanspraak op den
wordt toch de lezer meegesleept door den krachtigen, waarlijk poëtischen geest, die er ons uit tegen waait. Als men pas Hoogvliet of
Feitama
uit
de hand heeft gelegd,
is
het of
men in eene De teeke-
eeuw, in eene andere wereld verplaatst wordt. ning van dezen meester moge schetsachtig zijn, zij
andere
stout,
is
flink
de toetsen breed en krachtig, het koloriet gloeyend.
Geusen werpen op eenmaal de gekemde omzichtigheids-poëzie in
en
De
gekuischte en verschaafde
,
duigen, zoowel
als
de meening, toen-
maals aan „de meeste Hollanders" eigen, „dat Vriesland niets
dan turfboeren uitlevert" 2). Ondanks de gebreken in bestek en uitwerking blijft dit gedicht een glanzend Hchtpunt aan den grauwen litterairen hemel der achttiende eeuw. Een meesterstuk kon het niet worden want een volmaakt technisch ontwikkeld Dichter wordt niet op eenmaal ;
in
zijn
drie-en-vijftigste
geen meester over
levensjaar
Holland 's
')
Zie zijne Brieven, II D.,
^j
De
bl.
taal
244.
Hollandsche Spectator, no. 77.
geïmproviseerd; als
men
zijn
en
leven
men
is
lang in
VAN haeen's de geusen.
o. z.
't
177
Fransch heeft gedacht en geschreven. Maar er
Dichter heeft er zijne geheele
eene
aan,
aantrekkelijkheid
deel van
hetgeen, volgens
geen
die
broeders uit de „Lik collegies"
de
omzichtigheidswerk
Wolfï-Bekker
Elisabeth
der
Hier geldt juist het tegen-
bezit.
')
zit pit in:
uitgegoten; en dat geeft er
ziel in
*)
de eigen-
,
aardigheid van deze uitmaakt: „Ja
vaers
glad
is
;
Van
maar!
—
't
Zeid niet veel
vond men
Dichter
dezen waarachtigen
Bij
zooals
lyke
't
!"
')
anders dan,
iets
Effen zich in den Spectator (n^. 96) uitdrukte, „keur-
woorden,
die
wonder wel gelyken naar geborduurde
klee-
deren met stroo opgevalt".
Onno Zwier Van Haren dagen door de in
bitterste
na zich in den
stierf,
huiselijke
rampen
herfst zijner
geteisterd
zien,
te
1779.
Moeten
wij
,
na in Onno Zwier Van Haren den morgenglans
ons nog bezig houden te hebben met de wegstervende achttiende eeuw? Als men eene uitzondering maakt voor Rhjaivis Feith, aan wien wij eene uitvoeriger
van een beter dag aanschouwd
beschouwing zullen niet
meer
tijd te
wijden,
,
zal
men
besteden dan noodig
ons veroorloven daaraan
om
is,
doen zien, van
te
omgeven was; om dan een oogenblik stil te staan bij die weinige mannen die met hem aan de bezorgde rijmkunstenaars den rug toekeerden en de hope
hoeveel
duisternis
schemerlicht nog
dat
,
,
op eene betere toekomst verlevendigden.
Aan
')
vrouwelijke
Het woord
E. Bekker,
is
wed.
Rijmers,
of,
wil
men. Dichteressen,
ontleend aan de Brieven over verscheiden onderwerpen van
Wolff en A. Deken (1781), II
D., bl.
aldaar wordt gesproken van „het Likkers veem op den *)
Beemster-Wintei'-buitenleven (1778),
')
Het „likken" moest wel
alle
bl.
zeer
(en
somtijds
dit
goede verzen tien of
,
113.
Op
blz.
308
Vygendam".
o.
geur aan de verzon ontnemen.
Bildordijk in een brief aan Kesteloot {Brieven,
maakte
heeft
maar beschaafde en
V
D., bl. 249):
likte ze
dan
Men
hoore
„Mijn vader
altijd
zoo lang
twaalfmaal weer op nieuw en jaren achter écn) tot
hy ze meestal bedorven had". JoNCKBLOET, Ned. Lett., twee
laatste E. I, 3e druk.
12
—
CHR. DE NEUFVILLK.
178
ons land nooit gebrek gehad
M.
S.
vooral niet in de achttiende eeuw
;
maar de laatstbedoelde dames staan broeders.
Wij zullen dus niet
Christina
De
Wilp (17 16
(1613
Neufville
— 1803),
TAN DER WILP,
haar verwijlen
bij
—
^1781),
zelfs niet bij
:
Maria Van der
of Sara
ondanks het diploma van „manlijke
heid", haar door de Ze^Uroe/enin^-en uitgereikt
^);
dan hare kunst-
niet liooger
deftig-
die er bijvoegen
,
:
„Ze doet haar eer aan als een bewys haarer maniere van denken terwyl haare zuiverheid van taal keurigheid in 't gebruiken ,
,
;
van woorden en spreekwyzen, en vloeibaare samenloopen
naam
te
om
van verzen,
trant
een ieder deezen dichtkundigen bundel aange-
maaken"
van dien bundel
^).
Dit bewijst nog niet veel voor het poëtische
evenmin
,
overvleyend getuigenis door
het
als
de ietwat jongere Dichteres Elisabeth Wolff omtrent beiden afgelegd
^)
op welke vermaarde vrouw
,
wij
terugkomen.
Een enkel woord vermelding verdient Lannoy, in 1738 te Breda geboren, en
Juliana
Volgens haar eigen uitdrukking, was
leden.
maagd der dichtkunst toegewijd" genooten van Prof. Schonck
*),
Cornelia
aldaar in
reeds als „jonge
zij
en had daarbij raad en hulp
Als treurspeldichteres verwierf
^).
De
1782 over-
zij
een naam, die zich evenwel niet heeft kunnen handhaven.
Haar Zeo de Groote
b.v.
omdat taald
hij
6)
hemel toe verheven
ten
„uit eigen denkbeelden keurig opgesteld" en niet ver-
Ook
was zooals Feitama's tooneelstukken.
De
')
Vergel. Jer.
*)
Jaargang 1772,
III D., ^)
werd door Le Francq van
(1767)
Berkhey in een brommend lofdicht
bl.
Aan
Vries, Bekroonde Verhandeling I
D.,
bl.
,
de N.
II D.,
224. Zie J. Hartog, in
De
bl.
269.
Gids van 1877,
80.
mijnen geest (1774),
bl.
47:
„Ik weet de smaak
Men kieze Hoogvliet, Gy weet, 'k lees dag
goed; voor
my,
ik kies
is
vry.
van Merken.
en nacht Neuf villes schoone werken. Haar noem ik een Genie van de allereêlste soort: Maar 'k duld, dat Van der Wilp een ander meer bekoort. En word het geene ik schrijf, ook niet met smaak geleezen?
Hoor,
dit te
ontveinzen, zou alleen gemaaktheid weezen".
")
Dichtkundige Werken,
")
Gedichten,
bl.
318
bl.
— 19.
13.
^)
Aldaar,
bl.
10.
Vaderl.
DE LANNOY.
JUL. CORN.
Letteroeferiingen gaven haar grooten lof
^).
179 Bilderdijk was uitbun-
roemen harer „schitterende verdiensten" 2). Op zijne eigene vorming als Dichter had zij dan ook, gelijk hij dikwerf dig in het
erkende
hun
zeker,
als onsterfelijke
men
beheerscht, moet
ken voorkomen, die
haar dood een
bij
geven
te
had,
toen
Maar
^).
er
zij
als
^)
,
niet
erkende
meer
in zag
gemaakt:
niet treft,
Was
't
voorrede
stijl
haar
in
durfde
van
onderwerpen ')
Cor.
I D., Ie
st.
Lannoy,
')
7.10
hem zijne
Het
(1768), bl. 131 vlg. dit
natuurlijk,
zij
in haar
toch niet
taal
als
men
voor de verheven
heet daar o.a.
bekwaamheid voor
en dichtcieraden over
't
De verscheidenheid der
in
't
„Mejuffrouw Jul.
:
haren eersteling noemt, geeft door deze vinding een
oog gehouden,
die soort
van Dichtkunde;
geheel zeer wel aan characters
'er
is
't
te
onder-
inzonderheid
en
ieder persoon speelt bestendig de
hem
uitgegeven Nagelaten Dichixoerken.
eigen is."
In zijne voorrede van haar door
ook
zij
welke ze zoo voortreffelijk uitmunt".
werp beantwoorden. rol die
„onze schoone
dat
goed gezelschap noemt,
tael-
wel
is
een waagstuk, dat
bijna
tijd
schitterend bewijs van hare
uitmuntend
dan wat „fransch gerijm"^); hij „krielde van feilen tegen
voor die beschaafde gemeenzaamheid die
is
die
meer daar de
beloofde
hij
dat de Dichteres gelijk
'').
verklaren,
't
in
,
dien
was haar beter eigenschap, die ons vooral
dat
minder geschikt
den
hij
„keurigen voor-
,
,
wat gezocht geestig, doorgaans
al
stuk-
van krachtiger dichtvuur dan
later
de Fransche versificatie"
soms
lier-
en getnigen
zijn,
volgens Bilderdijk
de bundel werd niet gedrukt omdat
Is zij
en
,
smeulde.
tijd
raad" van Fransche gedichten in handschrift na uit
^)
Werken verscheiden
en levendig van toon
los
zoowel van schalkschen geest gewoonlijk in haar liet
tegen
zij
toch erkennen, dat er in de door
haar in 1780 uitgegeven Dichtkundige
Zij
ofschoon
Poëten hoog opzag
bespiegelende geest maar al te dikwerf haar
deftige,
zangen
En
grooten invloed gehad.
,
Feitama en Hoogvliet
Brievtn, I D.,
bl.
42, 50, 91, 92.
^)
Dichtkundige Werken,
"•)
Vooral bekend
^)
Voorrede voor haar Naueiaten Dichtwerken.
is
bl.
II, 29.
het stukje, getiteld Onbestendigheid,
')
Dichtk. Werken,
')
Bilderdijk's Briefwisseling
bl.
t.
a.
pi.
bl.
29.
met de Tydeman's,
I
D., bl.
153.
12*
193.
,
180
HÜIZINGA BAKKER.
P.
Streefde er naar
Zij
met haar theorie
,
LE FRAIsCQ VAN BERKHEY.
J.
de practijk
maar
:
—
overeenstemming
in
beiden
in
ze zich
liet
nog
brengen
te
te veel
beheer-
schen door de geëikte overlevering.
En
wie van de Dichters verdient een blik? Slechts zeer weinigen.
—
Huizinga Bakker (1713 1801), dien men den bijnaam van den „keurige" heeft gegeven schreef eene reeks van gedichten Pieter
,
die
op
eerst
hij
zijn
de slechtsten
niet tot
£)uden dag in het licht zond. uit zijn tijd;
maar zoo men
Zij
behooren
al het
oordeel
van den nijdigen Le Francq van Berkhey, die hem onder de „Meijeriaansche Dichters" rangschikte '), en sprak van zijne „styve en
Gedichten"
afgelikte
niet
2),
bijzonder gewettigd acht,
toch
niemand hem voor een groot poëet houden; en ik verbeeld dat de Critiek hem niet licht meer, met Witsen Geysbeek ^), mij
zal
,
een
„vindingrijken
„goeden smaak"
en „levendige verbeeldingskracht" of
geest"
zal
toekennen; „zuiverheid van
hem
vloeyendheid van versificatie" willen wij
zoo het „daarop in wij
zijn' tijd
hoofdzakelijk
taal
en zoet-
niet ontzeggen
aankwam", thans
;
maar stellen
aan een Dichter andere eischen.
Verre beneden
hem
staat zijn vinnige beoordeelaar Dr. J.
Le
Francq van Berkhey, die evenwel gedurende eene lange reeks van jaren ten hemel toe werd verheven. Ter gelegenheid van het eeuwfeest
van Leiden's ontzet, 3 October 1774, had hij in Het verheerlijkte Leiden
het openbaar een gedicht voorgedragen
der
,
uitbundig werd toegejuicht en de opgewondenheid
dat
getiteld,
toehoorders gaande maakte.
Het gedrukte stuk toont aan,
waarvan Leiden's straten weergalmden, moet worden toegeschreven aan de warmte van voordracht en de feestelijke, opgewonden stemming van het auditorium. En toch werden dat
die
geestdrift,
op gedrukt
er lofdichten
De
een
(J,
„Neen 't
')
't
is
bl.
met stomme verbazing
trotsch genoeg, schoon
Zangeres van ver slechts onder
Zie over
II D.,
die ons
groote Dichter, neen, wij kruipen, daar
Is stout,
Uw
,
vervullen.
de Kruyfï) zei:
't
gij
vliegt.
met verstandig schroomen,
oog
te
komen."
Dr. L. Meijer Gesch. der Ned. Leiierk. in de
XVIIe Eeuw,
419 vlgg.
')
In het JVoodig Voorberigt voor zijne Gedichten (1776),
')
Biogr. Anthol. en Crit. Woordenboek, I D.,
bl.
194.
bl.
IV.
,
:
J.
:
LE FRANCQ VAN BERKHEY.
181
Een ander (Van Roijen) jubelde:
„Uw De
Homeer en Naso en
Lier verstomt
Ja, Vader Vondel lof dien Bilderdijk
zou
zelfs
hem
U
't
Virgil
gewonnen geeven."
toezwaaide
meer op
ziet
zijn Oranje-
vuur dan op zijne poëtische gave: „Berkhey
wij volgen u
!
Hef aan! ons zwakke
Uw
Dichtvuur
klinkt
hangen aan
uw
verstomt voor
riet
schittert niet
Maar vlamt, en
Vreemder
wij
,
klanken
uwe Luit,
van de echte Hemelspranken
bruischt, en knalt en barst ten boezem uit."
het,
''.
hem
dat Elisabeth Wolff zoo hoog met
In een brief van 24 Januari 1777 schreef zij ^): „Hij is een groote genie: hij is misschien de eenigste ware Dichter die wij liep.
thans hebben
maar
er
,
zijn
Zijn
smaak
zijn
oordeel.
is
schoon er ellendig bonken in zijne vaerzen zijn ook somtijds trekken in die mij verstommen .... niet kiesch genoeg; en zijn vernuft fopt somwijlen
men ware
Zelden of nooit vind
verhevenheid, en
Onze Van Merken zou veel grooter zijn, zo zy minder likkers gebruikte. Zo heeft yder genie zijn fort. Het mijne b.v. is de „Natuur." Ik schreef, wat? Niets dan 't geen ik voel." eenvoudigheid in een extra net Dichter.
natuurlijke
't
Schijnt
dat ze zijn
genie stelde in het gebruiken van niet
veel „likkers." Daaruit blijkt, dat
den
Leezer
,
vóór zijne
vroeger was gedrukt ; en dan niet
is
,
Noodig Voorberigt aan
lof: „Is
geboore Bekker, niet daarom boven
kunne zyn
,
te
stellen
dat een jaar
,
,
(bl.
IV)
de geestige Juffrouw alle, die
van haare
dewyl dat schrandere wyf haare
,
heid aan geene banden legt sterklichtende
had
gelezen
zeker de volgende volzin
zonder invloed gebleven op haar
Wolff,
het
zij
Gedichten
geestig-
maar het vuur der Dichtkunde door
flonker-vlammetjes
naar
haare
manier van
eige
denken aantinteld." Intusschen, ondanks zijne hooge ingenomenheid met zichzelf, ondanks den lof van dat „schrander Wyf", is er meer reden om met haar afkeuring dan met haar lof in te stemmen te vergeefs :
')
Vódr Berkhey's
')
Nederland, 1879, no.
Ljjkriedachtenis van 6,
bl.
151.
WiUtvi
V.
,,,
182
J.
men
zal
stelde
hem smaak
bij
roem
er
LE FRA^cy vax berkhey.
in
geest of dichterlijk vernuft zoeken. Hij
,
niet
behooren
te
tot die dichters,
welke hun
werk „op de schaafbank van meetzieke schrynwerkers" brachten en hij laat zich daarover sterk uit in het Voorberigt, dat voor de kennis van den tijd belangrijker is dan de Poëzie die er op
waarom
volgt,
i).
afschrijf
ik
er de merkwaardigste plaatsen in de noot uit
vergunnen ons een blik in de eigenzinnige
Zij
meesterachtige cabaal der toenmalige dichtgenootschappen
hetwelk, onder de zinspreuk Kiinstliefde spaart geen vlyt
Haag
en dat
,
kregen
te
,
't
,
Leiden bloeiden.
"De Bondel,
')
die
zagt
U,
de Dichtkunde,
tot
,
inden
— Het zou een verblijdend
verschijnsel
dwang en de verschavingsmanie
geagte Lezer, hier voorkomt en aangebooden wordt,
onder
naar gedagten
als dat
geen onder die van Kunst wordt door arbeid ver-
zijn, als werkelijk talent tegen dien
zal
school-
,
,
de ziet
menigte,
men
die
thans, by de toeneemende
uitkomen, één der byzonderste zyn, nademaal
dezelve zoo ten aanzien van de stof, als van de schikking der Mengeldichten,
afwykt
geheel
welke
van die streng-vittende Regelen en die styve behandelingen, dagen zoo veele begaafde Dichters of Dichteressen doen beeven
in onze
om iets van hunne eigene en natuurlyke Wy, en meer weldenkende Beminnaars
vindingen aan den dag
te
brengen:
—
der vaderlandsche Dichtkunde, zien
met grievend leedweezen, hoe de zuivere en op goede regelen gegronde keuze van
en vrolyken trant
vryen
op een
natuur met vinding bedeelde.
te
Dichters
dichten in de geestige, en door de
en Dichteressen
bukken voor zulke Dichters en Dichteressen, ondersteund,
van eerst
zyn
in staat te
tot stad,
van
zeer
elkander
twee regels naar de naauwgezette paaien vuist te
maaken, of zy moeten
ja van huis tot huis, op de schaafbank van meet,
welker onderscheide manieren van werken
verschillen
nieuwe ...... Zekerlyk zoude slag
om
smaak voor de
kieschen
schrynwerkers gebragt zyn
zieke
zoo
niet
hunnen al van stad
moet zwigten en
die, door een of andere Cahale
,
als
het
men op dezen by
oude
kabinet-werk
van
het
gelykenis voorgestelden grond-
na genoeg kunnen aantoonen, gelyk zulks door den kundigen BoekC. Heyligert in het Leidsche Kunstgenootschap vry sterk betoogd
handelaar is,
dat
gelykenis het
is
hedendaagsche Dichtkunst in zeker opzigt,
onze
verbeteren,
in
een
is juist
eene
koopers
niet n
mostert-wyven
in
laager staat schynt, dan voor dezen.
plaats van te
Onze
gestelde
het Zinnebeeld van onze hedendaagsche Z)icA<er-Ca6a/e
Cabale,
wat door haare
vry
een t'zamengespanne menigte die gezworen heeft
gezellen
niet
la ragout, a la
en jongens
,
alles,
word gekookt, door haare Koks en Boekverbon ton word opgedischt, en niet door haare
met agt-daagsche verlengde mostaart smaaklyk
J.
LE FRANXQ VAN BERKHEY.
183
ware opgekomen, maar wij hebben hier hoofdzakeUjk gekrenkte ijdelheid in rekening te brengen. Hij zelf dacht niet gering van
kunnen zien (immers
klaar genoeg
minder genoegen schep slaan,
Ik
men, zoo
dichtergave: „Uit deze staaltjes zal
zijne
noodig
is
ik vertrouw,
zien wil) dat ik niet
en tedere Vrienden-toonen
te
gedwongen zynde stoutelyk durf doordraa ven." spaarzaam zijn met aanhalingen; maar een enkel
zeer
zal
men
als
dat ik
als
citaat
zagte
in
,
om
mijne uitspraak
rechtvaardigen.
te
Ziehier
Jok en Ernst, of de onaangenaamheden va7i schertsend voorgesteld aan het het onvoorzigtig Hekeldicht aanzienlyk Dichtlievend genootschap Kunst wordt door arbeia verkregen vergaderd bin7ien de stad Leyden den 20 van Bloeimaafid A° 1773, en aldaar „met genoegen gehoord en ontfangen." een
uit
staaltje
,
,
,
»Ik hef
Om,
myn
Dichttoon lustig aan,
zonder hovaardy of waan,
Voor aller oor te leeren, Hoe 't ons, als braave Dicht'ren voegt, Dat wy, daar kunstdrift zweet en zwoegt. Met luister triumpheeren.
word gemaakt,
als
gemeene spys,
Kaas en
oude Hollandse
op de Hoofsche
thans
of, zoo
't
nog genadig
starke Boter te veragten tafels
zoo
,
hebben
beklaagd, gaat
hij
men
ik
,
pers
om
dat
laten
ik
van
en
factien of
geslagen het
schurft
te
nogte
,
over zijne vijanden
smaak van Gedichten van deze druknoodwendig;
niet wil laaten likken
,
—
maar zoude
of op die gesleepen
zoo styf zyn als anderen, zon ik daarom altyd
van zulke, die,
aan
Na zich
ingebeelde schoolmeesters ontzien, ofte onder de plak zitten
hebben, door
zulke fouten
hen
myne Gedichten
drukken,
eigenzinnige
Boter-
de paaien van bescheidenheid niet op een meester-
trant te buiten gaa, voor goed en zelfs
agtigen
als stinkende
aldus voort: „Zekerlyk houde ik de beschaa-
ving, de besnoeijing, en den kieschen persse, voor zoo verre
is,
men Kaas en
wel, als de deftige, vrye en stoute Oud-
hollandsche Dichtstyl elders met den nek aanziet." te
terwyl
de
als
zy de billen hunner Scholieren eerst blaauw
etterbuilen
hunner schoolmeesterlyke strengheid
hunne handen krygen, en eindelyk hunne Leerlingen met
die zy opzettclyk willen schynen te vergeeten
vooren geleerd hebben, aan de kaak stellen:
—
,
en zy
Neen zeker
zelfs
aan
niet, ik
wil liever den naam hebben van een koppigen scholier, die de plak ontloopt, dan op de krukken springen van een verminkten Schoolmeester, die niets als
kinderachtige prentjes uitdeeld, en zelfs in de kakstoel
zit."
;,
:
184
,
:
LE FRANCQ VAN BERKHEY.
J.
men dan de snaaren vry
Verkiest
Op
!,
eene Hemel-melody
Te
Men Men
tokk'len en
te
dwingen;
weere dan gehaaten spot loove en pryze eerbiedig
Met
God
al de Hemelingen.'"
Alle onderwerpen rpoeten worden behandeld; b.v.
„Men
Natuurkunde ook een beurt, wonderheên bespeurt,
geev'
Daar zy
veel'
In vliegjes
Doch
vloon en luizen
,
men, daar zy rangen
dat
schikt,
Niet smaadlyk van Linnaeus kikt
Hy maakt
ons Vledermuizen."
Ziehier een proefje van deftige poëzie.
Voor de scherp-lasterendc
scherp-hekeleiid Hekeldicht
laster -ziigt
den 9 funy 1766
(bl.
,
tut de
Herdenker
134)
"Vervloekte Laster, yslyk Monster, godloos Beest,
Afschuwelyk Gedrogt, 't welk Hel nog Hemel vreest: Gy, die in 't Ingewand van Razerny gedraagen
Aan uw' Tot gy
Van
Moer den boezem kon doorknaagen,
heillooze
in
't
Ikker-hol des Afgronds aan de borst
eenen Vloek-Draak zoogt, tot lessching van
ó Ondier!
Toen ge
kon de damp der Helle u uit het stinkend
uw
dorst,
niet versmooren.
zaad des Satans wierd gebooren?
Moest gy Oprecjtheid Deugd en Tromu den oorlog bien? Moest Waarheid U ook by haare Aartstirannen zien? ,
En kan Of
de Liefde
ó Ja! al vreesde
uw' woede niet ontvlieden? meer aan u zyn weerstand bieden?
zelfs
durft nu niemant 't
al, ik vrees
uw
laster niet:
Een andei", die uw schoft met Schaapen-vagten ziet Bedekken, word door u in zulk een schyn bedroogen: Ik zie u onder 't vel met scherp doordringende oogen;
Uw' Baseliskus-tong ontdekt zig aan 't geluid. En spuuwd met honing drop uw' bitt're spot-gal uit, 'k Hoor uw Sireenen-Zang, wyl adderen en slangen Met lillend blaauw Venyn uw heeschen gorgel prangen. En vloeken door den muil uw' Laster-spreuk vast voort Tot daar
ze in d'
Echo van de sehyndeugd word gesmoord;
van-
!
!
;
: ;
;
;
LE FRANCQ VAX BERIvHEY.
J.
185
Het heilloos Buskruid, in uw oog-straal aangetonderd. Door 't smeulend vuur van wrok, houd and'ren vry bedonderd. Ontzet, beangst, verschrikt, als ge in de duisterheid
uw
Gelyk een tygerin
loens gezigt verspreid
Ik nogtans vrees u niet
Uw 't
,
nog schrik
Klaauw mag wonden,
niet voor
uw' laagen
en de "Wrok u zelve plaagen;
uw gelaat, door Wangunst, uw eigen Schildery ondanks uw lasteren en vloeken,
Geweeten schetse op
Megera's trekken, en
Het
lust
my
tog,
vry
:
den Moord-knil, daar gy huisvest, op te zoeken..., Ja, ik zoek, o Gedrogt, 't welk God en Godsdienst tart, TJ in
U
in
den Jammer-poel van
Daar
Snoode
Uw
menschen godloos hart,
's
daar zweeft viw Geest, daar kunt gy met uw vrinden, Afgunst, Nyd en Toorn, om beurt een schuilhoek vinden.
leeft,
Vloek-verwandtschap spand zyn god-vergeeten raad;
Daar, onder schyn van Deugd, ja opgeruid door
En
Haat
Wrevel, Hoogmoed, Nijd, ontvlammen de Ingewanden
In Laster, daar de Ziel verteerd door
hevig branden:
't
Dan spand ge in 't einde met de tong gantsch listig zaam. En loeid de logens op de schend-bazuin der Faam genoeg, dan kiest gy
gaan woonen
Of,
is
By
Wi/n-bacchanten , en by kallende Matroonen
dit niet
Doch daar de
gulle
Vreugd en
te
eerlyk tydverdryf
't
Opregte Zielen streeld, daar houd gy geen verblyf."
men hooren, hoe uitnemend hij den kindertoon weet te men luistere naar deze proefjes uit den Nieuwjaars kinderzaug voor de lieve kinderett van N. N. (bl. 261): Wil
vatten,
„Kom
rayn Zusje, laat ons zingen.
Volg my met uw Kinderstem Geeven wy door hupp'lend springen Vrolyk aan Natuurwet klem Die was nooit van Kindervreugde, nog van haare deuntjes schuw,
Al ons hipp'len,
al ons tripp'len, vriendelyke
Hebben wy, op onze
Ouders,
is
voor U.
koontjes.
Lente-roosjes malsch en teer;
Hebben Pluk
Want
lelietjes hier troontjes;
ze
van onz' wangen weer
de bloempjes onzer kaakjes, en de blosjes van ons bloed,
Kreegen
uit
uw
zuiv're liefde, uit
uw
koest'ring eerst haar gloed.
,
;
186
NOMSZ.
J.
Lonken onze jeugdige oogjes Met onnooz'Je vrlendlykheid. Lacht de wenkbraauw; zyn die boogjes Tekens van aanminnigheid Al
die vonkjes, al die lonkjes, al die lachjes van Natuur,
Kreegen
uit
dunkt,
Mij
tevreden
zijn.
liefdestraalen zulk een hartenstreelend vuur."
met Ik
van
proeven
deze
talent
zijn
met de opmerking, dat
besluit
van Holland meer bekend
historie
lijke
uw
zal
zijne
men
wel
Natuur-
gebleven dan zijne
is
dikwijls smakelooze gedichten.
Zullen
den
van
wij
gewagen, die
zoogenoemd heldendicht zangen,
is
verdienen
—
Jan Nomsz (1738 1803) vakken een meester waande? Zijn
veelschrijver
zichzelf in alle
Willem de Eerste,
vier-en-twintig
in
nauwelijks door te worstelen; en zijne tooneelstukken
voor
,
zoover
naam van
opzicht den
ze
oorspronkelijk
Onder
treurspelen.
zijn
geen enkel
in
,
zijne vertalingen uit het
Fransch zijn er sommigen [Atlialie de C/rt', Z
,
haven.
Hoe
uit het
volgende. In 1767 had
gering zijn inzicht in de tragische kunst was, blijkt bij ^//z^^jzj
uitgegeven
,
„het eerste
stuk zyner eigen vinding", dat niet zeer gunstig was beoordeeld
*).
Maar men had hem buitendien beschuldigd van plagiaat van Steenwyk't Beon waarvan hij „de schoonheden heimelyk gestoo,
len"
Daartegen
zou hebben.
kwam
op
hij
in eene afzonderlijke
brochure. Er was wel eenige geringe overeenkomst in beide stuk-
ken; maar, zegt
zonder dat 'er
men
dat
hij,
zyn geheel uitgeput
;
is
'er
onvermijdelijk; „want de onderwerpen
zyn geen Treurspellen meer
geene Caracters
of
onderhandelingen meer zyn
geschikt en ten tooneele gevoerd zijn"
')
Nieuwe Vaderlandsche Letteroefeningen
*)
Zie
de
te
maken
in het eene of andere Tooneelstuk valt,
beoordeeling
van
zijn
omtrent x^erscheidene uitstrooisels, rakende
zi/n
dewyl
die niet reeds
2).
I D., Ie
Noodige
,
st,
(1768), bl. 444
Onderrichting
— 448.
van J. Nomsz,
Treurspel Amosis, aldaar,
bi.
529.
HIER0NYMU8 VAN ALPHEN. Hij
„om roem
schreef
heeft
geruimen
hij
tooneelspelers
tijd bereikt
eigenschap van eene
Tragedie missende
gehouden, deels door het
tooneel
de Stad
laatste wit
onder medewerking van sommige
maar roem
Maria van Lalain
Zijne
„om
doen". Het
te
die in enkele rollen uitblonken;
,
weinig verworven.
hij
en tevens
behalen",
te
en de Godshuizen voordeel aan
eer,
187
,
talent
,
heeft zich lang
op het
van Mevrouw Wattier,
door den „gloed van vrijheids- en vaderlandsliefde"
deels
er in tintelt. Hij stierf, geheel
Ten
slotte
verarmd
,
heeft
ofschoon elke
in
een gasthuis
,
die
^).
zou toch de tiranny der Dichtgenootschappen wor-
den gebroken en het is ons eene verademing als wij kennis gaan maken met enkele dichters, die niet in hun gareel liepen, maar zich naar beter modellen vormden of natuur en gevoel tot leidsvrouwen namen. Meer dan eenig ander is Hieronymus Van Alphen bekend gebleven zij het dan ook om eene bijzondere reden. Hij werd in 1746 te Gouda geboren, bekleedde verschillende hooge staatsambten, doch werd ten gevolge der omwenteling van 1795 tot het ,
;
,
Den Haag. met eene P7'oeve van uitgegeven in gemeenschap
ambteloos leven teruggebracht, en overleed in 1803 in Hij
trad
stigtelyke
met
de letterkundige loopbaan
Mengelpoëzy
1771
in
,
—
2
in
Leonard Van de Kasteele^), even
zijn vriend Pieter
als hij,
een bewonderaar van de Hoogduitsche Dichters, Sedert heeft
Van Alphen nog menigen bundel
het licht doen
zien, die allen denzelfden godsdienstigen geest ademen. Ofschoon hij is,
Kampen
door sommigen (Van
moet de nuchtere
deeld door
De
Génestet
,
b.v.) tot in
bekennen, dat
Critiek
die zegt
3)
de wolken verheven hij juister is
„Van Alphen was
:
beoorzeker
een goed en edel dichter, maar sporen van oorspronkelijkheid,
hem
vinden. Daar klin-
hem gebroken
in Om.s Toonee/, bl. 316.
vernuft, genialiteit, zult ge zeldzaam bij
')
Joh. Hilraan heeft eene lans voor
*)
Van
de Kasteele (1748
van Klopstock en Wieland
— 1810)
uit,
gaf in 1798 eene vertaling van de Odtn
en in 1793 eene metrische navolging van Ossian.
Zijn zoon Jacob Care! bezong in 1822 ')
In
zijne
verhandeling
Ofer
Hei
's
Gravtnhaagsche Bosch.
Kinderpoèzie, geplaatst achter het tweede
deel zijner Dichtwerken (1871), bl. 321.
,
HIEROXYMUS VAX ALPHEX.
188
ken weinig nieuwe tonen van getuigen
dichtregelen
Schoon
deel.
dichter, hij
na hem
noch
vóór, gezien"
in
hem
stempelen
^),
als
„meesterstukken, die noch
hunne wedergade hebben
niet tot een genie.
De
,
en
heids-sleur,
dat
,
volgden.
Wij zullen
beter geest; en
dat
een
hij
Apollo's zijner eeuw hij
de waarheid durfde zeggen. Als sestheticus
Den meesten naam
De
den
7 algemeen
te
ten
niet
en
wijs
alles
te
')
Van Kampen, Beknopte Over Kinderpoëzie,
iets
onze
thans
dit
onrechte gezegd
"Hieronymns
1
hun
zoo
Intusschen,
kin-
zij
al,
Vries, „proefondervindelijk welbehagelijk gevon-
*)
breeds,
onovertrefbaar door
verwondering.
pedant"
daar
Wel
*).
zijn
,
en de kinderen
heeft hij
Geschied, der Letteren
311, waar
bl.
hij
iets,
hoe
,
De
,
,
dat
„w
die er
Génestet
de hardheid van dat
II D., 376. Verg.
bl.
379.
spotachtig ondeugend zegt:
voor mij in dien
ligt
zwaar-op-de-hands,
Want
behalve kinderlijk van toon
voor ons vaak „onuitstaanbaar", heeft
optreden,
in
als
hooge achting.
doorgaans
die gedichtjes
door zijne Kindergcdichtjes ver-
velen,
in
dan wekt
zijn",
heeft hij
bij
eenvoud,
volgens Jeron.
in
en den
,
eene betere toekomst willen voorbereiden.
worven, thans nog derlijken
laag
,
had
juist inzicht
de gebreken der kunstgenootschappelijke verzenmakerij vooral heeft
hij heeft
die eene geheel andere inspiratie
,
zien,
later
Génestet vol-
doorgaans zijne tijdgenooten
zooals
niet,
De
zich ^losmaakte van de keurig-
hij
neerzag op de Duitsche dichters
ver-
weldra verwatert het
algemeenheden, die de uitspraak van
komen wettigen. Maar zijne gedichten ademen toch een ten minste de verdienste
Starrejihemel
moge ons door den
heven eenvoud van den aanhef aantrekken in
Vele zijner
Nederland
het meest geprezen stuk van het genre,
zich
luite.
smaak of keurig oor-
fijnen
geen zeer dichterlijke persoonlijkheid".
is
geroemd
Cafiiaten,
zijne
Zelfs
gemoedelijke
zijn
van zeer
niet
naam
iets deftigs,
gemoedelijks,
zal ik zeggen, de naarstigheid-die-
kinderdeugd-achtigs, dat bijzonder overeenstemt met den persoon, beschouwd
vervaardiger van
als
allerlei
ouwe-manentjes-gedichtjes en allerlei onaange-
name, onnatuurlijke Jantjes en slacht
vergeve
mij
ik
Pietjes, kleine
ben
terstond
Hieronymnsjes. Het voorge-
bereid
toe te
geven, dat er wel
vier,
(neen maar, daar zijn er waarlijk meer dan vier!) aardige kinderversjes
in
beroemde bundeltje
't
te
vinden
zijn.
Maar
vele kinderen
van mijn kennis
,
HIERONYMUS VAX ALPHEN. oordeel getemperd niet
alleen
want
,
door er op
,
i)
wijzen
te
189
,
Van Alphen
dat
„gebreken", maar ook „uitnemende deugden" bezat:
zegt
hij
,
„daar klinken in deze dichtjes toch ook zvel zeer
gelukkige tonen", er zijn „ware meesterstukjes" onder
en
poëzietjes"
heerlijkste
—
;
maar men
dat die „meesterstukjes', maar
bij
zal
:
„de naïefste
moeten erkennen
uitzondering tusschen het min-
der geslaagde flonkeren.
En
laat
zij
,
recht
wedervaren.
// faut jtiger
geldt
hier vooral.
Komt
men De
men de
vaak onkinderlijk voor,
te
sommigen
zijner „wicht-
prentjes bij de eerste uitgave beziet.
kinderen in die dagen zagen er, met hunne haarzakjes
en korte broekjes,
statie-rokjes uit.
als
d'aprcs leur date,
écrits
les
de toon
07is
het oudemannetjes-achtige van
zal
begrijpen,
jes"
zijn moge van ons Van Alphen geen volkomen
hoe waar die beoordeeling ook
toch,
tegenwoordig standpunt
En
vergelijkt
men
als
stijve
,
miniatuur- volwassen-menschen
deze kinderdichtjes met den zooeven aan-
gehaalden „kinderzang" van Berkhey, dan valt het in
oog,
't
Van Alphen, ook in zijne minstgeslaagde stukjes, toch vrij wat natuurlijker is. Hoe zijn werk dan ook werd gewaardeerd
dat
en bruikbaar geacht, blijkt
uit het feit,
dat het binnen vijfjaren
twaalf maal w^erd gedrukt.
men
In het algemeene bedenke te vallen
,
welken
in
tijd
Wie
schreven werden.
,
de
zedelijke
van
heldjes
die
't
Van Alphen
alvorens
hard
te
tijdgenooten zou het niet beneden
zijner
en ik vinden die gedichtjes in
,
welke atmosfeer deze gedichtjes ge-
in
algemeen
gedichtjes
te wijs
min
of
en
te
pedant voor ons en
meer onuitstaanbaar. Wij
hebben meer sympathie voor de hollandsche jongens van Hildebrand" (\ii.
316). „In
hem,
die waarlijk
uw
dichter wezen zal, die u, o mijn lieve
en dartele, mijn rijke en heerlijke kinderwereld! die
uwe
stemt
en
ooren kluistert, treft,
Alphen nooit I), zoete,
schoolsche
maar ook
uw
knapen,
tot frissche,
en lust,
kracht"
—
uw
poëzie zal geven
tegelijk
tot
uw uw
fantazie
ontwikkelt
geest bezielt; poëzie, die
poëzie,
u
niet tot
ondenkbare engeltjes opleiden wil; maar u
wakkere jongens, vol edel gevoel, in
;
uw gemoed (dat doet Van
hartje kloppen doet, die niet alleen
vernuft scherpt,
vormen kan en
uw
hem
Alphen in zijn tijd missen moest. •) Aldaar, bl. 301.
eischte
hij
vol levensmoed
eigenschappen, die juist
Van
,,
JACOBUS BELLAMY.
190
zich geacht' hebben zulke stof te behandelen ?
ook maar
er
de verste verte toe
in
ook
geloof thans
dat
,
En
wie hunner zou
in staat geweest? Ik
zijn
voorbeeld gunstig gewerkt heeft
zijn
,
en
neem met Hofdijk aan, „dat Van Alphen onzen Letterkunde misschien het voordeeligst
is
geweest
dichtbundel hebben bijgedragen tot
onze poëzy"
tuurlijke in
kinderdichter
en dat
,
meer dan eenige andere de terugkeering van het na-
').
Den meeslen naam van tiende
eeuw
heeft
jong gestorven natie
als
gedichtjes voor kinderen [wellicht]
zijne
men
:
is.
„Hij
is
een van de geliefkoosde dichters der
kent zijne meesterstukken van buiten", zei
pen-); en in gelijken zin doorgaans
Dichters van het eind der acht-
alle
wellicht Jacobus Bellamy gehad, ofschoon hij
liet
men
Ja, tot welk eene walgelijke
uit.
Van Kam-
eeuw geleden aanbidding die bewon-
zich eene halve
dering kon stijgen, leert ons de lofrede van Vereul, die zooveel
aan
wierook
Moge
Bellamy's
„hemelsche gedichten" toezwaaide, dat
van duizelde.
er zelf
hij
thans onze lof al niet zoo hoog opgeschroefd zijn
erkennen
gaarne,
wij
dat
deze
Dichter
toch
,
met eere verdient
te
worden genoemd. Hij werd in 1757
te Vlissingen geboren en aanvankelijk tot de bakkerij bestemd. Enkele lettervrienden, waaronder de latere
Professor te Water, die door des
hem
lieten
jonkmans aanleg getroffen waren
eene betere opleiding geven en zonden
Nog vóór
naar de Utrechtsche Hoogeschool.
ambt
in
dat
de Hervormde Kerk kon aanvaarden
hem
hij
eindelijk
het leeraarsin
stierf hij
1786.
Gezangen mijner jeugd, in 1782 uitgegeven zou misschien de opmerkzaamheid niet getrokken hebben wanneer niet bijna gelijktijdig vijne Vader landsche Gezangen van Zelandus evenzeer zonder vermelding van zijn naam het licht hadden gezien die terstond grooten opgang maakten. Bijna zijne Zijn
bundel
eerste
,
,
,
,
geheele dichterlijke nalatenschap
3) is
in 18 16 in
een deeltje herdrukt.
*)
Aangehaald door J. Hartog, in De Gids van 1877, III D., Beknopte Geschiedenis de?- Letteren II D., bl. 393.
^)
Enkele
')
bl.
109.
,
oef eninrjen
min algemeen bekende gedichten, die in de Vaderl. licht zagen heeft de Heer J. Hartog aangewezen
het
Gids, 1877, III D.,
,
bl.
118. Verg. bl.
120.
Letterin
De
— —
BELLAMY.
JAC.
PIETER JflEUWLAND.
Bij het intreden der poëtische
klatergoud
mythologische
baan had
vergaapt:
zich aan het
gewone
weldra
kwam
daarvan
De
Geusen
terug, waarschijnlijk door de lezing van
indruk op
voorafgingen
delijk
eenvoud terug streven
zijn
,
is
eene
hij
die grooten
,
ons dan ook vooral in Bellamy
loffelijke
Ook
te keeren.
onmiskenbaar.
ademen
forschheid moeten
hij
met de gevierde dichters, die hem onmid-
tegenstelling
in
treft,
hem maakten. Hetgeen
191
,
als hij
zucht
om
natuur en
tot
daarin niet slaagt
,
toch
is
Vaderlandsche Gezangen
Zijne
,
die
getuigen dikwerf van wezenlijke bezie-
maar toch hindert ons ook menigmaal zekere ziekelijke opgewondenheid en tot aan 't belachelijke klimrnende bombast. Zoo o.a. in het door alle bloemlezers opgenomen en opgevijzelde
ling;
Aan
gedicht
eenen verrader des Vaderlands. Elders
van gezochtheid
vrij
is
niet
hij
die zich openbaart in jacht
pleiten,
te
op
effectmakende uitdrukkingen of gekunstelden eenvoud. Evenwel, gedichten
als b.v.
heeft en een
erotische
Zijne
gaans
te
is
Wijsgeer.,
vooral
verhaal Roosje paart,
stukjes
gemaniëreerd
voorbeeld de Hij
Het Onweder toonen hoeveel waar
open oog zoowel voor
,
ofschoon
waar
te zijn:
hij
zijn door-
zij
slechts enkelen, als bij
maken daarop eene
bekend gebleven door
gevoel
verheven natuur.
ons het minst:
bevallen
om
liefelijke als
gunstige uitzondering.
zijn
roerend-eenvoudig
dat het innigst gevoel aan den grootsten eenvoud
de aanleg
Dichter nog aan zijn smaak
van het geheel toont, hoeveel de te
beschaven had.
nog een kort woord over Pieter Nieuwland (1764 1794), die niet alleen den naam mocht verwerven van ,, een voortreffelijk mensch" te zijn, zoowel als een degelijk, buitengemeen ontwikkeld Geleerde; maar ook als Dichter overgroüten lof heeft ingeoogst, hoe kort ook zijne poëtische zaaitijd mocht wezen. Te Diemermeer, in den handwerkersstand geboren werd ook hij door de bescherming van aanzienlijke Maecenaten, waaronder vooral de gebroeders Bernardus en Jeronimo De Bosch te noemen zijn, in staat gesteld, zijnen uitnemenden wetenschappelijken aanleg te ontwikkelen. Niet slechts in de Letteren, maar vooral Eindelijk
,
in
de
wis-
en natuurkundige wetenschappen bereikte
hij
eene
buitengewone hoogte, en werd eindelijk in 1792 Hoogleeraar de Academie van Leiden.
bij
,
HERLEVING VAX GEVOEL EX XATUL'RLIJKHEID.
192
Bovendien toonde aanleg,
waarvan
proeven
gaf.
is
Op
mogelijk, dat
hij
vroeg eenen ongemeenen dichterlijken
al
reeds
hij
op
tienjarigen
leeftijd
merkwaardige
dien aanleg rust hoofdzakelijk zijn naam. hij
„onze beste dichters in
alles
Het
zou geëvenaard,
of misschien overtroften hebben indien hij zich geheel der dichtkunde had toegewijd", zooals een zijner lofredenaars zei; hij heeft zeer zeker niet kunnen verwezenlijken wat hij scheen te beloven. Hij stierf daarvoor te vroeg. Evenwel hij heeft goed,
geslaagde vertalingen
doorgaans gevoel groot
gemak op
deel lijke,
,
in
,
nieuwe
uit
als uit
ofschoon gering in aantal
,
oude
toonen
soms oorspronkelijkheid van opvatting en altijd de bewerking. Zijn roem steunt voor een groot
zijn lierdicht
zelfs
zoowel
nagelaten,
Dichters ; en zijne eigen stukjes
Orion, dat zeker enkele schoone, dichter-
schitterende
trekken bevat; maar waaraan de weten-
schap toch grooter aandeel heeft dan de phantasie, en dat in enkele opzichten voor
Van Alphen's Starrenhemel
Roerend daarentegen
is
zijn lijkdicht
onderdoet.
op echtgenoote en kind,
waarin ongekunsteld, waarachtig gevoel spreekt, en dat ons
daarom
treft
juist
door eenvoud en natuurlijkheid.
Dit was het, wat Nieuwland en Bellamy, en weinig minder ook Van Alphen gunstig onderscheidde van de gevierde Dichters ,
der achttiende eeuw:
hunne poëzie welde
wat hunne tijdgenooten moest
het,
lofspraak,
die
niet
meer kon
zijn
treffen
dan een
uit het hart.
Dat was
en hen porde tot een wissel, getrokken
op
eene toekomst, voor de twee jonggeknakte Dichters niet wegge-
Hoezeer men ook draafde
legd.
kon
niet
voorbijzien,
dat
in
't
gareel der blokkers,
men
de matheid, die aan deze eigen was,
werd weggevaagd door het opbruischend gevoel. Want ofschoon Nieuwland op zijn tiende jaar tot kweekeling van het Haagsche Dichtgenootschap werd aangenomen dat ook Bellamy reeds vroeg onder zijne vleugelen nam, wisten beiden zich, zoo goed als hier
,
Onno Zwier Van Haren, boven den
fabriek-arbeid
der
„lik-
collegies" te verheffen.
Eigen aanleg en aandrift waren daarbij de hoofdfactoren; maar dat
die
groot lijke
zoo eigenaardig konden werken, moet toch voor een
worden toegeschreven aan de opgewekte, hartstochtestemming van den tijd, waarin zij leefden. Het calme-plat deel
,
193
RHIJXVIS FEITH.
zoo lang hadden gedommeld was voorbij de maatwerd weer in gisting gebracht door de edelste ideeën, waarvoor de menschheid kan kampen. Vaderland en Vrijheid waren de tooverklanken die menigen boezem deden zwellen
waarin wij
,
,
schappij
,
die menige
moge
in
geweest
prikkelden en in vuur zetten. Die gisting
phantasie
Europa de voorbode van
en bloed en tranen zijn
strijd
in zoodanige atmosfeer klopt het hart onstuimig
,
,
bruischt
het gevoel, en verbreekt de Dichtkunst haar boei.
Daarom
men met
staarde
welgevallen en met gespannen ver-
wachting op Bellamy en Nieuwland tijd,
De
eeuw uitmaakt,
negentiende
en
Ware aan Bellamy en Nieuwland een met hun
zouden
geval
is.
Met gelijke
Feith.
merkbaarder geweest
Feith was in dit opzicht gunstiger bedeeld.
gaven kunnen bogen, een beslissenden invloed
poëtische
of de
weifelen,
dagen gehad, en
later
samengenomen hoort beste
laatste
zijne
vooral
tegen
de
om
toch
werken
moet worden gebracht
ideeën als
achttiende eeuw een
beter hier
hij
als
maar
Want zoo de
t'huis.
haar
die
beweging brachten
in
strijd
Dichter meer en meer ten voorbeeld aan ,
de eerste zich vooral in de
heeft
naam gemaakt, en
staat hij
en manier van behandeling toch dichter flan bij het geslacht dat hij hielp
werd den
Rhijnvis Feith
;
de tegenwoordige eeuw schreef, en
in
het jonger geslacht te strekken
bij
door inkleeding
hen die
hij
verving,
vormen. 1753 te Zwolle uit een ontving eene zorgvuldige
7°" Februari
Burgemeesterlijk geslacht geboren: ,
men zou kunnen
Zwolsche zanger niet met even veel recht
Bilderdijk tot het volgende tijdperk
opvoeding
de verte niet op
heeft hij, ofschoon beiden in
Bilderdijk
op onze Dichtkunst van
voerde,
Rhijnvis
is
langer leven gegund geweest,
meegegaan, en hun invloed op het zijn, dan nu het
tijd
nageslacht waarschijnlijk
alles
zonen van hunnen
Dichter, die meer dan eenig ander de schakel tusschen de
achttiende
zij
echte
,
voorloopers van een schooner dag.
hij
aan de Leidsche hoogeschool voltooid
,
waar de jonge
Rechtsgeleerde reeds in 1770 promoveerde. Hij werd eerst Burgemeester zijner geboortejolaats
Licenten;
maar
hij
JoNCKBLOET, Ned.
getuigt
,
later
zelf,
Lelt., twee laatste
Ontvanger der Convoyen en
dat
zijn
leven „geheel aan de
E. I, 3e druk,
13
,
RHIJXYIS FEITH.
194
toegewijd" was. Met eene hem waardige gade sedert November 1772 vereenigd, sleet hij zijne schoonste dagen op
Poëzy
Boschwijk
buitengoed
het stad,
waar
den
hij
in
,
vrijen tijd,
de die
onmiddellijke
nabijheid
der
van ,,geestverdoovende bezig-
heden" overbleef, tusschen letteroefeningen en gul vriendschapen zoo pelijk verkeer verdeelde. Hij was alom geacht en geëerd ,
zijn leven
vloeide
kalm daarheen,
den
tot hij
Februari 1824
ó^^^^
overleed.
Hoe hoog men ook met men na kalme overweging ,
Feith geloopen hebbe gerust zeggen
,
genie was; maar Avist
op
aan
die
hij
heeft
dat
,
de verdienste, dat
^)
,
thans kan
geen poëtisch
hij
hij
de geestdrift
wekken, doordien zijn voorbeeld een einde maakte waaraan gevoel of verbeelding zoo verzen-fabricatie
te
,
weinig deel hadden. Zijne bekendheid en ingenomenheid met de
nieuwere Hoogduitsche Dichters, zoowel
hem
,
even
van Alphen
als
zanger der Messiade trok
,
als zijn
aanleg, hadden
een anderen weg doen inslaan.
hem
bijzonder aan:
hij
De
schijnt er zelfs
te hebben diens hoofdgedicht te vertolken 2). Even hoog liep hij met Wieland en Kleist. Zelfgevoelvol en droefgeestig van natuur, dweepte hij met Young, den zwaarmoedigen sentimentalist, en met Ossian, naar zijne eigen uitdrukking, „de vriend der treurigen, de dichter van het hart." Hij ontboezemde het eerst zijn dichterlijk vuur in eene reeks van lierdichten. Het uitgeloofde eermetaal van het Leidsch Dichtgenootschap Kunst wordt door arbeid verkregen (!) lokte hem sedert 1779 menigmaal in het strijdperk, en doorgaans was hij
aan gedacht
overwinnaar. Zijne meeste lierzangen zong
hij
,
zooals hijzelf zegt,
"Voor God, voor Vaderland en Deugd".
In het Voorherigt van 1812 zegt lander, ik
heb
als
Gedichten
altijd
waarmede
ze
,,Ik
hij:
door derzelver inhoud
vervaardigd werden,
bij
dienstige harten eenige waarde zullen
')
Men
•)
Zie Bilderdijk's Brieoen, I D.,
zie b.v. Bilderdijk's
nitbundigen bl.
heb
als
Oud
Neder-
[Ik vertrouw] dat mijne
Christen gedicht
en het warm gevoel
behouden
lof,
38.
,
Nederlandsche en Gods,
en mogelijk hier
Brieven, I D.,
bl.
31,
,
:
RHIJNVIS FEITH.
en daar nog een gevoel verwekken
mensch helpt vormen
onsterfelijken
,
195
of verlevendigen
,
noch verlevendigen kan". Zijn streven werd weldra nagevolgd. Hij voor het eerste deel zijner
bericht
,
dat den
en hetwelk de kunst alleen
Ode7i
getuigt in het voor-
en
Gedichten (1796) bij ons vervaar-
„dat er eenmaal weinig (stukken) in dien smaak digd werden
en dat
,
onder ons
ters
En
overtreffen".
dat
in dit
hij
Het
te
dus medegewerkt hebben
later
,
om
,
die dich-
wier gezangen de mijne thans oneindig
wees
nogmaals met voldoening op,
er
hij
vak was voorgegaan
niet
valt
zij
vormen
').
ontkennen, dat sommigen zijner Oden blik-
te
keren van „het vuur der jeugd" niet alleen
maar ook wezenlijke
,
soms eene hooge vlucht neemt, ja, tot duizelingwekkende stoutheid klimt. Maar men mag ook niet verhelen dat het verhevene nog vaker in opgeschroefdheid ontaardt; waar zij niet tot en dat zijne godsdienstige ontboezemingen bevatten,
Poëzie
die
,
,
onpoëtische bespiegelingen afdalen
,
beoogende dan „nuttige
niets
waarheden, zinnelijk en in het bevallig gewaad der dichtkunst" voorgedragen, meestal in de algemeenheden van holle klanken
zwemmen.
Blijkbaar
overkwam hem
dikwerf, wat
al te
eene enkele maal gul uit durfde bekennen (De
hij
maar
Roem)
"Vergeefs vond ik mij de aarde onttogen
Uw
grootheid schemert voor mijne oogen;
Mijn aandrift
groeit, mijn dichtkunst zwicht".
Gelooft ge niet aan onnatuurlijke opschroeving, als de stadsman,
Natuur
de ')
het:
In
het
"Toen
verheerlijkend, uitgalmt: voor
voorbericht ik
eerst
het
als dichter
vierde
der Oden en Gedichten heet
deel
op het tooneel verscheen, was de toestand
onzer Nederlandsche dichtkunst ver van zeer bloeijende te
zang
vooral
men
toen
metrum zich
vrij
stelde,
slechts
vak
ik een
bearbeidde
algemeen
het
,
wezen van de
en een' lierzang
zijn.
In den
lier-
dat geheel in verval was. Behalve dat lierische
meende vervaardigd
van geen Alexandrijnen bediend had
,
te
poëzie
enkel
in het
hebben, zoodra men
hetzelfde
van welk eene,
der denkbeelden en het geheele onderwerp lijnregt tegenwerkende,
maat men
vervolgens ook gekozen mogt hebben, was die soort van wijsgeerige ode
ons
ten
en zich
,
bij
eenemale onbekend, welke nuttige waarheden zinnelijk voordraagt, in het bevallig
en aantrekkelijk gewaad der dichtkunst, toegang
het hart weet te bezorgen".
13*
tot
:
,
,
, , , ,
RHIJXVIS FEITH.
196
"O
zalig hij
Der steden
aan de kimmen
die
,
glimmen
torens slechts ziet
Maar wien
het lot aan
veld verbindt,
't
En
daar, op dons
Bij
veel genot en weinig nooden,
van raalsche zoden
Een' hemel in zijne onschnld vindt!"
Kan men
zich eene voorstelling
maken van
dat blaadje op
Het
Kerkhof "Dan
ruischt
't
gebloemte een blaadjen
En dwarrelt op de zerk En draait in kleine kringen Zich
een kransje aan
tot
Dat, vol van zoete
af,
rond e'én
profetie.
Zich vast hecht aan den steen".
Waar
hij
geleid
niet
wordt door het waar gevoel '
aan den band van het rijm
dat
,
hem nu
,
loopt
hij
eens verleidt tot het
gebruik van zeer onjuiste uitdrukkingen, of loei communes, dan
weer in den ellendigsten klinkklank doet vervallen. Ik geef daarvan een enkel staaltje in de gedichten die wij in 't geheel zullen ;
mededeelen
zal
men "De
te
drukke overal
tijd
rots of stuivend
In
Hoe
de bewijzen
over vinden voor onze zijn
stelling.
stappen
muurcement
wieken klappen,
rtisteloos zijn
Hij spoedt met arendsvlugt ten end."
Sommigen
om
zijner vaderlandsche
den hooggespannen toon
miskenne daarom de bedoeling denheid van den
tijd,
waarin
dat hij, de vurige Patriot,
ontboezemingen wekken thans,
maar men noch vergete de opgewonwerden geslaakt. Men begrijpt,
wellicht een glimlach
,
zij
;
niet,
gedurende den Engelschen oorlog,
in '86 of '95, liederen vol vrijheidszin en vaderlandsliefde
dat
Aan
mijn
Vaderland (1786)
men treurt met hem hem de wanhoopskreet ,
als
uit
later
is
een zijner besten
't
—
—
en
;
het verval zijner „schandeeuw"
de keel wringt:
„Vergeten wij hetgeen wij waren Bij
zong
wreed gevoel van
't
geen wij zijn!"
,,,, ,,,
,
! ,
;
197
RHIJNVIS FEITH. Ziehier een paar voorbeelden van zijn trant.
AAX GOD. "Door angst en zorgen voortgedreven En vaak onzeker van mijn'' pligt Blijft hier
Op
,
mijn oog, van nacht omgeven.
u, o Oorsprong van mijn leven!
Beschikker van mijn
Hoe
onnaspeurlijk zijn
O God Een Hoe
!
als ge,
siddring
rilt
lot!
gerigt.
uw wegen,
u met magt omkleedt mijn' beendren tegen
vreeslijk wisslen straf en zegen
Waar Mijn
En
—
,
ge. Eeuwige! ten oordeel treedt!
eindpaal harer krachten
ziel voelt d'
zinkt in
stomme aanbidding
neer.
Gedachten zwijmen op gedachten; Ik dool
bij
voor- en nageslachten
Maar ken mijne
eigen
eeuw
niet meer.
Zelfs in dit
eenzaam woud gezeten
Waar En bij
stil
,
ik weleer de zielrust
een
,
gerust
Altijd mijn nooden
Waart om
,
vond
geweten
kon vergeten
mij bange
kommer
rond.
Slechts luttel jaren zijn vervlogen
En
zetels
zonken aan mijn
zij'.
Ik zie, verbaasd, mij zelv' onttogen.
Een nieuwe wereld voor mijne oogen
En eeuwen
schijnen achter mij.
De Heerschzucht sprak, maar korts geleden, En de aarde knielde zwijgend neer. De menschheid lag in 't stof vertreden, En fluisterde in 't verschiet de Heden, Haar flaauwe stem verloor zich weer. Een kerkleer
die de
menschheid hoonde
Zat met de dwinglandij ten troon. Zij
doemde, wat Geweld verschoonde,
En als Was
de Waarheid zich vertoonde.
een veracht schavot haar loon.
;
;
RHIJXVIS FEITH.
198
Daar schoot een lichtstraal uit de wolken Maar de Afgrond trok zijn magt bijeen, Bezielde heiren, wette dolken,
Opdat geen flikkring
oog der volken
''t
In hunnen donkren nacht bescheen. de menschheid werd gewroken. Het licht verwon dien tegenstand, 't Geweld zag d' ijzren arm verbroken, bijgeloof, in woede ontstoken, En
Vergeefs
1
''t
Vond doove
bliksems in zijn hand.
Daar juichte ik, in mij zelv' verloren. Het uitzicht aan, dat ik mij schiep. Totdat de Hel mijn vreugd kwam storen. En feller noodkreet dan te voren Mij uit mijn zoete droomen riep. ''k
Ontwaakte, en waar mijn oog zich wendde, Een stroom van rampen dreef voorbij
Maar nieuwe bronnen van ellende, "Wier namen "t voorgeslacht niet kende. Ontsprongen rustloos aan mijn
Zag wijzen
'k
En
zij'.
in het strijdperk treden,
duizend schimmen slonken neer.
Vooroordeel viel, alom bestreden;
't
Maar de eigen hand trof deugd en En gaf het hart aan de ondeugd Ik hoor de schoonste
Maar
in
't
zeden. weer.
leer belijden,
verschiet geeft de eigen bron
Beginslen, die het hart verwijden. Bij daden, die het
Aan
't
Hier zwelt mijn
En Daar
moer der tyden
oog naauw zwarter toonen kon. ziel
bij
halve Goden,
lacht verheven menschheid aan; stuit
mijn oog op lage snooden.
Die, woekrend met ellende en nooden,
In
't
heiligst kleed de
Oneindige! in de
ziel
deugd verraan.
verslagen.
Zinkt voor uw' troon de
worm
ter neer.
"Wat kan, wat moet ik, danken? klagen?
Ik
blijf vergeefs
Naauw
mij zelven vragen
—
ken ik deugd en ondeugd meer!
!
,
,
lÖÖ
RHIJNVIS FEITH.
Is
zegen
't
waar gedrogten blinken
,
schrouuit?
De boosheid Deugd uoeh Godsdienst Is
vloek, waar duizend banden zinken.
't
Die
menschdom aan de dwaling klinken,
't
En
't
voor onze treden stroomt?
lichi
Mijn matte geest krimpt weg. Ik stare Mistroostig in een' donkren nacht.
Geen
star verrijst,
wat
om
mij ware,
moogiijk zwijme ik op de bare. Eer mij de blijde morgen wacht.
En
Genoeg,
Gij
toont, door duizend merkeu,
Wat pligt voor 't eerlijk harte En wilt, dat allen medewerken.
Om
zij
,
't
Algemeen
te sterken.
De ware deugd
kent geen
partij
heil
't
van
Gij eischt, dat
Het
we ons
der menschheid wijden,
licht hier volgen,
waar
wij
't
zien,
Het goede schragen, 't kwaad bestrijden. En met de deugd gewillig lijden. Schoon 't misdrijf ons een kroon mogt
biên.
Loopt hier ons pad door wildernissen,
Of 't
boort het door een lagchend groen;
Zegt luttel, zoo wij
En ook Naar
Wat
is
langs 't
't
hol
,
't
spoor niet missen.
waar slangen
sissen
Vaderland ons henen spoên.
op aarde ons
ijdel
leven?
Een rook, die dwarlend zich verteert, Een schaauw, die rustloos voort blijft zweven, Een beek, naar 't grondloos meer gedreven. Daar nooit een golf van wederkeert!
Wat zie ik, naauw aan 't niet ontgleden. Nog voor mijn' eigen oorsprong blind, En met het graf voor mijne schreden. Van 't groote plan, dat eeuwigheden Door oogenblikkeu zamenbindt? Genoeg!
Waar
ik blijf voor
waarheid zwichten,
ook mijn oog haar flikkren
ziet;
Partijschap doemen, nood verligten,
En
in mijn'
Dat Jezus
kring al
't
goed verrigten,
reine leer gebiedt.
:
,
,,;,
, ,
RHIJNVIS FEITH.
200
Komt
de onspoed dan mijn dagen rooven
Baart mij mijn deugd slechts smart
Uw
weg gaat mijn
Ik voel mijn
En
niet,
zoete rust
—
begrip te boven.
maar
blijf
gelooven,
bedauwt mijn hart."
Bovenstaand gedicht zou misschien voldoende riseering
van
manier,
Feith's
daar het
zijn ter karakte-
al zijne
goede,
al zijne
zwakke eigenschappen afspiegelt. Ik voeg er nog eene ode van het jaar 1810 aan toe om de merkwaardige overeenkomst van de laatste strophe met die van het bekende vaderlandsche vers van Adam Simons Aan de Bataven. HET VADERLAND. „Schreit, schreit, mijne oogen! bloed voor tranen.
Mijn voet vindt nergens hier weer
Waar
't
lot mij
rust.
ook een' weg moog' banen,
Ik dool aan eene vreemde kust.
De Samojeed aan Oby's golven, Hoe lang in sneeuw en nacht bedolven Ziet met de zon zijn Land toch weer; Maar ik, die mij eens Belg mogt noemen,
En
op der Vaadren Schepping roemen
Ik heb geen Vaderland hier meer.
Een storm
geperst uit
,
's
Afgronds kolken
kimmen
Die lang aan Neêrlands Breekt
En
wat Neêrland ovrig
sloopt
Die grond
,
dreef.
door de donkre wolken,
los, giert
bleef.
ontweldigJ aan de baren
Ontzaglijk voor Geweldenaren,
Zoo
rijk, zoo groot, zoo vrij
Die grond, daar
De milde
trots
en
weleer;
dwang voor bukten,
wijkplaats van verdrukten.
Die grond
—
Zoo zag een eik Twee eeuwen
helaas!
,
hij
is
niet
meer!
des aardrijks wonder
ais een' nevel vliên.
Zijn kruin weerstond orkaan en donder.
En
bleef geslachten
schaduw biên
Hij schudt zijn loof nog in de stormen
Maar aan
zijn wortels
knagen wormen;
, ,,
,
;
:
201
RHIJNVIS FEITH.
maar
Hij prijkt nog,
brult de orkaan
Daar
kracht
zijn
Hij buigt, kraakt, ploft in
En
is
't
heen.
weder
verheft zich
,
woud verdween
de eerkroon van het
—
stof ter neder, !
Ligt wijst, na meer dan honderd jaren,
De zeeman nog
het deinzend strand,
Waar eens het aardrijk op bleef staren Waar nu de zeemeeuw eenzaam landt. waar
glimmen, klimmen, "Rees 't magtig Amsterdam aan 't IJ. :" „Zijn mastbosch dekte eens zee en meren „Daar, zegt
„En
hij,
die duinen
nevels uit moerassen
.
Hij zwijgt, en poogt een' traan
Maar Eindelijk
mode
,
drijft al
te
weren.
schreijende voorbij."
nog eene romance van 1788. Het genre kwam
in
de
en Feith en Bilderdijk wedijverden daarin met elkander
de eerste heeft er zich geen meester in getoond. AON ES. «In der Vaadren Halle rustte
Ridder Rudolfs heldensjjeer, Rudolfs
,
wien de
verkwikte
strijd
Rudolfs, voor wien Frankrijk schrikte.
En
de Sarraceen weleer.
Hij, van zijnen stam de laatste,
Weende om
zijner
zonen
val.
Tusschen dikbemoste muren
Deed de smart
zijn
jamren
Zwarte dagen zonder
dui-en
tal.
Agnes met de gouden lokken
Was
des grijsaards troost en stof,
Zacht
als
Kuste
zij
Van Ach!
duiven, blank als zwanen, haars vaders tranen
de blceke lippen
zij
zelve
weende
Als de maan door Als door
Met de -
't
't
af.
in stilte.
venster scheen
ledig ruim der zalen.
laatste zonnestralen
Agnes
laatste
hoop verdween.
,
, , ,, ,
RHIJNVIS FEITH.
202
Albrecht minde
't
edel meisje
Albrecht mee de lieve stem, Albrecht, op wieas open wezen
Deugt en adel was
En Maar
te lezen.
minde hem.
het meisje
het noodlot was haar tegen
Horst, die honderd krijgers voedt. Horst, gevoelloos voor haar tranen.
Pronkte met bevochten vanen.
En Eens
de vader was bij
't
hem
goed.
gastmaal kuste
vrije
Albrecht hare blanke hand.
Agnes minzame oogen streefden ach daar beefden Naar een' strafblik Tranen op den boezemband:
—
!
Horst ontbrandde, blikte zijwaarts
Op zijn klettrend moordgeweer; Op zijn blasse wangen blonken Toorn en
Op
liefde
;
't
oog schoot vonken
den kalmen ridder neer.
Dreigend
Werpt
grijpt hij
naar
zijn'
handschoen.
—
Agnes kuischen schoot (Agnes stamerde, Agnes schreide) "Albrecht, neem! aan gindsche heide Wacht ik." 't Ros is daar, hij vlood. ze in
—
Albrecht
nam
het veedeteeken.
Juichte, met een' stillen blos,
Dat de tranen sta&g vermeerden Die de
En
liefde en
hem
vereerden,
besteeg gerust zijn ros.
Rood van 't vuur der avondzonne Blonk hun krijgstuig langs den grond.
Van
de hoeven hunner paarden
Die het schichtig vee vervaarden
Dreunde
Van den
't
aardrijk in het rond.
geelbemosten toren
Volgt hen Agnes oog en
Ach
I
zij
ziet
hart.
de speren blinken
Ziet den eedlen Albrecht zinken
Zinkt met hem, en
sterft
van smart.
,
;
203
RHIJNVIS FEITH.
Bang van voorgevoel, wendt Horst
spoedig
schuimend, bloedend paard;
zijn
Hoort van verre reeds de rouwe, kamer der jonkvrouwe,
IJlt ter
Blikt, en stort zich in zijn zwaard.
Rudolf drukt de koude dochter
Aan
het vaderlijke hart;
Houdt haar zoo twee lange dagen, Tranenloos en zonder klagen,
En 't
Is
te
geloopen Ik
,
bezwijkt in stomme smart."
hopen, dat niet en er iemand
besluit
om de lijken te
deze aanhalingen met eene ode
wenschen dat ze eene
profetie en
schetteren van den klank teristiek
dienaren van schrik davon zijn
alle
overgebleven
is
voor den
,
de uitgelaten opgewondenheid
,
AAN NAPOLEON. schendt ge
,
Gods schepping
En
o dwingeland in
vermeten uw' overmoed. !
treedt, door helsche drift bezeten.
De menschheid met
Uwe
een' ijzren voet?
eerkroon druipt van bloed en tranen,
De vloek der aarde volgt uw vanen. De dood treedt uwe zege op zij. Of kan 't uw vreeslijke eerzucht streelen.
Om
op een' troon van bekkeneelen
Te
heerschen in een woestenij
?
Schouw 't gruwzaam lot der aartstirannen Ten toppunt van hun foltrende eer. De rust was uit hun hart gebannen, Geen slaap Bleef
't
hunne oogen neer. drom aanbiddren.
streek op
Te midden van
een'
Ondier op den
zetel siddren.
Ook met den bliksem in zijn' klaauw En zag, waar 't vliegend oog mogt blikken, Een' dolk op
En
't
wroegend harte mikken,
beefde voor zijne eigen schaduw.
zou
ik
geene nabetrachting ware
tijd.
„Wat
beaardigen.
waarvan
is
;
het
karak-
,
204
!
,
,! ,
,
RHIJXA'IS FEITH.
Wat waant
ge uw'
naam een
zuil te wijden.
Door praalgesticht en eertropheên 't
Zinkt
En meldt
?
den nacht der tijden
alles in
,
eens dwinglands trots alleen.
Slechts ware grootheid houdt haar waarde,
En hangt niet aan het Wat de eeuwstroom Zij blijft
Waar En
op
lot der aarde,
op haar vlakte schend';
rookend puin nog blinken,
't
steden in het niet verzinken
nakroost naaiiw heur'
't
naam nog
kent.
Ik zoek Palmira. Dorre zanden Verstuiven op den eigen grond
Waar eens Waar ge
de Euphraat de pracht deed landen, eens, o trot^ch Palmira! stondt.
Bij hutten, die in puinen schuilen
Van
tempels en geknotte zuilen
Denk
ik
uw
vroegre grootheid na.
—
Mijn borst wordt eng, mijn hart wordt 'k
teeder.
Zink moedloos op een marmer neder,
En ween,
en zucht: Zenobia!
Ook gij, mijn Vadsrland! moest bukken, En Neêrland zag zijn' jongsten stond. De dwingland wenkt, zijn horden rukken Verraderlijk op uwen grond. Geweldnaar
beef Godt
!
Hoe hoog uw Eens zinkt
trots gij
wraakzwaard tegen
in het stof ter neer.
De deugd kan uw geweld Blijft
in
't
rijst
in
zij
Dan
!
u waan' gestegen weerstreven
hart der Belgen leven. 't
hun grootheid weer.
eind'
Getuigt het, bange tachtig jaren
Toen Neêrland, door zijn deugd nog groot. Het magtig Spanjen op de baren
En
op het slagveld weerstand bood
Zijn stalen
Schavotten
moed kon martelvuren ,
honger, pest verduren
Vertrouwde op God
,
,
,
en overwon
!
—
Daar rees het zaligst Land der aarde, Dat aan zijn' voorspoed, roem en waarde
Twee
schittrende eeu\\'en boeijen kon.
;
;
!,
, ,
205
RHIJXVIS FEITH.
Zoo bonz'' de zee op klip en rotsen Al dondrend met haar golven neer, De blinkworm blijft haar woede tvotsen, En spot met al 't geweld van 't meer. Zoo rijst, in walm van ambergeuren.
De Feniks, schoon van dos en kleuren, Op 't oi^derlijke nest uit de asch En schudt en klapt de vlugge wieken En groet het blozend nchtendkvieken,
uw
Sabeal op
kruidgewas.
Waar zijt gij, edele Nassauwen! Waar zijt gij, Trompen! Ruiters! waar? Ach! daar we uw praalgraf nog aanschouwen, Eert Neêrland een' Geweldenaar!
Neen, neen, het zwicht; maar vloekt Wat zijt ge op uw' triomf vermeten Tiran!
zijn
keten.
boeidet nooit zijn' geest,
gij
De lage Gaul moog' willig knielen, Den Belg blijft de oude deugd bezielen, Die eens
zijn erfdeel is geweest.
Hoor, hoor
Ten 't
uit
de afgeloopen eeuv.-en.
schrik van elk Geweldenaar,
"Vergoten bloed langs de aarde schreeuwen:
Wee wee wee I
!
Eens wordt
den Veroveraar
!
zijn hart
van één gereten,
Hoe schel ter smoring van 't geweten De loftrompet ook om hem klinkt.
—
Hij staart nog op zijn' valschen luister Daar schudt zijn troon, 't verschiet wordt
En
't
oogenblik
is
daar, hij zinkt!
Hij zinkt. Zijn val wekt jubeltoonen.
En
de aarde zingt een zegelied:
Zijn glorie bleef de menschheid honen, Zij
Door Dacht
zwijmt, en volgt verdelgers trots tot hij
Daar
aan
't
een halve
blijft
van
al
niet.
gestarnt' gerezen
God zijn'
te
wezen
val.>-chen
— glans
Alleen de vloek hem overleven Hij ziet zijn'
schandnaam aangeschreven
Bv Gengiskans
en Tiitnerlans."
duister,
,
206
,,
feith's thirza.
was Feith geen
Eigenlijk
gezegd: en zing,
welke
klanken
Hoe
zijn.
dat
zij
lende
hij
,
onverdeeld wijdde
,
treurspel
wargde
evenwel
Ode ,
zich
belet
waar ze
in
holle
niet belachelijk
waaraan
hij
zich eens
en bewoog zich sedert in zeer verschil-
,
Niet
slechts
den
proza-roman
straks zien zullen
wij
gelijk
,
laten,
weldra dit vak
liet
varen
dichtsoorten.
nieuwen vorm
koud
die
heeft Hofdijk
ontbrak de waarachtige aanbla-
hooggestemde
de
alleen
verliezen,
te
ixes de castro.
lierdichter",
Hem
heeft gelijk.
hij
—
;
gaf
hij
een
maar ook aan het
zich.
hij
1784 trad hij op met zijn eersteling: Thirza of de zege van den godsdie7ist : in 1791 volgde Lady Johanna Gray in In
,
1794 hies de Castro eindelijk, in 1795, Mucius Cordus. Het eerste en derde stuk verdient eene korte beschouwing. ,
Thirza „wordt door velen voor zijn meesterstuk gehouden" (Van Kampen): misschien omdat dit kunstwerk meer dan eenig ander des Dichters innigste gevoel uitdrukte', die het leven eene
,,reis
naar de eeu\vigheid" beschouwde
toon aansloeg, dien
hij
later
in
dat
hij
welk gedicht
hij
daar over
algemeen meer van
was.
Toch
't
is
getuigde
,
')
,
als
en hier denzelfden
Het Graf zou aanslaan, van „nimmer iets vervaardigd had (z)ijn
eigen
ziel in
overgegaan"
er weinig in dit treurspel, dat daaraan
op het too-
neel toejuiching kan verzekeren.
„Het onderwerp
is
uit
het zevende hoofdstuk van het tweede
boek der Mackabeen genomen". haal
Nu
is
zeker het eenvoudig ver-
van die moeder, die, ofschoon reeds zes harer zonen
zijn
dood gebracht, evenwel haren zevende aanmaant om den beul niet te vreezen doch standvastig in zijn geloof te blijven aandoenlijk treffend; maar toch is het de vraag, of „zulk eene vrouw een waardig hoofdpersoon voor een tooneelstuk zij", omdat bij het uitwerken van den gegeven toestand het nauwelijks mogeter
,
lijk
schijnt
,
die
moeder zoo
voor haar gevoelen. Dit bij
hem
altijd
is
te
,
dat wij
sympathie
de dweepzieke Jodin, die den val der haren
eene straf des hemels beschouwt
')
schilderen
Feith althans niet gelukt. Thirza
,
is
als
en zich troost met de gedachte
Zie het voorbericht voor Lad]] Johanna Gray.
i
,
,
feith's ines de castro. „o Ligt moest
Om En
dit
dat
men
ons hier een poos cjenaken
al dat leed
bekwaam
voor een eeuwig heil ons hart
maakt haar zoo groot
«Ach Thlrza
En van den anderen
,
te
naar
uit te
maken".
meu
't
neemt
—
roepen:
ge een vrouw? een moeder?"
zijt
!
— of zoo hard met SeUma
zich genoopt voelt
207
kant Ujdt de Koning, een geestverwant
van Salmoneus, aan de krankzinnigheid der tyrannie en ijdelheid en wordt daardoor niet veel meer dan een wreede zwetser. Om Jedidia tot zich over te halen had
kunnen kiezen dan Alles
deed.
hij
hier onnatuurlijk en overdreven: alleen Selima
is
waar gevoel. merken.
geen ongeschikter middelen
hij
De
Ook op
het samenstel van het stuk
personen komen en
Die technische zwakheid
ademt
veel aan te
is
gaan zonder noodwendigheid.
Feith in zijne latere stukken niet te
is
boven gekomen. Ines de
Het
eerste
Castro
is
bedrijf
is
aan de Lus lades van Camoëns ontleend.
men
zeer zwak:
voelt hier, dat de Dichter
het stuk niet uit eigen aandrang schreef, dat het onderwerp
hem
was aangepreekt. Van lieverlede neemt intusschen onze belangstelling
in
maar ook
de wezenlijk treffende en aandoenlijke hier
blijkt
situatie
dramatisch talent te zwak
Feith's
toe;
om
een
treurspel te scheppen, dat waarlijk tragischen schrik en medelijden
opwekt. Zeer
juist zegt hij
ergens
')
,
„dat de historische getrouw-
genaamd aan een
heid op haar zelve geen verdienste hoe stuk geeft
,
maar wel het
verschillende
karakters
spel der hartstogten en driften
Intusschen kon
berekend".
hij
,
tooneel-
naar de daarmee
de gewenschte werking niet verkrijgen omdat Tragische
geen begrip had
Kunst had nagedacht. teweeg kist,
te
acht
dit
')
hoezeer
Even
als
hij
hij
hij van het eigenlijk ook over het wezen der
tragischen
brengen door het gezicht van een hij
wekken, dat in
,
het zijne
genoeg
om
het
tragische
schrik
lijk of
meende
eene dood-
medelijden op
te
helden tranen storten. Hijzelf merkt op, dat
stuk „het misdrijf en niet de deugd triomfeert";
In het voorbericht voor Ladrj Johanna Gray.
maar
hij
,
FEITH'S HET GRAF.
208 verdedigt
gaat.
met
zich
waarvan
er
Buitendien heeft
dichterplicht
op hij
wijzen,
te
„eene
tooneel
het
en
,
dat
navolging"
de natuur",
gewoonlijk ook zoo
beschouwde
dit
„in
dit
is,
hij
als zijn eigen
„de deugd, hoezeer van rampen omgeven, en de
,
ondeugd, hoezeer over
alle
hinderpalen zegevierende, zoodanig
dat elk de ellende van de eerste verkiezen, en van
geschilderd,
het rampzalig geluk van de laatste terug beven moet". Is dit genoeg voor de gewenschte „loutering der hartstochten ?" om ons te verzoenen met zedelijke wereldorde of Voorzienigheid? 't Is
de Prins heeft zich door
waar,
maar
rijkswet;
zijn huwelijk
Dichter willen doen uitkomen,
waarin
standigheden,
vergrepen aan eene
Had
die zonde wordt slechts flauw aangeduid.
dat dit,
en het
hij
in
de
de bijzondere om-
Rijk verkeeren,
een
vergrijp
was, 'twelk de strenge boete rechtvaardigt, dan had dit in
van
beloop
slachtoffers
doordrongen. bij
al het
't
moeten uitgedrukt zijn en de zelve hadden ten slotte van die waarheid moeten zijn stuk
het
Dit
duidelijk
,
daardoor
en
ontbreekt juist,
mist
de Ines
aandoenlijke, dat het stuk kenmerkt, het echt tragische
karakter.
Op
dit
gebied mocht
hij
dus wellicht nog minder het meesterschap
bereiken. Liet het zich niet aanzien, dat,
natuur,
het
beproefde het,
Men
met
De Ouderdom,
stilzwijgen
kan zich
van Het
zijne bespiegelende
,
Later (1803) volgde die wij
bij
hem duurzamer lauweren beloofde? en gaf in 1792 Het Graf in vier zangen
leerdicht
,
uit.
en nog een paar anderen,
kunnen voorbijgaan.
ook zonder analyse
Graf moet
Hij
,
voorstellen
,
wat de inhoud
eene verzuchting, eene vertroosting
zijn:
en verwijzing naar de eeuwigheid. Het onderwerp
is uit den aard maar dit sluit geene daar een leerdicht ook naar Feith's
der zaak meer wijsgeerig dan dichterlijk; poëtische behandeling
opvatting,
„vatbaar
{Voorberigt).
Het
is
uit
is
,
voor
,
alle
schoonheden van de Poëzij"
intusschen de vraag, of Feith's natuur zoo-
danige dichterlijke bewerking
toeliet.
En
dat laat zich betwijfelen.
Zoo Van Kampen hem ergens „den dichter des gevoels en der droefgeestigheid" noemt, dan ontleende hij die omschrijving zeker aan
dit
gedicht,
waarin aan die gemoedsgesteldheid zoo
ruimschoots de teugel wordt gevierd. Immers in die sentimenteele
FEITH'S het graf.
de
naar
verzuchting
DE OUDERDOM. slaakt
grafs
hij
nauwelijks
die
,
weten dat
wij
^vien
209
zijn leven
kalm en gelukkig ontrolde, de kreet:
zich
„Mijn
en
des
rust
oud was, en van
veertig jaren
—
maakte zich
hij
„een
beste tijd vloog heen in tranen en ellende!"
dat
diets,
doodsche hel". Dat
vale
niets
hij is
rondom
dan
zich zag
geen waar gevoel, dat poëzie
kan baren. Overigens bevat het gedicht soms treffende, verheven gedachten;
hier
en daar niet alleen fraaye, kernachtige regels,
maar
ook wezenlijk schoone plaatsen, die echter doorgaans bedorven worden door de schromelijkste overdrijving, waarin de auteur telkens vervalt.
De doorgaande
van bespiegelingen
reeks
nu en dan
wordt
verlevendigd door enkele episoden. Eene daarvan behoort tot de beste
van het gedicht: het
gedeelten
derden zang) van den indruk
,
is
de herdenking
(in
den
dien voor vele jaren een prachtige
nacht op den Dichter en eene hartsvriendin maakte. Maar hoe waterachtig
gerekt
en
ultra-sentimenteel
daarentegen
is
uitweiding over Lucia in den tweeden zang!
dreven over
die
het
Hoe
niet
den vierden, betrekkelijk Sophronia, welke zich
in
verlies
van
haar
heenzet met de gedachte
,
eenigen
zuigeling
kon smaken, dat
hij
haar
al te
gemakkelijk
dat het misdrijf misschien gereed stond
haar zoon aan haar hart te ontrukken, terwijl als
zij
nu
het geluk
Seraf ten hemel inleidde.
denkbeeld vinden wij in Thirza terug en
Datzelfde ziekelijke
wederom aan het slot van De Ouderdom. Voeg bij dit alles de vele herhalingen, waarin de Dichter schijnt te
de
ziekelijk over-
vermeyen
,
„de slapheid en eenzelvigheid"
zijner
zich
Alexan-
men zal moeten erkennen dat, zoo dit gedicht „met groote ingenomenheid werd ontvangen", dit wederom meer pleit voor den godsdienstigen geest, dan voor den aesthetischen zin van ons volk.
drijnen (Beets), en
Eindelijk dit
')
zij
,
nog herinnerd, dat, zoo Feith langzaam arbeidde ^), hij veel werk maakte van het technische
geschiedde omdat
Zie het voorhericht voor Ines de Castro.
JoNCKüLOET,
JVed.
Ltlt.
,
twee laatste E, I, 3e druk.
14
.,
feith's het graf.
210 der Kunst
dor en
waaraan
,
dubbel hechtte
hij
zou
stijf"
De Ouderdom
zijn
geweest
gevoel.
De
Graf:
het
Dichter
meende
,
dat
noemde
zelf
rustig voortkabbe-
opmerkingen en godsdienstig
wijsgeerige
het „de tegenhanger" van JTet
dit vooral in dien zin
is
dat het niet dien overdreven
,
sentimenteelen geest ademt, hoewel het niet geheel
onnatuurlijk
van herinneringen aan die richting kalme
vrij
zijn^
dit
ligt
aan
wordt hier de bespiegeling door menig eene
zelden
niet
Het
is.
is
het lied van
en berusting. Als geheel moge het geen hoog
rust
poëtisch kunstgewrocht
terwijl
hij
^).
een kalm bespiegelend,
is
lend gedicht, ook vol
edele,
omdat
,
poëtisch waas wierp over wat anders „in proze gezegd,
het een
kernachtige
versterken of verlevendigen.
Het zou
,
\\et
^enre ; maar toch
dichterlijk détail versierd,
spreuk als
den indruk komt
de meesten van Feith's
die wat breedsprakig zijn, zeker gewonnen hebben, wanneer het wat korter was gebleven en niet tot zes zangen
gedichten,
uitgerekt.
Werd
Hei Graf de
in
rust der
eeuwigheid gevierd
de kalmte van den ouderdom bezongen
van
uiterlijke
terwijl
beslommeringen
de grijsaard
zijn
,
hier
wordt
voortgebracht door rust
maar vooral door rust van binnen op de eeuwigheid als zijne
,
oog
,
vestigt
bestemming.
Ten
slotte
zij
opgemerkt, dat ééne zelfde gedachte door de
meesten van Feith's werken
')
In de
ten beste:
zou
voorrede
«Er
kunnen
is
tot
g:
Het Graf
:,
als
een draad, die ze tot een
geeft hij eenige
denkbeelden over Poëzie
geen onderwerp zoo afgetrokken, dat een waar dichter niet
verzinnelijken,
schilderijen vertoonen".
en deszelfs leeringen onder beeldtenissen en in
Intusschen bestaat de Diohtkunst niet bloot uit beel-
„Onze Poëzy heeft dit boven die van onze voorouderen vooruit, dat wij meer gezonde wijsgeerige denkbeelden in dezelve gebracht hebben, en men ze niet meer zoo algemeen een mandcol veren kan noemen .... De korte ineengedrongenheid van groote opeengestapelde denkbeelden, door een juist gekozen, maat- en zin-, kracht- en harmony bevorderend rijm ondersteund ... behoort mede tot die zinnelijkheid, die het wezen van de Poëzij uitmaakt ... Hetzelfde, in proze gezegd, zou dor en stijf daarstaan, maar de maat en den.
het rijm geven er eene zinnelijkheid aan, die oogenblikkelijk het hart inneemt
en het gevoel
treft".
:
211
FETTH ALS .ESTHETICUS. bindt; het
geheel
welke aldus
die,
is
uitgedrukt in het slot
is
De Ouderdom
van
uw God
„o Lijder! waar ge ook schuilt,
blijft
Nog Dan
oogenblikben slechts, en
voorhang gaat naar boven.
Een
parel aan de kroon, die u geschonken wordt".
ziet
gemaakt
als
aan
gelooven:
ge in eiken traan, hier ooit door u gestort,
Zoo Feith door ontwikkeling
't
zijn
voorbeeld
Poëzie
onzer
^stheticus.
,
nog
Hij
invloed
gehad
verdienstelijker
op de
heeft heeft
zich
hij
gaf toch eene reeks geschriften uit
over de theorie der Kunst, die deels den inhoud vormen zijner
opgenomen
zes
deelen Brieven,
ter
bevordering der schoone kunste7i
en deels
zijn
,
welk
in de
Bijdragen sedert
tijdschrift hij
1793 met
zijn
vriend
voetspoor
van
Wieland, het heerschende wanbegrip bestreden
werd
,
dat de
J.
Kunst hoofdzakelijk ,
volkomen
gesteld
gelijk
daar, ja,
van hetgeen
,
en waarin, op het
zoo niet alleen
,
in technische
waardoor „een meesterstuk van smaak en genie
volmaaktheid stak verzen,
Kantelaar uitgaf,
wordt met eenige werktuigelijk goede
gezond verstand, maar voor het overige
eigenlijk het
wezen der poëzie uitmaakt,
in
niets
gevon-
den wordt." (Voorberigi).
14*
, ,
VI.
EEN BLIK OP BELGIË. Eene geschiedenis onzer letterkunde zou zich
die
zijn,
niet
hoe stond het
afvroeg,
Nederlandsche Dichtkunst in België ? die
een
vraag
weinig
weet
al
antwoord
troostrijk
onvolledig
zeer
al
met de dat op
in dien tijd
men ook
,
moet volgen.
Willems klaagde terecht over haar „agterlyken staet";
^)
J-
F.
en geen
wonder. „Onze Provintien bleéven voortduerend geregeerd worden eene
als
coloiiie
:
en het
ligt
den aerd der zaeken
in
dat eene
,
kan bezitten." Onder het Oostenrijksch bestuur kwam het land tot verademing en vooral Maria Theresia en haar Minister Cobenzl deden veel om den volksgeest weer op te beuren maar Fransch was de taal waarvan men zich bediende colonie geen
Litieratu^i-
,
,
geen Vlaamsch:
dit
werd aan de minder beschaafden overgelaten. Dichtkunst of wat men daar voor hield
De Nederlandsche
,
stamelde doorgaans alleen in de allerellendigste Rederij kers kamers,
en het waren voornamelijk
Geestelijken
,
haar beoefenden.
die
Tal van rijmers braakte verzen, waarvan gelukkig het meerendeel in de portefeuille
is
gebleven
;
en ook van het gedrukte kunnen wij
noemen van één werk en nog wel een leerdicht, namelijk De Gramschap ia dry boeken verdeelt van den Jesuïet Livinus De Meyer, dat in 1725 te Leuven het licht zag, en
volstaan met het
,
vaak
waarin
lichaamt.
dichterlijke
voorstelling
Maar wie denkt nog aan
dit
dichterlijke
gedachten be-
boek, dat in vorm ver
Noord-Nederlandsche lettergewrochten achterstond?
de
liever
eene aanhaling
uit
de
')
,
die in 1788 te Maastricht het
zag en aan den Brusselschen advocaat Verloo wordt toe-
gekend.
*)
bij
geef
Verhandeling op d'onacht der moe-
der lyke tael in de Neder lande?i licht
Ik
^)
Daar wordt de beklagelijke toestand
Verhandeling
ove?-
,
waarin de natio-
de Ned. Tnel- en Letterkunde, II D.
Ik ontleen haar aan de
,
bl.
Verhandeling van Willems, II D.
,
153. bl.
19'
,
EEX BLIK OP BELGIË. nale
verkeerden
letteren
uiteengezet
en
213
de
oorzaken
daarvan
aangegeven.
„Wij vinden ons ryksche,
Nabueren, Het minste
twyffelt
onmogelyk
de Nederlanden
noodig
in eenige
byzonder hier in de Oosten-
dit te
beneden onze
verre
bewyzen: want eenider houd
zoo vast van overtuigd, dat
hier
of
,
weétenschappen
en
niet
is
by ons
helaes!
zich,
het
in
kunsten
in
het
men
niet
aen eenen Nederlander volstrekt
is
kunsten de Franschen
te overtreffen.
Deéze
overtuygdheyd gaet zoo verre dat ons niets schoon noch groot
dunkt
of
't
moet van Vrankryk zyn. En inderdaed wat zyn wy van de Franschen ? Hoe weynig smaek
in de kunsten ten aenzien
wat ongesierdheyd
in
onze tooneelstukken en gedichten!
Wat
ge-
brek van netheyd en welspreékenheyd in onze regtshoven en op
Wat
den predikstoel! drukking
.
!
.
Zyn wy dan
.
.
verbasterde, veronachtzaemde tael- en uyt-
Waerby komt
dit ?
„En waervan komt nochtans als wy eenen Linguet
staen
,
Ons
spreéken?
Hoe zyn wy
zoo verachterd ?
minder dan andere natiën? Zekerlijk neen
iets
altyd
hem den toon boven
dat
wy met den mond wyd open
of
andere
vremdelingen
hooren
Franschman houden, en neémen?
achter den
willig
ons laeten
„Wij moeten deéze vernedering van onzen landaerd, en het afneémen onzer kunsten alleen wyten aan het Huys van Bur-
Door
gondie
dit
woelig en talryk hof, door zoo menige
en onder-bedienden van de Raeden, die
opper-
fransche
moest uyt Vrankryk trekken schen
,
en
nam
,
men
werd Brussel overstroomd van franzoo véél mogelyk hunne tael aen. Die spraek dus ,
welke die van het hof was, van de Gouverneurs, van de eerste
Raeden, van den Adel, dóór de hoofdstad aengenomen en verkon niet misschen het geheel land dóór met eene blinde ingenomenheyd boven de onze in agting te komen „Toen alle natiën hunne moedertael begonnen te oefenen, en bemerkten hoezeer de kunsten leden dóór het gebruyk eener doode tael (het latyn) zyn wy in plaets van ons aen het eygene gelegen te laeten van vremd op vremd gevallen of 't geen nog erger is wy hebben het kwaed verdubbeld het fransch genomen by 't latyn eerd,
,
,
,
„Nooit
,
,
is
onzer taele eenige aendagt verleend van het hooggezag.
,
EEN BLIK OP BELGIË.
214
Noch de hoogeschoól van Leuven noch de academie van
Brussel
hebben haer ooit meer gedaen, dan niet verworpen. Daer komt byna niets uyt in 't vlaemsch; byna alle onze nieuwsbladeren en andere voortbrengsels der pers, zijn fransch; en 't zyn de franschen alleen die daer van de eer hebben
zy zyn het die meest de secretarissen
,
en pedagogen zyn der grooten
,
onze journalisten
„In deéze franschdolheid woelen wy nog heden; ja, nu nog meer dan ooit
Nadat
tot
onze gazettiers. op den dag van ,
"
„den rykdom en voortreffelykheid onzer moedertael
hij
uyteen[ge]zet [heeft] en de nadeelige gevolgen aen[getoond] er
,
die
uyt zyner land- en tydgenoóten verslaefdheyd aen het fransch
spruyten moesten", besluit
opmerkingen, om^:-ent de
„Men
ziet,
hij
met de volgende behartenswaardige eenheid van Noord en Zuid.
litteraire
dat ik de vereenigde Nederlanden aenzie als deel-
maekende van ons land, en hun met ons als een volk achte. Immers wat onze Vaderlandsche Letterkunde aengaet, de zelve mag zonder twyffel niet gescheyden zyn van de hunne. Daer zy de moedertael tot grondslag heeft, daer onze en hunne tael demoet ook onze Letterkunde een en dezelfde zyn. En is een gemeen goed van wederzyde ter bevordering der landspraek en der kunsten werkzaem te zijn.
zelfde
is,
zekerlyk het
wy zyn metterdaed hetzelfde volk, 't zelfde in tael, Daerom laet ons gezamentlijk als Nederlanders, schoon wy van staet gescheyden zyn, ons ten „Verders,
inborst,
minste
zeden en gebruyken.
in
de Nederlandsche Kunsten aenzien
als broeders.
als
langenoóten,
Laet ons gezamentlyk ons Nederduytsch handhaeven
en versieren: en dat eyndelyk de Tael der vryheyd ook
eeren
eens de Tael der Kunsten zy."
Zoo schreef men bijna eene eeuw geleden en nog hebben die woorden niets van hunne actualiteit verloren. Wèl zijn wij het ideaal dat dezen waarlijk nationalen schrijver voor oogen zweefde wat dichterbij gekomen maar aan de volkomen litteraire een,
,
;
heid
mag nog wel wat
auteurs
gearbeid worden.
Niet
alleen
door de
en het lezend publiek, maar vooral ook door den Boek-
handel van weerszijden.
,
VII.
EEN MORALIST. Het Proza was
men
zal
pruikentijd dit
sedert
Hooft
dit
karakter doorgaans
de eenige grief ware,
schrijftrant
niet
,
^
al
gekunsteld of opgeschroefd
Zoo
verloochend.
gaan; maar waar de
worden
is,
wij afge-
door slordigheid van
stijl,
en
, )
dat het in den statigen heeft
niet
zou het nog
door volslagen gebrek aan
stoten
en deftig gebleven
statig
zonder verwondering vernemen
taal
en overheersching van barbarismen. Gerust kan men de uitspraak bevestigen:
eeuw
„in de achttiende
proza geschreven" beproefd, maar
Wel werden
^).
konden
zij
en Elisabeth Wolfif bleef
is
er
weinig leesbaar hollandsch
pogingen
niet beklijven,
men
in
het
tot stijlhervorming
en ondanks Van Effen
statig,
tot
water-en-melk
aangelengde, knoei werk der middelmatigheid voortsukkelen.
Onder de beteren, die niet mogen worden vergeten, ofschoon ze maar in het voorbijgaan schetsen, komen in de eerste
wij
plaats enkele geschiedschrijvers in aanmerking. .
De
voorrang naar tijdsorde heeft Fran^ois Valentijn
schrijver
van Oost-Indië, wiens
1724 het licht zag. De Dordtsche burgerjongen, die, jarigen
jaren
leeftijd,
als
doorbracht,
werk van
lijvig
in
de be-
,
vijf folianten in
1685, op nog geen twintig-
Predikant naar Indie vertrok en daar dertig
moge een oppervlakkig, middelmatig,
ja een
misdeeld geschiedschrijver zijn, verstoken van „de gaaf (om) door dringen tot den dieperen zin van gebeurtenissen"
te
')
Verg.
Geschiedenis
der
Ned.
Letterk.
in
de
hij
^),
XVIIe Eeuw,
heeft
D.
II
bL 403.
W.
')
Dr.
")
Zie Cd.
Bisschop, Justus van Ejf'en,
Busken Huet,
Litt.
bl.
239.
Fantasien, vierde reeks, II D.
,
hl.
2.
; ,
216
FR. VALENÏIJX.
toch de verdienste,
en die
—
is
JAN WAGENAAR.
niet gering, „alles
wat vóór hem
over Nederlandsch-Indie geschreven was zamengevat"
en zoowel daardoor, en
zien
als
had,
doorleefd
te hebben *) door de vermelding van hetgeen hij ge-
werd
hoogst wetenswaardige zaken.
zijn
werk
eene schatkamer van
Terecht heeft Busken
Huet hem
eene uitvoerige studie gewijd in zijne Litterarische Fantasien waarin
hij
zijne
physionomie helder in het
hier
slechts
mét hem
niet
tot
de
slechtsten.
doen
te
licht stelt.
als Schrijver,
,
Wij hebben
en dan behoort
hij
„Valentijn schrijft eene onbedorvener taal
dan de meeste nederlandsche auteurs van den tegenwoordigen tijd", zegt Huet (bl. 26); „en, ofschoon armoedig, zijn hol-
maar zelden", Met het verhaal zijner eerste en tweede Uit- eti thuisreis is Huet zoo ingenomen, dat hij oordeelt (bl. 32), ze „behoorden opgenomen te worden in de eene of andere BibUotheek van nederlandsche landsch
en
hij
is
Bastaardwoorden gebruikt
nationaal.
hij
bezigt vaak eigenaardige uitdrukkingen, die teekenen.
klassieken. Die zestig
,
zeventig folio-bladzijden verdienen te leven
en zouden, in handen gegeven aan het opkomend geslacht, met graagte
ontvangen worden.
Zij
op waardige wijze de
sluiten
rij
der oudhollandsche scheepsjournalen."
Ook de Vader landsche
Historie van Jan Wagenaar mag niet Het ligt niet op onzen weg de geschiedkundige waarde van den inhoud dier twintig deelen te bespreken
onvermeld
blijven.
maal het
die van 1749 tot 1759 voor de eerste
hem
ontbreekt bezieling
,
en
die ons eene niet gelukkige
van Hooft en Brandt
te
dit is vooral
licht zagen.
merkbaar aan den
Ook stijl
op looden schoenen gaande navolging aanschouwen geeft, door een stylist als ,
Groen van Prinsterer onvoorwaardelijk veroordeeld *). Het geheele heeft volkomen de doode deftigheid van den pruikentijd. Bij hem sluit zich Simon Styl aan, de Harlinger Doctor (1741 1804), die, ofschoon ook als Dichter in zijn tijd niet onbekend, toch alteen door zijne prozawerken zijn naam tot de werk
—
nakomelingschap heeft overgebracht.
')
Aldaar,
*)
Archives de la
bl.
In
1774 verscheen voor
't
9.
daction est médioere,
Maison d'Orange, tom. Ie
stvle lourd et diftus."
I, p. 31*:
»Son
talent de
re-
SIMOM STYL. vertoog over
zijn
eerst
En
werkelijk
gedachten
pittige
JUSTUS VAX EFFEN.
De Opkomst
Nederlanden, dat doorgaans beschouwd.
—
,
als
om
is
het
Vereenigde
en Bloei der
een „meesterstuk" van
den gelukkigen vorm
dien
lof
waard,
wordt
stijl
waarin veelal
,
of indrukwekkende
uitgedrukt,
geschilderd worden,
217
gebeurtenissen
komt ons
al
woordig ook het redeneerend betoog wat zwaar-op-de-hand
tegen-
en de
,
wijze van voorstelling wat eentoonig deftig voor.
In
1781
hullingen
volgde zijn Le%en van
van Marten Corver
')
Jan Punt,
dat door de ont-
de aanspraak op geloofwaardig
geschiedverhaal niet weinig zag verminderen
,
en waarin meer nog
dan in het vorige geschrift de opgesmukte statigheid de onmatige hoogdravendheid van den verhaaltrant ons hindert. Met dat al worden er schilderingen in aangetroffen welke zooals die van ,
,
,
den brand van den Amsterdamschen Schouwburg in 1772, des en ons ondanks den schrijvers meesterschap buiten kijf stellen ,
,
onnatuurlij ken
tamelijk
meeslepen en in
toon van het geheel,
verrukking brengen over zooveel talent.
Hoe
verschillend
het
talent
springt in het
is,
oog
schouwing van het werk van den man, met wien
bij
de be-
ons thans
wij
Mr. Justus Van Effen die als moralist en hervormer van den schrijftrant, onder de prozaïsten van de achttiende eeuw eene eenige plaats inneemt ^). Zijn hoofdwerk valt nog in het tweede vierendeel van dien tijdkring en chronologisch zou het aan de twee laatst behandelde geschriften dienen vooraf te gaan ware het niet dat Wagenaar en Styl zoowel als
gaan bezighouden
,
,
j
,
Valentijn, de
,
,
hand reiken aan het Verledene,
ons nader staat
als
terwijl
Van
Effen
een voorbode der toekomst.
Deze merkwaardige man werd in 1684 te Utrecht geboren: vader was daar als Officier in garnizoen, en vond alzoo gelegenheid om zijn zoon eene geletterde opvoeding te verschaffen. Deze was intusschen weldra genoodzaakt in eigen onderhoud te zijn
voorzien
en
werd reeds op jeugdigen
')
Zie boven, bl. 64.
*)
Zie over
kroonde schelst
171
hem
vooral
Gouverneur.
Daar-
de door het Prov. Utrechtsche Genootschap be-
levensbeschrijving van zijn leven en
leeftijd
Dr.
W.
werken, Utrecht
Bi.s?chop,
18.50.
Justus
Van
Ej/'en
ge-
,
JUSTÜS VAN EFFEN.
218
kwam hij met allerlei aanzienlijke lieden in aanraking en vond gelegenheid, niet slechts om zijne studiën voort te zetten, maar ook om vreemde landen te zien. Toen de Heer Van Duivenoorde in 17 15 als Gezant naar
door
Engeland ging, verzelde Van Effen, die de „monsieur" van zijn was, hem daarheen als tweede Gezantschaps-Secretaris. Later voedde hij den zoon op van den Graaf van Weideren
zoon
wiens veel ver mogen de bescherming
hij
sedert bleef genieten. Mis-
was het door diens tusschenkomst
schien
,
dat
hij
in
met
17 19
den Prins van Hessen-Philipsthal eene reis naar Zweden deed toen deze Vorst zijne nicht, de Koningin Ulrica Eleonora, ging bezoeken. In het vaderland teruggekeerd, verzelde hij den jongenheer Huisman
waar wierf.
land
,
Begeleider
als
,
naar de Leidsche Academie
1727 de doctorale waardigheid in de Rechten verIn datzelfde jaar ging hij voor de tweede maal naar Enge-
hijzelf in
waarheen hem Van Weideren
,
meenam. Na
taris
Haag
ten
van
huize
als zijn
Gezantschaps-Secre-
van dat Gezantschap bleef
afloop
beschermheer wonen
zijn
,
hij
totdat
Den
in
hij
door
,
tot Commies van 's Lands magazijnen van Den Bosch benoemd werd. De nieuwe ambtenaar
diens bemiddeling,
Oorlog
in
vestigde zich te dier plaatse en huwde. Hij smaakte evenwel zijn
geluk niet lang, daar
Van
Effen
treden
thrope
,
was
hij
in
vroeg
November 1735 1707)
(in
als
overleed.
Fransch schrijver opge-
en had reeds in 17 11 een Fransch weekblad, Le Misa?iuitgegeven, dat op de leest van den Engelschen Spectator
geschoeid was. hij
al
zich
In
Den Haag, waar
aangesloten
hij
had
veel vrije tijd had,
aan een letterkundig gezelschap,
welks
uit
boezem de bekende litteraire satire Le chef d' CEuvre d'un Inconnn voortkwam, (waarvan Saint-Hyacinthe de auteur was) en het tijdschrift Journal Literaire, dat van 17 13 tot 1721 in tweemaandelijksche afleveringen uitkwam en waarvan Van Effen medewerker was.
Hij
behandelde daarin vooral onderwerpen
vaderlandsche letterkunde betrekking hebbende,
van Ansloo
,
Antonides
,
Poot
aan verschillende Fransche
boek
uit
het
,
als
Rotgans. Sedert werkte
tijdschriften, vertaalde
tot
de
de gedichten hij
mee
meer dan een
Fransch en Engelsch en gaf enkele oorspronkelijke
stukken in de eerste dier talen
uit.
,:
VAN EFFEN'S HOLLANDSCHE SPECTATOR. Eindelijk,
1731, begon
in
schrijven, waaraan
In den beginne
zag.
licht
weeks een half blad
's
gebonden
hij
roem
te
HoUandsche
het
danken
nummer den
welks eerste
Spectator^ het
hij zijn
uit
,
219
heeft.
tijdschrift
te
De HoUandsche
20^1 Augustus van dat jaar
kwam
eenmaal, weldra tweekeer
welke stukken
dertigtallen saam-
bij
,
een deel vormden. Twaalf zulke deelen zijn verschenen
,
nummer
is van 8 April 1735 gedagteekend. was de opgang van het werk maar dobberend. behandelde onderwerpen waren misschien minder ge-
het laatste
Aanvankelijk
De
eerste
schikt
het
in
om
algemeene ingenomenheid
te
verwekken
^)
;
maar toen
dat kort na de her.denking van Leiden's
achtste vertoog,
ontzet
uitkwam
dienst
en Vrijheid werd geschilderd, was het slagen der onder-
op treffende wijze Neerland's
,
neming verzekerd; en ten talent
De
des Schrijvers
Even
als
zag
Dr. Bischop
aan, en
zij
het
handen.
vorm van
werk.
zijn
,,
fouten en dwaasheden'' der
zeü;t,
174: „Reeds in den beginne tastte
b!.
hij
de taalzuiver-
deze verhieven zich toen, gelijk gewoonlijk het geval is, ge-
welk opzicht
over de harddraverijen
stige
indruk verbeterde echter spoedig door
liefhebberij
bij
bij
te
lande
ons zoo doorgedrongen was: deze minder gun-
dat die
heid der hollanders
hij
wel wat overdreef, daar bijna niemand hier
hij
wist,
Van
in aller
haare afschuwelykheid of bespottelykheid ten toon
,,in
zamenlijk tegen zijn werk: spoedig daarop sprak in
,
Engelsche naamgenoot zou de HoUandsche Spec-
zijn
tijdgenooten
')
het werk, dank
prijs ^)
Dit kenschetst de richting en den
tator een tijdschrift zijn, waarin de
aars
men
voor Gods-
dien de Schrijver zelf aan zijne opstellen gaf, luidt:
titel,
Vertoog.
slotte
en den geringen
-)
strijd
zijn
vertoog over de milddadig-
gelegenheid der geldinzameling voor de Waldenzen.
dat oogenblik af was zijn werk gevestigd, en
is
wel nu en dan eenigzins verflaau wende, toch over
de belangstelling, hoe't
algemeen en
tot
den
einde toe steeds klimmende gebleven."" *)
l(zie
Ofschoon de schrijver onbekend bleef, waarin no.
105,
kenburg en
213, J.
215), had
Mz.,
Elias
verzen leverden; voorts P. Ds.
W. Suderman,
P. A.
te
hij
hij
Amsterdam, die hoofdzakelijk bijdragen in te Haarlem, J. v. llijssen {Phüodevms),
Merkman
Verwer, Lucas Pater, en wellicht nog enkele
ongenoemden. '_)
zich verkneukelde
toch enkele medewerkers: Th. van Sna-
ledere aflevering kostte drie groot, blijkens no. 113.
, ,
VAN EFFEN'S nOLLANDSCHE SFECTATOR.
220
werden (Verg.
gestelt"
schieden:
n*^.
Dit kon
77).
boertend.
of
ernstig
Van
op tweeërlei
wijs ge-
koos doorgaans den
Efifen
omdat dit overeenkwam met zijn wat zwaar*), maar waarschijnlijk ook omdat hij niet gaarne afdaalde tot die „sterke koddigheden", die hij meende, dat alleen in staat waren onzen lachlust op te wekken ^). Een zijner correspondenten zei dan ook rondweg, en met zijne goedkeuring (no. 147): „De lezers moeten niet denken, dat het oogmerk van den Hollandschen Spectator is, hen tweemaal ter week wat vermaaklyks te laten leezen; dat ze zyne vertoogen niet moeten aanmerken als een enkel tydverdryf geschikt alleen deftigen trant: deels
moedig temperament
,
om
hen, onder het drinken van
of thee, eens helder te
koffie
doen lagchen, maar datze geschreeven zyn hen te verbeteren." Ofschoon
geene overdreven voorstelling maakte van
zich
hij
den invloed
om
hun nut en
tot
zijner „predikatie", volbracht hij toch zijne taak
met
den meesten ernst. Dit blijkt uit de overgroote verscheidenheid van onderwerpen, die hij behandelt, waarbij ter nauwernood iets dat gisping verdient op maatschappelijk, huishoudelijk, zedelijk, godsdienstig
of letterkundig gebied,
En waar
meent, dat het in
hij
Er
is
aan zijne
critiek
intusschen in den Spectator
^).
nog wel wat aangenaams
vinden ook voor anderen dan enkel „voor pedanten dominees,
taal-
en
letterzifters",
van
,,De grondtrek
')
hem
doch
het
tijd
geestige
zetten
,
achtereen aardig en ironisch ^)
te
ontvielen, zooals
zijn." Dr.
W.
„Wy
de Engelschen, Italianen en Spanjaarden;
zyn, wat de vrolykheid geen
wezen
kragts ,
en
,
genoeg
om
om
zoo
te
ons
'")
Zie b. V. het '8e vertoog.
Bisschop,
dog
t.
niet
wy
was een man met
noemt, van
vermogen
zijn
zyn juist
bewegen, en
te
chen kunnen helpen."
't
a.
tijd tot
om
lang
pi., bl. 92.
zwaarmoedig gelyk
zyn eenigzins log;
wy
hard van natuur; fyne aardigheden hebben
betreft,
spreken
hij
;
men
was geheel boven
In het 169e vertoog heet het:
,
te
philosophen
zooals een bediller beweerde (n^.
karakter was ernstig
zijn
zeer veel gezond verstand;
ontsnapt.
belang zijns vaderlands noodig
de neteligste stof aan
durft hij zelfs
is,
't
,
't
moeten sterke koddigheden
op brandewyn gezet
,
die ons
aan het lag-
VAN EFFEN'S HOLLANDSCHE SPECTATOR.
221
Om
ondeugd ot dwaasheid of ook wel eene waarheid scheroog te doen vallen, schildert hij ons niet zelden de levendigste en geestigste tafereeltjes met eene ongewone plasticiIk wijs slechts op de zoogenoemde Agjiietjes die schetsen teit. 205.)
per
het
in
,
eener burgervrijage (no^. 146, 151, 161), die aan velen zoo on-
gemeen bevielen
evenwel minder
165). Hijzelf stelde
(n".
prijs
op
„de levendige getrouwheid van de schilderye" dan op hare zedelijke strekking
Men
^).
op berisping zijner landmenig vertoog blijkt, ,,dat hij ook hunne goede en edele eigenschappen een geopend oog
genooten voor
daaruit, dat hij niet alleen
ziet
was;
uit
en
uit
had," (Bisschop.)
De smaak van „Velen"
deeld.
het
publiek was
zagen
zooals
,
vanzelf spreekt
,
ver-
„met eene stuursche verontwaardiging",
dat de ernstige zaken soms „tusschen boerteryen en aardigheden geschikt"
waren; maar
vermaak
in
165).
getal
„'t
van hen, die
den Spectator zochten was
Zeker
is
het, dat
vrij
niets
dan bloot
wat grooter"
(n".
beide categorien op uitstekende wijze
hij
bevredigt.
Het meest deed daartoe
wellicht de
stijl
van het
die
een merkbaar contrast opleverde met hetgeen
was
te lezen.
Toen niet
werk aanving, beweerde een vriend, dat het
zijn
hij
zou slagen, omdat onze
delen van ernstige, heeft
op.
als
als
den
styl
is
tot het verhan-
Hij
kwam
't
hoog-dravende
ernst
,
af te maaien,
gedwongen en
styf
't 't
daar tegen
om
laage
't
aardige zo wel als deftige, jok zo Is niet
maakt
,
't
de aart van een Taal die is
de onbuigzaamheid van
Hij had er in „beoofit do rechtschapen en wezentlyke waardy van den
menech
,
in
boorte, den tigste
„wel geschikt
aan „zekere luchtigheid en losheid."
wel
')
taal
en verhevene stoffen", maar gebrek
deftige
„Alle spraaken bezitten alle nodige couleuren,
zo wel
geschrift af,
men gewoon
haar
eif^e
natuur, en berooft van al
rykdom, en de grootsheid van
voor oogen
te
stellen,
en haar tegen
beschermt, alle eerbeid, die ze verdiend,
te
't
optooissel
staat, ontleend
een'
,
dat van de ge-
word, op
"'t
krag-
buitensporige versmading
doen erlangen" ^w. 165).
,,
VAX EFFEX'S HOLLANDSCHE SPECTATOR.
222
schryvers geest, en verbeeldingskragt"
des
Zijne opstellen be-
*).
vestigen de waarheid zijner opmerking. Ziehier, wat
„Hoewel
zich voorstelde:
hij
uitdrukkingen naar de stoffen te buigen,
van den gemeenzaamen boorte
van zins
koppelwoorden
myne
uit
myn
my
maken, van
schryfwyze
wel
zoo
,
is,
dezelve
waar
vooral
Valt niet
't
redeneert
hij
den toon des
in
hekelt, in
altijd
ik zal
,
geen zwarigheid
2).
te
ontkennen
dat
,
en breedsprakig
valt ^)
tijds
als
hij
Tegen
groote gebrek
aan
,
')
96,
welk
Ook
in
10,
zijn
hij
geheel omtrent dit onderwerp lezenswaardig,
de stijl-gebrekeu zijner voorgangers, vooral „uit-
in
overdreven
van 197,
soort
—
die
had, heeft wel wat
verheven Dichters Zonderling
spooken
is
zijn
omdat
1,
wil toegelaten hebben, welk niet.
hij
wel eens een zoon 't
is zij
(no. 36)
niet
zijn
tijds.
De
verstandige,
van godsdienst zulke heldere be-
stuk
denkbeelden over misleiding, die
filisterachtige
zijne bewijsvoering
(no. 61) en over
het
hij
vooral op
den koophandel geoorloofd
—
aangehaalde vertoog vooral wijst
laatst
van vreemde woorden
man,
van koppelwoorden
trekt hij herhaaldelijk te velde, b. v. no.
In het
202.
smeders
en
puristen
zijn tijd
elders toont hij zich
echt liberale
grippen
lang-
modezucht en derge-
tusschenzinnen'", wilde vermijden. Vergelijk ook no. 21.
16,
,
schildert,
naar den Latyuschen zwier", en de „lange parentheses of
gerekte periodens
5,
nu
overeenstemming met het onderwerp; en men begrijpt,
en waaVuit blijkt, dat
*)
hij
en toon levendig en aantrekkelijk,
inkleeding
is
Vertoog no.
')
kort
niet
moraliseert en theologiseert
,
zotheden van den dag,
of de
vertelt,
te be-
doorgaans dat voornemen met buitengewoon goed
heeft
eens
bedienen"
te
dradig of zwaar op de hand kan zijn; maar waar
lijken,
zoeken
verbannen; vind ik onder
te
gedachten kan geven
daar van
gevolg ten uitvoer gelegd, ,
luiden van ge-
bij
eenig vreemd woord dat door de bank verstaan wordt,
en nadruk aan
en dan
de zelve
als
myne
doorgaans
en reeds door de gewoonte Duitsch gemaakt zyn, ben
myn pen
Hij
zo
gebruik ingevoerd
't
my
ik
voornamentlyk op verstaanbaarheid en duide-
en
leggen ;
lykheid krachtig, ik
my
Ik zal
dienen.
styl,
opvoeding door
cii
ik trachten zal
zal
.
en beweert , dat er
worden beloond
bij
ons geen
(no. 27).
omtrent de mogelijkheid van tooverij en
mirakelen (no.
77).
,
VAN EFFEN'S IIOLLANDSCHE SPECTATOR. Wolff en Deken
dat
kelijk geestige", dat
Zijne taal
zuiver
is
,
waren over „het
uit
hem
bij
zij
maar
los
aantrofifen
223
onuitdruk-
fijne, het
').
en ongedwongen
;
de
styl
vloeyend
,
den natuurlijken conversatie- toon zeer nabij komend, hetgeen reeds toenmaals sommigen zijner lezers met genoegen opmerkten (n**. 205)
hem dan ook
die
,
bij
Addison en Steele vergeleken
In die losheid, het product van studie en inspanning
hem
deze of gene navolgde,
niet
zooveel
't
en daar
hier
waardeerde,
dat, zoo
feit,
men hem toch door hem met
Duurde lang eer de richting, meer algemeen werd gevolgd
ingeslagen
talent
al
schuilt
daarin zijn tijd, ja mis-
hij
landaard vooruit was, blijkt uit het
schien zijn
zoo
Hoezeer
bijzondere verdienste.
zijne
^),
^),
,
;
maar
onze dagen het Proza zich van de oudvaderlandsche
eerst in
ontdeed, dan heeft dat
pruikerigheid
stellig
onder den invloed
van Van Effen's schriften plaats gehad. Jakob Geel, de vader nieuwere
der
evenveel
te
Van
Intusschen staat
van
wat
vermag.
Wie
talent
als
zelfs
,
Voor ons
onder hij
zich een denkbeeld wil
eeuw,
tiende
zu'
zijn
geestverwant
de
ongunstigste
omstandigheden
nog eene andere aantrekkelijkheid. maken van den huiselijken en maat-
van Holland
de eerste
in
helft
der acht-
Spectator nooit zonder vrucht doorblaren
Brieven ooer verscheiden onderwerpen, I D.
')
dezen
oorspronkelijk vernuft.
zijn
Effen daar als een merkwaardig voorbeeld
heeft
schappelijken toestand
,
bl.
235.
Dat Van Etfen zich geheel naar deze gevormd had, en hun Spectator bij het schrijven van den zijnen voor oogen had, is bekend. Zelfs in
•)
steeds zijn
aan
aan
zeker
heeft
stijl-school,
danken
nam
stijl
Johnson
,
Addison
hij
getuigt
:
tot
„His prose
model, van wien is
the
zijn
levensbeschrijver,
model of the middle
style
;
Sam.
on grave
formal, on light occasions not gro veling; pure without scrupuand exact without apparent elaboration always equable and always without glowing words or pointed sentences." Van sommigen zijner teekcningen met de pen sprekende, zegt hij (no. „Zominigcn, die gansch geen kennis van des verstands werkzaamheid
subjects not losity
easy
,
^)
26.5):
,
hebben, weten zulks (loet iets
hen geloven, dat
;
my 'er
weinig dank, en de lugtigheid van de uitvoering niets
geraakkelyker
dergelyks na zullen konnen doen."
is;
en dat ze
me
zonder moeite
,
SPECTATORIALE GESCHRIFTEN.
224
even
men voor de
als
moet wenden
zich
kennis van het laatste gedeelte dier eeuw
de romans van Wolff en Deken.
tot
Met deze schrijfsters betreden wij het gebied van den roman, en haar komt dus een afzonderlijk hoofdstuk toe. Vóór dat wij van den Hollandschen Spectator afstappen, zij nog aangestipt, dat Van Effen een aantal navolgers heeft als hij beoogde, maar die hem meestal de kunst van schrijven niet hadden afgezien. Van 1741 tot 1800 hier
gehad, die hetzelfde doel
verschenen minstens een dertigtal weekblaadjes, onder verschillende
uitstekend
die
titels,
van
Geschriften
toriale
van het huiselijk
zijn
boek van Ds.
het merkwaardige
1741
geschriften
en „die van
Hartog,
J.
— 1800.
sche?ivriend (1788
worden
18'=
eeuw
mannen op"
„daarin
(bl.
te
gispen,
hoewel zij
Ofschoon
zij
zelden
[Elisabeth
Het
43).
(1767
— 1769)
Onder
De Menvoor die
belangrijkst zijn ,
zij
verscheidene
voor ons wel we-
die wij er uit
kunnen
doel stellen het verkeerde
ten
naar onpartijdigheid en billijkheid; en
geen volledige
goede
mag ook genoemd
weegt tegen
Wolfif]
zich vooral
zij
streven allen
het
begrijpen.
—
gens de kennis van zeden en gewoonten putten.
men
(1763 1775) en zijn stukken die
onderdoen en wier letterkundige waarde van
De Grijzaard
is;
(1872).
zal
,
De Denker
— 1798):
niet
Silviana
,
Specta-
de kennis
personen hunne bijdragen ontvingen", van
allerlei
de besten rekent Hartog
beteekenis
De
tot
door verschillende redacteuren opgesteld
,
zeer verschillend litterair gehalte zijn
van Van Effen
getiteld
Bijdrage
maatschappelijk en kerkelijk leven onder ons
,
volk, in de tweede helft der
Dat deze
beschreven en geanalyseerd in
voorstelling
stelselmatig
vooral tot de schaduwvlekken bepalen
van den het
in ,
tijd
geven, daar
licht stellen,
en zich
leveren ze toch eene on-
misbare bijdrage tot de kennis van ons volkskarakter en onze ontwikkeling,
en dus ook ter beoordeeling van de letterkunde
dier dagen. Wij zullen
nog gelegenheid hebben ze
te
raadplegen.
YIII.
DE ROMAÏs. Reeds in de zestiende, maar vooral sedert de zeventiende eeuw werden hier te lande romans gretig gelezen: geen Nederlandsche oorspronkelijke werken, maar voortbrengsels uit den vreemde eerst uit Spanje later vooral uit Frankrijk; nu eens in de uitheemsche taal, dan weer, en meestal, vertaald. Wij hebben die „romans en grollen", zooals Van Effen ze noemde, elders ,
,
beoordeeld tiende
^)
en er op gewezen
,
eeuw de
,
ze
dat
diep
tot
zoogenaamde
lievelingslectuur van de
in
de acht-
fatsoendelijke
Omtrent die boeken, vol van de over-
klassen bleven uitmaken.
drevenste avontuurlijke galanterie, vol sentimentaliteit, geschreven
een
in
onnatuurlij ken
en
gemaakten
stijl,
en
noch door
die
inhoud, noch door vorm voor het Hollandsche publiek geschikt
waren, klaagt Van Effen, in
zijn
iió^ vertoog, dat daarvan „de
tegenwoordige eeuw zoodanig overvloeid, dat
men
daaruit klaar
bemerken kan hoe zeer de smaak van onze lantsgenoten bedurven is;" en elders (no. 215) wijst hij op „die groote meenigte van onstichtelijke
romans, en andere beuzelgroUen
overstroomt hebben, en die
als
de goede zeden."
Niet
ten
uiterste
minder werd
er
,
welke onze landen nadeelig zyn voor
de goede smaak door
beleedigd; en daar de vertalingen doorgaans bitter slecht waren,
men
gaf
de voorkeur aan de Fransche origineelen en achtte het
Hollandsch
')
bl.
volmaakt
onbruikbaar
als
litteraire
taal
In
^).
het
vertoog van den Spectator heette het al, in 1731: „Het on-
148
Geschiedenis
der
Nederl.
Letterkunde
in
de
XVlIe Eeuw,
II
D.,
bl.
410.
405, vlg. ')
Geschiedenis der Nederl. Letterkunde in de
JoNCKBLOET, Ned.
Lett.
,
twee laatste E.
I.,
XI Ie Eeuw 3c druk.
,
II D.
,
15
,
ZUCHT TOT XAVOLGIXG.
226
beiden
derscheid tusschen 't
dezelven in
zo tastelyk, dat onze
is
op die gevaarlyke
meest
jufifertjes,
zyn
verlekkert
schriften
Nederduitsch doorloopen daar van walgen
't
die
zodra zy
,
,
en met
dwaas vooroordeel tegens de gantsche Vaderlandsche taal worden ingenomen." Fransche opera's en fransche tooneelstukken
een
romans
of
,
dan vertaald of onvertaald ziedaar grooteudeels mode gedurende bijna de geheele achttiende
hetzij
,
de letterkunde van de
eeuw. Erger kon het wel
Men van
uitheemsche
Styl
^)
minder
nadeel
vreemdelingen
heeft
bootsing van alles
,
wat
wij zij
hoore
vervallen
tot
tijd
onmatige
die
is
Simon
daaromtrent
ons van
dat
,
toegebragt,*
waardoor
,
Men
voorbeelden.
„Een byzonder zwak
:
Moet
niet.
vormt zich nauwelijks een denkbeeld van die naaping tijd
zucht
geen
voor
eene ongerijmde na-
in
ons tot een voorschrift aanprijzen.
vreemd schijnen dat onze landaard altijd zoo afkeerig van vreemde regeeringen, zoo gereed is om zich aan de gevoelens van vreemdelingen, bijna in alles te onderwerpen? Een volk, dat nog voor korten tijd uit zich zelf tot alles bekwaam was, vernedert zich tot eene blinde verwondering van al zijne naburen, vereenigt al hunne gebreken met de zijne, verdoold het niet
vuur van
het
vermogens,
worden
te
,
zijne
ja
,
en verzaakt zijne beste
eigene verbeelding,
om
de zuiverheid van zijne zeden,
van
uitheemsche
zwetsers
eene onnoozelheid belagchen. Het
die
,
is
in
ons onbepaald. Hij regelt onze kleeding
van stuk zijn,
onze ,
niet
die
onze
armen en beenen,
zich
een' tand of twee
schen tongval volkomen magtig
Twee j terk. *)
De
te
Men
onze manieren den minsten opslag wij ons ook in dit ,
zegt dat er Hollanders
De
bl.
om
den Engel-
Vader laiider
opkomst en bloei der Vereenigde Nederlanden
Pantheon,
,
doen uitbreken worden,"
jaar later schreef het weekblad
,
De
Spectatoriale
G (/schriften,
2)
:
„Een
in het Klassiek Let-
185.
Zie J. Hartog,
wij
de Franschen
tot
oogen toe .... Echter bepalen enkel tot de Franschen.
,
Een Franschman
nogtans bovenal tot onze meesters kiezen
onzen smaak,
vuist zulk
ook aanmerkelijk, dat
het minst van allen naar de Franschen gelijkende
regeert
het speeltuig
hunne
enz., bl.
188.
;
ZTJCHT TOT NAVOLGIXG
— WOLFF
EN DEKEX.
227
goed burgerman mag immers niet minder dragen dan een Engelsche hoed
,
een Engelsch (Manchester) kamizool en broek
den winter
en
,
rok met Engelsche stalen knoopen in
een Engelsche lakensche
en in den zomer een pakje van goed Engelsch grein
,
een paar Engelsche kouzen met Engelsche gespen aan de knieën
en op de schoenen gen
ook
,
—
wezen
;
die
moeten
bij
luiden
en kan in
men geen
naam en
van hooger rang
ligchaam niet alleen, maar ook op de
Ook
vertaling
krij-
is
Engelsch aan het
alles
tafel
en in huis."
en navolging van Engelsche geschriften, vooral
van de romans van Richardson
Waren Van
Engelsche schoenen
fatsoen te minsten Engelsch
,
bleef toen niet
uit.
Eften en zijne navolgers daartegen in
tators door vertoogen
opgekomen
wen komt de
,
hunne Spec-
aan twee Nederlandsche vrou-
onsterfelijke eer toe eene poging gewaagd te hebben op letterkundig gebied dien kanker uit te snijden: niet door praten maar door handeleft niet door /eer maar door voorbeeld. ,
om
,
Die vrouwen, Elisabeth Wolff, geboren Bekker, en Aagje Deken,
hebben ten aanzien van onze Letterkunde eene dubbele verdienste gehad zij hebben den Neder landschen oorspronkelijken ro?fian :
geroepen, en, even als Van Effen, getracht aan de den ongedwongen, natuurlijken zwier van de spreektaal geven. Zij hebben beproefd om de slechte, vertaalde romans
in het leven schrijftaal te
door
beters, iets wezenlijk Hollandsch, te vervangen: en die
iets
proef slaagde volkomen.
Gaan
wij,
alvorens dit aan te toonen, eerst na, hoe
hadden gevormd. Elisabeth Bekker werd den
zij
zich
tot die taak
24''"
Juli
1738
te
Vlissingen ge-
boren, uit ouders, die „tot de zéér gegoede burgers" behoorden.
Haar vader
,
Jan Bekker
,
stamde
kinderen;
uit
drie
meisjes,
').
,
in
Elisabeth was de jongste van zeven
waarvan het oudste
jarigen leeftijd stierf, en vier jongens.
in
1727
De moeder
op twee-
overleed in het
van December 1751, en werd door hare beroemde dochter
laatst
')
eene Vlissingsche familie
Zaandam overgekomen; hare moeder, Johanna Boudrie
1673 was van Vlaamsche afkomst ^^it
Zie
Wolf,
in
van den Heer Joh.
het
artikel
De
Gids van April 1882, afzond, afdruk,
Dyserinck
,
bl.
Van
en over Betje
2.
15*
,
ELLSABETH WOLFF
228
lang en hartelijk beweend.
De
— BEKKER.
vader, in 1695 geboren, bereikte
den ouderdom van bijna negentig
jaar.
Hij werd den
1783 begraven. Als kind was Elisabeth leergierig en bevattelijk
22"'!
Augus-
tus
't
Latijn eigen alleen door haar broeders lessen
reeds
beminde Ook
')
1766,
de boeken hartstochtelijk
zij
later bleef die
zucht haar
bij.
den Dichtkundige Brief aan
Vloten;
Wol ff
Elis.
Levens-
,
Men
zie
maakte zich
o. a.
wonen. Toen
die zelfs bij maal-
,
over hare lectuur omstreeks
Noordkerk, aangehaald door Dr. Van
karakterbeeld,
en
^)
:
bij te
25:
bl.
Leibnitz,
WollF,
Derham, Nieuwen tij t's Gronden van Zekerheid tegen Spinosa; Baker, Maupertuis d'Argens Rousseau „den dwaalgeest ;" Formey, Clarke, Van der Aa, ziedaar hare Wijsgeeren; onder de Dichters Brand, Tillotson noemt zij met ingenomenheid Corneille Racine Voltaire Molière, DesBoileau voorts vermeldt zij nog Fontenelle Pope La Bruyère touches La Motte, Quinault. Onder de vaderlandsche schrijvers: Hoogvliet, Van Deshoiillier, Nolet,
,
,
,
,
,
,
;
,
,
,
Haren, „Vader VondeP, Brandt, Poot, Moonen. Eindelijk de geschiedschrijHooft, Wagenaar Hubner, RoUin en Hume. Dezelfde schrijvers ver-
vers
,
meldt
in
zij
haar Dankbetuiging aan de Eenzaamheid
Het Leven en de Uitgelezen
Verzen van El.
Van
Dr.
bij
,
Wolff-Bekker
,
bl.
Vloten
;
133, vlgg.
Onder hare lievelingsschrijvers behoorden La Bruyère en haar „dear Pope" {Aan mijnen Geest, bl. 6.) Met Voltaire had ze eerst veel op: in een bi'ief „Voltaire is bij mij van 19 Oct. 1770 (Navorscher, XII, 196) schreef zij (en ik heb misschien nog eenig regt om er over te oordeelenj de grootste dichter van Europa. Zijn Hendrik is zoo na aan 't volmaakte als 't mogelijk Mahomet is zijn Che/-d''cBuvre.'''' In later jaren was hare meening meris. kelijk veranderd. In haar brief aan Galandat van 4 Maart 1774 leest men: :
—
„Kent gy waarlyk myn Marmontel? die edelmoedige advocaat voor de onZijn „Belisaire" heb ik als waardeerbare vryheid der Menschelyke natuur !
zyne
opgegeeten, en
Contes zijn de aangenaamste lectuur voor onbedorvene
Kent gy ook door Conversatie Rousseau? de groote, de zijn beeld hangt op myn boekekamer in
en gevoelige harten.
goede, de uitmuntende Rousseau?
eene Vergulde Lijst en tusschen de Groot en Erasmus. Dit ik 't
lees
hem
altoos!
ik
gezelschap van fyne
lleeren
hem met
vernuften
,
anotatien, ik lees
is
mijn schrijver!
hem
alleen, of in
en mijn eerste vraag aan bereisde jonge
Kent gy die ware Philosoof? dat aller grootste vernuft Newton in zijn Phase? Wat stijl is de zyne? hij schilden grootschen smaak van een Michel Angelo; ydere penseelstreek is is
altoos:
onzer eeuw
derd in
lees
—
die
hy van 't hart, en Hoe beaaem ik het geen de
zo als zy zijn moet; welke eene verbaazende kennis heeft
hoe wel besteed hy die goddelyke begaaftheden ?
Schryver van passage
—
het
zeldzaam werk L''année 2440 nopens
wat hoef
ik die te schryven ?
hem
zegt; lees die
ELISABETH WOLFF — BEKKER. of ontbijt niet ter zijde gelegd werden
tijd
smaak
geen
,,Helveiius
zyner
ken
stellingen
en
om
't
my
volkomen
„was
weetlust
en
zij
vastgeloof, dat
in verre de meeste
schande van Vrankryk
tot
Juni
5
Haar
schoon ik voor echter
ik
zyne dwaalingen
een brief van
in
zeker
is
^).
drift", schrijft ze zelf^),
uit zijn Esprit: en
ik
;
beul employeert
En
was een
hij
machine ben, stem
geheel
niet
ik
alleen,
229
men
dat
,
een
weerleggen."
te
1774:
Komt my
„'t
voor dat er niets vol-
—
dan de werken van Eousseau. Zyne Julie alleen o zyne Julie! Hy is de Confident der Natuur, hy schilderd het hart; zo is het. Ik heb opgemerkt, mijn Vriend, dat zy die zyne Julie mepriseerden maakter geschreeven
is
—
hem geen
door hunne Lofspraak die
kunnen; of
ze
zouden hebben gedaan,
eer
Gy
van Fontenelles volk.
zijn
hand op Fontenelles boezem leggende, eens hadt voorgelezen, „ook daar
Welke schoonheden
hart.
soort,
non
Colette"
,
my
wijs
zoo
vrouw?) den
ik
,
waarlijk groots
Wolfl' en
Mes
te zien.
Delices gaan
,
seel te willen zijn heeft
hy
„Non,
veragt ik
,
om
ik
zou (ben
ik geen
hem
de han-
toeliet,
hem !)
wonderlyks
iets
—
Musique
zyne aanbidders, en zo hy
hy ons
dat
la
zou die eer niet en niet
,
Maar
't
is
om
iets
een Papilion, door univer-
zich beneden zich zelf gewerkt. Ik zwijg
van
zijn
Vrouwen moesten zich, zyner werken familiair te zijn. Ook hier in
hart, van zyne grove en vuile spotternijen; de
dankt my, schaamen met veele
myn
is
in zijn
et plaire", zijn
Dictionaire de zijn
hadt geen
is,
Bedevaart;
tot
hij
Ik beken echter dat hy het schoonste Heldendigt en
zeer goede Tragediën geschreeven heeft.
slegt
ik
in
stratagêmes gebruiken
zou op
haar zeker vaers
hij
Troawens, wat aimer
sait
zijn
Zijn Geestige Bespotter (o
kussen.
te
hebben
En
naar Rousseau
gingen
allerlei
„quant on
Zijn
werk eens!
een
na dat
zynen Emile!
meesterstukken.
zijn
wy
jong was,
Zijn Lieden
weet wat zekere dame, haar
zei,
harssenl" Keurlijke berisping;
zijn
vervat
waardig?
niet
zijns
't
en gevolglyk (hoord ons niemand?) niet sterk door denken
voelen,
niet
sensible
Rousseau
voortretfelyk.
Lees zyn
Emile,
zyne Julie en
is
met vuur geschetst schijnt, decent? Maar waar houde ik u mee opl doch gy weet wel hoe moeylyk het is van een geliefd onderwerp weinig te zeggen." Zie Mr. R. H. I. Gallandat Huet, Vaii en Over Betje Wolf, bl. 63 en 67. In Dec. 1776 schreef zij {Nederland, 1879, nc alles
u 6,
bl.
ns,
schoon
niet,
137:)
maar
schriften is,
de
eerste
neden
„Rousseau
ook dan als
veele opzigten mijn schrijver.
is, in
Eeuw
auteur ais
ziet
Hij twijfelt wel
dat zijn eerlijk hart do bron zijner
naar mijn besef bitterlijk doolt. Buitendat
als hij
onzer
men
en
nooit spot hij;
schrijver
hem
't
hij
is hij
en laat een veragtelijke Voltaire zo ver be-
hem
overtreft
in alle die
deugden waardoor
Rousseau uitmunt boven de meesten onzer." ')
') eti
Aan
mijnen Geest,
bl.
1
—
2.
Zie het vers, medegedeeld door Dr.
Karakterbeeld,
bl.
87.
Van
Vloten, Elis.
H'o///',
Levens-
, :
ELISABETH WOLFF
230
Op
daarvan nooit „genezen"
is
haar dertiende jaar was
een Theologantje." Gelukkig, dat
om
van aard bleef
— BEKKER.
'k
Maar jaar
las
vooral beminde
steeds
zij
gaf
teeren
zij
proeven
reeds
erbarmlyk dichten"^).
de Kunst
'):
jongen tyd; Clavier gewTd."'
't
Reeds vóór haar tiende met welke Dichteres nauwelijks eene pen kon han-
Van Merken
ophad; en toen
veel
„reeds
zij
natuurlijk
de Poëzie.
zij
de verzen van
zij
myn
in
Heb meenig uur
te
Ook
over te slaan.
tot pedanterie
trok haar aan, blijkens haar eigen verzekering „Ik teekende
en
te vroolijk
zij
Dat
zij
van
wat
,
noemde
later
zij
den smaak des
daarbij
zij
-)
tij
„regt
ds hul-
digde, spreekt vanzelf:
Zong menig herderslied, ik had mijn tierig vee iemand in de buurt; ik zong van liefde en vree. Van fluit, van rozenhoed, van duizend mooye zaken."
„'k
Spijt
Ook en
proza schreef
in
was dus
Zij zij
danken.
al
zij
spoedig eenige opstellen
al
*).
vroeg een intellectueel zeer ontwikkeld meisje,
had blijkbaar die ontwikkeling meest aan zich zelf te Wat de vorming van haar karakter betreft ook hier mag ,
men aannemen,
dat veel, te veel aan de natuur werd overgelaten.
Ik geloof niet onmatig
te fantaseeren,
zich zelven op het oog had
,
als ik veronderstel, dat zij
toen ze in
Willem Lcevend
(I
D.
390) aan juffrouw Renard de klacht in den mond lei over het vroeg verlies harer moeder en haar dan aldus laat vervolgen bl.
,
,,maar zoo modieus door vreemden opgevoed, onder de besturing
eens vaders, die gemakshalve goedaartig was; hoe dat ik
nog ben
,
deed zich zeker
zo bij
als ik
is
't
mogelyk,
ben ?" Het vroege gemis eener moeder
haar voelen: gelukkig dat
zij
een uitmun-
tenden natuurlijken aanleg had, en dat de eerste zaden
')
Winier-Buiten-Leven,
*)
Behalve met de Dichteressen
niet
bl.
38.
minder met Van Effen, dien
uit zij
haar
tijd liep zij
hoog met Cats, en
„La Brnyère
ergens den
der Neder-
noemt: Eenzame Nachtgedachten over den slaap en den dood, bl. 13. Aan vitjnen Geest, bl. 2. Alleraardigst spreekt zij over dat werk harer
landen''' ')
jeugd in de Brieven over verscheiden ondencerpcn ")
tot ont-
,
Brieven over verscheiden onderwerpen, III D.
III D. , ,
bl.
96.
bl.
94.
:
!
WOLFF— BEKKER.
ELISABETH
wikkeling daarvan toch in haar
,,
231
eerst ontloken
jeugd" reeds „door
de uitmuntendste der moedren" in haar gemoed waren gestrooid. Zij was blijmoedig, ja uitgelaten vroolijk, luchthartig en niet gehare neigingen te onderdrukken. Daarbij „van natuur meer
woon
openhartig dan
ken"
„zoo levendig van geest! zoo vat-
Al spelende vervoerd
!
onkundig hoe
,
te
wa-
erkent ook elders, dat haar driften haar „menigwerf
Zij
^).
—
bedaard;"
baar voor vermaken
en
vervoerden",
leerde
later
eerst
beteugelen.
die
zij
was
Zij
behaagziek, en dit schijnt slechte gevolgen voor haar gehad
D.,
198) teekende
bl.
men
hetgeene
charmant
et
kaapte
ik
Wel
zij
eene beauté
is
Op
hart."
van 1747
maar
l'irrésistible
Dog
!
,
haal
me
de Drommel
Zij
had daarenboven een „aan-
haar zeventiende jaar werd ze daarvan het
was
Zij
tot
,
voor haar neus weg, wat het hart had op Altijd
alles
slachtoffer.
^)
de plaire, heb ik in vergoeding daarvan ontvan-
art
komen en smaak had."
te
doenlijk
te
XII
^
„Ik ben nooit geweest
zich zelf aldus:
eene schoone vrouw noemt
Mijne zuster
gen.
19 Oct. 1770 {De' Navorscher
een brief van
In
hebben.
gekomen met een jongen man,
in kennis
vaandrig was in het staatsche leger
1753
die
Dat
3).
reeds op jeugdigen leeftijd, na slechts zes jaren dienst, werd
hij
Van Vloten,
Wolff, Levens- en Karakterbeeld ,
')
Zie Dr.
')
In haar Onlschuldifiing aan mijne vrienden zegt ze:
Elis.
bl.
18.
„Natuur, die schoonheid schenkt, Heeft iny bedroefd misdeeld
Zy . . . .
'k
my
gaf
Heb
niets dat
de oogen
Bruin hair, een Zeeuwsche kleur een paar oogen
daar
—
je
ne sais
is
buiten ray; gy moogt,
Die 'zwaare kwestie t'zaam 'k
Ben
teer
en klecn.
De proeven wyzen Iet vifs, iet ')
in
uit, zo
afz.
in
zijn
afdruk,
—
lieve vrinden!
gewigt valt niet
te
boogen.
dikwyls 'k ben gewoogen
opstel bl.
myn
vricndelyke vinden
't
Op myn
maklyks dient gy
Joh. Dyserinck,
van 1882, no. 4,
't
zo wat Egiptisch blond;
lengte; een kleinen
Verschil
Certain 't
,
—
mond; men wil dat ge uit zoudt leezen quoi. Hoe was 't ook? Geest? Verstand?
Een neus van bnrgerlyke
En
streelt
(op zyn best) een daaglyks weezen
0.
hier nog
Van
by
te
voegen."
en Over Bet je Wolff, in
De
Gids
ELISABETH "WOLFF
232
gepensioneerd
schijnt
,
Gargon", zooals
werd door „de doenlijke
Hij
hij
sterkste
te
pleiten.
,
onweerstaanbaar tot
is",
een gewetenlooze lichtmis geweest
schijnt
om
De „vaandrig
maakte haar het hof, en zij en vurigste hartstocht waarvoor 't aan-
bleef heeten
vatbaar
hart
hem
voor
niet
— BEKKER.
hem
getrokken.
te zijn, die
haar
met hem te verlaten. Dit blijkt uit het onuitgegeven dagboek van den apotheker Conrad Rutger Busken, die zich den i^^ Januari 1750 te Vlissingen had neergezet, en wiens dochter Coosje later eene hartsvriendin van Betje Wolff werd. Hij schreef: „den 25 Juli 1755 is Juffr. Elis. Bekker buiten weten van haar vader met den vaandrig Gargon weggegaan" ^). Wij weten van die schaking geene bijzonderheden; maar als men het gebeurde met Sara Burwist
verlokken
te
in
stilte
gerhart in een soortgelijk geval
aan
het
mag
aanzien
als
geen met haar zelve gebeurd was, dan
't
komen.
huis
eene herinnering is
het argelooze
kind ongedeerd de klauwen van den havik ont-
zeventienjarige
Het gebeurde had haar
hart
den
van 19 Oct. 1770, schrijft aan den wortel toe, en wiens
later, in
wonde na
verscheurd.
Vijftien jaar
reeds aangehaalden brief
,,Met een hart, gescheurd tot
zij:
ouderlijke
tien
jaren treurens
nog
nalaat
niet
somtijds eens te
de verrukkingen eener jeugdige liefde betaalt." En had zich de zaak zóó aangetrokken dat ze dacht ,,met nommer
bloeden zij
heb
,
ik
,
één het gelag
op de spraak Laurens
')
T.
te
heeft gebracht,
schrijft
pi.
a.
schijn alleen
is
moeten betalen." Dat die „kwade nog
Wat
in
is
uitstap" haar
natuurlijk: haar femelende broeder
1759 aan Gallandat,
bedoelde de Heer Dyserinck
En waarin zagen? Ook
dus tegen haar?"
ter gelegenheid
van
met de verklaring: „De
stak „de laster"
bij
hen, die in
Dr. Van Vloten, die de „aanmeer dan schijn teekening van den ouden Busken" kende, omnevelt het feit door deze woorden {EL Wolff", geb. Bekker, Levens- en Karakterbeeld, bl. 14:) „Zij betaalde op haar 7e jaar in eene misplaatste liefde voor den jongen vaandri{ï: het feit
iets
1
Gargon, een zoo duren er
bijna
broer,
't
die
hachjen zich
bij
tol
aan de teergevoeligheid van hare natuur, dat ze En ook hij zegt (bl. 11) van haar
ingeschoten had."
over de zaak had uitgelaten in een brief aan Dr. Galandat:
„Hij vierde, door wrevelige wangunst gedreven, zijn maar al lasterzieken
te
kennelijken
aanleg op de stuitendste wijs tegen haar bot, en zocht haar
gelukkig zonder doel
te treffen
—
in
haar eer
te
bezwalken."
—
,,
ELISABETH WOLFF
— BEKKER
233
haar voorgenomen huwelijk: „Alles word nu dat
was, weder Levendig gemaekt. Ja Vlissinge en een yder wijst haer met den vinger aen"
is ^).
al
doot geweest
als vervult er
van
Dat het gebeurde
haar belet heeft ondanks hare vele gaven al spoedig een huwelijk te sluiten
even verklaarbaar. Eindelijk deed er zich in 't najaar pretendent op, de predikant in de Beemster
is
,
van
een
1759 Adriaan Wolff: „een oud,
man",
statig
die
dertig jaren ouder
was dan zij; maar, die, volgens Betje's broer Laurens, „er wel uytsiet na zijn jaren" -). Dat huwelijk ging als met stoom. Blijkens den aangehaalden brief was de betrekking het eerst met briefwisselingen over „Tael- en Digtkunde" begonnen. Dit had genegenheid „in dien Ouden Borst" doen ontstaan. Hij zond haar waarmee zij blijkens eene kwaadaardige opmerking zijn portret ,
van haar
,
broer
fijnen
zoo
,
was ingenomen
eigen afbeeldsel deed toekomen.
voldeed"
deelen
kwam
Beelt nader en van na
En
te
dat
zij
hem
haar
hem
„in geenen
„om
dat
Levendige
de Dominé
bij
,
ofschoon dit
over
beschouwen."
Daar de vader
zijne
toestemming gaf, was de zaak spoedig beklonken. Den g^^ October
was Wolff
te Vlissingen
gekomen; den
ló^n
had de ondertrouw plaats, den vergezelschapt door haar broeder Matthijs den
waar het huwelijk den
met dat van
Hadden
op
Poezij
November voltrokken werd,
voor.
Uit
zich,
tegelijk
den brief van den femelaar Laurens Hij zegt wel, dat „die ouden col-
,
[was] wegens haere groote ver-
mejuff. Betje zoo verliefd bezit",
zij
daar hijzelf niet veel
en wat uytterlyke franjen
dat er alleen
haar b.v,
')
zij
naar de Beemster in
elkander nooit te voren gezien? Dit komt mij niet
zij
stand welk
*)
er gepreekt,
dat ook niet duidelijk.
blijkt
zien.
,
hij
scheepte
bruigoms dochter.
's
waarschijnlijk
lega
iSei'
had
2"]^^
23^11
bij
maar
;"
„briefwisseling"
— maar had
mee ophad: „wat
daaruit volgt
nog
plaats gevonden. Hij
niet
had
den Amsterdamschen advocaat Noordkerk kunnen
Th. Jorissen zegt, dat
zij
vóór haar huwelijk een
tijd
lang
Mr. R. H. J. Gallandat Huet, Van en Over Betje Wolff, bl. 27. Brief van 18 Oct. 1759, bij Mr. R. H. J. Gallandat Huet, Van en
Over Betje Wolff,
bl.
20.
,
ELISABETH AVOLFF
234
dezen gewoond had
bij
zijnent
verblijf ten
')
en
,
het
Is
^).
;
!
— BEKKER. zelve
zij
!
!
op een herhaald
wijst
gewaagd
te veel
,
om
te
veronder-
na het avontuur met Gargon op de spraak geraakt en belasterd Walcheren voor een tijdlang ontweek en toen eene toevlucht vond bij den braven verlichten man wiens stellen
dat
,
zij
,
,
,
,
„hartsvriendin"
werd
later
zij
Men
dof geschreid" heeft?
,
om
en
denke
,
wiens dood
slechts
hare „oogen
zij
aan de volgende strophe
haar Lijkzatig te zijner gedachtenis (1770):
uit
„Myn waarde Voor
Wat
vyanden!
Daar vuile Vlood ik
laster,
Noordkerk, en
tot
zal ik u vergelden
O
wat hebt ge aan snoode logen u verzelden,
zo veel goedheids ?
my
verdiend
myn
Noordkerk werd
die
vriend"....
had haar blijkbaar geleerd zich daarover heen
Hij
en ten
slotte
zagen hare belagers in, dat
zetten
te
haar verkeerd be-
zij
oordeeld hadden, en „[Hun] schuldbekentnis vond
Met welke
[haar] ter vergeeving vaardi;:."
geestvervoering herinnert
in hare jeugd bij
hem
zij
zich de blijde dagen,
gesleten:
„O blyde dagen met dien dierbren man gesleeten Hoe word ik thans, door u, gepynigd en gestreeld! ,
Daar ik
Wat
,
leergierig
,
aan zyn zyde was gezeten
keurge kundigheên heeft hy
my
meegedeeld
In welke weetenschap was Noordkerk niet bedreeven?
Waar Van hoe veel
in
kon hy geen
lessen geeven?
myne jonge kunst! Zyn boekvertrekken had hy gul voor haar ontslooten."'
Men deert
nuts was hy voor
voelt, dat dit alles op hare prille jeugd ziet, en men waarmet haar den invloed, dien haar ,,vaderlyke vrind" op
')
Nederland 1879, II D.
*)
In een
brief
„ó Ik ben bly
tot
mijne hairlokken. als
ik
altoos
van in
de
,
bl.
20.
Augustus 1776
1.5
schrijft
toppen mijner vingeren
zij
—
(Aldaar,
tot in
bl.
124;:
de puntjes van
Ik heb dezelfde tinteling door mijn geheele zenuwgestel,
had, wanneer
kerks ging worden, en
hij
ik
de gelukkige huisgenote des grooten Noord-
mij afhaalde."
,,
ELISABETH AVOLFF— BEKKER. hare vorming gehad heeft
haar vriend
hij
die
Ds.
schonk
,
betreuren
wij
Wolff,
dat
een
bij
kennen.
hebben bestaan.
,
bleet
niet
ons zijn gekomen
tot
Ik gis dat
^).
bezoeken aan Noordkerk, Betje heeft
Toen
hij
kwam maakte
naar Vlissingen
Ik wijs ook nog op de volgende verzen, door Dr. Van Vloten aangenit
haar Lierzang aan
Levens- en Karakterbeeld
,
bl.
„Indien
Aristus
20 't
Voor een onschuldige,
(Noordkerk),
Elis.
gelasterd en gehoond. te
stryden,
schandelijkst misloond,
't
hart voert tot meêdogendheid,
Dan weet
ik dat het voor mij pleit.
weet wat ramp mijn
Gij
En wat mijn
geest vermoeit, en
ziele treft.
wat mijn hart doet klagen!
Ja, roem des menschdoms, 'k weet dat
gij
mijn leed beseft.
weet het ongelijk, en wat ik moest verdragen;
Gij
Hoe
dikwijls
Door u
is
dit
zuchtend hart
verlicht in zijne smart!
O Heb
wat onoverklimbre bergen
ik, door u gesterkt, niet rustig opgetreên!
Aristus,
En
zijn
waarachtig medelijden
Indien genoten dienst, op
Uw
in
:
Die tegen nijd, bedoog, schijnvrienden heeft
is
de mensch wel heviger
tergen?
te
worstelde ooit de Jeugd met sterker tegenheên?
En, 't
')
dood toe
tot zijn
,
Er moet toch eene aanleiding voor de briefwis-
leeren
')
later
haar boeken en schreef haar brieven
hij
dier
seling
haald
Ook
^).
235
heeft mijn
Is
oog wel eens geweend,
omdat Deugd geen hart
versteent."
naauwlyks ooit een boek dat hy my niet vereerde. hy als een hartvriend met my spreekt! Die 'k altoos hoog, maar nooit zo hoog als nu, waardeerde. Haalt iets hy uw waardy, myn dierbre letterschat?
„'k Grijp
O
,
brieven, daar
Wat
wijsheid toont
my
ieder blad!
Hoe
dikwijls heb ik u aandagtig doorgeleezen!
Wat
oordeel, kennis, smaak, geleerdheid en verstand
Ontdekte ik telken keer!
Zo lang
Gy
ik eerbied heb voor
zult
my
dierbaar weezen,
Noordkerks waarde hand."
Wdjff
ELISABETH WOLFF
236
— BEKKER.
men hem opmerkzaam op den „kwaden gaan heeft;" maar een
Juff.
van
1 7
hij
Jaer
,
Hoe
uitstap die de juff. bezou geantwoord hebben: „Lieven heeden, dat kan wel gebeuren en daer by zoo ik ,
ook
trouwde den „ouwen boeren dominé", den „ouden statigen man", en ging met hem in het
hoor verleyd"
„stijve
^).
't
zij
zij
,
Noord-Holland" „hokken."
Hare verhouding tot dien echtgenoot was wat ze zijn kon. Ondanks het verschil in jaren was zij hem dankbaar omdat hij haar uit haar dubbelzinnigen toestand verlost had. Zij vond, dat zij alles behalve „een zot stukje begon", toen zij hem hare hand schonk; en had zij ooit hare „mémoires" uitgegeven, zooals zij lachend half en half beloofde ^) dan zou zeker menig hoe en waarom zijn opgelost, waarachter nu nog een vraagteeken blijft staan ^). In allen gevalle, nog in Augustus 1774 schreef zij aan ,
,
haar vriend Dr. Gallandat:
de
Wolff,
nut van Zion,
't
man
heid geen
„Myn
vaderlyke Vriend,
Hemel bewaar hem is
om
't
lange,
is
het
myn dan
braave niet tot
nut van zyn Betje, die in der eeuwig-
weet in de knip
te
krygen, die zoo veel geduld
met haar heeft, die zoo in zyn aise is met haar. Ik heb hem ook zo lief, als een vive vrouw een man kan hebben, aan wien zy erkend, het geluk en de glorie van haar leven schuldig te en die
zijn,
vermaak
my
volstrekt in alles toont, dat
myn
genoegen zyn
is."
digen,
had achting en eene kalme sympathie voor den „verstangeleerden" predikant, dien zij had leeren kennen als
„een
man van smaak
Zij
in
lector
alles
wat
,
genie
,
en gecultiveerd verstand
fraai, geestig, vrolijk,
was dan ook geen kleingeestige voelde zich „gelukkig dat
•')
Wolff, ')
^)
,
(haar)
Hij
is."
orthodoxe pilaarbijter
,
en
ongestoord Christelijke Philosofie
Dit schrijft Betje's waardige broeder aan Gallandat: zie den meermalen
aangehaalden brief
Wolff
hij
steil
en verstandig
bl.
Zie ,
bl.
bij
Mr. K. H. J. Gallandat Hiiet, Van en Over Betje
25.
Dr.
Van Vloten, Het Leven
en de
Uitgelezen
Verzen van Elis.
3.
Hoe kon
Dr. Jan ten Brink in Nederland 1879, II D.,
gen, dat „sints lang bekend
is,
wat de oorzaak van
dit
bl.
424, zeg-
huwelijk was?"
ELISABETH WOLFF
preeken"
[mocht]
daaruit, dat te
gaan
237
zagen reeds dat
en wij
^);
Rousseau was
van
wonderaar
— BEKKER.
Hoe
'^).
een groot be-
hij
liberaal hij dacht
blijkt
,
haar veroorloofde naar „de Fransche Marionettes"
hij
Wel had zij gelijk het met de opmerking: „Gelukkig
waarbij het dol genoeg toeging.
,
verhaal der vertooning
te besluiten
dat zo een Philosoof in
myn
,
bigot Vaderland [Zeeland] niet on-
der de lijf-Compagnie van de Heilige kerk geinquarteerd is'
Maar toch, hun aard, hunne
en karakters liepen
jaren
2)!
te veel
om een volmaakt gelukkig huwelijk mogelijk te maken. Voldoening voor haar hart vond ze zeker niet, en meer en meer zag zij in, dat hij haar alleen een vader was, die haar „maar
uiteen,
voor de pronk" hield.
Van den beginne ingericht gestel
Met
had
af aan
en dominé Wolfif
,
deed haar, vooral de dorpelingen,
den zomer,
in
die
niet
„om
's
huis.
een praatje",
naaide en breidde, met hen zij
En
was, zooals
zij
zelve zij
naar eigen getuigenis, „het gelukkige kunstje van met
al-
menschen
lerlei
zoeken buiten
geen wonder, want
hen „vry wat
bij
bezat,
zij
weldra op den besten voet;
zij
zegt*),
afleiding
bezocht, hetzij
zij
of op een „warschip;" voor wie
stond
haar leven naar haar smaak
zij
haar daarin begaan. Haar levendig
liet
minder
de kas."
kunnen omgaan"
te
wat
in
in
zij
bij
^).
Maar
bewoog zich monde" noemt.
zij
herhaling den „beau
Er waren in den omtrek „bij de twintig plaatsen" waar zij verkeerde; maar „op eene van al wil[de zij] maar familiair komen.
De dame ben
is,
wil
')
is
(zegt ze) ik daar:
is
dat exellent"
Brief van
Betje Wolff,
bl.
mijne lieve vriendin, en zo
mijn Ds. gaat nooit
Betje
'').
van
Zij
5
Juni 1774,
Boven,
Brief van 19 Augustus 1774,
*)
Winter-Buitenleven (1775J. Brief van 17 Jan. 1774,
")
°)
bl.
Brief
niet bij mij
zij
als Betje er
gaan
bij
Van
Gallandat Huet,
en Over
69.
')
Wolff,
maar
deed ook drok mee aan de buiten-
^)
bl.
uit
228, noot. bij
bij
Gallandat Huet,
Gallandat
Huet,
t.
a.
Van
pi., bl.
73.
en Over Betje
49.
Van 31 Aug. 1776, in Nederland, II D., bl. 130. Mevrouw De Gorter, die zij elders in dien brief
waarschijnlijk
„eonige boesemvriendin" noemt.
Zij (bl.
bedoelde 127) hare
,
ELISABETH WOLFF
238
nog
die
partijtjes,
moet
Saardam met een haar
er
jagtje"
a.
(t.
en tevens, dat haar
man
die
was. Bovendien ging
den
te
nog
zij
dat
hieruit,
ziet
geen
zij
de plaire" niet verloren had;
zij
ergens in
hem
en haar
prijst,
waarop hare „vive" jeugd gesteld
gunde",
plaisieren
is
meest naar
is
haar werkelijk behandelde met die toe-
gevende „goedaardigheid", die ,,alle
Men
pi.).
art
gezet. ,,Er
onze tour
zijn;
bij
charmant
et
,,irrésistible
op touw werden
eens
al
of Wolfje
partijtje
— BEKKER.
al
bezoeken", en daarbij
eens naar elders
om
hare „vrien-
onderhield ze met onderscheiden
mannen betrekkingen of knoopte die met groote vrijheid aan. zag daar geen kwaad in; want sedert hare verbrijzelde jeugdige liefde meende zij het geheele sterke geslacht aan te zien ,
Zij
„met de onverschilligheid van eene de vraag
intusschen
schap
„zo teder
,
of
,
dat
,
zij
zij
statige
matrone"
zich niet bedroog
,
niet behoef[de] te wijken voor
van een Duitscher", soms niet wat
al
Het
^).
is
en of die \Tiend-
te teeder
de
liefde
was voor eene
gehuwde vrouw. Zoo althans komt mij hare betrekking voor tot den Haarlemschen Predikant Cornelis Loosjes. Zij heeft haar gevoel voor hem volkomen uitgestort in haar Brief aan Vredetno?id in 1772 voor 't eerst gedrukt, maar stellig in of even vóór 1769 geschreven toen zij zich te Vlissingen bevond en er haar gedicht aan Walcheren schreef*). Die brief moest een juichtoon der vriendschap zijn waarschuwend kondigt zij dit aan in haar motto : ,
:
„Moins vive que ramowr,
Le bonheur
A
aussi tendre, et plus sure,
piomec, ramitié
Ie
je n''en
')
noemt
zich
zij
heeft
dan
1879, II D.,
bl.
meer
't
dit.
Ofschoon op A/-
in
een brief aan Grave „een vrouwtje dat geen atta-
geen de sneeu witte vriendschap voortbrengt" {Nederland,
127); of ook: „Vriendschap
dierlijke gestellen." Zij heeft
schap vervult." Aldaar, *)
hem
Zie beneden, bl. 244, den brief van 19 Oct. 1770. Zes jaar later (Aug.
chement
bij
loix:
wenscht haar „allerwaardste vrind" aan hare zijde; maar
de plichten van zijn ambt verbieden
1776)
procure;
rhomnie est fait pour ses exclus point les femmes, ni les Rois."
tout age, en tout rang,
Moi, Zij
qu'il
Het werd
in
bl.
is
voor mij, hetgeen
„geen ander besoin dan
't
124.
1769, „te Hoorn
bij
drift is
geen vriend-
T. Tjallingias", uitgegeven.
;
!
ELISABETH WOLFF iijd
Wel
alles
haar welkom heette
,
!
— BEKKER.
239
toch „vliegt [haar] hart duizend-
maal" naar Holland; en, zegt ze,
„Myn Vredemond!
gewis
dit eischt
Bekoorelyke Erkentenis Nooit zal
myn
zucht voor haar verkoelen:
Dit eischt de Vriendschap van dit hart,
Dat
Door
deelt in
's
vrienden heil en smart.
aller levendig st gevoelen
't
Schoon ik hier blyde dagen slijt, Gy, die voor my noodzaaklyk zijt,
Gy
Het gevoel, dat haar vallen.
deelen."
bezielt, doet haar in zoete
Aan de kweelende
vogels roept
uw
„Als
niets
Dan
liefdes
toe, dat
zij
mijmering verzij
zingen:
hartjes zugten doet
aangenaame gloed:
Nooit moet gy, dan van
Het windje, dat de
¥
my
moest dat blyde met
liefde, klagen.
roosjes streelt,
En balzemryke kusjes steelt. De lekkre dauw zuigt van haar
blaadjes ....
Sus! lieve Zefier! vreest gy niet,
Dat Flora eens
dit dartlen
ziet?
Verschuil u in dees duistre paadjes.
Die digte dreefjes, voor de Min Als 't waar geplant: de bloem-Godin Zal daar
¥
O
uw
roosjes
wuftheid niet verspieden. Liefde toegewijd
,
Gun hem
dat zoet.
Zal dal genot
Dat
zij
v;el
in die sentimenteele
De
norsche Tijd
ras verbieden."
stemming en
vroeger hier doorleefde dagen daclit,
is
in die
omgeving aan meende in
natuurlijk. Zij
hare teedere vriendschap beveiligd te zijn voor de stormen, haar eertijds
over
't
hoofd gevaren:
„Volmaakte Vriendschap! Godheid, Ik
O
't
offer
van
myn
die
hart aanbiê,
vreugd der keurigste verstanden
Geen naberouw volgt op het
zoet,
Dat g'uitdeelt aan het braaf gemoed; Ik kus verrukt uw lieve banden.
,
ELISABETH WOLFF
240
Gy
hebt
zijn
koude
niet te dugten:
Eenpaarig-lieve dat gy schenkt,
Wordt door 't genieten Hoe dierbaar zijn uw stille
De
wilde jeugd mocht naar
leven
hoe
zij
al
te
doov'',
tintiende uit de lusjes roov',
't
't
,
— BEKKER.
Dat Tijd het vuur der Liefde
Het
,
;
ingegaan
ver
't
niet
gekrenkt:
zugten!'"'
genot der
om
liefde
hetzelfde te
haken
doen
!
zij waren Hooren wij ,
die gedachte uitwerkt:
„Dat Jeugd voor Liefdes altaar kniel', D'onruste wensch van haare ziel' Zich uitstrekke
Van Venus, In
't
de gunst t'erlangen
woelend hart
als het
net der driften zich verwart.
't
Door
om
oogverlokkend schoon gevangen.
Jeugd, koorts des levens, die het bloed
Door zwellende adren bruischen
En Reden voor den lust De Dwaasheid gaf u Daar Zorgeloosheid u
Te
doet,
doet zwichten steeds haar wet. belet
hiistren naar den raad der Pligten.
Gevaarelyke leevenstyd
Daar
't
Wat
slegts een
De
al
ons dryvend oog verblijd,
zweem
kragt van
't
heeft
van genoegen,
nieuwe ons hevig raakt,
't Hart eischt dat men 't gelukkig maakt Ons zwakheên doet aan dwaasheên voegen!
Wy,
't
leven verder ingegaan.
wy op den oever staan, Hoe duizend onzer reisgenooten Nog dobbren op d'onstuime zee, Zien, daar
En „Voor
roepen: „Kiest toch deeze ree, 't
schip te bersten wordt gestooten;
„Eer sombere Ouderdom genaakt, Die
's
levens zoetheên smaakloos maakt.""
Dit alles maakt op mij den indruk, dat die een-en-dertigjarige vrouw, die zich zoo oud maakt, alles doet om zich zei ven en wellicht anderen te beduiden, dat het niet de
,,
koorts des levens'
f
:
WOLFF— BEKKER.
ELISABETH
maar de kalme vriendschap eener
die door haar bloed jaagt;
is,
En
bejaarde matrone. ringen
bij
haar op
toch, hoe bruischend wellen oude herinne-
zoowel van
,
241
liefdes leed als lief!
Daarom maakt
zich diets
zij
„Nooit pynigt hier verborgen smart
Het welgeplaatst, aandoenlyk hart;
Het vormt geen wenschen die w'ons schaamen, Daar 't oordeel onze rust bewaakt; ,
De
men slaakt, Deugd betaamen."
zugten die
teerste
Zijn zugten die der
Komen
u die zuchten
dacht voor?
vreest
Zij
„Neen! niemand
zij
my
Dat Vriendschap
Cornelis
ik iets begeer niet heeft gegeven,
smaak,
de
oprichter
geboortejaar
broeder Petrus niet
genoegen van
ver
is
in
1763 naar Haarlem beroepen, waar
van
de
man van geleerdheid en van Vader landsche Letieroefeninge?i.
mij niet bekend,
20 November
stel.
leven."
Hij was een
van de waarheid
omstreeks 1730
myn
vrind!
vroeger doopsgezind predikant aan de Oost-
1792 overleed.
in
Zijn
Loosjes,
't
van Zaandam, was
zijde hij
al
wat ver-
vervolgt aldus:
Dan ('k beef daar ik het schrijf!) myn Hoop ik, dat zy dieu band ontbindt, Thans
niet
heeft een hart zo teer
myne; en zo
't
,
dat er wel eens andere gewaarwor-
dingen onder liepen; immers
Als
deugd betamen
die der
,
zelf,
te
maar daar
zijn
jonger half-
het levenslicht zag, geloof ik
'35
zijn,
wanneer
ik zijn geboortejaar
Hij was dan drie-en-dertig jaar toen
hij
naar
Haarlem kwam. Wanneer Betje Wolff met hem in kennis raakte is niet bekend; maar dat de betrekking in 1669 zeer innig was, hebben wij gezien. Zij bezocht hem nu en dan. In een brief van Augustus 1774 gewaagt zij van zoodanig bezoek *); en in Februari van datzelfde jaar verklaarde thans
hebben,
is
Mr. R. H.
')
Zie
')
Aldaar,
bl.
zij 2)
:
„De
verstandigste
zeker de Sociniaansche
J.
man
Menist Do,
die
Gallandat Huet, Van en Over Betje Wolff,
54.
JoNCKBLOET, Ned.
Lelt., twee laatste E. I, 3c druk.
wy
Cornelis
16
bl.
71.
,,
ELISABETH AVOLFF
242
— BEKKER.
de Vredemond myner Poesi, aan wiens Onderwijs
Loosjes
('t zij dan klein of groot) schuldig ben." was haar vraagbaak en haar geweten. Zij noemt immers in
ik mijn Geleerd-weezen
Hij
denzelfden brief hare conscientie „Betje Wolffs Loosjes."
Toen
oud was
een-en-dertig jaar
Betje
en het
veertig,
telde hij er omstreeks
ons niet verwonderen, dat
zal
zij
dieper in zijn
denkende oogen" gekeken had dan goed was voor de rust van haar hart. In welke mate hij hare teedere „vriendschap" of pla,,
tonische liefde beantwoordde
ofschoon er reden
voor haar
is
om
kan
,
met zekerheid zeggen
ik niet
gelooven, dat
te
hij
Maar anderen waren door hare
bleef.
niet onverschillig
aantrekkelijkheid
meer verlangden dan vriendschap. Er was er zelfs een, die niet schroomde haar te doen weten, dat hij maar op den dood van den ouden heer Wolff wachtte om haar te kunnen huwen. Immers in September 1770 meldde zij dat Mevrouw De Moor haar had geschreven aan Noordkerk *) zoo bekoord, dat
iets
zij
:
,
„Onze lieve Adriaan ge charme er t dat hij
alleen
.
om my
een
partijtje téte-a-téte te
mede
ben. Heer, gij
proponeeren; ja, kindlief,
liefje,
en
hadden
ik
wij
O
dateert.
laatsten
u eens ,
hij heeft
zeg dat ik er zeer conieni
't
uit dien „slijk onreine",
is
zulk een lieven
man
:
gy net een vrouw voor zijn groote vriend zijt, zeg het ook niet uit de zucht van Echo te speelen maar
Moortje
en
uwen
zijn Betje
de dood van zijn collega afwacht,
confidente gemaakt,
zijne
zooals
zoo over de huizen heen op
is
ik
zei, dat
,
,
waarlijk en ter goeder trouw."
Het
is
zeker nog al
vrouw
eener
Maar hooren
te
zien
vreemd, eerzame lui zoo over de hand die nog geen weduwe- was!
beschikken,
wij hare vriendin verder.
„orlogebandje" geschonken, en
zij
De Dominésche had hem een „Betje, zoo waar als wy
schreef
beiden vijandinnen van hypocrisie zijn
en zeide nog: dat lieve hartje!
O,
ik
heb ze zoo
Hoe kwam
lief als
Betje
er
Wat denkt
'j
hij
heeft het gekust
ge van zoo een
dame?
d'appel van mijn oog!"
toe,
dat zoo
klakkeloos en ongevraagd
aan haar braven vriend Noordkerk over
zie
:
—
te
brieven?
Ik weet er
Medegedeeld door Dr. Van Vloten in A'ederland, 1880, no. 5,
ook
zijn
Eiis.
Wolff, Levens- en Karakterbeeld,
bl.
56 vlgg.
bl.
ELISABETH W'OLFF
— BEKKER.
geen verklaring voor dan door aan spraak geraakt
zijnde,
Dat
wilde voorstellen.
de zaak er toen
als
243
nemen
te
niet
dat
,
serieus,
zij
op de
,
eene grap,
als
en nog lang daarna over haar ge-
VoUen-
praat werd, blijkt onder anderen uit haar eigen brief aan
van 17 April 1774, waarin zij eene oude baker deze woorden in den mond legt „Het mensch word danig gelasterd en ze zeggen dat zij 't met de lange Loosjes houwt, maar ik
hoven
^)
:
,
geloof er niet aan, want ze gaat
houd magtig van
ze
dat
beter
op dan zoodanige betrekkingen
,
die
kon
of wilde loochenen, zoo luchtig te bespreken,
niet
om
zulk een
aardige
periode?"
kerk en
te
voelde zeker wel,
Zij
aanleiding tot dergelijken laster had gegeven
zij
niet
er
Zundags eens
altijdt
braave menschen."
alle
en
,
zij
wist
niet geheel
zij
—
„lacht gy vertrouwende, dat ze
—
door die openhartigheid elk vermoeden aangaande een ernstigen hartstocht van zich zou afwerpen.
Te
huis
schijnt
de
zaak
ook
onweerswolken
al
huwelijkshemel te hebben vergaderd.
De
aan
haren
bejaarde echtgenoot had
zulke dingen niet aardig gevonden en was gemelijk en norsch ge-
Men
worden. achter
die
hoore
„Mijn
zal
ik
wat Betje aan Noordkerk als
—
zonder mij
ik
zich te ver-
te
,
gueerde achting mijner vrienden waardig heb
om
—
man
terstond
schrijft,
ware
het
gaat weer" 't was dus al meer waarschuwen veel minder te vragen, mede wil, voor een week of drie naar zijne familie! Wat doen dan door geduld en inschikkelijkheid de gedistm-
ontschuldigen:
gebeurd! of ik
,
„aardige periode", en
te blijven?
Maar wat
een chagriii door zulk een onvriendelijk gedrag!"
Hoe jammer
,
dat wij den brief niet kennen
haar hierop schreef,
periode van haar leven zou hebben verspreid.
haar antwoord van 19 October 1770.
„Gy
oordeelt
zeer
,
en die waarschijnlijk veel
Zij
dien Noordkerk licht
over deze
Wij kennen alleen
schrijft^):
wel, dat ik een groot deel ondervinding
hebben moet voor het frequenteeren der beau monde. Ik ken de waereld door den eenigen weg waardoor zij te kennen is,
—
')
Bij
')
De
Wolff en A. Deken, Bijvoegsels, Aa-orscher, XII D. bl. 198. Frijlink, E.
bl.
C.
,
IC*
:
!
WOLFF— BEKKER.
ELISABETH
244
Met een
ondervinding!
en wiens wonde na
hart, gescheurd tot aan
jaren
tien
nog
treurens
den wortel toe,
niet nalaat eens te
bloeden, heb ik de verrukkingen eener jeugdige liefde betaalt!
men de
waereld in eene boerepastorij en de nienschen op boekenkamer achtte te leeren kennen, is men zeer bedrogen .... Ik ben nooit geweest hetgeene men eene schoone vrouw noemt, maar l'irrésistible en charmant art de plaire, heb
Als
zijn
daarvan ontfangen. Mijne zuster
ik in vergoeding
Dog
me
haal
,
Drommel
de
ik kaapte alles
!
Wel
wat het hart had op Altijd fortuin
Gy
boeren dominé! moires eens in
begon, toen
stukje
ma
en
chère
tres
zeggen
gij
had.
oordeelen of ik wel een zot
te
om
adieu zeide
patrie
op den schoonen
om
Mijn
ouwe Mes Mé-
een
:
20 jaar oud, mijne familie tot één toe,
ik
man
holland met een oud statig regt
zult
,
hebt gelijk, dog wagt, tot dat ik
licht geef,
't
eene beauté
komen en smaak
te
sobre uitgevallen
echter
is
is
voor haar neus weg
in
Noord-
het stijve
hokken. Ik heb mogelijk meer
te
van Philosophe dan gy denkt. Indien in te triumpheeren over de sterkste
titel
de Philosophie ook bestaat
en vurigste hartstocht waarvoor uit
een
wy
uit
hart
denkbeeld van
het
aandoenlijke hart vatbaar
't
principe, dan usurpeer ik dien
loffelijk
pligt alles
titel
doen, wat
men
Ik heb mijne hartstocht overleefd.
doen kan
is,
niet, indien
buiten het
Uwe
ge-
met de onverschilligheid van eene statige maDe reden? Ik doe ze Michal zeggen in eenen brief aan
Sex
heele trone.
zie
ik
David „''k
Heb David
Vriendschap teder,
dat
zij
is
teer
bemind
—
wie zou mij tog bekoren?"
sedert mijne idole
niet
behoeft
te
,
maar mijn vriendschap
Duitscher (ik durf geen ander tolk noemen). is
't
is
zo
wijken voor de liefde van een
De
wereld kennende
onmogelijk dat ik haar zoude nodig denken tot mijn waar-
achtig geluk!
Een ding
is
jammer, dat
ik
mijn wensch niet heb,
de geleerde waereld zoude nooit met mijne Poëtische fratsen opgescheept
geworden.
Ik
zou niets Gods
ter
zijn
waereld gedaan
hebben, dan mijn lieven jongen beminnen en nagt en dag mijn harsens hebben gebroken, om tog zijn heele hart te houden,
want
ik
zou er geen klein
stipje
van hebben kunnen missen
als
,,
ELISABETH AVOLFF— BEKKER.
—
een kleine speldeknop groot.
vrouw,
jonge
eene
't
een charmant pleizier voor
Is
komende, de hommages
de wereld
in
245
te
van elk poliet man, en zoo vrij te blijven als een boerenmeid, die niet weet, dat er Cupido, except in haar liedeontfangen
boek, op de wereld
Die verbruide plat heeft mij genoeg
is.
in
de knijp gehad; doch wat zegt mijn vrome vader Cats? „De jeucht, de rauwe
Nu
jeucht moet kooten vroeg of
spa.'''
maar zoo weêrga's gekoot dat ik hebben het gelag moeten betalen." wat Noordkerk Uit dit antwoord kan men licht opmaken haar geschreven en waarvoor hij haar gewaarschuwd had maar valt als wij haar brief in het verband der datums beschouwen ,
heb vroeg gekoot
ik
nommer een
dacht met
,
,
te
,
;
,
,
Of
het ook niet moeyelijk hare bedoeling te raden.
van den weg, van
men
als
daarin den toeleg leest
nieuwen hartstocht van zich af
een
dunkt mij
doet
,
hare eerste
zij
voorkomen
het
genezen was
liefde
en
Misschien
dat
nu
alleen
zich
zelve
zij
wilde
zij
voor
Daarom
weeren ?
te
zij
maar
om
ten halve zij
,
vatbaar
zij
teerste
ook van de platonische
het
zugten",
misschien
,
dat
die ....
die
liefde
hebben daarvoor eene
vrij
„der
soort,
Wat
zij
behoudens die
Deugd betaamen."
En
zij
wist
met innigheid beantwoord werd.
Wij
sterke getuigenis, waaruit tevens blijkt
dat onder de vrienden, die minnarij
In
was.
van de waarheid daarvan over-
vriendschap wilde doen doorgaan was toch niet anders dan
liefde, ,,
van
dat die
beminnen had
te
vriendschap
reden; want wij hebben hier „Wahrheit und Dichtung." \^oor
verre
vermoeden
elk
en daarom betoogt
haar vermogen
verbroken eerste minnarij
gedood,
;
alsof
om
men
is
Ie
secret de la co me die was.
werd Betje door eene hevige galkoorts aangedie haar dreigfle ten grave te slepen, en waarvan zij door
datzelfde jaar
tast,
goede
de
zorgen
herstelde. Zij
van
haar
Hoomschen
geneesheer
deling verslag gegeven in een brief aan Loosjes
toon in bijbel-taal geschreven
')
Overgedrukt in
beeld, bl. 61
en
vriend
zelve heeft van het beloop dier ziekte en der behan-
vlgg.
Dr.
Van
,
maar
Vloten''s
vol
Eils.
'),
op schertsenden
van de aandoen lij kste
Wol^\ Levens-
en Karakter-
,;
ELISABETH WOLFF — BEKKER.
246
schilderingen
echten humor.
,
haar sprak:
tot
gy
,^Zo
Zij
vertelt daarin
uw
dat
7uilt
,
dat de geneesheer
Vriend, die zich neder
aan de overzyde der Riviere, hy die Doopt ende Predikt ende zyne talenten in geenen zweetdoek weg leit, leeft, zo leeft gy ; tvant ik weet ganschelyk zeer dat hy sterven zal ende sloeg
,
niet leven, indien
sterft ende niet
gy
En
leeft."'
toen
meende
zij
den arts „den man [harer] jonkheid" te troosten in zijne smart; want hij beminde haar „als een Vader de Dogter die hy lief heeft." Maar onmiddelijk liet zij er op volgen „Groet hem die aan de Riviere is en zeg hem O gy Zoone der Wysheid, zy die U lief had, is gestorven, en zal
te
verzocht
sterven,
zij
,
:
:
,
,
meer
niet
voorbij
Toen
u,w
en
,
zij
zij
aangezichte
hem had doen
Cartesiaansche",
(eene
voor oogen getooverd
:
1)
;
maar
Heeft
was.
zich
Het
heeft?"
of poëtisch grift
om op
zijn
haar correspondent moest
die
van den geliefde haar
als
hief ik
tooneeltje
zich
was spoedig uit te rusten.
myne oogen op ende ziet de gedaante van hem, dien myne
„Toen
het toont zij
crisis
gemak
kleeden in „den Japon, bygenaamt de
toespelling
was niet zyne gedaante lief
arts
toen werd daardoor het beeld
verstaan,)
ziele
Maar de
zien."
noodigde den
,
eer belachelijk
is
hoe diep
niet
noemde „eene vrouw
,
,
met
zijn
dan bekoorlijk
beeld in hare
juistheid
ziel ge-
geteekend, toen
die mogelijk alle de
zij
dwaasheden
,
de zwakheden harer eigene sexe meer of min tol betaalde eene vrouw, die in haar aart zacht en blymoedig, goedhartig en
alle
lichtbeweegelijk
is?"
Gelukkig dat haar temperament niets meer
verlangde dan de „teerste zugten:" „vriendschap" was voor haar,
„hetgeen
drift is bij
De oude Dominé
om
meer wist
dierlijke gestellen."
dan ook
te
wel, dat er geen
kwaad
bij
buyen van jaloersche gemelijkheid niet te overwinnen. Dat bleek o. a. toen Betje in de zooeven vermelde ziekte verviel. „Hy was als een die radeloos is" van angst om haar te verliezen; en toen zij buiten gevaar was „was hy als eenen aan wien men zegt: Ziet, U is een Zoon gebooren!" Toch werd hij was,
')
Dr.
In de
zijne
voorrede
voor den tweeden druk van haar Walcheren.
Van Vloten, Htt Leven
en de Uitgelezen
Verzen,
bl.
334.
Ook
bij
,,
ELISABETH WOLFF
nog op eene harde proef
die gelegenheid
bij
— BEKKER.
—
247
gesteld.
—
Een schoone
die blijkbaar niet misschien G. Vanderjagt Jonge Zanger" minder op de aantrekkelijke dominés vrouw verliefd schijnt geweest was op het vernemen van het gevaar, waarin zij verkeerde, aan,
,
gesneld, en wierp zich met hartstochtelijkheid ,;aandezyde [haars] Legers." Hij werd gerustgesteld en trok weer af om een lied te maken, waarin hij jubelde over haar herstel. Maar zoolang hij daar was week de echtgenoot niet van zijne zijde. „De jaloezie die 't harte verteert ende het huis afbreekt met hare handen stond op, ende vertrok niet voordat de jonge Zanger was heen ,
,
gegaan." Intusschen herstelde de goede verstandhouding zich en de goed-
oude man
aardige
beweging. blikken
dat
men
zijn
liet
,
maakte
Zij
„popje" voortdurend vrijheid van
er ruimschoots gebruik van: zelfs in oogen-
Den
haar liever t'huis zou gezien hebben.
3^"
1774 schrijft zij aan Gallandat: „Mijn waarde man word zeer caduc, en zyne beenen worden monstreus dik, en zeer pijApril
nelyk; zyne regterhand
De
goeye
man
dik, en hy kan
is
67 jaar
is
hem
niet gebruiken
gezond geweest, zo dat hy
is
wat
lastig,
Maar ik heb ook niets te doen dan hem optepassen zodat als hy maar weer beter word ben ik wel te vreden, O, die goeye man! lach waaragtig niet, ik zou veel aan hem verliezen hy is al zo veel myn Vader als myn man" ^). Dit belette niet, dat zij den iq^"! Augustus kon schrijven: „Zederd April ben ik weer in den draaykring der Beau monde geweest en heb zoo almagtig sterk mee gedraayt dat het wonder is dat ik nog genoeg bon sens heb overgehouwen om te kunnen want hy weet van
ellende.
:
,
,
,
begrypen" enz.
En
^)
zoo bleef
aan haar vriend Grave waarin het heet
om
blijven
,
Dit blijkt b.v,
Amsterdam
te
3),
tot
Mei
in
een fauteuil
vis
zonder een redelijk schepsel
en fraaye patrijshond
te
uit
haar brief
van 15 Augustus 1776,
„Ik heb van mijn goedaardigen
:
(voor dat ik
plakt
het.
man
als
gaan bezoeken.
Mr. R. H. J. Gallandat Iluet, Van en Over Betje Wol ff
')
Bij
T.
')
Nederland, 1879, no. G,
a.
pi., bl.
71. bl.
123.
,
mijn ouvve meid
zien) mijne vrienden te
')
vrijheid
h vis hem zal ge-
,
bl.
65.
, ,
ELISABETH WOLFF
248
Endewijl de
lieve
— BEKKER
ouwe Paey geen personeel
meer
plaisir
hij
ik,
als
de beste der Vaders zijne dogter beschouwd.
hij
mij
maar voor de Pronk houd kan
zijn"
heeft
dat in het genoegen van zijn Popje, die hij, geloot
smaakt
hij
om
niet
Endewijl
mij verlegen
').
Maar viel het
mnters
's
moeyelijk „Door
Gelukkig dat afleiding vond.
's
zij
De
aan geen uitstapjes
er
viel
om
denken zelfs te houden
te
,
de betrekkingen met het dorp aan
Beemsters taaye klei en blaauwe slik." in die lange
t'huis
ontwikkeling
winterdagen bezigheid en
geworden was
die haar ten deel
,
werd vermeerderd door den omgang van haar man en het gebruik zijner boekerij. Ook onder den invloed van Loosjes heeft zij zich vooral met de studie van de uit
de lessen van Noordkerk
,
houden *). En al spoedig na hare komst zij meer dan ooit van letterkundigen maken. Hare vrienden bevorderden hare studie
wijsbegeerte gaan bezig
Beemster
de
in
arbeid werk
te
begon
door hunne boekerijen
ter harer
beschikking
te stellen
^).
Zij
be-
gon toen „eerst regt op [haar] dreef te raken en schreef als ot „Mijne dagen", zoo vertelde 's Lands welvaren er aan hing" *), zij den iS^n September 1770 5), „mijne dagen vloeyen, voor my zelf, zoo stil en eenparig voort ik heb door eene goede directie en exelent slag van een meid bijna niets te doen dan my te oefifenen en door eenig handwerk mijn vermoeid hoofd wat rust te geven. ,
—
;
,
man en vrouw
Karakteristiek voor de verhoiiding van
')
is
ook een brief
aan denzelfden Grave van 31 Aug. 1776 (t. a. pi., bl. 127j: „Zo zeidde ik „Want ook tot den man mijner jeugd , hij die mij is als een vader" doen de dag was opgestanden, kwam mijn goeye Dominé in mijn slaapschatjelief slaap je nog?" kamer Betjelief :
*)
Proeve van Mengeldichten
^)
Den 18en September 1770
no.
5,
bl.
7):
achter haar Walcheren
,
schreef
zij
,
236.
bl.
aan Noordkerk {Nederland, 1880,
„Mijnheer Bogaert, Heer van Alblasserdam
,
de zwager van
den heer Radermaker, mijnheer De Moor, Ds. Couperus, en de heer Hout tuyn
(te
Hoorn) bieden my, nevens mijnheer Des Amorie, hunne rijke en Die beleefdheid is groot te meer daar zy mj-
schoone bibliothèques aan. lijsten
van
't
,
voornaamste sturen,
om
uit te
'')
Brieven van versch. inhoud, III D.
')
Nederland, 1880, no. 5,
bl.
7.
,
kiezen wat ik hebben wil."
bl.
98.
,
ELISABETH WOLFF
— BEKKER.
Ik kan dus met orde leezende veel afdoen
doet er
my
't
evenwel
niet,
Verre van dien.
Zij
ken een aardig
tafereel
i).
en eene vaste memorie
nut van smaken."
Men denke
aanstippen
,
249
heeft ons
dat
eene pedante bas-bleu was.
zij
van hare manier van leven en wer-
opgehangen, waarvan
Des zomers zat de open lucht, te
zij
•
wij eenige trekken
voorkeur in haar „groen
bij
schrijven. In den winter was de prieeltje", in avond voor letterwerk bestemd. Al mocht ze over dag gaarne op hare kamer, bij haar „kaarten, prenten, boeken" zijn, toch verzuimde zij niet „als vrouw haar plicht" te doen en rekende het niet beneden zich „de wasch aan kant te maken:" zij meende, dat zij daarop was „aangenomen toen zij in 't huwelijks fuikje ,
trad."
Als de thee was opgeruimd, het licht ontstoken,
,,het
vuur wat
aangeboet", ging ieder aan zijn werk: „Het groene scherm pjen en de kaars Staan tusschen onze lessenaars.
Op tafel Dan is
— De meid, houden, want gaf haar
die .,
een boek of twee.
ligt
''t:
„ik groetje, Dominé".
„Jou ook myn kind,
avonds
,,'s
niets te
tot hallef tien.'"
doen" had, moest zich
Jufvrouw" hinderde „ook het minst gedruis."
daarom vaak Vader Cats
in
handen
,
stil
Men
want
.,Wat lezen kan kan hem verstaan."
De „kleine" Dominésche zich vooral met poëzie zij bundel gedichten
uit
las, schreef of vertaalde.
bezig.
hare
,
in
beweging
te
1762 gaf
B esp lege Imkert
weldra door vele anderen gevolgd. hare pen
In
zij
Eerst hield
haar eersten
over het Genociden
Maar al spoedig begon
het Proza
brengen, en raakte de dichtkunst wat
meer op den achtergrond. Zij beoefende die nog wel, maar niet meer zoo bij uitsluiting als vroeger: „"k
Bemin haar met
die drift niet
meer
Als in het vurigst myner jeugd", riep
')
zij
uit
;
en
kwam
dit
Wintcr-Builenleven
,
daar van daan
geschreven in 1774,
bl.
,
dat
zij
19 vlg<j
zich
meer en
,
ELISABETH WOLFF — BEKKER.
250
begon te bewegen op theologisch geziel deelnam aan den strijd tusschen orthodoxen en „toleranten" gevoerd. Op het punt van Godsdienst was zij even vrijzinnig als in het staatkundige. Reeds in 1770 had zij van hare liberale opvatting van het Christendom blijk gemeer,
ja bijna onverdeeld,
bied, en met hare gansche
geven in de voorrede harer vertaling van Craig's Leven van Jezns Christus die zij aangemerkt wilde hebben >) „als [hare] geloofs,
en waarvan
belijdenis",
voorrede wüerd
zij
wat
later schertsend getuigde^): „die
een chef d'oeuvre genaamt
als
geen godgeleerde brillen zien,
meer geslepen"
al
den
êelsten
gezond, en
^),
En
van
bloei
toen
[haar]
Zie
')
D.,
haar brief aan
dat schreef rekende
werkzaam leven;
—
zij
Amsterdam daarover
Houttuyn van
19
Oct.
zich „in
nu volmaakt
Hoe
zij
haast in den ban
1770, in
De
Navorscher,
196, 197.
bl.
van
Brief
')
hen, die door
de kragt van [haar] geoefend verstand."
in
echter door de Classis van
XII
zij
bij
door Luter, Calvijn of wie
zij
't
December 1776 aan Grave, Aederland, 1879,
28
no. 6,
137.
!)1.
De
')
bl.
werd beoordeeld
vertaling
Letter-Oefeningen
(1770),
,
bl.
508: „Deze Verhandeling
in het
ziet in 't
een
levendigen en
behaalt.
Het
zich
sterkste
ten
heeft
bevalligen styl,
haer
aen
te
D. der Nieuwe Vaderlandsche
Nederduitsch het licht, door de weidoor eene ongedwongen vertaling met deze uitgave een algemenen lof in ene Voorreden voor dit Werkje
besneden pen van jnlFrouwe Wolff ; die in
IV
506 vlg. Aangaande haar werk heet het daar,
goedgedacht
,
,
,
kanten tegen het slaefsche misbruik der Systemsta,
manlyk te staen voor de vryheid van ieder Protestant, om voor zich Gods Woord te onderzoeken en over zaken van den Godsdienst te oordeelen; zonder zich te binden aen enig zogenaemd Schibbolet ; rakende en
zelven
welker
,
aenkwekinge van scheuring, ze onder anderen nadrukziet dit alles met een domme verwondering; het Ongekwaadaartig voordeel mede; het Scepticismus was 'er veld door;
gebruik,
lyk zegt:
ter
„Het volk
loof doet 'er
maar de waare Christen herinnert zich het Euangelie en zucht over dit alles." by gelegenheid dat de Eerwaerde dien trant denkende maekt zy ook Craig Jesus voorstelt als Martha zagtelyk berispende, geen zwarigheid om en zich als ter voorsprake voor Martha te den gemenen weg te verlaten schikken. Een onderwerp der schoone Kunne eigen. En op de lezing harer verdeediging moet men ei kennen, „dat Martha's zaek in ene daer toe welge. ycbikte hand gevallen is." Zou die beschouwing niet van C. Loosjes zijn? ,
Op
,
,
ELISABETH WOLFF
werd gedaan,
heeft
van 4 Maart 1774
Het
woorden,
aardig verteld in een brief aan Gallandat
zij
Kerk en
vond toen
Staat
Santhorst placht
te
echo
zijn sterksten
uitgingen van den Amsterdamschen hoog-
die
Burman en de vrienden,
P.
leeraar
251
').
liberalisme in
de
in
— BEKKER.
die
op
hij
buitengoed
zijn
ontvangen. Tot zijn „kuddeken", de gemeente
der „Toleranten", bekende zich ook Betje Wolff^); ja,
zij
werd
de voorvechtster van door de uitgave van een gedicht (1772), getiteld De onveranderlijke Santhorstsche Geloofsbelijdenis in er
rijm ^ebragt door eene zuster der Santhorstsche Gemeente. Ter
drukkerij van hare Koninglij ke Majesteit Reden. zoowel vrijheid van geloofsovertuiging
Maar
elk gebied gepredikt.
men had
en
was het
dit
juist
,,
wat ergernis wekte,
reeds geroepen:
„De Kerk, de waare Kerk, de Kerk
De
Daarin werd
verdraagzaamheid op
als
is
in
gevaar!"
Advocaat der Nederlandsche Kerk", de Dortsche PrediBaruet had immers hevig uitgevaren tegen hen, die die
kant
J.
kerk
,,in
deze
dagen,
losbandige
aengefluit, en kwaedaerdig
vermetel geïnsulteerd
,
dartel
bezwadderd" hadden.
Elisabeth Wolfif had zich reeds onder die toleranten zoo berucht
Burman er niet van gediend was, dat men „met de fameuse Jtiff. Wolff als t'saamenmedeweten aan de Geloofsbelijdenis ontkende en
gemaakt, dat vertelde,
dat
spande";
alle
zelfs
zelfs hij
uitdrukkelijk
verklaarde,
dat
hij
„met gemelde
omgang gehad" had
eenige familiaire
nooit
Juffr.
Wolff"
of verlangde te heb-
ben, met nog eenige hatelijke uitdrukkingen^).
Het
zeker
pleitte
noot, dat
de toen
zij
vrij
Mr. R.
')
Zie
Zoo nremt 52)
.7.
zich
in
een
brief
Wolff,
van 14 Februari 1774
(ter
1.
en
,
bl.
62.
a.
pi.,
„vrye Zélandaise, en Sustcr van De Santhorstsche Kerk." Elders,
Nederland, 1879, no. 6, Klis.
goedaardigheid" van haar echtge-
Gallandat Iluet, Van tn Over Betje
II. zij
een brief van 24 Jan. 1777, noemt
')
,,
algemeen bekrompen orthodoxie dui fde verzetten
')
bl.
voor de
zich zoo vrijelijk in dit en andere geschriften tegen
Zie
den
brief
bl.
zij
zich: „van het Hulshofze geloof.""
in
Zie
150.
aan Te Water van 10 Jan. 1778,
Wolff, Levens- en Karalterbeeld,
bl.
38
vlirnr.
bij
Dr.
Van Vloten
,
ELISABETH WOLFF
252
het
— BEKKER. —
niet onverklaarbaar, dat er
is
AAGJE DEKEX.
waren, die
dit
ongepast vonden.
Ja, er ging een storm tegen haar op, die tot het vinnigste geschrijf aanleiding gaf
^).
Men noemde
een „kwaadaardig pastkwil"
dicht
Furiën en Razernijen" vergeleken
noodig, ons
niet
is
stichtelijk
,
Men
zelve
zij
zij, in
men
werd
„de
bij
verzen en proza,
licht beseffen;
maar
de bijzonderheden van dat weinig
bij
op te houden, dat ons hier geene verdere kan inboezemen, zij het al, dat men moet er-
gekrakeel
belangstelling
kennen
zal
tvvist-
het aangehaalde ge-
a.
en
,
Dat
^).
het antwoord niet schuldig bleef, het
^)
o.
dat Betje ook daarin niet minder geestig dan hevig was
haren geschriften aan
ziet het
getuigde, dat
,
componeren
dat
[haar] gansch niet
toen
zij
viel.
Blijkbaar vloog hare pen over het papier.
Daarbij ging de
„'t
ongemerkt voorbij
tijd
:
zij
^).
niet te veel zeide
zij
vergiste zich
zwaar' menig-
maal in de klok, zoodat Dominé „met vry wat spyt" riep:
„Kom,
Toch knoopte
Na
is
't
maak
halftien,
soms
zij
toch gedaan!"
er „"t nachtje
wel eens aan,"
lang sukkelen overleed haar echtgenoot nog onverwachts in
den nacht van 29 April 1777, en daardoor kwam er een keerpunt in haar leven; maar ook in hare letterkundige bedrijvigheid. In
't
najaar van
het
vorige jaar
had
kennis gemaakt en
zij
weldra vriendschap aangeknoopt met een begaafd meisje, Aagje
Deken genaamd. Deze was van boerenafkomst, en in 1741 bij Amstelveen geboren. Hare ouders, door allerlei ongelukken verarmd had zij vroeg verloren zij kwam toen in het weeshuis der :
,
Collegianten, de Oranje-appel, te Amsterdam.
Zij
gaf al spoedig
bewijzen van dichterlijken aanleg, die door het kunstgenootschap Diligeiitiae
In
1767
H.
Frijliok E.
')
T.
a.
pi.,
bl.
58.
T.
a.
pi., bl.
53.
")
gij:
In een brief aan
423),
Van Merken
een karakteristieke
Habbema
,
,
bl.
zij
naam
het gesticht.
—
werd
Zij
be-
in de J\^ederlandsche Bibliotheek,
33 vlg.
v&n 4 Jan. 17 '6 {Nederland, 1878, II D.,
„Dat mijn Poëtisch leven een strijd op aarde is, weet met de Hofstediaansche kudde, zo nu en dan, ia zoetigheid een
schreef zij:
dat ik
al
of 1768 verliet
Wolff en A. Dekeri
")
bl.
ook
Zie b.v. het artikel van Ds.
')
bij
—
omnia
aangemoedigd.
klein verschilletje had, weet gij."
,
AAGJE DEKEN.
toen tot drie herhaalde reizen in dienstbaren staat haar
])roefde
brood
vrienden koffie, thee
kwam
lijk
maar slaagde
verdienen,
te
goede
-'53
wier dochter Maria
,
Door
en ziekelijk was.
gelijkheid
even oud
,
als zij
,
aan
zij
Einde-
').
eenvoudige dienstmaagd en verpleegster
als
zij
weduwe Bosch
Daarop leverde
niet.
en andere benoodigdheden
de
bij
maar zwak
van neiging en aanleg werden
beide meisjes spoedig boezemvriendinnen. Zij beoefenden te samen
de dichtkunst, en in 1775 zag een bundel van beide vriendinnen het licht, onder den titel van Stichtelijke Gedichten. Maria al sedert November 1773 overleden, en Aagje moest weder in ondergeschikte betrekking voor haar onderhoud
Bosch was toen
zorgen: in 1776 was dien schijnt
zij
koekebakker
in dienst bij een
schen predikant Houttuyn ondersteund te Ziehier,
Boven-
2).
door de milde vriendschapshand van den Hoorn-
zij
zijn.
hoe deze waarlijk buitengewone dienstmaagd met de
Predikantsvrouw in de Beemster in aanraking kwam. was,
Zij
door hare verzen, in kennis geraakt
waarschijnlijk
met den Amsterdamschen suikerrafinadeur en poëet Jan Everhard Grave. In de lente van 1776 kwam ook Betje Wolff, bij een bezoek,
maar
dat zij
kennen.
—
zoo
zij
aan Amsterdam bracht, met hem
of "ik haar
in betrekking;
niet persoonlijk
verlangde echter naar die kennismaking, „omdat
Zij
leest
men
in een brief
aan Grave
woordje kwaad van mij gekaveld heeft
kon beduyen, dat
Aagje over haar zich
nog
leerde toen hare latere halsvriendin
,,
onschuldig
goeden naam
,
achtte
en wel alleen
verplicht
zich
om
te zien
Grave
schijnt
hebben. Deze gevoelde
te
te verdedigen; maar tevens
zij
zo wel eens een
ik het haar vergeef."
kavelen" onderhouden
en
—
^)
niet
om
alleen
om
haar
van die gelegenheid
gebruik te maken, ten einde juffrouw Wolff het een en ander te
zeggen, wat haar,
')
De
la
baaren staat zich
onledig
Lande
bij
hare ernstiger levensopvatting, op
schreef: „Uit het huis
tot drie
gaande beproefde Aagje de
de
Zie
met het verzorgen van
Betje"'s brief
man Aagjes ')
hart
dienst-
herhaalde reizen, maar slaagde niet; vervolgens hield coffy
,
aan Grave,
in
Nederland, 1879, II D.
,
bl.
bl.
7.
Nederland, 1879, II D.,
bans genoemd wordt. 26.
zij
thee en andere noodwendigheden
aan goede vrienden." loeder land, 1879, II D., ^)
't
bl.
139,
waar
.
BETJE WOLFF EX AAGJE DEKEX.
25-4
„VqI van den
lag.
die
die haar bezielde, en
ernst,
om
gevoelde,
zij
van de roeping
zoo mogelijk, in de hand des Heeren een
nederig werktuig tot bekeering der lichtzinnige predikantsvrouw schreef
zijn"^),
te
haar den
zij
waarin
gemoedelijkheid,
29^"
JuH 1776 een
brief vol
verdedigde tegen het verwijt,
zich
zij
Maar zij had „veel kwaad" had zich „zo lang berugt gemaakt door een zonderling gedrag!" Dat de dominésche „met een goed hart dat
haar zou gelasterd hebben.
zij
van haar gehoord:
zij
zo veel zotheeden begaat", betreurde zenlijk 't
en
nooit geloofd',
slechte
zij
ofschoon ze „het wee-
,
onvoorzigtige
,,het
,
dat geen
welk den schein van kwaad heeft, op reekening van [haar]
temperament, geenzins van [haar] hart gesteld" had.
menigmaal voor haar verwijt
het
zelfs
op den
Ja,
bres gesprongen, waardoor
de
in
hals haalde, „dat ik
was
zij
zich
zij
geen kwaad van u
wilde zien, dat ik u niet kon, en dat mijn gunstige vooroordeel
om
omtrent u mij geschikt maakte
door u bedorven
Waarlijk, Bethje, alles wat mij dierbaar
konde
,
Die brief had Betje
,,tot
in [hare]
te
worden
soude ik over hebbe,
konde ik uw gedrag behouden voor eeuwig" ^). ziel getroffen." Nooit had zij
uwen goeden naam voor u weeder
ik
naar u hart vorme konde ik u behouden
,
,
„een hoonenden brief" ontvangen
zulk
is
,
die
zoo „waarlijk bru-
taal"
was, schreef ze aan Grave; ja, voegde
heeft
een vrouw van fatsoen en opvoeding zulk een
vangen van iemand, die haar getroffen,
het
hebt
gij
eindelijk
zij
nooit beledigde"^).
dat de grondtoon
brief ont-
Maar toch had
was.
—
„Nu
eens
dan weer beklaagt, dan vervoeit: maar, ziedaar, Juffr. Wolfif was en bleef u lief: en gij zoudt, mij
veragt,
wie weet wat hebben gegeven
om
haar schuldeloos te vinden.
genegenheid de reine bron niet van
Is
liefde
er bij, „nooit
zij
gaande en honende bewoordingen ?"
.
.
ook van uwe verre Zoo antwoordde zij en
alles,
—
,
„met al den ernst die de stoffe eischt", deze verklaring aan toe: „Die God die wij aanbidden als de eenige oorsprong van ons wezen en geluk; die God, die mij voegde
er
ten slotte,
')
Th. Jorissen
')
Nededand, 1879, II D.
^j
Brief van 31 Augustus 1776,
in
Nederland, 1879, II D., ,
bl.
bl.
26.
26—29. t.
a.
pL,
bl.
128.
:
BETJE WOLFF EX AAGJE DEKEN.
255
hoort, wiens oogen mijne gedagten zien, weet, dat ik, door zijne
genade en door eene allergelukkigste gesteldheid geholpen, nim-
mer de wetten der deugd hebbe overtreden. Hierop wagt bedaart mijn laatste oogenblikken allergewigtigste point,
Dat
zij
geen zegen voor mij"
er
zoo op de spraak was,
zij
wat lichtzinnige hoading onder over
sche natuurkind
wegen"
te
,
levendige,
,,dat
;
zelfs
omstandigheden en tegen-
allerlei
personen, waartoe
allerlei
Het
aanleiding toe gegeven
al
behalve stemmige, de onbedachte en
alles
dit
^).
ons niet verwonderen.
zal
gebeurde vóór haar huwelijk had daar en sedert had de
ik zeer
en zo ik u mislei op
af!
geestige, speel-
gewoon hare woorden op een goudschaaltje
niet
(Jorissen),
zich vaak
oordeel der
verleiden, het
liet
rnenschen niet verzacht. (Verg. boven
243). Zij wist dat zelf
bl.
en heeft er zich op zeer karakteristieke wijze over veront-
wel,
2). Maar hoe dit zij het misverstand tusschen beide \rouwen werd spoedig uit den weg geruimd. Op dezen brief van juffrouw Wolfï antwoordde Aagje en verontschuldigde zich in
schuldigd
twee
,
epistels
,
die Betje „al te ootmoedig" vond. Zij schreef, „dat
En
capot geraakt was."
zij
liever,
wijl
zij
zag, „dat
behandeling zo betreurd"
lijke
daardoor werd Aagje haar
juist
haare, zo
zij
noemt
zij
^).
')
Brief van 4 Augustus 1776 aan Aagje; Aldaar,
*)
In denzelfden brief aan Aagje leest
men
,
34
bl.
dat
zwak
niet
wel eens de bron dat
men men
in
te
goetaartig te zijn,
nog goed noch kwaad
Voor
al als
dat gedeelte der groote waereld verkeert, dat meer schitterende dan
Hoor
is?
eens, lieve schat,
standigheden; geef u mijn altoos •20ste
jaar in
het hartje van
stel
u eens
in mijn plaats, in mijne
het beste denkende caracter;
de waereld;
heb een
man
om-
kom met n
die grootsch
is
op
jonge vive vrouw, en die, overtuigd zijnde van haar onbedorven hart,
haar alle
die
zeden
lijden,
iets
klein
voed;
't
is
plaisieren
gunt, die fatzoenlijke lieden
het zelfde,) wees geestig, vrolijk,
wat denkt
nemen zonder
heb de gevaarlijke gaaf van overal bemint gij,
zoudt
O^ferweeg dit alles, en heb ')
die
,
— 34.
een gezette afkeer heeft van alles wat naar gemaaktheid sweemt, en als
^olide
en
dingen
33
doch zo worden naar dat men ze beschouwt, mee doet?
zijn,
zijn
men
bl.
— 35
„Tk hebbe by mijne vrienden den naam van goed, al is
te
het, onvergefe-
't
er
gij
hart
Brief aan Grave, Aldaar,
bl.
te zijn
innemend en
zijt
dat de
(i)ij
groot
wel opge-
zonder kleerscheuren doorgeraakt zijn?
om
mij te vcroordeelen 1"
132. Verg.
bl.
128.
,
,
BETJE AVOLFF
256
een nieuw bezoek van
Bij
AAGJE DEKEK.
Els
Betje
Grave,
bij
wien
bij
laatst
had zij Daardoor werden beide vrouwen
maar
niet alleen verzoend,
vatten de hartelijkste genegenheid voor elkander op. Betje uitputtelijk in Aagje's lof^). T'huis miste
November 1776, Aldaar,
Brief vau 10
')
dat
ijselijk
O
grappen?
Aagje's
zij
niet digt
dat
's
Deken
!
136:
„Denk
mee
bij
ik slagt de
heel
knaphandigjes ik
buitendat
,
mijn
in
om
Hoor man!
kwam
onze
ik zou
satanrex
men
je
dat mij behaagd
iets
„Ik koom er voor
hoog agt
—
In December
schrijft
ze (bl.
wat
138):
kennen voor een zeer braaf, verstandig mensch
leeren ,
hart."
de eerste plaats in mijn hart heeft."
haar
genoegen
al het
de occasie gegeven hebt
die duivelsche nesten", en sluiten mijn dierbaarste schat zo
uit
heeft
mij
spijt
"'t
Neen, ik zou zeggen: „Scheer
mij in een toverlantaren.
deur
„Deken heb
nog wel aan
vrouw, „ik krop
u bedanken voor
zo dagelijk te zien en des te leeren kennen.
met
je
Ja,
!
haar niet geven voor de heele poppekraam dezer waereld, al er
zij
on-
is
haar gezelschap sterk
meid
Maar
mij
gij
zij
bl.
geestige
ik leef zal ik
u genooten, en des ook, dat
lieve
een
woond
mij
bij
Zo lang
allemaal op."
het bij
van
zij
van September tot het midden van October logeerde, gelegenheid Aagje dagelijks te zien en te leeren kennen.
het
uit, dat ik
om meer
;
—
Deken
zij
bemint mij
;
:
en ik betuig dat
In Januari 1777 heet het
(bl.
zij zij
143):
in mijn hart lief heb gekregen; dat ik
goede qualiteiten als ik ooit in één mensch ont-
zij zelf nog weet. Ik ken maar weinige zulke menschen Deken zal mijn hart en zijn; mijne vriendschap is niet zo romanesq armen altoos openvinden om haar te ontvangen, want ik heb haar lief." Den I6en October te voren had zij in een brief aan Grave de volgende
moette
Zij
verzen gevlochten
„Denk
om
dierbaarder dan
overtuigd te zijn dat er
133):
(bl.
nooit aan Betje Wolff, of denk aan Aagje Deken.
nu naar de reden vraagt. zoo als aan u behaagt. Welja wat zegje van dat meisje Behaagt zij u niet meer en meer?
Onnodig dat Gij
waarlijk
mij
is
de waereld genoeg
mij
gij
weet dat Aagje aan mij
,
,
Wat
Nu
mij betreft, 'k zeg reis op reisje.
smaakt mij Deken nog
Haar deugd is niet bizar, Haar oordeel is volmaakt Ze
maar
tot
zie ik
Waarin
u en haar
is
,
gezond.
een grapje niet onwillig,
O wanneer het denkbeeld
remedie."
is
veel meer. niet grillig.
ik
te sterk
!
toch dien stond.
ik mis haar droevig en geduld
is
de eenige
: ,
BETJE WOLFF EN AAGJE DEKEN.
en verklaarde dat haar hart en armen
geopend
Van den
zijn.
de goedhartige zucht
voor de vriendin zouden
kant van juffrouw Wolff" bij
boven welke
trekken,
altijd
,
zij
om
zich
zich
in
257
'
kwam
daar zeker
der arme verlatene aan stand verheven wist
^),
te
maar
die haar de levendigste sympathie
had ingeboezemd door karakter
en talenten. Met de laatsten had
bijzonder veel op
en schreef
,
2)
durf zeggen, dat zo onze vriendin opgeleid waar tot studie,
,,Ik
meen
ik
zij
vrouw passen, en geen afgetrokkene zij zou v. Merken en
die studiën die de
oeffeningen of methafisische bespiegelingen, mij
zich
agter
en
eerste,
deezes.
Haar
laaten. is
Doch
zij
geest
is
veel grootscher als die der
bedaarder dan die van de krabbelaarster
veel
hij
heeft
dan zedelijke theologie gelezen; en op heden bijkans niets
niets
Wolfje heeft sedert haar tiende jaar tot anders gedaan dan gelezen,
hetgeen
over alierleye onderwerpen en in In het algemeen
liepen
daarover Betje zelve
^)
nog
zij
er
keurlijks
allerlei trant
uit
al
in drie taaien
geschreven
elkander.
is."
Men
„Wij zullen een singulier contrast
:
hoore in het
oog van een Philosofische digter maaken .... Juffr. Deken statig stil, heel (hetgeen me zo noemt!) zedig gekleed, stemmig, eenigzinds verlegen met een ernstig gelaat sententien sprekende ....
stijf,
,
en
gekapt
Betje,
gekleed
een
als
manskind en
fatsoendelijk
sacque, of in een gratieus wit negligétje, vrolijk,
vif, vriendelijk.
Deken wordt meer geadmireerd maar Woltje wordt meer mint, en daarmede zijn wij beiden 't meest tevreden." ,
In haar brief van 31
')
zegt te
„Dat mensch
ze:
hooger
doch
is
om
haar
als
(bl.
plaatst is, delijk
zij
het
in
zulk
een
iets
gij
125):
ruws
in
en ik, mijn
„Dewijl
zij
haare
pi., bl.
a.
t.
van bekwaamheden; en
—
.
131)
ik agt haar
is
zich sterk uit te
manier van zeggen heeft, vcrge dat
Heer?"
.
lagen staat zo verre heeft gebragt;
het redelijk dat ik van een mensch die gewoon
drukken, en schrijft
dat
Augustus 1776 {Nederland,
heeft zeker soort
.
be-
Veertien
dagen vroeger
door de Voorzienigheid
niet
in
zei ze
zij
van
dien rang ge-
dunkt mij, dat het zo zagt, zo vrienzulk een mensch te gemoet te gaan, want haar caracter
waarin ik mij bevinde
zoude
zijn,
heb ik, uit zeer veelo en allen keurlijk geschreven brieven leeren kennen voor
—
boven haar sober
lot
verheven."
')
Brief van 2 Februari 1777, Aldaar,
')
Brief van 31
bl.
Augustus 1776, Aldaar,
JoNCKBLOET, i\W
1.52.
bl.
131.
Lelt., twee laatste E. I, 3ü druk.
17
, :!
BETJE AVOLFF EX AAGJE DEKEN.
258
Het denkbeeld begon zich te nemen. Reeds
bij bl.
^6)
„Hoe
:
Deken
Betje
bij
om
rijpen,
te
hare vriendin
in Augustus 1776 schreef
gelukkig zoude ik mij agten
zij
(t,
a.
indien ik eene
,
pi., Juff.
alles met aangenaam
mijn gezelschap had, hoe gaarne zoude ik
tot
God
haar delen wat de milde
zou het voor mij
zijn
mij gegeven heeft! hoe
mijne
stille
uren, hier op deeze allerbest
Boekekamer met haar door
geschikste
te
brengen
!
Dan
dan zou
,
de onzijdige getuige mijner onschuldige en naarstig aangelegde
zij
zijn." Het duurde niet lang, of dat denkbeeld zou worden verwezenlijkt. Den i6<^n April 1777 schreef zij haar om haar te troosten over het verlies van beider vriend Houttuyn,
levenswijze
en
zij
besloot dien brief met deze woorden:
„Vaarwel; koom spoedig,
Den
2961
was
echter
zij
'k
nog
wagt u reeds met ongeduld." niet
overgekomen: toen meldde
haar vriendin haar in weinige dichtregels den dood haars echtgenoots. Zij
„Geen maagschap
,
Deken's hulp in
riep
geen vrienden" ,
om
haar toe te spreken
denzelden dag nog antwoordde
die
morgen bij u weezen." Zij kwam; maar haar verblijf was maar van korten duur. Betje evenwel kon ,,aan dat solo solo niet gewennen", en toen besloot zij voor goed met hare vriendin hare woning te deelen *). Dit was wellicht wat romanesk maar men vergete niet en het gaf aanleiding tot opspraak ^) ,,'k
Zal
toen
;
dat
zoo Betje daardoor voorzag in haar eigen leegte,
der arme hulpelooze een dienst dacht te doen.
zij
tevens
Later werd de
verhouding omgekeerd door eene erfenis van omstreeks twintig-
gulden
duizend
)
Zij
veil, die
of meer,
haar neef Buserus in
die
deed dat liever dan haar intrek
te
nemen
bij
de familie
1783 aan
Van Hoe-
haar dit had aangeboden; en haar broeder en diens vrouw keurden
haar plan „excelent goed." Ook haar vader had er niet op tegen. „Ik moet",
Mei aan Grave (^Aldaar, bl. 154), „iemand hebben die wat opmoniert en daar ik hoog mee loop; ik word mager van verdriet." *) De la Lande zei „Een vriend van mij meend dat het niet nuttig zoude weezen bizonderheden op te speuren van de eerste jaren der za-
schreef ze den 23en mij
:
menleving van de vriendinnen. Zonderling en opspi-akelijk, schoon misschien onschuldig,
Men
moet zomtijds haar
ziet in
lieder
welken slechten reuk
gedrag geweest zijn." {Aldaar,
JulTr.
Wolft' stond.
bl. 8.)
BETJE WOLFF EX AAGJE DEKEX.
Aagje naliet
In Juli 1777 had Aagje haar intrek reeds bij hare , en van dat oogenblik af hebben ze „vereent
^).
genomen
\riendin
van hart, van geest, van
en
staat
om
genooten en geleeden,
Wèl
259
lot",
samengewoond, gewerkt,
bijna te gelijkertijd te sterven.
nog verscheiden stukken van elk harer, vooral van maar haar roem hebben zij aan haar letterkundig samenwerken te danken. Samenwerken in den eigenlijken zin des woords; want de gissing, in onze dagen door Busken Huet gewaagd ^) als zou Aagje niets anders gedaan hebben dan onder dictee van hare vriendin de gedachten van deze op te schrijven, wordt door zoo menig gezegde van Betje weerzijn er
Betje Wolff, afzonderlijk uitgekomen;
,
sproken; en
de bewijzen,
die
voor
hij
steUing aanvoert,
zijne
Trouwens, reeds gedurende Aagje's leven
zijn zeer betwistbaar^).
werden hare talenten miskend'*). Hoe Betje over den aanleg harer
'y
„Door tusschenkomst van Ploos van Amstel en bizonder door Mejuf-
frouw Van Merken, toen huisvrouw van N. S.
ekend en
haar
verlijden
•
tot zijne
oen capitaal van
_/
een vers nog al honig
Ml
gedichten op, die
zij
')
Oude Romatis,
')
„De inhoud
Beide scheppingen i'én
En
brein
—
—
Aan
bl.
om
7).
— Aagje
had hem op
geraakte
zij
den mond gesmeerd, en
het hooger; dit viel zijn
zij
73en verjaardag
droeg
hem
met Maria Bosch had geschreven (Aldaar, I
D.,
wijst
212
bl.
in 1775 de
bl.
15).
vlg.
nergens op eene zamenstelling door twee personen.
Willem Levend)
(Sara Burgerhart en
ontsproten en
dat brein
weest."
sommige begrooten
18 a /'200Ü0, eu
(Aldaar,
1783."
voor in
Van Winter,
bijzijn met haar neef Hendrik Buserus, die erfgenaame aangesteld [heeft]; daarvan verkreeg zij
in vriendschap
tot
in
zijn blijkbaar
aan
de bijzonderheden door één wil uitgewerkt.
—
durf ik beweren
is
het brein van jufvrouw Wolff" ge-
het tafeltje in „de beperkte ruimte van den koepel op
Lom-
was „voor twee schrijvende personen geene plaats." In de voor- en naredenen wordt het meervoud loij dikwerf met het enkelvoud ik afgewisseld. Vraagt men, waarom dan toch beider naam op het titelblad nierlust"
—
voorkomt,
antwoordt
hij
215):
(bl.
„De
teedere vriendschap tusschen beide
vrouwen gedoogde geen anderen vorm van optreden voor het publiek Hetje ware S'^'i? ''o*^*' geworden, zoo men haar had voorgesteld, Aagjes naam op de titelbladen uit *)
De wed. Van Crimpen, nooit
bekwaam
regt in
gedaan; ten
haar vak niet
wisschen." nicht, 'schreef
„Aan minsten men
omtrent Aagje kort na haar dood reld
te
Betje's
te
:
zijn als
aan M. C.
haare kunde heeft
is
Van
Hall
zeker van de we-
haar altoos beschouwd zoo
mijne lieve tante."
En, voegt 17*
ze er
,
BETJE WOLFF EN AAGJE DEKEÏf.
260
hebben
dacht,
vriendin
aan Lucretia
in een brief
wij
reeds
vernomen (boven,
Van Merken, van 4
bl 257)
en
Januari 1776 roemt
vooral haar „overheerlijk Proza."
zij
Toen
Wolfï's opvolger moesten
de Beemster pastorie aan
zij
De
inruimen verhuisden de vriendinnen eerst naar tigden zich in 1781 op het buitengoed
Rijp, en ves-.
Lonwerhist
Beverwijk.
te
Daar brachten zij zeven van hare gelukkigste jaren door, geacht en geëerd door groot en klein i) daar schreven zij de beide romans, die haar zouden beroemd maken. In Maart 1788 weken ;
om
zij
redenen naar Frankrijk
politieke
het
op
hartstochtelijke
daarvan
gaven stukken
vurige
Toen
in
beweging
zich
hoogst
zij
Niet slechts in het
maar ook
liberaal,
vrijzinnig,
kleefden
ja,
de patriotsche denkbeelden aan
wijze
in
blijk.
patriotsche reactie
waren
staatkundige
in
uit.
vrouwen echt
deze
dachten beide
kerkelijke
1787
werd
-)
,
en
en opgewonden gedichten en proza-
door de
gefnuikt,
Pruisische bajonetten de
en
ten
dien
deed gevoelen, en hier en daar,
gevolge
de
gelijk Betje het in
1798 uitdrukte „De muitzucht, opgetooid met slaaft^che Oranjestrikken, Woedde op de burgery, haar huizen heeft geslecht, Haar eigendom ontstal, haar joeg uit hare muren, Al razende: „Lang leev' de Prins!" toen verlieten
„zij
bij,
zij
werkten
Omtrent
die
het land
altoos
te
en vestigden zich in de kleine stad
zamen," Nederland
Voorbericht voor den
Wieqzmtg van C.
Van Vollenhoven
Het Leven en de Uitgelezen verzen van Elis. in
alles
II D., bl. 18
1880,
samenwerking hoore men de verklaring van Aagje
compagnie,
maakt eens, dat
tot
maaken maar e'éne
vaerzeu
wij dikwijls
in
't
Wolff,
(bij
bl.
Dr.
298):
— 19.
in
het
Van Vloten „Wij doen
kluis, en wij zijn het zoo vol-
laten spreken, vermids die toch juist
de gedachten van de andre uitdrukt." Zie de Brieven over verscheiden onderwerpen, I D.,
';
bl.
281.
Gaandeweg zijn zij van haar opgewondenheid bekomen om eene treurige maar merkwaardige reden. Den 18en November 1801 schrijft Aagje (Bij Frijlink, Bijvoegsels enz.^ bl. 36): „Hadden wij twintig, dertig jaar geweeten wat nu ons de ondervinding leert, wij hadden nimmer een letter ')
,
voor de vrijheid in het licht gegeven
Nimmer hadden
wij gedacht dat
er zoo weinig geestdrift in onze natie voor ware, reedelijke vrijheid heerschte."
BETJE WOLFF EX AAGJE DEKEX.
Trevoux lingen
Maar ook
Frankrijk.
in
Als eindelijk
haar heilzame wetten" gaf, keerden
land
terug.
De
loren
ja,
,,door
,
,,de Vrijheid
,
zij,
den Bataven
in 1798, naar het vader-
vriendinnen hadden intusschen haar fortuin verhet banquerout van Nissen en andere omstan-
geworden"
zijn zij zeer behoeftig
van een vriend
waaronder de
,
werden daar door haar opgesteld.
,
volgens haar zeggen
,
der
zij
een dichtbundel ( Wandc-
:
Boüi'gogne) en enkele proza- werken
in
roman Cornelia Wildschut
digheden
den vreemde bleven
in
Letterkunde getrouw
Nederlandsche
261
!);
en de milddadigheid
de Secretaris van Wolvega
,
,
J.
P.
André van
Canter, moest haar in staat stellen naar het vaderland terug
keeren
Sedert vestigden
^).
genoodzaakt
te trachten
Niettegenstaande
en blaauw" werd
,
van hare pen
Betje
zou
hoofd
boven
verwonderen, dat
Hall, VoUenhoven en anderen
Ofschoon
trachtte
Betje's
Van
^).
bij *).
water
„groen
zij
het zonder de kiesche hulp van goede
vrienden niet gered hebben
stonden haar trouw
te leven.
aan vertalingen werkte, dat
zij
te
den Haag, en zagen zich
zich in
zij
moedig kampte en het zal het toch niemand
zij
houden,
te
en aangeboren vrolijkheid
„natuurlijke
reeds veele jaaren [voor haar dood] achter de pikduistere wolken
duizend
'.an
choolen"
Zoo schreef
-)
en
Betje's
Van
dood aan M. C.
nicht, de
Hall;
zie
Zie het vers aangehaald in
')
Den
Juni
1.3en
bl.
De
1800 schreef
27): „Ik, die
om
Wed. Van Crimpen
Nederland, 1880, no. 5,
')
i-oegsels,
rampen en verdrietelijkheden verkon houden. Toch kon zij soms
onderscheiden
zich nauwelijks staande
^),
bl.
19.
XI, bl. 321. aan VoUenhoven (bij Frijlink,
Navorscher zij
kort na haar tantes
het lieve brood
,
zit
blaauw word en zonder goede menschen het
te
niet
Bij-
vertaaien, dat ik groen
zoude redden
ik
hou, even als de Zeeuwsche leeuw, al worstelend het hoofd boven, en zal toonen dat in deezen bespiegeling betrachting >lagt
Sancho
(zaliger,) ik
kostelijke eten! taria
—
heb haast geen
mijne nagels
te
is."
om
tijd
En den 24en mijne
—
(bl.
28): „Ik
met oorlof
bij
"t
knippen. Niet dat ik keuningin van Bara-
geworden ben, maar omdat ik,
zal ik
nog een
dniije verdienen,
moet
vertalen dat ik kikhals.'" '')
Van Hall
schoot haar soms
f
50 voor, en
Mevrouw Van Leyden
zorgde haar en betaalde eene meid-huishoudster. Zie Nederland, 1880, no. ^)
Zoo schreef Aagie aan VoUenhoven,
Bijvoegsels,
bl.
20).
9
Februari 1800,
(bij
be-
5, bl. 15.
Frijlink,
,
ELISABETH WOLFF ALS DICHTERES.
262
nog met haar toestand spotten
als zij
,
zich „eene milionaire in
en ondervindingen" noemde.
teleurstelHngen
eene slepende doch hevige ziekte
den
bij:
kwam
EindeHjk
S^n
er
October 1801 be-
,,die rampzalige kramp", die een der verschijnselen was van de wreede kwaal, welke eindelijk den $^^ November 1804 een einde
gon
Aagje Deken was door dat
maakte aan haar leven. dat
geschokt,
zij
negen dagen
insgelijks
later
verlies
ontsliep
zoo
Zoo
*).
eindigde eene zusterlijke samenwerking van acht-en-twintig jaren.
Beiden
op
rusten
de
begraafplaats
Ter
Navolgi7ig
nabij
Scheveningen.
De
beteekenis dezer twee begaafde vrouwen voor onze Letter-
kunde hebben die
niet
verworven door de vele bundels Poëzie ,
hoe merkwaardig die van
Wolff ook voor de kennis van haar persoon en karakter
Betje zijn.
zij
het licht hebben gezonden
in
zij
De breede
plaats, die
in de geschiedenis onzer Letteren
zij
danken aan hare proza-werken hare romans. Wij kunnen ons daarom bepalen tot eene vluchtige beschouwing van hare gedichten. De poëzie van Aagje Deken was niet beter dan die van zoovele die den smaak der natie voor anderen onder onze poëtasters beslaan,
hebben
te
zij
,
,
stichtelijke
rijmelarij
streelden.
Betje Wolff stond eenige trappen
hooger. Wij zagen reeds (boven,
bl.
178, noot), dat hare verzen
„met smaak gelezen" werden. Wij weten dat in 't bijzonder van haar Mengelzangen die in 1772 het licht zagen ^); evenzoo van waarvan zij in een brief aan het gedicht Aan mijnen geest ^) ,
,
Dinsdag na
')
Betje's
bij
haar kennis
no. 5,
bl.
18).
dood „heeft zy eene zware koorts gekregen, verzeld
Donderdag en volgende dagen was zij weer volkomen Zondag", schreef Mevr. Van Crimpen, {Nederland 1880.
van ijlhoofdigheid tot
,
Den Ren bezweek
zij.
Haar vriend Sweers getuigde daarvan, in hare Brieven over verscheiden , II D. bl. 308: „Zy voldoen ten uiterste: bijzonder uw lijkzang op den heer Noordkerk, die ik in den Haag heb hooren noemen: „un chef' d'oeuvre der jSTederduyls-che poeëzy; en dat van menschen, die over de vader'')
onderiverpen
landsche
,
dichtkunst
niet
gunstig
boekdeel vervat, pryzen zich
denken
De
overige
stukken in
dit
zelf."
') Dit gedicht was door Betje's vriend De Moor van Immerzeel (vau Gouda) „beschaafd geworden" en zij had het „uit Complaisance voor deesen
,
,
:
betje's zelfcritiek.
263
van 5 Juni 1774 zei'): ,,Het Hekeldicht maakt in Holland so veel opgang, dat de druk bijkans weg is, en dat men een tweeden denkt aan te leggen." Gallandat
Haar
werk reeds, de Bespiegelingen over het genoegen
eerste
Toch had
(1763) was spoedig uitverkocht.
op, en noemde het
Van
zijzelf er niet veel
Walcheren (1769) en de Mengelzangeti
haar
„Die stukken zyn
Maar zyn
Wel erkende
vrij
ó wat zyn 'er ook gebreken
,
in het gedicht
zij,
zei ze ^)
goed, zo als de lieden spreken,
schoonheên
''er
mee
„de onrype vrucht van onze jonge jaaren."
^)
Aan mynen
geest
!"
(bl.
15):
Aandoenlyke, de ziel der Dichtkunst, is 'er in; Maar evenwel nogthans, en des al niet te min, „'t
Van Merken.
Dit zyn geen vaersen van de keurige
Daar,
'Er haapert altoos
En,
'k
werken,
kies het beste vaers eens zelfs uit deeze iets
,
het zy aan styl of taal
heb het meer gezegd, wat schryft gy inegaal! ons, ik beken 't, doen lachchen en doen schreijen
Gy kunt
(Ik spreek goed rond goed zeeuwsch; gy weet, ik
Somtyds
uw
is
kan
niet vleijen)
penseel los, teer, bevallig, malscb.
Ik vind ook hier en daar wel trekken van Frans Hals.
Ja, naar Is, in
getuigenis van vyanden en vrinden,
't
uw
Winlerzang
,
Gy hebt iets levendigs; Men noemt me, om u,
Teniers heel klaar 't
vriend opgesteld." Zie haar brief van 3 Mei 1774 aan
bestendigen
Lucretia
Van Merken, medegedeeld
Mr. R. H.
*)
Aan mynen
')
hier
J.
vinden.
wel eens: Dichtresse der Natuur."
[haren]
')
te
ontbrak u nooit aan vuur:
door Jorissen, Nederland, 1878, II D.,
Gallandat Huet
Geest,
bl.
,
Van
bl. 14.
en Ooer Betje Wolff, bl. 66.
11.
Ter karakteriseering van het critisch standpunt van haar tijd geef ik den aanvang van de aankondiging van haar Walcheren in de N. Vaderl.
Letter- Oefeningen,
III
D.,
Ie
st.
(1770),
bl.
463:
„De Liefhebbers
der
Dichtkunde zullen deze Zangen en Proeve van Mejuffrouw Wolff met recht
mogen aenzien als een nieuwen stap van vordering op den Zangberg. Er Werkje meer beschaefdheid van tael, en meer oplettendheid op
straelt in dit
het regelmatige heeft; en
der Verzen door dan
men mag
by haren lof van harttreff'end
,
geestig
lang dien van ene keurige Dichteres
Ook
hier,
als
men wel
in vroegere Stukjes bespeurd
zich vleijen dat onze Dichteres, op dien voet voortgaende,
elders
in
te
en verstandig
zyn
dit tijdschrift,
alleen in gladde verzen gezocht.
,
te
schryven, ook
eer-
gevoegd zal zien."
wordt het eigenaardige der Poëzie
,
beïje's zelfckitiek.
264
Er
Avaarheid
is
in die
zelfcritiek,
—
„Maar, weet gy wat 'er schort? Ja hadt gy wat meer tyds aan niet half zo veel
vooral hebt
proza-werken.
—
maar evenzeer van hare ja, dat was
,
Maar Dichtercsse der natuur,
Vooreerst door haar open
zij.
geschreven....
't
Dit geldt niet alleen van hare Poëzie latere
het eindoordeel:
in
te veel
geen gy scliryft gegeevcn en eens zo goed gcschreeven."
!
Gy had
Gy
oog voor landelijk schoon; ten
anderen door de eenvoudige natuurlijkheid, die in
Met
doorstraalt.
waarheid kon
volle
mijne zanggodin;" en volkomen
„Myn Er
juist
zij
erkent
zij
gaans ')
,
en
^).
dees
myn
te
vinden.
goeie vrinden
poëtisch tydverdryf."
bij
den grond
De vorm
blijft, heeft
,
eenvoudig na,
soms
allerliefste
mislukt het vers haar door-
was zich daarvan wel bewust
Beemster-Winter-builerileoen,
,
ze
herinnert niet zelden aan Bellamy.
haar talent wil forceer en zij
is
ik schryf:
de maat van haar talent niet miskent
zij
stukjes geschreven
Waar
wat
verstaat al
Van myn
en wat laag
natuur
i):
zij
noch „zang", noch „heraelval",
Een kind Zoo spreken
Waar
haar streven
,,de
vaersen .... is
Ja! niets „hoogdravends" in
tuurlijk
al
zeggen:
bl.
^).
G8.
Zoo ik er een ten voorbeeld moest aanhalen, ik wees op de levendigheid van beschrijving, die zij ten toon spreidt in haar Lof der Lente, in *)
het derde deel der Brieven over verscheiden 07iderwerpen afgedrukt,
De Economische uitgegeven,
Liedjes,
door beide vriendinnen in
maar waarvan, naar
het schijnt, Aagje
bl.
48.
1781 in drie deelen
Deken de meesten
ge-
waren gewild, en werden goed verkocht. Evenwel, in die prachtuitgave met platen, denkelijk niet aan hen, voor wie ze bestemd waren, die men gemeene burgerluidjes noemt, of die in namelijk „die menschen
schreven had,
,
den dienstbaren stand geplaatst zijn." Voor hen was eene uitgave verschenen in
den vorm van „een ordinair zakboekje, zeer laag van
prijs."
Zij
meenden
ambachtsman, eene werkmeid, een boer, een tuinman" verstaan en gebruikt; maar ons komt die in deze Liedjes
den toon aan
te
slaan, door „een
proeve als geheel mislukt voor.
waar, dat ik nooit een vaers maakte, 't welk de goedkeuring het vloeyde my als van zelf toe; zo dra een dichtstuk my moeite kost, is bet alleen goed om in 't vuur gegooit te worden. Ik heb nooit kunnen s^eggen: „uu zalj ik eens een vaers gaan maken, over dit of ')
„Dit
wegdroeg,
is
of
,
betje's vroegste proza.
Maar nogmaals,
-hare verdienste zat in haar proza-werken.
vroeg legde Betje zich op den ongebonden
proeven waren
dan ook
al
„meer oordeel en
zij
ook
het,
Reeds
En
met haar
in dit opzicht, geheel
^)
fijner
had, veroordeeld met woord-) en daad.
Hare
toe.
stijl
bloemrijk en gezwollen
te
toen
later,
265
en
,
Reeds eerste
heeft die
zij
smaak" gekregen hare vriendin was
eens.
— 1769
had Betje allerlei vertoogen in het spectatoriale blaadje Z>c Grysaai-d geplaatst waarvan zelfs de twee deelen ,^grootendeel door [haar] geschreven" waren 2). In 1778 1767
in
,
en '79 gaf en
soortgelijke opstellen in
zij
het laatstgenoemde jaar
in
opvoeding
De Borger'')
schreef
aan de Nederlandsche moeder.
,
(=.
Citoyen),
Ie
eene Proeve over de
zij
kwam
Eindelijk
de
door beide vriendinnen bewerkte uitgave der Brieven over verscheiden
1780
onderiverpen
in
,
in het licht verscheen.
nog
drie
deelen
Men
ziet
eerste
in
den vorm
zij
volkomen beheerschten. Dit werk bevat meer moralivol verstandige raadgevingen op gebied: niet zelden op dat der theologie. De toon is ook
niet
seerende vertoogen dan brieven allerlei
niet
waarvan het
,
evenwel, dat
zoo natuurlijk
,
de vertrouwelijke
als
Te midden
briefstijl eischt:
hij is
wel
nu en dan is de stijl breedsprakig. bespiegelingen worden wij soms verrast door
eens wat pedant en gemaniëreerd dier
;
enkele levendige schilderijtjes, zoo waar van teekening en kleur,
zoo
geestig
van
toets
,
als
de beste meester ze kan leveren
°).
SomUds schryf ik eeuige hondert regels in ^vcinige dagen kan een jaar verlopen zonder dat ik aan de Poëzy denk want gy weet, ik lees bykans geeno vaersen " Brieven enz., II D. bl. 177. dat onderwerp."
en
'er
,
,
7Ae
')
het
proefje
in de
Brieven enz., III D.
,
bl.
99, en haar Eenzame
nachtgedachten over den slaap en den dood (1765j.
„Uit deze
^)
dagt
zult gy zien, wat ik myn jeugdig prosa noem! ik mooi was, doch nu denk ik 'er zo niet over, en gy ook
staaltjes
toen, dat het
niet: ten minsten,
gy schryft nooit zo
Huct
landat
,
Van
en
over
Betje
Spectatoriale Geschriften, enz., •) '^)
I
gebloemt'"'.
Brieven euz. , III D.,
Zie den brief van 19 Aug. 1774 aan Gallandat,
')
Zie llartog,
1. 1.
a. pi.,
bl.
bl.
Wolff,
bl.
72.
En
bij
Mr. R.
bl.
106.
LI. J.
Gal-
verg. J. Hartog,
De
2G— 27.
37.
Ik wijs op de beschrijving van het huisluniden van „nicht Woelwater'"
D.,
280 brief), of op de uitspatting der familie
op de Ilouerdanisciic kermis (Ile D.
,
21e
brief).
Bloem
in
den Vauxhall
,
8ARA BURGERHAKT.
266
Blijkbaar waren dit voorstudiën voor den
roman
waaraan ze zich
,
weldra zouden wagen. Historie van Mejiifvrouw Die eerste roman had tot titel Sara Burgerhart met de bijvoeging: tiiet vertaald. Gelijk Van Effen zich door den Engelschen Spectator had laten inspireeren volgden onze schrijfsters in vorm en strekking den Engelschen roman na, die toen grooten opgang maakte: Clarisse Harlowe van Richardson ^). Zij stelden zich daarbij een twee:
,
,
voor oogen:
doel
ledig
namelijk,
waren
ten anderen
;
,
en vooral
bewijzen, dat ook
te
feitelijk
van dat slag
oorspronkelijke geschriften
bij
ons niet onmogelijk
den smaak van
,
't
publiek te ver-
beteren. Daar, gelijk wij zagen (boven, bl. 226) „onze juffertjes"
hoofdzakelijk
trokken
^)
wendden Niet
en
,
zij
den neus tegen de Nederlandsche Letterkunde ophet meest op vreemde romans verslingerd waren
met haar boek voornamelijk Fransche Romantiek zou
zich
tot deze.
de
slechts
In 1779 gewaagde Bilderdijk reeds van „Tlichardson
')
hedendaagsche zedenschrij veren
is,
't
,
die
als
orakel der
''t
welk zy napraten.'" Brieven,
In 1774 noemde Betje haar vriend 'VGllenhoven
„Een man
door bekarapt
er
1 D. ,bl. 95.
al
Karel Grandison
V
Clarissa Harlowe en Karel Grandison, door den Doopsgezinden Predikant
zagen van 1752
J. Stinstra vertaald,
188, die,
bl.
bl.
— 1756
het licht. Zie Hartog,
t.
1.
a. pi.,
192 eenige navolgingen „in den smaak van Pamela, Clarissa,
en Grandison"" opnoemt. ')
ik
In
voorrede van Sara Burgerhart heet het,
de
hoor hier en daar een jong
spreken: „Een Hollandsche
Roman! Hede,
(En ma chère vindt het even
ridicul
bl.
„My
xiv:
dunkt,
met een opgeschort neusje, dus
juifertje
als
?«a chère, wel hoe vindt gy dat?"
ons
jiiffertje).
„Ik
lees
geen Hol-
landsch; ik geloof ook niet, dat ik het zou kunnen lezen.'""
En
in
de
Gedachten over Dichtkunde, achter haar Bespiegelingen over de
staat der Rechtheid, schreef Betje WolfF al in 1765 (bl. 151):
bizarre
dame, wil
of schrander zal ders.
Nu
niet
heten.
„De mode,
die
dat iemand die in het Nederduitsch schryft, geestig
Ze noemt hem een Hollandsch auteur, en
niet an-
weet men, dat by lieden van gout, Hollandsch en plomp woorden
van eenerlei betekenis zyn. „C7n
bel
Esprit,
die
het
weinigje rede, dat de natuur
tour en France verloor, zal u,
reeren, dat ïaal
kan
men
niets
e.rpliseren.''''
galands
,
hem
gaf, op zyne
met een beslissend air, sur son honneur
decla-
niets geestigs, niets energicqs in die dromerige
SARA BURGERHART.
worden
vooral ook
,
267
de nieuwere Duitsche
den geest van
die
,
Werther ademde en daardoor veel gevaarlijker scheen. De inhoud zou vaderlandsch zijn HoUandsche toestanden en karakters zouden uit een Hollandsch oogpunt worden geschilderd ^). De geschiedenis van Sara Burgerhart is die van een meisje, hetwelk door eene kwezelachtige tante meer mishandeld dan opge,
:
,
voed, haar huis ontvlucht, en gelukkig in dat eener fatsoenlijke
weduwe haalt
Werd
terecht komt.
hare schd
zij
levendig en argeloos
vroolijk,
zoowel
,
eerst bitter kort
zij
gehouden
Zij
is
dartel-wordens toe; maar open, braaf,
tot
als verstandig
en geestig. Hare argeloosheid doet
haar in^de klauwen raken van een lichtmis, dien
om
„ongedeerd" ontkomt,
lukkig
thans
,
en viert haar wereldschen zin bot.
in
eindelijk in de
zij
echter ge-
haven van een
gelukkig huwelijk aan te landen.
De
tegen de mode-romans was in ieder opzicht Daar een kaleidoskoop van ongemotiveerde bonte romaneske gebeurtenissen hier niet veel meer dan huiselijke voortegenstelling
groot.
,
,
:
vallen
aan de motiveering
integendeel
terwijl
,
de meeste zorg
dering,
is
besteed.
Maar
,
de karakterschil-
juist dat
was de reden
van den opgang, dien het boek maakte. In 1782 zag de
druk het
licht,
een jaar
ondanks de weinig effect-makende tooneelen, die het bevat Schrijfsters
hadden de aantrekkelijkheid willen leggen
lijke schildering,
Zij
')
roman
,
wilden
de „uitvoering", die
in
„een oorspronkelyk
die berekent
alles
kelijk vindt." *)
Voorrede,
bl,
In 1836 verscheen een vierde druk
Op
bl.
XV der
uitgeven
Voorrede heet het
die een Engelschnian zelf
men
een
:
Wy schil-
in ons vaderland wer-
ix.
oorspronkelijke uitgevers (de Gebr. ^)
goed moest maken 3).
vaderlandschen roman
deren u Nederlandsche karakters; menschen, die
De
^).
in natuur-
voor den meridiaan des huisselyken levens.
is
eerste
een tweede, en in 1786 een derde,
later
met
:
Immerzeel, en
bij
in
1879,
bij
de
Van C!eef,) zelfs een vijfde druk. „Men vindt in deeze roman geen wandaden,
rilling leest;
geen zo overdrevenc deugden
voor ons zwakke menschen onbereikbaar zyn
.
.
.
Daar wordt
,
dat zy
in dit geheele
werk
geen een dnël gevochten. Eens echter wordt ereen oorvyguitgedeelt. Er wordt
noch geschaakt, noch vergif gedronken. Ons vernuft heeft
niets
wonderbaarlyks
uitgcdagt. Alles blyft in het natuurlyke; de uitvoering zal alles
maken." En
bl.
xxii: „Het byzondere in de karakters
voor den lezer; zoo
is
het niet
is iets
met de gevallen, indien zy
moeten goed
zeer aantrekkelyks
al te
romanesk zyn."
,,
SARA BURGERHART.
268
En de
uitvoering maakte ontegenzeggelijk alles goed. Zulk eene
uitvoerige en goedgeslaagde karakterteekening
bleek,
,
als hier
trok aan: niet door scherpe, bonte contrasten,
Zij
hoofdzaak
was op het gebied onzer Letterkunde nog niet geleverd.
maar door de
schakeering der tegenstellingen, die van de grootste menschen-
fijne
en veel studie
kennis
bewegen,
„historie"
getuigt.
zijn
dan
Alle
figuren,
die
ook wezenlijke
zich
deze
in
individualiteiten
geworden, wier persoonlijkheid ons niet alleen in hare volle verscheidenheid en schakeering van tinten wordt voor oogen gesteld
maar van wie
Hoe
wij
ook inzien, hoe en waarom dit nu in een
zij
zoo geworden
Roman
zijn.
moet nog eene andere eigenschap bezitten als hij ons boeyen zal. Wij hebben er niet- genoeg aan dat wij de personen kennen wij moeten die kennis opdoen door hen te zien handelen. En hier zien wij ze werkelijk in levenden lijve voor ons optreden; want onmisbaar vereischte
zij
,
het
is
,
hij
,
eene tweede verdienste van dit boek, dat daarin de meest
uiteenloopende tooneelen en situaties met de levendigste schilder-
worden aanschouwelijk gemaakt; tooneelen, waarbij nu eens onze lachlust opgewekt, dan weer eene gemoedelijke
achtigheid
snaar in ons binnenste aan het trillen gebracht wordt.
Voeg niet
bij
gering
dit is.
alles
Het
tioneele schrijftaal is
hier
,
verbannen;
de verdienste van den vorm
deftige, stijve, onnatuurlijke
,
die waarlijk
van de conven-
waarvan Van Effen ons had willen verlossen ja,
de losheid gaat wel eens in slordigheid
Zoo voo7- ons in de medegedeelde gesprekken niet altijd de ongedwongen trant van het dagelijksch verkeer schijnt te heerschen, men bedenke, dat de goede toon, die hét midden houdt tusschen de toen nog in zwang zijnde vrij ruwe burgervan
stijl
over.
plompheid en platheid en de geaftecteerde taal der saletten, nog moeyelijk te treffen was. Die plompheid komt overigens wel eens meer uit dan met den gekozen vorm is overeen te brengen. Het geheel is in brieven geschreven en nu worden aan sommige personen, om hunne eigenaardigheid goed te doen uitkomen,
lijke
,
woorden en spreekwijzen in de pen gegeven, die ze wel in het gesprek zouden hebben gebruikt, maar zeker in hun briefstijl wat
gepolijst.
Evenwel de
vlekjes, die wij hier en daar bespeuren, vielen in
SARA BÜRGERHATJT. 1782
minder in het oog, en
aard, dat jVfen
269
van dien
zijn in allen gevalle niet
de groote verdiensten van het boek overschaduwen.
zij
kon en kan nog, zooals de
Schrijfsters zich dat voorstelden,
door dezen roman „vervrolijkt" worden en „geleerd en gesticht"
men van een boek meer verlangen? Twee opmerkingen betrekkelijk den inhoud mogen
tevens; en wat kan
slotte niet
Vooreerst moeten wij er op wijzen lijke
handeling,
arm
tamelijk
wij
ten
achterhouden.
is;
aan
dat deze
,
onze
die
feiten,
roman aan
eigen-
spannen,
belangstelling
en dat het meest bewogen tooneel, datgeen,
waarin Sara zich op de buitenplaats en in de macht van haar •
zwak is van vinding. De Schrijfsters hadden blijkbaar niet meer verbeeldingskracht dan onzer Nederlandsche natuur doorgaans is toebedeeld ^). Een belangvvekkenden knoop te leggen, dat verstonden of zochten zij niet; maar waar zij in uitmunten, het is in de schildering van zoodanige toestanden als rondom zich konden waarnemen ^) daarvan vatten zij de |jikante of karakteristieke trekken met veel fijnheid op, en geven die met even groote levendigheid weer. In de tweede plaats staat de moraliseerende strekking wel wat veel op den voorgrond. Dit blijkt niet slechts uit de voorrede, maar ook uit menigen briet in het werk zelf. Dit lag geheel in de richting der Schrijfsters, bevindt,
belager
.'.ij
:
Gelukkig echter
gebreken
beide
hier
zijn
minimum
een
tot
ingekrompen.
Van opgang
')
het ,
oogenblik
,
dat
zij
aangemoedigd door den grooten toegaven aan de gemak^)
,
dien deze eersteling maakte
Betje "Wolff erkent zelf in
van mijn bonsens
iiittebreiden,
,
„Ik heb veel meer werks gemaakt
1774:
dan myne inbeelding
te vermeerderen.'"
Mr. R. H. J. Gallandat Heut, Van en over Betje Wolff, ^)
het
Dat
zij
hare „origineelen in de samenleeving vonden
byzonder schilderden",
dat de lott;evallen
opmaken
uit
blijkt
van Lotje Koulin
Cornelia
Wildschut, I D.
Huet, Oude Romans, I D., ')
In de voorrede
bl.
tot het
beste
jonge lieden" werd.
1)1.
doch niemand in
voorrede voor Willem Leevend; en
uit het leven ,
,
Zie
60.
gegrepen zijn,
mag men
208. Vergelijk daarbij Cd.
Busken
127.
III D. van Willem Leevend,
Schrijfsters zelve, dat Saartje „het (Ier
de
uit
bl.
bl.
7, zeggen de
handboek onzer jongelieden en de
favorite
, ,
^YILLEM LEEVEXD.
270
waarmede zij de pen hanteerden, en nieuwe, minder overdachte romans improviseerden, moesten die schaduwkanten meer zichtbaar worden. En dat was werkeUjk het geval, zooals in 1784 bleek in de Historie van den Heer Willem Leevend die niet minder dan acht deelen besloeg. Haar „hoofdoogmerk" was daarmee: ,, leerzaamheid en vrolykheid;" maar de stichtelijke strekking komt veel meer uit dan in een kunstwerk oirbaar is. Busken Huet noemt niet ten onrechte dezen roman „onder meer eene verdediging der christelijke openbaring tegen de natuurlijke godsdienst en meer in het algemeen kelijkheid,
,
van het geloof tegen het ongeloof. ....
houdt
Zelfs
[hij]
het er
voor, dat het leveren van zulk eene apologie het hoofdoogmerk der Schrijfsters
is
geweest'
').
En
dat
is
niet onmogelijk.
Die richting
wordt overal door hare geestverwanten voorgestaan, welke vooral
hun orgaan in de Vaderlandsche Letteroefeningen hadden. Er worden hier tal van karakters geschilderd, of liever, schilderen
brieven
zichzelf in
,
die vaak zoo natuurlijk zijn
zij
dat
,
ons het innigste zieleleven der personen blootleggen, zoodat
zij
wij
inderdaad
deelen
zit niet
met de menschen
Maar
meeleven.
in
die
acht
de minste gang. Dit wordt dan ook in de Narede
erkend (VIII, 356): het is eene „eenvoudige historie, alleen het voila l' affaire.''' geraamte van een roman; maar de karakters
—
Zoo aan
om
die karakters veel zorg
is
besteed, het
is
dan ook meer
de verschillende richtingen in de maatschappij aan
onderwerpen, dan omdat de figuren
tot het verloop
critiek te
der geschie-
denis moeten meewerken. De helft der brieven zou misschien kunnen wegvallen, zonder dat iets aan den samenhang van 't verhaal of de teekening der hoofdpersonen werd te kort gedaan ^). Het groote gebrek is, dat hier veel te veel geredeneerd wordt, hetgeen wederom den toon van het werk niet zoo los, zoo natuurlijk maakt als die waardoor Sara Burgerhart zoo aantrekkelijk is. Velen dezer brieven zijn meer vertoogen dan vertrouwelijke ,
,
ontboezemingen: er
iets
is
preekerigs in. Zelfs Koosje Veldenaar,
Oude Romans, I D. bl. 112. Er is voor eenige jaren, door de zorg van Mevr. de Wed. Van Westlireene, zulk eene uitgave verschenen. De besnoeying, die de roman in de •)
,
*)
miniatuur-uitgave van 1851 heeft ondergaan,
is
echter al te onhebbelijk.
WILLEM LEEVEXD. het twintig-jarige meisje, preekt.
den dag spelen door dat
alles
theologische vraagstukken van
dan ook eene
hier
veel
De
271
te
groote
Het boek
rol.
De
lang, ja, gerekt geworden.
te
is
karakters
volkomen nieuw; sommigen ook niet met de fijne van vroeger geteekend, maar daarentegen veel harder gekleurd. niet
zelf zijn stift
Er heerscht, ondanks de tegenspraak der auteurs'), overdrijving sommigen.
in alles en bij allen: overgevoelige sentimentaliteit bij
De
oorzaak dier gebreken moet zeker voor een deel worden
gezocht in de overhaasting, schreven
van
'^)
min
een
kunstwerk
waarmee deze
,,
^).
juist
inzicht
Het geringer
in
ge-
gesteld
Roman
wezen van den
het
debiet
werd
historie"
mag worden
ofschoon ook veel op rekening
,
als
van deze tweede proeve van
HoUandsche Kunst, toonde den Schrijfsters, dat dit werk niet in die mate als Sara het geluk had „de goedkeuring onzer landgenooien weg te dragen", zooals zij hadden gehoopt *). Nog vóór In de voorrede
')
„Wy
tot het
III D. van Willem Leevend leest
men
,
17,
bl.
hebben het schoone, het ernstige, het comique, het goedhartig-onbe-
wy hebben hartroerende vriendschap, lydende liefde, wy hebben zwakheden, gebreken, deugden, vernuft, ook valsch vernuft, geschilderd en want niets is overdaaruit personen gevormd, die er allen zyn kimnen
schaafde;
,
—
—
dreven
die
er
zeer zeker zyn zullen.'"
En
„Zonder der menschelyke natuur complimenten oog: niets
te
op het
IV
D.
,
xx:
bl.
maaken, hielden wy
in
't
overdreven.''''
Men
^)
in die
herinnere zich, dat tusschen 1782 en '84 nog een twaalftal deelen
van beide vriendinnen het
licht zag.
Betje "Wolff liep hoog
met het thans bijna vergeten boek Sophia's reiMemel naar Sjxen, en ziehier hoe zij daarover spreekt in de voorrede tot het V D. van Willem Leevend, bl. xv: „Het Plan van dit overgroote werk (rayne hoogduitsche uitgaaf beloopt zes zwaare octavo's, waarvan ieder over de duizend wel digt in een gedrukte ^)
van
zen
bladzyden beslaat),
is
gering, en geheel onwaarschynlyk; het stuk zelf slegt
dit beken ik; maar ik meen echter, dat dit werk met de schoonste, de heerlykste, de oorsprongelykste gedagten:
met elkander verbonden; opgevuld
men kan nuttigs
is
zich naauwlijks in eene omstandigheid plaatzen
in
dit
boek over aangeteekend. Ik
zie hier
,
of
men
schoone, dat
vind er
iets
wel
uit
is,
gewerkte karakters." ")
In
In den beginne werkte de indruk, dien Saartje gemaakt had, voort:
de voorrede tot het III D. van Willem Leevend, heet
ontfiingen
liet,
nog daaglyks daarover zeer vcele toejuichingen;" en
bl.
in
18:
„Wy
de voorrede
,
CORNELIA WILDSCHUT.
272
geheel voltooid was, moesten
het
waardeeren
„Veele leezers
erkennen'):
zij
Burgerhart
verre boven Willem Leevend r en ofschoon de auteurs „gansch niet van die gedagten" waren, ja, integendeel aan haar tweeden roman den
en
leezeressen
Saartje
voorrang toekenden, zal toch het vonnis der tijdgenooten wel
door de nakomelingschap worden bevestigd, niettegenstaande ook
van het goede wordt aangetroffen, dat Saartje had
veel
hier
bemind gemaakt. In
bewerkten
1792
zij
een derden roman, die een jaar
onder den
in zes deelen het licht zag,
of de gevolgefi der opvoeding. geschreven niet
valt
zelve
in,
ontkennen, hier
te
waren
en
was „in denzelfden smaak
Hij
de twee vorigen" [Voorrede
als
xix); maar, het
bl.
,
meer handeling.
is
overtuigd,
later
Cornelia Wildschut
titel
dat
zij
Zij
haar
hier
,,
zagen dat
schetsen en
charakters" tot „een wèl verbonden geheel" gemaakt hadden. Zij
hadden meer dan vroeger begrepen dat een roman „eene veraaneenschakeling van gevallen" moest zijn ^) dat daarin dus „vinding" evenmin mocht ontbreken als „charakterkunde." ,
sierde
,
wisten,
„(Z)ij
ons niet
of
men
dat alles waarin
ook belangrijk
te
geen of weinig belang
om
flaauwlyk aandoet,
maken." Daartoe hadden
met verscheidenheid, boert en
poogden
die reden
met
scherts
stelt,
(z)ij
het
wederom „eenheid
zij
ernst
verbonden"
3),
Herinnert dit aan de levendige, inkleeding van Sara Burger-
hart
ook de
,
karakteristiek,
ons daar zoo aantrekt,
die
doorgaans goed geslaagd; ofschoon dikwerf
ken en in
't
boek,
al te
schreeuwende kleuren de manier van
geheugen roepen. Eindelijk de
al te
moraliseerende
staat
strekking
te
ook
hier,
veel
is
hier
scherpe omtrekW'ille?n
even
Leevend
als in
dat
op den voorgrond.
van het V D. vernemen wij, bl. iv, deze verklaring van den uitgever: „Willem Leevend wordt algemeen gelezen uwe landgenooten ontfangen met ,
eene toenemende graagte, de telkens uitkomende deelen, hoe spoedig ik dat
werk afdruk, nog
is
men ongeduldig."
—
Het beleefde echter toenmaals geen
tweeden druk. ')
') ')
In de Narede op het VIII D., Cornelia Wildschut, II D., Cornelia
Wildschut, I D.
,
bl.
bl.
352.
67.
Voorrede,
bl.
vii
,
iv.
CORNELIA WILDSCHUT.
273
Het kon geen kwaad, dat de Schrijfsters in beide werken lezers hadden, „die iets meer dan een vermaaklyk uur in 't oog deze historie zoeken" ^); maar het ging daarom niet aan, het op
zoo onder de zedekundige beschouwingen
verhaal
dat
bedelven,
te
hoofdkarakter van een roman verloren gaat.
het
Die reeks
van vertoogen over de opvoeding mogen al vol uitmuntende, zeer behartigenswaardige lessen zijn, de heldin van het boek had toch zoo'n ongelijk niet, toen ze zei (I, 207): „Als ik wil hooren
preêken, ga ik in de kerk, en lees geen romans."
mede haar
schreven
Zij
eigen vonnis, toen
zeiden (II, 63):
zij
„een brief moet geen kunstig uitgewerkte verhandeling deze
roman
vorm
deels
omdat
ook omdat vooral
namelijk
is
om
onopgesmukt, natuurlijk
te schrijven^).
slechts
,,volumineuse versieringen" vervallen
niet,
Haar
!
Maar
vonden
vele lezers
,,dat
moraliseerende neiging bot te vieren.
Blankaart (1787 beslaan zes
**)
:
maar
„de kunst
zeggen, wat
te
')
*)
door welke
om
over
moet
iets
Aldaar, II D.,
bl.
hare eigen
om
alles
zoude kunnen zeggen."
bl.
331.
schrijft, bl.
zal
zy
nooit beter slagen dan in den
04. Verg.
ook
V
D.,
in een natuurlijken, vloejenden,
geschreven zijn; en zo na aan de dagelijksche gesprekken s.''
zij
verveelen bestaat in de zucht
te
Wildschut, II D.,
brief
Abrahafti
geen verhalende draad
rekenden dus wel op „geduldige
Zij
Willem Leevend, VIII D.,
„Zo een
De Brieven van zelfs
te
haar aangeboren
die breedsprakigheid vergaten
bij
men
om
Willem Leeve7id acht, en Cornelia Wild-
deelen.
„Als eene vrouw wel
hriefstyl." Corn. ')
— 89),
drie,
lijvige
leezers"^); les
Scudéry, in
roman besloeg
Saartje Burgerhart
gaauw uit was"*): dit moedigde haar aan,
schut
als
eerste
twee deelen, en daardoor was de tejidenz niet zoo over-
stelpend.
loopt,
Ook
Europa de mode-vorm was; maar dat vrouwen van talent uitmuntten ^). Bovendien gaf haar dit
Waren nu onze „romancières" slechts
zijn."
kozen dien
Zij
overtuigd hielden,
dien schrijftrant
in
gelegenheid
opgesteld.
dit in geheel
zich
zij
brieven
in
bl.
41.
ongebloemden
komen
62.
)
Willem Leevend, III D., Voorrede,
')
Aldaar, Narede, VIII D.,
=)
Aldaar, VIII D.,
bl.
bl.
bl.
7.
351.
272.
J0NCK.BL0ET, Ned. Lett., twee
laatste E. l, 3e druk.
styl
als doenlijk
18
WAARDEERING VAN WOLFF EX DEKEX.
274
Ten
slotte
mee omtrent
deelen wij hare inzichten
de Kunst. In een brief van
in
het realisme
Febr. 1777 schrijft Betje. „Dat
2
men
schildert (een poet schildert) moet natuurlijk zijn; maar men moet geen dingen schilderen, die de welvoegelijkheid stooten. Niets is natuurlijker dan een dronke boer die spuugt, of een matroos die een meisje lompe caresses doet. Ik durf u egter verzekeren, dat ik zou bedanken om die vuiligheden te schilderen. Men moet de Natuur altoos van haare bekoorlijke zijde zien: en zijne opvoeding tot in zijne werken doen doorstraalen" ^). Bevatten die woorden niet eene les ook voor onze dagen?
Ofschoon in 't geheel niet blind voor de gebreken, die het werk dezer twee vriendinnen aankleven, hebben wij er, even als groote en welverdiende sympathie voor 2); en hare tijdgenooten ,
ik geloof stellig
,
dat ook haar laatste roman, door eene oordeel-
kundige bekorting, voor onze dagen zeer leesbaar zou
Die
blijvende
danken, ,
hebben
hare
te
geschriften
maken
zijn.
daaraan
te
de Schrijfsters met waarheid van zichzelf konden
dat
getuigen
waarde
wat
zij
een harer heldinnen in de pen geven
^)
:
„Wij
uü den schat van ons hart, oude dingen en nieuwe dingen; wy schryven over het geen wy zien, hooren, opmerken." En daarbij wordt men in hare romans getroffen door „de eigen-
schryven
aardige soort van vernuft, waarvan
In Nederland, 1879, no, 6,
')
bl.
zij
tintelen"
*).
153.
volkomen instemmen met het oordeel van Cd. Busken Huet: „Het vernuft speelde van den beginne af te zeer den boventoon in beider geest en karakter. En toen eenmaal de gebeurtenissen van '87, gevoegd bij bet klimmen der jaren, die ééne springveer hadden doen verlammen, schoten er geen krachten meer over voor het scheppen van nieuwe kunstvormen." Lett. Fantasien, nieuwe Eeeks, II D. bl. 188. Ik onderschrijf Ik kan
')
niet
,
veel
eer
hetgeen
hij
op de volgende bladzijde zegt
king „scheppingsvermogen"
niet
—
mits
men de
op handeling of peripetie toepasse:
uitdruk-
—
^Wie
Pamela en Clarissa Harlowe en Grandison gelezen heeft zal erkennen dat Aagje Deken en vooral Betje Wolff, al stelden zij zich Richardson tot voorbeeld, zijn toegerust geweest met een scheppingsvermogen, eene waarnemings,
gave
,
en eene heerschappij over de taal
in de litterarische geschiedenis
VIH
')
Willem Leevend,
")
Cd. Busken Huet, Oude
,
als alleen bij zeldisame
gelegenheden
van een land vereenigd aangetroffen worden."
D.,
bl.
255.
Romans,
I D., bl.
90.
,,
—
HET SEÏfTIMEKTEELE.
Haar komt
Roman wezen
De
te
275
de waarheid de eer toe voor den Nederlandschen
in
ys gebrooken"
„'t
FEITH'S JULIA.
en ons, op
^)
dit
gebied den weg ge-
hebben. begaafde vriendinnen trokken vooral tegen de senti-
beide
„deze nieuwbakken zedelijke ziekte", die,
velde,
mentaliteit
te
zeiden ze,
„wordt zy niet
de bronnen
in
worden kan"
nationale ziekte
Toch was
eene
zelf aangetast,
smaak uit Duitschland over onze grenzen gekomen. Goethe's Weriher werd ook hier met geestdrift ontvangen, en maakte zoo'n indruk, dat onder het lezen daarvan „de juffrouwen van 'er zelven vielen" ^). Dat Wolff en Deken zelve niet geheel van de besmetting vrij gebleven waren leert de geschiedenis van Lotje Roulin in Willejn Leevend. Maar de man, die dat genre „boven alle anderen" verkoos, die het met talent, maar ook met de schrome^).
die ziekelijke
,
was
meer
Wij hebben hem vroeger geheel leeren kennen: thans blijven ons
Mr. Rhijnvis Feith. in zijn
proza-romans
Een zijne
maken
overdrijving beoefende en hier inheemsch trachtte te
lijkste
;
uit.
slechts zijne
beschouwen.
jaar nadat
fulia
lachen
te
Dichter
als
Sara Burgerhart Hij
vreesde,
dat
het licht had gezien
hij
er
gaf
,
mee zou worden
hij
uitge-
en werkelijk moet op ons het boek de uitwerking hebben
waarvoor de
Schrijver bevreesd
dacht, omdat
hij
was.
Evenwel
niet,
zooals hij
de leer predikte, dat „liefde zonder deugd niet
maar om den dwazen, sentimenteelen inhoud en den daarmee geheel overeenkomstigen toon, waarin het geschreven is '*). bestaat;"
Men
oordeele.
Eduard
,
de hoofdpersoon
,
die zich zoo gaarne „verliest in eene
wellustige droefgeestigheid", die doorgaans „enkel gevoel heilig
")
zeggen
gevoel"
Willem Leevend, III D. zij
:
,
Voorrede,
„Deze tak der Litteratuur
hebben des in
bl.
was, en in „het plengen van
dit opzigt
't
ligt in
bl.
zilte
7, van de
,
zuiver
tranen" zoo'n
romans sprekende,
ons vaderland onbebouwd
(!)
.
.
Wy
ys gebrooken.''''
=)
Willem Leevend, VIII D.,
^)
Cornelia Wildschut,
'')
De
VI
D.,
bl. bl.
352.
240.
scherpste critiek gaf Bilderdijk in een zijner fabelen, zie D. "W. I,
415. Verg. ook Kinker''s Post van den Helicon.
18*
,
276
FEITH'S JULIA.
genot vond, ontmoet, op de eerste bladzijden, in
God
meisje,
dat
waarbij
„stille
om
hard op bad
't
bosch een
een vriend voor haar hart,
tranen langs hare gloeijende wangen op het gras
nederdropen." Hij kon haar slechts toeroepen
:
„hemelsch meisje
!"
en zeeg toen, „door overmaat van gevoel verflaauwd, krachteloos aan hare dochter
vader, „een vader, die zulk eene
weigert zijne toestemming tot hunne
de zuiverste geneuchte
zich]
[zij
van het gevaarte;" want
zij
waaruit
Julia
bosch
:
een des
de bezig-
uit
tijd."
Later nieuwe
sterke zinnelijke verzoeking
van beiden
evenwel gered worden door „het zacht bedwelmend
zij
verschiet
't
op
voelden zich „reeds sterker
vermaagschapt aan de eeuwigheid dan aan den ontmoeting in
eerst
„Gemeenzaam met de gedachte
in een grafkelder.
doods, voorspelden tiging
Julia's
is",
hebben geheime samenkomsten:
Zij
dan
,
Maar
waardig
niet
vereeniging.
heuvel
Beider harten hadden elkander natuurlijk
zijde neder."
terstond verstaan.
op de
onsterfelijkheid."
gevaar
het
inziende
en overtuigd
,
,
„dat er zich eene
zekere geestdrijving met [hunne] liefde vermengd heeft, die aller-
gevolgen voor [hunne] deugd kan hebben", noodigt
gevaarlijkste
Eduard
uit
haar te verlaten.
tot woestenij."
Nu
doolt
hij
„eenzaam van woestenij
Hij heeft nare, „ijsselijke gedachten", die
wel terugjaagt „in den nacht des a^i^onds, daar
komen
zijn." Hij
zij
hij
even-
uit voortge-
ontmoet een jonkman, „een gevoelig hart;" en
„op het eerste gezigt bevielen wij elkander", zegt
samen nog vóór dat
Zij
hij.
ween-
met elkanders geschiedenis bekend waren. De man heette Werther Hij had lieve talenten eens dat
den
te.
zij
!
op eene
hij
rots
bleeke wangen
van
zijne
stift
tusschen
:
neergezonken was, vatte
op de
zijne vingeren
hij,
rots nederbiggelden
en schreef
al
,
„de tranen
terwijl ,
een stalen
snikkend [eenige] aan-
op de rots." Vijf zesregelige coupletten zonder Deze Werther, ook al een ongelukkig minnaar, sterft weldra. Maar niet door een pistoolschot. Hij bezweek onder zijne minnesmart maakte eerst „onder een vloed van tranen" nog een slotcouplet voor het rots- vers, bevochtigde zijns vriends hand „met zijn doodzweet", en stierf als een „slagtoffer van zijn gedoenlijke regels
veel Poëzie!
,
voelig hart!" Julia
schikt
zich
ondermjl
in
haar lot, en kan zich „met de
,,
FËITH'S JULIA.
berusting
zelfde
FERDINAND EX CONSTANCIA.
minnaars alleen vergenoegen."
haars
ziel
—
Hij
aan.
spoort
Zij
ook weldra
zich
voelt
277
hem
tot de-
„niet
geheel
en troost zich met de sentimenteelste voorstellingen
ongelukkig",
eener ziekelijke phantasie. Eindelijk stemt Julia's vader in hunne vereeniging
haar
allengs
maar vindt slechts wanhoop, die echter
naar zijne geliefde
snelt
vervalt
de
in
hij
heftigste
,
Dan sluit hij zich op in eene akelige, vervallen woning, overeenkomende „met de wending van (z)ijne
uitslijt.
gothische
de nabijheid van
in
ziel",
Eduard
:
Eerst
lijk.
Julia's graf,
en dikwerf „daalt
(z)ijne
verbeelding in haar graf neder en sluimert aan hare zijde in."
Eens vond
hij een viooltje, „dat in de stilte des middernachts wasemde. Drie avonden achtereen bezocht (hij) dit nedebloemje, en weende op zijne blaadjes." De wilgenboom die
lieffelijk
rige
op
graf stond
Julia's
liet hij
tot
een doodkist uithollen
,
en deze
hem sedert tot legerstede. Eene lange weeklacht aan de „teedere maan" besluit dezen ziekelijken roman.
diende
Als toegift op dit verhaal volgden nog enkele korter opstellen van soortgelijken trant, „voor een gedeelte in vroegere jaren opgesteld",
waarvan
en
de
alleen
wij
heel
akelige
historie
van
Themire vermelden. De Schrijver vroeg aan zijne landgenooten of hij op dien weg moest voortgaan? „Zoo ja, dan zij een traan uw antwoord, en ik zal ijverig voortvaren." Dat antwoord luidde aanvankelijk zeer gunstig ^). De Letteroefeningen noemden fulia „een meesterstuk in zyn soort", vooral ook van inkleeding
—
„de geheele inrigting van en de
dit geschrift,
daarin gebruikt."
styl,
Hun
de manier van uitvoering
eenig bezwaar was, „dat hy
zyne geschriften de waereld van eenen zo donkeren kant be-
in
schouwde." Later kwamen
zij
van hunne bewondering van het
sentimenteele wel terug, maar dat belette niet, dat in 1792 eene
tweede uitgaaf Yscn. Julia verscheen
roman
sentimenteele gezien, velen
')
ten
,
terwijl reeds in
Ferdinand en
gevolge van
(z)ijner
Zie
:
Men
ziet daaruit,
Julia in de
medegedeeld in bet derde deel zijner zeel, III D., bl. 28, noot.)
1785 een nieuwe het licht had ,
„het herhaald en vleijend verzoek van
landgenooten."
de aanprijzing van
Constancia
dat de gemoede-
Vaderlandsclie
Brieven {Werken,
Let/(rue;enin(ien, uitg.
van Immer-
.
HET SENTIMENTEELE.
278
reB voor dat waterachtige toenmaals zeer ontvankelijk waren.
Van
Amsterdamsche Burgemeester Hooft in 1787 bij zekere gelegenheid weende, en voegt er deze „Men schijnt in die dagen zenuwachtiger juiste opmerking bij: en lichter tot tranen bewogen te zijn geweest dan in de onze, en het sentimentalisme kwam aan de orde van den dag." De nieuwe roman was „in den eigen smaak van Jtilia ge-
Lennep
ons
verhaalt
^)
de
dat
,
doch bevatte „eene meer ingewikkelde geschiedenis:"" eerste boek aangemerkt, dat het te „louter
schreven",
want men had op het sentimenteel was."
Maar ook
hier blijven overstelping
en stroomen van tranen schering en
Het
van gevoel
inslag.
gunstig onthaal, dat in den beginne aan het sentimenteele
Weldra bekampte omdat men vreesde
geteem was ten deel gevallen, hield niet aan.
men
die
richting
op de krachtigste
wijs
*)
,
„hoog- en teergevoeligheid onder ons eene koorts, eene
dat die
mijmering en razerny en dus eene ware krankheid der
worden, zoo
te
kwam
Feith
geworden
niet reeds
Uit zijn betoog zien wij
daar tegen op.
ziel staat
is." ,
dat
hij
op zijne wijze de oppervlakkige en niet altijd zedelijke romans had willen bestrijden, die nog in zwang waren. Hij wachtte van den invloed van het sentimenteele herstel van den smaak, en schilderde daarom idealen. In de „apologie" zijner romans toont
Set
')
hun
tijd
leven
van C. en D. J. Van Lennep
beschouwd, door Mr. J.
Hoe wederkeerig
,
Van Lennep,
beschreven e« in verband met II D., bl.
de gemoederen, zien wij in het voorbeeld van Prof. zijn
zoon in gemeld werk, III D.
heid van D. J. gebezigd
om
V.
zijn
101.
de sentimenteele Letterkunde niet zonder invloed bleef op
L. op
dit tijdstip
zielsgesteldheid
,
Van Lennep, van wien
129, schrijft:
bl.
„In de zwaarmoedig-
(1797) en in de uitdrukkingen, door
te
schilderen
is
de weerschijn niet
hem
te mis-
Hy las toen veel Hoogingenomen met Klopstock, dien hy in een zijner brieven boven Milten stelde, ja boven alle epische dichters van den nieuweren tijd. De bui van sentimentalisme was echter, by iemand, die
kennen van de overgevoelige letterkunde duitsche schrijvers en
was
o.
a.
dier dagen.
hoogelijk
zoo gezond een brein bezat, van korten duur." *)
dezen
Vooral in een werkje tijd,
wederleggen.
dat Feith in
getiteld:
het Ille
Gedachten over het sentimentele van
en IVe deel zijner Brieven trachtte
te
,:
HET SENTIMENTEELE. hij
aan
dat
,
279
geene onzedelijke of gevaarlijke strekking hebben
zij
beroept zich op den gunstigen invloed, dien lulia
ja,
,
volgens
onwraakbare getuigenissen, op de zedelijkheid gehad heeft. Maar dat is nog niet voldoende, om het genre te rechtvaardigen. Ik
ontkennen
wil niet
,
dat deze sentimentaliteit misschien onze natie
voor de „erger soort" heeft behoed, door Rousseau in de
mode
maar dit is slechts eene schamele verdediging van het sentimenteele. Zoo er eene verdienste in dit soort van geschriften steekt, dan mag het deze zijn, dat „de schrijvers die de tolken der overgevoeligheid waren, geen onnut werk hebben verricht", gebracht;
als zij
„ons vaak
al te koelzinnige
bracht hebben met het
prosa-menschen
,
als wij
Nederlanders in aanraking ge-
des diepen gevoels;" hetgeen „op ons
rijk
meestal zijn, gunstig werken" moest.
oordeelde een onzer moderne misschien eenige waarheid.
critici ^)
Maar
in allen gevalle
gelukkig pleit gevoerd voor het setitimenieele steeds
het gevoel stelt;
hemelsbreed verschil.
en er
is
Zoo
en in die beschouwing steekt
,
,
Feith heeft geen
in welks plaats hij
toch tusschen die beiden een
Niet ten onrechte zegt
hij
,
„dat elke ge-
romanesk en geoutreerd moet vooreen' hooger graad van gevoel geboren is,
waarwording aan een
lezer
komen, zoodra ze uit dan hy bezit;" maar dan kan het ook niet anders, of elke gezonde natuur moet het sentimenteele verwerpen, omdat de ziekewaaruit
overgevoeligheid,
lijke
zielstoestand
Geen van
het
geen
bestaat,
normale
is.
door rede of
Feith's personages laat zich ooit leiden
gezond verstand:
zij
zijn
bij
voelvermogen" (Ferd. en
door „de ontembaarste
uitsluiting „geheel hart, geheel ge-
Const.);
driften."
zij
laten
zich rondslingeren
Hunne organen
schijnen tot de
meest prikkelbare zenuwen en traanklieren beperkt.
Gevoel
is
een van de schoonste eigenschappen van den mensch;
maar die overgevoeligheid ziekelijke is,
als
al
gevoel,
,
die overspannen toestand
het ©verdrevene, laakbaar.
ding geboren
,
dat valsche
dat het wezen van het sentimenteele uitdrukt,
Geschriften uit die opwin-
kunnen op den duur niet anders dan walging of spot wekken. En dan de toon, waarin dit alles gejubeld werd.
')
,
In de Schafier Courant, vnn
19
November
1874.
; , ,
AREND FOKKE SIMONSZ.
280
—
HET BURLESKE.
Hadden de Letteroefeningen van 1785 geen
om
volgende „Recept,
„Neem
stelden:
hierover
gelijk, toen
het
zij
maaken" voor-
toe te
eene gelyke portie streepen en uitroeps-tekenen
welluidende vrouwennaamen strooi
sentimenteels
iets
en reine
,
eenig rommelkruid,
hemelsche
,
,
eeuwige
liefde
tingen,
zuchten, neerzyging, hartkloppingen, zielsopkrimpingen
jongste
vaarwellen
,
graf, assche
,
dood
,
heid enz.
Meng
kusschen
laatste
eeuwigen nacht
dit alles
:
bestaande uit ziels-wegsmel-
handdrukkingen
,
,
,
snikken
,
grondelooze zee der eeuwig-
wel ondereen
dan een saus van
giet er
,
op
zagte, gloeiend heetgemaakte tranen
goed zyn; enz. *) daarmede toon en richting van Feith's romans veroordeeld, met het oog op den vorm heeft hij daartegen aanspraak op lof. stille,
zal
;
Is
De
stijl
heeft,
men
gelijk
begrijpt,
eentoonigs,
iets
en
is
uit
hoofde der doorgaande opgeschroefdheid ook wel wat vermoeyend
maar de Schrijver
meester van de taal, en zoo vloeyend en
is
keurig gestileerd proza als het zijne trof men nog in geen boek aan.
Het gezond verstand van
het Nederlandsche volk zou intusschen
spoedig het sentimenteele veroordeelen ;
al
en Feith moest zelf
bekennen, dat er na zijne twee romans „niet zeer veel in
uitgekomen
is."
Gedurende zekeren
tijd
viel
men
zelfe
dit
vak
in
het
tegenovergestelde uiterste, en kreeg het plat comische, het Btirleske,
Op
boven dit
Hij
was
van
zijn
elk ander genre
den voorrang.
gebied zwaaide Arend Fokke Simonsz lang den scepter.
1755 te Amsterdam geboren, en werd in het vak vader, de graveerkunst opgeleid. Hij volgde evenwel
in
,
eene andere loopbaan, werd eerst (1778 tien slotte
pen.
jaar als
In
lang ambtenaar
bij
')
toen
werd
hij
wegens tijd
een
opstellen
zijner
door
de
gevangen gehouden, hetwelk voor
ziekte en gebrek ten gevolge had. Hij overleed in 181 2.
Fokke wier
,
ambteloos burger hoofdzakelijk van de opbrengst zijner
1810
Fransche Politie geruimen
hem
— 94) boekverkooper
het stedelijk bestuur, en leefde ten
heeft
eene
reeks
van boeken
inhoud vooraf doorgaans
Zie
Hartog,
iu
De
Gids
ïegenrecept van Bellamy, aldaar
van bl.
in
het
licht
tot voorlezingen in
1877, 120 vlgg.
III D.,
bl.
gezonden,
de maatschap-
119, en het hevig
AREND FOKKE SIMONSZ. pijen
In
Nut van V Algemeen
tot
alles
heerscht
toon
dezelfde
281
of Felix Meritis gediend had.
Burleske
het
:
in
zijne
platste
opvatting.
Het
was
Focquenbroch had er in uitdie baan nagestreefd; ja, „we hebben een zo onwaardig legio van slegte copieen, dat het byster is" ^). Desniettemin getuigt de ingenomenheid met dit onderdeel van het Comische van geen zeer fijnen smaak. Al valt Van Kampen's oordeel niet geheel tegen te spreken, dat Fokke „onbegrijpelijk veel vernuft en aanleg" bezat, toch is, ondanks getire
gemunt, en
zelfs
hier niet
nieuw
de wezenlijk geestige trekken
komen, ondanks de allerwege
hij
:
Langendijk had
die
,
hem op
en daar
hier
bij
hem
voor-
van buitengewone belezenheid, die werk, over het geheel genomen, geeste-
blijken
geeft, zijn
loos, plat en langwijlig.
De wordt,
Mode7-ne Helicon (1792), die zijn „meesterstuk" genoemd moge aan berijmde en cnberijmde sentimenteele opgebla-
zenheid een eind gemaakt hebben, toch digen
lof,
men
dien
er
is,
ondanks den uitbun-
aan toegezwaaid heeft
het fabelland voor ons onuitstaanbaar
laf.
^)
Geschiedenis in zijne Boertige reis door
der
niet alleen
smakeloos
,
maar inderdaad
,
die parodie
van
En de burleske travestie
walgelijk
Europa (1794) ,
en
alles
is
behalve
met Attisch zout besprengd" (Witsen Geysbeek). boek zegt hij ons, dat zijn „geheele spreekstijl niet oratorisch maar familiaar ingerigt is." Men moet zeggen al te familiaar; want onder voorwendsel van den toon van het dagelijksch leven aan te slaan, praat hij maar voort, zegt alles wat hem voor den mond komt dwaalt af, slaat door tot dat een of ander toeval hem weer op zijn kapittel brengt. „rijkelijk
In
dit
,
,
Elisabeth
')
,
Wolff, Gedachten over de dichtkunde, achter haar Bespiege-
lingen ocer de7i staat der rechtheid (1765), bl.
Werken
bij
Van Resteren
Moderne Helicon,
Fokke's
"s
mans
genie
,
heet
(1835)
meesterstuk,
welke eenige letterkunde weet aan loopen met de werken van
van
151.
In het voorwoord voor het twaalfde deeltje der uitgave van Fokke's
')
nog:
„Buiten
een
der
geestigste
wijzen;
te
Fokke,
het
zijn
over dit geschrift."
zij
zelfs, die
alle
kijf
is
de
hekelschriften,
anders niet hoog
eenstemmig met de bewonderaars
,
282
VAK HEMERT.
I'.
Niet licht
waarin
geest
ten
toon spreidt, nog door
de goede smaak
waarlijk,
BRUNO DAALBERG.
iemand het geduld hebben de vele boekdeelen,
zal
zijn
hij
—
te
lezen; en
verliest er niet bij als ze in vergetel-
heid raken.
Met Fokke Simonsz hebben
om
romanwereld,
Alvorens de tooverwereld der phantasie weer
menteele geteem.
binnen
men
veroorlove
te treden
stap gedaan buiten de
een
wij
getuigen te zijn van de reactie tegen het senti-
ons eene kleine uitweiding over
een ander moralist van een geheel anderen stempel dan de
sterdamsche
— 1825).
(1756 de
boertige
volste
Als vrijzinnig
aanspraak hebben
Am-
Van Hemert en gemoedelijk Theoloog moge hij Paulus
namelijk
schrijver,
op onze achting,
voorstander der Kantiaansche begrippen
als
moge
Wijsgeer en
geene geringe
hij
verdienste bezitten, als Moralist een gewenschten invloed hebben
geoefend,
—
memorie 1804
tot
wat
1808
van
inhoud
betreft,
staan.
die
zouden noemen.
logie
de
lijk:
Hein
stijl
Liever staan wij
den
Zon, (1758 ,
M.D.
betreft,
„uit
maken
,
een oogenblik
Brabantschen
— 1818) ,
inder-
bezielt,
en de
Moderne Theo-
behalve aantrekke-
De humor, waarop sommige
levensbeschrijver.
stukjes blijkbaar aanspraak
verwant,
regel
alles
is
zij
Dit was misschien een
wij thans
Maar de vorm
beneden A^an
schijnen
dor en kleurloos en valt soms in den trant van
is
Knap's
verre
Toch
eiken
beschouwingen omtrent dat, wat
vele
Hij gaf daarin op-
èn wat vorm èn vooral
,
hebben.
te
gevolg van den liberalen geest,
berg
die
,
beschouwingen
zekeren opgang gemaakt
ook maar pro
Ontbijt en de Thetafel, die van
onderwerpen
verscheidenheid
niet veel bijzon-
is
dan
vermelden
in tien deeltjes het licht zag.
allerlei
Effen's spectatoriale tijd
Wij
zeggen.
te
zijne Lektutcr bij het
over
stellen
populair Schrijver en Stylist
als
van hem
ders
is
van zeer twijfelachtig
stil
bij
Edelman Mr.
des P.
burgerlijke
leven"
strekking een pleidooi was voor
't
,
gegrepen
allooi.
geest-
de Wakker van
die, onder het pseudoniem van
verscheiden romans uitgaf, welke het
Schrijvers
Bruno Daal-
wat het onderwerp waren,
en
wier
gezond verstand op zoo menig
gebied. Hij voerde dat pleit op zijne wijs: door boertige romans
maar die op vrij wat hooger van Fokke Simonsz.
peil staan
dan de overgeestige
schriften
,,
BRÜNO DAALBERG. werken
Zijne
zijn
wel
283
waar in de negentiende eeuw ge-
is
maar door vorm en richting behoort hij zoowel- als Adriaan Loosjes veel meer tot het hier behandelde "tijdperk dan
schreven
,
,
,
volgende,
tot het
Aan Van Hemert
Nog
Daalberg zich onmiddellijk aan door
sluit
wat lektuur voor de Theetafel, die reeks van geestige ver-
toogen
welke wij voorbijgaan
,
kon het
weder
zijn,
om
vroeg vergeten romans
zijne te
in herinnering te brengen.
zeggen van zijn Willem Hups, e ene aneceeuw (1805), waarin het boertige soms al te vrije capriolen maakt. Daarop volgde nog in hetzelfde jaar, in twee deelen Twee-en-dertig Woorden of de les vaji Kotsebue. Dit is een roman min of meer in den trant van De Vermakelyke Avonturier dien de Schrijver dan ook met lof aanhaalt (I D. bl, XI, 96); maar met meer geest en meer menschenkennis ge-
Het minst
te
is
uit de
dote
xvii
,
,
,
schreven.
De eerzame Hollander
verbaasd
staat
over die door-
loopende uitspatting van de weelderigste, meest uitgelaten phantasie.
Het boek is maar
rijk
keling; geest
niet
aan avonturen, vol van verwarring en veruak-
minder
rijk
aan karikatuurteekening
,
satyre,
en boert; het boeit ons daarenboven door zijn onderhou-
denden levendigen toon en het vloeyend natuurlijk Hollandsch. Daarentegen heeft het ook de nationale gebreken: de boert slaat wel eens tot platheid en onkieschheid over, en des Schrijvers ,
,
luim verlokt
hem wel wat
en redeneeringen, waarin hij
roman
gaf zijn
uitweidingen, beschouwingen
te veel tot hij
vergeet maat te houden. Trouwens,
niet voor een
volmaakt kunstwerk, maar een-
voudig voor „een echt kamperstukje;" doch met dat hij
verdient
al
om
lessen
In
den luim, den geest, den lossen toon, waarin hier de van levenswijsheid vervat zijn nog onze aandacht. ,
dubbele
Familie, ten
mate jare
is
dit
het
geval
met
zijne
Steenbergsche
1808, in vier deelen, uitgegeven.
Hier wordt
de dwaze voornaamheid gekastijd, het sentimenteele op geestige wijze
ten
liberale
toon gesteld en tevens eene lans gebroken voor de
godsdienstige inzichten, waarvoor
Van Hemert
gestreden
sommige kwade, al de goede eigenschappen van den vorigen roman terug, met minder karikatuurachtige overdrijving, met meer waar gevoel en
geleden
had.
Overigens
vinden
wij
hier,
nevens
,
—
BRUNO DAALBERG.
284
ADRIAAN LOOSJES.
en wezenlijken humor, zoodat wij niet aarzelen
De
volgde nog
Weg
of de
Men
ziet
Overijsselsche Predikantsdochter en
der Volmakifig, in denzelfden
Roman
dat de Hollandsche
,
geboren was, levensvatbaarheid scheen genre,
ziekelijke
stijl.
met Wolff en Deken
die
,
hebben.
te
Feith vertegenwoordigde,
dat
vaderlandsche
wortelende
werkelijkheid
gemoet
bloei te
te
Toen men
ge-
bodem
der
tijdperk
van
maar het bleek toch, dat de juist aanleiding vond
waarin deze
tijdsomstandigheden,
humoristische schetsen
zijne
een
soort
het
had vaarwel
gaan. Bruno Daalberg's geestige teekenstift had
daar niet weinig toe bijgedragen;
droeve
Daarop
Jan Perfect
scheen de meer nuchtere, realistische, in den
zegd,
tot
zeggen, dat
te
niet verdient in het vergeetboek te blijven.
geschrift
dit
om
gemoedsstemming brachten,
Zoo
zijne vroolijke tafereelen.
het Nederlandsche volk, dat
^),
weldra geen zelfstandig volk meer
zou
-zijn
iets troost
,
eene
in
te treurige
kunnen scheppen in kon schenken, het waren
behagen
te
de grootsche herinneringen van het verleden; en de historische roman werd geboren, toen een man van talent, „ter opbeuring
van
(z)ijnen
terd
Vaderland bleven
geest over de zware
al niet gelukkigst
Die
,
rampspoeden, die
zich
treffen,
tijdperk verplaatst
man was Adriaan
in
had"
Loosjes, wiens
(z)ijn geteis-
blinkendst, zoo
deszelfs ^).
naam,
als Schrijver
van
vaderlandsche historische romans, lang in hooge eere stond.
was
Hij
predikambt door
op Texel geboren en aanvankelijk voor het
in
1761
bij
de Doopsgezinde Broederschap bestemd welk ambt ,
vader, broeder van Betje Wolfif's vriend Corn. Loosjes,
zijn
op Texel bekleed werd. Maar
Na
rusteloozen litterairen arbeid
waar
hij
Loosjes
Hij
^)
61),
Hij
stierf hij
het grootste deel van zijn leven gesleten had. heeft
ook
als
vooral als tooneeldichter;
bl.
smaak deed hem werd boekverkooper. in 181 8 te Haarlem,
zijn letterlievende
naar een anderen werkkring omzien.
schreef vrolijke
Dichter
maar
romans,
„wijl de huil-romans buiten
ssei
zekere
zijn
hij
naam
vermaardheid gehad is
blijven voortleven
(^Steenbergsche
smaak en
Familie,
IV
D.
trek zijn, sedert dat de huil-
verwefckende realiteiten zoo algemeen, en dus ook zoo gemeen geworden zijn." *)
Voorbericht van Maurits Lijnslager.
—
ZEDELIJKE VERHALEX.
door den roem, dien
hij
zich als romanschrijver
waarschijnHjk bovenal omdat
standen schetste,
SUSANNA^RONKHORST.
285
had verworven,
vaderlandsche karakters en toe-
hij
voorkeur aan de roemrijke perioden onzer
bij
geschiedenis ontleend.
Hij begon met historische schetsen, meest in dialogischen
zoo
hijzelf zei
als
,
in dramatischen
Zóó
vorm.
,
of,
Frank van
zijn
Borselcn en Jacoba van Beijeren (1790 en 1791), waarin een het sentimenteele te bespeuren was. Voorts
flauwe nagalm van
Char lotte van Bourbon (1792), Hugo De Groot en Maria Van (1794), Louise de CoUigny (1803), Johan De
Reigersbergen
Witt (1805).
Geen
waarin
dier stukken,
overlevering
historische
waarde, en de vorm
eenige
zelfstandige
hij
hield, is
zich
om
schepping
romantische
als
mat.
Eindelijk ging
over en verliet daarbij
tafereelen
den historischen bodem
meer
tot
hij
voor eenigen
tijd
eene verscheidenheid van moderne
Nederlandsche karakters en toestanden phantasie ontleende. Zij
zijne
zoo na mogelijk aan de
heeft
vormden
te
die hij aan
schetsen,
drie deelen (1804
—
5) en
van Zedelijke Verhalen. Het behoeft nauwelijks gezegd, dat het hoofddoel daarmee was, „om de gemoederen, droegen den
titel
met waardige denkbeelden wegens pHgt en
der jeugd,
vooral
godsdienst te vervullen." Dit was hunne grootste verdienste^), en
daaraan
migen
is
wel toe
te
Hij
schrijven, dat ze „althans door som-
schrijven, ofschoon
overging, omdat in dit
te
landgenooten"
met genoegen ontvangen werden,
hem aanmoedigde om
hetgeen torie"
het
zijner
hij
eene „uitgebreider verdichte
„zulke groote en voortreffelijke voorgangers
hij
vak" had.
had daarmee misschien
Richardson
^)
,
maar
zeer
Wolff en Deken op het oog, zooals duidelijk zichtbaar zijne
Historie van
Het beste verhaal
stein getiteld is, in ')
zeker is
uit
Mejufvroiiw Susanna Bro?ikhorst die van
1806 tot 1807 in zes
')
his-
daartoe niet dan „vrij huiverig"
,
lijvige
is
deelen het licht zag.
De
inkleeding
dat, hetwelk Wilhebnina en Clara van Vroonen-
het tweede deel.
Zie den lof diens Schrijvers, Susanua Bronkhorst, I D.,
bl.
160.
.,
MAÜRITS LIJNSLAGER.
286
maar vooral de inhoud en menig karakter, herinneren
in brieven
aan Sara Burgerhart en Cornelia
Wildschut
kan zeggen, zonder den Schrijver onrecht
man
men wel
zoodat
,
doen, dat deze
te
ro-
geheel de afschaduwing van Wolff en Deken's Saartje was
met meer, hoewel weinig treffende of aantrekkelijke handeling, fijne karakteristiek, en zonder de levendigheid en losheid van stijl die zijn voorbeeld kenmerkt. Daarbij staat de didactische minder
,
op den voorgrond. Het kost moeite de zes deelen
richting te veel
door
worstelen,
te
zeker des
die
naam
Schrijvers
niet
zouden
hebben doen leven.
Een
jaar
(1808) verscheen, onder den prikkel van het
later
genoemde vaderlandsch gevoel,
straks
doel daarmee
Zijn
„om
was
Maurits Lijnslager
zijn
karakter van den ouden
het echt
Hollander in een zoo eerbiedwaardig, in een zoo bevallig stellen
te
,
dat het dezen of genen zou
om
naijver,
opwekken
tot
de voetstappen der vaderlijke zeden
te
licht
een edelen
drukken, en
de moederlijke deugden na te volgen." doet dit door de geschiedenis van een in 1600 geboren
Hij
Amsterdamsch koopman van breede te verhalen.
zoo vreemde
schillende,
in aanraking te
zijne
wieg
tot
brengen
,
wijs
zeden en gebruiken
dit
boek gedurende langen
de weet-
tijd
op aangenamer hare dorre schoolboeken het geval was, met enkele
in
bijzonderheden
uit
die
aldus,
de haar maar zeer oppervlakkig bekende vader-
landsche geschiedenis vertrouwd werd.
En
dan
lang aan
iets
anders de populariteit,
beurt viel, dien autobiografie
men
las
met de
ons pleegt in
te
die
dit verklaart
ons meer
dezen roman
boezemen. Maar sedert de lotge-
van
en
althans
onder beschaafden, niet meer zoo met een sluyer
levensbij zonderheden
kwam
het
Nederlandsche
dingen.
volk, zijn
het aan den dag, dat op de historische waarheid
en de locale kleur van den Maurits Lijnslager nog af te
te
belangstelling, welke eene echte
vallen
bedekt,
ver-
enkele merkwaardige feiten uit de vader-
der Nederlandsche jeugd,
dan
hem met
te schetsen.
Daardoor , bevredigde gierigheid
zijn graf in het
Nederlandsche historische personen
als
landsche geschiedenis te herdenken, en de
van den voortijd
aan
Hij vindt daarbij gelegenheid
En
al
van den anderen kant valt het niet
wat
is
te ont-
—
, , ,
—
ADRIAAX LOOSJES.
kennen
JACOB YOSMAER.
287
dat kunstwaarde noch door bondige eenheid en belang-
,
van inhoud
rijkheid
noch door aantrekkelijkheid van vorm aan
,
het boek wordt geschonken.
Moge nu ook al de vindingsgave van den Schrijver moge hij geen klimmende belangstelling weten
niet groot te
zijn,
wekken
door het malen eener treffende geschiedenis, noch in staat onze aandacht
boeyen door levendigen of bevalligen
te
daarom ons, roman hebben leeren zal
men
niet voorbijzien
stellen,
dat
,
om
en wel genoegsaam
onze eenvoudige Burgerij symphathie
bij
Hollandschen
braven
ijverigen,
meer bevredigen, toch kan
niet
eene zekere mate van talent bezat
hij
wekken voor de alledaagsche
te
van
lotgevallen
burger,
in
een
wiens
geëerd en geacht
flinken
rijk,
mach-
geworden, met sprekende kleuren
is
de
persoon
goede en schoone eigenschappen, waardoor ons volk tig,
en
hooger eischen aan den historischen
die
hij
zijn
stijl,
zijn
afgemaaid.
volgende werken hebben minder opgang gemaakt: waar-
Zijne
omdat men daarin
schijnlijk
bewustheid
datgeen miste
doet
trekkelijk
die
,
zijn.
stige
,
deelde
,
het dan ook niet
met volkomen
Roman
zoodanig aan-
wat een
als
Buisman
geschiedenis van Hillegonda
en den
weldra volgde,
behandelt
De
zij
,
,
wellicht
tijd
van den Raadpensionaris Cats
daarom
,
nog min of meer
in
de gun-
ontvangst, die aan Lijnslager was ten deel gevallen; maar
noch de Lotgevallen van den Heer e R. J. van Golstein (1809 18 10), noch het Leven van Robbert Hellemans (181 5), noch dat van Johan Woxiter Blormnesteyn (18 16) bleven lang op de leestafel,
en ze
nood meer Later
bij
heeft
zijn thans
aan de meeste romanlezers
ter
nauwer-
name bekend. de
Roman
,
ook de
historische
Roman
,
hier
lande nog menige verdienstelijke pen in beweging gezet; maar
te 't
om
op die vruchten van den nieuweren tijd te wijzen. Alleen Jacob Vosmaer moge nu reeds, met een enkel woord althans, besproken worden. Het is waar, dat ook hij, naar den tijd van zijn optreden als Schrijver, tot de negentiende eeuw behoort, maar in den samenhang der voorstelling kan hij niet anders dan hier vermeld staan. is
hier de plaats
Hij
was
in
nog
niet
1780 in
Den Haag geboren,
legde zich op de na-
.
JACOB VOSMAER.
288
—
TERUGBLIK.
tuurkundige wetenschappen toe, en werd een verdienstelijk Hoogleeraar
der Geneeskunst,
dood (1834), Ofschoon verdient tafereel
ook
hij
hij
eerst
te
Harderwijk, en
later, tot zijn
Utrecht.
te
Dichter niet van aanleg ontbloot was
als
voornamelijk
als
proza-schrijver
,
eene plaats in het
onzer letterkundige ontwikkeling.
Toen Dr. Van Vloten voor eenige jaren zijne Bloemlezing uit het Neder landsche Proza uitgaf, waagde hij de veronderstelling, dat Vosmaer „zeker aan wel niemand onbekend" zou zijn (bl. 303); toch staat het te vreezen, dat de naam van dezen geestigen humorist maar
al te zeer uit
Evenwel
de gedachtenis verdwijnt.
verdienen weinigen onzer latere proza-schriften die vergetelheid
minder dan Het leven en de wandelingen van meester Maarten Vroeg,
of de
meestal
„geestige
prozaschelsen",
eerst
in
tijd-
Nagelaten en verspreide Letterarheid bijeenverzameld. Wij zouden ze nog gaarne in aller handen zien, om hun vloeyenden stijl, hunne veelal humoristische in-
schriften
geplaatst,,
en
later als
kleeding en practische strekking. zijn,
mag men
En
zonder
al te kieskeurig te
het toch wel prijzen, dat hier de boert niet door
die onkiesche bijmengsels ontsierd wordt, waarin steeds zooveel
Wij nemen hiermede uit
de achttiende eeuw,
malen een
men
ten onzent
behagen schepte.
uitstapje
afscheid van dichters en proza-schrijvers
buiten
moesten doen
wier grenzen
om den
wij
reeds
enkele
onverbreekbaren samen-
feiten. Wij hebben natuurlijk niet bij alle verschijnselen op lettergebied stilgestaan: alleen bij de zoodanigen, die niet gemist mochten worden, waar het gold den geest des tijds dui-
hang der
delijk in het licht
ons desniettemin
te
te.
stellen.
Misschien verwijt
lang hebben opgehouden
bij
men
ons
enkele
,
dat wij
schijnbaar
,
minder belangrijke bijzonderheden van het tafereel, terwijl we wederom te karig waren in het bespreken van verscheiden Dichgevierd en gelauwerd werden, en zich waanden; en op het gebied van het Proza geheel zwegen van de godsdienstige geschriften dier dagen, met name van de kansel-producten de bundels leerredenen die doorgaans als modellen van stijl werden aangemerkt. ters,
die,
daarom
in
hun
tijd,
onsterfelijk
,
,
,
TERUGBLIK.
't
in
Is
moeyelijk het betoog te leveren, dat elke bijzonderheid
eene schilderij onontbeerlijk was
en sprekend mogelijk ik mij
heb opgelegd
wege gelaten dat hier niet
,
te
om
slotte
het portret zoo gelijkend
maken. Maar omtrent de beperking, die
geloof ik te
mogen zeggen
,
niet veel achter-
hebben van hetgeen noodig was. Het Proza, besproken werd was waarlijk uit een litterair oogte
,
,
punt, niet waard aan de vergetelheid
Ten
289
willen wij
te
worden onttrokken.
nog trachten een overzicht
te verkrijgen
over het algemeene peil van ontwikkeling in de achttiende eeuw
en daartoe het woord geven aan getuigen
,
uit
haar midden opge-
roepen.
JoNOKBLOKT, Ned.
Lelt., twee laatste
E.
I,
3e druk.
19
, ,,,,
:
IX.
ZELFKENNIS EN CRITIEK. Wij hebben
herhaling gezien, hoe de dichters elkander tot
bij
den zevenden hemel ophemelden; en
in
slechts een enkel
Lag
verhief zich eene stem tegen zoodanige overschatting.
maal
dit
aan
de eigenaardige ijdelheid eener met zichzelf ingenomen dichter-kaste of waren
wierookwalmen misschien een der symptomen van
die
eene meer algemeene ziekte van het volkskarakter in dien tijd?
Die vraag
is
overweging dubbel waard
der
daarom
wij willen
:
opdat ons het beeld van de achttiende eeuw zoo duidelijk mogelijk voor oogen
omtrent
Evenmin uitgebreider
van
alle
blijkt
o.
meer
sta,
in
algemeen haar eigen oordeel vragen
't
zichzelf. als
op
't
gebied
kring aan
der
volmaaktheden hielden. a.
uit
zag onder den
ontbrak het ook in
ons land voor het inbegrip
Hoever die bewondering ging,
een boekje, dat in 1760 in den
De Neder landsche
titel
lof der Republicq het volgende
Letteren
loftuiters, die
van Holland vertoond. Men
het licht ,
of de
daarin b.v.
leest
^)
„Door gantsch Holland ontmoet men luiden oordeel en een steeden vind
Haag
Siaatss chr ijver
geest begaafd zyn.
vernuftige
men Regenten
,
die
Tot
met een ryp in
de minste
die ontzaggelyke talenten bezitten
,
en zig in de vergaderingen harer Departementen met een vorstelyk
De ,
verstand doen uitmunten. af geneegen
tot
allerlei
weinig welgezeeten Burgers of in
om
Nederlanders zyn van hare jeugd
konsten en weetenschappen ,
eenige vreemde taelen onderwyzen
haer tot groote
mannen
;
daer zyn
of zy laten haer kinderen studeeren
te
,
waermede zy bedoelen
maeken. De muziek
,
de schilder-
kunst en andere soortgelyke weetenschappen, werden gemeenlyk
')
Aangehaald door
schrift, in
De
J.
Hartog,
in zijn artikel Uil het leuen
Gids van 1877, II D.
,
bl.
447.
vaneen Tijd-
,,
EIGEX LOF.
hun
Een Hollander
geleerd.
zakel}'ke eigenschap
wanneer hy
,
291
agt het
zig
een nood-
zelfs
zynde
in een gezelschap
,
over
,
de Historiën zijnes vaderlands kan spreeken, en een vreemdeling
op
van de zyne pal
stuk
't
Men
zetten.
vind weinig Nederlan-
hoe gering zy ook van extractie zyn, of zy kunnen mees-
ders,
terlyk leezen tael,
,
en doorgaens ook de Fransche volkomenheid door de gantsche Republicq,
schryven en cyfferen
welkers
tot
,
zowel ten platten lande
als in de steeden, de nodige kostschoolen Die van wat hooger geboorte zyn, gaen met hun vroege jeugd al op de Latynsche school, en vervolgens naer de
zyn opgerigt.
Academie op van kinderen
Lands Universiteiten
's
waarmede de Nederlanders
in
weetenschappen bezield zyn en
trefFelyke
als
om hen
laet
,
't
stuk-
den hoogsten top moet haelen.
in
leeren
ging strekkende
Moet men
de oogmerken
waer toe men
,
konsten en
,
ziet
,
merken
te
verwondering eener
de
die
de jeugd een pryswaerdige opvoeding alles
,
van geleerdheid
zyn in allen opzigte aen
zaeken,
loffelyke
vreemde landaard niets
hetwelk hun in korte jaaren
;
mannen doet worden. Kortom
tot
dat
Men
spaerd
geeven, en
men
hun genie en
nei-
te
is."
met Hartog uitroepen:
niet
het onze in die dagen
,
„Welk een land was
indien het tafereel van de algemeene ont-
wikkeling in deze uitverkorene gewesten
,
daarin geschetst , getrouw
mogt heeten! Wij kunnen veihg zeggen, dat ophield." Waarlijk, als
men
elke vergelijking hier
die lofspraak gelooven
mocht, stond
geen Jand zoo hoog in intellectueele beschaving, en nergens zag
men
het onderwijs
Maar
wij
zullen
grootspraak
is
,
in alle
af te dingen.
togen boeksken geantwoord terwijl
dat
men
graden
,
al te
op zulk een buitengewoon ,
peil.
hoeveel er op die
Reeds terstond werd op het aangedat hier een Utopia geschilderd was
kon opmerken onkunde de gemene gesprekken by hoog en laeg
integendeel in de werkelijkheid overal
„verwaerlosing der oefeninge
maer
,
van ooggetuigen vernemen
schandelyk in
doorstraelde"
,
en
daeruit volgende
*).
In het algemeen valt achteruitgang zoowel in zedelijke als verstandelijke
')
ontwikkeling op te merken. Door
Aangehaald door
J.
Hartog, in
De
alle
moralisten wordt
Gids van 1877, II D.
,
bl.
449.
19*
VERBASTERING VAX ZEDEN.
292 dit toegeschreven
aan den ongehoorden voorspoed
eeuw baadde
sedert de zeventiende
derigheid
,
lichtzinnigheid
,
^).
ijdelheid en
Pralerij
,
waarin men zich hoogmoed weel-
,
,
verwaandheid worden ons
de Spectatoriale Geschriften herhaaldelijk verweten
in
woord
,
algemeene verbastering der zeden en
verlies
met één
:
van degelijkheid.
In 1741 klaagde de Algemeene Spectator '''), dat men, in weervan de kwijning van handel, scheepvaart en nijverheid, het
wil
verarmen van den landbouwenden stand door veepest en overstrooming,
en hoogmoed dagelijks zag toenemen en
de pracht
weelderigheid en lichtzinnigheid ten top stijgen.
hoorden
Wij
betuiging^),
Corver's
Hollandsche rondheid
al
rijkelijk
dat
in
oude
„de
17 11
achtkantig was geworden",
of-
schoon het toen nog merkelijk beter was dan in zijn tijd. In 1735 zei Van Efifen^): „Ik wil graag bekennen dat de stipte en in deeze eeuw zelf by luiden die met den naam van eerlyk pronken, gansch zeldzaam is." Trouwens reeds een paar jaar vroeger (10 Nov. 1732") had hij zijnen tijd-
onbevlekte oprechtheid
J.
')
De
Hartog, zegt in
deze vijftig jaren
kanker was
,
,
S^ictatoriale Geschriften, enz.,
nauwkeurig gadeslaat, komt
die aan het volk
,
knaagde
,
bl.
„Die
63:
de slotsom, dat gold de
tot
rijkdom de groot plaag
,
waarin
alle
De energie en het geluk der vaderen hadden schatten opgehoopt, en de kinderen waren in paleizen geboren. De overvloed was een voorreL^t, maar kon een gevaarlijke vijand worden, en werd het. Met een gouden lepel in den mond geboren te worden is niet begeerlijk noch Het was het gevaarlijk voor een volk, noch voor den afzonderlijken'mensch.
andere besloten waren.
,
—
deel van de
18© eeuw. In de erfenis der vaderen getreden, had
gevonden, waarvoor
men
had gearbeid.
niet
Was
reeds
men
schatten
met het aanwassen
rijkdommen de werkzaamheid, waarin de oude Hollanders uitmuntten,
der
langzamerhand verminderd, dat kwaad steeg tegen het midden dier eeuw ten top. Geen sjireek woord werd aan dit geslacht nadrukkelijker bevestigd dan bekende:
het
ledigheid
drongen in de den
,
en
de
bederf ging
huizen,
bekoringen
van
boven
is
die
het oorkussen van den duivel.
door zuinigheid en
Aldaar,
^)
Zie boven,
*)
De
bl.
,
10. bl.
Pracht en weelde
kasteelen waren gewor-
van een wellustig leven kregen de overhand. Het en drong van daar in alle standen gelijk het
af
altijd gaat." ')
vlijt
.5.
Hullauilache S/'eclator
,
338^ vertoog.
,
OORDEEL genooten het volgende
gehouden ^): „Door een
VAN EFFEX.
VA>*
293
van zedenverbastering voor oogen
tafereel
natuurlyk gevolg baarden Vrede en Rykdoin
al te
wel haast Zorgeloosheid bare Schepen bragten
,
Weelde
,
Onze ontelmet vreemde
en Dartelheid
,
en ontlaadden in onze Havens
,
Schatten vreemde Ondeugden, die beide met de zelfde gretigheid Niet alleen ieder Provin-
toejuiching wierden ontfangen
en
Stad, maar ieder Onderdaan begon zig op zig zelf
en beschouwen, en zonder opzigt op elke
cie, te
doenlyk was,
alle
De
oude
eenvoudigheid,
lieflyke
hunne
der Voorvaderen,
't
gemeen Welwezen, zo
mogelyke voordeelen
\'eel
tot zig te trekken.
de ongeschonde oprechtheid spaarsaamheid maakten meer
loffelyke
,
Mode, en voor den verderfdoor die en wyde bressen
en meer plaats voor de tyrannische
en de Overdaad Ondeugden in de inkomsten der Inwoonderen gemaakt, konden niet dan door verfoeyelyker Ondeugden weder hersteld worden. De snelle loop van een Gedrag zo snood als Wellust
felijken
,
,
verfoeyelyke
algemeen
welk ogenschynlyk
't
,
Goedheid
,
.
.
.
van de strengste kastydingen wyl ontfonkt
tot
een gewis ver-
de oude Deugd in de gemoederen
,
zo menigmaal op nieuws voor een Zo eene heuchelyke verandering wierd uitge-
een diepen slaap ontwekt
uit
Vaderland
door Vaderlyke Weldaden onder den schyn
die
.
't
wierd van tyd tot tyd gestut door de Godlyke
derf wegsleepte,
heeft.
werkt door zwaare
,
Oorlogen
van den hemel scheenen af
,
.
,
.
.
door plagen
te dalen
,
,
die onmiddelyk
door besmettelyke Ziektens
maar ook aan Vee 't welk een der is, en door ysselyke Watervloeden door welken de Zee en de Rivieren van onze trouwste Beschermers onze verderffelykste Vyanden geworden onze Steden
niet
alleen
aan Menschen
,
,
van onzen Welstand
stevigste pylaren
,
,
,
en Landeryen
,
hen zo lang door Kunst en Vernuft betwist
eenmaal scheenen
Dog uit
te
zullen
vermeesteren, en
als in te
zo dra was de tugtroede niet van ons afgeweken het
geheugen
zelfs
uitgewischt,
en
't
,
,
op
zwelgen. of ze was
was of de baldadigste
Ondeugden, voor een wyl gedwarsboomt en te rug gehouden, met des te groter geweld, als of men den verlooren tyd w£der
')
Aldaar, 112^ vertoog.
,
—
VERBASTERING YAX ZEDEK.
294
XATOLGIXGSZUCHT.
en de Gemoederen overstroomden.
wilde inwinnen, uitborsten,
Vaderland een gruwelzonde, waar van eertyds zeldzame voorbeelden door een geheime straf, op dat het denkbeeld zelf daar van als opgeslooteri mogte blyven uit Eensklaps openbaart zig in
't
,
de Waereld waren geholpen, een Zonde, die
men
geen anderen
waarschynlyken oorsprong kan toeschryven dan eene overgegevene
Brooddronkenheid, die wars en walgende van natuurlyke Wellusten niets wil onbezogt laten
,
om
door een nieuwen smaak aan
de verflaauwde, en verstompte hartstogten weder vuur en kragt
by
Een zonde
zetten;
te
die buiten
twyffel
magtigen, tot verleide en omgekogte armen een keten van
aldus
gestrekt
Godloosheid door
een zonde eindelyk,
heeft;
hemeltergende afgryselykheid af het
te
schetzen
oefifeningen
tot
,
zig
van de ryken en overgegaan, en die onze' Gewesteh
alle
om met
momaangezigt der Schynheiligheid
lyke
is
uit-
een woord des
zelfs
die meesten tyd
met
bedekkende, Christe-
een inleiding aan de betragting van helsche
vuiligheden met een onbegrypelyke baldadigheid deed strekken."
Dezelfde klacht werd in 1741, en wederom in 1758, door Frans
De Haes
geslaakt
daarmee
De
^),
en nog
1778 stemden ^t Letteroefeningen
in
in.
oorzaak der zedenverbastering lag voor een gedeelte ook
in de zucht tot navolging
(boven,
bl.
Narede
tot
van vreemden
Daaromtrent schreef
226).
den tweeden druk van
der Hollandsche Natie
'^)
:
,
in
zijne
waarop
wij reeds
wezen
1776 Engelberts in de
Verdediging van de eer
„Gaat dan heen
,
en ontleent de
stof
en vorm uwer klederen by aanhoudendheid van vreemde natiën
hunne
:
hunne tailleurs, hunne coeffeurs rykelyk te werk, en laat uwe arme landgenooten eindelyk geen ander toevlugt dan u agter na te bedelen regelt uwe byeenkomsten uwe vermaken uwe meubelen uwe diné's en soupé's naauwkeurig naar het voorschrift van vreemden; en laat hunne intendants, hunne koks en knegten u onderrigten en bedienen opdat wanneer gy met bezoeken van vreemden of inboorlingen die u gelyken
stelt
fabrikeurs,
;
,
,
,
,
,
,
vereerd wordt
•)
*)
Zie boven
,
niemand hunner eenig aanstootelyk
bi.
overblyfsel
van
139, 140.
Aangehaald door
.J.
Hanog,
in
de Gidt van 1877, III D.
,
bl.
90.
,,
VAN VREEMDEN.
NAA'^OLGING
het sty ve Hollandsche ontmoette hij
maar zich verbeelden mag
,
dat
,
zich in zyn natuurlyk of aangenomen vaderland bevindt. Leest
denkt en schryft niet dan Engelsch dat
295
uwe moedertaal
lomp
te
is
,
of
Fransch
en herhaalt gedurig
,
en uwe nationale schryvers
wanneer zy zich van dezelve bedienen, veel
,
vooral
zyn voor een
te laf
man of vrouw van de Bon ton^ om zich in de eerste naif te kunnen uitdrukken of met deezen te kunnen amuseeren. Betrouwt uwe kinderen alleen aan vreemde pedagogen en gouverneurs, ,
opdat
van kindsbeen af toch weinig van onze
zij
mogen aannemen, en geen zucht voor
taal
en zeden
het Vaderland en deszelfs
lompe inboorlingen weder in hen opwakkere, maar Duitschland, Engeland Vrankryk Vrankryk vooral het voorwerp hunner agting worde en blyve. Laaten uwe zoons zoo opgevoed worden dat dezelve een weidsche vertooning in de waereld maaken en uwe dochters dat ze met lusten op Salets en Assemblees verschijnen kunnen, zonder dat de een zich ophoudt met eenige wezenlyke oeffeningen, of de andere zich kwelt met huisselyke bezigheden, als veel te laag voor lieden van geboorte en vermogen. Gaat zelfs heen en neemt in alles de grondbeginselen van anderen over hoe vreemd en gevaarlyk dezelve ook van de welmeenendsten uwer natie mogen geagt worden, zelfs in den godsdienst. „Of is de godsdienst anderen geene aandagt nog moeite waard ? is dezelve hoe zeer naar den hedendaagschen smaak en zeden hervormd en verbeterd, hoe zeer in voorschriften verminderd en verzagt, is dezelve hun nog haatelyk, en zijn de voorhoven, al wierden ze zoo wyd uitgebreid, dat heidenen en Turken, na eenige beschaaving, behoudens hunne grondbeginselen, er met genoegen in verkeeren mogen hun nog te benaauwd laat denzelven in 't geheel varen laat dien voor het domme gemeen of Zwitserland
,
,
,
!
,
,
,
,
,
,
:
ouderwetsche burgers over
den godsdienst
alle
en vernietigt met noemt het onderscheid
Vaart voort
zedelyke verbintenissen
;
,
tusschen deugd en ondeugd een hersenschim: dat getrouwden en
ongetrouwden zoo vry, zoo vrolyk, zoo galant met elkander verkeeren
als
stooren zelven
mogelyk
is
;
dat geene bezigheden
geene bekommer-
,
voor het tegenwoordige of toekomende hunne vermaaken
nissen
,
,
de en
pragt allen
,
en
weelde verminderen
die
hun behooren
lief
,
en
al
zouden zy zich waard
te zijn
,
al
,
VERBASTERING VAN ZEDEN
296
zouden ze duizend ongelukkigen onschuldigen mede in het verdert Zoo zult ge eindelyk alle de zeden en deugden uwer
sleepen.
voorvaderen afgezworen en levenswyze van het
,
en by uwe gebreken de grondbeginselen
hun
naar
gelyken
hebbende, Maar wat dan? zy zullen u agten! zeker
niet
uwe ondeugden pleegen
die
hebben
,
kunnen u
zy
niet agten
versmaading
afgryzing zyn
in geenerley
zy
nadat gy meer en meer
van afgunst, maar van
by
ja
geheel ontaard
,
zelfs
zy zullen met den onnozelen zult,
en bespotting,
en eindelyk
,
wyze;
u toe aangemoedigd
er
geene voorwerpen meer
zyt,
algemeene
,
of liever hun overtreffen.
,
die
,
Gy
Hollander den draak steeken. veragterd
uwer naburen aangenomen
slegtste gedeelte
,
braaven eene
alle
geheel verwyfd door
vreemde zeden geheel verzwakt door de weelde van zelf die volken in de hand vallen, voor welker wapenen gy door uwe deugden en kloekmoedigheid voorheen onverwinlyk waart." ,
,
De
voorspelling
Ik
weet
wel,
kwam maar
al
sommige
dat
spoedig
te
uit.
Spectatoriale
Geschriften
het
>); maar geheel loochenen kunnen kwaad trachten te Nederlandsche Spectator (1751), „dat De zei Zoo het niet. zij het zedelijk gedrag der tegenwoordige eeuw niet erger was dan dat der vorige", hetgeen op zich zelf nog niet veel zegt; maar
verkleinen
bovendien werd hem
later
verweten
in „een knorrigen bestrafhngsgeest"
,
dat
hij
toch maar al te vaak
had moeten waarschuwen.
De
Patriot (1748) kan niet ontkennen, „dat er vele en groote gebreken aan zijn volk kleven;" en hij vergenoegt zich met te constateeren
,
dat
allen
niet
slecht
en „dat er nog vele
zijn,
deugdzamen en braven in den lande gevonden worden." Ook De Denker (1767), moet zich bepalen tot de blijde wetenschap, „dat er nog zooveel degelijke menschen in zijn vaderland wonen te
midden van Hooren wij
al
het bederf."
eindelijk
komst en Bloei der
Simon
danks de verzachting welke de regels heen
')
laat zien
Zie J. Hartog
,
De
Styl
op het eind van
Vereenigde Nederlanden hij in zijne
(1774),
schets aanbracht
hoe groot het kwaad was.
Spectatoriale Geschriften
,
enz.
bl.
,
Bij
44.
zijn
Op-
die on-
toch door
eene ver-
,:
GETUIGENIS VAN SIMON STYL. gelijking van het
geloof ik, tot
heden met het verleden
het
besluit gebragt
toenemende verbastering plaats
,
zegt hij
worden, dat
in het zedelijk gestel
welke nog niet groot genoeg
heeft,
verbetering af te snijden;
maar
297
„zouden
,
wij
eene dagelijkf-
er
van onzen landaard
om alle hoop op om ons niet ernstig
is,
veel te groot
vermanen van het gevaar, waarin wij ons bevinden, zoo die niet spoedig ondernomen wordt." En wat verder ..Werkzaamheid was altoos eene bijzondere eigenschap van den
te
verbetering
Nederlander.
regtschapen
Zij
is
het
nog, hoewel merkelijk ver-
minderd, en niet meer gepaard gaande met die deftige zuinigwelke haar voor dezen zulk eenen statigen welstand
heid,
De
overvloed, die haar voortbrengsel
heeft
is,
op
gaf.
beurt
zijne
hoogmoed, pracht en weelde voortgebragt gedrogten die een min bezadigd volk dan het onze voorlang in het uiterste ver„Werkzame lieden op hun derf zouden gesleept hebben" ;
,
,
,
onderwerp
ingespannen
zoo waren de oude
;
Hollanders
Na
en zoo vinden wij nog de verstandigsten onder ons
>
dat
deze werkzaamheid met den aanwas der rijkdommen verminderd
hebben
was,
onze
hunne
hartstogten
heerschappij
dagelijks
uitgebreid."
Dat klinkt niet verkwikkelijk ofschoon het tafereel stellig niet met te grelle kleuren is geschilderd. Langendijk heeft ons die overdaad, gepaard met ijdelheid, duidelijk voor oogen gesteld in ,
zijn
Spiegel der vader lan ds che Kooplieden
zyds Huwelyksbedrog ons beginselen had gegund. beter.
was,
Men
Op
bedenke toch
en hoe weinig
al
,
.
terwijl I/el
intellectueel gebied
was het
hoe slecht het onderwijs
men
er
weder-
een kijkje in deze wereld zonder
aan hechtte.
niet veel
in al zijne takken
De Heer Hartog
doet
ons aan de hand der Spectatoriale schrijvers ook op deze tekort-
koming der eeuw een
blik slaan.
De
Philanthrope
b.v.
wees op
„de weinige ontwikkeling zijner medeburgers, die over het geheel niet anders leerden
hun
dan hetgeen
bedrijf of beroep, en slecht
zij
wel niet konden missen voor
onderwezen waren behalve
kunst van geld verdienen en verteren." (volgens
De
Onderzoeker)
zelfs
De booze
in
de
wereld durfde
staande houden, dat meer dan
één Amsterdammer een bloeyend boekweitveld had aangezien voor een land met aardbeijen.
—
Elders was het echter niet veel beter.
,
DE SPECTATORIALE GESCHRIFTEN.
298
De
maakte hoe langer hoe afkeeriger van
geest
materialistische
hetgeen niet gaf. Die geest woei over het land
van kunsten en wetenschappen
hunne kinderen studeeren
lieten
Vele menschen
om
ze
Algem.
De
onverschilligheid
pronken met een
zien
te
hunne
niet uit belangstelling in
,
ontwikkeling, maar Spectator.)
en de waardeering
,
verstierf er onder.
(De
titel
was voor het overige
zóó groot en zóó algemeen, dat die zelfde schrijver met droefheid
„Wie kan dan nog
vraagt:
twijfelen of ons vaderland naar zijn
ondergang neigt?" ,,Zooals gewoonlijk, werkten
ook
Omdat men
keerig op elkander.
hier oorzaak en gevolg weder-
weiriig
met
ophad
het onderwijs
bleven de scholen slecht, en omdat deze zoo gebrekkig waren,
konden
ook weinig invloed oefenen
zij
„De minachting voor den
tot verbetering"
').
schoolmeester was algemeen en kon
dan schadeHjk werken (De Neder l. Spectator), hoete ontkennen viel, dat zij door hunne domheid en
niet anders
wel het niet
verwaandheid maar
De
gaven."
al
aantallen van schoolmeesters
dunk
aanleiding tot dien slechten
te veel
Vaderlander zei^): „Zelfs
zou
in groote steden
kunnen aanwijzen
men
die volstrekt on-
,
bekwaam
zijn
natuurlijk
verstand ontbreekt, en die anders niet kunnen dan de
dom
jeugd
hun werk, menschen
tot
die het aan een matig
en verwaand maken."
IJdelheid en verwaandheid! dat zijn de eigenschappen, waarop
de
gelijktijdige
verwonderen
,
schrijvers ons als
Gemeenebest der Letteren gingen
om
dat de bentgenooten
,
meer dan anderen aan
,
Kan
strijd wijzen.
het ons
die eene rol speelden in het dit euvel
mank
?
Bentgenooten
Nimmer
!
had
rijke
Dichtgenootschappen
reeds
op gewezen
Haitog,
'}
J.
')
Aldaar,
^)
Geschiedenis
442—443.
bl.
Dt
^
, )
hoe
,
,
die
de
wellicht
zooveel naïveteit het hoofd opgestoken
,
als
allerwege
camaraderie met
geschiedde in de bloeiden.
Ik
tal-
heb er
op het voetspoor van het beruchte
Spectatoriale Geschriften, enz.,
bl.
128
— 129.
134.
der
Nederl.
Letterkunde
in
de
XVIIe
E.
,
II
D.
,
bU
,
; ,
:
,
,
DE DICHTGENOOTSCHAPPEN.
299
Amsterdamsche Nii volentibus arduuni, die genootschappen „als paddenstoelen uit den grond opschoten." Van 1680 tot 17 18 veren in de achttiende eeuw nam hun rezen er meer dan dertig ;
zoozeer
aantal
kon
,
1780
dat _in
toe,
„Nu
schier j^een stad
van rang
in
noem
Ik
zeggen
Neerland wordt genoemd
Die op geen Maatschappij van fraaye
tura
De Lannoy
freule
dat
et
bekenden
hier slechts de meest
1726 geboren*),
Arte. in
lettren roemt.""
te
:
Rotterdam
,
Na-
1747 gestorven; Siudiuvi
in
van 1770; Nosce te ipsum ; Kunst wordt Scie7itiaru7n Genitrix te door ijver aangespoord; Prodesse Cajtendo van 1773; Amsterdam, Libertate et Concordia in 1734 opgericht; Oefe,
—
,
,
—
ning beschaaft de Kunsten;
Musae ;
ante oninia
Arbeid verkregen; spaart geen
richting
door Jan de doet
te Utrecht, in 1759, Dulces Leiden, in 1766, Kunst wordt door
te
te
Gravenhage
's
1772, Kicnstliefde
in
,
vlijt.
en
Geest
— —
genootschappen
dier
Kruyff",
die
zagen
wij
geschetst
aan den eenen kant hun het verwijt
:
„Op taalsieraaden acht te slaan Weegt zwaar bij onze tijdgenooten Ja
bij
,
Als of
En
niet
minder
de meesten 't
de
ziel
zelfs zo
zwaar
der dichtkunst waar."
hunne zucht
gispt hij
'
tot
navolging, die alle
eigen werk uitsloot
„Zo
kies en vies zijn onze
Hoe min ook voor Dat
ze al te graag, te
Op Zij
')
Zie
daarover ,
bl.
14.
Baazen,
verwijt beducht
dikwerf aazen
buitenlandsche lettervrucht 't lust, maar smaalen ambacht van veitaalen."
laaten elk, die
Op
houvohurfj
't
P.
't
lastig
Haverkorn
van
Rijsewijk,
De Oude
Rolterdamsche
,
TIRANNIE DER DICHTGENOOTSCHAPPEN.
300
Ja,
niet
waagde
hij
geven
te
om
zich
den Leidschen broederen een Spoor e eig-en vinding toe te leggen. Ik zou dat het veel geholpen had.
het zelfs
meer op
durven verzekeren
,
Het behoeft nauwelijks gezegd, dat de Kunst door hun zwoegen, hun vlijt, doorgaans al heel weinig gebaat werd. Dit nam intusschen niet weg, dat zij hoog met zichzelf en hun arbeid waren ingenomen. even
Hetzelfde Leidsche Genootschap, dat
middelmatigheid hoorden kenschetsen,
zijne
in
tweede deel zijner Taai- en Diclitlievende Oefeningen „Laat de alondheid Dichters noemen
Naso roemen En Homeers vergoden Laat
zij
we zoo
zei in ,
(bl.
het
253):
,
,
lier.
duizend andre braeven
om hun rijke gaeven Met een dankbren eerlaurier.
Kroonen,
Kan
zij
de
Eeuw
,
die wij beleven
Overstreeven In vernuft en kloek verstand
?
Kan zij grootscber schedels kroonen Kan zij kloeker dichters toonen Dan mijn zangrijk Vaderland ?"
Maar die
als
zij
alleen de zoodanigen
hunne wetten onderwierpen. Zij oefenden eene wetirannie uit het waren zooals Le Francq van Berkhey
zich aan
zenlijke
zich
kloeke dichters beschouwden
?
,
:
uitdrukte
,
„eigenzinnige
en ingebeelde schoolmeesters", die
gaarne het Parnas-volk onder den plak hielden, en eischten, dat
de dichters hunne werken de ronde
Genootschaps
,
om
ze te beschaven
lieten ,
doen
bij
de leden des
wat dezelfde tegentribbelaar
noemde „van stad tot stad ja van huis tot huis op de schaafbank van meetzieke schrynwerkers brengen." Deed men dat niet, dan werd men door de bent tegengewerkt en achter de bank geschoven, want „het is eene Cabale eene t'zamengespanne menigte die gezworen heeft alles wat door haare gezellen niet word gekookt, door haare Koks en Boekverkoopers niet a la ragout, a la bon ton wordt opgedischt, en niet door haare mostertwyven en jongens met agt-daagsche verlengde mostaart smaaklyk word gemaakt, als gemeene spys te veragten." :
,
,
,
,,
VAN effen's
critiek.
301
Bestond er dan geene Critiek, die tegen deze tirannie waken
opkomen kon? Neen. Doorgaande,
en voor de eischen der Kunst
openbare Critiek
periodieke
niet geboren. Slechts
zooals
,
dichtmaat, hetzij in proza,
in
wij
die
verstaan
,
nu en dan waagde deze of gene een of ander gebrek
was nog het, hetzij te
gispen;
maar daarin was noch volledigheid noch eenheid noch een zweem van stelsel. Reeds Van Efifen had zich nu en dan tegen onze poëten vrij scherp uitgelaten. Den i2en December 1732 gewaagde hij, in het ii8e vertoog van De Holllajidsche Spectator van de Critiek in ,
,
^
dezer voege:
,,Niemant zal durven ontkennen
geworden
wy
dat
zo
,
men
ooit als
overstroomd
door een vloed van geest- en redenloze rymschriften
is
het zyn
die
dezen tyd beleven,
't
Is
waar, dat nu en
dan de een of de ander zich verstout, nu eens al boertende, dan weder al schimpende, dezen of genen dier vaarzernakers het hunne rykelyk en ruim te zeggen op hoop van hen tot beter ,
te dwingen, ten minsten op hoop van de jonge Liefhebbers de klippen aan te wyzen, waar voor zy zich zorgelyk wachten moeten; maar tot ons leedwezen
gedachten of een eeuwig stilzwygen
bevinden we dat het eerste weinig en zelden gelukt: wyl deze
op het minste aanroeren brommen,
vaten
holle
komen
,
met een stoutmoedigheid
de spreuk: Quo quis indoctior „'Er in
't
zyn
eenigen
'er
byzonder aan
te
,
,
,
of zy
de
weder voor den dag waar op met recht passen zou
verma.ningen en gegronde berispingen
alle
als
en gedurig, in weerwil van
gansche waereld verdoven wilden,
,
eo impiideiitior.'''
die
oordelen dat het oirbaar
is
tonen wat ze wraken: en dezen kunnen
dan den haat der genen die ze bestraften verwachten." hoe weinig verdraagzaam het irritabile genus Waar Van Effen te gispen had bepaalde hij zich dan ook
niet anders
Men was.
ziet daaruit,
,
doorgaans
tot het
aanwijzen van gebreken in het algemeen
der een bepaald persoon te noemen. stond,
,
zon-
Hetgeen hem vooral tegen-
was die valsche, vaak zinledige hoogdravendheid, waar-
onder het heirleger onzer prulpoeten het gebrek aan gedachten trachtte
te
mode om
verbergen.
En
niet
in „taalsieraden" het
minder
kwam
wezen, de
ziel
hij
op tegen de
der dichtkunst te
VAN effen's critiek.
302
In het
zoeken.
24e
vertoog schreef
hij
„Ik gelove niet dat
:
'er
een land van de waereld, zo veel, ik zeg niet Digters, maar
in
Vaerzemakers gevonden worden, onze steden en
in
zelfs
als in 't onze. Daar is kwalyk dorpen een schoolmeester, of voorlezer,
nu en dan een Lykdigt, of een Bruiloftsdigtje voor den Wie zal zich onderwinden zich tot het schoenlappen te zetten indien hy om zo te spreken in de schoenlappery niet gestudeert heeft? Duizenden van Menschen evenwel die
niet
dag brengt
,
,
begeven zich stoutmoediglyk zonder
de
natuur
van
tot het
zonder een Poëtisch gehoor
te
te
weten
,
te
begrypen
hebben, en zonder
waar in digtregels van de gemene noegt met alleenlyk
Vaerzen maken
Digtkunde
de
niet alleen
,
maar
,
te
onderscheiden zyn
taal
dat derzelver laatste
zelfs
bevroeden verge-
,
woorden
in
klank moeten overeenkomen. Menigte van anderen die wat groter
voortgangen in die liefhebbery gemaakt hebben, en die ten minste digt
van ondigt kunnen onderscheiden
aan
dit
moeylyk en
netelig
werk,
,
slaan
maar
zonder hun
los
de handen
met de
geest
minste studie gesterkt en verciert te hebben, zonder in staat te
zyn van hun
door
ligt
't
onderzoek van oude en vreemde Poëten
vermeerderen, denkende dat ze
te
als
ze
al
wel beslagen ten Ys
de braafste Nederlandsche Digters zich door
herlezen
eigen hebben
als
't
komen
lezen en
gemaakt, en daar door de bekwaam-
heid hebben verkregen, van dezelve blindeling, zo wel wat aangaat misslagen als fraayigheden
De
valsche
,
na
te volgen."
verhevenheid tuchtigt
op deze wijze
hij
,
in
het
2170 vertoog:
„Vermids, myns weetens, by geen landaard, een groter ongeletterde
getal
Schryvers, en inzonderheid Poëeten, en die min de
natuur van hunne kunst en van de welsprekendheid in
't
gemeen
dan by ons gevonden word zal het niet wonder voorkomen, dat ik beweeren durf, dat doorgaans nergens zo wanschape denkbeelden, raakende de waare verheevenheid dan onderzogt hebben
,
,
,
zwang gaan, hoewel het zeker is, dat men nergens met de zelve meer op heeft, en haar met heftiger yver najaagt. onder ons
in
Uitgezondert in alle
prosa,
eenige weinige puikdichters
,
en treffelyke Schryvers
schynen onze verdere Autheurs zig
te
verbeelden, dat
kracht en schoonheid der beide stylen in woorden, en niet
:
YAN effen's critiek.
303
zaken bestaat, en ze zyn wonder wel in hun schik, wanneer
in
ze uitdrukkingen, die, schoon Duitsch, boven het bereik van het
gemeen gebruik zweeven, op elkander hoopen, waar door het die op die gewaande godentaai niet gevat zyn, hoewel Nederlanders, en van verstand niet misgedeeld, van geen drie de meeste vaerzen in hunne moedertaal geschreven regels na malkander zonder moeite kunnen verstaan *t geen hun
gebeurt dat luiden,
,
,
,
voor de Vaderlandsche poëzy, sel
,
voor een pedantsch wanschep-
als
eenen onveranderlyken afkeer inboezemt
,,Veelen
de barre dorheid van hun geest voor
onzer Poëten
vrugtbaarheid
meenen
aanziende,
de
waare
hoogdravendheid
meester te worden, met hunne vaerzen tot een vergaderplaats te
maken van
godendom van hemel, aarde,
het heidensch
zee, en
en bevestigen zig in die streelende gedachte, wanneer ze
hel,
den ongeleerden toehoorder zien beeven en schrikken door het bulderend geluit van die vreemde namen donderen.
Dog
die
duizende gelegenheden tot
,
die
in
hunne ooren
onnozele Schryvertjes merken niet, dat, in
een heele drom van Goden geen stippel
,
den zin toebrengt, en dat
al
wat geen, of een schraalen
zin
onmoogelyk hoogdravend kan zyn. Deze onbetwistbare waarheid is voornamelyk toepasselyk op de laffe aanroepingen van heidensche Godheden die in onze hedendaagsche meesterstukken zo gemeenzaam zyn. Op de devote aanbidding by voorbeeld van ApoUo en de Zangheldinnen Zanggodinnen Zangnimphen, welken men, myns oordeels, beter Kunstgodinnen zou noemen, en die men in zodanige gelegenheden met hunne sier-
heeft,
,
,
lykste
namen oppronkt en over hunne
complimenteert.
,
,
Die malligheid
treffelijkste
zelfs al
is
hoedanigheden
vry veel in
't
gebruik
by Digters van naam, en naar myn onthoud, heb ik de volgende fraaie aanroeping van vader Phoebus by een der beroemtsten geleezen „Ik roep
uw
geest ora bystand aan;
6 Hooft der Dicht'ien
Dan
zal ik
TT stichten
van
uw
,
span myn'' snaren;
f;;unst
voldaan
duizend daiikaltaaren."
„Ik durf hier den allersnedigsten uitlegger tarten sten zin in deeze vier digtregels
,
aangemerkt
als
my
den min-
door een Christen
,,
VAN effen's critiek.
304
voor den dag gebracht haaien dan een
te
,
doen vinden
te
en
,
'er
iets
anders uit
wel gerymd gedruis van ydele
vloeiend en
klanken."
En
reeds
het
in
37e stuk
had
daaromtrent het volgende
hij
gezegd:
„Voor
moet men een groot onderscheid maken tusschen
eerst
een ware verhevenheid en duisterheid van
Ik heb nooit in
styl.
de reden kunnen vinden dat verstaanbaarheid een gebrek zo wel
rym
in
onrym konde wezen;
als
onze voorname
wezen
dewyl
,
geboren
't
schynt egter dat vele van
van dat gevoelen niet vreemd moeten Nederlanders
,
luiden
zelfs
vaarzen gedwongen zyn verscheide malen
derzelver
om
Digters
van studie te herlezen
kunnen raden. Men heeft ook door de bank een wonder denkbeeld van de hoogdravendheid; alles moet hoogdravend wezen zo in Prosa als Poëzy, in Voorredens zelfs, daar een eenvoudige onderwysstyl te pas komt, gebruikt men de uitgekipste zeldzaamste, en verhevenste bewoordingen. In Minnedigten, daar 't hart alleen zig moet uiten in zyn eigene natuurlyke taal, zonder een schynbare vermenging van verstand en geest daar men gevoelen moet en niet denken zweeft men ook al boven de wolken, en in plaats van zagtjens met Catullus voort te vloeijen, vliegt men met Pindarus naar de lugt, met geen klein gevaar van de met w^s vereenigde wieken aan de stralen der Zonne bloot te stellen en met Icarus neder te plot'er
den zin van
te
;
,
,
,
In Verjaar-
zen.
men moet den
,
om
en Bruiloftsdigten weet
men geen middelweg;
droUig, of hoogdravend zyn, en Heidentonen aanwen-
de verdienste van burgerlieden
„Liefdens gevallen
harnas aan te gespen
Zinnebeelden
,
,
,
zelfs uit te
Fabelen
en eene bulderende
,
galmen" ....
en Zedelessen een
taal te
leenen
,
is
niet
min bespottelyk dan een schoolmeester met een rode geborduurde rok, en een hoet met pluimen op te toyen." In het 86^ vertoog schetst
en onverdragelljkste wezens
hij
ons de dichters
in gezelschap, die ,,als
als
de
ijdelste
van de hoogte
van hun verheeven geest met veragting" op alles neerzien; want „de Poëzy staat by hen te boek, als iets dat boven de menschelykheid Hij
is."
schrijft
hunne gebreken
toe aan het gemis van inzicht in
,
VAN effen's
„Wy
wezen van hunne kunst:
het
van menschen, Nationale
ongeletterde
hebben onder
Digters,
niet
die
hadden zy maar een
koelheid,
edele kunst,
305
critiek.
't
zelve
slag
tegenstaande de
van die
begrip
regt
voor vermaarde oude en uitheemsche geesten niet
zouden behoeven
De
wijken" (no. 13).
te
scherpste ironie paart
Maar of Van Effen zelf wel het in de edele kunst had? Ik waag het dit te betwijzie, hoe wonder hoog hij met Feitama loopt. Hij
zich hier aan juiste waarneming. inzicht
juiste
felen,
ik
als
den grootsten
heeft
lof
voor diens Telemac/ms. over, en betuigt^),
„dat die Poëtische vertaaling eer doet niet alleen aan den Schryver ;
maar aan zynen ganschen Landaard
my
hebben
nergens anders toe gediend, dan
en op gewisser gronden
bekragtigen,
te
met eenen oprechten een
en een tweede en derde
,
myne aandagt
lezing altyd nieuwe fraaijigheden aan
kan
ernst betuigen
om
ongeoorloft
,
waar
vertaaling,
in
is
,
de
Hij
trekt
hier
zelfs
spronkelijke.
Na
zig
zelf
dat het
,
om
volgens
den prys
als
myns
't
de
gemoed doet, gevoelige
lijkheid
hij
:
„Ik twyffel hartelyk
niet eenigzints
,
ot
te dezer plaatze
wykt voor de ontroering,
in
beneemt."
zeer in het algemeen de doorgaande onnatuur-
en de overdreven „netheid" onzer dichters veroordeelt,
het blijkt toch, dat geest des
tijds.
oppervlakte
,
is
hij
Van bij
zich niet geheel ontwrongen had aan
eigenlijke critiek, die
hem
geen sprake
:
hem op, om den Telemachus
den
wat dieper gaat dan de
immers
als hij
werk van Feitama beoordeelt, komt de gedachte zijn
van
veroorzaakt door deze vaerzen, aan wien de
ziel
Zoo Van Effen
uitdrukking
en daar de vertaling voor boven het oor-
eene aanhaling zegt
zagtste zoetvloeyendheid niet de minste kragt
als dichterlijke
het vertaalzelfs
niet bij
vindingen eenheid,
geheel te toetsen: de uitvoering, het uitwendig kleed,
hem hoofdzaak. De Spectatoriale Geschriften houden ')
ik
oordeels
worsteld, te misgunnen."
de indruk die de overheerlyke Fransche prosa,
in
gevoelen
Zo dat
de bezitting van die treffelyke
schryver,
Boileau, met zyn origineel
een'
myn
te vestigen.
Nederlander, ten zy berooft van smaak, geld of edelmoe-
digheid
op
verschaffende,
dit
De HoUandsche
JoNCKBLOET, Ned
zich
nog minder met
Spectator, 140e vertoog. Lett., twee laatste E. I, 3e druk.
is
20
,
DE VADERLANDSCHE LETTEROEFENINGEN.
306
litteraire critiek bezig.
Maar
1761 zag een maandwerk het
in
licht,
dat honderd en vijftien jaren lang grooten invloed zou oefenen:
De
Vader landsche Letteroefeningen van Van Effen en
wier stichters geheel in de
,
werkten maar zich wat met de letterkunde bemoeiden ^). De volVader landsche Letteroefeningeii ledige titel was behelzende oordeelkundige berigten van de werkeji der beste Schrijvereti Nauwkeurige Gedagten over verschillende Onderwerpen ; berichting
meer
zijne navolgers
,
in het bijzonder :
Vrijmoedige Aanmerkingen over Nederdtiitsche Werken
tievens
en
,
Schriften
die
,
dagelijks
i?i
Vaderland
ons
stichter
der onderneming was Cornelis
weldra
zijn
halfbroeder
waren leeraren
Petrus
,
Loosjes Az.
de Doopsgezinden.
bij
De
waarvoor 1397
,
1764 zich
hij
,
in
als
stierf,
zijn, terwijl
te
oorspronkelijke stukken
nam
Beiden
schijnt vooral
de
bemoeide met het Mengelwerk
eene lange reeks van jaren
zoo vertaalde
Cornelis in 1792
ijverig
De
wien zich
aansloot.
,
eerste
de leider van het critische gedeelte geweest ander sedert
iiitkojnen.
Loosjes, aan
niet
,
,
^
minder dan
leverde
2).
Toen
Petrus ook nog een groot deel van
diens werk voor zijne rekening. Hij overleed in 18 13.
Het het
tijdschrift, dat allerlei
gebied
onderwerpen behandelde, zoowel op
van natuurkundige
als
van bespiegelende en histo-
liefet met vraagstukken van wijsgeerigen en godsdienstigen aard bezig, en breidde eerst van lieverlede zijne beschouwingen over eigenlijke vaderlandsche
rische
wetenschappen, hield zich toch het
letterkunde
uit.
De
geest,
waarin het geschreven werd, was ge-
matigd liberaal, in de richting der
onmiskenbaar streven
om
Toleranten
onpartijdig te zijn
recht te
doen wedervaren.
van zich
te
onthouden van
Men al
ging daarin
maar met een
,
en
alle richtingen
zelfs
soms zoo ver,
,
wat maar naar polemiek zweemde.
Ofschoon door de orthodoxe voorvechters der Vaderlandsche Kerk (Barueth,
Hofstede) heftig bestookt,
oefeningen gaandeweg toe
,
nam
en hield zich
de invloed der Lettertot in het
tweede kwar-
Eene hoogstbelangrijke studie over De Letteroefeningen leverde de Hartog in De Gids van 1877, Deel II en III, onder het opschrift; üit het Leven van een Tijdschrift , waarnaar wij dikwerf verwijzen. O J. Hartog, in De Gids van 1877, II D., bl. 451; III D., bl. 326. ')
Heer
J.
:
DE LETTEROEFENINGEN. taal
der
allerlei
negentiende
eeuw staande, toen
aanvallen moest bezwijken
Met betrekking
tot
307
het
onder
tijdschrift
^).
de Nederlandsche Letterkunde nemen
zij
vooral geen zelfetandig standpunt
in.
vooreerst geen schitterend,
Leenen
wij het
dat
zij
kinderen zijn 'van de eeuw der Dichtgenootschappen
het
land met een digt net overdekten en bijna alles verstikten.
oor aan Hartog's studie^): „Het
blijkt duidelijk, ,
die
Stukken, die wij niet meer willen aanzien, worden in de eerste jaargangen behandeld alsof
werkelijk
zij
iets te
beduiden hadden,
wat in onze schatting niet meer dan middelmatig
en
wordt
is,
hemelhoog verheven. Ziehier, om er eene enkele proeve van geven, een stuk van een „Winterzang", uitgegeven door het
hier te
genootschap Studniyn alit artes, een trochaisch vers,
,,dat
de wintervreugde op eene geestige wyze voor oogen
stelt",
wel „in een vloeibaren styl."
Dus vangt
„Zie eens welk een troep van sleden
Yder pronkt
hier
met haar vryer,
al
„Daarop ijverig
slijten
,
volgt
totdat
Algemeene
zij
gekomen zyn, wyn."
thuis
vol heete
de schildering van „een wyf met oliekoeken",
de weer
in
uit de stad.
vermoeid den bloed zich wat;
Maar geen nood! zy zal 't wel maaken, als zy Zal zy hem by 't vuur onthalen, op een buik
dat
en
het aan
met meisjes
all'
ons
is
om
haar bakzel aan de gegadigden te
het ongeluk heeft haar pot met beslag te breken.
hilariteit!
Gelukkig
wordt
de schade haar vergoed
door de in schaterend gelach uitbarstende kinkels, die zich na deze barmhartigheid gereed maken:
„Om
weer spoedig heen
te
reiden,
't
handje leggende op den rug,
Yder meisje vat haar vryer; Teun en Pleuntje reiden voor, 't Schynt een gansche hoop van ganzen; zie zy reiden schiclyk door",
en hetgeen er verder volgt en
als
proeve
geestigen Winterzang wordt medegedeeld.
zonder aanmerkingen
niet
af
niet
kan nalaten ze hier
de eerste, „behoorde
')
Aldaar, II D.,
')
Aldaar,
bl.
bl.
te
,
die zoo
den welgelukten en
Toch komt
merkwaardig
in te lasschen.
zyn de bloed,
uit
als
„Z>(f;/
het stuk er zijn
b/ocd'",
,
dat ik
zoo luidt
zynde de Nominativus;"
445.
4G8.
20*
,
DE LETTEROEFENINGEN.
308
wyn\
^Jieeie
wordt verder het Dichtgenootschap met
alle
denk-
bare zachtmoedigheid onder het oog gebragt, „moest wezen heeteti wy7i
zynde wyn van het manlyke geslacht. Schoon
als
,
om
anderszins goed gedicht niet
zou wraken
ook
hier
is
,
omtrend oplettend
om
ongevoelig
waarom wy
't
niet
merking eenmaal onder
't
oog
schryven
is
,
ook de
reiden
ons
:
ryders
aan
enigermate
dezen
in
,
dat een dichter in vele gevallen
te
y
te
brengen."
Van
zulk eene natuur
vermaning aangaande het woord ,
en zoo ook rei-
Winterzang voorkomende, schynt
duiden
onderscheid tusschen ei en
taal
oordeelden deze aan-
„deze spelling van reiden voor ryden
voor
ders
,
't
doorgaande ene zuivere ondienstig
te
vriendelijke
laatste
te zien
meer, daar
te
is;
en jonge dichters, hier op agt gevende,
zyne nuttigheid heeft;
gewennen zich
aangenaam
echter
't
men een
eene enkele misstelling van dien aard
,
dat het Kunstgenootschap het
niet in
't
oog houdt, van waar wy
4 wei en l?y als rymslagen ontmoeten ; hoedanig eene verwarring dier klanken, als onbestaanbaar met den aart onzer
ook op
bl.
en
sprake
gebruik der ouden,
't
gewraakt wordt"
om
,
is
bl.
genoegzaam van
alle
keurigen
568).
Dirk Smits, en waar zulk een maatstaf
verwondert dat niemand.
Hij
wordt verheer-
een tweede Apollo ware, en de uitgave in 1758 mans „Nagelaten Gedichten", door Westerbaen en Ver-
alsof hij
lijkt,
van
D.,
groote dichter
,,De
wordt aangelegd
steeg
(II
's
,
was voor de Letteroefeningen eene welkome gelegenheid Nu meent de een, dat er onder te geven.
haar hart lucht
zijne werken ter naauwernood een drietal kleine stukjes gevonden worden die hem .^Is waarachtig dichter doen kennen en maar in dien tijd een ander gaat hem met stilzwijgen voorbij was hij voor menigeen het ideaal, „de tooverende lier", zooals van Merken hem noemde ^). En in dat koor mengden ook de Letteroefeningen hare stem (IV D. bl. 435); verzekerende: „dat de groote Smits boven al uitsteekt in zinryke vindingen, schilderende toon en zagtrollendheid van taal, aantrekkelyke bekoorlykheden der bevallige dichtkunste, zo eigen aan den Abtswoudschen zanger Poot dien hy zeer hoog waardeerde. Hieruit blykt ten alle
,
,
,
,
,
')
Verg. boven,
bl.
lil
;,
DE LETTEROEFENINGEN.
de kragt eener welaangelegde en rechtbestuurde navol-
klaarsten
ginge
,
309
welke het zomtyds gelukt haar voorbeeld voorby
wy den jongen
weshalve
dichteren
,
te streeven
vernaamdheid tragten
die naar
de werken van den zoetvloeijenden Smits ten hoogsten aanpryen onzen Leezeren in
zen,
't
algemeen durven verzekeren, dat
zy eenigzins smaak vindende in volgeestige verzen
kunnen verzaadigen
zullen
stoffen, die elk in haar soort
,
zich ten vollen
dezen overvloed van verrukkende
in
uitmuntend mogen genoemd worden".
nog niet iri hunne gunst. Hare Genoegen (1763) werd verre beneden dat van „de geagte Dichteressen de Neufville en van Merken" gerekend, „waarop Holland boven al roem draagt." In 1765 gaf zij hare Eenzame Nagedachten over den slaap en den dood uit, en bij die gelegenheid had juf. Anna van der Horst haar een Wolfif stond
Betje
Bespiegelingen
vooreerst
over het
toegezongen, dat Betje met een soortgelijk vers beantwoord hkd. Dit gaf den Letteroefeningen aanleiding tot de volgende ontboezeming: „Deze twee vriendinnen schynen elkander den wierook van loftuiting wat mildelyk toe te zwaayen zy zullen elkander (terwyl ze op den goeden weg zyn en men haare zucht tot oefeninge moet pryzen) meer dienst kunnen doen, wanneer lofdicht
:
,
onderling
zich
ze
regel
,
om
om
nauwkeurig
't
vriendelyke beoordeelen
wat moeite en nadenkens
laate
doorloopen
eene onzuivere Betje
,
taal
te
letten
en de vloeibaarheid der verzen
,
verzen in
elkanders
men
opscherpen
der taaie
zuiverheid
uit
te
,
en
op de als ze
dulden
niet
winnen
:
,
dat
,
een styven
of gemakshalve of door onoplettendheid
,
schryve" (VI D.,
bl. 41).
toonde zich „moeilyk op Luiden, die [haar] vlekjes
[haar] kunst
aangeweezen" hadden, en
dit gaf aanleiding tot
in
eene
vinnige polemiek met het tijdschrift ^). Zoo de Letteroefenaars al weinig blijk gaven van helder inzicht in het wezen der Kunst ook zij kwamen toch op tegen „de valsche verhevenheid des styls", en niet minder tegen de manie van vertalen. Hoe kortzichtig zij nog in 1771 op kunstgebied waren, leerde ons hun oordeel over de poëzie van Onno Zwier Van
vrij
,
')
Zie
De
Gidx,
t.
a.
pi.,
II D., hl.
471—473.
,
DE LETTEROEFENINGEN.
310
Haren
^)
voor hen
:
„de keurige regels der Dichtkunde"
zijn
blijk-
baar alleen bestemd
om
Alle heil wachten
dan ook van de Dichtgenootschappen. Ter
zij
de verzen glad en vloeyend
maken.
te
gelegenheid van de uitgave der „Proeven van poëtische Mengel-
door Kunstliefde spaart geen Vlijt (1773) juichen zij: „Al wie de hartstreelende dichtkunst bemint, bespeurt ongetwyfeld met vermaak, dat men 't er in Nederland op toelegt, om haaren
stofifen"
luister in
van
ons Gewest bestendig
vermeerderen
te
Kunstgenootschappen, welke dienen,
op
wekken, derzelver
te
toe
brengen,
te
ook, dat
om
getal
te
om
,
door
't
oprigten
haare hoogagters
doen aanwassen, en 't hunne Geen wonder dan
elkander te beschaaven.''
de Poëzij van Lucas Pater ten hemel toe verhefifen:
zij
„Een gezond oordeel, eene levendige verbeeldingskracht, eene zuivere taal, eene vloeibare maat, een gepaste manier van voorstellen
dat
en een onopgesmukte
,
ieder,
styl
brengen natuurlyk
wiens smaak niet verbasterd
te
wege
deeze Dichtstukken
is,
met graagte doorbladert" {IV D. bl. 224). Dat is niets minder dan de volmaaktheid! Hoe betrouwbaar ons dat oordeel moet voorkomen, vrage men aan bl. 131 hier boven. En als men daarentegen verneemt, hoe zij over Hamlet dachten, dan ziet men welke kloof er tusschen ons en de mannen dier dagen gaapt. Zij noemen het „een treurspel, zo vol haatlyke charakters, kwaad,
aardige raadslagen en wreede bedryven
,
zonder eene weezenlyke
nuttige leering te behelzen, dat het in geenen deele geschikt zy,
om aanschouwers of leezers een aandoenlyk vermaak te leveren." Men zal het wel eens moeten zijn met den Heer Hartog, als hij uitroept 2):
„Het wil hun, naar het schijnt, maar niet gelukken, op een dichter te krijgen." begon toch, gelijk wij zagen, met Van Alphen, Bel-
het regte gezigt
Maar laray
,
er
Nieuwland
,
Feith
kunst aan te breken; als wij
te
een beter tijdperk voor de vaderlandsche
,
en
men
zal dit
nog
duidelijker beseffen,
herinneren, dat Bilderdijk in die dagen reeds begon
maken. „Het
')
Boven,
'j
De
^)
Aldaar,
bl.
is
164,
te
denken
107.
zegt Hartog
167.
Gids, 1877, III D. bl.
,
,
bl.
82.
^)
,
naam
dat het met Lucas
EISCHEN DER CRITIEK. Pater,
311
met „Kunst wordt door arbeid verkregen", en met die van „zoetvloeyenden" spoedig gedaan zal zijn."
gansche schare
En
toch bleef hun geest nog lang rondwaren. Helaas
!
„de kunst-
genootschappen waren nog niet uitgestorven, en de bewondering van de Letteroefeningen voor de kunstbroeders was evenmin uitgedoofd"
De
^).
eischen,
men aan
die
een dichter stelde, waren noch
tal-
noch ingewikkeld. Het eenige recept dat men hem gaf om zich te vormen, en waarnaar hij dan ook eerlijk door de Critiek beoordeeld werd, mits hij niet uit den band sprong, bestond uit rijk
,
,
deze tweeledige mixtuur:
van de dichters
studie
i".
en Vondel
uit
de zeventiende eeuw, van Hooft
om
Brandt en Vollenhove toe; echter niet
tot
af,
hun de geheimen van inspiratie of compositie af te zien maar alleen om hunne uitdrukkingen, zinswendingen, csesuren, met één woord, de uiterlijke factuur der verzen na te bootsen; ,
kwam
2^.
daar dan het nadrukkelijk voorschrift
vorm
verheid, netheid, sierlijkheid van taal en
de
de
meesters,
Feitama,
Wie vijl
der
,,Apollo's",
loopende
te
bij,
om
zui-
bestudeeren
bij
eeuw, Hoogvliet,
Van Merken. daaraan hield en zijn werk dan onderwierp aan de
zich
der kunstbroeders, werd in het gilde
opgenomen en
zijn lof
allerwege uitgebazuind.
Helaas!
de
onkunde en daarin
Critiek
slechte
stak
nog even diep
overleveringen
was geen verbetering
te
als
in
het moeras
van
de meeste dichters; en
wachten vóór dat eene onver-
wachte gebeurtenis ons vaster bodem onder de voeten zou hebben gebracht.
Gelukkig,
dat
er in
hetwelk tot beter inzicht kon
1778 inderdaad iets plaats greep, leiden en dus mettertijd ook tot
beter practijk.
In dat jaar gaf Hieronymus in het licht,
onder dezen
Wete7ischappeti
,
bl.
108.
een merkwaardig boek
Theorie der schoone
grootendcels overgenotnen
van F. J. Riedel. Het was niet zoozeer eene Aldaar,
Van Alphen
titel:
vertaling
Kunden
en
uit hei Hoogduitsch
dan wel eene
zelfstandige
,
riedel's theorie der
312
bewerking van
meer
zakelijk
dit boek uit den vreemde, „eene vertaling, die dan woordelijk was; die zodanig veranderd, ver-
beterd, vermeerderd
[was]
vereischte"
doelde,
kunstex.
s.
*).
men daarmede bewas voor zijne taak
het nut,
als
En
de
dat
bewerker
uitnemend berekend. Niet alleen was in nagenoeg alles, wat over esthetica
hij
bij
was geschreven; maar ook verwonderlijk
,
Ouden en Nieuweren in
t'huis
de poëtische
van de Oudheid en van de meeste nieuwe volken.
letterkunde
Het doel
buitengemeen belezen
dat
zich voorstelde
hij
,
heeft hij voortreffelijk ontwikkeld
eene inleiding, die voor ons in vele opzichten belangrijker
in
dan het werk
en waaraan wij
zelf,
is
dan ook menige aanhaling
zullen ontleenen.
Ofschoon
hij
de theorie der Schoone Kunsten
hem
behandelde, was het
toch in
't
in het
bijzonder te
algemeen
doen
om
toepassing van de leer van het Schoone op de Dichtkunst.
danig werk was hier nog onbekend
hadden
zijne
oog op de poëzie
de
in
;
werken
te
tijd,
,
,
,
geen stukken van poëzij voor den dag brengen, zijn
Abraham van
Ik
,
of die der Franschen
zou niet durven zeggen, dat
,
schoon
hij
Noach van Bodmer.
Rotgans zo goed
Ouden
der
als die
b.v.
Hoogvliet gelijk stond met de Gierusalemme
Liberata van Tasso
is
als
mogelijk zoude' kunnen opwegen
Dat de
Willem de III^ van
de Henriade van Voltaire, of dat de
van Van
Haren, de
Steenwijk of de
David van
Friso
hij
der
even schoon
tegen den
meende
die niet geheel vreemd ben oude en hedendaagsche Digters, zou niet erkennen dat onze Hollanders in dezen tegen-
„Ik voor mij
Engelschen en Duitschers.
de
,
Hij was geen onbepaald loftuiter van onze
practijk.
schroomen van die
en daaraan
landgenooten groote behoefte: vooral ook mët het
integendeel.
woordigen
,
de
Zoo-
Gideon en Jufifr.
V^
Claudius
Merken
Civilis
gelijk staan
van met
den Leonidas van Glover. Ik twijffel zeer, of er onder de Treurvan Vondel een is dat halen kan bij de Athalie van Racine; en wie zal durven staande houden, dat de Herderszangen van Moonen, Willekens of de Haan in vergelijking komen met de Idyllen van Gessner, en egter behooren de opgespelen
»)
Inleiding, bl.
LXXXIX,
,,,
VAX ALPHEX OVER OXZE POËZIE.
313
noemde stukken onder de besten, welken wij bezitten, en men veragt ze zeker daarom nog niet, om dat men ze minder schat dan anderen." Zoo sprak hij in zijne Inleiding (bl. VI) en der,
dat ze
hem
in
bij
want „van onze letterkunde niet zeer gunstig te denken heiligschennis bij hen die voor kunstrigters bij ons willen door-
gerekend is
Nederland ongehoord. Hij wist dan ook wel, velen tot „een groote misdaad" zou worden aan-
was
gelijke taal
gaan."
;
Op
men
elk ander punt wil
want
—
elk dichter
terechtwijzing dulden, slechts
en hun getal was legio
hier
niet,
zich
door het verwijt persoonlijk getroffen; „en
niet
verduwen."
Maar
kon
hij
dit
—
voelde
kunnen
zij
niet blind zijn voor de waarheid.
Hij had de werken der buitenlanders
met
die zijner landgenooten
vergeleken, „en dat met een hart, hetwelk ik met vrijmoedigheid
durf zeggen,
patriotisch
brengsels ver
den
tijd
onze
„dat
overtuiging,
af zijn,
te
boven
de
gebrekkig,
van het geéne
van Hooft en Vondel
,
de ouden; maar stonden egter ver
had hem geleid tot de en onze voort-
zijn;" en dit
letterkunde
gelijk
zij
wij zeker
Maar na dien
Duitschers.
—
„In wezen konden." nog minder dan met onze naburen en waren
waren
tijd
zijn
wij
weinig
gevorderd."
Wat
is
de reden van onze achterlijkheid?
Hij gelooft wel
(bl.
XIV), „dat de lauwheid en ijverloosheid, die in andere opzigten onze natie in deze eeuw meer aankleeft dan in het begin der vorige, mogelijk er iets toe doet;" maar hoofdzakelijk is het „'t
gebrek aan eene wijsgeerige beoeffening der schoone kunsten
en wetenschappen, en daar
uit
volgend verkeerd gebruik van ge-
brekkige modellen, die ons in het stuk van poëzij nog ver agter
Men
onze naburen
stelt.
op de
ijsbrekers;
eerste
op Poot; dezen
zijn
wijst
onze jonge vernuften in de poëzij
op Hooft, op Vondel, op VoUenhove,
voor onze vernuften het Antieke,
willen voorbij streven zou, naar de
heid
zijn.
Zij
zullen
onze meeste digters te
vorderen.
Men
altoos
onze modellen blijven.
Maar
Hen
te
meening der meesten, dwaas-
dit juist
is
Zo denken
de verkeerde weg
om
moest deze geniën hun regte plaats aanwijzen
hunne gebreken naspeuren zo wel als hunne schoonheden, en dit op wijsgeerige gronden, volgens regels, getrokken uit de menschkunde en zielenleer. Men moest grooter eer stellen in
,
VAX ALPHEX OVER ONZE POËZIE.
314 origineel
is
om
te
doen.
weg pen
navolging moest uitkiezen
ter
uit te blusschen,
de genie
Men
moet,
hebben aangewend
om
deld hebben; waar in
hoe
afzien,
behagen; hoe
te
wel, waar in
zij
verlaten hebben. Dit
,
hetwelk de regte
en nimmer merkelijke stap-
hoe zij zij
de natuur nagevolgd, en waar in
zij
in
goede modellen bestudeeren, zo wel
ja,
men moet hun
de natuur;
als
Vondel natebootsen; daar men
in
elkander heeft willen wijs maken, dat elk jong vernuft
een Digter
zig
dan
schrijven,
te
tegendeel
zij hunne vermogens hunne stoffen behan-
kwalijk geslaagd zijn: zij
die
min of meer
de eigenlijke studie van het antieke."
is
Dat was openhartig gesproken in gezonde taal. Omdat men die verzuimd had was er gebrek aan goede dichters zooals Van Effen reeds inzag, maar vooral ook aan goede critici. BI. LXXXVI: „Het hapert ons voornamelijk aan kunstrigters over de uitkomende poëtische stukken zelden of nooit worden ze grondig beoordeeld, en het goede zo wel als het kwade van dezelven les
,
—
,
—
:
Wil men dergelijke recensien zien, die
overtuigend aangewezen.
hun
in
thans dit
bij
stuk
van
men moet ze voornamelijk Men kan van onze natie in mogelijk het zelfde zeggen, dat Remond de St. Mard zijne schreef*): „Un de nos grands défauts, c'est de meesterstukken
soort
de
zijn,
de Duitschers zoeken
louer sans reserve
;
qu'il est
beau
,
disons nous , eet ouvrage qu'on
de nous donner! a-t-on vu nulle part de
vient quelle
élégance,
bien:
mais
,
unes pour
en
l'intérêt:
a-t-il?
Y
mutuelle? Non. Disons
Ie
donc! Mais personne ne parle:
triomphe,
gagne du terrain, etend
une nation
,
qui
et
,
loin
de
ses
sentir
Que
que
conquêtes, s'empare de son mal
,
s'en applaudit
comme
si
acquis un nouvel être qui 1'honore."
Zoo had nog niemand den vinger op de wond
')
et
mauvais gout
Ie
devient plus fiere et se réjouit de sa corruption,
elle avoit
fait
voyons nous de l'accord, de
honteux silence?
de ce liche
en
Fort
!
est
? les parties y sont-elles faites les Se prêtent-elles une chaleur, une beauté
autres?
resulte-t-il
toute
beaux détails?
si
netteté d'expression
l'ordonnance
de les
quelle
ouvrage, qui réunit tant de suffrages,
eet
pour avoir de l'économie
quelle force,
Lettre
suj- les
gelegd.
En
in
causes de la dêcadence du gout, (Euvres, lom. III, p. 229.
,
VAIS'
ALPHEN OVER 0\ZE POËZIE.
315
den loop van het werk bepaalt hij zich niet tot dergelijke algemeene waarheden: hij deinst er niet voor terug om grove ge„uit onze breken bij sommigen onzer dichters aan te wijzen :
beste dichters;
— om
doen^zien, en te doen gelooven, dat het
te
goud is dat er blinkt." (I, loo). Zoo wijst op voorbeelden van gezwollenheid bij Antonides, Vondel, Van Merken, Hoogvliet, Frans De Haes van bombast
ook
hen
bij
niet
al
plaatse
dier
hij
te
bij
Hoogvliet (II,
;
LVIII); van gerektheid
bl.
watering van gedachte
117), drooge en magere behandeUng
(bl.
smaak
126), gebrek aan
(120,
(bl.
nieuwe denkbeelden en wendingen lingen
om
zijn,
niets
te schilderen, gelijk
gelijk
men
van ontstentenis van 290). „De feilen van beu-
158);
(bl.
zeggen, dan het geen reeds gezegd
te
men
io6, 129), ver-
(I,
overlang geschilderd heeft, en
Wat hunne
overlang gedagt heeft.
te
is,
denken,
voorgangers gezien
hebben, dat zien deze vrinden ook: de zon des geluks, de nagt des doods roozen op de lippen leliën op de wangen en borsten ,
,
en verder
In
niets" (bl. 306).
waarschuwd tegen
zijne
,,die slaafsche
Inleiding had-
hij
banden, met welken
reeds ge-
letterzifterij
en eene zekere buitensporige kiescheid op de taal dikwijls den (ligter of redenaar, tot wezenlijk nadeel der schoone voordbreng-
komt
op tegen een ander „de vermengebrek, dat onzen poëten met godgeleerdheid heidensche der samenstel van het oude ging selen, tragt te boeien." In het
werk
zelf
hij
steeds eigen geweest is:
omstandigheden van den tegenwoordigen stukken ontsierd"
(I,
tijd,
313). Eindelijk wijs ik
omtrent de vele gelegenheids-verzen in onze
mate
tot
landgenooten
dient"
naburen vindt verzen" niet deel
maar
vernedering,
zijner
hij
126
(I,
tot
teffens
— 127).
Bij
hetwelk de
op
taal
zijne ,
„die wel eeniger-
onderrigting van [z]ijne
de beste dichters der
„zulk een aantal van geboorte-,
als bij ons.
„Ik slaa mijnen Poot op
werken bestaat
uit
fraaiste
aanmerking
,
zulke verzen; het
lijk-,
huwlijks-
en het grootste is
zo ook met
de poëzij van Vondel, Hoogvliet, Wellekens, Smits, en anderen, gelegen
—
maar waarom
vuure gedoemd? Digter zou
er
De
veel bij
tog?
winnen
moes waar wordt, dat men moet."
dit
Waarom
weereld zou er niets
bij
—
hen
die niet meestal ten bij
verliezen, en de
daar het nu door dit mengelzt\ï aj/riiz/i in stcrcore
zoeken
VAN ALPHEN OVER ONZE POËZIE.
316
Tegenover die gebreken verzuimt 207,
219, haalt
Poot aan; en
Van de
107 van het pathetieke
hij
gij
man van
„Men
veel oordeel en
in het hoofdstuk over het grootsche
zo weinig voorbeelden
In de voor-
zich daarover aldus uit:
u berispt, zeide mij onlangs een
smaak, dat
bij
bl.
Vondel en Voet en Van Merken. uit
was de oogst schraal geweest.
soort
rede tot het tweede deel laat heeft
In het tweede deel,
voorbeelden van bevalligheid
hij
bl.
laatste
soms op de goede
niet
hij
te wijzen.
eigenschappen onzer dichters
en verhevene
onze digters hebt genomen; maar
uit
ik
wenschte hartelijk, dat uwe bedillers u zulke hadden opgegeven, die gij in de plaats van die schoone passage uit Klopstock had
kunnen gebruiken; dan zouden regters
te
hebben bevoegde
getoond
zij
weet er geen voorraad van; en
Ik ten minsten
zijn.
zouden ook mij derhalven veel dienst gedaan hebben." zou misschien verwacht hebben, dat hij meer in bijzonderheden, door voorbeelden, de waarheid zou hebben betoogd van zijne herhaaldelijk uitgesproken stelling, „dat wij in de
zij
Men
agteren
ten
poëzij
Men
zijn."
zich heeft gewacht voor wat
zal intusschen begrijpen, dat, hij
hij zelf
„eene
al te hatelijke
bezigheid"
noemt. ,,De beste stukken van onze beroemdste digters", zegt hij in de voorrede tot het tweede deel bl. LXII „waar van er som,
migen nog leven
,
onder handen
wezenlijke gebreken daar van toe,
voorstelling
,
nemen
die te ontleden
;
van het plan af
tot
te
vergelijken;
en zo
te
levende,
zeggen
:
niet
die
en en dit
de
onderzoeken,
wie de meeste schoonheden en de minste gebreken heeft bezigheid,
;
de wijze van
aantetoonen; dan dezelve met de beste voort-
onzer naburen
brengsels
,
te
geschieden
agtingswaardige stuit mij
kan,
,
is
eene
dan door aan veele nog
onaangenaamheden
persoonen
te
geweldig tegen de borst. In het algemeen
dat onze digters minder verheven zijn, en minder de natuurlijke eenvoudigheid betragten, dat zij in hunne ordonnantie minder genie vertoonen, dat hunne karakters minder uitgewerkt en onderscheiden zijn, dat hunne uitdrukking veel al minder nauwkeurig, veel al minder kragtig, en met meer
staande te houden, tevens
stopwoorden en stopregels opgevuld naburen plaats heeft, dien
persoonlijk
laat zig
verkleint.
is,
dan
bij
de besten onzer
zeggen, zonder dat
Ik beken
wel,
dit
men dezen
slegts
te
of
zeggen.
,
HOE VAN ALPHEX BEANTWOORD WERD. is
wat anders
dan het genoegsaam
,
van dien aart
dat
Maar
zijn
onderzoek
vermits er veelen zijn
van eenige natie in de waereld, heb waarschuwen; en aantesporen
te
zelf digters
zij
die
,
zijn
opdat
,
is
zonder genoegsaam
,
en
kennis
theoretische
zij
,
lectuur
toereikende
zo goed
voor afgedaan houden, dat onze poëzij
het
Maar de zaak
zo in bijzonderheden niet wil bewezen
zij
zonder
,
te bewijzen.
317
is
als die
noodig geoordeeld, zulken
ik
onderzoek; vooral wanneer
tot
door
voordeelig over den
te
al
toestand onzer poezij te denken, zig zelf den
weg
niet sluiten tot
wezenlijke en uitstekende vorderingen."
En
daartoe was veel
zelfs
Zou
Zou
bliek?
moed
noodig.
doel bereiken en instemming vinden
zijn
hij
„de
hij
zangberg" teweegbrengen? Hij wist wel, dat
zou gaan
bij
het pu-
dit niet
zoo op eens
(II, VI),
Over het algemeen
schijnt
de doorgaande indruk, dien het boek
zijne verschijning
maakte
,
Immers u
bij
omwenteUng op onzen
gewenschte
lang
schrijft
de
al
aan
hij
alles
behalve gunstig geweest te
De Perponcher
deren
,
ware gedaante ontleden,
dat
men
bij
gij
ik
UEd. mededeelen, en
in
.zoudt u waarlijk verwon-
ons over het algemeen zo oppervlakkig
denkt over den staat onzer poëzij
eenzijdig
zijn.
„Wilde
redeneeringen, die 'men over mijne theorie, en over
mijne inleiding gevoerd heeft, eens aan derzelver
LVIII):
(II,
,
dat
gij
,
daarin
zoo zelfs
een bewijs voor onze agterlijkheid vinden zoudt." Zoo er enkelen
waren,
die,
zichten
deelden
gelijk ,
De Perponcher
zelf,
volkomen
in zijne in-
en alleen maar de vraag opperden of
taak niet al te metaphysisch
,
„al te sterk in
't
zijne
hij
afgetrokkene"
,
had
opgevat; anderen, wellicht de meesten, maakten zich over zijne stellingen
en meenden
erg boos,
opkomen om de
zelfs
in
brochures te moeten
handhaven tegen de beleedigingen,. haar aangedaan, waarbij Van Alphen „opzetlyk met de uiterste versmaading" bejegend werd; dat, zeggen De Letteroefeninge7i bij de beoordeeling van zeker pamphlet ^), „meer eer
der natie
te
gevoeligheid, dan eene beschaafde oordeelvelling aanduidt."
Dit
')
tijdschrift
zei
,
Jaarg. 1797, I D.,
hoe weinig het ook getoond had op een
bl.
372.
,
HOE VAN ALPHEN BEANTWOOED WERD.
318
even degelijken critischen bodem oogenblik over
Van Alphen's werk
en ontving
voerig verslag over
staan,
te
zette zich
voor een
vooroordeel van sleur en eigenliefde heen
alle
Het gaf
gunstig.
er een vrij uit-
waarin deze wel wat pruikerig deftige
,
toch welgemeende volzin
voorkomt
^)
„Ook
:
,
maar
zullen de meesten
onzer Nederlandsche Dichters, in veelerleie opzichten, zeker een leerzaam gebruik van
van hun
schaavinge
smaak; dat
alles
niet
Mans
arbeid kunnen
en
ter
maaken,
feilen
te
hebben,
ter betere
inagtneeming van het weezen-
wat laag of
laf is, en den toets van een gezond oordeel kan staan; hoedanige gebreken maar al te veelvuldig
uit
wachten
Dit slot was
van moed en tevens een verblijdend teeken van de
bcAvijs
omwenteling, die op het gebied der Critiek
belangrijke
In allen gevalle zagen
was.
toen in
zij
Van
te ver-
Alphen's
pogingen geene onvaderlandsche daad, en toonden het
kloeke
eens te zijn zijn
be-
schoon, met verbanninge van het valsch vernuft, benevens
onze Neder diiitsche Dichtstukken voorkomen.^''
in
een
ter
verbeteringe van hunnen
kan van een gunstigen invloed op hunne
niet
Dichtstukken lyke
's
oordeel,
met
zijne
zienswijs (II
,
LXV)
:
„Ik denk
,
dat
hij
vaderland het meest bemint, die, op eene bescheidene en
geoorloofde wijze, aan hetzelve zijne gebreken aantoont; terwijl
hen
ik
deelde
die
,
anders handelen
moeder,
in
mal opgebragt kind
deugden
is,
Maar hangen.
het
beschouwe
,
,
als
eene bevooroor-
wier oog wezenlijke gebreken van een al te ,
gebreken
of geen
,
of zelfs
,
dat nog erger
zijn."
duurde
niet
langj
of de hekken werden weer ver-
Ofschoon men eene gunstige reactie
zei
te
hopen van
Van Alphen's overmoedigen aanval, werd reeds in het volgend deel (bl. 309) hem verweten „de onwaardige wyze op welke de Uitgever de Vaderlandsche Dichtkunst en Dichters behandelt, en die
de
gevoeligheid
vroeg zich
af,
van de
Natie
moet opwekken;" en men
of het opzien, dat het boek verwekt had, moest
worden toegeschreven „aan het leerzame dan aan het honende van het werk?"
O
T.
a.
pi., bl.
3G9.
,
ESTHETICA
Maar de
was gegeven
stoot
bespiegelingen aan het
DE ORDE.
AAiN
en
,
aller wege
319
kwamen
aesthetische
licht.
In 1779 verscheen het vierde deel der werken van de in 1766 gestichte Maatschappij van Neder landsche Letterkunde \& Leiden, dat onder anderen
bekroonde verEerwaarden C. Van Engelen, over
eene door de Maatschappij
handeling bevatte van den
de vraag: „Welke
de algemeene oogmerken, die een Dichter
zijn
moet bedoelen? welke
derhalven de eigenaardige onderwerpen
zijn
voor de Dichtkunst? en welke Bij
zijn derzelver
aankondiging in de Algem.
de
werd
ni?igen (1779, I D., bl. 410)
algemeene regelen?"
Vaderlandse/ie Letteroefe-
op gewezen, dat de
er
schrij-
ver de meening voorstond, dat een dichter „zo wel een verstandig
ylug mensch zijn moet; met zijne levendige verbeelding veel
als
paaren;
letteroeffening
en zo wel een gestoffeerd brein
En nog
doenlijk hart hebben moet."
Alphen
,
de
en
laten
daar op volgen
zij
verwaar loozing der
als
aan-
geheel in het zog van
Van
^^Het algeinee7ie gebrek hierin
:
vereischte
Schryver te sterker op aanstaan
,
prenten,
kunst toeleggen,
recht
kundigheden
als
verbeelding,
wel oordeel
als
vuur, moet hebben.""
zich
zij
in
te
ook hierin smaak
zijn
[d.
i.
,
En
1780
van
Arnold
geest, en zo
als
ten slotte vereenigen
dat de vrucht van dit
te
in ons Vaderland
wyken en de ware moge toenemen." ,
„Proeven van dichtkundige Letter-
over den smaak in de Poesy
Aarts- Vader,
onze
voor andere beschaafde Natiën
de Dichtkunst] niet behoeve
in
meer en meer
Voorts verscheen in oefeningen
,
'er
die zich op de Dicht-
dat een Dichter „zo wel
uitgevers,
dat „onze Natie
,
,
zo wel verstand
met den wensch der
werk mocht
oefening, doet
om hun
Hoogvliet;"
,
over den
en
Abraham den
twee jaar
later
be-
kroonde het Genootschap Kunst wordt door arbeid verkregen de verhandeling van Feith. bij
verzuimden
vermelden
te
wier
„Over de waere vereischten van het
aankondiging
Heldendicht";
,
de Letteroefeningen
niet
dat de schrijver in zijne inleiding ge-
wezen had op „de onregtmaatige oordeelvelling van zomraigen, over onze Nederduitsche dichters, niet
')
evenaaren"
,
als
konden ze de buitenlanders hij had weerlegd').
welke „ongunstige gedagte"
Zie J. Ilartog, in
De
Gids van 1877, III D.,
bl.
112.
DEGELIJKER CRITIEK.
320
Zoo zwenkte men heen en weer.
Want
Van Alphen
toen
1782 zijne Digtkundige Verhandelingen in het
licht
in
zond, werd
door diezelfde Letteroefenaars den aankomenden geniën aan-
hij
bevolen
als
een gids, die de
onbekwamen zou mogen weerhouden
„van zig op het zoogenoemde dichten toe te leggen, waardoor men van een aantal rymelaars en verzenmakers ontslaagen zou worden." Dit
had
den schijn van aan het adres der Dichtgenoot-
al
schappen gericht bewierooken
1)
,
en toch bleef
te zijn;
men de
middelmatigheid
ofschoon in 1783 wederom, naar aanleiding van
het tweede deel der
Proeven van dichtkundige Letteroefeningen
,
door hen werd ingestemd met des schrijvers beweren, „dat, als men afging op „de veelvuldige dichtkundige Genootschappen, en derzelver
afgegeeven Proeven
delmaatige en
men
zelfs
,
waarin
men maar
het den „Kunstkenneren" niet geheel ten
wanneer
zij
klagten
al te veel
minder dan middelmaatige stukken aanhieven
volk op het gebied der poezij"
mid-
aantreft",
kwade kon duiden,
over de achterlijkheid van ons ^).
1790 werd de aanval zoo op den man af en zoo krachtig, dat Hartog recht had zich te verbazen dat er „een toon werd In
,
aangeslagen en eene critiek geoefend, tot nog toe in de Letteroefeningen ongehoord" staf
Toen werd toch zonder mededogen de
^).
gebroken over de onlangs uitgegeven werken van de Rotter-
damsche en Haagsche Dichtgenootschappen. Kii?istliefde spaart geen vlijt o. a. had een deeltje uitgegeven, zeiden zij, dat, al was het van geringen omvang, toch nog de helft dunner had
moeten wezen. „Maar zoo moest het wel gaan, als men geen onderscheid kende tusschen een dichter en een handwerker, en er maar op los rijmde, „om jaarlijks een bepaald getal bladzyden met vaarzen in het licht te geeven", en wanneer men van deze kwade gewoonte niet afliet was er nooit beterschap te verwachten" *). Daarop volgde eene critiek van den Socrates door den drie,
,
')
Zie J. Hartog, in
*)
Aldaar,
bl.
117.
O
Aldaar,
bl.
305.
'
Aldaar,
bl.
311.
De
Gids van 1877, III D.,
bl.
113.
,
DEGELIJKER CRITIEK. en-twintig-jarigen
Helmers
in het licht
321
gezonden. Ofschoon
hem
zij
„zulk een verdienstelijk poëet" noemen, en ook de aandacht op
enkelen
zijner
„fraaye
uitmuntende gelykennissen
schilderingen,
en krachtige spreuken" vestigen, sparen
hem de
en brengen
De
stuk ontsieren, ernstig onder het oog. dat de
klaarlijk,
Letteroefeningen,
schaven nog niet vergeten
dan vroeger"
,
geheele recensie „toont
hebben
al
het
zij
woord
Wij komen op die beoordeeling terug
i).
be-
toch uit geheel andere oogen zien ,
als wij
aan Helmers zullen wijden
in een volgend tijdperk onze aandacht
die,
de tuchtroede niet,
zij
grooter en kleiner gebreken, die het dicht-
ofschoon met Bilderdijk en Staring in deze eeuw de dich-
loopbaan ingetreden,
terlijke
deze, eerst in de negentiende in
als
zijne geheele eigenaardigheid zal optreden.
er
Is
die
in
namen
iets,
dat ons aan een anderen, meer m.o-
gebied der Critiek doen zich
dernen geest doet denken
,
ook op
op
,
die er aan herinneren
nog andere eeuw hare
verschijnsels
't
,
dat de achttiende
Ik heb het oog op Kinker's Post van
rol heeft afgespeeld.
den Helicon, die sedert het begin van 1789, eerst om de acht, om de veertien dagen het licht zag, maar het niet verder
later
dan
tot veertig
nummers
kunnen brengen.
heeft
hoog boven met buitengewone scherpzinnigheid, en begaafd was, en een scherpen blik had op al wat
Ofschoon de Schrijver
in oesthetische ontwikkeling
zijne tijdgenooten uitstak,
veel
geest
dwaas of belachelijk scheen
opgang gemaakt
•)
Aldaar,
•)
BI.
b!.
2).
blad geen rijkdommen ik
doe
heeft zijn tijdschrift toch nooit grooten
hij
aan
te
boekverkooper:
zijn te
zijn,
is."
was, mijn
in
't
lezers
;
te
spreken"
drnkken van mijn week-
Ik geloof dat staat,
ik zie
—
„Gij zegt mij, door ver-
het
om
mag doen wat
BI. 223: „Ik
publiek verschijnende
aan
bij
behalen vallen
dan voor zekere uitgekipte personen
dank
dat er
wat in mijn vermogen
al
weinig debiet van
wil en
toen het zeer zeldzaam was ge-
,
318,
148 schrijft
scheiden lieden gewaarschuwd
want
,
Eerst later
—
te
zij
gelijk
maken, dat
hebben;
maar
er
ik wil, en schrijven niet
hoe langs hoe meer dat ik tegen ,
dewijl
't
mij anders niet mogelijk
„de menigte,
als
domme
zonder omzien (mij) voorbij loopt, terwijl ondertusschen eenige
ossen,
stille nijdige
opmerkers, (mij) gevaarlijker achtende dan het gerucht vertelt, bezig
den grond, waarop
(ik) zoo rechtvaardig als
J0NCK.BLOET, Ned. Lelt., twee
laatste
zijn
bedaard (m)ijn plaats genomen
E. I, 3e druk.
21
,
KINKER'S I'OST VAX DEN" HELICON.
322
worden, kreeg het den naam van overgeestig en belangrijk; en noopte Dr.
dit
van
te
Van Vloten
J.
roem bijzonder
Kinker's
daardoor
er in 1877 een volledigen herdruk
Ik twijfel, of die herdruk gewettigd was en oi
bezorgen.
Voor onzen
gebaat.
is
om
Post weinig aantrekkelijks
heeft Z>e
tijd
verschillende redenen.
Vooreerst maakt de gekozen vorm de lezing niet aangenaam.
Mercurius boodschapt op humoristischen toon wat er
al zoo op den Helicon voorvalt. Onder die voortdurende allegorie gaat de duidelijkheid, en niet zelden ook de beoogde geestigheid, geheel
verloren.
Men
klaagde daarover
al in zijn tijd ^):
en geen wonder,
— — maar
Want
onze dagen dubbel klemt.
dat die grief in
hetgeen ons in de tweede plaats niet aantrekt
en dit al te
is
vaak
worden dichters beoordeeld en doorgaans veroordeeld \\'ier namen of zelfs in 't geheel niet meer tot ons gekomen zijn. Doch als men zich daar overheen kan zetten, ontwaart men eenige inspanning, dat hier een man aan 't woord is, die bij ,
nauwelijks
,
geheel gebroken had met den geest des
Vermakelijk
is
het te hooren
hoe
,
hij
tijds.
met het Sentimenteele
solt
en met Feith, „den grooten Rhijnvis", wiens balladen het vooral
moeten ontgelden. Ik haal doen zien, hoe puntig hij
—
(heb), te ondermijnen."
om
l'/j
lezers
heeft
genre
dit
BI. 258:
stuiver voor mijn Post
wekelijks
's
karakteriseert.
„Ik hoor dat
hoofd opgestoken heeft, niet alleen
gelijke
aan
slechts deze enkele plaats
om te
vinden,
mijn onschuldig "Weekblaadjen
om te
er een cabaal het ontzag-
daar mijn
contribueeren
altijd
gaat,
een algemeenen geest van afkeer tegen
doen geboren worden
bij
hen, aan wier
goedgunstige handen het debiet of nondebiet der geschriften toevertrouwd d.
i.
om
het korter nit te drukken,
gaf
Eindelijk
hij
oplettendheid van ')
in
In no. 29
zijne
„dat ik
(bl.
allegorie.
niet
met
noemt;" want op schen
zijn,
te begrijpen,
die
bl.
niet
meer gesteund werd door „de
242) beklaagde zich een lezer over het onbegrijpelijke
te
zei
259 erkende
te
hij
voorschijn
weten, dat
men
zich verwonderde,
men
gekomen ben,
't
geen
gehoord
te
hebben „dat er men-
hij
zich op eenige mijner
waar
hij
lezer" (bl. 294).
In no. 32 iets
is,
de boekverkoopers."
bij
de taak op omdat
(z)ijn
te
het publiek af te schrikken,
weinige zijn, en echter hier en daar verspreid, zooals het
men goed kunnen
om
Aangaande
zelf,
een sleutel
nommers blindgelezen hebben, zonder
ik heen wilde"; en in no. 39 (bl. 286) „dat mij een groot
getal lezers den verheven
naam van onverstaanbaar auteur gegeven hebben."
,
;
!
kinker's post van den helicon. regels uit een vers
zekere onzinnige
Edward (bl. 285) wat niet om te weten maar om zelf er bij te van
,
berg
te
alles
beklimmen:
verder; en
Aan
is
't
het ware. Dit leest
is
graf men
de auteur door heeft willen uitdrukken
gevoelen."
den dag en over de DichtgeVelen trachten den zang-
Zijn oordeel over de poëzie van
nootschappen
getiteld Julia bij het
,
heet het: „Dit er
323
behalve vleyend.
(Bl. 57)
„sommigen komen halfweg; weinigen
getal dergenen die
den top bereiken
is
zeer klein,"
dichters die „'t ongemakkelijkste proza in een allervloeiendste
maat kunnen overbrengen"
(bl.
63), was geen gebrek: evenmin
aan hen, die zich Swanenburg ten voorbeeld stelden
En omgekeerd was Natuur
tot
(bl.
152).
op het voorbeeld van Bellamy door velen de hunne Zanggodin gekozen en zij meenden meesterstukken ,
,
,
te schrijven als zij tafereelen schetsten,
waarin niets voorkwam „of
het gebeurt waarlijk zoo;" in den trant van deze verzen
„Des morgens klimt de gulden zon In
't
(bl.
216):
blinkend Oost omhoocr,
En 's avonds daalt die vuur'ge bol In 't schittrend Westen neer Dan wordt ons halve wereldrond Met aklig vaal bedekt, En tot den morgen blijft dat kleed Haar trouwe gezellin" em.
Maar „het nee plus ultra van deze regels van Porjeeren
„O
O
O
Boerenboonfje
Tuinsalaadje
natuurlijkheid" vindt
!
Beur
't
Lindeblaadje! Zwel uit !
te ontluisteren"
voortsluimeren
niet
een welluidend rijm dat
zij
kruintjen op
uw
knop!
om
(bl.
strijd
167).
om den zetel van „Hoevelen blijven
met een goeden stijl, een zuivere maat, en in hunne armen, in de vaste verbeelding,
de Dichtkunst bezitten"
Ook de
in
Draag 't poeslig kroontje! Kruip, Kievits zoontje. Kruip uit den dop!"
„Wildheid en verwarring worstelen
den goeden smaak
men
246):
(bl.
(bl.
vertaalwoede kastijdt
hij.
206)!
„Er
zijn zeker
Zangbergen,
naar welke meer wegen [dan naar den onzen] gevonden worden;
doch daarentegen hebben wij ook een Translateurstuin die ons gebrek weer rijkelijk vergoeden kan; want van den tijd af, dat er poëten bestaan, is er nog nooit een Helicon geweest, bij welke ,
zoo'n
groote
Translateurstuin
is
aangelegd"
(bl.
64).
En ApoUo 21*
,
kinker's post van dex helicox.
324 klaagt zitten,
iiii dat „ik een geduld van
(bl.
om
woedend
niet
worden,
te
derden nietsbeduidende zotheden
en staal moet be-
ijzer
dat er
als ik zie,
uit het
Fransch in
bij
hon-
Hollandsch
't
overgezet worden."
Nomsz moet
het herhaaldelijk ontgelden
Grendel, Schonk, Soek, die
onbeduidendheden
over Nieuwland's
Porjeeren,
niet
De
,
en evenzoo Boddaert Ik kan mij met
Witte.
ophouden; maar
Orion niet voorbijgaan
mag
ik
(bl.
het oordeel
omdat het
159),
toont, hoe Kinker uit eigen oogen durfde zien. Hij haalt de twee eerste coupletten aan, en vervolgt dit begin!" zei
iemand, ik weet
dan aldus: „„Hoe grootsch is meer wie, op den Helikon:
niet
„maar 't is ook wel 't best brood op 't venster; die Orion is ook wel de Orion van den geheelen bundel dezer gedichten ....
En
men den ganschen Orion, met opheldeis men niet te vreden: 't is dan en niets meer. Men blijft nog staan bij het
evenwel, wanneer
ringen en
gelezen heeft, dan
al
een schoone aanhef, laatste
coplet
Ondertusschen
huis"" enz.
De
zendt
hij
er
—
meê naar
ons
—
vooral het Haagsche worden hunne nietigheid tentoongesteld. Dat zij alleen de middelmatigheid huldigden bleek vooral uit de door hen bekroonde
Dichtgenootschappen
herhaaldelijk in
Het 28^ nummer
prijsverzen.
is
hoofdzakelijk aan dat onderwerp
gemjd. Er was in den Raad van Apollo eene resolutie genomen,
op de volgende beweeggronden rustte: „Alzoo bij herhaalde verzen en bij verloop van
die
is
,
dat de
kunstrechters
tijden
bevonden
der onderscheiden lage poëtische juris-
dictiën in Nederland, meestal zonder zelfs bevorens adviezen van in te nemen, niet zelden op een verkeerde wijze met het uitdeelen der eerepenningen te werk gaan; dat daarenboven zich van tijd tot tijd gezelschappen opwerpen, welke, zonder eenige approbatie, zich den naam van kunstrechters aanmatigen zoodra zich maar eenige lieden aan hunne judicatuiir
deskundigen
,
gesubmitteerd hebben
,
schoon henlieden
ten
,
voordeeligste ge-
nomen, geen andere naam competeert dan die van arbiters en " enz. Daarom werd van hunne uitspraak appèl goede mannen toegelaten. Het Haagsche genootschap had eene prijsvraag uitgeschreven
,
een
minder
voortreffelijk
vers
met goud bekroond en
,!
,,,
! .
KOKER'S post VAX DEX HELICOX.
325
aan een ander slechts een accessit toegekend. Naar aanleiding daar-
van
vertelt
men
bijv.
ongelijk
genen tot
De
stelt,
„Wat
zal't helpen
gedongen hebben
prijs
De
onderwerp hebbende
,
dat
Haagsch Genootschap in
't
wanneer Van Os, die de minste gekeurd
naar den
die
,
Post, hoe Kalliopè uitriep:
de prijsuitdeelaars van
is
't
der-
met een lierzang Eeuwigheid
,
jnensch geschikt voor de
met het uitdeelen der medaljes niet tevreden is? Zeker is het, dien hij aangenomen heeft beter volhoudt dan hij den toon de anderen. Maar zal het iets uitdoen? Neen, ik durf vaststellen dat de kunstrechters en hij zelf zullen staande houden, dat de dat
,
dichtstukken zijn
.,
der anderen in poëzy ver boven het zijne verheven
schoon die geheele verhevenheid alleen
;
en in de menigte van woorden
staat
,
op hem winnen. Nochtans maakt het
waarin
in zij
den aanhef behet ongetwijfeld
zijne een redelijk
goed ge-
heel uit; dat van Maria Petronella El ter bezit veel schoonheden,
maar
is
geladen met overtolUgheden en niet tot het plan
te veel
behoorende sieraden
wezen
is,
alleen
niet
deeltjen
dus ontbloot van de schoone eenheid.
,
Van Oven, aan wien de gouden eerepenning
Larabertus
komt met stukken en brokken voor het licht, die niet in elkander passen, maar waarvan schier geen een
een geheel kan uitmaken.
Uitgezochte spreekwijzen, die
het blokken van zijn Zangster allerellendigst verraden, en
termen van Mr. Rhijnvis Feith
tot
,
,
dien
hij
aanheft
op hoop van beter als
alles af.
gaat
,
hij
een anderen over
schielijk tot
blaakte het sterkste dichtvuur in zijn aadren: „Oneindig
Uw
doen
— is
Van Englen
vlekloos
—
Wat
wezen
zalig
enkel majesteit!
—
van
't
Heelal geprezen
Beginneloos, van eeuwigheid! Liefde gaf
Uwe Almacht
— sporen,
Dat gij het Niet Uw stem deedt hooren Daar 't, op Uw wenk, tot alles klom
—
Die
wenk
gaf aan dat Niet een leven
Heeft aan den
En
de eigen
worm
't
wenk aan
bestaan geireven, 't
Worm
Telkens verlegen met den
Parturiunt montes.
slagen.
te
gewone
walgens toe herhaald en ge-
zocht te pas gebracht, zoo als de tegenstelling van den
en den Seraf, enz. doen hier toon
Doch toege-
Geestendom."
Hij begint
^
,:
kinker's post van den helicon.
326
„Dan van
't
zegt
volgende copletten veel van zingen
zeven
in
hij
gezang der Englen
van
,
zijn eigen
zangtoon
dat rijzen zal, en eindelijk van zijn onmacht in zijn
voornemen. In die onderstelling maakt
—
koorzangen van Engelen
van
men
waarin
die
hij
wil
volvoeren van
hij drie
onderscheiden
wel de waarheid
zeer
bekentenis gewaar wordt, zonder dat iemand het voor
zijn
een gemaakte poëtische needrigheid opnemen
— om
zal
eindelijk
met exclamacies zaken niet tot het soeteneeren onderwerp dienende en met verzen zoo ongelijk in
geheel verwarring
van
,
't
zijn
,
,
,
smaak en
als
stijl
en wel zoo
eindigen,
eindigen, dat
te
onderwerp zou verliezen
zoo
,
op deze
lezers herinnerde,
,
gedachten
zijn dichtstuk in
hij
zijn prijsvaars te
,
men onder
wijs:
— — —
„De
onsterflijkheid mijns eigen aanzijns zingen!
Een
stofloos iet
O
—
het lezen het
het uit voorzorg niet aan zijn
dat voor mijn wezen pleit!
Stofgenoot, konde ik
uwe ooren dwingen!
Ik schets den Mensch, geschikt voor de Eeuwigheid!"
Ik laat het daarbij
om
,
de aanhaling niet
al te gerekt te
maken
trouwens, daarmee konden het kunstrechters en bekroonde doen.
üat de middelmatige dichters met dergelijke
nomen waren
het alge?neen,
in
sentefi
De
waarover vers
blijkt uit het vers
kwamen
Aan
van iemand die
naam verzweeg, bl.
174. In dat
deze regels voor:
„Geduchte Heeren, die, op uwen
Omstuwd van
Op
zijn
Post een hartig woordje zegt op o. a.
critiek niet inge-
de Hedendaagsche Receii-
stoel gezeten,
hovaardij, bedilzocht, afgunst, nijd.
andrer roera, vernuft, en goeden smaak gebeten,
Aan
't
laagste zelf belang
Die, schuilend onder
't
uw
rustlooze uren wijdt!
kleed van naamsverduisteringen,
Uw ziel, uw goedkeur Uw hekelschrift alom in
voor een luttel loons verhuurt. ieders eer durft dringen,
"Wen's boekverkoopers geld
uw
trots heeft
aangevuurd."
Zoo ging het acht bladzijden door; en 't is waarschijnlijk, dat niemand anders dan Kinker zelf bedoeld werd dien de
daarbij
,
verontwaardigde scheldt.
lezer,
Het
gij
slot
Genootschapper voor
„een
van Kinker's kastijding
hebt gelijk,
men moest
bij
vilder,
een
luidt aldus: „Ja,
beul"
mijn
zulke stukken niet blijven
,,
TERUGBLIK.
Stil
dan
staan;
omdat Apollo dat schelden en razen van
is,
"t
327
velen, die zich zonder Zangsters in den Duivelshoek wagen, zoo begint te vervelen
dat
,
mij belast heeft
hij
,
dien naamsverduisteraar
eens ernstig te onderhouden."
De
van Kinker
geest
critiek, die in
aan wier drempel tijd
een voorsmaak van de degelijker
geeft ons
En
onze dagen veld wind.
op
wij staan, zal
toch
,
litterair
de negentiende eeuw gebied nog geruimen
even flauw en onbeduidend voortsukkelen, en
zij
meer
zal
dan dertig jaren oud zijn, vóór dat de kloeke pogingen van Van Alphen of Kinker eenige vrucht zullen gaan dragen. Wij konden ons zoo spoedig van de eifenis der vaderen niet losmaken.
Wat
van de achttiende eeuw vernamen,
wij
brengselen harer dichters
en
gebrek
Verslapte
aan
zedelijkheid
overtuiging
,
—
de voort-
onze symphathie voor haar niet ver-
denkelijk
heeft
critici,
hoogd.
hetzij in
de geschriften harer moralisten
in
hetzij
,
toenemende
,
oppervlakkigheid
van poëtische gedachten
ontstentenis
,
maar overmaat van ijdelheid en eigenwaan voor dat alles mag nóch kan men blind zijn. Zien wij op de laatstelijk afgelegde baan terug, dat moeten wij erkennen dat die eeuw der onbeduidendheid ons geen enkel kunstwerk te beschouwen gaf, dat op onverdeelde bewondering nulliteit
van
critiek;
,
,
aanspraak
had wel
ken
is
't
toen ze schreef
,
werk der
strikste regels
aangedaan
Waarachtige poëzie
heeft.
gelijk
likkers
En
:
niet,
der kunst en taal
is
onbekend.
van
taal
hun
't
in
't
Betje WolflT
hart te spree-
sterkte ons, naar
te verdrieten of ten
,
gevoelen
om
al
waarlijk dichter
hebben
is
het iets fraays:
doch
,
kun-
tot die
de sterkte der likkers gelegen
het er naderhand, als de verbeelding verkoelt
kan brengen,
de
minsten on-
vuur der compositie) niet verlaagen
noodzakelijke wissewasjes, waar in
Zo men
't
er
die Dichters die deeze vereischten
nen zich (vooral
is.
is
„De
Men moet
te laaten
te zijn
^)
iets fraays
is,
in
van den laagsten
rang."
Het likken werd practijk
niet slechts
door de Dichtgenootschappen
gebracht, maar ook door de Critiek aangemoedigd.
zagen herhaaldelijk
Blief van
'2
,
hoe algemeen het wezen der Poëzie
Februari 1777; Nederland, 1879, no. 6,
bl.
in
Ió2.
in
Wij
gladde
.
,.
TERUGBLIK.
328
verzen
werd gezocht;
De redactie kwam er in voudig zelf
zij
als
van
aan
en
Nieuwe
de
de roeping der Critiek opvatte Ik geef in de
waaruit tevens blijken
zal,
terkunde ingenomen toonde
Vóór
')
weinig.
in
,
bewijst wel hoe flauw alles
noot eene merkwaardige plaats,
hoe weinig het publiek zich met
let-
^).
het derde deel (1770) plaatsten zich
ze
men
geloofde
1770 rond voor uit, dat men het auteurschap eeneen ambacht, eene kostwinning beschouwde. En hoe
was geworden.
^vaarin
inspiratie
Vader landsche Letteroefeningen
zij
eene zonderlinge Voorafspraek
de eerste plaats verweren tegen het verwijt, dat een
af-
keurende recensie het debiet en dus uitgever en schrijver schaadt, 't Is hun eigen, niet onze schuld, zeggen ze: „zy zei ven, en niet wy, bewerken hun ongeluk; ze zyn dan aen een verkeerd ambacht, daer ze niet toe geschikt zyn: en de beste raed voor hun zou wezen, ene andere kostwinning
te zoe-
ken, daer ze meer bekwaemheid toe hebben."
En wat
de klacht van den boekhandel betreft, dat er minder boeken door
verkocht worden, dit zal waarschijnlijk wel aan
„Zou
anders liggen:
iets
waerlyk minder vertier in den Handel zy,) niet met wel zo veel gronds mogen denken, dat, buiten andere toevallige en zamenloopende oorzaken de hedendaegsche denk- en levenswyze in ons Vaderland 'er
men,
(indien 'er
,
de
hoofdoorzaek van
is
!
Zou het zo vreemd zyn van
vonden word, en
'er
te
denken
minder gelds overschiet
om Boeken
te
koopen?
twyfelen niet of deze oorzaek, zo de Boekhandel waerlyk minder ia voorige jaren, zal
by
alle
,
dat het
dat 'er by velen minder lees- en oefenlust ge-
grootlyks ontstaet uit hoofde
— Wy
tiere
Verstandigen veel waerschynlyker dan de
dan
eerst-
gemeïde geacht worden." dat hunne critiek te scherp is. Zij komen verder op tegen het verwijt Het tegendeel is waar: „Wilden wy ons schikken naer den heerschenden Verscheihekeligen smaek, wy zouden dikwerf een' anderen weg inslaen den Autheuren zouden min gunstig behandeld zyn, zo men niet zomtyds de ,
.
.
.
.
oprechte ivelmenendheid des Schryvers, die ook waerlyk hare nuttigheid
kan
hebben, de süchtlykheid van den inhoud des Geschrifts, en dergelyken in acht had genomen. We ontmoeten ook zomtyds Schi-iften, die duidelyk toonen
,
dat het schry ven des Autheurs zaek niet
klaer genoeg te kennen vind,
't
hy min w-y
't
Doch
;
maer
die ons tevens
zy met betrekking tot zich zei ven, of ten aenzien van anderen, dat of
meer genoodzaekt zy
gansch onheusch achien 't
is
geven, dat de Autheur zich in omstandigheden be-
is
,
te
niet
schryven; in zodanige gevallen zoudien
merkelyke toegevenheid
te
gebruiken
.
.
geheel anders met de zaek gesteld, als 'er een Schry ver voor den
dag komt, die zonder enige noodzaeklykheid schry ft, zaken voortbrengt.
,
TERUGBLIK.
Met oorspronkelijkheid was ducten zijn zeldzaam
,
329
het lang uit. Geheel eigen letterpro-
doorgaans aan den leiband van Frankrijk; en zoo
door
liep
dien later
angstvallig Engelsche of Duitsche
vrij
,
in het
het
eerst
aan het
zich
conventioneele deftigheid losser
men
oog te houden. Dit laatste geldt vooral van het dat evenwel in den vorm een grooten stap vooruit deed
modellen
Proza
om
dan was het
afwierp,
Men
en meestal niet zeer lofwaardig.
onnatuurlijke
stijve,
ontwringen
te
,
keurslijf
van
waardoor het niet slechts
en smijdiger, maar ook zuiverder werd.
En
wat de schare onzer Poëten
rhytmische
goede gevolg, dat de van keurigheid en
dit
toonval voor goed dien stempel
vloeyendheid kreeg
dien
,
hij
niet
meer kon rfwerpen
door een passend kleed vaardig werd dachte zich kon hullen, zoo
Zoo de
Rijmkunstenaars betreft,
of
hun omzichtig zwoegen had althans
zij
later
,
en waar-
,
waarin de poëtische ge-
weer eens
bij
ons ontkiemde.
geestelooze rijmelarij geen diepen en vooral geen
blij-
venden indruk kon maken toch heeft de kunstarmoede die men voor hooge kunstontwikkeling aanzag, geruimen tijd op onzen smaak en onze litteraire critiek den nadeeligsten invloed geoefend. Dat was de treurige nasleep van die camaraderie die „cabale", ,
,
,
welke
alles
ophemelde en voor
alles
een lofgalm of een „wierook-
dampje" overhad. De Schrijvers van de Geschiedenis onzer Letteren waren gewoon en hebben ons lang geleeraard alles te meten met den valschen maatstok der achttiende eeuw, alles te waardeeren volgens den toetssteen harer beginselloosheid alles schoon te vinden en in de hoogte te steken wat maar het conventioneele ;
,
kleed droeg of een godzaligen toon aansloeg; en eiken Holland-
schen
Poëtaster,
onovertroffen
werden
ler
niet
niet
delt,
alleen
HoUandsch
vers,
nut
gelikt
of gespierd,
met
Hoogvliet en Feitema
te staren.
even warm geprezen
de Maetschappy <;een
als
van heeft, of die
Vondel; maar geen
ter verbasteringe
van dea
smaek en zeden strekken, en alleszins toont, dat het schryven hem ter hand staet, omtrent den zodanigen komt die toegevenheid gewislyk te pas: hy jaegt naer roem, doch kan langs den weg, dien hy bewanniets dan schande behalen, en wy konnen 'er niet anders dan laeg
i^oeden niet
elk
bewondering aan
van spreken."
,
!
TERUGBLIK.
330
mannen grooter en gelukkiger dan Homerus had of gedommeld, en de reeksen van fraaye kwar-
dier gevierde
,
,
gestruikeld
ooit
tijnen
hoornen banden
in
konden onmogelijk
^)
iets
anders dan
meesterstukken bevatten
Aan zoodanige
oppervlakkige en onware voorstelling moest een komen: gelukkig, dat gaandeweg eene juister waardeering mogelijk is geworden. Sedert de Aesthetica eene wat meer beoefende wetenschap werd heeft de Critiek een geweten gekregen en zij moet een plicht vervullen al is de taak ook niet aanlokkelijk om
einde
,
,
,
tegen zoodanige overlevering in, het kaf van het koren te scheiden.
Meu
')
ken
,
het aantal prachtweiken of weelderige druk-
verbaast zich over
voorgaande eeuw het
die in de
die door zijne familietraditie goed
zagen
(zie
boven
,
bl. 6).
Van Lennep, uit
C.
en
D. J. Van Lennep, II
„Geen woning op Heeren- of Keizersgrachten
—
de bewoner moge al of
dien
D.
licht
op de hoogte van menige bijzonderheid
,
was, geeft ons,
tijd
bl.
in
paaldelijk tot bibliotheek
beschouwd werd
ling
dan ook
alleen
ondernomen en
„Wat men onbekrompen ,
het
man
zijn
geweest
—
was ingericht, en waar
als tot bet
raadsel
te
waar
niet
eene kamer be-
niet een dergelijke
verzame-
ameublement behoorende. Maar daardoor is verklaren, dat in de vorige eeuw de uitgave
met zoo vele uitvoerige en kostbare platen .... kon worden
van werken
staan
Leven van
216, daarvan de volgende verklaring:
een wetenschappelijk
niet
zijn
rijkelijk
de kosten, daaraan besteed, kon vergoeden....
den voormaligen Patriciërs ten
,
waar
het
er
op aan
kwam
,
laste
moge leggen,
zij
waren
kunst en wetenschap voor
en het richesse oblige was een zinspreuk
,
die
te
getrouw door hen werd
nagekomen."
Men dat
hij
omdat
vergete
bij
het lezen
van den
slotzin
weinige regels vroeger erkende, dat ze „tot het
ameublement" behoorden.
van Van Lennep maar
men
niet,
bibliotheken alleen aanlegde
DE NEDEIiLANDSCHE LETTERKÜiE
TWEEDE
IN
DE
TWEE LAATSTE EEÖWEN,
BOEK.
DE NEGEiN TIENDE EEUW: JAREN VAN KWIJNINO.
:
INLEIDING TOT DE NEGENTIENDE EEUW.
De
negentiende eeuw
is
aangebroken
en met haar
,
de maat-
is
schappij overal een geheel nieuw tijdperk van ontwikkeling ingetreden. Vergelijkt
men althans de dagen
,
waarin wij leven
eeuw onmiddelijk voorafgaat
tijdkring, die aan onze
,
dan
,
met den is
het on-
derscheid treffend. Tegenover de geestelooze verslapping van vroeger
mogen
wij wijzen
verhoogde
op vernieuwde opgewektheid, toenemende energie,
Op
levenskracht.
maatschappelijk gebied heeft de ge-
zich gestadig verruimd, en terwijl van oogenblik tot
zichtseinder
nam
oogenblik het veld van onze waarnemingen zich uitbreidde
de scherpte van onzen blik herboren
de
geestkracht
hebben behoefte aan kunstopvatting, al
In het
toe.
zicli
rijk
der Letteren heeft
minder doen gevoelen:
niet
openbaart zich
dit
vaker nog daarin, dat wij
geen smaak meer hebben in hetgeen zoo lang
dan wel
kunst werd opgehemeld,
gewrochten. zicht
is
kunnen
als
toppunt van
in eigen onberispelijke kunst-
Vooruitgang, groote vooruitgang in bijna ieder op-
onloochenbaar; en met het oog op de achttiende eeuw wij
zonder overdrijving zeggen
verrukking vooruitzag
')
„'t Is alles
,
behoeft
dit
,
dat wat Loots in zijne
zich heeft verwezenlijkt
nieuw
Daagde op, met
Toch
wij
inhoud en mogen bogen op gezonder
pittiger
alles
een nieuw geslacht
:
frisscher bloed in de aadren."
ons nog niet verwaand
te
maken.
De
van de achttiende eeuw scheidt moge groot zijn nog grooter weUicht is de afstand, dien wij hebben te doorloopen alvorens
afstand
het
,
die ons
ideaal
komen; en
')
Europa
,
van wezenlijke maatschappelijke beschaving nabij er
bij
is,
zooals
wij
den ochtendstond
reeds
dei-
te
deden gissen, op de voort-
netjentiende eeuw.
VROEGER EN THANS.
334 brengselen onzer pen,
merken, dan dat laten rusten
,
wij
in poëzie en proza, nog genoeg aan te de handen in den schoot zouden mogen
terugziende en terende op de lauweren van het voor-
geslacht en ons verkneukelende in eigen zelfgenoegzaamheid.
En
toch
daaraan
is
is
toe te schrijven
Zoo
wij
ouder gewoonte, maar
al te veel
,
gebeurd, en
dat onze ontwikkeling zoo dikwerf in den
thans,
in
weg
stond.
1883, nog verre zijn van het ideaal, dan
niemand vreemd voorkomen, dat de
zal het
jaren
dit,
zeker voor een groot deel het gebrek aan veerkracht
eerste dertig, veertig
dezer eeuw in Nederland niet als toonbeeld van bloeyend
kunnen worden aangehaald. Trouwens, hoe zou het mogelijk zijn,
geestelijk leven
en
onbeduidendheid,
die
dat
zedelijk
verval
zooeven geschilderd tijdvak ken-
het
merkten, met een tooverslag zouden zijn weggevaagd; dat we op eens gelouterd en gesterkt zouden zijn gekomen uit de smeltkroes
der
Revolutie,
die
een eind maakte aan de overlevering
van vroeger eeuwen? Wèl had
zij
met machtige
vuist
den ouden
akker omgeploegd, en tevens met het kaf ook het koren dat er
op tijd
tierde, en in haar voren
plaats
nieuw zaad gestrooid; maar
dit
had
om te ontkiemen onda,nks al hetgeen hier reeds had gehad om den modernen tijd voor te bereiden. De om-
noodig
,
wenteling der zestiende eeuw had groote en gezegende gevolgen
Maar ofschoon
gehad.
met zich bracht,
zij
ze
hier te lande een
was toch
niet terstond
nieuwen staatsvorm
de moeder geworden
van groote maatschappelijke omkeeringen. Wèl was Nederland het
Europa vooruit; maar toch werd de vrijheid nog slechts op betrekkelijke wijze gehuldigd, en de verbroedering bleef nog overig
verre
te
revolutie
zoeken.
Wèl was
op het gebied des
die
omwenteling hoofdzakelijk eene
geestes geweest; wèl stonden vrij on-
derzoek, individueele vrijheid en ontwikkeling. Christelijke geest,
maar de maatschappij moest eerst van de levenwekkende kracht dier moderne begrippen doortrokken worden voordat zij zich overal in de practijk konden openbaren. En het bleek, dat er nog eene krampachtige inspanning noodig was aleer het zoover kwam. Eerst de revolutie van het eind der achttiende eeuw voltooide wat de groote beweging der zestiende begonnen had. in
hare banier
geschreven;
langzamerhand van den nieuwen zuurdeesem
,
,
, ,
ONS VOLKSBESTAAN VERNIETIGD.
335
van geweten en gedachte had eindelijk geleid tot burgerlijke, kerkelijke en staatkundige vrijheid; en de broederliefde, door het Christendom gepredikt, had ten slotte den kastegeest weggevaagd en was doorgedrongen tot het leven in den Vrijheid
vorm van
Hoe kracht
maar
gelijkheid voor de wet.
dit alles
zoowel
,
van lieverlede weder individuëele zelfstandigheid en ruimte van blik en verscheidenheid van opvatting
als
minder veerkracht en oorspronkelijkheid
niet
king der gedachte moest teweegbrengen Intusschen
,
is
in
de uitdruk-
niet moeyelijk te vatten.
die overwinningen waren niet zonder strijd behaald
,
had het hart warmer doen kloppen en het bloed met forscher polsslag door de aderen gejaagd. Vandaar de levendiger geest, die, ook op lettergebied, reeds in de laatste jaren en die
zelf
strijd
der achttiende eeuw begint te tintelen. gebeurtenissen van een geheel anderen aard hadden
Maar ook
om den
meegewerkt
aangewezen verhoogden levensgloed aan den
dag te brengen. Door inwendige staatkundige verdeeldheid verzwakt, waren wij onder de voogdij van Frankrijk vervallen, welks machtige overheerscher eerst zijn broeder ons aanstelde, ja, eindelijk,
op
volksbestaan slibbing rijk
te
van
te
heffen,
in
Koning over
en Nederland, die „natuurlijke aan-
Frankrijk'', zooals het heette,
hechten.
als
1810, goedvond ons zelfstandig
aan het groote Keizer-
En welke ongekende weeën,
aanhechting in haren nasleep had
welke ellende die
kan de naneef zich nauwelijks meer voorstellen. Verguisd, uitgezogen, verarmd en ontredderd, was de nog onlangs zoo bloeyende en eens zoo machtige Repu-
bliek tigd
den
stoffelijken
,
ondergang zoo nabij
,
dat Dichters gerech-
scheenen tot de vrees, dat de zee hier weer onbedwongen
zou heerschen en de eeuwen-oude gewrochten van menschelijke nijverheid
en
van buitengewoon menschelijk vernuft verzwelgen;
dat de plek zou verdwijnen, eenmaal door geheel de wereld
zooveel bewondering aangestaard
Maar
')
ziet!
Adam
daar daagde redding op: 18 13 lichtte aan, Neder-
Simons,
in
zijn
treffend vers:
„Vergeet uw' afkomst, o Bata-
ven!" dat in 1810 het licht zag; en Feith in (boven,
bl.
201).
met
').
zijn
gedicht
„Het Vaderland""
i}36
DE POËZIE
land herleefde,
Nederland was
nieuwe hoop, met
Het
I\
OXZE MAATSCHAPPIJ.
en zelfstandig; het ging met
vrij
blijde verwachtingen
de toekomst
in.
den aard der zaak, dat de vaderlandsche geestdrift, door het herwonnen zelfbestaan opgewekt, zich niet het minst zou openbaren in dichterlijken gloed. Gelijk de gebeurtenissen, die aan 1787 voorafgingen, of die, welke op 1795 volgden, onze ligt in
Zangers naar de
deden grijpen, zoo wekten ook de staatkun-
lier
dige omkeeringen
van
en
1813
Letteroefeningen van
18 13
1815 hetzelfde enthusiasme.
spreken dan ook van
van een gered en dankbaar, van een het
De
,,de geestdrift
en moedig volk." Maar
vrij
even natuurlijk, dat die opgewonden stemming ook weer
is
moest voorbijgaan, en dat onze Dichters andere snaren hadden zoo
te tokkelen,
de vertegenwoordigers van het gemoedsleven
zij
der Natie wilden blijven.
Misschien
men
vindt
dergelijken
eisch,
in
onze dagen van
positivisme en proza aan de Poëzie gedaan, onredelijk; wellicht
meenen, dat de afschaduwing van wat 't leven van eeuw kenmerkt, alleen moet gezocht worden in de voortbrengselen van zijn practisch zijn
die
er,
het Nederlandsche Volk in de negentiende
en wetenschappelijk streven, en
Maar
niet in zijne kunstuiting.
zoodanig standpunt niet
is
eenzijdig
te
om
juist te
kun-
gaandeweg in de menschelijke maatschappij de ontwikkeling van het verstand meer op den voorgrond is getreden; dat de groote vooruitgang in de natuurkundige wetenschappen aan den geest nen zijn?
eene
Zeker,
het
en
geen
misschien
eigenaardige,
gegeven;
lijdt
tegenspraak,
wel
te
dat
eenzijdige
richting
heeft
ook dien ten gevolge, de beslommeringen,
dat,
waarmede de bevrediging van
stoffelijke
belangen gepaard gaat,
ons van der jeugd af aan wat heel veel op het nuchtere gebied der
practijk
schien
ten
kelijk
is
van het proza-leven houden. Dit alles heeft misdat onze geest niet meer zoo ontvan-
gevolge,
voor
den Kunstenaar de
nevel,
die
die als
indrukken
der
verbeelding,
onzen
intellectueelen
welke alleen
niet,
naarmate
gezichtseinder
beperkte,
zoodanig stempelen.
Zijn
ook onze idealen ingekrompen en beperkt ? Zeer zeker hebben zij een groote wijziging ondergaan; maar geheel daarvan verstoken werd de mensch en de maatschappij niet. Dat optrok
,
;
DE POËZIE reeds
blijkt
onze
uit
OXZE MAATSCHAPPIJ.
I\
ontwikkeling
stoffelijke
nog
337 zelve;
maar
bij
dan bloot vegeteeren, kondigt zich dit ook nog op andere wijze aan ^). Eene Natie leeft zoo min als een individu van brood alleen en wanneer haar bewustzijn zich enkel openbaart in de verwijding van den kring van het stoffelijk onontbeerlijke, dan is zij
volken,
wier
leven
anders
iets
is
,
,
den
ondergang
nabij
predikt
dit
:
Dat
de Geschiedenis luide.
hooger leven, dat leven des geestes spreekt in hare Kunst.
„Weten en dichten"
')
staan scherp tegen elkander over: inhoe verre eene
„vermittlung der extreme" mogelijk zijn
in
fraai artikel in
De
SuUy Prudhomme
voorbeeld van
heeft
hij
Ik schrijf eene bladzijde van
dit geschiedt.
A. G. van Hamel aangetoond
heeft Ds.
is,
Gids van April 1881
(bl.
143
— 178).
En
in het
doen uitkomen, op welke wijze
hem
af
(bl.
175):
„Wetenschap en poëzie raken elkaar telkens en op allerlei wijze in de gedichten van dezen gunsteling der Muzen, tevens een der meest begaafde kweekelingen van Pallas Athene. Terwijl werkplaatsen van den natuurkundige voor
oog ontsluierd worden, in
zijn
op hunne beurt
die
nis geteekend.
nog
kennisdorst hem naar de kale wekken de geheimen die hier
zijn geest allerlei
poëtische gedachten,
en kleur verleenen aan de strenge lijnen door de ken-
In dezen vorm echter schijnt de vereeniging der beide machten
veel
niet
tint
zijn
drijft,
meer dan een vriendschap,
die de eene gastvrij en mild hare
goede gaven met de andere doet deelen. „Inniger wordt het verbond wanneer de poëzie der wetenschap haar geleide aanbiedt
mus
bij
harer
het binnentreden van den doolhof der waarheid, opdat het rhyt-
beweging
te
gemakkelijker de orde
kronkelpaden zich door elkaar slingeren
;
of
doe ontdekken waarin
de
wanneer dat geleide wordt aan-
vaard in de verwachting dat het der poëzie gelukken zal de belangstelling
van het gemoed
winnen voor de strenge waarheid door de wetenschap
te
gepredikt.
„Maar de
vereeniging der beide machten krijgt eerst dan haar volle betee
kenis wanneer
de
poëzie
de wetenschap ongeduldig heendrijft naar de ver
hevenste en diepste vragen,
om
zuster te luisteren; en andere
wegen
in
dartelen
overmoed betrad,
vervolgens rustig naar het antwoord harer
wanneer de wetenschap, zoodra
in
te
slaan zoodra die, welke
zij
vroeger
naam der waarheid haar worden ontzegd
in
zij
een vraagstuk ontmoet dat niet tot haar
rechtsgebied behoort noch ooit behooren kan, een vraagstuk van waardeering,
op hare beurt eerbiedig ter zijde gaat en het woord laat aan haar die hier
te
wanneer de poëzie, die over de macht van gemoed en verbeelding beschikt, de geestdrift wekt die den niensch tot handelen drijft, en beslissen
de
heeft;
wetenschap het
licht ontsteekt
JoNCKBLOET, Ned.
waardoor dat handelen vrncbtbnar wordt;
Lelt., twee laatste E. I, 3e druk.
22
DE POËZIE
338
hem, wien de Kunst, vooral de Kunst van
Intusschen, voor
Woord, de gename vorm,
Poëzie, nog
het
is
het
iets anders is dan een zinledige aanook duidelijk, dat de Dichtkunst in de
iets
anders 2al
eeuw
negentiende
ONZE IMAATSCHAPPIJ.
IN
moeten
zijn
dan hetgeen
zij
vroeger was.
Hoe hooger
het peil der algemeene ontwikkeling klimt, des te
ook het individueel
grooter
verschil in opvatting en uitdrukking
van de verschijnselen buiten ons.
Van Volkspoëzie
,
in
den zin
wanneer de dichter voor geen enkele waarheid terugdeinst en zijn Muze dwingt tot kalmer tred zoodra haar vleugelslag gevaar mocht loopen de helderheid van
oog
zijn
benevelen, maar tevens gereed staat
te
ling haar volle kracht te laten ontplooien zoodra de eisch
dan de
duidelijker klinkt
om
eisch
Sully Prudhomrae
verzen van
wetenschap en poëzie nog niet
zijn
minste een der getuigen die waardig
„En
dat verbond moet komen.
en een droomer?
zijne bezie-
gloed en leven
is
het ideaal dat ons toespreekt uit
Zoo het nieuwe verbond tusschen volle beslag is
kan krijgen, hier
staat ten
het te bezegelen.
Schuilt niet in ieder onzer een weetgierige
Gevoelen niet de edelsten en de^'stoutmoedigsten onder de
wetenschap dat waar de stroomen der poëzie ophouden
beoefenaars der
lamd wordt? En
te
wel niet wordt uitgebluscht, maar de beweegkracht ver-
het licht
vloeien,
om
licht.
„Deze harmonie van denken en dichten de
om
het niet, in deze gelukkige tijden van onverdroten waar-
is
heidszin en dorst naar werkelijkheid, dubbel noodig
om, door
het tot stand
brengen eener gezonde vereeniging tusFchen poëzie en wetenschap, de macht
van elk eenzijdig en onaandoenlijk realisme op
grillige
paden
doet thans
,
,
af te
breken?
bij
,
kondigen
om
het
ClTS.)
Een
menigeen den waan geboren worden
ware koningrijk
name
als
zou
der natuurken-
doen komen. In die reactie
te
vindt ook Zola's solisme zijn verontschuldiging.
zeer
tegen dat blind voorthollen
de dictatuur der wetenschap, met
het voldoende zijn nis
te
oude dwalingen
verklaarbare reactie tegen
Maar,
zal het leven iets
meer
dan zien, oordeelen en weten, dan moet naast de fakkel der wetenschap het heilig vuur der poëzie ontstoken blijven; dan moet het aantal verminderen van hen die niet ophouden te vragen waar zij gaan moeten, maar die
zijn
geen in
voet
plaats
lichtkroon
„Van hoot.
verzetten,
van een
meê
sieren
alle zijden
Helder
zij
houdt.
Maar wat
frissche
wiud
die
alle
lichten in
hun
geest hebben ontstoken, doch,
flambouwen ter hand te nemen, ten gerieve hunner kleine woning.
dier
er eenvoudig een
omspoelt de onafzienbare en onpeilbare oceaan onze levens-
het oog van
hem
den stuurman wiens vuist het roer omklemd
die scherpe blik, die vaste hand, zoo de vrije, niet lustig en forsch de blanke zeilen doet zwellen ?"
baat
,
DE POËZIE IN ONZE ilAATSCHAPPIJ. zooals
meer
die zijn.
mogelijk was, kan geen sprake
de middeleeuwen
in
Maar
339
het behoeft toch wel geen uitvoerig betoog, dat
hij zich verstaan en gewaardeerd zien, toch moet worden gedragen door den stroom van den algemeenen tijdgeest, hetzij hij zich daarmee laat afdrijven hetzij hij er tegen oproeit. In de dagen toen de Classieke Oudheid het ideaal was, waarop men tuurde, kon de eenzijdig geleide beschaving van den Dichter alleen eischen, dat hij zou trachten een weerschijn van die Oudheid in zijne vereen te doen glimmen. Maar wij wezen er reeds op, dat die kunstrichting geene toekomst kon hebben ^). Van dat de aandacht niet meer naar het verleden het oogenblik maar met vol bewustzijn op de toekomst werd gericht, die zich uit het Heden zou ontwikkelen, was zij verouderd. De kunstvormen, in de vorige eeuw gelouterd en veredeld uit de verzenfabrieken der Kunstgenootschappen te voorschijn gekomen konden blijven bestaan maar zij moesten het voertuig worden van andere ideeën.
de Dichter, wil
,
,
;
,
Naarmate
de
in
verjongde maatschappij
zich te ontwikkelen dagelijks
toenam, het
de gelegenheid
peil der
om
algemeene be-
schaving gaandeweg rees, en dus de individueele verscheidenheid
meer veld won
kon de enkeling minder dan ooit de volmaakte tijd zijn. Het zal mogelijk worden, dat in de verschillende uitingen van den geest nauwelijks eenheid is te bespeuren, en dat de Geschiedenis der Letterkunde den vorm moet aannemen van eene reeks monographieen. Maar zou de Dichter als Kunstenaar behagen, dan kon hij zich niet buiten zijn
uitdrukking
tijd
,
van zijnen
plaatsen:
de hoogste dichterlijke opvatting, de schitterendste
belichaming van een verouderd ideaal zou een
iegelijk hebben koud gelaten. Daarenboven moest de Dichter de taal spreken van zijn tijd dat wil zeggen, niet hooger zweven noch lager kruipen dan met de gemiddelde ontwikkelingsphase zijner tijdgenooten overeenkwam. Zoodoende kon toch de Dichterwereld, als men ten slotte de veelheid en verscheidenheid harer uiting wist op te vatten als de :
honderdvoudig gewijzigde Veri;.
De Nukrl.
straalbreking
Letterkunde
in
de
van
XVI Ie
hetzelfde
E.^ \ D.,
bl.
samenge14.
22*
,
KARAKTERISTIEK DER XlXe EEUM".
340
in het maatschappelijke prisma, wel de afspiegeling van de geestesrichting des volks althans daar waar sprake kan zijn van waarachtige Kunst en niet van gegalvaniseerde doode
Stelde
licht
blijven
,
,
vormen; en mits er een eigenaardig leven bij de Natie besta. En wat was nu de richting, waarin ons volk zich bewoog het tijdvak die
op welks drempel
in
Welke waren de ideeën,
wij staan?
de Natie koesterde, wat de idealen, die haar voor oogen
zweefden?
Bij
op
antwoord
het
die
vraag hebben wij
Noord-Nederland op het oog: België krijgt eerst en tot zoolang zullen wij wachten in 't kapittel ,
later
om
alleen
weer stem
er
ons meê
houden. Voor het Noorden dan behoort het antwoord
bezig te
op die vraag in tweeën gesplitst te worden omdat we te doen krijgen met twee tijdperken van zeer verschillend karakter. Dat verschil valt gemakkelijk in het oog. De eerste afdeeling vangt aan met ons herboren volksbestaan (1813) en loopt tot omstreeks het jaar 1835. Zij omvat dus bijna het geheele regeeringstijdperk van Koning Willem I. Deze jaren zijn geheel de voortzetting der vorige eeuw: zij kenmerken zich door een treurig gebrek ,
aan zelfstandigheid en
Dan komt
geest verkeert in een staat
er gelukkig krachtige reactie
wordt
volksleven
door oppervlakkiglieid en karakter-
pit,
De Nederlandsche
loosheid.
in
iedere
richting
:
de zieke
van kwijning.
degelijker, flinker; voor onze letterkunde licht een beter
Het reeds
schijnt hier
te
Het
herstelt.
opgewekt, geprikkeld;
alles
dag aan.
wenschelijk de karakteristiek van beide tijdperken
beproeven
,
einde
ten
ons in staat
te
stellen
de
op onzen weg zullen ontmoeten in het ware licht te beschouwen, hen met de juiste maat te meten. Dichters uit lang vervlogen dagen heeft men slechts te
dichters
en prozaïsten
,
die wij
in de lijst van hunne eeuw om zoowel hunne absolute hunne betrekkelijke waarde te bepalen; want het onderscheid van ^ideëen en voorstellingswijze van toen en nu is groot genoeg om de Critiek in het juiste spoor te houden, zonder dat zij an-
plaatsen als
dere bakens noodig
oordeelen
werk
als
aandacht
,
die
dat van te
Maar
heeft.
zóó dicht
bij
als
men
ons staan
,
volkomen tijdgenooten
Schrijvers heeft te be-
loopen wij gevaar hun te
beschouwen, minder
schenken aan de zeer eigenaardige, bijzondere
omstandigheden,
waaronder
zij
leefden,
en
onder wier
tijds-
heer-
;
FLAUWHEID EX ZELFBEHAGEX. schappij
leggen
de eischen
maar
,
zal
hun
tijd
zich
maken
stelde
om worden
daarom noodig te houden
,
ons voordoen
en ons
,
ons vooraf volko-
als wij
de maatstaf van dat eerste derde
in hoeverre
,
is
scherp in het oog
,
sprekender aan
te
er te juister
duidelijk
Het
niet zijn opgewassen.
zij
hun
die
zullen
die
criterium
men
schreven, en zoodoende hun een maatstaf aan te
zij
waartegen
,
341
om
onjer eeuw verschilt van hetgeen wij onontbeerlijk rekenen
de geschiedenis met eere
in
te
worden vermeld.
Het vaderlandsch enthusiasme,
als
eene electrieke vonk uit de
eeuw geboren schitmaar toen vlam en vonken der vaderlandslievende aandoening hadden uitgeknetterd was het tamelijk duister op het gebied van den Nederlandschen geest. schokken van de
politieke
eerste jaren der
,
terde een tijdlang in de Poëzie;
,
Bijna overal bleef de akker geruim en
Aan die
energie
ontbrak het maar
ook gevonden,
ware moeyelijk
zij
braak liggen.
tijd
Doch
al te veel.
had men
al
brengen
in toepassing te
geweest, daar schier niemand zich helder bewust was, welke weg
moest worden ingeslagen.
Men
geloofde aan vooruitgang, maar,
zooals Bakhuizen van den Brink zich uitdrukte, een „vooruitgang, die
een weinig uit den draf geraakt was;
[er
was]
ijver
voor verlichting, kennis en wetenschap, maar met een klein gevoel van huivering voor al te streng uitgespannen theoriën "
—
,,De Nederlandsche Volksgeest heeft
bij
de verbreking van het juk
Groen van Prinsterer Lauwheid en flauwheid kenmerkt ook nog een groot
in zelfstandigheid niet veel gewonnen'', klaagt
terecht').
deel van deze periode niet
^).
En
het ergste
is
,
dat
bewust was: integendeel, „verwonderlijk
men is,
zich daarvan
ondanks verval
en achteruitgang het algemeen zelfbehagen geweest Voortreffelijk was men naar eigen schatting" ^). Vooruitgang was er dus niet. ,
')
Handboek der Geschiedenis ran
')
Bilderdijk
Brieven, laa'nve
II
D.
sprak ,
bl.
in
163;
1808^ al en
het
Vaderland, derde druk,
van
„onze
flaanwe
Groen van Prinsterer
wijst
eeuw."
bl.
790.
Zie
zijne
op „het matte en
van den Volksf^eest", op de „vadzigheid en volgzaamheid''^ van „een Handboek, bl. 783, 784.
iegelijk in zijn kring." '}
..den
Groen 7,ucht
v.
Prinsterer,
Handboek,
bl.
792.
Ook Van Lennep
wijst
op
onzer Landgenonten tot die grootspraak en zelfverheffins, waar-
:
s:taatküxdige apathie.
342
Zóó was
het in de Staatkunde
En
der in de Letterwereld.
,
zóó
de Kerk
in
,
en niet min-
dat was slechts een natuurlijk gevolg
der omstandigheden.
Geen enkele toestand van ontwikkelen
te
willen
te
liefst
het verledene was voort te zetten ot
en de jongste politieke gebeurtenissen scheen
,
„Van de
vergeten.
geheele reeks
men
der gouverne-
menten, die zich [van 1795 tot 1810] als schimmen hadden opgevolgd was er geen dat in het volksgeheugen eenig spoor had ,
,
achtergelaten"
Aan de
^).
had men wel
lingen
is
gebrekkige oude republikeinsche
instel-
waar een blijvend vaarwel gezegd; maar
de nieuwe staatsvorm was meer het resultaat der pogingen
om
enkele groote gebreken te vermijden, die het raderwerk der federatieve
Republiek zoo stroef maakten, dan van het streven
op de
Constitutie
1813 en
Koninkrijk, met zijne tamelijk aristocratisch gekleurde
dige
om
1798 voort te bouwen. De mannen van 1815 waren niet buitengewoon vrijzinnig; en het jeug-
van
in-
kon door Koning Willem I in monarchalen zin vaderlijk worden bestuurd ^) zonder dat de mannen van '95 of hunne zonen daartegen in verzet kwamen of er over mompelden. Buiten tijden van crisis of van burgeroorlog was de kern der Natie er niet aan gewend geraakt om in regeeringszaken veel belang te stellen. En de meer ontwikkelde, naar een nieuw Patri-
stellingen
,
,
strevende
ciaat
burgerzonen
,
die
zich
in
de
laatste
jaren
der
Republiek tegen de Oligarchie der steeds laatdunkender en onbe-
van de „Hollandsche Natie" van Heliners de gestereotypeerde uitdrukking aanbiedt." Leven van C. en D. J. Van Lennep II D., bl. 243. Voorts nog deze ontboezeming in een brief van Thorbecke aan Groen van Prinsterer van ,
26 Febr.
1831
(bl.
44 der door laatstgemelden uitgegeven Brieven van den
eerste)
„De uitbundige nu
en
in
gelijk." Zie
loftuitingen
over
niet
u.
ook
bl.
60.
Groen van Prinsterer, Handboek,
')
bl.
760.
„Minder staatsman dan Administrateur", zegt Groen, bl. 782, ..zocht de kracht van het Monarchaal gezag in de onweerstaanbaarheid van per-
')
hij
den geest der natie vervelen mij
In tijden van vrede en oorlog, in letteren, wetenschappen, het staatkundige,, blijft deze ijdele zelfverheffing aan zich zelve
minder, dan
soonlijk en alomvattend beheer."
L
,,
STAATKÜXDIGE APATHIE.
kwamer wordende oude
343
hadden verzet, waren
Patricische familiën
er niet bijzonder door gesticht geworden,
der
dat
zij
de kastanjes
vuur hadden gehaald voor die lagere en laagste klassen
het
uit
Plebejers,
Van
raakten.
was en
na 1795
die
die
,,
voor een
op dat punt
onze natie afkeerig:
is
de meer deftige Patriotten waren hoofd in den schoot
doen
men
te leggen.
om
is
Ook de
Hollandsche burgerman een Aristocraat.
illusien
lang op het kussen
tijd
schoenlappers-regeering", als
de kleine
hevigsten onder
die reden zeer geneigd het
„Bittere ervaring
ophouden omtrent
noemde,
ze
zelfs
zelfregeritig
had
bij
velen de
van het volk"
').
Sommigen hunner, zooals Van Maanen, M. C. Van Hall, de Van Lennepen, Wiselius, en anderen, werden zelfs vurige Oranjemannen, hetzij ze door den drang der omstandigheden waren bekeerd
hetzij
,
wind hingen
ze uit belangzucht of ijdelheid de huik naar den
-).
')
Groen van Prinsterer, Handboek,
')
„Verschil van
bl.
724.
zegt
Groen,
t.
a.
pi.,
opmerkingen van Van Lennep
733, werd
bl.
—
onder buitenlandsche verdrukkino;, weg."
smolt,
het
vergeten;
inzitten,
politieke
Ik voeg
Leven van
C. en D. Van Lennep, die karakteristiek zijn: „Wanneer men eens nadacht hoe gezegend de toestand van ons Vaderland voor de Omwenteling was geweest, en wat daarvan na geworden was, dan
hier een paar
bij
,
uit het
J.
,
ontstond er in menigen boezem een geheim zelfsverwijt en vroeg
men
af of
dan aldus,
niet beter als de
hond van de
ken
aan
al
die diensten
Willem den
vernederingen,
dat
van een hem
door
V
hem
jagen.
te
men bezat, te verliezen, Dan begon men daarby te geden-
en
men
herdacht met weemoed het lijden en
in zijn ballingschap
steeds dierbaar Vaderland.
Vorsten zoon en kleinzoon
's
ondergaan, en
Dan,
in allen gevalle
eindelijk,
zijn
L.
,
Oranje,
gelijk
onschuldig waren aan wat
in
C.
wrok allenkskens doen veranderen
in
medelijden, in
verzoeningszucht, in wenschcn tot vereeniging tusschen Oranje
en Nederland". II D.
Men
bij
by zoo vele andere voormalige tegenstanders van het Huis van
den ouden
sympathie,
dood,
overwoog men,
vroeger gjbeurd was: en de overweging van dat alles had sedert lang v.
zich
wat het Huis van Oranje voor Nederland gedaan had en hoe waren vergolden geweest: dan vond men verschooning voor den
zachtmoedigen
verre
men
te getroosten
fabel, het goede dat
einde een ydele schaduw na
ten
de
had gedaan zich eenige verkeerde dingen
ziet echter,
,
bl.
295.
hoe weinig afdoende argumenten men zich dekte. Anderen
V. Lennep zegt „velen" (II D.
,
hl
VII) „lieten het verledene
liever rusten
,
KERKELIJK LAODICEÏSilE.
344
En
de Natie bleef nog
het gros
herkauwen:
daar lauwheid, calme-plat
,
De Bosch Kemper van de
Wat
apathie, op staatkundig gebied.
na 1830 getuigt
eerste jaren
minder van deze periode:
niet
de spreuk der Vaderen
altijd
,jWat de Heeren wijzen, moeten wij prijzen." Van-
men
„Terwijl
^),
geldt
der
bestuur
het
buitenlandsche zaken aan de wijsheid des Konings en zijner raadslieden
overliet,
had
meer en meer ook
dit
de binnenlandsche
in
aangelegenheden plaats."
En wat
de Kerk betrof, ook binnen hare wanden heerschte eene
De
groote mate van Laodiceïsme.
Staats-Kerk was gelukkig afge-
Het Hervormde Kerkgenootschap dat nu uit eigen boezem kracht had moeten putten leed integendeel aan innerlijke verzwakschaft.
,
,
king. Niet zoozeer door gebrek aan godsdienstigheid bij de leeken als
wel door de flauwhartigheid van de leiders en voorgangers
Professoren der Hoogescholen
en
,
^)
de van het Kerkbestuur. Velen
later
,
hingen nog aan de oude formulieren en zagen alleen heil in het
vasthouden aan de
ook
niet
weinigen
,
letter bij
der uitspraken van 16 18; maar er waren
wie het zaad van het rationalisme
,
in de vorige
kwam. Vooral onder de jongere Predikanten en de meest beschaafde leeken, vond men er, die, niet voldaan met „de krachteloosheid eener doode orthodoxie"^), een ander ideaal in het Christendom najoegen en meer op Christelijken wandel en levenspractijk zagen, dan op dogmatische verborgenheden. Die beweging, dat „afdrijven van de kerk met den stroom der eeuw", zooals Groen van Prinsterer het noemde *) eeuw
uitgestrooid,
tot
rijpheid
,
of,
er
als
over
gesproken werd, maakten zy er zich af als van der Palm,
met een grap. „Toen keesde over het tijdvak van 1785
Van
ik zoo wat", plach hij te zeggen, als
— 1795
Wiselius heet het (IV D.
men hem
sprak." ,
bl.
5).
„Wie weet
,
of de geheele verzoe-
ning van den voormaligen y veraar van 1795 met het Huis van Oranje niet inzonderheid
daardoor
de vertooning van
zijn
haar
beslag
kreeg
,
Polydorus [in 1814
om te
dat het hoofd van dat Huis
Amsterdcm] had
gelast en ten
einde toe bijgewoond-" ')
Geschiedenis van loeder land na 1830, II D.
')
In
't
begin
van dat
,
bl.
349.
tijdvak zei Borger, Leerredenen, I D.
„Een man zonder Godsdienst verbeurt nog ') Het woord is van Groen , Handboek ^ Handboek, bl. 688.
zijn ,
bl.
,
bl.
33
achting op onzen bodem." 674.
:
,:,
345
KERKELIJK LAODICEÏSME.
al voor een vijftigtal jaren begonnen. Men ziet in de werken van Betje Wolff hoe de geschriften van den Abt Jeruzalem daartoe
was
,
den stoot hadden gegeven. Sedert waren de beschouwingen der Encyclopedisten daarop ook niet zonder invloed gebleven^), zoomin als de resultaten, door de Duitsche Wijsbegeerte gewon-
nen
waarop
,
hier
wat
lande
te
later
,
vooral door Paulus
Van
Hemert en Kinker de aandacht gevestigd werd ^) ofschoon de invloed van Kant niet te hoog moet worden aangeslagen ^). De orthodoxie had zich geweerd en wederom Betje Wolff leert ons ,
,
hoe
heftig
Maar
strijd al in
haar
tijd
was.
reeds in die dagen waren de gematigden
het
tegen
de
der
roeren
quaesties
en
gekant,
de Toleranten
,
de
eerste jaren
strijd
tusschen de
in
der negentiende eeuw zien wij den openbaren
orthodoxie en meer liberale richting nog meer afnemen.
In het kerkelijk leven was stagnatie.
De
orthodoxie was over
het algemeen doode rechtzinnigheid geworden
werd vooral opgevat
als
en godgeleerde wetenschap. Die leer
logie
van A. Pierson
'•)
het Christendom
:
eene leer, en ging op in kerkelijke theo,
,,die
(naar de woorden
eens de uitdrukking was geweest van een inder-
)
daad aanwezig geestesleven, werd gaandeweg verlaagd tot een als vereerd dokument; het vroegere woonhuis van den geest
fetisch
werd
zijne gevangeniscel."
Bij
die richting
alles „gelijk het
blijft
maar het oude is verschaalde wijn geworden de oude formules worden herhaald, de oude gebruiken worden gehandhaafd; de predikanten doen tamelijk hun plicht, maar uit sleur, en niets wordt zoozeer geschuwd als hetgeen beroering zou kunnen brengen in de zoo rustig, zoo lieflijk stilstaande wateren. heet
bij
Verg. Mr. J.
')
D.,
II
het oude
Van Lennep, Het Leven oan
1822 schreef Bilderdijk aan den Baron 237), dat
reeds in 1806
D.,
bl.
eele
welmeenenheid van vele
het lichaam der ~')
D. J. Van Lennefj
C. en
71.
bl.
In
*)
,
hij
Kerk
Zie Chr. Sepp,
niet
(ik
meende
vertrouw
te
zelfs
Van Zuylen
zien, „dat
met
{BrieDcn,
V
alle individu-
nog, de meeste) Predikanten,
meer bv de rechtzinnigheid
te
Pragm. Geschiedenis der Theologie
bewaren was." in
Ned.
,
3e dr.
bl.
195 vlgg. vooral 253. ")
1882,
Zie diens merkwaardig opstel over het Réveil, in bl.
1
vlgg.
De
Gids van Januari
,
KERKELIJK LAODICEÏSME.
346
Enthusiasme wordt persoonlijk
worden
geestdrift
en het nemen van
De
veroordeeld.
excentriciteit
als
wordt een zaak van de Kerk en van den Zondag,
godsdienst
en het
opwinding,
als
initiatief
en hoogste gebod, het van elders bekende:
eerste
„Sur-
mes amis."" Dat was het algemeene kenmerk van den tijd eigenlijk slechts voortzetting van hetgeen reeds in de vorige eeuw door de Tole-
tout pas de zèle,
:
ranteti gepredikt
was
In 1804
^).
woordige laauwheid ^) Geschiedenis der
in
Verhandeling over de tegen-
de zeer verdienstelijke Pragmatische
Theologie in
dat met
tijdvak,
en
,
de Barneveldsche Predi-
schrijft
Van Vloten dan ook eene
kant
Nederland van Sepp
heeft het
Oribepaaldheid en
begint, ten opschrift:
181 5
halfheid.
Die
lauwheid
integendeel.
door
181 6
werd door het kerkbestuur
waren, bestond grootendeels juste milieu.
Zij
was
uit
dan ook
er
mannen van
het
zoogenoemde
volstrekt niet
op
uit,
principiële beslissing van vragen die zich ja,
zij
deed veeleer wat
in
opdeden
haar vermogen was
te
om
voorkomen, en
elk schisma te
tegen te gaan,
sten"
tegengegaan:
niet
De Algemeene Synode der Hervormde Kerk, in den Koning ingesteld om orde en eendracht te be-
om
alle
king
om
werpen"
Niet ten onrechte.
^).
van de Synode, de die
voor
het
die
zijne
Bezwaren
bracht
')
uiter-
„strek-
ten behoeve van een liefelijken vrede der Maatschappij,
den poel der onverschilligheid
elk rustverstoorend Kerkgeschil in te
,,
rustige rust
doen heerschen. De Rechtzinnigen klaagden over hare
te
eene
bevorderen;
'*).
J.
B.v,
gestoord.
confessionalisme
strenge
tegen
kwam
Eindelijk
Verg.
,,rust"
Toch werd nu en dan,
Hartog, in
opkwam
,
en
Da
Costa
den geest der eeuw in het midden
zelfs
De
in spijt
door N. Schotsman,
de bekende afscheiding. Maa.r ook
Gids van
1877,
III D.,
bl.
69:
„Zij zijn
voor niets banger dan voor godgeleerde twisten, en het geldt in hunne oogen eene groote dwaasheid
als
,
deze zaken
voor de vierschaar van het volk
brengen, dat wat anders noodig heeft dan gewikkeld
te
worden
schillen der geleerden.'" *)
Zie Sepp in het in den tekst aangehaalde werk, 3e dr.,
^)
Groen van Prinsterer, Handboek,
")
Sepp,
t.
a.
\\.,
bl.
266.
bl.
779.
bl.
te
in de ge-
81.
,
347
DE THEOLOGIE. des
Kerk
was men
ijveriger
te
tot eiken prijs te
quaesties
niet
de
uit,
Men
bewaren.
eenheid der
uiterlijke
mocht daarom de
netelige
De
roeren, niet al te logisch zijn.
veel
te
op
er
Predi-
kanten konden voortaan volstaan met een qnatenus; met de verklaring, dat zij de leer, in de formulieren van eenigheid geleerd,
aannamen, voorzoover stemde
en niet
,
,
mee overeen kwam derheid"'
wilde
die
gelijk
leer
Ook „de toongevende
').
^.Liberaal en
gaarne
..met de leus: ffiedio tutisswius
De Synode deed (leze
zaken op
te
met het Woord Gods overeenomdat zij daar-
de Rechtzinnigen wilden
natuurlijk
wekken; en
op het gebied der theologie
,
heeten:
Christen'''
maar
ibis'" ^).
ook
om
niets
zelfs
de belangstelling in
de aangewezen voorgangers
Hoogleeraren aan de Hooge-
de
en Seminariën wisten haar niet
scholen
,
Protestantsche meer-
te
wekken.
schreden
Zij
op het afgebakend en platgetreden pad. Van hetgeen omging, van de theologie van Schleiermacher Duitschland in De Wette en anderen namen zij nauwelijks kennis ^) veel min brachten zij die over op vaderlandsch gebied. Tot die verwaarloozing van de Duitsche philosophie en theologie bracht de Nerustig voort
;
derlandsche nuchterheid het hare bespiegeling
bij.
en niet minder voor
Groninger School in
't
Men was doodsbang
leven trad, was er
voor
Tot 1835 toen de aan de Academiën en
mj'stiek.
,
op theologisch gebied voUlagen gebrek aan leven. Van Voorst en Van Hengel komen ten hoogste als voorbereiders van iets beters in aanmerking. Er was dan ook rust aan de opper-
daarbuiten
\lakte: de stilte des grafs.
Dat
dergelijke
algemeene onverschilligheid niet alleen bestond
die de hoogste belangen der Menschheid maar ook op de Letterkunde van den dag hare vale schaduw moest werpen spreekt vanzelf. Daarbij komt dat het
voor de vraagstukken
raken
,
,
,
')
,
Groen van Prinsterer noemt dat,
t.
a.
pi.,
bl.
792:
„Eene verklaring
waarbij niets verklaard, eene belofte waarbij niets beloofd, een regel waarbij
tnkel eigen inzigt en eigen goedvinden ten regel gesteld wordt."' Verg. Sepp, 138.
1.1.
')
")
Zie
Groen van Prinsterer, Nederlandsche Gedachten,
Zelfs niet een
man
als
Borger. Zie Sepp,
t.
a.
pi.,
V bl.
D. 7 7.
,
bl.
255.
,
DE LITTERAIRE ONTWIKKELING.
348
met
wezenlijke
ontwikkeling
litteraire
over
het
algemeen
vrij
sober gesteld was.
de eigenlijke Rechtsgeleerdheid
Buiten
was
teren
er
eerste
Van Swinden neemt
niet
^)
en de Classieke Let-
kwart dezer eeuw niet veel degelijke
Zoo enkele mannen of Brugmans
wetenschap. later dit
het
in
,
,
als
wat vroeger Camper
,
wat
op ander gebied schitterden
weg, dat voor het gros,
voor beschaafde
zelfs
en geleerde mannen, de natuurwetenschappen een gesloten boek bleven.
Onze eigen Letterkunde trok ook
sterk
niet
aan.
De
groote
modellen der zeventiende eeuw vielen niet meer in den smaak.
Vondel werd sinds lang meer geprezen dan gelezen Hooft raakte en zelfs den eens zoo populairen Vader Cats begon men langwijlig te vinden. Wel werden er aan onze Hooge,
in het vergeetboek
;
scholen leerstoelen voor de Nederlandsche Letterkunde opgericht;
maar het ontbrak aan wetenschappelijke docenten *). De lessen werden hoofdzakelijk ten dienste der aanstaande Predikanten ingericht: ze hadden min of meer de taal ten onderwerp, maar vooral wat men toen welsprekendheid noemde. Voor zoover men zich met de Geschiedenis der Letteren inliet, was de geest die het onderwijs beheerschte, vooral in Holland, waar het de meeste vruchten had kunnen afwerpen geheel die van de oncritische loftuiters, in de vorige eeuw gevormd. Daardoor kon geen smaak ,
worden veredeld, geen geestdrift opgewekt, hoogstens een flauw dilettantisme in de hand gewerkt. De invloed van het buitenland was luttel uitheemsche moderne Letterkunde slechts voor weinigen toegankelijk. Zoo de doode :
')
„Het Staatsregt werd weinig beoefend." Groen, Handboek,
')
Van
werd,
,
die
tot
het
Hoogleeraarsambt
met voorbijgang van Bilderdijk, schreef
aan Prof.
werd
Capelle,
Van Lennep den
had
hij
5en
te
ter zijner verontschuldiging
November 1815: „Toen Siegenbeek
aan het vak zeker niet veel meer gedaan dan ik
eenen roem heeft
hij
verworven!
Nog
in
868.
bl.
Amsterdam geroepen
de laatste dagen heeft
Professor :
men
en welk te
Gro-
vak iemand aangesteld, die zich evenmin door opzettelijke beoeflening van hetzelve, maar alleen door smaak en genegenheid daarvoor aanbeveelt." Mr. J. Van Lennep, Het leven van C. en D. J. Van
ningen
tot
Hoogleeraar
Lennep, IV D.,
bl.
51.
in
dit
:
DE LITTERAIRE ONTWIKKELING.
349
algemeen, en met de oude degelijkheid, beoefend vrij werden, het was vooral grammatische studie, waarop men zich
talen
om
toelei:
men
de Letterkunde bekommerde
volkomen voldaan
was
men
als
geleerd
Men
zich minder.
had zich vlug
in
het
Latijn uit te drukken en, des gevorderd, een Sapphisch vers op
tabakrooken
het
of het
schaatsenrijden
te
maken; maar door-
dringen in den geest der Oudheid, daaraan werd weinig gedacht.
Er
Bilderdijk,
M. C.
Van
noemen slechts Van Lennep; maar over het
uitzonderingen: wij
zijn natuurlijk schitterende
Hall, D.
J.
algemeen had de Oudheid zeer geringen invloed op de vorming van den
De
geest.
Fransche
werden nog
Classieken
altijd
gelezen,
vooral
had in de schaduw gedrongen; en de dramaturgie van het hof van Lodewijk XIV bleef nog altijd het richtsnoer voor onze tooneeldichters. Engeland was tooneelpoezie
Voltaire's
,
die Racine
nagenoeg eene terra incognita. Met Shakespere hadden de weinigen, die hem zoowat kenden, niet veel op: zijn genie was in
hun oog wansmaak. En de groote land,
die
litteraire
beweging in Duitsch-
van Lessing, Herder, Goethe en Schiller dagteekent,
had het Nederlandsche Volk niet meegesleept. De weinigen, die zich aan deze bron laafden werden niet aangemoedigd van Van Alphen beweerde Bilderdijk, dat de studie der Duitsche Dichters zijn smaak had bedorven! Van het jaar 1826 sprekende, zegt ,
:
Jacob Van Lennep ') „In die dagen werd de jeugd nog opgevoed in den uitsluitenden eerbied voor de klassieke letterkunde. Byron begon hier pas bekend te worden Victor Hugo had nog naauwlijks van zich doen :
hooren en voor de werken van de romantische school was nog geen sympathie ontwaakt.
Men
dweepte nog met Nieuwland en
Bellamy, met Feith en Nierstrasz, en gelezen
men
veroordeelde elk on-
bedrijven
en in verzen ge-
brommende vaderlandsche Oden,
die ten minste be-
treurspel,
dat
niet
in
vijf
schreven was."
Buiten de zield
waren met het gevoel, dat ze
anders,
")
of,
bij
in
de pen gaf, kon het niet
zoo geringe opgewektheid des geestes, moest de
Klaasje Zevenster,
I
D.,
bl.
18.
, ,
HERLEVIXG.
350
Poëzie
,
die toen
opgang maakte
door gebrek aan krachtvolle
en
diepte
individualiteit
,
zich wel door oppervlakkigheid
uitzondering
bij
Waar eene
kenmerken.
innigheid
optreedt,
die
zich
boven het gewone peil verheft, zal ze het zich moeten getroosten maar schaars lezers te vinden. Het voorbeeld van Kinker en Staring zal die opmerking bevestigen. Hij die de Natie aan zijne
lippen zou
maar zelve
hij
moest talent hebben
kluisteren
kon
zich niet in beschouwingen verdiepte
,
mocht zich vooral
Hij
De
verheffen.
,
dat spreekt vanzelf;
populair worden wanneer
alleen
niet
populariteit
te
,
hij
als
,
van Tollens
stelt
die waarheid in het
En van den anderen
toetssteen voor
den graad van ontwikkeling van hen
roem
te
danken
lieten.
hoog boven den beganen grond
helderste licht.
zijn
de Natie
koud
die haar
kant
is
zijne
Poëzie de beste ,
aan wie
hij
heeft.
Die apathie kon evenwel
niet
blijven
voorbijgaand ziekteverschijnsel: wij
bestaan.
Het was een
waren, gelukkig! nog geene
,,nation éteinte."
Omstreeks het jaar 1835 helderde de dampkring op. Overal begon de levensvlam op te flikkeren: er kwam weer belangstelling voor de groote vragen van het oogenblik, en gaandeweg begon degelijker ontwikkeling
meer algemeen verspreid
te raken.
In de eerste plaats ontwaakte er weer staatkundig leven: belangstelling
de politieke vraagstukken van den dag.
in
Dit was
een natuurlijk gevolg van de Belgische omwenteling. In 1815 waren twee
Nederland
,
,
in vele opzichten ongelijksoortige deelen
tegen beider zin
,
van
door een besluit der Groote Mogend-
heden aan elkander gekoppeld. In het Noorden had de algemeene er zich in geschikt, ofschoon niet zonder jaloersch te
apathie
murmureeren. losser
gemaakt
In het Zuiden ,
deels
daarentegen werd de band steeds
door het veld winnen der liberale ideeën
waarin het Noorden weinig smaak had; deels door het drijven der
Roomsch-Catholieke Geestelijkheid, die van den beginne
af
aan zich maar node en tegenstribbelend onderworpen had aan de Protestantsche suprematie. Toen beide van nature onverzoenlijke
richtingen
,,het
Hollandsche juk"
zich tijdelijk
vereenigd hadden
te verlossen,
om
België
van
moest het kunstmatig ineen-
;
OPGEWEKT STAATKUNDIG LEVEN. Koninkrijk der Nederlanden wel uiteenspatten,
gezette
brak,
351
van de gebeurtenissen
nasleep
als
te
Parijs,
In 1830
de Belgische
revolutie uit, die de staatkundige scheiding der beide deelen
van
Nederland ten gevolge had (1839).
men
In het Noorden schaarde
zich
om
den troon van Oranje,
vol minachting voor de „verwaten Belgen", de ondankbare „muitelingen", die van
beliefden
en
Men
^).
de
zich
getroostte
het duurde
den zegen der vaderlijke regeering niet gediend wapen ter verdediging van het Vaderland
liep te
lang
niet
en eindelijk, tegen en hevige oppositie"
grootste
te
kenteren
1839, „ontstond algemeene ontevredenheid *). De naaste aanleiding daartoe was „de
De
ongelukkige financiëele toestand."
men
Maar
opofferingen.
geldelijke;
volksmeening begon
of de
,
geldverspilling,
waarmede
jarenlang een onmogelijk geworden toestand trachtte te be-
stendigen,
was
de vaderlijke regeering.
voelen
,
Dit wekte weerzin
oorzaak van.
grootendeels
er
tegen
De
natie
begon zich mondig
te
en begeerte naar grooter volksinvloed op het bestuur des
Opwekkende
lands ontkiemde in menig brein.
geschriften
van D.
Donker Curtius of Roest van Limburg, W. T. Gevers Deynoot, Corver Hooft
^)
,
zagen het
Maar de
licht.
Ofschoon
Leidsche Hoogleeraar Thorbecke. vrijzinnig
"*) ,
was
grootste stoot gaf de in
den beginne
niet
toch minder dan iemand vreemd gebleven
hij
aan de beweging des
tijds
en had den grondtoon der eeuw beter
dan eenig ander gevat; hij sloeg op zijne staatsrechtelijke lessen den weg in die ter hervorming moest leiden. Met geestdrift hing ,
Wat
')
de hekken sedert verhan2;en
Bosch Kemper in
vrije
in
1874:
„De
zijn!
nationaliteit
van
Zoo schreef Jhr. Mr. Bel<^ië, zijn
konden
De
de taaiverwantschap met het grootste gedeelte van het
instellingen,
Belgische volk zijn thans banden, grooter en hechter dan
vereeniging
J.
geestverwantschap
zijn,
omdat
die
zij
vereeniging was eene
bij
de vroegere
politieke,
door
vreemd gezag aan beide volken opgelegd en omdat de broederlijke gemeenschap, die thans plaats vindt, in de geheele politiek en maatschappelijke geschiedenis
der
1830, II D., ') ';
'')
beide bl.
landen
Aldaar, III D.,
bl.
Verg. aldaar, III D.
Aldaar,
hl.
geworteld
is."
498.
44 vlgg.
29. ,
bl.
34 vlgg.
Geschiedenis
van Nederland na
,
HET LIBERALISME.
352
men aan
zijne
wekte
hij
nu ook door
leven,
en bracht eindelijk de vrijzinnige wijziging onzer
lippen.
1840
Sedert zijn
instellingen tot stand, die
Staatsman
als
opgetreden,
voorbeeld het sluimerend politiek staats-
langzamerhand eene nationale behoefte
was geworden. Dit geschiedde in 1848, en van dat oogenblik kon geen Dichdie de echo van het gemoed zijns volks zou wezen, geheel vreemd blijven aan de staatkunde van den dag. De gretigheid, waarmee Da Costa's zoogenoemde Politieke Poëzie werd ont-
ter,
vangen, toonde
dit duidelijk aan.
De moderne
breidde
politiek
liberale
maar het
wijder kring
uit;
staatkundige
ontwikkeling
valt niet te
zich
doorgaans
of kennis
gaandeweg
in
ontkennen, dat degelijke
reden stond tot de uitbreiding der liberale
partij.
in
omgekeerde
Doctrinaire be-
of duistere voorstellingen omtrent regeeringsbeginselen,.
grippen
met warmte verkondigd, maar
niet
schiedenis of tijdsomstandigheden
,
of kwalijk getoetst aan ge-
ontaardden
bij
minder ontwik-
kelden niet zelden in klanken en bloote leuzen, die een slechten
grondslag uitmaken voor een krachtig regeeringsbeleid. Onder die
maar ter partij nog wel bloeyen nauwernood vrucht dragen. Extensief zich uitbreidende, maar werd zij ook en vooral door intensief niet in kracht toenemende de verdeeldheid onder hare hoofden in het Parlement,. gaandeweg al minder geschikt om te regeeren. Zoo haar invloed niet geheel geknakt werd, het was omdat de andere partijen elk op zich zelve niet krachtig genoeg zijn om het bewind zelfstandig te aanvaarden, en hunne samenwerking alleen tot tegenwerken in staat is. De Conservatieven zijn zoo goed als uitgestorven: daarentegen ontwikkelen de Kerkelijke partijen op staatsgebied zich in
slagschaduw kon de liberale
,
,
onrustbarende mate.
,
Antirevolutionairen
,
willig of onwillig
aan
den band van een Calvinitischen Paus loopende, en Ultramontanen die den Roomschen Syllabus als poolster in het oog houden ,
slaan
de handen in een
om, ware
het mogelijk, het Liberalisme
de keel toe te nijpen. Het verzet tegen dien gemeenschappelijken aanval houdt meer dan iets anders de vlam van het politieke leven gaande.
Het
is
op
dit gebied eigelijk
nog
als
vroeger
:
de Politiek maakt
DE GROXIXGER SCHOOL.
353
den Noord-Nederlander maar bij vlagen warm: hij is met het moderne staatsburgerschap nog niet volkomen vertrouwd. Maar innig godsdienstig is, en van ouds
dewijl
hij
dienst
met de Kerk vereenzelvigd
hem
vraagstukken voor
De
tactiek
op
dit
te
zien,
gewoon den Godshebben kerkelijke
steeds de grootste aantrekkelijkheid gehad.
van de Synode der Hervormde Kerk
gebied
smoren
te
,
om
eiken strijd
bleek op den duur onhoudbaar
,
ook
door hare overdrijving. Hare ingenomenheid toch met het ideaal
van
rust ging zoover, dat hare fusie-mi lieu-raaxm&n zelfs
de ver-
volging van de Afgescheidenen van Overheidswege goedkeurden,
hetgeen meer dan
iets anders hun standpunt kenmerkt. Weldra ging eene zeer geaccentueerde kerkelijke beweging in liberale richting van het Noorden des Lands uit. De Hoogleeraren der theologische faculteit te Groningen Pareau Hofstede de ,
,
Van Oordt,
Groot,
met
juist
Muurling, streefden er naar, om,
Van Heusden ^) eene meenden, ,,echt-Nederlandsche, eene geoorspronkelijke richting" in te slaan. In hoeverre dit beweren was^), doet hier minder ter zake; maar dit is zeker, dat aansluiting aan Hemsterhuis en vooral aan
nieuwe, eene, heel
en later
„een school land"'
^)
;
zoo
zij
een godgeleerde school
,
iets
nieuws was in ons vader-
en na haar verschijnen moest wel de keuze gedaan
'^). Hunne leer werd wel vermaar gaandeweg wonnen hunne denkbeelden veld. Zij wekten intusschen ook reactie en waren oorzaak dat de orthodoxe leden der Kerk strenger dan ooit aan de Dordtsche dogmatiek vasthielden, terwijl velen, vooral onder de minder ontwikkelden, zich reeds vroeger van de weifelende gemeenschap hadden afgescheiden. Maar toch bleek het, dat de geest van vrijheid begon te ontwaken althans de pogingen van confessioneele zijde aangewend om de werkzaamheid der Groningers te stuiten of hen aan banden te leggen werden door de Synode afgewezen en vonden ook bij de Regeering geen steun. De geest van vrijheid
worden: voor haar oi tegen haar ketterd
,
,
,
,
:
,
,
•)
Verg. Sepp,
t.
a.
pi.,
bl.
20ó.
*)
Verg. Sepp,
t.
a.
pi.,
bl.
305.
«)
Aldaar,
bl.
307.
")
Aldaar,
bl.
283.
JoNCKBLOET, Ned.
Lelt., twee laatste E.
I,
3e druk.
23
HET LIBERALISME
354
drong vooral meer en meer door
IN
DE KERK.
sedert de leiding der beweging
,
naar meer wetenschappelijke methode door de Professoren der
Academie was aanvaard.
Leidsche
zekeren zin den akker
vruchten zou oogsten.
toebereid
al
,
Van Hengel had daar in waarop Scholten nu de rijkste
Hij stichtte door zijn voortreffelijk onder-
eene School, die de uitkomsten van streng wetenschappelijk
wijs
onderzoek onbeschroomd onder de oogen durfde
Opzoomer's invloed was het vankelijk tegenover de
meer, en vooral ook de
plaats te
eerste
danken
te
,
Ook aan
zien.
dat Scholten
,
die aan-
Tübingers gestaan had, allengs meer en zijne leerlingen,
noemen
is,
waaronder A. Kuenen
in
de wetenschappelijke -methode op
de beoefening der theologische vakken toepasten.
De Groningers
daarentegen, verschrikt voor de gevolgen van hun stout onderbleven ter halverwege stilstaan en braken nu op hunne
winden,
beurt den staf over wie verder ging dan
De
zij.
Leidsche School begon allengs invloed
schappij.
De
te krijgen
op de maat-
Predikanten, uit haar boezem voortgekomen, maakten
aldra propaganda,
omdat de
stemde met den geest des
leer, die zij
tijds.
Van
verkondigden, overeen-
het oogenblik, dat de Theo-
andere wetenschap, werd behandeld met eene methode en critiek, waarvoor men vroeger bevreesd was omdat zij wellicht zou leiden tot verwerping van menige snpernaturalistische overlevering, vond zij weerklank en instemming bij velen, die God vooral zochten in de eeuwige wetten waarin zijne wijsheid zich kond doet „die geloofden dat logie,
als
iedere
gestrengheid van
,
God
,
voortdurend zich in de geschiedenis openbaart en de men-
schen in elke eeuw oproept
om
het rijk van den vooruitgang"
^).
zijne
medearbeiders
te zijn in
Tusschen dezen nu, de mannen van de nieuwe richting, en hen, „die aan eenen op bovennatuurlijke wijze geopenbaarden
God
en aan eene door de vaderen overgeleverde godgeleerdheid
vasthielden,
die
verdedigd
^vernieuwing", werd nu de
moest worden tegen den geest der
strijd
algemeen. In den beginne scheen
de zegepraal niet voor de Confessioneelen weggelegd^ ofschoon
')
Jhr. Mr. J.
Il D.,
bl.
224.
De Bo^ch Kemper,
Geschiedenis van Nederland na 1830,
,
DE MODERNEN.
ook
al in
hun hoofdkwartier
te
355
Utrecht de Hoogleeraren Doedes
en Van Oosterzee met ernst en talent hunne banier omhoog den,
hiel-
de meestbevoegden onder de leeken dat standpunt
terwijl
Weekblad (De Nederlandsche Stemme?i) Theologie, zooals men ze noemde, maakte aanvankelijk grooten opgang, en kon zich een tijd lang vleyen met de hoop, dat de toekomst in de Kerk haar toebehoorde. Die hoop is intusschen niet verwezenlijkt. Het modernisme werd wel niet door het gaandeweg heftiger optredende Confessionalisme verslagen maar zij zag zich in den loop van den tijd door merkwaardig
een
in
De Moderne
verdedigden.
,
velen
verlaten,
die
hadden behoord;
aanvankelijk tot hare ijverigste voorvechters
dan, dat deze terugdeinsden voor de uiterste van de richting, waarin men zich voortbewoog;
consequenties
hetzij
omgekeerd vonden dat men te schoorvoetend bevangen te veel met woorden speelde en daarom den moed hadden zich geheel aan de gemeenschap
hetzij
dat
ze
voortschreed
,
,
,
,
in halfheid
,
der Kerk te onttrekken. Daarbij
kwam
,
dat de
Orthodoxe
partij
,
door de invoering
van het algemeen stemrecht, de numerieke meerderheid in de
Kerk tot haar bondgenoot kreeg, die zich bijna overal tegen de Modernen verklaarde. Toch zetten deze in weerwil van de tegenkanting en van veler onthouding, den strijd nog voort, en de uitslag daarvan is niet met zekerheid te voorspellen. Nog staan zij binnen de gemeenschap der Kerk en kampen daar voor het Protestantsche beginsel van vrij onderzoek. En hun streven is zelfs niet zonder ,
invloed gebleven op de tegenpartij zelve, in wier legerkamp een-
vormigheid zich mede begint
te
verliezen,
om
plaats te
maken
voor een meer en meer toenemend verschil van meening, ondanks het drijven van een ijverig en talentvol, maar niet zonder ijdelheid
is
dat, de
opgelost, of de afwijkende belijdenis, het
zinnige stelsel der Moder?ie?i zal
Geen wonder dan ook,
heerschzuchtig leider.
vraag nog niet
,
in
vrij-
de Kerk toegelaten en gewettigd
worden, dan of de numerieke meerderheid der minder ont-
wikkelde
leeken,
die
Broeders zal uitwerpen.
voortdurend
Maar hoe
grooter het
zij
,
invloed
de
krijgt,
de
strijd zelf getuigt
van opgewekt kerkelijk leven. Dit alles raakt misschien meer nog de theologie dan den gods23*
,
HET RÉVEIL.
356
dienst als richtsnoer voor het leven.
een gunstige ommekeer waar
Wij
vernamen,
hoe
Maar ook
Orthodoxie
de
in dit opzicht valt
nemen.
te
zakelijk opvatte als eene leer, en het
Christendom hoofd-
het
deed opgaan
in godgeleerde
wetenschap, die in de practijk vaak tot een dor formalisme leidde.
kwam
Daartegen
eene vereeniging op van Christelijke Vrienden
1845 op initiatief van den Hemmenschen Predikant O. G. Heldring ontstaan ^). Het waren voornamelijk leeken die aan
in
,
meer practische richting wilden geven aanvankelijk zich meer op het gebied van specifiek Christelijke philanthropie bewogen, maar van lieverlede den grootsten invloed het
Christendom
eene
op geheel de samenleving hebben geoefend. „Een stroom van werkzaamheden in staat, kerk, school en philanthropie lag voor ons open" zei Heldering *) terecht. Men pleegt die „opwekking" met den uitheemschen naam van Réveil te noemen omdat zij onder Zwitserschen en Franschen invloed wikkeling gekomen
tot
volle
krachtsonl-
is.
Dat Réveil behoort tot de karakteristieke verschijnselen van tijd. AUard Pierson heeft er een merkwaardig artikel aan gewijd in De Gids (Januari 1882), waaruit ik enkele zinsneden onzen
overneem
,
die
de zaak teekenen.
op hoe deze „gevoelsmenschen" vooral legen de zonde wilden getuigen en poogden zondaren te redden. „Aan allen moest de blijde boodschap worden gebracht: aan de verre Hij
wijst
er
,
heidenen, aan de Amsterdamsche Joden, aan de kinderen langs
de straten, aan de koetsiers op de huurrijtuigen" doel
was, hun dat geloof mede
gelukzaligheid
„Het
ontsloot.
te
(bl. 30).
Het
deelen, dat hun de eeuwige
zedelijk
leven van de aanhangers
van het Réveil werd opgevat op eene wijze, die door geheel hunne geestesrichting bepaald werd. Even als de Puriteinen beschouwden zij zich als het uitverkoren volk van God, geplaatst in de wereld,
om
èn aan hare besmetting
eigen zout het bederf te stuiten. ')
door *)
Met
te
ontkomen, èn door mocht dus geene
die wereld
Zie Heldring's hoogstmerk waardig boek Leven en Arbeid, na zijn dood zijn
T.
wekten,
zoon uitgegeven, a.
zijn
pi.,
bl.
185.
opgesomd,
bl.
177 vlgg.
De onderwerpen
bl.
187
— 189.
die terstond
hunne
belangstelling
;
HET RÉVEIL.
worden
gemeenschap
onderhouden.
Men kon
wereld lag de kracht. onttrekken
men haren
waar het pas
de
tot die
van het vleesch
en drank werd niet noodig geacht; de kemelsomgeslagen; er werden schatten vergaderd,
niet
Maar
weelde was niet veroordeeld.
gaf;
werd het besef nooit verloren
men
van
afzondering
wel niet geheel aan haar
en gaf ten huwelijk; kwelling
spijs
werd
pij
de
In
zich
de vrienden van het Réveil waren geen anachoreten
:
huwelijkte
zake van
ter
357
,
niettemin
dat er een „wereld" was
wereld niet behoorde.
Om
en dat
,
dit besef in zich levendig
houden en jegens anderen te openbaren had men zich om te spreken, geworpen op enkele vermaken van de wereld, waaraan men met groote volharding weigerde deel te nemen. Het was inzonderheid het tooneel dat scherp werd afgekeurd waarbij te „Er lag in die afzondering van de „wereld" een opvoevoegen is zekere geringschatting van natuurkennis, te
,
zoo
—
—
dende kracht ten goede of ten kwade. De kinderen opgroeiende onder den invloed van het Réveil, leefden in een geestelijkaristokratischen atmosfeer, buiten het bereik van natuurwet en ,
,
van zuurstof noch van Meyerbeer. De
blanketsel. Zij wisten
verterende
belangstelling
aandacht af van gevoeligheid
deed
belangrijk als zij"
De
ook
opzicht
zij
de
maar
scherpe, dat
(bl.
pelijke
doen
tot
is
om
te
zelfs
vermoeden
op dezelfde
,
^^^jze
2)Z)-
richting
dier
in zeker
wordt bier
met
trekken geteekend; daarentegen het goede, tot
ook door opwekking van
stand bracht,
de practijk der „christelijke en maatschap-
deugden", door de geestige Dit
de reinheid en de
:
wereld kon zijn
bekrompenheid
ongetwijfeld
licht gesteld.
is
de eenzijdigheid, de overdrijving, en
juiste
andersdenkenden
te
stoffelijke
zelfverheffing,
dat
,
alles
leidde de
ziel
schaden kon of ook haar
ziel
een
dat er
,
hetgeen het leven
al
der
de menschelijke
in
erkennen
zij
stift
hier
niet naar
genoeg
,
waarde
in
het
waar het ons alleen
eene invloedrijke afdeeling der tegenwoordige maat-
schappij te schetsen zooals
Ik vermeld nog alleen dit
zij ,
nog onder ons
leeft
dat de aanhangers
niet slechts in positief-Christelijken zin
,
en
strijd voert.
van het Réveil
maar vooral
in orthodox-
Protestantsche richting zich bewegen.
Wij zien dus twee stroomingen de maatschappij doortintelen:
WETENSCHAP EN KUNST.
358
de liberale en de kerkelijk-conservatieve.
hebben
schillend,
zij
Hoe hemelsbreed
ver-
toch dit met elkander gemeen, dat ze bei-
den meer behoefte hebben aan waarheid dan men in de laatste anderhalve eeuw gevoeld had. Elk op zijne wijze. Terwijl de orthodoxie
naar eenheid van
streeft
wandel en geloof, trachten
de liberalen vooral de maatschappij meer en meer een midden,
wikkeld en volmaakt. en
betering
te
maken
tot
waarin de menschelijke aanleg kan worden ontZij streven
uitbreiding
daarom hoofdzakelijk naar
van het onderwijs,
vooral
dat
in
ver-
de
op den voorgrond treden. De regeling van het lager onderwijs werd meer dan eens herzien; het middelbaar onderwijs werd ingevoerd met het doel om meer positieve kennis onder den middenstand te brengen de gymnasia werden hervormd het zouden geene latijnsche scholen meer zijn, maar zij moesten ook die meer natuurwetenschappen, die
wel wat
al te eenzijdig
;
:
kennis verspreiden,
practische
zonder welke
men
tegenwoordig
geen aanspraak meer heeft op den naam van beschaafd man.
de hervorming der Hoogescholen streefde
men
er naar
handhaving van den echt wetenschappelijken geest
ook
te
lijke
vraagstukken
Bij bij
de wetenschap
behandelen in verband met de gewichtigste maatschappe-
Ook op derkunst oefend;
,
om,
^).
kunstgebied was vooruitgang te bespeuren.
bloeit;
Graveer- en
De
Schil-
worden met vrucht beSlechts de Bouwkunst blijft
Etskunst
de Muziek wordt degelijker.
kwijnen en schijnt alleen eene toekomst
te
zoeken in het ver-
ledene: de middeleeuwen moeten voor haar terugkeeren. Vergelijkt
men
het peil der algemeene intellectueele ontwikke-
in onze dagen met die van vóór vijftig jaar, dan mag ieder onbevooroordeelde wel erkennen dat de latere zeer gunstig afsteekt bij die van vroeger, al moet ook de vergelijking met andere natieën ons voor overmoed bewaren. Er is
ling
van ons volk
,
')
„Op de Nederlandsche hoogescholen
zoozeer afkeerig bijna
geheel
vóór 1830 -vraren de hoogleeraren
van africhting voor het practische leven, dat de studenten
vreemd werden gehouden aan hetgeen voorviel
in de rechts-
Voor Nederlandsche studenten vóór 1830 was de grondwet een boek, dat zelden werd opgeslagen." Jbr. Mr. J. De Bosch Kemper, Geschiedenis van Nederland na 1830, I D., bl. 31.
zaal
en in de staatsvergadering.
,
TOENEMENDE WAARHEIDSZIN. ontstaan; de sluimerende belangstelling
leven
intellectueel
359
is
op-
gewekt, oprechte zucht naar waarheid, en daardoor grondigheid,
toegenomen; verspreid
Dit
grooter
mate van nuttige kennis
wijder kring
in
^).
alles
ten
springt
in
vergelijkt
met
twintig of dertig jaren het licht zagen.
men
het oog, als
duidelijkste
van vóór 1830
schriften
de ge-
die, welke in de laatste
En
kon ook
het
niet anders
of die onmetelijke verandering op elk gebied in Staat, Kerk en
Maatschappij moest een grooten invloed oefenen op de Letter-
kunde
engeren
in
zin.
Ik vestig de aandacht, op de volgende zinsneden
^)
Bosch Kemper's, Geschiedenis van Nederland
„Naar
van sommigen
oordeel
het
71a
de laatste
zijn
van voornitgang voor ons Vaderland geweest. over het verval
ter classieke studiën,
cynisme, over liberalistische
uit Jhr.
1830, 1 D.
Zij
vijftig
,
bl.
Mr.
J.
De
36:
jaren geene jaren
doen de klachten hooren
over oppervlakkigheid in kennis, over
vormen, die de ware
liberalifeit
miskennen,
over toenemend ongeloof, over steeds fellere partijschap op staatkundig en kerkelijk gebied door de rechtstreeksche verkiezingen.
„Men
vergete
het overwegen dier klachten niet, dat zoowel de volken
bij
individuen een
als de
laatste
vijftig
jaren
strijd te
het
niet
voeren hebben;
— dat
de geschiedenis van de
minst hare belangrijkheid ontleent aan de bot-
sing, die tusschen het oude en het nieuwe op elk gebied van het maatschappelijk
leven
lieeft,
—
is
tot
wordt;
gevoeld
—
dat
elk
nieuw tijdvak
zijne
barensweeën
en dat het verval waarover men klaagt gedeeltelijk de voorwaarde
hooger leven.
„Verre van ons den weldadigen invloed der classieke studiën voor de vorming van den geest en de scherpzinnigheid in het oordeelen te miskennen,
maar
mag
voorbijgezien
gegeven hebben
het niet worden, dat de classieke studiën aanleiding
eene aristocratie van geleerdheid, waardoor dikwijls de
tot
waarheid minder doordrong
tot het
volk
,
terwijl
door gezochte diepzinnigheid
en het overwicht van historische kennis een deksel werd gelegd op de on-
bevangen en gezonde uiting van het nationale bewustzijn.
Van
daar dat de
zware wapenrusting der geleerdheid en de overgroote staatkundige voorzichtigheid
dikwijls tekort schieten tegenover de gemakkelijke beweging van het
gezonde verstand.
Bij
aan, hoe en in wie staat
niet
daarin,
de heerschappij der waarheid komt het inzonderheid op
zij
heerscht.
dat de
De ware vooruitgang
van geleerden, waarbij aristocratische aanmatigingen oligarchie door rijkdom
persoonlijke
lieide
tot
in het volksleven be-
wetenschap vooruitgaat in cene kleine oligarchie
niet minder dan bij de worden aangetroffen, maar dat steeds meerderen met waarheid en recht, met eigen kennis, met eigen be-
DE BEWEGIXG
360
IX
HET BUITENLAXD.
Intusschen, zoo algemeene oorzaken een akker vatbaar
om
nieuwe zaden
doen ontkiemen
te
om
bijzondere aanleiding noodig
Op
roepen.
er
,
is
maken
doorgaans nog eene
de uitbotting
te
voorschijn te
het gebied der Poëzie werden wij wakker geschud
door de forsche bewegingen der Romantiek in het buitenland. Niet het fantastische en in den blauwen sether
De
wustzijn, tot het algemeene welzijn medewerken.
Kerk
stand in Staat en
zwemmende Ro-
aristocratie
van het
willen behouden of terug te wenschen
te
is
ver-
evenzeer
reactionair als de voorrechten van adel en aristocratie in het maatschappelijke
leven
handhaven
willen
te
maar het
;
een eisch voor degelijken vooruit-
is
gang, dat men opmerkzaam maakt op de oppervlakkigheid, die de openbare denkwijze noodwendig moet eigen zijn, wanneer allen over alles willen oor-
De ware overeenstemming
deelen.
maar dat
doen,
zelfde
Ook op
van het
het gebied
is
weten en
niet dat allen hetzelfde
harmonie tasschen veler werkzaamheid
er
moet verdeeling, of
staatsie ven
het-
bestaat.
juister gezegd,
van arbeid plaats vinden, die, op het gebied der nijverheid reeds
coöperatie
de eerste voorwaarde van vooruitgang erkend wordt.
als
„Bij de meerdere vrijheid
ving
„Ontkend kan het der
liberalen
ons niet uit
bij
worden, dat onder de denkbeelden en gedragingen
niet
werkelijk
het
in
waarbij
schuilen,
de oprechtheid toegenomen, maar de overdrij-
is
ook
tot brutaliteit bleef
nog veel halfheid en zelfzucht weg
leven
men
langen van anderen eerbiedigt, terwijl
klove
zijn.
Een schoone en
een enkel oogenblik
dig; het liberalisme geijkte
liberaal
vrijzinnig
is,
onderzoek
men
te
niet
;
edele
eene idee
De
een geheel leven.
is
te
idee
uit
spreken kost het gevoel van
classieke liberalitcit bestaat
nog
bij
weinigen zelfstan-
velen nog enkel een slaafsch volgen van zekere als
bij
stellingen,
terwijl
men inderdaad
zelfs
zoo weinig wezenlijk
om een eigen vrij oordeel na vormen, — geene bescheidenheid om te zwijgen over dingen weet en geen moed om een onpartijdig oordeel uit te spre-
heidsliefde zijn
men
dat
volharding heeft
geen
—
toegenomen, maar
worden toegepast,
zal
liberale beginselen juist
„En
te
verwezenlijken vereischt de toewijding van
ken, uit vrees voor de opinie van anderen.
Men
de vrijheid voor zich verlangt,
wordt; maar tusschen idee en werkelijkheid zal nog lang een breede
gemist
die
die gaarne de vrijheid en be-
vrijgevigheid,
classieke
die
men
Vrijheid, vrijmoedigheid, waar-
wanneer
eerst
zij
in alles
met
heilige
trouw
over de deugdzaamheid en de kracht der ware
kunnen oordeelen.
dit geldt niet alleen
op staatkundig, maar ook op godsdienstig gebied.
verwarre toch het geloof aan confessiën en kerkelijke instellingen, die
voorbijgaan en die geloof aan
God,
men
grootendeels
die geest en
baren aan allen die
van anderen overneemt,
waarheid
hem zoeken
is
niet
en die niet ophoudt zich
uit liefde tot
waarheid."
met het te
open-
,,
DE RICHTING VAK ONZEN mantisrae van Novalis realistisch-historische
Tieck of Schlegel trok ons aan
,
kunstschool,
maar de
indruk.
levendigsten
Musset, werden
oorzaakten ook hier
op de handen gedragen, en ver-
als
lande in den litterairen smaak eene vol-
te
komen omwenteling. Het kon dus ook
niet anders
romantiek moest hier evenzeer opgang maken geest bezield
;
die in Frankrijk even vóór de
van 1830 alles overheerschend optrad, maakte den Alexandre Dumas, Victor Hugo, en later
Juli-revolutie
Alfred de
361
TIJD.
of de Engelsche
,
die
,
,
van denzelfden
door haar vorm ons nog nader stond
,
of misschien
,
meer aantrekkelijkheid had voor de jonge mannen, die weldra toongevers zouden worden, Nic. Beets en Lord Byron en Sir Walter Scott Jac. Van Lennep. Hoe het zij raakten door meesterlijke vertalingen bekend en bemind. Die voorbeelden wekten op tot navolging en openden onzen Dichters ongekende gezichtskringen. Het anti-conventioneele voerde tot de natuur terug; en waar het dreigde al te natuurlijk te worden en het kunstwerk buiten de grenzen der Kunst te voeren daar kwam eindelijk de inniger kennismaking met Schiller en Goethe te hulp, en herinnerde aan de wetten van den goeden smaak, die zij den Ouden zoo meesterlijk hadden afgezien. ook maar
toevallig
,
,
Wij mogen dus verwachten
schouwing
overblijft,
in
het
tijdvak,
ons
dat
men
langzamerhand, naarmate
ter
be-
het stand-
punt van vóór 1835 meer te boven is, meer degelijkheid van inhoud, minder holle klanken, of algemeene bespiegelingen aan
Maar of wij tevens eenigen waarborg bezitten, dat de nhoud ook poëtisch zal zijn wanneer de realistische geest zich
te treffen.
vaardig heeft gemaakt over de maatschappij
Zeker neen
?
,
want
de dichterlijke aanblazing hangt niet af van invloed van buiten
maar is geheel het gewrocht der persoonlijkheid. Dit kunnen wij met grond verwachten dat zoo er poëzie wordt aangetroffen die van ander van beter gehalte zal wezen naarmate de algemeene beschaving toeneemt. Ook daarom, omdat zij beter dan vroeger zal worden gewaardeerd. Want goede smaak en kunstkennis zijn ,
,
aanmerkelijk
vooruitgegaan,
hoeveel
er
ook
in
dit opzicht
nog
aan onze opvoeding moge ontbreken. Onder de wetenschappen,
waarmede men de
Wetenschap
althans
is
begonnen kennis
vayi het Schoofie
,
te
maken
de Aesthetica
,
,
die
behoort ook
Van Alphen
,
KUXST EX CRITIEK.
362
zonder te te maken Maakt de studie van schoone modellen ons meer en meer vertrouwd met de geopenbaarde Schoonheid de studie der wetten die haar beheerschen, moet leiden tot juister opvatting bij beooreene eeuw hier inheemsch trachtte
voor
,
slagen.
,
deeling en voortbrenging.
eischen stellen
,
De
Dichters zullen dus zich zelf hooger
en het Publiek
zal
,
voorgelicht door de ontwaakte
onpartijdige Critiek, hen in die richting verder voortdrijven.
Zal die geest van critiek, die in menig opzicht de tegenvoeter is
van verbeelding en
staan
,
eerste
deel
dier
vraag
en wat het andere deel vroeger dagen zoo
is
weg
der Poëzie niet in den ?
Op
het
het antwoord reeds gegeven (bl. 336);
betreft,
zou men, met het oog op de
in
dikwerf herhaalde klacht over het tegenover-
verschijnsel,
gesteld feit
inspiratie,
en althans het aantal Dichters niet doen afnemen
kunnen vragen, of dat
v/el
een beklagelijk
zou zijn?
De Dichtkunst is geen handwerk, waarin de eerste de beste maar mag meebeuzelen. Niet door de veelheid van poëtasters bloeit de Kunst. In den modernen tijd vervult zij hare roeping en wordt ze gevierd, slechts
als zij,
die naar de lier durven grijpen
gedragen worden door de wieken der verbeelding,
,
niet
maar
en bij uitnemendheid kinderen zijn van hunne eeuw, op de hoogte van hare ontwikkeling, en vervuld met wat haar in beweging brengt, hetzij dan dat ze met den tijdgeest instem-
tevens,
men en
strijden
voor zijne aspiratiën,
hetzij
dat
ze tegen
de
komen. Dezulken ons diep waarachtige Kunstenaars, die vermogen zijn alleen de en krachtig in de ziel te grijpen. Zijn er velen geweest, die aan dat ideaal hebben beantwoord? Op die vraag zal wel overal het antwoord ontkennend moeten golvingen
van den stroom des
tijds in
verzet
want met genie zijn de menschenkinderen slechts bij bedeeld. Maar hoe velen, of hoe weinigen, naar dat ideaal hebben gestreefd, en in welke mate het hun gelukt is, dat blijft eene historische vraag, waarvan ons onderzoek de luiden,
uitzondering
oplossing zal trachten te geven.
,
II.
VERDRUKKING EN BEVRIJDING. Wij eerste,
hebben
aandacht
onze
vooreerst
tijdvak.
De
eerste jaren
te
schenken
aan
het
het weifelende gedeelte van dit
het minst ontwikkelde,
daarvan kenmerken zich door de uitingen
van een sterk gespannen patriotisme. Die vaderlandsche ontboezemingen hadden niet gewacht op onze nationale wedergeboorte: de druk had reeds reactie gewekt. Toen wij onder Fransche overheersching den beker van smaad tot den bodem moesten ledigen, had menig zanger kunnen bedwingen zijn overkropt gemoed stortte zich
en ellende zich
niet
:
uit in bittere
verzuchtingen of prophecieën eener betere toekomst.
Daar was gevoel in, maar ook opwinding, en de overmaat van althans naar onze dien zwijmel moest maar al te dikwerf nuchtere
opvatting
—
—
in
hymnen en dithyramben
bombast ontaarden. dien
uit
tijd
Hoe velen
der
verraden niet meer vlam
dan vuur, meer klank dan ware poëtische bezieling! Het is opmerkelijk, hoe, kort na onze inlijving in het Fransche Keizerrijk, door al onze Dichters een jubeltoon wordt aangeheven over het herleven onzer Poëzie.
De
tijd
was nog
verre, toen, volgens Bilderdijk's uitdrukking'),
„Toen by den grond te zweven. Toen kruipen, Dichtkunst heette; of liever, rymery Naar strenggesmede wet, den naam van Poëzy (Dien Goddelijken
naam
Toen Monen op de
En koude Redekunst,
Nam ')
!)
zich eijjende en onteerde
taal, en Pels
de maat regeerde....
in angstig rijm gekneld.
eer en eerplaats in
Afscheid (1811), Dichtwerken
van Dicht- en Lauwerheld."
IX
D.,
bl.
112.
niet
:
DE POËZIE
364
En zulk
eene
„Nimmer
uit:
Ook
is
opgevoerd,
hoogte
schouwen."
De Hollandsche Natie (1812) onze vaderlandsche dichtkunst tot
In de voorrede tot
thans!
Helmers
riep
IN 1812.
waarop
als
haar
wij
thans
be-
Bilderdijk had een jaar te voren, in het aange-
haalde vers, verklaard: „Ik
En
zie
een rijker koor van zangers voortgesproten.
eenmaal needrig woud hersteld
't
'k Zie
Helmers aan hun hoofd
hem
!
in fierer loten ,
wiens ervaren hand
De Lesbiaansche lier met volle krachten spant, Met eedlen zwier bespeelt; en, 't eigen vuur in de aderen, Wreekt Loots de moederspraak de glorie onzer vaderen, In hymnen, hunner waard, en heft uit Hollands puin, Thands stuivende op den wind, den lauwer van hun kruin ,
Der vale Nijd
in
oog.'''
't
Feith stemt daarmee in, evenwel met zekere beperking.
In de
Oden en Gedichten (18 12), schreef hij: „De Poëzij is tot eene hoogte bij ons geklommen, die zij, wat de kunst betreft, nimmer in Nederland bereikte." En ziehier hoe hij zijn voorbehoud verklaart: „Toen ik mij eerst aan dezelve overgaf miste het aan geene voorrede tot het vijfde deel zijner
gevoelvolle
dichters
onder ons. Alleen was de kunst gebrekkig,
en de uitdrukking en
veelal prozaïsch.
stijl
Thans
is
de kunst in
top gestegen ; maar het gevoel ? begint het er niet eenigzins onder verloren te gaan? wordt de kunst niet tot eene hoogte gedreven,
dat alles bijna aan
de uitdrukking, weinig meer aan de zaak
Raken hiermede
zelve, geofferd wordt?
van gedichten, die eenen meer lagen, toon
vereischen,
volkomen in
het,
storven
in
en
niet verscheidene soorten
niet gemakkelijk te vatten,
hunne wezenlijke verdienste hebben,....
onbruik ?
Is
het niet te vreezen
,
dat
zijnde,
van onmerkbaar
de navolgers,
bij
,
de meesters
vak eens uitge-
tegenwoordig bijna alleen bewierookt,
minder genie, gevaar loopen
Zwanenburgianen te zullen ontaarden, wien dan een zwellende stijl en niets van hunne groote modellen brommende uitdrukkingen, zal overblijven?.... Hetgeen mij in in
,
deze gedachte versterkte
,
was de weinige invloed
,
dien vele onzer
hedendaagsche dichtstukken op het hart hebben .... blijft
altijd
dichterlijk,
De
jeugd
meer aan de gezochte uitdrukking, dan aan het maar eenvoudig uitgedrukt, denkbeeld hangen."
regt
:
FEITH ES HELMERS.
Ofschoon de
En
bard hier zijne gedachte niet zeer gelukkig
grijze
toch duidelijk genoeg, wat hij bedoelde. wanneer men aan den man denkt, dien Bilderdijk
ingekleed,
heeft
365
zeker,
blijkt
aan het hoofd der jonge Dichters plaatste, dan moet men hem gelijkgeven.
Maar aan wien de schuld? In de eerste plaats aan Feith zelf. Zoo hij het gevoel weer, als hoofdelement der Dichtkunst, ten troon verhief, hetgeen Van Alphen in zekere mate met schuchtere ,
hand, had beproefd, meester zich vanzelf
moest
de overgevoeligheid van den
niet
de discipelen
bij
werf in holle klanken oplossen?
groote woorden en dik-
in
En dan, moest
de leer, dat de ware Dichter elk onderwerp, hoe ondichterlijk ook op zichzelf, door zijne behandeling poëtiseeren kon '), niet leiden tot de gevolgtrekking, dat
ting van
behoorde
niet
hij
op de ornementatie
kunst
om
misschien
in
,
het
waar Dichter
een
blinken door de opvat-
uit te
maar dat
onderwerp,
zijn
hij
al
bijwerk, zijn
te
,
gewicht zijner
het
moest leggen; of te
schijnen
ja,
,
bij
leer,
die
voorkeur ondichterlijke onderwerpen moest behandelen? Dit
is
geen
fantastische
Helmers beleed en
veronderstelling:
het
is
de
Voor hem bestond de Poëzie vergrooting en sieraden" -) en het kon
in practijk bracht.
in „dichterlijke uitbreiding
dus niet anders, of
,
,
moest in de fout vervallen, waartegen
hij
Feith gewaarschuwd had.
Zien wij
,
hoe Helmers zich
')
Zie de noot hiervoor op
')
In de voorrede
„te
rijk
bl.
in
de practijk deed kennen.
210.
tot
De
Hollandsche Natie noemde
voor de poëzy."
En
hij
tnichtte
die
hij
dat onderwerp
„wonderspreuk" aldus op
te
helderen
„Er
geen onderwerp,
is
hoe arm, hoe klein, hoe nietig ook in zich
zel-
ven, dat voor den dichter niet rijk, groot, belangrijk zijn kan, wanneer waarlijk heele biedt,
in
ziel
dat
waarlijk zelven
dichter
is.
vlam....
zijn
groot,
't
Is daar
waar
zijn
rijk
dat in
is
schepper, zijn kan.
Waartoe
Maar
is
zijn
is
het,
stof aan-
dat
hij
onderwerp in zich
zaken, en belangrijk door verscheidenheid, dan wordt
de dichter, als het ware, door de stof, die
aan geboeid.
onderwerp bijna geen
scheppend vermogen zich ontwikkelt: dan
dichter,
hij
Zijn gevoel, zijne gloeijende verbeelding zetten zijne ge-
dichterlijke
hij
behandelt, overweldigd en er
uitbreiding, venjrooting en sieraden,
neer de eevoudige voorstelling der zaak allen lof in zich besluit."
wan-
;
JAX FREDERIK HELMERS.
366
(1767 — 1813),
was een Amsterdamsche
Helmers
Frederik
Jan
eene
die
burgerzoon
had
opvoeding
beschaafde
genoten;
maar de Oudheid was hem een gesloten boek gebleven. Hij betreurde dat ernstig, en niet ten onrechte; want daaraan was het waarschijnlijk te wijten, dat hij op kunstgebied zich niet aan zelfbeheersching kon wennen, en dat zijn smaak niet zeer zuiver was
').
Toen zien,
door de
hij
^)
dat
,
dat daarop
— Geysbeek
critici
van de Letteroefeningen
hem
zangen het
in 1790 zijn Socrates in drie
hij
werd
deed
licht
zei ,,de kritikasters"
Men
niet vriendelijk ontvangen.
verweet
de „breede voorrede" onsamenhangend was
reeds
„een vry uitvoerig vaers
Aan
Nederland"' volgde,
dat niet in de minste betrekking stond tot het hoofdgedicht.
wat
dit betreft
ter
zelf,
zich
zou
,
—
men
En
menige aankondiging van den dich-
uit
,
men
een leven van Socrates verwachten; maar
vindt
daarin bedrogen: alleen het bekende uiteinde van den wijs-
„het costuum en de histo-
geer wordt ons geschilderd, waarbij
rische Avaarheid niet overal naar vereisch
op eenige plaatsen wat
terwijl Socrates
om
verplooyen,
ze van pas te
wy
schilderingen, die
Dan worden
klemtoonen
voorts,
dat
Maar
(^Aristides)
wat
al te
man
willen brengen."
aangestipt, als verkeerd ge-
en het gebruik van Germanismen;
soms „ter gunste van het rym, de
hij
,
dit stellen zij
maaken voor zekere gevoelens en
gaarne aan den
eenige kleinigheden
plaatste
oog gehouden,
op rekedie „zomtyds de karakters moet
schriftuurlyk spreekt en redekavelt."
ning van de dichterlijke vrijheid,
in het
is
al te christelyk
taal
geweld
aandoet, en zich van oneigene of gedwongene woorden bedient."
De
')
ergste grief, die
Hij
stelde
b.v.
de
hem hebben
tegen
zij
VI
[Holl. Natie,
,
dat
hij
zich schul-
Romeinsche Kunst boven de Grieksche, aanhad
Voltaire's „stoute meesterstukken" en
smaak"
is
,
zag laag neer op „Sheakspears wan-
zang).
In hemzelf komt de onjuistheid aan den dag van zijn lof:
„Dat Is ')
De
,
fijn
gevoel voor kunst, dat reiner, hooger leven,
Nederlanders
,
u
geheele beoordeeling
van 1877, III D.,
bl.
,
bij is
uw
geboort' gegeven !"
overgenomen door
312 vlgg. Verg. boven,
bl.
J.
321.
Hartog,
in
De
Gids
367
JAN FREDERIK HELMERS.
maken aan
dig ZOU
Aan
„letterdievery."
ontleend; „maar
verzen
waren enkele
Abraham
Hoogvliet's
al te sterk is
de Gernia-
dit meesterstuk van Neêrlands grootste dichteres." aanmerking daargelaten, dan waren al de anderen verdiend; en meer dan dat. Want het is te verwonderen, dat niet gewezen is op de volstrekte innerlijke en uiterlijke onwaar-
nictis
geplunderd
De
,
laatste
der voorstelling. Niet alleen wordt tegen de historische waarheid gezondigd, maar vooral tegen de psychologische. Socrates is een dolleman, die alles doet, wat mogelijk is, om den
heid
Atheenschen Raad op de meest ongepaste wijze en zonder noodzaak tegen zich op te zetten, en een doodvonnis uit te lokken; maar alles behalve een wijsgeer, Groote woorden vervangen ge-
Want om maar één
dachten.
nemelijk zijn
Aan
voorbeeld
,
zooals
Bijgeloof,
die
Vondel hem op
tijd.
een tijdlang uitbundig geprezen, en
geplaatst:
dweeperij
die
ter
beteekenis,
maar
zijn „meester",
In
gegaan.
school
uit.
Maar ofschoon
hij
extase
bij
zijnen
Ode De Nacht
geboortegrond
hem
ongunstig ontvangen"
minder
(1788),
steeds bij voor-
gevoel, terwijl dat
tranen versmelt, tot
ziedaar de onderwerpen, die Hel-
afperste,
zijn
verduren, zijne
liefde tot
van de warmste,
bij
het publiek terstond ,,niet
waren, ja, weldra hemelhoog werden ge-
omdat
geestdrift
vol
geestdrift.
prezen, laat het zich toch voorzien, dat
te
zijn
weedom en
Niettegenstaande zijne gedichten
waarop
niet
voorkeur bezong; en vooral de verzen, die de
schoon niet ongekunstelde,
zullen
schat
die zich in uit- en aanroepen lucht geeft.
,
God, Kunst en Vaderland, mers
men
gedicht van eenige
met hem
keur in donkere bosschen mijmert, zwelt voorgangers doorgaans in
was
hij
eerste
zijn
de weeke en sentimenteele
dat vooral
zijns
boven
zelfs
thans bekoeld en
is
zijne juiste waarde.
Feith
komt
hoe zou het
Helmers nooit ontkomen; trouwens het was
is
noemde Vondel
Hij bij
sedert
is
,
?
fout
het algemeene gebrek van zijn
Hij
noemen
te
wordt, voor iemand aan-
hier geschilderd
het
zij
de eeuwigheid niet
er
iets
gemaniereerds
zich
uit,
omdat
is
in
de
wijze
zijne poëtische sieraden
dikwerf aan het arsenaal der classieke conventioneele klanken
, ,
ontleend
zijn 't
^)
omdat
;
vaak geesten doet verschijnen
te
hij
ruim des aethers rondzweeft; omdat
om
de verbeelding oproept te
,
JAX FREDERIK HELMERS.
368
in
,
steunen of op
God,
die
hem
in
haar wieken aan te schieten en
voeren; omdat
te
dan dat
is,
hem
naar de broeikas
niet
alles
dit
of
hoog opgeeft van den
te
hij
,
meer dan noodig
hij
zou smaken.
Men
beamen
zal dat
als
Ode Aan Rimax, den
men
zich herinnert
,
hoe
hij
,
in zijne
Dichter schildert vol van „den Goddelijken gloed
Het vuur, dat bruisende door
En Febus
aanzijn
Daarin komen
o.
a.
bij
hart,
kennen doet."
deze strofen voor: roem
„.Ja, hij alleen zal eer en
Wiens
dichters adren woedt,
's
zijn telgen
van
bij
nakroost winnen,
't
heilige aandrift vol.
Als gunst- en lieveling der kuissche zanggodinnen Bezield, bestraald wordt door Apol.
Wel hem,
die sinds het uur, waarin hij
werd geboren,
Met honig van Hymet gekweekt, De zaligende gnni-t der zanggodinnenkoren Zich sinds
zijn blijde
En wien geen Verrnklijk zweeft
En
jeugd weldadig
hij
om
beschoren.
langs Pindus heuvelklingen,
denkt verheugd aan
't
Zijn stoute geest durft zich
Hij
ziet
Aristarch ontbreekt.
nageslacht;
aan
't
lage stof ontwringen;
gewesten, door geen stervling ooit gedacht;
ziet
Zijn geest
rijst
op in dichtbespiegelingen
Met onweerstaanbie magt. Of
Tot de eeuwige Oorzaak aller dingen, met Klopstok neer in 's afgronds folternacht; De tranen doet hij 't oog ontspringen
stort
Als
hij,
met Orpheus zwier en kracht,
De gouden snaren weet te dwingen. De droefheid leenigt en verzacht, De heerschzucht breidlen durft en 't vuig gemeen Dan wordt zijn naam alom geacht Dewijl de onsterflijkheid,
Hem ')
Men denke
{De Drukkunst)
tot
loon van
blijde bij de grafterp
slechts
aan
of van Vondel
zijne f
De
't
belacht:
edel zingen,
wacht."
schildering
van de geboorte van Koster
Holl. Natie).
,,
JAN FREDERIK HELMERS. Past hier
niet
eigen woord uit zijn lierzang
dichters
's
den Dichter Cornelis Loois „Wie
Maar
volgt
dat was de
stijl
369
uw
Aan
schoon in anderen zin,
,
oogverbijstrend rennen"?
van de
eerste jaren onzer eeuw.
Dat een
dichter dien toon aansloeg zal ons niet verwonderen, als wij ver-
hoe hqog het proza steigeren durfde. Hendrik Harmen Klijn Helmers in eene Redevoering, m 1 8 14 in de Maatschappij Felix Meritis gehouden, en in gelijksoortigen trant geschreven. Hoe men met klanken als de boven aangehaalden was ingenomen blijkt: „Als dichter waren zijne denkbeelden levendige afdrukselen van zijne ziel, beelden, akkoorden; hij overpeinsde niet, alles was bij hem geestdrift; hij ontwikkelde niet maar schilderde;
nemen
,
schetste
de taal was
sprak niet, neen,
hij
volzin van zijne gedachten
van zijnen verheven geest;
stelling
wijzen, en
gij
—
bewonderen;"
zult
van Helmers' genie geven
hem
bij
heet het verder,
,
—
,
neen
—
„ledere
behoef slechts aan
ik
want
—
zang."
eene zinnelijke voor-
is
hij
te
zou eenige proeven
„drinken van den nektar
,
dien zijne hand ons aanbiedt."
Men had toen eigenaardige voorstellingen van het Verhevene waarvan deze redenaar getuigt, dat het „door deszelfs schijnbare wanorde, en verzinnelijken van vermogens en krachten, waarbij het gevoel van onze zwakte en kracht in eenen afwisselenden ons schokt en ons gevoel onwederstaanbaar met
geraakt,
strijd
zich sleept."
Die
definitie
karakteriseeren
even helder
is !
„Dit laatste
als is
gebchikt
om
ons den dichter
de geest die
uit
al
te
de meester-
stukken van Helmers spreekt."
Wij
zijn
verzen, nog
ons
die
niet iets
meer zoo opgewonden, en verlangen, ook
van Helmers
laagheid gehad hebben
,
Ons Tooneel,
bl.
JoNCKBLOKT, Ned
Hilman
—
gerekend worden
al
tot
mochten
,
om
en wat
den volke bekend al
niet,
zich uitdrukte
te
,
als
maken
onder doorloopt,"
^).
267.
Lett.
wij
hen, „die de
verzen op een goud schaaltje
zijn
wegen
gezwollenheid,
zooals de verbolgen
')
al
om
het ware te wikken en te veel
meer behagen;
niet
wegens die betuiging ook
dat er
in
anders dan bloote geestdrift; en daarom kunnen
twee laatste E. I, 3e druk.
24
,
370
JA>'^
Maar
FREDERIK HELilERS.
of iemand nog opgetogen zal zijn bij zijne den Apollo van 't Belvedère die Witsen Geysbeek vervoering bracht, en waarin men o. a. deze verzen vindt:
vraag,
ik
schildering van in
,
„Gelijk ge
,
o Arethuse
uit
uwe
watervlieten
Steeds Enna's zalig veld besproeit,
Zoo
schijnt een hemelgeest door de adren
Van Febus!
't
heen
Is geen bloed, dat door die
te schieten
adren vloeit:
Een znivre lucht schijnt door hem rond te zweven, Een reine nectar vloeit door 't godlijk ligchaam om, Dien hij steeds op d'Olymp, van eeuwig licht omgeven Uit Ganimedes hand ontvangt bij 't Godendom-" Is dit
wel
iets
anders dan klinkklank zonder zin?
Ik misken intusschen de eigenaardige verdienste niet van den
man,
een bangen
die
beleefde, en die, onder het oog der
tijd
moed had, om,
Fransche politie, den
Hilraan
zooals dezelfde
moed
zeer juist zegt, „door vaderlandsliefdewekkende verzen,
en
vertrouwen op betere tijden in de borst van duizenden ....
te
doen ontvonken." Die moed was hem bijna duur te staan gekomen. Even voor de omwenteling had men „het oog op hem
om
geslagen voornamelijk gij zijt
slaven" enz.
een vers,
dat aanvangt „Ja Grieken
zond gendarmen om hem gevangen nog tijd gevonden om hem naar
prefect
Men had
nemen.
te
De
juist
om hem hier dood te laten om Jiem gevangen te nemen.
Frankrijk te zenden of
kwamen aan
schieten.
Zij
Hij had den vorigen nacht den geest gegeven, op Dinsdag den 26en Februari 1813.
zijn huis
behuwdbroeder Cornelis Loots
Zijn
waarom de handlangers van De lijk
Celles
van den pas afgestorvene Helmers,
gende, aanschouwen"
liet,
toen
kwamen hun ,
in
hij
vernam,
het ziellooze
de binnenkamer
lig-
^).
dan ook Potgieter van dezen vaderlander ^) „dat we met eikenblareh dan met lauwertwijgen omkransen dat wij hem als burger hooger stellen dan wij het hem als dichter mogen doen." En daarmee wordt hem niet tekort gedaan, want „het is grooter lof dan het schijnt, mits ge u den tijd, Terecht
zei
,
zijn beeld liever
')
ward; ')
Aldaar. zie
Hier worden blijkbaar twee vervolgingen met elkander ver-
beneden,
bl.
378, noot
Kritische Studiën, II D.,
bl.
I.
269.
,
DE HOLLANDSCHE NATIE. dien
hij
beleefde,
371
mits ge u de gezonken natie, die zijn geloof
door zijne gebrekkige kunst bezielde, voor den geest brengt."
En daarom, wat ook gebeure, zal zijne Hollandsche Natie nog lang in eere blijven, ofschoon haar al de gebreken zijner manier aankleven.
Men
zal haar
immer hoogschatten
een ge-
als
denkstuk zijner vaderlandsliefde en van zijn moed.
De
diepe
val
vaderlands had den
zijns
droefgeestig lied ontlokt
,
toen
van langer adem
gelijk gedicht
zag.
^)
hij
^),
Dichter reeds menig
de hand sloeg aan een
soort-
dat in 1812 eindelijk het licht
Het was een e stoute onderneming den lof van Nederland te en geen wonder dan ook, dat de Fransche Censuur het ,
zingen;
—
^). Dat in de latere uitgaven en wij de uitgeworpen regels werden hersteld, spreekt
gedicht wat besnoeide
hebben
—
er acht
vanzelf.
Het dichtstuk
is
een doorgaande dithyrambe in zes zangen
*)
een onophoudelijk bewierooken van het „heihg, Godlijk, aange-
beden Voorgeslacht."
Het
opwinding,
vol
lingen,
is
gebrekkig van aanleg
valschen smaak en
zelfs
,
vol herha-
niet
vrij
van
Een Dichter, wiens verbeelding soms zulk eene duizelingwekkende vlucht neemt, dat niemand hem kan volgen of bombast.
verstaan ling
van
^)
,
die
lof,
moeit in stee
')
B.v.
("1795),
ons vervolgt met eene onafgebroken opeenstape-
en steeds dikker wordende wierookwalmen, vervan te verheffen.
Nederland
Aan
in
1672 (1793), Lofzanrj op het graf van Nederland
Aan het Vaderland, V aderlandsche LierDe Lof van Holland, Amsterdam, Aan mijn Vader-
mijne landfjenooten ,
zang (allen van 1799), land en Bemoediging. *)
In 1809
')
De
zei hij,
dat
hij
er reeds „gedurende tien jaren" aan bezig was.
censor heeft minder weggerchrapt dan
men
zou
vermoeden.
Hij
wat op onze onderwerping aan Frankrijk zinspeelt, tegen al wat Frankrijk kon beschamen; doorgaans ook tegen al wat betrekking heeft op den vrijheidskamp tegen Spanje. Dat tengevolge dier zuivering vaak de samenhang verbroken, en onztn geboren werd, scheen niet te deren. verzette
Na ")
zich
tegen al
den derden zang komen er geen sporen van censuur meer voor. hebben de volgende opschriftea: 1. Zedelijkheid, 2. Heldenmoed
Zij
land, 3. Heldenmoed De schoone kunsten.
ter
')
Men denke
ter
zee,
4.
Zeevaart,
5.
De Wetenschappen,
aan den aanvang van den vijfden zang
!
24*
6.
,;,
,
DE HOLLANDSCHE NATIE.
372
En met
dat
worden
al
gevonden,
er plaatsen in het gedicht
die bewijzen, dat Helmers, trots zijn gebrek aan zelfbeteugeling
kunstmatige opwinding, toch van aan-
zijne dikwerf
en ondanks
leg een Dichter was.
gesleept?
Zijn
Zang) en
zelfs
Of worden
wij
niet
de episoden van Beiling
Afron en Adeka
die van
,
soms (I^
getroffen en
mee-
Zang) Claesen
(III^
geworden
niet populair
?
Vindt
men
en
van gelukkige, krachtige, schilderachtige versregels? lof aan sommige
tal
hier geen dichterlijke beschrijvingen en vergelijkingen
^)
Maar hoe gaarne men ook den rechtmatigen deelen
het
in
Hollandsche Natie
gedicht,
niet
genomen, toch
zachtst
onthoudt,
Da
Costa zei, „minder
van vader landsche
geestdrift"
geheel
Wanneer
leven, dan
blijft
poëzy dan
als
als
zeer zwak.
de herinnering van Neerland's volk
zooals
dit,
De
van
dit
blijft
als
is
uitdrukking
^).
Nevens Helmers bloeiden nog een aantal kunstbroeders, „keur-
men
genooten in ApoUo's heilgen kring", zooals in
meerder of minder mate
tot
voor zoover er van School sprake
ook op het Het kan
maar
wij
De
zijn kan.
meesten offerden
altaar des vaderlands, zooals de tijd meebracht.
niet bij
ons opkomen
die vaderlandsche zangen
Adam
toen sprak, die
de School van Feith behoorden
kunnen ons
Simons mede
,
niet
te
allerlei
proeven
te
geven van
beklemde hart ontschoten onthouden het gevoelvolle lied van
toen aan
deelen,
in
't
1810 gezongen, „toen een
gedeelte van het vaderland aan Frankrijk werd afgestaan."
AAN MIJNE LANDGENOOTEN. „Vergeet uwe afkomst, ó Bataven!
En
staat
Daar liggen
den sriond der vaadreu zij
af:
met eer begraven,
Wier fierheid u dat erfdeel gaf. Lang sloeg Euroop' wangunstige oogen Op uwe ontelbre zegebogen
')
B.v. de
schoone dioom in het begin van den derden zang, door de
censuur zoo deerlijk misvormd; de -vergelijking van Nederland
bij
den Rijn,
van den tweeden zang; enz. Zie de inleiding op het IV D. van de Brieven van Bilderdijk,
in het begin *)
bl. vii.
,
,
ADAM
!
!
!
,
!
,
, ,!
SIMONS.
373
Weleer door reuzen trotsch gesticht
En de Oceaan
op
zasr,
zijn''
stranden.
Die zuilen, door geen menschenhanden
Maar halve Goden
opgerigt.
De Schelde, Maas en Waal bespoelden De zoomen van uw' vruchtbren grond. Waar gij wen hooge vloeden woelden ,
Der stroomen moedwil tegenstondt. Hoe juichten vaak die blijde boorden
Wanneer
zij
Ruiters donder hoorden
En zagen Nassau's legervaan! Hoe biociden uwe vrije landen De Ganges bood zijne offeranden. En de Amazone u schatten aan Maar ach! waar Geboeid
Wie
zijn die
ligt gij
zou zich aan
Uw
wimpel
Gesloopt
ziet
gouden dagen?
verachtlijk neer!
uw
redding wagen?
geen zeeën meer!
zijn uv/e vest
en muren.
Afhankelijk van nageburen
Wordt ge in uw eigen land bespot Gewend aan vreemde taal en zeden,
uw
Beschreit ge, in
Uw'
ontvolkte steden.
val en droevig overschot
Gelijk de pest geheele straten
En huis aan huis met schrik vervult. De vreeze en rouw het erf verlaten. En bange nood geen toeven duldt; Zoo
zult ge u, ö
Bataven! spoeden.
Als honger en barbaarschheid woeden,
En Neêrland wordt
een rampwoestijn
Als motte en roest i;w goed verteren.
De landzaat , met gescheurde Hier bedelaar en slaaf zal
kleeren
Ach, ach! de nacht der rampen Gehuld
Wanneer 't
,
•
zijn
nadert,
in zwarte duisternis! 't
verderf zijn prooi vergadert,
Geweld des doods een zegen
De nachtuil zal De wolf bij uw
in
is!
tempels schuilen.
paleizen huilen
,
ADAM
374
—
SIMONS.
,
!
H. H. KLIJN.
En lijken scheuren uit hun graf! De vreemdeling uw woeste steden Ontroerd en angstig binnen treden,
En vegen Neen,
als
En
zijne tranen af!
de najaarsstormen loeijen.
de oceaan houdt hoog gericht,
Zijn steile golven strand waarts vloeijen,
Uw Als
wal voor
hij
Uwe
zijne
den grond
woede zwicht; moerassen
Iseert in
met wijde plassen,
akliers dekt
En drenkelingen spoelt aan 't strand Dan zal de zeeman op die baren. Door uw gezonken steden varen, En vragen waar was Nederland ?" :
Adam tijd
Simons, in 1770
Amsterdam geboren, was geruimen benoemd tot Hoogleeraar in de
te
Predikant, en werd in 18 16
Nederlandsche
om
bekend en
zijn geest
naam verworven.
zekeren
terecht
en welsprekendheid aan de Hoogeschool
taal
Hij was
Utrecht.
eenige bundels gedichten gaf
van den Medisch
hij
Hij
stierf
in
ook
,
als
1834.
een leerdicht uit,
en Aiexander
getiteld,
heeft
te
Dichter
Behalve
De Waarde
Keizer aller Bussen,
waarachter het door ons medegedeelde vers gedrukt werd; eindelijk
Het
huiselijk geluk
zich doorgaans
—
,
allen in drie zangen. Hij
beweegt
op het gebied der kalme bespiegeling.
Onder de mannen, die vooral in het eerste kwart der negeneeuw als dichters vrij hoog stonden aangeschreven, behooren de Amsterdamsche gebroeders Klijn. De jongste (Barend), die in 1774 geboren, dreef met zijn broeder de suikerrafinaderij deze echter na 's broeders dood opgaf. Barend Klijn stierf reeds in 1829, terwijl de twee jaar oudere Hendrik Harmen hem tot
tiende
,
1856 overleefde. De jongste was geheel oudsten hebben wij
en
wij
stijl
zagen toen
dier
baar.
,
hij
lieverlede
eeuw mede, en de leeftijd
hoe
dagen gebruikt.
Maar van door
hem
de school van Feith gevormd.
in
Den
reeds als lofredenaar van Helmers ontmoet
aanvankelijk den hoogopgeschroefden
Ook gaat
in hij
zijne
,
is
dat merkzijner
van gedichten, op verschillenden geeft ons beter misschien dan iets
vergelijking
vervaardigt
gedichten
met de ontwikkeling
,
,
,
:
;
,
HENDRIK HARMEN KLIJN.
375
anders, een helder 'inzicht in het contrast tusschen de jaren 1815
en
Als proeve geef ik daarom eenige
1850.
ontleend
dichttrant,
dichten en
staaltjes
aan den bundel Nagelaten
van
zijn
Verspreide Ge-
zijne vrienden (buiten
Redevoeringen, in 1856 door
den handel) uitgegeven. Vooreerst et
uit
iets
de hulde aan Loots, in 1835 in Doctrina waarin hij bij het aanslaan van den
Amicitia voorgedragen
verheven toon
,
,
geheel aan de opgewondenheid van Helmers doet
,
denken. Hij bezingt daarin de Dichtkunst op deze wijze:
„Wat
woDdre kracht!
zijt gij,
die in ons
Die zich aan de aarde ontrukt, en
Ons moedig rondvoert door het
En
en blaakt,
rijk der
mooglijkheden,
ons door nacht en storm zoo rustig voort doet treden?
Eene onweêrstaanbre
wat
Zij blaast,
Hetgeen ons Hoort,
Wat
drift
sterflijk
't
oor kon hooren
eedlen luister gloren;
ziel in
door de denkkracht stroomt wordt waarheid, te
zamen
Nu
ziet zij
De
schepping, maar verhoogd,
Zij
wordt haar teeken, beeld.
,
wordt ons
De kalme Het
't
doel;
maar
—
als veradeld
dagen:
Als door een wonderglas, zij
ons
nimmer was.
beekje, waar het morgenlicht in fonkelt.
levensstroom, die zacht daarhenen kronkelt.
loeijend onweer, dat uit zwarte Avolken breekt,
Is ons de stem 't
— leven, —
tot gevoel.
den blik naar aarde of lucht geslagen
fier
Zien wij Natuur, zoo grootsch als
Nu
en hoopt, in gloed:
oog nooit zag noch
de ontvlamde
ziet
woelt kokend door ons bloed
in ons denkt, gelooft,
Haar gansche wezen smelt
In
rijst
geestenrijk genaakt;
't
van God, die
in zijn donders spreekt,
jeugdig bloemenbed, bedekt met tulp en rozen,
Zien wij de reine liefde als haar
't
genot doet blozen;
De woedende Oceaan, de stoute waterval. De heuvlen, 't eeuwig woud, het digt beschaduwd dal, De taal, haar klank, haar 't Spreekt alles tot ons hart.
—
—
wooi'den.
Gaan statiglijk ten rei. Als zuivre harpakkoorden Wordt denkbeeld en gevoel een zoete harmonij
Wat
Men
ons omgeeft, ons zal die
treft,
—
wij zelv' zijn Poëzij."
ontboezeming wel niet gelukkig rekenen, die zoo
geheel aan de woordenkramerij en valsche geestdrift van vroeger
eeuw
herinnert.
Hoe
steekt daarbij het
het gedicht aan
waar gevoel
af,
dat tot ons spreekt uit
:
!
HENDRIK HARMEN KLIJN
376
HET MEER VAX GENÈYE. „Ik zag u
Uw
.
!
blaanwe
.
.
eenmaal stond
.
ik
uw
aan
boord
golfjes zag ik rustig vlieten
Ik zag ze kabblend langs uwe oevers schieten;
Dal kabblen klonk voor mij
De hemel had
als
't
zoetst akkoord.
uitgespannen.
zijn lichtkleed
Weerkaatste zich in uwen blanken vloed,
Maar met Voor altoos
dat schittrend goud, dien purpergloed. uit
ons dampgewest verbannen.
—
De zon dook weg,
maan
de
dreef door dat goud:
scheen uit helder zilver zaamgeweven;
Zij
Daar
om
licht, dat
't
haar blonde kruin bleef zweven.
Zijn stralen neerschoot op
De Simplon
rees in
Montblanc!
En
uw
eeuwig
't
onmeetlijk woud.
't
zuid met sneeuw beladen.
't
kruin daagde op in
ijs,
't
gloeijeud oost(?).
nooit door de zon geroost.
Scheen zich in haren stralengloed
te
baden.
Een avond.... als Natuur zoo zeldzaam biedt. Zonk op de Schepping door 't geklots der golven (Reeds in de schaduw van den nacht bedolven) Klonk schel des nachtegaals wegslepend lied; .
;
Nu
stroomden langs
't
.
. .
gebergt' de zachte toonen
—
Van d' Alpenhoorn waar 's Zwitsers En de echo, die langs rots en bergkloof ,
Herhaalde, .... en scheen des zangers
Wat Dat
pracht! wat majesteit!
— wie
al
zweeft,
lied te kroonen.
kan
hier de ziel bestormde en schokte,
Hier faalde elk woord, hier
ziel in leeft:
't
gevoel.
malen?
de kracht der talen.
De poëzij zelfs deinsde voor dat doel. Maar wat geen klank, geen teeken uit kon drukken.
Wat
meerder dan het krachtigst jublen gold,
Werd bidden Te zamen tot een , .
.
.
.
steeg tot vunrgen
dank
,
.
.
.
.
en smolt
spraakloos zielsverrukken."
Is dit niet een schoon lied, waarin zich de wezenlijke indrukken van een gevoelig dichter van den tweeden of derden rang
men
weerspiegelen?
Maar
schoon
hij
naar streefde
geven,
wat
er hij
ziet
tevens niet, dat deze
om
aanschouwd en
in
modernen
daarbij
muzenzoon,
zin slechts
weer
werkelijk gevoeld
te
had,
— CORNELIS LOOTS.
377
toch zich niet volkomen aan de sleur, de overlevering van zijne
phrasenmakende jonge dagen kan onttrekken? de vooruitgang van den
Intusschen
zich ontwikkelde,
hij
Onder de Dichters worden,
staat
Ook
1834).
bestemd leiding
^)
^)
,
hem
al
onder
met eere verdienen genoemd
Helmers' zwager, Cornelis Locts, vooraan (1765
was een burgerzoon, voor den kantoorlessenaar
hij
waaraan
,
en der eeuw, waarin
dier dagen, die, of Bilderdijk
de „nietige schepsels" rangschikte te
man
onmiskenbaar.
is
hij
zonder schitterende voorbereiding of op-
,
gekluisterd werd.
,
„Steeds sloven, slaven zonder end"
voor het schamele stuk brood, ziedaar
Maar
buiten had
zijn levensloop.
was Dichter geboren, en zonder aansporing van
hij
hij
als
,
de nachtegaal
vanzelf leeren zingen.
,
„De ongekunstelde natuur Schonk (hem)
en
eerst
't
heilig dichtrenvuur",
de studie van Vondel
leerde
later
boezemingen dien treffenden vorm
dan eenig ander het
hem nu
heeft
heven. Karakteristiek
ons bewaard heeft
^)
:
„om
eens
zielen
weg
„'t Is
lag
,
'k
Vind
al
't
aan
is
't
mag
bij
het dichtstuk
waarop het volgende:
een snippertje papier,
toch,
B.
1820 het vierde deel van de gedichten
windig, brommend, wild,
Maar
ver-
De Bosch Kemper
„Het oordeel over Loots deelde in
meer
hij
te sleepen."
van Loots geleend had, vertrouwelijk mede;
Het Schoone
zijne ont-
dan weer hoog
verguisd,
de bijzonderheid, die
is
hem
mijn vader, die
hem aan
geven, waardoor
macht kreeg om, naar eene andere
in zijne
waardeering van Bilderdijk(!), Bilderdijk
te
dikwijls onzin heeten;
Poëzy.
wat hier ontbreekt by duizend naampoëeten,
Dit eenig, meestendeels vergeten of versmeteu;
En
Jaist dit eenig
—
wensch
')
Briefwisseling met de Tydeman's, II D.,
')
Zijne geheele
vorming „bestond
in
my."
ik
120.
bl.
de oefening van HoUandsch schrij-
ven en lezen.... uitgezonderd een voorraad Theologisch onderwijs, genoeg-
zaam voor een Catechizeermeester." Gedichten ')
Geschiedenis
ningen,
bl.
van Nederland na
71. Zie over
,
I D.
1830, Il D.
Loots den tekst. Aldaar,
,
,
bl.
Voorbericht,
bl.
vii.
Letterkundige aanteeke225.
,
378
CORNELIS LOOTS.
Zijne lier klonk voor wat goed en waar is, voor Wetenschap en Kunst, voor die Burgerij, waaruit hij roemde te zijn voort-
gekomen; maar boven
alles
voor
zijn vaderland.
in zijne Poëzie treft en aantrekt, het
vorm
,
ons vooral
huwt aan eene kalme edele oorspronkelijke maar zelden overspannen opvatting. Hij behoorde niet
zich
die
,
dichterlijke
Wat
de gespierdheid van den
is ,
,
hen, die, naar Tollens' uitdrukking,
tot
„Die
altijd steil
Door
al de
Van hem
verdwaald
bovenaardschen sfeer.
in
heomlen heen op wassen vleugleu roeijen."
geldt, wat hij een jongen Dichter toevoegde:
„Gij spreekt bedaard
en toch met dichterlijken gloed."
,
Die gloed neemt hooger tint aan, als het lot van zijn vaderland, „waar hem 't hart aan hong", zijne mannelijke, fiere ziel in beweging brengt: dan doortintelt een ongewoon, majestueus vuur zijne verzen en de zanger word werkelijk ziener ^). In de zes ,
deelen
Gedichten
zijner
HoUandsche Dichter
nederige,
degelijke,
monument
echt
gesticht:
Tollens sprak waarheid,
is.
hij
deze
heeft
zich een onvergankelijk
„De schepper van
zijn
eigen
roem"
*).
Als proeve van zijn talent sta hier het schoone gedicht
Men denke
^)
de
Hoe
gevaarlijk
dichten,
het
aan Europa
bij
toonen van het «edicht
fiere
I
D.,
dergelijke bl.
taal
toen
Batavieren ten
was,
blijkt
tijde
van Caesar
uit zijne
(180.5).
mededeeling {Ge-
„even voor de komst van Koning Lodewijk aan
iv)j dat
bestuur dezes Lands,
den nchtendstond der negentiende eeuw, en
De
(z)jjn
behuwdbroeder Helmers zoo wel
als (hij),
werden gewaarschuwd, dat er van wege het Fransche gouvernement,
serieus
aanvrage in Hage was gedaan, om (hen) beiden in verzekenemen, en naar Frankrijk te brengen; Helmers voornamelijk als Dichter van het beruchte vers, geplaatst in het Weekblad de Star en beeene kleine ring
"'s
te
ginnende
:
„Het vonnis (Loots), tijde ')
van
onder anderen,
is
om
geveld, ja Grieken, het dichten
gij
zijt
slaven!"
van het stuk: de Batavieren
ten
Caesar.''''
Ook M.
C.
Van Hall noemde hem „Schepper van u
ten, bl. 85; verg. Dei-de verzameling, bl. 34.
zei ven!"
Gedich-
; ,
,
CORKELIS LOOTS.
379
ETJROPA BIJ DEN OCHTENDSTOND DER NEGENTIENDE EErW.
„Het derde
zestal
Zijn' kring, gereel
eeuwen
om
heen
sloot te
varen
Bij zoo veel duizend, duizend jaren,
Die daalden
Van De
't
was
togt
En
in
den donkren schoot
nooit teruggebragt verleden
moê
't
schier ten eind' gereden,
gespan geneigd ter
rust'.
Toen de aarde, aan purpren avondkimmen Een onweer over elke kust. Uit elke windstreek, op zag klimmen.
De zon kwam met een' dubblen gloed De laatste helft des dags bestralen, En deed een warmte en hitte dalen Nooit in haar middagpunt gevoed;
De ontvlambre
luchtstof,
fel
ontstoken,
Voelt rust en evenwigt verbroken,
En Daar
deelt zich al tot woesten strijd.
de vreesselijkste donder.
rolt
Die raatlend berg en rotsen
De wereld
splijt:
gaat in zwavel onder.
Dit was Europaas schriklijk beeld 't midnachtsuur, dal de eeuwen scheidde, Toen de ochtend, dien men angstig beidde.
In
Had
spottend met die hoop gespeeld;
Toen 't eerste rood, dat aan k^v am breken. Ons voor zijn bloedkleur deed verbleeken. En spelde een' nieuwen jammerdag: Een' dag van dubble wraakgerigten.
Zoo als de wereld nimmer zag, Zoo als er geen weer aan zou lichten.
Te zwaar,
Op
ja, was de last, die
woog
d'ingedrukten hals der volken.
Die voor den voet van outertolken
En
looden troon zich wrcvlig boog:
Toen grove reuzen ketens smeedden, Ten eeuwgen dwang der vrije reden. De moker dreunde in 's afgronds nacht.
En
door
Bij
zijn
smidse en rookspelonken
eiken slag, met nieuwe kracht,
Verdoemde zegezangen klonken.
,
,, ,
CORNELIS LOOTS.
380
Doch de enü;el der behoadenis. 's menschdoms schild en schut geschapen.
Tot
Greep toornig naar
De Die
't
treffen is;
drillend in de lucht geheven
,
De zwarte In
En
blinkend wapen,
zijn
speer, die vast in
heirschaar reeds deed beven
oog hun schitterde als een zon,
't
brak door de opgerezen dampen,
En, naauw'
Op
's
gezien, de zege
Maar
toen ook, in zoo schoon een' strijd
Als die, waarin, vóór
Het eeuwig
En Toea, Toen,
't
duister
scheppend spreken.
met lofzang ingewijd;
licht
veelkleurig krijgsgewemel
't
bij
die heirvaart voor zich schaarde
Het vaandel der
Voor
't
was geweken,
bij
Vermomd En
won.
afgronds smokerige lampen.
't
den Hemel, kroost der Hel,
verlichting zwaaide,
onder spot en huichelspel. vrijheid,
muitend oproer kraaide:
Toen stond de wereld bang en stom.
En
de oude Chaos werd herboren Een daverend geluid trof de ooren; De bergen kaatsten 't bang weerom:
Geluid, weer in geluid bedolven, Gelijk de in strijd gevoerde golven,
Door tweederleye windenhaat.
Haar wit beschuimde toppen krullen.
De baar
En
de baar ter neder slaat.
barst op
't
strand met grimmig brullen.
De Godheid sprak op nieuw Het woord, Dat de aard
En
't
ten
kwam
Vernietigd was de magt van
De
woord.
tweedemaal nu beidde.
tweede licht
Versmolten
het
dat d' eersten bajert scheidde.
's
blinkend voort. 't
duister:
afgronds ijsren kluister:
vrijheid beurde
't
hoofd omhoog,
Gelijk uit felberoerde baren
De dag
,
schoon met een vochtig oog
Vertroostende
komt opgevaren.
,
,
,
,
381
COR>"ELIS LOOTS.
O Dageraad
Morgengloed
o
!
1
Geen dag van weinig vlugtige uren die geslachten door zal duren,
Maar
jaren lichten moet!
En honderd 6 Blijde bó
gehuld met rozen
1
Die vrolijk op uw aanschijn blozen, Zich plooyen door uw' gordel heen!
Toon me Die
in
Gematigd
verschiet de zachte stralen.
't
gij, bij
statig
't
zult
opwaarts treên.
doen nederdalen.
6 Ja, 'k aanschouw, het oog verrukt,
Tooneelen
,
nooit zoo
verrezen
blij
geen geschiedrol heeft doen lezen,
Wat
Geen stift in koper uitgedrukt! Het oude Europa is geweken; 't Laat van zijn aanzijn spoor noch teeken; 't Is alles nieuw: een nieuw geslacht frisscher bloed in de aadren;
Daagt op, met
Aanschouw wat
'k
nooit verbeelding dacht,
'k Zie ander kroost en andre vaadren.
De
En
wijsheid spreekt de hooge wet,
slechts opdat
haar de aard zal hoeren,
haar verheevner
Is
De Volken
beschoren.
stoel
kroon op
Is haar een
't
Door dank van
zelf in
't
schepter
is
hart gedrongen
heil wet neer:
Als kindren voor die
De
hoofd gezet.
knielen, onbedwongen.
geen schrik bre roede.
Zijn glans lokt de afgeweeknen weer
Tot ééne kudde Zoo min het
in
ééne hoede.
fijnst
gelouterd goud
Zich weer vermengt met
slijk
en aarde.
Zoo min de steen van echte waarde Het broze glas besloten houdt. Zoo min zal, na al 't leed geleden.
Weer
vorst of volk in
't
dwaalspoor treden,
Voorlang begroeid, bedekt voor En geen rumoer ontzet van onder
't
oog,
Den Atlas die met d'arm omhoog De heemlen stut, en tart den donder. ,
!
382
,,, ,
:, ,
CORNELIS LOOTS.
Wat drift, die in mijn'' boezem zwelt; Wat hoog gezigt mag mij gebeuren Ik
eeuwig
zie het
zich scheuren,
ijs
Dat lang het Noorden hield bekneld Waar beeren zich in sneeuw verschuilden En brulden, waar de orkanen huilden,
Waar 't diermensch trotsch bleef op Van Ne waas en van Wolgaas zoomen Waar alles woest en ledig was, Wordt nu een
zijn rasj
zacht geluid vernomen.
De troon die diep in nevlen stond En waar van 's roofdiers dos omgeven ,
,
Barbaren speelden' met
's
volks leven
Als vloog een rookwalm uit hunn' mond,
Wanneer, voor Ze
in duisling
't
zwijmelvocht bezweken. hcogste vonnis streken
't
Die troon staat nu in
De
't
zachtste licht;
vorst verwierp de vacht der dieren,
Het menschbeeld staat omhoog gerigt, Daar wetenschappen feesttijd vieren.
Het Zuid
zal, uit zijn' slaap
gewekt,
Naijvrig op het Noorden wezen.
Wanneer de zon,
ten top gerezen,
In middagloop die baan doortrekt. Zij
klimt, die zon van licht en waarheid.
En
alle
Ten Zij
volk
zij
eens haar klaarheid.
ziet
het oog
blinkt,
zij
aanschouwen schroom';
't
blinkt op alle stranden.
En kent, wie nog van nachtschaauw droom', Geen ochtend- en geen avondlanden. De
geest, die tot haar glansen streeft.
Het doel van
al
wat
is
wil weten.
Ja, d'omvang van het wezen meten,
Dat hem
De
in
de eindloosheid omzweeft;
wijsbegeerte, die van boven
Versmadend
En
ziet
op
't
blind gelooven.
de oogen waagt aan
't
schittrendst licht.
Ziet ruimer baan haar vlugt ontsluiten
En zal, met nieuw gescherpt gezigt. Op geen' gewijden nevel stuiten.
,
,
,
:
383
CORXELIS LOOTS.
De vonk, die van de Godheid straalt, En drukt haar beeld in onze zielen, En doet de landen voor haar knielen Waar priesterleere en outer faalt; Dat
En
icht, hier
naauw
in
oog geleden,
't
een zon ginds aangebeden,
als
Zal, met een' albeminden gloed, Een nieuwe groeikracht uit doen stroomen.
Die godsvrucht kweekt, en zaden voedt.
Waaruit de volksdeugd op
De
zich verdeelen,
kleuren in de dropplen spelen,
Als
't
zonlicht door den straalboog dringt,
Eén grond gaf zwelling aan Ik
komen.
levende fontein ontspringt.
En, hoe haar spruiten
Wat
zal
zie
En
al de
aadren
de volken dorstend naadren. drinken van den overvloed;
Geen bronvoogd
zal de teugen
meten.
Noch 't perk, waar elk zich laven moet, Noch durft één ader onrein heeten.
De vrede daalt van troonen af, En, waar de vorsten zamenkomen. de oorsprong van haar «ilvren stroomen.
Is
De bergsprong, die haar leven gaf. De hooge heavlen galmen vrede. De lage dalen stemmen mede, En waar nog, in 't onrustig bosch, Op roof verhitte tijgers huilen Daar
En
De In
barst vereend de jagtstoet los.
straft ze
't
,
of jaagt ze in donkre kuilen.
welvaart, als een milde wolk,
zwoele luchtruim opgeheven
Zal smeltend vruchtbre dropplen geven.
En
zegent beurtlings ieder volk;
Hier doet
zij
volle stroomen klaatren.
Ginds meet en deelt
En
geeft slechts
zij
hare waatren.
wat de grond haar smeekt:
En, zonder wrevel, zonder klagen. Wordt wasdom overal gekweekt, 't
Zij
de akkers een- of tweevoud dragen.
:
384
CORNELIS LOOTS. Der eeuwen wentling neemt een' keer: In de ijsren lagen wij geklonken,
De koopren en de zilvren zonken, Voor ons rijst thans de gouden weer! Niet van het goud, met
Uit
's
Te zaam met 's Maar 't goud, dat
afgronds schuld en straf;
daalde uit hooger kringen,
Van 't ongeschapen zonlicht Op onbedorven stervelingen. Als vorsten tolken
De volken Elk op
't
af.
wet.
zijn der
Door de eeuwge wijsheid
Dan
slaven
pijnlijk
afgronds kolken opgegraven,
beschreven,
zelf
voorschrift trouw beleven,
zijn pligten angstig let;
zal het heil, gelijk rivieren,
Europa door- en ommezwieren. Ja,
haar verste grenzen gaan;
tot
En Neêrlands naam, op nieuw
gelezen.
Zal blinkende in de volksrol staan,
En Neêrland
meest gelukkig wezen."
Moge de liberale wijsbegeerte wat in de lucht zweven, en in algemeen hier die klaarheid ontbreken die wij thans ook in den Dichter eischen of de geestdrift zich soms in 't onbegrijpelijke 't
,
,
verliezen, en dus de reserves, die Bilderdijk maakte, ons geest
komen
,
voorden
evenwel onderschrijven wij het eindoordeel „Maar
toch,
't
is
Poëzy!"
Onverdeelder genot nog schenkt zijn VONDEL. ^Geen zerk bestapeld met den last Der eeuwen, en hoe hecht en vast ,
Gemetseld op de graven;
Geen heuvlen zands, gewaaid op een.
En
heuvlen zands er over heen.
Versmoren geest en gaven: Geen lofspraak, schoon, met
ijsren stift,
In steen, die nooit vergaat, gegrift. Gevijzeld boven de aarde;
Bewaart
in veiligheid
den naam
Des gunstlings van de wufte faam,
Wien
't
faalde aan echte waarde.
,
!
,
COKNELIS LOOTS.
385
Gij, Vondel! gij, als held en gids,
Nog nooit vervangen aan de spits Van Neêrlands dichtrenscharen; Gij
door geen ander legerhoofd
,
Ooit afgelost, van staf beroofd,
Door geen nog
Wat Des
evenaren;
te
schaadt het u, of de enge kuil grafs, slechts op een kerkezuil.
Uw'
kleinen
naam
laat lezen,
Terwijl dat houding en gelaat
Van
andren vast
Als
Wat
Uw
marmer
in
sta^t.
uit het stof herrezen
schaadt het u, of later neef
roem verkortte of weidsch beschreef,
Met opgesierden veder? Heel Neêrland galmt het
uit
Dat ge allen
zijt
En
't
Y
lof te
boven
zoo wijd,
herhaalt het weder
Met klem, op
't
jarelijksche feest.
Gevierd voor uw' doorluchten geest.
Als Gijsbrechts wijde wallen
Met u beweenen de oude
Van
hout gebouwd,
Voor
's
vijands
Wanneer, met
in
stad,
hout omvat,
wraak gevallen.
uitgerekt geduld,
De schaar, die Febus koor vervult, Den voorhang op ziet halen.
En
Gijsbrecht, met uw' geest,
Uw
taal, voor
rampen
Zijn
En En
treedt uit
In
't
af
kracht,
komt malen.
rij
van galmen voort, klonken
als er oudtijds
hooggewelfde Keizershof,
Toen Rome zong, hoe
Oud Als
uw
luistrend nageslacht
Amscels enge poort.
brengt een'
Zoo
't
gij
diep in
't
stof
Troje lag gezonken:
den hoogen treurtoon spreekt.
Waar andren de adem toe ontbreekt. En ons in woorden schildert Den wapenklank, 't
En JoNCKBLOET
,
het klokgeklep,
Geruisch der vlam
Ncd.
,
het al in rep
roer , de stad verwilderd
Lett.
,
iicee laatste
E. I, 3e druk.
2.5
,
386
,
,
;,
CORXELIS LOOTS.
De kerk ontwijd, den dienst gestoord, Den Priester, bij 't altaar, vermoord.
De maagdenrei geschonden En, bij dien gruwel, de eedle trouw, Die stand houdt tusschen man en vrouw Schoon vlammen 't erf verslonden Wanneer
gij
uw
de almagt van
taal
Die neerstort in het stoutst verhaal, Verruilt voor zachter zangen,
Naar Betlehem ons henen
En
voert,
hart der teedre moeders roert.
't
Als, met bedaaawde wangen.
Hier Rachel
om
haar kindje
schreit".
De wreed vermoorde onnoozelheid Gerukt van haren boezem.
En
voor haar oog in
bloedig zand
't
Geslingerd, door des beulen hand,
Als afgeworpen bloesem.
Dus waar, en hoe
het u geviel.
Viert ge op d3 menschelijke ziel,
Naar
De
wil,
uw
zegepralen:
was woest en ruw en
taal
van uwe lippen
Zij rolt
straf.
af,
Gestemd voor zangkoralen: Terstond
Zoo
uw' mond
als gij
Verkeert ze in
't
als nooit
lieflijkst
ooren
En eeuw na eeuw, Zij
klimme
Volgt
in
blij
smaak en kunstmin op,
uit godsdienstig
Uwe Als
't
asch onze offergaven:
we
Waar uw Terwijl
Bij
'C
gebeente in
uw
geest zich
laatst
in der 't
ons tiw achtbre zerk,
omgelegen graven.
Bij de
Om
reinste doel.
dankgevoel.
kerslied opstijgt in de kerk,
Verbeelden
Dat
hoorden:
welk een top
nog die akkoorden.
Wij brengen, met het
En
't
tot
ontslnit.
maatgeluid.
gezang
stilte
rust.
nog verlust. te
hoeren
Nonnen veegen mond.
naadren van haar' jongsten stond. haar sterflied smoren.
Blijft als
.
,
!
!
'
,
!
, ,,
387
CORNELIS LOOTS. Gij
u
uit
,
gewelde bron
zelf
verlichte zon
Door eigen gloed Gij
,
en welige ader
rijke
Waaruit
schoone
al 't
voortgevloeid,
is
Dat Neêrlands dreven nog besproeit. zijner dichtren vader Gij !
,
Verblijd, verblijd u in
kroost,
boezem
uit verkropten
Dat
uw
loost
Een vloed van dankbre zangen Dat hulde aan u en 't schoone zweert,
En
nek toekeert
d'outerdienst den
Die d'uwen zou vervangen! Decz' bloemenband, deez' lauwren vlecht. Die dichtkunst aan uw' praalzuil hecht. Is uit
uwe
asch ontloken;
u toegebragte hulde en dank
De
van uw' galm
Is
U
wederklank
slechts
staamlend nagesproken:
Maar, schoon die krans verdorren Schoon koorgewelf en ouier vall'. tot stof
Vergruisd,
Op
puin van
't
't
zal
vertreden;
laatste kunetaltaar
Wordt, door de laatste Priesterschaar Nog Vondel aangebeden."
Dat Loots ook zachter toonen kon aanslaan
blijkt uit
HET NACHTEGAALTJE. „Zeg mij, zwevend orgelkeeltje, Zanger, zoo eenvoudig schoon.
Zeg mij , minziek filomeeltje Wie leerde u dien liefdetoon? 1
Als
gij
,
uw
met
snebje fluitend
Slepend, zacht uw' galm verlengt,
Of, den gorgel vol ontsluitend, Alle toonen zamen mengt
Als
gij
't
zet
En, met
;
op hooge wijzen,
schol en scheller slag.
Alle zangen dooft in
't
rijzen.
Zanger van den nacht en dag Als ge een
stilte
Door geen
weet
te
scheppen.
lispeling gestoord;
25*
,
:,
388
—
CORX. LOOTS.
M.
C.
VAN HALL.
Als geen blaadje zich durft reppen,
D'aamtogt zwijgt en
Zeg
mij
't
gij
,
,
sints
alles hoort.
zoo veel jaren
Dichter van het lied der Lent'',
Of er ook nog eeuwen waren, Met uw zangen onbekend? Of ge in 't woud in oude boeken. Bij der vogelen Homeer, Eerst de maat en gang moest zoeken.
Zingen naar
Naamt
zijn wijze leer?
lessen tot
gij
uw
voordeel
Tot hoe hoog uw stem mogt gaan? Velde een papegaai het oordeel
Over valsch en zuiver slaan?
Maar gij lacht met zulke vragen De ongekunstelde natuur, Needrig vogeltje, elks behagen!
Schonk u
't
heilig dichtrenvuur.
Rijk van vederpracht omgeven. Staat de
Maar En 't
hij
paauw
in glans en gloor:
toon wordt aangeheven.
zijn
snijdt en
Fluitje leidt de
Kunstig zingen
vlijmt in
oor,
't
maat der vinken, zij
een lied;
Maar
gij
doet er duizend klinken.
En
gij
hoorde pijp noch
'k
riet.
Geef den roem op oude talen.
Ouden smaak ook Mits men,
bij
vrolijk
weg.
de nachtegalen,
Mij mijn' wildzang niet ontzeg."
Onder de vrienden van Loots behoorde Mr. M. C. Van Hall (1768
— 1858),
Rechtsgeleerde van
naam en
niet onverdienstelijk
Dichter. Hij had zich vooral door de studie der
waardoor dan ook heid van
zijne gedichten eene
vorm erlangden
,
welke den mannelijken eenvoud der
gedachte te schooner doet uitkomen.
Al deze dichters is
meer,
zijn
Ouden gevormd,
„Horatiaansche" puntig-
—
min of meer verwant aan Feith
de ander minder hartstochtelijk, maar allen
vooral gevoelsmenschen.
Toen
:
de een zijn
zij
Feith's aantrekkingskracht vermin-
—
,; ,
JOHAXNES KINKER.
nam
derde,
die
389
van Bilderdijk toe; maar
eigenaardig en te degelijk ontwikkeld dichter
was een veel
hij
om
te
reeds in die dagen
navolgers te trekken. Zijn invloed dagteekent van
later.
Een der
weinigen, die in het begin dezer eeuw, ja, reeds vroeger, zich
met hem vermaagschapt voelden, was Johannes Kinker (1764
Maar aangezien
1845).
op
alles
zichzelf stond
orde, hier
v\^as
wat
van Minerva
hij
„Niet onder
Dat
dan toen
De
hem
,
naar
tijds-
't
geldt daarvan wel
,
min of meer
zei:
maar
hart,
in het hoofd
zijt
gij
geteeld".
kernachtige gedichten, vol diepte en wijsgeerige ge-
zijne
thans
lachten,
,
van nature meer Wijsgeer dan Dichter, en ofschoon
goede verzen heeft gemaakt
hij
1
het misschien beter
is
vermelden.
te
Kinker
weldra zijn eigen weg ging, en in
hij ,
meer kans hebben om gewaardeerd vreemd klinken.
worden
te
ze opstelde, zal niet
hij
voortbrengselen zijner
eerste
wachten, dat
hij
Muze deden
zeker niet ver-
eens de meest wijsgeerige onzer Dichters zoude
worden. Zijn eerste bundeltje, dat in 1785 verscheen, en een jaar een tweede uitgaaf beleefde, droeg den titel van Mijne
later
minderjarige Zangster.
vaak
Het bevat
jambem
louter dartele minneliederen
den trant van Bellamy ; maar zoo dartel, dat eene puriteinsche hand ergens in het exemplaar, dat in rijmelooze
ik gebruikte
,
in
de kantteekening schreef: indecent.
,
De critiek
,
zoo-
De Recensent als De Letteroefeningen, heeft er hem vinnig om doorgestreken en daarbij zijn persoonlijk karakter aangetast ^). Daartegen kwam hij op in zijn weekblad, De Post wel van
,
van den Helicon (bl. 149). Hij verontschuldigde zijne Zangster maar zwakjes, zeggende: „Zij was in die jaren, waarin men zonder wreed te zijn de dartelheid
en
is
't
ginsel
ook zeer mogelijk, dat
wat
te
zeer
')
Zie
het
tot
misdaad rekenen kan
gehecht, ten opzichle van hare jeugd wat te
veel toegevendheid gehad heb."
Vloten,
niet
ik, aan dit zachtgeaarde gronbe-
voornaamste
uit
die
Soms
recensie
offerde hij
aangehaald
ook
in dien tijd
door Dr.
Verspreid en Omutge'/cven Dicht en Ondicht van Kinker,
bl.
,1.
3.
Van
,,
JOHAXXES KIKKER.
390
aan het sentiraenteele tuurlijk,
gezond en
In 1789 schreef getiteld,
^)
,
frisch
maar doorgaans
zijne opvatting na-
is
2),
een zonderUng drama in proza,
hij
schelm
dat ons een
te
zien
geeft,
die,
Van Rots
een edelman
vermoord hebbende, zich voor dezen doet doorgaan en ongelukken in een bevriend huisgezin
Kinker wien
daarop
de goedkeuring
het stuk
hij
is
anders dan walging kan wekken. Er
niet
van
verkreeg
opdroeg; maar zeker
Bilderdijk,
het, dat het
is
zielverhefitends in dit zonderling voortbrengsel
allerlei
Ik weet niet, of
sticht.
bij
aan ons
niets schoons, niets
van Kinker's Muze
waarin de slechtste eigenschappen van den mensch
uitsluiting
bij
de hoofdrol spelen.
met dit Drama eene volkomen tegenmet de conventioneele vormen van het Treurspel: het moest „een allernaauwkeurigste navolging der Natuur zijn,
De
Schrijver bedoelde
stelling
—
de taal, de manieren, de hartstochten, naar de zeden van
dat
de Natie", moest teruggeven. geslaagd
in
Ik zal niet ontkennen, dat hij er den natuurlijken, soms zeer platten alledaagschen slaan; maar ik kan niet aannemen, dat het hem
is
toon aan te
evenzeer gelukt
is
een kunststuk
„de zeden der agttiende eeuw
te
te leveren,
door op
Er is hier iets, dat aan de stemming herinnert, waarin Raüber geschreven zijn dezelfde ziekelijk overdreven schouwing
— maar
:
minder
die wijze
schilderen." Schiller's
levensbe-
talent.
Eerst later ontlook zijne eigenaardigheid; en wie de drie deelen Gedichteii inziet, die van 18 19 tot 182 zal
,
ook nog
onze dagen
in
,
hem waardeeren; en zoo
in
1
in het licht
verschenen
meer den Denker dan den Dichter die
bundels „bij het dichtminnend
publiek" een „gunstig onthaal" vinden, dan zal het ook nog wel zijn als
vóór
Dat, vóór
vijftig jaar,
„inzonderheid (om) de voorberigten"
eerste deel geplaatst,
't
is
^).
eene zeer lezenswaardige
verhandeling over het verband tusschen Poëzie en Wijsbegeerte;
')
Gedichten, III D.
')
Aldaar,
^)
Deze en de eerstvolgende aanhalingen
bl.
,
bl.
131,
144.
IC5.
eerste deel ontleend.
zijn
aan het Voorbericht van het
JOHAXXES KINKER. dat, vóór 't
391
tweede, bespreekt aard en vorm der Ode; dat, voor
't
derde, handelt voornamelijk over het Heldendicht.
De
haar „te
(bloot)
en
ernstig
heiligs
iets
verheven,
te
om
„de
uitstek
bij
wordingen", die welsprekendheid
hij
taal der
geworden;
hij
haar, gelijk velen,
Van
eene uitspanning te beschouwen."
als
hem
ze
hem langzamerhand
Poëzie was
achtte
toen af werd
hoogere denkbeelden en gewaar-
„in verre de meeste opzichten,
meer dan de
geschikt (achtte) tot het behandelen en inkleeden
,
van wijsgeerige gedachten en onderwerpen." Daarom bepaalde hij zich nu ook niet meer tot „de zeer gewone voorstellingen in het gemeene leven; schoon ook deze laatste tot een poëtisch standpunt uit een daarmede overeenkomstig gezigtspunt beschouwd kunnen worden." Hij streefde er naar, om in zijne ge-
verheven, en
wrochten „de zinnelijk-verstandelijke beschouwing eener hoogere natuur van het denkende wezen, de fijnere bespiegelingen van het oordeelende vernuft" neder te leggen. Hij
hem was „de
voor
iets
want
,
hij
hij;
van den dag."
stellingen
zen, die is
niet anders
zoodoende niet algemeen in den smaak zou vallen, want de overtuiging, dat „de Dichtkunst niet tevens wijsgeerigs zou zijn", behoorde toen, in 1819, „tot de leer-
Dat wist
kon
poëzie zelve eene gekristalizeerde Filozofie."
men
en waarin
omhangen gesteld
uit
Men had
integendeel meer op met ver-
vorm genoegzaam
karakteriseert als „waarin de
hij
is
,
als
het weinig beduidende ligchaam, dat er
een naald in een voer hooi zoeken moet
bewoordingen en spraakwendingen
bast van hoogklinkende
denkbeelden,
welke,
woorden
van
dien
,
,
zamen-
waarin een bom-
ten sieraad strekken
ballast
;
alles
mede
moet aan
ontdaan, niets dan het
erbarmlijkste proza opleveren zouden." Scherper en tegelijk juister
veroordeeling van den algemeenen mogelijk:
Zoo
hij
omdat
hij
er
boven
zich
smaak dier dagen was
niet
verhief, bleef hij ongelezen.
invloed heeft geoefend, het was door zijne critiek, dik-
werf in den vorm der bijtendste satyre gekleed, en waardoor zeker heeft bijgedragen
om
brengen. Vooral in den Post van den Helicon heeft
samenwerking met Bilderdijk
')
Zie diens Brieven, II
I).,
hij
onze poëzie op een beteren weg
'),
bl.
gelijk wij
116.
hij
,
zagen (boven,
soms bl.
te
in
321
,
392
J.
—
A. C.
W. STARING.
de voortbrengselen gehekeld van menig tijdgenoot, vooral
vlgg,)
van
KINKER.
Feith
dien
,
aan Sophie
ook scherp
hij
te lijf
ging over zijne Brieven
waarin deze gemeend had het Christendom
,
verdedigen tegen de Kantiaansche wijsbegeerte
,
moeten
te
waarvan Kinker
een Apostel was.
Kinker leefde en werkte hoofdzakelijk in Amsterdam, waar „'t orakel" gold ^). Slechts van 1817 tot 1830 woonde
hij
voor
waar
Luik,
te
hij
de sinecuur van Hoogleeraar in de Neder-
hij
landsche taal en Letteren bekleedde,
„in een oord, (zooals
hij
waar de Nederlandsche Taal- en Letterkunde geheel ongekende en vreemdslagtige zaken" waren ^).
zei)
Al de laatstgenoemde Dichters waren Amsterdammers
gelijk
,
de meeste vroegeren. Scheen eenmaal de Kunst bijna geheel tot
Holland en Zeeland beperkt, van lieverlede had de beschaving vorderingen gemaakt,
en gaven de poëten in verschillende ge-
westen daarvan getuigenis. Zoo ook kon in die dagen Gelderland
met
W.
zijn
A. C.
Zie
Gedichten van Mr.
')
Staring prijken (1767
M.
C.
— 1840).
Van Hall,
56.
bl.
W. De
Ziehier hoe
Het was op een maaltijd bij Wiselins: „Een klein mannetje stond op eens voor mij en dit was Kinker. Men behoeft hem slechts enkele woorden te hooren spreken om de volheid van eigen kracht en de scherpzinnigheid van zijn geest te bewonderen. Er is een zekere Clercq, in 1822, zijn portret teekende.
,
undaunted spirit in hem, een zekere vastheid, zoo het schijnt, bliksem onvernietigbaar.
op
te
werken
de kracht
om
om
,
Het
is
diezelfde kracht
den toren van Babel
om
zelfs
te stichten
en in het midden van
,
zich in iedere plaats te stellen, een Goetheaansche afwezigheid
van het orgaan van geloof en onderwerping. Veel minder edel
hem
,
voor den
van onderen naar boven
van Tollens en Spandaw
als in de fysionomie
universeeler genie
(!
?),
doch
hij is
is alles
bij
toch grooter
dan beiden. Een man, die niet gelooven wil, en toch te om absentie van geloof te kunnen verdragen. Men
waarachtig grooc denkt
hem
behoeft
slechts twee
blik te beseffen. was.""*
Zooals
woorden hij
W. De Clercq naar
stel
zijn
te
giBg en
die bij
allen
electriseerde ,
Pope voor,
Dagboek,
Verschillende Dichters reciteerden.
Hymne,
hooren spreken
ik mij
„Da
bl.
177
om die
de juistheid van zijn
ook eminent
satirisch
— 178.
Costa had zijn voorafspraak
maar waarbij Kinker
in
zich
het vermeerderen der loftuitingen eindelijk uitriep:
zelf
bij
den
gekeerd
„Ja jammer is
het dat zooveel talent geheel aan het obscurantisme gewijd wordt." Bitter waren voorts ^)
zijn
aanmerkingen over de Bilderdijksche school." Aldaar,
Voorrede
tot het I
D. der Gedichten aan Mr. J. Kinker.
bl.
180.
A. C,
Deze
Ofschoon
weldra
hij
neemt
Dichter
plaats in.
dichter
hij
voorkeur
Het
puntdichten."
393
op onzen zangberg eene eigenaardige
aanvankelijk zich
Feith aansloot, ging
bij
weg. Hij was, wat Beets
zijn eigen
bij
W. STARIXG.
van
vertellen
had
hem noemde, „de
wellicht Cats afgezien
hij
humoristische verhaaltrant,
volgen", zooals Potgieter zei, gaf
te
van
,,
onzen
en
hart
onzen eenigen
eersten,
verkondigen het luide
Zijne gedichten ziel,
hoofdzakelijk
en
voor
welken niemand hem even-
,,in
welken, de hemel verhoede het! niemand beproeve
aart, in
na
,
hem bewaarde.
wiens langwijligheid evenwel zijne betere natuur
De
zangen
(romances),
vertellingen
hem
recht
hem
op den naam
humoristischen dichter" ,
dat
hij
,
^).
Geldersman van
„voor Geldersche ooren Geldersche
liederen" wilde zingen.
Staring leefde buiten,
deelde
zijn
op
zijn -geliefden
Wildenborch
,
en ver-
tusschen wetenschappelijken landbouw en letter-
tijd
oefeningen. Uit de mengeldichten, die tusschen zijne liederen en
verhalen gestrooid
zijn,
leeren
wij
hem kennen
als
„den geluk-
kigen echtgenoot en vader, den kundigen en bezigen buitenman,
den warmen vaderlander, gullen Geldersman, vriend van zang en gezeUige vreugde den man van verstand karakter algemeene ,
,
,
ouderdom
kennis en helder doorzicht" (Beets). Tot in hoogen
hem de frischheid en de men kan gerust zeggen,
levendige verbeelding der jeugd
bij
bleef ,
en
dat zijne poëzie uitmunt door veelzijdig-
heid, diep gevoel en geest zoowel als door eenvoud en naïveteit. Dit alles wordt beheerscht door eene opmerkelijke zelfstandigheid, die frischheid
teelde,
De
keurige
gaf steeds
hij
van gedachte en oorspronkelijkheid van uitdrukking
waaromtrent
man in
zoodat eindelijk spraak van was.
De
opvolgende
zijn
Beets,
maken. maar hetgeen
wij straks echter eenige reserves zullen
heeft betrekkelijk weinig gedicht,
werk
niet
uitgaven
niets
bevatte
„doordacht,
besnoeid ,
wat
,
en gekuischt,
volgens de
uit-
doorwrocht en afgewerkt"
jongste uitgave zijner bijeenverzamelde Gedichten (1862)
werd door genoemden dichter bezorgd en ingeleid zij bevat zijne zangen „in die gedaante waarin hy zelf ten laatste wenschelijkst geacht heeft dat de nakomelingschap ze vond en beoordeelde." :
')
De
Gids van 1837,
bl.
248, 230.
,
394
W. STARIXG.
A. C.
Toen
Staring in 1786 optrad met een bundeltje
Proeven van poëzy
getiteld
,
:
J/j/^z^
vonden de Letteroefeningen daarin „uitsteekend veel goeds en schoons" men roemde zijne „vuurige eerste
,
:
en
verbeeldingskragt"
zijn
„vloeyenden rj'mtrant"
had Kunstliefde Spaart
jaar vroeger
dichten in hunnen bundel
^).
Reeds
opgenomen en hem
tot
medelid benoemd.
Intusschen heeft het groote publiek gedurende geruimen
hem
zoo hoog met
niet
men vond
geloopen:
drie
geeti Vlijt een paar zijner ge-
tijd
zijne verzen deels
moeyelijk verstaanbaar.
te stroef, deels te
Eene meer prijzende waardeering van Staring's poëzie ving eerst aan toen De Gids op dien weg was voorgegaan. Zoo dit vroeger niet altijd geschiedde, 't is omdat zij zeer oplettende en ontwikkelde lezers eischt en wil men met het oordeel van Beets instemmen, „meer geschikt is een geoefenden smaak, dan een alledaagsch gevoel te streelen." Zoo luidde ook de uitspraak van Pot;
,
wien alleen „de middelmatigheid
gieter, volgens
kemachtigheid van uidrukking laakt
woorden,
,
in Staring te groote
gedachten in
te veel
te
weinig
van kunsten en wetenschappen"^).
te veelzijdige studie
Het kan gewaagd schijnen,
in tegenspraak
met zulke
rechters,
een wat gereserveerder houding tegenover Staring's talent aan
nemen; maar de
gebiedt mij te zeggen,
eerlijkheid
onzen tijdgenooten nog in die mate
geloof, dat de geheele bundel zal
De
voldoen.
onzen smaak
romantische Balladen vallen
de periode dier romantiek
:
met Busken Huet
^)
„Hoe
:
ingenomen hebben kunnen
Maar
het
ligt
is
is
stellig
voorbij
,
het minst in
en
ook
reiding,
de
minder
wijze ter
vragen
met zulk een bastaardgenre?"
aan het genre: het
zijn niet alleen
de „ondankbare onderwerpen", die ons afschrikken; zeker
wij
het mogelijk dat onze vaders zoo
zijn
hier niet bloot
te
dat ik niet
van behandeling.
Van
maar zeer
inleiding,
zake dienende bijzonderheden,
voorbe-
wordt soms
werk gemaakt daarentegen het punt waar het op aankomt al te vaak zoo vluchtig behandeld, dat de indruk niet voldoet aan de spanning, die was opgewekt om dien te verkrijgen. En dan, is het geen vergrijp tegen de Kunst, dat, om sommigen veel
,
,
maar
De
')
Zie J. Hartog in
')
Potgieter in
')
Litterarische Fantasie?!,
De
Gids, 1877, III D.,
Gids van 1838, I
D.
,
bl.
bl.
205.
140.
bl.
305.
,
;
W. STARIXG.
A. C.
gedichten „geheel
dier
voegde Aanteekening wij hier aanhalen
^)
,
te
395
kunnen genieten, de
lezer
de
bijge-
noodig heeft"? Beets, wiens woord
te veel
erkent, dat dit „een bezwaar
op het vol genot van menige Romance drukt." met hetgeen hij elders (bl. XXIX) zegt, dat
is
hetwelk ook
Strijdt dat niet,
wat Staring
alles
voortgebracht heeft, „doordacht, doorwrocht, afgewerkt" is?
en recht verstaan
„dadelijk
te
worden, onderstellen vele
Om
zijner
men men moet vaak zoeken
gedichten eene grootere mate van kennis en nadenken dan
aan het Algemeen
mag
toeschrijven." Ja,
en aanvullen wat de dichter heeft verzuimd
naar den zin,
geven. Beets drukt zich dat
zijne
lijkheid
eenige
in
zacht uit, wanneer
woorden"
stroefheid
wendingen
zijner
de
van onduidelijkheid
niet altijd
„zijne verzen zijn geen
om
muziek
hem
ons niet veroorlooft
gedwongenheid,
en
van
't
te
toegeeft,
hij
Die „bezwaren" worden niet weggecijferd door
pleiten."
gen:
„weinigheid
van
„overal
stellig te
schievrij te
te zeg-
blad te spelen;"
en mij dunkt, dat de conceptie van den dichter niet wordt geprezen, als men er op moet wijzen, dat de schoonheden, die hij bevat, „zijn schoonheden van détail."
ronde verklaring van Busken Huet
hebben en bewonderen
,
2)
,
Ik
meer
stel
„hoe meer
,
op de lief-
des te opregter bejammeren wij het ook
dat zoo menige plaats in zijne gedichten, en met
verhalen
prijs
wij Staring
name
in zijne
door dtiisterheid en gewrongenheid ontsierd worden."
Maar onder
zijne
kleinere
gewrochten vindt
men
niet zelden
meesterstukken van zoetvloeyendheid. Beets heeft er op gewezen,
Huet
en
eenigen
er
heeft
Staring gewijd: ik
proeven daarvan
afgedrukt in zijne beschouwing aan
mag de mijne
bij
te
zonder ook eenige
niet besluiten
brengen. HERDENICINO.
„Wij schuilden onder dropplend loover, Gedoken aan den plas De zwaluw glipte 't weivlak over,
En
speelde
om
't
zilvren gras;
Een koeltjen blies, met geur belaan. Het leven door de wilgenblaan. ')
Gedichten ran A. C. W. Staring, Inleiding,
',)
T.
a. pi.,
1)1.
142.
bl.
XIX.
,
396
A. C.
't
Werd
stiller;
't
: ; ,,
;; ,!
!,
W. STARIXG, groen
liet
Geen vogel zwierf meer
De daauw Waar
;
af van droppen;
om
trok langs de heuveltoppen
't westen glom Daar zong de Mei zijn avondlied Wij hoorden 't, en wij spraken niet.
achter
Ik zag haar aan
Smolt
O
ziel
,
en diep bewogen
met
ziel in een.
tooverblik dier minlijke oogen
Wier
O
flonkring op mij scheen!
zoet gelispel
Wiens adem de
van dien mond eerste
kus verslond
Ons dekte vreedzaam wilgenloover De scheemring was voorbij Het
duister toog de velden over;
En
dralend rezen wij.
Leef lang in
blij
herdenken voort,
Gewijde stond! geheiligd oord!"
ZEFIR EX CHLORIS
DE BLOEMGODIN.)
„Zefir lag ontsluimerd Bij 't
(!)
neer,
den gloed der middagstx'alen
Avendlied der nachtegalen
Wekt
den slaper weer.
Zacfatkens wiegt de ber'k haar kruin;
Fluistrend staan de popeldreven,
Als
hij vrolijk aan komt zweven. Langs het scheemrig duin.
O, hoe geurt het van rondom; zijn vlugt in 't bosch blijft hangen!
Nu
Chloris lokt, vol zoet verlangen,
Haren Bruidegom. Zie, daar zweeft hij
't
loover uit!
Door de struiken afgezegen Plengt
hij
dartiend bloesemregen
In den schoot der Bruid."
!
W. STARING.
A. C.
—
H. A.
!
SPANDAW.
397
OOGSTLIED. Sikkels klinken;
Sikkels blinken; Ptuischend valt het graan.
Zie de bindster ga3,ren Zie, in lange scharen,
Garf 't
bij
Heeter branden
Op 't
garven staan!
de landen
Meldt den middagtijd; Windje, moê van 't zweven,
Heeft zich schuil begeven:
En nog zwoegt
de
vlijt
Blijde Maaijers;
Nijvre Zaaijers,
Die Zit
nu
uw
loon ontvingt!
rustig neder;
Galm' het mastbosch weder, Als
gij
Slaat
juichend zingt.
uwe oogen
Naar den hoogen: Alles kwam van daar! Zachte regen daalde, Vriendlijk zonlicht straalde
Mild op halm en aar."
Ten
slotte
een enkel puntdicht, dat hier van toepassing
is.
AAK PEGASrS. „Pegaasjen, hou' eens
stil!
Ik ben geen vriend van vitten; Ik zuiver slechts, uit goeden wil,
Uw
schoone manen van de klitten,
En
lees
de noppen
uit
uw
staart:
Laat Pluto 't haavloos kinhaar Apollo scheert zijn baard."
zitten,
Wij gaan nog hooger het Noorden in, en treffen er Mr. Hajo Spandaw (1777 1855), den bekenden Groninger Dichter
Albert
De
—
Vrouwen. Zijn eersten bundel gaf hij in 1803 uit: een tweede druk verscheen in 1815, en werd in 1836 gevolgd door van
HAJO ALBERT SPAXDAW.
398
eene „volledige verzameling (z)ijner dichterlijke voortbrengselen",
wederom in 1857 herdrukt werd. De bezorger dezer laatste noemde Spandaw „een der voornaamste Nederlandsche dichters;" maar op dien lof is wel wat af te dingen. Ontegenzeggelijk heeft die zoon van 't Noorden menig liefelijk zoetvloeyend die
uitgave
,
en enkele malen ook wel een stukje, dat door
vers geschreven,
van opvatting en puntigheid van uitdrukking uitstekend maar onder het koren schuilt te veel kaf. Dat kan zelfs zijn lofredenaar niet geheel ontkennen ^). Het grootste verwijt dat naïveteit
is;
,
Spandaw
treft,
zijn
is
gebrek
aan
dichterlijke
zelfstandigheid:
kwam hij onder den invloed van worden wij aan Tollens herinnerd 2). Zijn meest bekend gedicht, De Vrouwen, is een lofgalm in vier zangen, waarv^an de eerste in 't algemeen tot vereering van het schoone geslacht opwekt de tweede de heldendeugd der Vrouw viert en door voorbeelden staaft. Dan worden de vrouwen inzonderheid de Nederlandsche herdacht die op 't gebied van Kunst en Letteren hebben geschitterd; en eindelijk de Vrouw geschetst als Gade en Moeder, zooals zij in hare voortreffelijkheid uitvolgde
eerst
hij
Feith,
later
Bilderdijk, en hier en daar
,
,
,
komt
,
in
„Den
De
stillen
zang
vierde
die
tooneeltjes,
maar het geheel de Dichter
al
„Ge
.
zaalgen kring van
't
huiselijke leven."
ontegenzeggelijk de beste, en bevat enkele
is
con amore geschetst en goed uitgevallen zijn; is
en
blijft
een zwak poëtisch voortbrengsel. Zoo
van onze Schoonen verwachtte zalt de
zwakke kunst om
't
edel doel verschoonen",
zullen billijk genoeg zijn te erkennen, dat de eerlijke
zij
aan zoodaniare verwachtingr
')
Mr. A. Modderman,
Maatschappij van 1857, =)
Vergelijk
De
in
bl,
niet
Critiek
kan beantwoorden.
de Levensherigten
bij
de Handelingen der Leidsche
133.
Gids van 1838, I D.
,
bl.
202.
,
III.
TOLLENS EN ZIJNE SCHOOL. Hendrik Tollens! Ik beken, dat in
„Verdienste! ja,
En
beken
ik
met Spandaw's
regels')
bepalen
te
zijt
een vaderlandsche plant.
die in onze Letterkunde
,
„dien Nederland
,
gij
eigen aan den grond van dit gelukkig land",
Beets
ons voorstelt
natie"
^).
Die
toekomt aan den
volgens de uitdrukking van Bogaers
,
lang zijn geliefkoosden volksdichter
sedert
om
dat ik niet zonder eenige aarzeling er toe overga
,
de plaats
man
ik,
hoofd:
't
genoemd
^)
heeft"; dien
„de
lust en de liefde der Nederlandsche doen misschien denken aan alleso ver-
als
eeretitels
treffende dichterlijke verdienste, en eene onpartijdige studie heeft
mij die bij Tollens niet doen vinden.
moed
toe,
velen onzer gekend hebben,
Cats eenmaal genoot
bij
geldt, dien
zijn leven zich in als
die,
eene
welke
In allen gevalle behoort dat oordeel
^).
te
gestaafd.
')
Aan
*)
In de LevensberUjten
het eind van den derden zang van bij
de
^)
Verscheidenheden, enz. I,
bl.
*)
Het
van 1857,
1813,
en die
wellicht eenige
man
mocht verheugen, bijna zoo groot,
populariteit
worden
Er behoort
oordeel uit te spreken, dat een
dit
bl.
Vrouwen.
103.
eerste
het
De
Handelingen der Leidsche Maatschappij 35.
deel van Tollens' Gedichten verscheen in
derde
Zeer juist zegt Bogaers,
1808, het tweede
a. pL, bl. 107: „Als een bewijs, met welk eene ongemeene gretigheid deze verzameling door
in
het
in
pubiiek ontvangen
1815.
is, zij
t.
het ons vergund hier ter loops aan
te
stippen,
dat, toen er, ter bevrediging der voortdurende aanvraag, reeds in 1822 eene
vierde uitgave was noodzakelijk geworden, de boekhandelaar Immerzeel niet schroomde eene oplage van tien duizend exemplaren er van te doen drukken. Voorzeker, iets ongehoords in ons kleine land, maar dat toch niet belet heeft, dat
zij
in
1831 voor de vijfde- en in 1856 voor de zesdemaal zijn herdrukt."
, : ,
HENDRIK TOLLENS.
400
Ik herinner mij
behaagde,
niet
,
„waar
eene groote oorzaak
ik
wij ons
wat dat
op
hem
die
,
om
Dichter
de algemeene populariteit
werk wezen.'"
iets voortrefifelijks in zijn
den wenk ten nutte
,
en onderzoeken w\] vooral
kan geweest
„iets voortrefifelijks"
als
eene groote werking zie, onderstel
ik
dus moet er
:
welke Uhland geniet, wel
Maken
Uhland
dat Goethe van
zei:
zijn, dat Tollens'
naam
ieders lippen bracht.
Hendrik Tollens werd den 246" September 1780 uit een burgerlijk geslacht. Bestemd om
te
geboren
handel in verfwaren
diens
te staan
bij
en op
geen ander onderwijs dan in het schrijven
hij
,
te
Rotterdam vader in
zijn
volgen, genoot
en de be-
cijferen
op zijn zeventiende jaar, nadat in aanraking was gekomen met den dichtlievenden boekhan-
ginselen der Fransche taal. Eerst hij
Uylenbroek, aan wiens wenken menig talent zooveel
delaar
danken had, legde
hij
Engelsch en Hoogduitsch.
leerde
op
zich ernstiger toe
zijne eigene taal
te
en
Die gebrekkige opleiding heeft
voortdurend aan zijne ontwikkeling geknaagd:
zij
is
oorzaak van
dat gebrek aan diepte, dat, vooral in zijne ernstiger dichtstukken niet
kan worden over het hoofd gezien.
Tollens zelf heeft dat
gemis van degelijke voorbereiding gevoeld en betreurd
').
Maar
van den anderen kant bracht het voor den eergierigen jongeling ^) de noodzakelijkheid meê om zelf handen uit de mouw te steken
In de voorrede voor den tweeden druk zijner Nieuwe Gedichten (1828)
*)
klaagt
hij
„hoezeer het gebrek des dichters aan eene geletterde opleiding en het
gemis der gelegenheid
maken,
0J3
om
zijn
natuurlijken aanleg uit te breiden en te vol-
zijne voortbrengselen invloeijen moest.""
Verstrooide Gedichten (1840; bekende
dichter....
hij
:
„Zoo
met zulk een volslagen gemis aan
eene volstrekte armoede aan
alle
En
bij
de uitgave zijner
heeft voorzeker
nimmer een
alle voorbereiding,
met zulk
hulpmiddelen, zich roekeloozer dan ik in
het strijdperk gewaagd." *)
In
zijne
Avondmijmering
(^N.
Gedichten, II D.), waarin
herdenkt, heet het, dat toen „Dichterlof en lauwerkroon ('Wa)s zijn eenigst doel."
En
reeds in het derde deel der Gedichten, heette het:
„Dat geen doel mijn zinnen trok
Dan
de schim der eer."
hij
zijne
jeugd
;
HENDRIK TOLLENS.
met dat gevolg, dat voelen kloppen
bij
eenmaal juichen kon en het hart hoog
hij
de gedachte
„Dat
alles
^),
wat ik wezen moog
Alleen behoort aan mij
Dat
401
:
en toon en trant en zwier
tooi
Uit eigen brein ontstaat;
Dat elke greep op
luit
Mijn eigen noten
En hoe hoog
lier
zelfstandigheid en oorspronkelijkheid stelde,
hij
Aan
leert vooral zijn gedichtje
In het
en
slaat."
een vo^el^).
jongelingsjaren maakte
prilst zijner
hij
,
aangevuurd door
den gloed van 1795, reeds met zooveel ijver verzen, dat zijn nuchter-practische vader het hem moest verbieden, en hem met dubbele
kantoorlessenaar houden.
den
aan
strengheid
jonge Dichter zich daaronder voelde,
van
later jaren ^)
Hoe de
ons de herinnering
leert
,
„Dat een traan mijn oog ontviel, Die aan 't hart ontsprong, Als de pligt mijn volle
ziel
Tot de koopzorg dwong: Dat ik,
trots
Die mijn
den strengen vloek,
lot mij
Verzen schreef
Door de
Maar hoe
hij
zijn
heeft
proza-bedrijf te
„vruchten
de
(z)ijner
')
Mijne Dichtkunst
*)
N.
Gedichten.
cijfers
scheen,
't
haatlijk boek.
heen."
ook voor de Poëzie blaakte, plichtgevoel
zorg voor de zijnen,
van
in
„Blijf
altijd belet ooit
verwaarloozen.
*).
Hij
Gedichten, I D.).
eigen liedje spelen.
Meng geen anders toon er bij Wat rondom u schal en sla, Fluit geen andre vogels na." Hij wilde geen „nageneurie." ')
Tehuiskomst {Gedichten
*)
Voorrede
zijner
JoNCKBLOET, Ned.
^
de
huwde toch
herinnere zich deze regels:
uw
,
de behartiging
Zijne gedichten bleven
weinige ledige uren"
(iV.
Men
hem
III D.).
Nieuwe Gedichten. Lett., ttvee laatste E. 1, 3e druk.
26
,,
HENDRIK TOLLENS.
402
weldra
en
gaandeweg met een
werd
1846 kon
Eerst in
gezegend.
kroost
talrijk
de beslommeringen van het kantoor met
hij
een rustig, geheel aan de Letteren ge^vijd, buitenleven verwisselen.
Hij
vestigde
zich te Rijswijk, waar
hij
den ai^n October
1856, gelauwerd, geacht en bemind, den laatsten adem uitblies. Als mensch was Tollens de type van den ouden eenvoudigen ,
oprechten, braven, godsdienstigen maar verdraagzamen Holland-
schen Burger. Hij stond daar zóó voor beschrijver en lofredenaar zelfs geneigd
te is
boek, dat
aan
te
zijn levens-
nemen, dat
„tot
ook heeft bijgedragen de erkende braafheid en regtschapenheid van den Man, zoo in den de
groote
populariteit
des
Dichters
huislijken kring, als in zijne maatschappelijke betrekkingen"
Zijn liberale
^).
godsdienst ging intusschen niet dieper dan
Voltairianisme van zijn
„het Christendom
,
tijd
,
of, zooals
ontdaan van
zijne
Busken Huet het noemde
verborgenheden en herleid
het ^)
tot
een kosmopolitisch geloof op eigen hand"; maar gepaard „met een opgewekt godsdienstig gevoel."
Die gemoedelijkheid was zeker een der redenen, waarom
werd gevierd
:
zien
we
hij
in hoeverre het gehalte zijner Poëzie daartoe
kon meewerken. Hij was begonnen met zich te oefenen door het vertalen van Fransche treurspelen maar het duurde niet lang of hij had be;
,
op het „vervelend spoor" der omzichtigheids-poëten „den lieven tijd verkwist" had,
rouw, dat
hij
„(En) op de treurspel-maat, met afgepijnde longen,
De klanken nagebaauwd,
die
u de nabuurs zongen"^).
Onder het rondtasten vond hij Feith en "Helmers, en het kan bevreemden, dat de eerste, die „andere Cats", die in gene dagen „den uitgebreidsten invloed op ons volk uitgeoefend" heeft *) hem meesleepte. In het gedicht Op het graf van Feith (Verstrooide Ged.) noemt hij hem bij herhaling Vader en rekent
niet
^
zich onder zijne zonen, die „door zijn lessen voorgelicht" waren
')
^)
Handelingen der Leidsche Maatschappij, 1857, Ltvensherigten Nieuwe Reeks, II, 61,
Litterarische Fantasten,
')
Zie het gedicht
*)
De
Gids, 1837,
Aan bl.
Corn. Loots, {Gedichten, II D.). 237.
,
bl.
114.
,
HEXDRIK TOLLESS. en
„aan
veel
403
Van hem had
voorbeeld zijn verpligt."
zijn
hij
en overdrijving van gevoel, die de grenzen van
zeker die op-
het natuurlijke te buiten gaat, en bij den navolger zelfs wel eens
Men
in gemaniëreerde sentimentaliteit overslaat.
aan
zijn
Aan
gedicht
maan (N. Ged. ons
tranen
een pasgeboren wees die
„alleen
maar
zelfs
Ij,
ontlokt;
van die ziekelijkheid,
sporen
denke niet alleen
Ged. lij,
Aan
de
menschenmin" opgaat en
uit
in
(
zijne
stukjes
huiselijke
zijn
trouwens in de omgekeerde
die
reden van zijne jaren afnam.
Ook aan bovenal
een anderen afgod heeft
bij
Helmers
Men
aantreffen.
den beginne vooral
in
,
,
Eerste,
allen
uit
den
gebroken
,
daarover
zelt
en zich van lieverlede genezen van dat
zeer.
bundel.
eersten
zijn *),
Ode aan Willem de
herinnere zich de
ramp van Leyden
de Zucht bij de
de Dichtku7ist
staf
hij
aan die gezwollenheid en dien klinkklank, dien wij
geofferd:
Hij
heeft
Het zijn ook dergelijke verzen niet, die hem zijne popularireit zouden hebben verworven; evenmin de vaderlandsche liederen, die hij in 1810 en 1813 slaakte, en waarin meer klank pronkt dan echte eigenlijk
Zelfs
bezieling.
het
doorspekt met phrases
,
zoogenoemde
het
nationaal volkslied:
is
te
Volkslied
is
geen
lang, te „kleurloos", en
die het volk niet vat.
Vandaar dan ook
dat, toen het na 1830 door Vrugt's schoone voordracht wat meer
't
mond
den
in
raakte, alleen het eerste en vierde couplet zich in
geheugen prentten. Zeer
')
juist zei
In de voorrede voor den
„Daar, waar
vierden
Van Lennep*): „Misschien
druk
zijner
Gedichten, erkent
is
hij
:
mij aan hersenschirnmige en afgetrokkene onderwerpen ge-
ik
waagd heb; waar ik eene mij oneigene gezwollenheid heb pogen aan te nemen, waar ik de grenzen heb willen overschrijden, die de natuur aan mijne kunstkracht gesteld heeft, daar heb ik telkens voorzeker mijne onraagt
verraden
en
,
,
als
zoovelen
,
klanken voor zaken
blinkenden
,
onzin
voor waarachtig gevoel, en zwellende uitroepen voor ware verhevenheid, die altijd natuurlijk
Men
en eenvoudig
vergelijke over
dichterlijk fievoel, hij,
dat
hij
er
waarin zich
is, in plaats gezet.*'
brommende klanken den toe
hij
brief
ons schijnt Ilelmers
te
verleiden,
in
heeft
laten
Acm
vierde
het
Het Toch erkent
Corn. Loots,
kapittelen.
couplet van
Mijne Zanrjster (allen in het II D. der Gedichten). ')
Het Leven van
C. en
D. J. Van Lennep
,
IV
D.
,
bl.
152—3. 26*
,,
404
onder de duizend, die
er
—
VOLKSLIED.
naauwlijks een,
De
waereld kwam.
en aan de Tweede en Vierde Klasse van het
volkslied,
beste
Van Kinsbergen namelijk had
Luit. -Admiraal
voor den Dichter en den Komponist van het
uitgeloofd
prijzen
zoogenaamde „volkslied" zingen,
dit
geheel kent of die weet, hoe het in de
het
die
ROMANCES.
te zenden stukken. Kommissie, welke de Klasse met die J. taak belastte en overeenkomstig haar voorstel werd gelijke waarde toegekend aan twee der ingekomen liederen. By het openen der naambriefjes bleek dat het eene aanvangende Wien Neerlandsch
de beöordeeling opgedragen der in
Instituut
D.
was
L,
V.
der
lid
,
,
,
bloed enz. door Tollens
wij leven
het andere
,
door Mr.
blij,
,
aanvangende Wij leven vrij
,
Brandt van Cabau, en de muzijk
J.
op beiden door den verdienstelijken Komponist Wilms vervaardigd was" '). Wil men weten, wat Tollens populair maakte, en tot volks-
men
dichter stempelde,
doorbladere de drie deelen zijner
waarop hoofdzakelijk
dichten,
zijn
roem
Men
rust.
Ge-
zal er drie
soorten van ontboezemingen in aantreffen, die de nationale sym-
opwekken, zoowel door de wijze van behandeling
pathie moesten
door den inhoud.
als
Vooreerst die ro??iances geschiedenis,
onzen
menschelijke
leven
hare wisselvalligheid
die, in tafereeltjes uit de vaderlandsche
en eindelijk „die
huiselijke gedichtjes;
het
,
verkondigden;
lof
,
in
zijne
voorts
de zoogenoemde
vrij talrijke
stukjens, waarin
de fortuin in
kortstondigheid,
de levensweg in zijne gevaren en bezwaren
de maatschappij in hare
dagelij ksche verschijnselen,
onder
aller-
zinnebeelden en overnoemingen wordt voorgesteld"
lei
De
Romance,
vaderlandsche
hoefte
,
die
Helmers
zijne
ontstaan
uit
dezelfde
^).
zielsbe-
Hollandsche Natie had ingegeven
was wellicht meer dan deze geschikt om ons in onze vernedering te troosten en op te wekken. In den trant van het oude volksgezang gedicht
waarvoor
')
,
was
zij
eene eigenaardige schepping van Tollens
steeds eene groote
ingenomenheid
Zie echter het hiertegen opgemerkte
tasién. *)
hij
Nieuwe
reeks, II,
156.
Beets, Verscheidenheden, I,
bl.
50.
bij
heeft
Busken Huet
,
aan den dag
Litteraire Fan-
;
,
405
HUISELIJKE STUKJES.
behandelde daarin het onderwerp „op eigen trant",
Hij
gelegd.
zei:
gelijk hij
„Zoo
mijn hart het
als
Zoo
Al
moge
woordenrijkheid
te groote
zich uit.
liefst
als mij elk verstaat."
de hand werken
hier doorgaans
min natuur-
waardoor vooral Jan van Schakelaar zich onderscheidt, en daardoor mogen de meesten schildering
lijke
in
,
dezer stukjes als kunstvoortbrengsels niet hoog zijn aan te schrij-
ven,
hebben
gebreken
die
der
in
aan hunne populariteit
tijd
misschien meer goed dan kwaad gedaan.
De „de lijke zij
huiselijke
stukjes
onuitputtelijk
zijn
in het schilderen
haard, de huwelijksband en de familiekring opleveren.
zijn
van
genietingen en diepgaande droefenissen", die de huise-
rijke
niet
zonder gebreken: ook hier
is
het gevoel
Ook
soms wat
overdreven, de opvatting meestal oppervlakkig, vaak eenzijdig,
de vorm dikwerf
gekunsteld; maar met dat
al te
al zijn zij blijk-
baar gesproten uit het hart en spreken daarom tot het hart.
Zoo
het doorgaans gelegenheidsstukjes zijn, ze werden gezongen onder
omstandigheden,
waarin een ieder zich zoo gaarne en zoo ge-
makkelijk verplaatst. het
hoofd
zien:
Dit
deed de gebreken van den vorm over
gemaniëreerde herhalingen, wendingen en
die
omzettingen, die onjuistheden in het taalgebruik, van welk Tollens zich nooit geheel heeft vrijgemaakt.
Man den
Dichter
Een enkel
lief.
innig het gevoel van Tollens
en hoe gelukkig kies
uit
strooide
het
hij
bij
soms
dit
proefje
moge doen
huiselijke
zien, hoe
omstandigheden was,
in zijne verzen heeft uitgestort. Ik
Ter Bruiloft van mijn Zoon, enz. (Ver-
gedicht
Gedichten) ^ het welkom aan zijne schoondochter: „'t
Ruischend welkom
vloeit
u tegen
Welkom
als
Dochter
neem den vadergroet
Neem
,
ons eigen bloed!
den ouderlijken zegen,
Stroomende
Welkom Wees
Van
alles
Men had om den
!
uit
tree in
mijn vol gemoed. al
uw
regten
een schakel van den kring zoo menig lieveling.
Die hun armen
om
ons vlechten.
:
,
406
,
!
, ,
,
!
.
!
;
HUISELIJKE STUKJES.
Welkom welkom
rij
menig broeder
zuster,
Roept u welkom toe
Kind
hun
in
,
Menig
,
als wij.
0D8 even waard als
,
zij
Neem de liefde van een moeder, Neem er 't hart eens vaders bij Wees
niet angstig
beef niet
,
,
lieve
Vrees niet, dat de hand u grieve,
Thans uw
gids,
uw
uw
Vrees niet, waar
steun alleen.
pad moog leien,
(Thans met nieuw gebloemt' bestrooid)
Dat
vroeg of laat of ooit
hij
Doornen daarop
uit zal spreien:
Die zijn oudren nooit deed schreijen,
Doet gewis Zie
!
Dat In
Noch u
hem
nooit.
u zweren
nooit een droppel gal
hij
uw
vrouw het
zijn
ik wil voor
beker 't
mengen
lief in leed
zal
verkeeren:
Dat hij de opgenomen schuld Noot zal loochnen of verzaken Maar u 't leven zoet zal maken, Zoo als gij 't hem maken zult.
God
verhoor' het!
—
Vreugdeklanken,
Juicht, zoo luid als ooit weleer!
Heb een dierbaar kind te meer; Heb Gods goedheid weer te danken. Welkom, welkom, dierbaar kind, Nieuw geschenk van 's Hemels zegen. 'k
'k
Die ons achttal brengt
tot
En me op nieuw aan 't
Hart van
Zoek
ik
liefde
't
negen, leven bindt!
en vreugd doordrongen,
woorden voor
Maar de woorden
't
gevoel
zijn te koel.
Schoon in zangmaat opgezongen.
„Welkom Wil
mij
't
!
Welkom
!"
anders niet
kloppend hart ontstijgen
„Welkom! Welkom !"
juicht mijn lied;
Alle flaauwer toonen zwijgen. 't „Welkom Welkom !" haait Welkom bij mijn dierbre panden !
u in
:
!
VOGELEN. Broeder-
zuster-
,
407
oudermin
,
Strenglen u in liefdebanden
Schalt het en weergalmt het, wanden:
„Welkom Eindelijk
de derde
kind van
,
't
Men moet
soort.
daarin
„valsch
b.v.
vernuft
Ontegenzeggelijk wordt hier,
!"
het Beets toegeven, dat
niet ,,de uitnemendste zijn;"
de gedichten, die daartoe behooren, dat
huisgezin
volstrekt
niet
is
uitgesloten."
de voorgaande rubriek, wei-
als in
nig diepte van gedachte gevonden; ook hier zijn de besten soms gerekt,
en pat de Dichter het onderwerp, even
door eene gedachte schakeering van
wenden en
te
vorm
uit,
allerlei
ontboezemen. Maar waren die gebreken
te
geen nationale gebreken
als Cats, uit,
keeren en haar in
te
drukte zich daarin de volksgeest niet
,
en was die trant daardoor vanzelf niet een vereischte
volksdichter te
worden? Ook
hier een enkel voorbeeld,
van de minsten {Laatste Gedichten
,
II)
:
VOGELEN. „'t
Groen
boomen,
puilt naauwlijks nit de
Of daar zijn ze weer in 't hout, Al die zwervers, jong en ond. Waarvandaan toch of ze komen? 's
Winters
er geen in
is
Zeg eens, waar
Waar
gij
woud.
gescholen, bonte vlucht.
Die komt vallen
Wie
't
hebt gezeten,
uit de lucht?
heeft daadlijk u doen weten,
Dat weer
't
lentewindje zucht?
Hoe ze dom pi en hoe Hoe ze wappren op ,
ze stijgen,
de veer!
Zie, daar strijkt een troepje neer:
Hoe ze wieglen op de twijgen, Hoe ze schomlen heen en weer! Weest
voorzigtig, al te dartlen!
Niet zoo woelig , niet zoo druk Krijgt toch
maar geen ongeluk
Met dat springen en dat spartlen Brak er ligt een pootje stuk.
I
om
en geen
!
!
;
:
408
Hoe
ze schaatren, hoe ze fluiten,
Giglen hier en kaaislen daar
Wat
beweging!
vrat
Hoe ze tjilpen, hoe ze Hoe ze gonzen door Zouden
ze
misbaar! tuiten,
elkaar!
aan elkander vragen,
Hoe ze scholen in een bouw, Waar ze huisden in een schouw. En 't vertellen en het klagen
Wat
ze leden
van de kou?
Of misschien dat ze overleggen. Waar 't nu groeizaamst op het land In de klei
is
of in
't
Mooglijk dat ze elkander zeggen
Waar
—
zandj
gepoot werd en geplant
—
Zie, daar drijven ze op de veder.
Na
een kort en kloek beraad,
Met een golving op de maat. Midden in mijn moesland neder. Tuinman pas nu op uw zaad !
Maar
de tuinman, slnw en wakker.
Stond verborgen op de loer,
Waar
ze pikten naar het voer:
Paf! daar dreunt het langs den akker
Van een kruidschot uit het En in dwarling opgevlogen,
rcer;
Rondgestoven heen en weer, Weggefladderd heinde en veer. Drijven ze als een wolk uit de oogen
Nergens
Hoor 'k
is
een vogel meer.
eens, tuinbaas! 'k wil
Hou
mijn erwtjes
voor mij
Stroopen staat ook niemand
Maar de vogels moeten Even goed als ik en 'k Voel me 't hart van
wel weten,
't
liefst
vrij
eten. gij.
deernis raken.
Als ze, hunkrend naar het aas, Siddren
Hoor
bij
het minst geraas.
eens: als ze
't
schaplijk
Zie wat door de vingren
,
maken.
baas
!"
;
,
HENDRIK TOLLENS.
409
Intusschen, gebreken alleen geven geen roem. Bij Tollens huw-
den ze zich aan eenvoud en schilderachtigheid van voorstelling; en het een met het ander maakte hem voor de menigte verstaanbaar,
de toon, dien
terwijl
aansloeg, en die
hij
hem
bezielde,
Dat bracht zijn naam op aller tong en zijne verzen in aller hoofd; want Beets heeft het zeer juist gezegd: „Zich algemeen te doen verstaan, zich algemeen te doen beminnen, ziedaar het geheim van zijne, en van alle weerklank vond in
populariteit"
Maar
*).
die verstaanbaarheid voor allen
oppervlakkigheid in
En
harten.
aller
van
,
sluit
noodzakelijk zekere
toch, zijne tonen waren „Toontjes, waar Toontjes
daardoor heeft
Juist
kend
,
populaire dichters onafscheidelijk.
alle
soms
,
ernstig
,
king gaven, omdat
,
(z)ijn
aan
die
't
ziel in
gedichten geschreven, die, soms jok-
hij
Jessen voor het leven
men
leeft,
hart ontspringen."
voelde,
dat
ze
steun
,
,
uit het
troost
,
opwek-
gemoed waren
En
geweld. Daarin stak hunne kracht en hunne aantrekkelijkheid.
de
meestal
eenvoudige,
volksgeheugen,
hetgeen
waren door
duister
toch te
eene
puntige
eer
diepte
vorm
mogelijk
prentte
ze
omdat
was,
van gedachte,
het
in
ze
niet
voor het gros
onpeilbaar.
Tollens
was
zijn tijd; hij,
ieder
in
opzicht
de
Dichter
de Nederlandsche burger, die
van
der Burgerij
God
dankte, dat
op dezen grond was geboren en getogen, drukte uitnemend wat ieder kon denken en gevoelen, vooral niet meer; en drukte dat beter uit dan iemand 't vermocht. Daarbij
daar
hij
kwam
zeker
,
,
dier poëten
,
,
opgeschroefde
die het beschaafde deel der Natie
lang waren aangepreekt als toonbeelden van verhevenheid; die
zij
niet verstond
maar
en alleen op goed geloof bewonderde, zonder
ook maar te vermoeden zij tot hen behoorden,
')
hij
dat zijn huiselijke toon verademing schonk
ons verloste van die in de lucht zwevende
brommende verzen
hij
uit,
Verscheidenheden, I,
,
bl.
wat Tollens inzag
88.
(
Gedichten II)
,
dat
,
410
,
DE OVERWINTERING OP NOVA ZEMBLA. „Die
altijd steil
Door
al de
verdwaald in bovenaardschen sfeer, heemlen heen op wassen vleuglen roeijen, En , Klopstoks van hun tijd den matten geest vermoeijen Terwijl het weigrend hart, dat zich van onwil sluit. ,
Niet meezwelt met den klank, die af bromt van
hnn
luit."
Buiten de vermelde hoofdsoorten bevatten Tollens' eerste bun-
nog enkele stukken,
dels
Aan
het overbekende
om
Zoo
b.v.
„den toon van diep, zachtmoedig medelijden." Evenwel op te merken dat zoo het ontegenzeggelijk
het geoorloofd lezers
's
de aandacht trokken.
die
een gevallen meisje , dat nog geprezen wordt
,
gemoed
herhaalde,
laatste coupletten in
uitgeplozen
zij
in
toch door den gekozen vorm, ondanks
grijpt,
den balsem, dien de
,
herinnering aan
de wonde gieten, die
de schande van het ge-
vallen kind, die indruk van zachtmoedig medelijden
vrij
wat ge-
temperd wordt. Veel uit
hooger
keurige
vol
stellen
De
wij
jaargetijden
Dichters allereersten tijd,
's
figuurtjes,
Bovenal munt
vol
De Zomer
leven
Dit
uit.
en is
,
een voortbrengsel
ons een panorama ontrolt
dat
waarheid,
geestig
geêtst.
zeker een van Tollens' beste
voortbrengselen.
Ook maar
later heeft hij
dergelijke
lariteit
niet
nu en dan
poëtische
geslaagd zijn
,
even uitmuntends geleverd;
Denkelijk ook niet zijne vertaalde
veel toegebracht.
romancen, balladen en
iets
meesterstukjes hebben aan zijne popu-
liedjes,
als alle vertalingen
,
Waarschijnlijk ook niet zijne
die,
hoe gelukkig enkelen ook
beneden het oorspronkelijke staan. meer uitvoerige verhalen of tafe-
met uitzondering van de Overwinierifig op Nova Zembla. verschillende zoodanige tafereelen geschetst, waarvan Hendrik van Brederode en De Verovering van Damiate het
reelen,
Hij
heeft
zwakst zijn, ofschoon het laatste door bijzonder gelukkigen vers-
bouw
uitmunt. In Clara en
behandeld
Edwoud
meer passend voor
stukken vindt
dier
men
's
is
blijkbaar een onderwerp
Dichters aanleg.
schilderingen
,
Clara en
gen,
Edwoud ; maar
In de besten
aandoen of
die
de zondagsviering in de Overwintering
b.v.
in
,
,
over het geheel kan
men
dat die tafereelen een grooten Dichter verraden.
elders openbaart zich hier gebrek aan diepte
treffen
ijsgang en dijkbreuk niet zeg-
Meer dan
van gedachte en aan
;
DE OVERWIIf TERING OP NOVA ZEMBLA.
411
breede, dichterlijke opvatting. Hoezeer de kunstopvatting van onze
dagen
van het oppervlakkig oordeel, dat
verschilt
Tollens'
in
zoo menig onbeduidend of gebrekkig opgezet werk voor on-
tijd
volprezen schoon
hield,
winto-ing beter dan
iets
kan Huet's beschouwing van de Overanders in het licht
Hij vergelijkt
stellen.
met de bron, waaruit de dichter putte, het dagboek van Gerrit de Veer ^) en komt tot het besluit dat ofschoon het gedicht wezenlijk verdienstelijke partijen heeft, en „regels bij mehet gedicht
,
,
nigte
die in aller
telt,
geheugen
,
men
hangen",
zijn blijven
toch
kan loochenen, „dat het oude journaal van 1598, ook uit een litterarisch oogpunt, meer waarde bezit dan het in vele opzigten fraaije vers van Tollens;" hetgeen vooral daaraan te wijten niet
is,
„dat Tollens, naar zijne gewone aanlengings-methode
hem door
het journaal
aan de hand gedane trekken
,
,
van de
alleen
de
konventioneel-pathetische heeft gebruikt en uitgewerkt, waarbij op
de gemoedsstemming van het toenmalig publiek kon worden gerekend.
Al de verdere, en daaronder sommige van de karakteen meest poëtische
ristiekste
Zijne
vormen
niet
en wat wij zijn
,
liet
hij
allen één
onopgemerkt liggen en hetzelfde karakter.
Zij
zoo zeer eene harmonische vereeniging van verschil-
lende individuen
gen,
hebben
overwinteraars
uit
,
als
wel eene onbestemde anthropologische massa
dien chaos het menigvuldigst tot ons hooren
stij-
jammerklagten en smeekgebeden, zuchten en jeremi-
aden
Hij
vindt
tijd
in
om
overvloed
het noorderlicht te
beschrijven, en kiest daarbij tot model een vuurwerk op de Maas.
Maar
als hij
zijnen arbeid ten einde heeft gebragt, en twaalf van
de zeventien behouden in het vaderland
zijn teruggekeerd, staat
geen enkel dier beelden ons levendig voor den geest, hebben wij
zoomin van het grootsche der onderneming, den heldenaard der ondernemers, en schijnt van het dichtstuk zelfs niets anders te zijn overgebleven dan de uitgebrande koker van een vuurpijl. Er is talent, er is gang, er is klank in; geenerlei voorstelling
als
van
,
maar
die
ruimte.
klank
Alle
is
het klepperen van een scheprad in de ledige
voorwaarden
zijn
vervuld;
alleen
breekt."
Lhternire Fontasich, Tweede Reeks, II,
!i3,
9!».
het
water ont-
HENDRIK TOLLENS.
412
Zoo deze licht
die
de
dichter
poos heeft
voor de „voortreffelijke plaatsen",
blind
niet
is
gevonden
in
er
de gebreken van het gedicht scherp in het
criticus hij
stelt,
worden; maar toch,
zegt
„verzaakt
hij,
weder dien goeden toon als hij hem eene aangehouden en bederft het voorgaande door het
telkens
,
,
volgende." Tollens was ontegenzeggelijk een Dichter, maar geen Dichter
van den eersten rang, vooral geen scheppend genie. beelding slaat de wiek niet zeer breed uit, zijn gevoel
smaak
zijn
fijn,
niet
meer
zelf gevoeld:
plaats,
hem
zelfs
hij
lier,"
Hij
min
alles
oi
op meer dan eene
dichter belet heeft de hooge vlucht
hij
Maar
hij
slechts
noten had ontlokt aan
heeft
oorspronkelijkheid, ten
minste een „eigen trant", doorgaans natuurlijk tot
dat
heeft
zich
eenmaal had gedroomd; en het moet
van het hart, dat
een „laaggestemde
^).
beklaagt
hij
koopman den
dat de
nemen, waarvan
te
hem aan
althans
niet zeer
even zuiver, en eene onloochenbare
altijd
oppervlakkigheid kleeft
Zijne veris
ofechoon wel eens
,
gemaaktheid overhellend.
Deels ondanks,
deels
door dat
geworden; want wat
dichter
en dacht
hij
zijn
alles
is
de gevierde volks-
hij
volk voelde en dacht, voelde
meê, en drukte dat, naar de
menigte, in aantrekkelijke vormen
Daarom had
ook zoovele bewonderaars
hij
bevattelijkheid der
uit. :
niet slechts
onder
den grooten hoop, maar onder Dichters en mannen van geleerd-
')
„De een
Ik herinner aan de woordeu van Beets, Verscheidenheden, I, dichter
Tollens
ziet
slechts
een
bl.
van zaken; en deze
bepaald getal
88: uit
bepaald oogpunt; van enkele zijden en oppervlakkig: de gevels der hui-
zen; en als hij de huizen binnentreedt, nog weder gevels;
heiligdom
„Vandaar keering
maar
het binnenste
niet.
in
van een
zijne
poëzy,
zelfde
waar
zij
ophoudt
te
verhalen, gedurige weder-
thema, onderwerp, denkbeeld; van dezelfde beschou-
wingen, dezelfde tegenstellingen.
Vandaar dat deze zanger
zijner vei'haleu meestal tot het gelijksoortige gedreven
zelfs in
de keuze
wordt; vandaar in zijne
poëzy, bij rijke afwisseling van vorm, eene zekere eentoonigheid eene zekere armoede wat deu inhoud betrefr." Ietwat vreemd klinkt de uitbundige lof, dien Bilderdijk hem eenmaal in ,
Instituut-stijl toezivaaide.
Zie diens Brie'-en, I[I D.
,
bl.
66.
,,
HENDRIK TOLLENS.
Men
heid en smaak.
van
413
hem boven de
stelde
meestgevierde poëten
beschaafd Europa. Busken Huet, die in een merkwaardig,
't
misschien in lof en afkeuring wat te sterk gekleurd verdienste als dichter heeft gewogen, zegt kregel,
schier
wil
niet
,
opstel
,
Tollens
„Men wordt
70):
wanneer men een rijmelaar van die kracht door
eene schaar hovelingen Ik
(bl.
een onvolprezen dichter
tot
ziet verheffen."
ontkennen, dat Tollens „ons in onze neiging
tot
van tevredenheid ons in slaap heeft gezongen;" soms misschien ook „de meiodien der eeuwigheid op een draaiorgel heeft gezet;" maar hem zelfvergoding heeft gestijfd
domper" Trouwens hoe „een
163):
meer
met
noemen
te is
;
of een
overeen
dit
„De meesten hebben te
zijn burgerlijk ideaal
te
gaat
„rijmelaar"
niet
brengen met het slotwoord
het
oordeel
der
aan. (bl.
nakomelingschap
duchten dan hij"?
Tollens was in vele opzichten een zoon der achttiende eeuw,
en
stellig
de
uitnemende vertegenwoordiger van
zijn
tijd,
het
Naarmate de aesthetische opvoeding van dat volk vooruitgaat, zal de glans van Tollens' roem als Dichter wel wat tanen; maar altijd zal men hem om de harte-
eerste derde der negentiende.
lijke
,
gemoedelijke taal achten en liefhebben. Zijne gedichten zijn
meer nog door hunne gebreken dan door hunne deugden, de beste spiegel van het tijdperk, waarin hij schitterde. Dat een man, zoo gevierd aardig talent begaafd, in
ten
Maar
den aard der zaak.
als
Tollens, en met zoo'n eigen-
voorbeeld zou worden genomen, juist zijne
ligt
eigenaardigheid, ook in
maakt naar de gegronde opmerking van Beets ^) ook daar gemakkelijk, waar navolging een hopeloos onderwinden blijven moet." En juist dat gebeurde; want er zijne
gebreken
,
,
^ytiabootsing
vormde zich rondom Tollens eene „dichtschool waarvan de banken wel wat al te drok bezet zijn geweest, en waarvan sommige leerlingen zich, als 't gaat, ruim zoo zeer beijverd hebben eigenaardige gebreken na te bootsen als zich te doordringen van ,
wezenlijke schoonheden."
')
Verscheidenheden
,
1
,
bl.
52.
414
—
W. JIESSCHERT.
BOGAERS.
A.
wij van hen niet gewagen, spreekt vanzelf: slechts van Tollens' betere navolgers staan wij even stil: plaats bij Willem Messchert.
Dat paar eerste
— 1844)
de
Rotterdam
,
als
boekverkooper
gedichten, in 1846 door Tollens in een bundel
vereenigd, zo'aden evenwel zijn
hebben
melingschap voor
,
en beoefende de dichtkunst op niet onverdienste-
lijke wijze. Zijne
1825
een
in
.
Hij leefde in zijne geboortestad
(1790
bij
het
naam
overgebracht:
eerst,
denkelijk niet tot de nako-
De
Gotiden
Bruiloft,
in
en sedert meermalen uitgegeven, scheen
daar wel voor bestemd. Tollens
noemde
het
een „natuurlijk, eenvoudig en op vele
plaatsen aandoenlijk gedicht", een „bevallig tafereel van een Hol-
landsch huisselijk
feest."
En
daarbij
kan een ieder zich neerleggen.
Herhoog opvijzelen. Des Dichters eenvoudige en ongekunstelde manier was zeker bijzonder geschikt ter behandeling van een onderwerp, dat door hoogdravendheid zou bedorven zijn; maar is dat genoeg om de vergelijking met de meesterlijk behandelde gedichten van Voss en Goethe te rechtvaardigen? Is hier het onderwerp overal dichterlijk opgevat en uitgewerkt? Kan men dat b.v. zeggen van den tweeden zang. De middag, waar, in de beschrijving van den
Maar
het een „dichtjuweel'' te roemen, dat naast Ltiise of
mann und Dorothea kan
bruiloftsdisch b.v.
staan,
hoofdzakelijk
,
bij
is
het te
allerlei
prozaïsche bijzonderheden,
de schikking der gasten, wordt verwijld?
De
Gotiden Bruiloft bevat
liefelijke partijen,
levendige schil-
deringen, natuurgetrouw en met treffenden eenvoud weergegeven;
maar de poëtische geur van Goethe's Idylle ontbreekt er aan. ,,De Gouden Bruiloft, heeft Tollens gezegd, is vooral ook een dichtstuk voor beschaafde vrouwen." Dit is in menig opzicht een schoone
lof:
maar
schaving van te
die,
1848, toen hoog kan stemmen.
hij
met het oog op de vrouwelijke bedit schreef,
de verwachting niet
al
In de tweede plaats verdient Mr. A. Bogaers onze aandacht.
Deze Dichter
')
,
wiens beminnelijke persoonlijkheid
i)
nog menigeen
Verg. Mr. J. G. Gleichman, Hei Leven van Mr. A. Boqaers op ver-
langen zijner dochter
uit
zijne nagelaten
papieren geschetst,
bl.
85.
415
ADRIAAJT BOGAERS.
voorstaat (1795 eerst als
— 1870),
Advocaat,
werd
later als
Den Haag geboren maar leefde, te Rotterdam. Niemand zal
in
,
Rechter,
de zangerige verzen van den rijkbegaafden kunstenaar onbevredigd ofschoon hij noch door stoutheid noch door uit de hand leggen ,
,
oorspronkelijkheid aanspraak heeft op den hoogsten rang.
Hoewel
hem bleef, en in den beginne door hem gevolgd werd ^) blijkt toch,
Feith niet zonder invloed op
mets met voorliefde wel
uit
omvang, gekomen zijn
,
kortere
zijne
stukken,
als
uit
Helzoo-
de gedichten van grooter
duidelijk, dat hij uit de school
van Tollens was voort-
maar de rijker ontwikkeling van den leerling gaf aan werk soms die dieper opvatting die wij bij den meester mis-
sen,
*)
;
,
de
terwijl
van opvoeding en tijdsomstandigheden
invloed
hem behoedde voor menige fout waarin deze verviel. Men wachte zich evenwel hem te hoog te stellen. In zijn grooter verhalen toch wist hij zich niet tot objectieve schildering te verheffen. De personen ,
b.v.
die
in zijn
hij
Togt van Heemskerk
doorgaans de dichterlijke
taal
optreden, spreken
laat
van den zoetvloeyenden zanger,
maar zelden zijn hun woorden of houding in overeenstemming met hunne persoonlijkheid of met de omstandigheden waaronder zij ons worden voorgesteld. Men denke slechts aan den Joodschen spie of Heemskerck's rede in den scheepsraad. Er is in al zijne beelden iets nevelachtigs onbepaalds; maar zijne beschrijvingen ,
,
slepen ons mee.
Keurigheid en fijngemanierdheid spreken overal
in Bogaers' werk.
Toch
heeft hij
maar zelden
voor natuur en eenvoud verloochend; ja,
zijn
aangeboren zin
heeft zelfs enkele
hij
gedichtjes geschreven, die meesterstukjes zijn van naïveteit {Truitje b.v.).
zijn
En hoe in
wegslepend opzichten
vele
Heemskerk naar
wist te schilderen, leert ons bovenal
hij
voortreffelijk
Gibraltar.
teekening van „Europaas lusthof",
Toch kan
zang opent!
ik
dichtstuk
Wie kent
b.v.
:
De
niet
togt
van
de prachtige
Andaluzie, die den tweeden
mij niet weerhouden ze
nog eens
af
te schrijven:
')
Aldaar,
bl.
21.
Hoe „intiem"
beider verkeer was, en hoe groot de wederkeeiige invloed van beide vrienden op elkanders werk is geweest, leert het zooeven aange')
haalde boek,
bi.
67
— 68.
,
:
!
,
,
DE TOGT NAAR GIBRALTAR.
416
„Europaas lusthof, weeldrig oord, Dat, door een wal van Pyreneën Beveiligd tegen
Van
't
grimmig Noord,
verre alleen zijn dreigen hoort!
Bekoorlijk strand, gelaafd door zeeën.
Wier
Van Doen
golf de kleur draagt en den glans
d'eeuwig heldren hemeltrans!
elders
nog de gure buijen,
Des Winters nasleep,
Heur
Wat
U
zijn vlugt,
bij
krijgstuig klettren door de lucht.
deert het u, bevoorregt Zuijen?
mint Natuur zoo trouw
Voor
vlokkig kleed der
't
Strooit ze op
uw
velden
Een sneeuw van
als teer:
kille
dagen,
uw hagen
op
,
zilvren bloesems neer.
Stoir elders vliet en meir tot schotsen
Uw Wat
beekjes, Andalnzia!
zon er op- of onderga
Ontspringen vrolijk aan de rotsen,
En glijden, lagchend, door het Of domlen zacht op mostapeeten, Gerust, dat nooit het
Om Hoe
't
kronklig
lieflijk
lijf
zijn keten
ijs
hun smeden
raenglen, in
dal,
uw
zal.
bossehen,
Granaat, olijfboom en Jemoen
De kleurschakering van hun groen, Den wasem van hun bloementrosscn
Waar bloost de druif met Dan in 't gebladert van den
hooger gloed,
wingerd,
Wiens wortel door uw klippen wroet, Wiens rank zich om uw olmen slingert? Ontsteekt het zwerk in zomervuur,
Uw
boomgaard weeft u loofgordijnen,
Gij sluimert, tot in
't
golfazuur
De sterren van den avond schijnen Dan komt het koeltjen aangezweefd.
En
waait
uw
Die nog naar
Waarin
hij
boezem met 't
zijn
wieken,
frissche zeevocht rieken
ze eerst
gedompeld
heeft.
Geen wonder, neen! dat Islams drommen, (Die eens van 't Afrikaansche strand
, , ;
;
;
,
,
!
,
417
uu TOGl' NAAK GIBKALTAR.
Naar uw bebloemden oeverrand Allah-juichen overzwommen)
Bij 't
,
Toen
vau heldendafi
ze, in het zweet
uw
Zeeghaftig
Verrukt
betooverd
,
bleven staan
,
hun vuisten drilden Ter neder wierpen bij hun schilden
De
speren
De
die
,
bloedspat wischten van
uw
Voortaan
n
gebergt beklommen,
't
,
rapier
vruchten wilden eten
En, eigen vaderland vergeten,
De boorden der Guadalquivir (Voor psalmen, die het Kruis vereerden)
Hun
ridderzang herhalen leerden
Eu
't
mingekweel der Moorsche
lier!
Geen wonder, dat, toen later dagen (Bij omgewentelde oorlogskans)
De Saraceensche Maan
en lans
Voor Christen vloek en Christenslagen Bezwijken, zwichten, vallen, zagen,
De vlugtling, dobbrende op het meer, Dat Maan en Kruis voortaan zou scheiden Met oogen,
die
van weedom schreiden
Terugzag naar het zoet weleer,
En
die in de slagting bleven.
hen,
Gelukkig sprak, dewijl uw schoot (Het laatst, wat gij den Moor kondt geven!)
Hun
O
gebeent' een grafstee bood.
kil
Vaak nog
!
zoekt van gindsche zoomen
Des ballings blik
uw
kustverschiet
De dag vervliet: Daar brengt de scheemring zoete droomen Hij tuurt,
Hij riekt
hij
uw
zucht
rozen weer;
—
hij
spoort
Zijn blijden hengst langs berg en dalen; Hij ziet
uw marmren
Herkent moskee
En
De duur
vloekt
hem,
,
paleis en poort ....
die zijn
mijmring
invloed van Tollens kon niet blijvend
Toen
z in.
twintig jaar
echo v(.nd
in
1856
te
Rijswijk
stoort."
,
zelfs niet stierf,
van langen
was
al
sedert
een beter geest over Nederland gekomen, die
in
JuNCRBLOKT,
hij
—
steden pralen.
de letterkunde. Nefl. Lett,
,
twee laatste E. I, 3e druk.
27
zijn
,
WILLEM BILDERDIJK.
418
Alvorens
Ofschoon
dat
de
derdijk en
hij
door
vak behoort, en zoo groot
door zijne
als
nieuwste tijdperk binnen te treden vergen Bildie
staf,
hij
men
hem
onmiddelijk omgaf, onze aandacht.
zijne ontwikkeling geheel tot dat jongste tijd-
daarop zich
als
Dichter een invloed heeft gehad,
maar kan
persoonlijkheid
en
zijne
met onzen tijd eene zoo scherpe moet voorafgaan.
voorstellen
,
vormt
eigenaardige
tegenstelling,
hij
toch
denkbeelden
dat
hij
daaraan
UITGAVEN VAN
J.
B.
WOLTERS
,
TE GRONINGEN.
/0,50 Joh. Berghuis, Het Opstel voor de Volksschool Bogaerts en Koetien, Practisclie Taaistudie. I. Woorden en uitdruk5e druk - 1,25 kingen der Nederlandsche taal Bogaerts en Koenen, Practisclie Taaistudie. II. Taal en Taaistudie. - 1,25 3e druk Bogaerts en Koenen, Practisclie Taaistudie. III. Taalgebruik en Woord5e druk -1,25 verklaring -1,00 K. H. Bonman, Herfstvruchten, Gedichten en Rgmen -0,75 B. van Bruggen, Stijloefeningen H. W. Dijken, SVoorden en zinnen ter oefening in taal en stijl, ontleend aan Leopold, leesboek voor de Yolksschool. 7 stukjes a - 0,07^' 6'. F. van Duyl, De eerste trap van het Taalonderwijs, A. Taai4e druk a -0,25 oefeningen. Vier stukjes C. F. van Dugl^ Oefeningen in 't zuiver schrijven van 't Nederlandsch - 0,50 4e druk. (eerste trap taalonderwijs). Vijfde stukje C. F. van Duyl, De eerste trap van het Taalonderwgs, B. Stijloefea -0,25 ningen. Vier stukjes J. L. Ph. Duijser, Theoretisch-practische handleiding bij het onderwijs a - 0,50 in de Nederl. taal. Ie Cursus. Compleet in 3 Cursussen ./. L. Ph. Duijser, Nederlandsche-Taaloefeningen voor inrichtingen van - 0,25 Middelbaar Onderwijs en Normaalscholen J. Domves, Dr. .7". W. A.Renssen en J.v.d. Feen Verstandig schrijven. - 0,25 Oefeningen voor de hoogste klasse der Volksschool J. Douives, Dr. J. W. A.Eenssen en J.v.d. Veen, De kleine Wekker, - 0,20 Stijloefeningen voor de Volksschool. Drie stukjes. 3e druk a J. J. A. Goeverneur, De Keesiade -0,50 De Groot, Leopold en Rijketis, Nederlandsche letterkunde. De voornaamste schrijvers der vier laatste eeuwen 5e druk. - 3,90 Dr. W. L. van Heiten, Nederlandsche Spraakkunst. 4e druk. -1,90 Dr. W. L. van Heiten , Nederlandsche Spraakkunst ten behoeve van - 3,75 onderwijzers en belangstellenden Dr. W.L. van Heiten, Vondei's Taal. Grammatica der 17e eeuw -3,75 Dr. W. L. van Heiten, Bijdrage tot eene pragmatische geschiedenis - 0,60 der Vaderlandsche-Taalstudie in Nederland - 1,00 Dr. A. de Jager, Nieuwe Taal- en Letteroefeningen Dr. W. J. A. Jonclcbloet Geschiedenis der Nederlandsche Letterkunde. 3e geheel omgew. druk. (Compleet in 6 deelen.) gebonden, a - 2,90 Dr. W. J. A. Jonckbloet, Geschiedenis der Nederlandsche Letterkunde. Twee deelen. Uitverkocht 2e druk. - 12,50 Dr. W. J. A. Jonckbloet, Beknopte Geschiedenis der Nederlandsche Letterkunde 2e druk. - 3,75 Dr. W. J. A. Jonckbloet, Vanden Vos Reinaerde -4,90 Dr. W. J. A. Jonckbloet, Etude sur Ie roman de Renart -6,90 Dr. W. J. A. Jonckbloet, Beoefening der Nederlandsche letterk. -0,60 Dr. W, j. A. Jonckbloet en Dr. Van Heiten, Nieuwe Refereinen van Anna Bijns, eerste stuk -1,50 Klassieken der Nederlandsche letterkunde, onder redactie van Dr. E. Verwijs, Een deel. (Asselijns werken, door Dr. A. de Jager) -3,60 M. J. Koenen, Eerste aanschouwljjk taalonderwijs, Voorlooper van het Nieuwe Taalboek. Gehoor-, Spreek-, Lees- en Schrijfoefeningen voor de laagste klasse der volksschool - 0,25 .
.
.
...
-
.
,
....
...
,
....
,
.
.
.
UITGAVEN VAN
J.
IJ.
WOI/FKKS, TE GRONINGEX.
M.
J. Koenen, het Nieuwe Taalboek, Taal-, Stijl- en dicteer-oefeningen voor de Volksschool. Vier stukjes 3e druk a ƒ0,30 M. J. Koenen, het Nieuwe Taalboek, Taal-, Stijl- en dicteer-oefen ingen voor voortgezet lager onderwijs en de eerste klassen van normaallessen. Inleiding tot: „Practi.sche Taaistudie ^^^ I^III van A. M. Bogaerts en M. J. Koenen. 5e en 6e stukje. 2e druk a - 0,.50 Kath. Leopold, Tooneelstukjes voor kinderen -0,75 Joh. A. en L. Leopold, van de Schelde tot de Weichsel, Nederduit- 16,20 sche dialecten in dicht en ondicht. Twee deelen M. Leopold, De Nieuwe Aesopus, Groot fabelboek voor jong en oud,
imp. form. met 160 platen
M. en L. Leopold, Een
-
Sleutel.
I.
Rij
7,50
van oorspronkelijke prozastuk-
ken, ter voorbereiding van de studie onzer letterk. 4e druk. - 1,50 Sleutel. II. Rij van oorspronkelijke gedichten, ter voorbereiding van de studie onzer letterkunde. - 1,50 3e druk. L. Leopold, Hoofdpersonen uit de Grescb. der Nederlaudsche Letterk. Eene bloemlezing uit hunne werken, met 36 portr. 2e druk. -4,50 - 1,50 6r. fV. Lovendaal, Lied der Liefde Rosalie en Virginie LoveUng Gedichten, gebonden. - 2,90 2e druk. - 1,50 Dr. .ƒ. C. Matthes, De vier Heemskinderen Dr. J. Matthes, Geeraerdt Brandt's Leeven van P. C. Hooft en de
M. en L. Leopold, Een
,
C
- 1,50 Lijkreeden Dr. J. C. Matthes, Nederlandsche taal- en spelregels. 4e druk. -0,60 Dr. J. C. Matthes, Uit onze beste schrijvers, een leesboek voor middelbaar en gymnasiaal onderwijs 2e drul^. - 1,90 Bibliotheek van Middelnederlandsche letterkunde, onder redactie van Prof. H. E. Moltzer en Dr. Jan te Winkel, afl. 1—36 a - 1,50 -0,40 Mr. H. E. Moltzer, Anna Roemers Yisscher -1,50 Mr. H. E. Moltzer, Hareniana -0,50 Mr. H. E. Moltzer, De nieuwe richting in de taalkunde, -0,25 Mr. H. E. Moltzer, Studeeren en studeeren is twee -0,25 Mr. H. E. Moltzer, Bilderdijk en het Nederlandsche Volk Mr. H. Moltzer, Shakespere's invloed op het Nederl. tooneel -0,75 -0,30 Mr. H. E. Moltzer, Heiligerlee -0,40 Mr. H. E. Moltzer, Historische beoefening der Nederl. taal -0,60 Mr. H. E. Moltzer, de volksverbeelding in het rijk der taal -15,00 Dr. H. J. Nassau, Geschriften. Drie deelen -0,60 W. van Palmer, De golden Kette Dr. G. Penon, Bijdragen tot de Geschiedenis der Nederlandsche leta -1,90 terkunde, I en II - 1,20 W. Reinkingh, de Nederlandsche Werkman -0,25 W. Reinkingh, 'n Oetmiening ien 'n jachtwaide -0,60 Dr. B. Si/mons, Jacob Grimm, de schepper der hist. spraakk. A. W. Stellwagen, Proza. Leesboek voor H. B. Scholen en Gymnasia, 2e druk. - 2,90 gebonden 2e druk. - 1,50 A. W. Stellwagen, De levende taal T. Tenveij, Nederlandsche Spraakkunst, ten behoeve van inrichtingen voor Middelbaar onderwijs en tot opleiding v. onderw. 4e druk. - 1,25 2e druk. -0,60 T. Terwey, Korte Nederlandsche Spraakkunst. W. J. Wendel, Schets der Nederlandsche Letterkunde. 2e druk. - 1,00 .
.
.
.
.
....
E
.
.
'
.
.
.
PT
5O6O j^ 1884 v.5
Jonckbloet, Willem Jozef Andries Geschiedenis der Nederlandsche letterkunde
PLEASE
CARDS OR
DO NOT REMOVE
SLIPS
UNIVERSITY
FROM
THIS
OF TORONTO
POCKET
LIBRARY
o
Q
T-
co