Odysseus Theaterstuk, herschreven voor een drie akte en uitgevoerd door Hans & Sylvia Schoens 1990-1991.
Eerste deel .............................................................2 De Cycloop ............................................................2 Tweede deel .............................................................7 In de netten van Circe ................................................7 Derde deel .............................................................13 Onder de doden .......................................................13
Odysseus
1 van 16
Eerste deel De Cycloop Amphitrite: Eens, bij het gloren van een nieuwe ochtend, terwijl de zon langzaam boven de einder verscheen, ontwaarde ik, ver weg aan de horizon, het silhouet van een schip, dat die dacht de kolkende toorn van Zeus had doorstaan. Eerst toen het zich, al dwalend over de stromen, in mijn omgeving bevond, zag ik hoe gehavend het was. De mast gebroken, het tuigage aan rafels, slap bewegend in de lome wind van de ochtend. Aan boord de bemanning, die nacht de krachtmeting van hun leven met de oppergod aangegaan. Ze hadden het overleefd, maar waren volkomen uitgeput en in een diepe droomloze slaap verzonken. Ik besloot mee te voeren om te zien wat deze nieuwe dag hen zou brengen. En zie, de warme zonnestralen brachten weer wat leven in de koude gelaten... Odysseus: Wordt wakker, vrienden. We moeten alles weer klaar maken om verder te kunnen gaan. Repareer de mast, laat de wind weer in de zeilen vallen, dan zal zij ons vaste grond en eten brengen. Amphitrite: Odysseus en zijn vrienden treurden om het verlies van enkele van hun dappere mannen. Zeus was hèn niet genadig geweest. Hun trouw, sterkte en leven werden door hem verzwolgen, alleen om zijn slechte humeur goed te stemmen. Door de luwte konden de zeilen weinig dienst doen zodat zij de riemen moesten vatten om, al roeiend, een begin te kunnen maken aan hun zoektocht naar land. De luwte hield dagen stand, de roeiers raakten uitgeput en iedereen voorzag hun somber lot. Maar ineens was daar de wind, de masten werden opgericht, de zeilen gehesen, en de roergangers namen het werk van de roeiers over. Het schip volgde een rechte koers. Na negen dagen... Man: Land in zicht... Land in zicht..! Amphitrite: Land, o schoon land achter de branding. Met heuvels en bergen en bomen en rook... rook? Wie mochten er wel wonen? En, zo vroeg Odysseus zich af, zouden zij gastvrij zijn? Het schip werd door de branding recht het strand op gevoerd. Ze hadden niet eens een anker nodig, zo mooi lagen zij in de baai. Ik kende het land. Het was het gebied van de Cyclopen. Cyclopen! Eénogige reuzen zijn het, wilden, die geen wetten kennen en zóveel op de mildheid van de goden vertrouwen dat ze hun gewassen alleen maar hoeven te oogsten, zonder zaaien, ploegen of verzorgen. Alles groeit bij ze: tarwe, gerst, wijnstokken waaraan de druiven zwellen van het rijke sap. De regen komt op tijd en is mild voor de oogst. Odysseus wist dat ook maar bedacht dat ze hoog in de bergen moesten wonen, in grotten en holen, en zich van nature al niets van anderen aantrokken. Hij liet een kamp opslaan op het strand en beval zijn mannen in groepen van drie te zoeken naar voedsel en water. En het eiland was er vol van, want al na een uur kwamen ze terug, overladen met vruchten, zoet water en een kudde wilde geiten voor zich uit drijvend. Geen mens was eerder door deze wildernis getrokken, geen op buit beluste jager had zich eerder in het woud of op de rotsen gewaagd. Geen ploeger had daar eerder het land bewerkt. Geen herder had er eerder zijn vee laten grazen. Onbebouwd en onverzorgd lag het gebied daar. Alleen de geiten grinnikten er in hun baard. Odysseus: Zo zouden de Cyclopen ook met dit eiland, hun eigen land
Odysseus
2 van 16
notabene, hebben kunnen doen, als ze geen domme holbewoners waren geweest! Moet je zien wat een rijkdom aan voedsel er hier kan zijn. Amphitrite: Odysseus liet een vuur maken en geiten slachten voor een feest, want na de zware tijd die zij hadden gehad, mocht dat niet op zich laten wachten. Hij beval de rest van de kudde en het drinkwater in het ruim van het schip te laden. En bij de muziek van het feest en het drinken van de zoete wijn die zij uit de stad der Ciconen hadden geplunderd, kwamen de heldendaden ter sprake van de mannen die in de toorn van Zeus aan Odysseus waren ontnomen. En ieder van de drinkebroeders weende om het verlies van hun goede vrienden en strijdmakkers. Na de feestdis keerde Odysseus en de zijnen terug naar het schip en voeren voor de veiligheid een eind uit de kust, waarna een ieder het moede hoofd te ruste kon leggen, tot weer een nieuwe dag zou aanbreken. De volgende ochtend riep Odysseus zijn mannen bijeen. Odysseus: Mannen, ik ben benieuwd wat voor wezens die Cyclopen nu eigenlijk zijn. Ik ga er met een groepje naar toe en ga op verkenning uit. De rest blijft hier. Amphitrite: En zo ging Odysseus in een sloep op weg, met twaalf van zijn beste mannen. De anderen had hij opdracht gegeven het schip een eind uit de kust voor anker te laten liggen. Toen Odysseus en zijn mannen de niet veraf gelegen rots hadden bereikt, ontdekten zij een grot, die zich in een vooruitstekende rotspunt bevond, half verscholen door laurierbomen. Hier vonden veel wilde geiten en schapen een onderdak voor de nacht. Voor de ingang van de grot was met stukken rots een erf gemarkeerd. Daar woonde een man, zijn gestalte reusachtig, die helemaal alleen zijn kudden hoedde, nooit met anderen omging en steeds op arglistige streken zon. Een echt monster was het, niet prettig om te zien, afzichtelijk zelfs, met geen mens te vergelijken. Snel spoedden Odysseus en zijn mannen zich naar het hol, en keken verbaasd rond. Ze zagen manden vol met geitekaas, afzonderlijk gelang de leeftijd opgesteld. Emmers en kuipen stonden vol verse melk, klaar om tot kaas bereid te worden. Van de plannen van Odysseus' mannen om de kazen weg te dragen en het vee op te drijven wilde Odysseus niets horen. Odysseus: Nee, ik wil zelf hier op de reus blijven wachten. Hoe vreselijk zijn aanblik ook mag zijn. Maak wat vuur en ga zitten. Neem maar wat kaas en wacht geduldig. Hij zal wel komen... Amphitrite: Tegen het eind van de middag kwam de reus terug met zijn kudde. Hij droeg een berg brandhout op zijn rug dat hij had gekapt voor de bereiding van zijn maal. Hij wierp de stapel takken en bomen op de grond zodat de rotsten ervan dreunden. Uit angst en voorzorg kropen Odysseus en zijn mannen weg in de verste hoek van de grot. De reus dreef het vee naar binnen om zijn vette schapen en geiten te melken. De rammen en bokken liet hij buiten op het erf. Toen nam hij een grote, ronde steen en sloot de ingang af. Zo groot was deze steen, dat geen twintig paarden het van zijn plaats hadden weten te krijgen. En de reus hanteerde het of het niets was. Hij ging zitten en begon te melken en gaf ook de lammeren kans bij hun moeder te drinken. Van de blauwe melk stremde hij de helft en zette die weg om in korven te drogen. De andere helft schonk hij bij de andere melk in de kuipen. Toen stak hij een vuur aan... en zag de indringers staan in een hoek. Cycloop: Vreemdelingen! Wie zijn jullie? Waar komen jullie vandaan? Hebben jullie een huis of zijn jullie zwervers, zeerovers misschien, die op buit belust zijn, en schade brengen aan vreemde volken!
Odysseus
3 van 16
Odysseus: Wij zijn Grieken, op weg naar ons vaderland. Wij komen van Troje, maar onderweg door een storm verrast raakten wij aan het dolen. Zeus was het die ons uit de koers wierp. De reden hiervoor weet alleen hij. Maar wij mogen ons weten bij de legereenheden van Agamemnon te horen, de zoon van Atreus, wiens naam groot is hier op aarde en onder de hemelen, omdat hij het heilige Ilium heeft verwoest en de legers van Troje verslagen. Maar wij, ongelukige zielen door rampen overmand, komen hier smekend bij u om een maal en onderdak. U kent gastvrijheid, zult uw plicht jegens de goden nakomen. Wij vertrouwen op uw barmhartigheid. Zeus beschermt de smekeling en zijn gast. Want hij is de god van hen, de zwervenden. Hij behoedt hun schreden en waakt over... Cycloop: Ach, hou toch op! Ik vroeg alleen wie je was, ik heb niet om een preek gevraagd! Wij Cyclopen geven niets om die Zeus van jullie of al die andere goden. Wij zijn sterker. Ik zal jullie sparen maar ik maak het je niet makkelijk. Waar is je schip, ik wil het zien! Odysseus: Ons schip is tegen de rotsen gelopen. Alleen wij wisten ons te redden. Amphitrite: Maar de cycloop antwoordde niet. Hij greep twee mannen beet en sloeg ze tegen de grond. Door de klap werden ze uiteengereten. En toen vrat het monster ze op. Armen en benen rukte hij uit en verslond alles, de beenderen incluis. Odysseus en zijn mannen riepen wenend om Zeus' hulp, echter zonder resultaat. Nauwelijks had de cycloop zijn reusachtige buik gevuld met het vlees van de mannen, of hij legde zich te rusten bij het vee. Odysseus was woedend na dit vreselijke gebeuren en wilde met geheven zwaard op de reus afstormen om hem de borst te doorboren. Maar zijn mannen hielden hem tegen. Ook zij zouden dit met de dood moeten bekopen omdat de uitgang van de grot nog steeds was afgesloten door het immens grote rotsblok. En daarom wachtten ze al zuchtend tot het weer dag zou worden. Maar niet in rust, nee, zij zonnen op een list... Toen de zon haar prille stralen tussen de kieren van de machtige steen en de uitgang perste stak de reus weer een vuur aan en molk de geiten en de schapen, zorgde dat ook de lammeren hun deel kregen, en pakte andermaal twee van de metgezellen van Odysseus om er zijn ontbijt mee te doen. Na dit maal, waarbij hij ook wat melk dronk, dreef hij de kudde het hol uit. De sluitsteen nam hij weg of het kinderspel was. En even licht en makkelijk plaatste hij hem terug, zoals een ander het deksel op zijn pijlenkoker drukt. Odysseus en zijn mannen bleven achter en smeedden wel duizend plannen van wraak. Maar één bleek nog het meest uitvoerbaar. Odysseus: Ik zag naast de stal van het monster een knuppel liggen. Hij heeft die pas gesneden, want hij lag er te drogen. Amphitrite: De knuppel leek wel een mast voor ze, één voor een vrachtschip dat bemand moet worden met twintig roeiers. Odysseus kapte er met veel moeite een stuk af en gaf deze aan één van zijn gezellen om het te schaven en te slijpen. Nadat dit was gedaan, maakte Odysseus er een scherpe punt aan en harde deze in het vuur. Daarna verborg hij de paal behoedzaam onder het stro en de mest waarmee de vloer van de grot bedekt was. Toen lootten zij vijf mensen die het moesten wagen deze paal bij de Cycloop, wanneer hij zou slapen, in zijn oog te drijven. Want dat was het plan! Het lot wees vier mannen aan; Odysseus was de vijfde. En vol spanning bleven zij wachten op de terugkomst van de reus. Tegen de avond kwam hij terug met zijn kudde, die de hele dag had staan grazen. Snel dreef hij ze de grot in. Geen van de dieren liet hij achter op het erf, zelfs de rammem en de bokken niet. Vermoedde hij iets, of hadden de goden hem gewaarschuwd? Toen nam hij met een zwaai de sluitsteen weer op en sloot zonder moeite de ingang. Daarna ging hij zitten en molk de schapen en
Odysseus
4 van 16
geiten en liet ook de lammeren nog wat drinken bij hun moeders. Toen pakte hij weer twee van Odysseus' metgezellen beet en deed zich te goed aan hun vlees. Odysseus verzamelde al zijn moed en begon zijn list tot uitvoer te brengen. Hij liep op de Cycloop af en sprak hem toe, terwijl hij hem een emmer vol donkere van de door hen meegebrachte wijn voorhield. Odysseus: Kom, neem aan, Cycloop, en geniet er van. Bij mensenvlees smaakt wijn het allerbest! Je had de wijn moeten proeven die wij op ons schip hadden. Ik had die uit een schipbreuk gered. We hebben er weken van gedronken en nog was het niet op, zoveel was het! Deze wijn hier is een deel van wat er over is... hier, neem het! Cycloop: Jij hebt moed, vriendje, mij zo aan te spreken. Schenk nog maar wat in, en zeg me dan gelijk hoe je heet. Ik op mijn beurt geef je dan ook een geschenk dat je lang zal heugen. Bij alle goden! Ik heb nog nog nooit zulke wijn gedronken! Odysseus: Mijn naam? "Niemand", dat is mijn naam. Zo immers noemt mij niemand, mijn moeder, mijn vader en al mijn gezellen. Cycloop: Niemand zal ik dan het laatst, na al zijn gezellen, verslinden! Maar al die anderen gaan voor! En dat zal dan het geschenk zijn dat ik je beloofde! Amphitrite: En Odysseus schonk hem opnieuw een emmer wijn in. Dit herhaalde zich enige malen, tot het geestrijke vocht hem uiteindelijk naar het hoofd steeg en achterover viel, door slaap overmand. Odysseus sloop naar de plek waar de houten paal verborgen lag en groef hem op. Hij stak de punt in het vuur tot deze vlam vatte. Zijn metgezellen grepen met hem de paal beet en liepen voorzichtig in de richting van de Cycloop. Ze spanden hun spieren en met vereende krachten dreven ze de brandende spits in het oog van de reus. Zij draaiden hem rond zodat het bloed om de punt opborrelde. De Cycloop brulde zo hard dat het hol schudde en beefde. Odysseus en zijn mannen kropen weg tot in de verste hoek en zagen hoe de Cycloop de paal uit zijn hoofd trok en hem ver van zich weg slingerde. Daarna riep hij de andere Cyclopen om hulp. Die hoorden het gebrul en riepen achter de sluitsteen vandaan: Buiten: Wat is er, Polyphemos? Het lijkt wel of je gewurgd wordt! Cycloop: Aaaargh! Ik wordt niet gewurdgd! Niemand heeft me in de val laten lopen met een list! Buiten: Ja wat dan? Roep dan om je moeder, zoals het hoort, en laat ons slapen! Amphitrite: En zij liepen het erf weer af, terug naar hun holen om weer te gaan slapen. Odysseus lachte, want zijn valse naam slaagde. Steunend van pijn en jammerlijk klagend liep de blinde Cycloop op de tast naar de ingang, nam de steen weg en ging in de opening zitten om de frisse avondlucht tegen zijn pijnlijke hoofd te kunnen voelen. Odysseus zon op een middel hem en zijn mannen voor een zekere dood te behoeden en te kunnen ontsnappen. Hij keek naar de rammen, die bijzonder dik en fors waren en een zeer ruige vacht van zware wol hadden. Toen bedacht hij iets. De volgende morgen stormden de rammen gewoontegetrouw onstuimig naar buiten, de wei in. De reus, die nog steeds door pijnen gekweld bij de ingang zat betastte de rammen uit gewoonte, door even de rug aan te raken. In zijn blindheid had hij er geen idee van dat elke ram in werkelijkheid op de rug van Odysseus en zijn mannen werd gedragen. Als laatste ging de ram met daaronder Odysseus naarbuiten. Hij had de grootste en de zwaarste op zijn rug genomen en was wollig behaard genoeg om hem te verbergen.
Odysseus
5 van 16
Ook dat dier werd door de reus betast. Cycloop: Mijn lieve bokje, hoe gaat het? Waarom kom je als laatste het hol uit? Normaal ben je altijd de eerste, als eerste in de wei en als eerste weer in het hol. En nu loop je helemaal achteraan! Mis je het oog van je meester? Niemnand heeft hem uitgerukt, niemand en niemand's vrienden, nadat zij mij met wijn dronken hebben gevoerd. Maar hij is nog niet van mij af! O, als je toch eens kon spreken! Dan kon je me vertellen waar die schurken zich hadden verborgen! Amphitrite: En hij liet de rammen de wei op. Toen zij op enige afstand waren van de grot en het erf zette Odysseus de ram op de grond. Zijn mannen deden hetzelfde. Snel dreven zij de vetgemeste rammen langs allerlei omwegen naar het schip. Hun makkers, die aan boord waren gebleven, begroetten hun leider met vreugde, want ze hadden hen reeds dood gewaand. Odysseus beval zijn mannen aan de riemen te gaan zitten en vlug voeren zij weg uit de baai. Toen zij zover van de kust verwijderd waren als de stem van een roepende draagt, richtte Odysseus met luide stem het woord tot de blinde Cycloop en schreeuwde honend: Odysseus: Hédaar, Cycloop, beestachtig onmens! Je hebt in je hol niet de makkers van een lafaard opgevreten! Het werd hoog tijd dat je voor je misdaden gestraft zou worden! Je hebt je vergrepen aan je gasten, gasten die toevlucht zochten in je woning! Daarom heeft Zeus je gestraft, samen met de andere goden! Amphitrite: En de blinde Cycloop werd nog wilder. Met zijn machtige handen scheurde hij de punt van een steile rots en wierp die in de richting van de stem. De gigantische steenmassa miste het schip op een haar, maar maakte zoveel golven dat het een flink eind uit de kust werd meegevoerd. Uit alle kracht die Odysseus kon verzamelen schreeuwde hij nog in de richting van eiland: Odysseus: Cycloop, als ooit iemand jou vraagt, waarom jij, éénogige, blind bent, zeg hem dan dat dit oog je werd uitgestoken door Odysseus, de Stedenplunderaar, zoon van Laërtes van Ithaca! Cycloop: Helaas... Een oude voorspelling komt uit! Eens was hier een profeet die zei dat een zekere Odysseus mij het vermogen te zien zou ontnemen. Ik had een flinke kerel verwacht, groot, knap en gespierd, maar niet zo'n min mannetje, dat mij wijn voert en dan listig mijn oog uitsteekt! Hoor en verhoor mij, Poseidon, god met nachtzwarte lokken, die de aarde omspant! Als ik echt uw zoon ben en u mij ook als zodanig erkent, zorg dan dat uit mijn wraak deze Odysseus, nooit zijn woning op Ithaca zal bereiken. Mocht hij door zijn listen toch aankomen, laat het dan onder jammerlijke omstandigheden zijn. Laat dan al zijn mannen naar Hades de god van de onderwereld, gezonden zijn, en laat hem thuis niets dan ellende en onenigheid aantreffen. Laat dit mijn vloek over deze Plunderaar van Steden zijn! Amphitrite: En zo bad Polyphemos, de Cycloop, tot Poseidon die zijn bede verhoorde. Nu nam de Cycloop opnieuw een rotsblok op, een veel groter nog, en wierp het met zoveel geweld in zee, dat het schip van Odysseus nog veel verder van het eiland werd weggevoerd. En zo verliet Odysseus het land der Cyclopen en mijn wateren, waardoor ik mijn zicht op hen verloor.
Odysseus
6 van 16
Tweede deel In de netten van Circe Een aantal regie-aanwijzingen zijn niet opgenomen omdat ze niet relevant waren voor de gesproken tekst. Hermes: Ziehier Odysseus en zijn mannen, uitgeput na de reis uit Aeolia waaruit zij werden verbannen na een vreselijk misverstand. De mannen van Odysseus dachten namelijk dat hij een geschenk, gekregen van Aeolus, de koning van het eiland Aeolia, voor zichzelf wilde houden. Het geschenk was een zak, gemaakt van de gelooide huid van een volwassen os. Toen zij hem openmaakte vlogen er harde winden uit, naar alle streken van de einder. Want het geschenk bevatte geen kostbaarheden, maar een wapen: de gevangen stormen van Zeus. Hoe tragisch was het dat het schip van Odysseus en zijn mannen nu net voor de kust van hun vaderland aan was gekomen. Want nu werden zij door het wapen weer teruggeblazen naar het eiland Aeolia. Odysseus moest zich tegenover Aeolus verontschuldigen voor het jaloerse gedrag van zijn bemanning, maar Aeolus was ziedend van woede en verbrak zijn vriendschap met onze held. Hij en zijn bemanning werden met onmiddellijke ingang verbannen van het drijvende eiland. Hongerig en uitgeput waren Odysseus en zijn bemanning na zes dagen en zeven nachten zwoegen aangekomen, op het eiland van de Lastrygoniërs. Reuzen zijn het, die Lastrygoniërs, en agressief vooral. Toen zij de vreemden bemerkten, gooiden zij met stenen als rotsen zo groot. Er vielen veel slachtoffers onder de manschappen van Odysseus en ze wisten niet hoe snel zij weer moesten vertrekken. En zo voeren zij verder. Totdat zij het eiland van Aiaia bereikten. Daar woonde Circe, een godin, hoog verheven, en vermaard om haar prachtige haartooi. Zij was bekend met de taal van de mensen en als ervaren tovenares vermaard. Odysseus bereikte de kust, hmm ja... en die is moeilijk te bereiken hè... Knap vakwerk, Odysseus. Zij gingen aan land en rustten twee dagen en twee nachten aan het strand, overmand door al hun ellende en moeheid. En op de derde dag, bij het aanbreken van de dageraad, greep Odysseus naar zijn lans en zwaard en liep over de heuvel, zoekend naar sporen van mensen en het mogelijke geluid van hun stem. Hij meende vanaf de top van een hoge, steile rots rook te zien opstijgen vanachter de dichte struiken, waar het huis van Circe moest liggen. Even aarzelde hij om er naar toe te gaan, maar besloot toen terug te keren naar zijn schip, zijn gezellen een maal te bereiden en dan verkenners te zenden. Bijna had onze held het schip weer genaderd, of hij zag een hert dat zijn pad kruiste. Het dier liep van een open plek in het bos, waar het gegraasd had, naar de beek om te drinken. Odysseus stak naar het dier met zijn lans en trof het midden in de rug. Het stortte ter aarde en was meteen dood. Odysseus trok met de voet tegen het kadaver de lans er weer uit en maakte van rijshout dat hij langs de beek vond een samengevlochten koord waarmee hij de poten van het reusachtige dier samenbond. Hij hing het om zijn hals en droeg het naar zijn schip. Het dier was zo zwaar dat hij op zijn lans moest steunen om te kunnen blijven staan. Voor het schip wierp hij de buit op het strand en maakte zijn gezellen wakker. Odysseus: Vrienden, ondanks al onze narigheid zullen we toch niet eerder
Odysseus
7 van 16
naar de onderwereld vertrekken dan het noodlot voor ons beslist! Zolang we nog wijn en eten hebben zullen we er van genieten ook! Hermes: Wat waren zij verwonderd, toen zij dat reusachtige hert zagen liggen! En daar zaten ze zo de hele dag aan het strand, en genoten van al dat vlees en dronken er fonkelende wijn bij, tot de zon onderging. De volgende dag Odysseus: Luister, makkers in nood! Omdat we nog steeds geen besef hebben waar we zijn, wordt het tijd ons te beraden of er nog een uitweg mogelijk is. Ikzelf geloof het nauwelijks. Want toen ik vanaf die hoge rots daar in het rond keek zag ik alleen maar zee, dit laaggelegen eiland en wat rook, dat opsteeg van tussen de struiken. Hermes: Och, wat waren zijn mannen bedroefd. Zij dachten immers aan het lot van hun makkers, die het slachtoffer waren geworden van die verschrikkelijke Lastrygoniër en aan de nog vreselijker menseneter op het eiland der Cyclopen. En nu zouden zij naar alle waarschijnlijkheid hetzelfde lot ondergaan. Maar Odysseus' kracht was groot en zei dat er twee groepen zouden worden gemaakt waarvan één op verkenning uit moest gaan naar een uitweg. Aan elk van de groepen werd een leider toegewezen. De eerste was Odysseus zelf, de tweede werd Elphenor. Nu ging het er om wie van die twee groepen op verkenning uit zou gaan. En na een loting was het de groep van Elphenor, die snel daarna op pad ging. Zij ontdekten in een dal het huis van Circe, gebouwd van natuurstenen en gelegen op een open plek in het bos. Op het erf liepen wolven rond, zoals men die vindt in het gebergte, maar ook leeuwen met wapperende manen. Zij dankten deze gedaante aan de boze toverkunsten van die mooie, doch kwaadaardige heks. Tot hun verbazing vielen deze wilde dieren niet aan, maar likten liefkozend hun handen, vriendelijk zwaaiend met hun lange staart. En zij stonden op het erf en vernamen uit de woning van de godin liefelijke melodiën. Polites: Vrienden, hier is iemand vlijtig aan het werk en zingt mooie liederen. Is het een godin, of een sterfelijke? Laten we haar roepen! Elphenor: Nee niet doen. Als zij een sterveling is, zal ze ons waarscijnlijk wel gastvrij onthalen. Maar wat als zij een godin is? dan zijn we ons leven niet zeker. Wij kunnen ons niet zomaar in het leven van goden mengen. Laten we eerst uitvinden of die liederen geen lokroepen zijn. Polites: Man je ziet spoken; dingen die er niet zijn. Deze vrouw zingt zo mooi, daar kan geen kwaad in schuilen. Zij zal ons vast en zeker helpen een weg te vinden om van dit eiland weg te komen en koers te zetten naar huis. Naar huis, Elphenor. Haar Huis, dat willen we toch? kom laten we naar binnen gaan. Elphenor: Nee! luister allemaal naar me! Het kan een list zijn. Laten we terug gaan naar het schip en... Circe: Ik meen hier een conflict te horen. Aah vreemdelingen! En wie mogen deze vreemdelingen wel wezen? en wat schaft mij het aangename genoegen ze te mogen ontvangen? Elphenor: Wij zijn op doorreis , en stonden even te rusten. maar we trekken al weer door het spijt ons dat we u lastig gevallen heben. Polites: Wij zijn Grieken Oh edele vrouwe, Wij hebben een zeer lange en zware tocht achter ons gelaten en zijn verdwaald. Wij.. Circe: Verdwaald! maar dan bent u vast heel moe. kom maar mee naar binnen en maak het u gemakkelijk. Ik sal een sap voor u bereiden zodat u allen
Odysseus
8 van 16
weer wat op krachten kunt komen. U zult zich werkelijk een ander mens voelen. Hermes: En dat deden de mannen maar al te graag. Alleen Eurylochos bleef buiten, omdat hij het niet vertrouwde. Zij wees de mannen prachtige zetels aan, die wel tronen leken, raspte kaas in de wijn, mengde er meel door, samen met het sap van nare toverkruiden, zodat de mannen afkomst en vaderland geheel zouden vergeten. Toen zij dit wonderlijke mengsel gedronken hadden, raakte Circe ze met haar toverstaf aan en sloot hen op in hokken, want ze had hen veranderd in varkens. Ze hadden er de kop, de stem en ook het lijf van. Alleen hun verstand bleef, zoals het voordien was. Maar dat verschilde toch al niet zoveel van deze beesten. Krijsend lieten zij zich opsluiten. En Circe voerde ze eikels, beukenoten en rode kornoeljes, het gebruikelijke varkensvoer. Eurylochos had alles gezien en rende in allerijl richting het schip. Maar de ongelukkige, hij rende en klouterde ietsjes te hard, en te wild. Rotsblokken kunnen erg los zitten Elphenor, daar moet je voorzigtig mee omspringen. Ja springen! Zeg maar gerust neerstorten! wat een val Elphenor. pijnlijk zeer pijnlijk. Odysseus: Bij alle goden Elphenor je bent gewond! wat is er gebeurt, waar zijn je makkers? Elphenor: Odysseus... wij gingen zoals je had gezegd het bos in. In het dal vonden wij het prachtige huis van een godin. Ze was binnen en zong, zo prachtig... Odysseus: Ja... en? Elphenor: Toen kwam zij kwam naar buiten. ze nodigde ze uit binnen te komen. Alleen ik bleef buiten, omdat ik het niet vertrouwde. Maar zij kwamen niet terug, Odysseus, hoelang ik ook daar buiten zat en wachtte! Odysseus: Breng mij daar naar toe, Elphenor (wil Elphenor op zijn rug nemen) Elphenor: Oh nee heer, laat mij maar hier! ik zal je alleenmaar belemmeren. Ik weet dat je terug zal komen en ook de mannen zult redden. Ga Odysseus, en maak je geen zorgen om mij, ga, en redt onze makkers. (Odys. verbint wat wonden en geeft hem water) Odysseus: Ik kom zo snel als mogelijk terug mijn vriend. En jij wordt weer beter, hoor je me. Rust wat uit. Als ik terug kom gaan we naar huis Elphenor. Elphenor: Naar huis... (en valt in slaap) Odysseus loopt naar het bos, en Hermes volgt hem. Hermes tegen het publiek wanneer ze in het bos zijn: Hermes: (deze keer serieus) Die arme Elphenor. Hij zal spoedig door Hades opgehaald worden, en dan zal Odysseus ook zij laatste echte vriend verliezen. maar het is beter dat hij dat nog niet weet. Eerst zijn mannen redden. (dan weer opgewekt) Ja redden wat er te redden valt Odysseus! Dat is spannend werk; maar ik kan hem beter even waarschuwen, wat hem te wachten staat... Hermes graait een kruid (een zwarte wortel met witte bloem) van de grond, gaat voor Odysseus staan en rijkt hem de bloem aan. Hermes: Waarheen ga je, arme Odysseus, zo heel alleen door bossen en struiken, terwijl de streek je vreemd is? Je gezellen zijn bij Circe. Die
Odysseus
9 van 16
heeft hen als varkens opgesloten in kotten. Ga je soms daarheen, ga je ze redden? Dan vrees ik dat ook jij niet meer zal terugkeren maar daar blijft bij de anderen met zo'n leuk krulletje in je nieuwe staartje. Odysseus: Wie ben je? Hoe weet je hoe ik heet? Ben je soms ook een god? Hermes: Natuurlijk ben ik een god! Daar barst het hier toch van? Ik heet Hermes. Ik zal je beschermen tegen al het onheil dat je te wachten zal staan! Hier, neem allereerst dit kruid en ga ermee naar het huis van Circe. Je zal geen gevaar lopen, maar pas op voor haar kunsten! Ze zal kruiden mengen in de wijn die ze je geeft, maar dit kruid is het tegengif daartegen. Zodra ze met haar toverstaf gaat zwaaien trek je je zwaard en slaat er op los, net of je haar wilt doden. Van angst zal ze dan wegdeinzen en je vragen of je met haar naar bed gaat. Ja, misschien een beetje snel, maar ze is nou eenmaal een beetje vreemd, en deze blijk van haar gunst mag je niet weigeren. Tenminste, als je je vrienden wilt bevrijden en ook nog vriendelijk behandeld wilt worden. Maar... je moet haar ook laten zweren, liefst onder eed, dat ze geen andere kunsten meer met je uithaalt en je mèt je kleren ook niet van je moed en je mannelijkheid berooft, als je begrijpt wat ik bedoel. (Een vette knipoog) (de volgende zin wordt zeer zacht gesproken en valt weg in de muziek. blijf wel met elkaar praten, ook al zonder stem) De goden hebben dit kruid Moly genoemd, en het is niet makkelijk door een sterveling te vinden. Dàt kunnen alleen goden! (hermes af) Odysseus: Circe! Circe kom te voorschijn. Circe: Nou nou nou, wat een hoop kabaal op mijn stille erfje. AAh een vreemdeling! U kent mijn naam? kom en drink wat wijn met mij. Ik heb nog maar zo zelden bezoek. (gaat af en komt even later weer op met staf en wijn Circe grijpt haar toverstaf en tikt de schouder van Odysseus aan.) Circe:(met barse stem) Gaat heen naar de varkenskotten, alwaar u uw vrienden, de varkens zult vergezellen! ( Odysseus wacht niet af en trekt zijn zwaard. Hij springt op naar Circe, die met een kreet wegduikt. Ze valt aan de voeten van Odysseus en begint te jammeren als een baby.) Circe: Wie ben je? Wie? En waar kom je vandaan? Uit welke stad mag zo'n kerel als jij wel afkomstig zijn?! Je drinkt mijn vergif en het doet je niets! En mijn toverstaf haalt ook al niets bij je uit! Dat is nog nooit bij een sterveling voorgekomen, dat kan ik je verzekeren! Volgens mij heb je een bronzen hart dat tegen alles bestand is. Odysseus: Mijn naam is Odysseus, edele vrouwe. Circe: Ach ja... Odysseus, ik had het kunnen weten... Wie anders kunt je zijn dan Odysseus, de man die door niets ter wereld klein is te krijgen. Dus jij bent het die Hermes mij voorspeld heeft... Steek trouwens dat zwaard toch weg, niet dat agressieve... Ik heb een veel beter plan... Laten we het spel van de liefde spelen. Zo winnen we elkaars vertrouwen... Odysseus: Verhevene Circe, hoe kun je van mij genegenheid en liefde verwachten. Heb jij mijn makkers niet in zwijnen veranderd? En lokte je mij niet binnen met de bedoeling om mij, behalve van mijn kleren, ook van mijn moed en mijn mannelijkheid te beroven? Niets zal mij ertoe kunnen brengen de o zo begerenswaardige bijslaap met jou te genieten... tenzij... tenzij je bij alle goden een eed zweert dat je geen andere kunsten met mij van plan bent! Dan zal ik erover denken... Hermes: En Circe aan het zweren. Niet met etter en pus, maar u weet wel, zo'n eed afleggen. En ze deed het op zo'n manier dat Odysseus haar moest geloven. Dat ze geen kwade plannen meer met hem voorhad en zo. En Odysseus naar bed met die schone godinne. Oooh, en het was een móói bed.
Odysseus
10 van 16
Bedscène. (De regie-aanwijzingen zijn niet opgenomen omdat ze niet relevant zijn voor de gesproken tekst.) De volgende ochtend. (De regie-aanwijzingen zijn niet opgenomen omdat ze niet relevant zijn voor de gesproken tekst.) Hermes: Dat zijn de dienstmaagden van Circe. Dochters van bronnen en wouden en van heilige stromen, die hun weg kiezen naar zee. Regie-aanwijzingen zijn niet opgenomen omdat ze niet relevant zijn voor de gesproken tekst. Dienster: Tast toe, o edele heer. Circe: Odysseus, waarom ben je zo stil? En je eet ook helemaal niets. Van gedachten kun je niet leven, hoor. Ben je nog bang dat ik je te grazen zal nemen met een list? Ik heb toch een eed afgelegd. Een plechtige eed door een godin, dat is niet niks, hoor..! Odysseus: Ach Circe, ik heb wroeging. Hoe kan ik nu eten als mijn makkers nog gevangen zitten, als varkens nota bene. Ik kan pas weer eten als ze vrij zijn, in hun eigen gedaante. Als ik met mijn eigen ogen kan zien dat ze veilig zijn! Als je echt wilt dat ik iets eet, bewijs het dan en bevrijd ze! Hermes: En Circe opende de poort, die leidde naar het erf waar de varkenskotten waren. Al knorrend renden de makkers van Odysseus naar buiten. En daar stonden ze dan, en keken naar haar, als het vee naar de herder. Circe smeerde ze in met een zalf zodat hun borstelharen uitvielen. En een wonder geschiedde: niet alleen werden ze weer mannen, maar mooiere en jongere mannen dan zij voorheen waren geweest: knapper, groter en ook slanker. Ik wou dat ik dat zalfje had. Schatrijk zou ik worden! Toen Circe zag hoe blij ze waren hun leider weer te zien, en hoe ze als kinderen grienden van geluk en blijdschap, trof dat zelfs het hart van de listige tovenares. Circe: Edele zoon van Laërtes, je hebt getoond je naam van scherpzinnigste der stervelingen waard te zijn. Je bent zelfs een godin nog te slim af. Dus terug naar je schip nu, trek het aan het strand en berg de mast, het touwwerk, en al het verdere gerei en ook al je schatten in een veilige grot op. Kom dan weer terug met de rest van je trouwe bemanningsleden. Odysseus: Ik smeek je, Circe, denk aan je gelofte. Of ben je je eed nu al vergeten? Het hart dringt mij om te gaan. En mijn mannen laten mij niet met rust, want de heimwee heeft ook hen te pakken, al spreken ze er niet over. Circe: O, Odysseus, je bent schrander, zoals heel de wereld wel weet. En ik ben helemaal niet van plan om je hier te houden tegen je wil in. Maar voordat ik kan zorgen dat je aan je thuisreis kunt beginnen wacht een heel andere tocht op je, die je verplicht bent te maken. Odysseus: Listige vrouw, jij! Circe: Nee Odysseus. geen listen meer maar waarheid. Ik wil je helpen. Luister nu heel goed naar wat ik je ga zeggen. Levend zul je je een weg moeten banen naar Hades' duistere woning in de onderwereld, het dodenrijk, waar ook de geduchte Persephone thuis is. Odysseus: Wàt? Circe: Daar zul je Tiresias raadplegen, de blinde ziener van komende dingen, die wel dood maar niet dom is, want Hades' vrouwe, de geduchte Persephone, liet hem van alle schimmen die zweven en zwijgen, de gave der rede behouden. En hij is de enige.
Odysseus
11 van 16
Hermes: (Schertsend) Een reisje naar de hel! Ha! Maar ach, wat gaf Odysseus nog om het leven, het licht van de zon deed hem pijn als een hoon. Odysseus: Wie zal mij leiden als gids? Naar het rijk van Hades koerste toch nooit een schip? En hoe vind ik een loods die zo gek is? Circe: Maak je schip gereed met mast en zeilen, ga zitten bij de plecht en laat je maar drijven. De Noorderwind zorgt voor de rest. En als je dan de brede wateren van de oceaan overgestoken bent, kom je aan een bij woest en verlaten strand. Dáár zul je Persephone's heilige woud vinden, waar de hoge populieren groeien en de wilgen. Meer daar je schip dan af en begeef je naar Hades' duistere woning. Er is daar een rots, waar twee stromen samenkomen. De één bestaat uit golven van vlammend vuur, de andere uit tranen, aan de bittere wateren van de Styx ontstroomd. Samen storten zij zich met het donderend geweld van een waterval in de Acheron. Daarheen moet je gaan, mijn Odysseus, en graaf dan een kuil van één el in het vierkant. Aan de rand van die groeve moet je een offer maken aan alle doden: eerst honing met melk gemengd, dan rijpe zoete wijn en uiteindelijk ook water. Strooi daarover witte offergerst uit en doe je gebeden tot de machteloze schimmen van hen die stierven. Dan zullen de zielen der afgestorvenen in grote getalen naar je komen. Je zult daarop je gezellen moeten aansporen om te bidden tot de goddelijke Hades en de verhevene Persephone. Intussen zit jij erbij, het zwaard getrokken, en laat niemand van die hulpeloze schimmen het offer naderen, totdat je gesproken hebt met Tiresias, de ziener. Hij zal dan uit zichzelf naar je toekomen. Hij zal je beduiden hoe je het moet aanleggen om weer thuis te raken, hoe je koers moet zijn, welke afstanden je hebt af te leggen, en hoe het je vergaan zal op de visrijke wateren van de zee. Odysseus: Sta op mannen, en zeg vaarwel aan dit behaaglijke droomland. We moeten gaan. Circe zei mij hoe en waarheen. Ongetwijfeld denken jullie dat we nu naar Ithaca gaan, rechtstreeks naar ons geliefde vaderland. Maar Circe schreef mij een omweg voor. Het zal een heel andere reis worden dan je je voorstelt. We vertrekken namelijk naar het rijk van Hades en de gevreesde Persephone. Daar moeten wij dan raad gaan halen bij de schim van Tiresias, de ziener. (tot Circe) Zorg goed voor mijn vriend Elphenor. Zodra ik terug kom uit het land van Hades, haal ik hem weer op. (tot Elphenor) Ik moet een kleine reis maken mijn vriend. Maar ik beloof je, voor je het weet ben ik weer terug met de wetenschap hoe we weer op Ithaka kunnen geraken. Wordt snel weer beter mijn vriend. en tot heel snel. Hermes: En zo zeilden ze weg. Allen hadden natte ogen en betraande wangen. Er wordt wat afgegriend. Circe zond hen een gunstige vaarwind, die het zeil deed bollen, zodat zij, nadat alles goed vastgesjord was, slechts hoefden te kijken hoe braaf de wind en de roerganger hun plicht deden. Vaarwel Odysseus... en sterkte. Je zult het nodig hebben..!
Odysseus
12 van 16
Derde deel Onder de doden Hades: Met de zeilen strak vloog het schip van Odysseus over de golven, heel die dag, zonder ophouden. Toen daalde de zon, maar het schip vond zijn weg ook in het duister van de nacht. Zo kwamen zij dan bij Okeanos' diepe stroom, aan het einde van de wereld, waar de stad is van de Cimmeriërs. Dag en nacht tasten die rond in nevel en mist. Hoe helder ook de zon straalt, geen licht dringt tot de ongelukkigen door. Ook overdag leven zij in de nacht. Hier meerden zij hun schip en gingen met het offer van boord, trokken langs de oever van Okeanos' stroom, totdat zij de plek bereikten die Circe, de tovenares van het eiland Aiaia had aangewezen. Het offer. Denk eraan dat in de tekst het vee niet wordt genoemd (om praktische redenen)! De tekst die Hades uitspreekt (beschrijving van wat Odysseus doet tijdens het offer) is erg dubbel met wat het publiek te zien krijgt en dus overbodig. Deze gesproken tekst heb ik dus geschrapt. Hades: En daar kwamen ze, mijn kinderen, de schimmen der doden, oprijzend uit de duisternis: meisjes, pas gehuwd, en jongelingen, door het leven geteisterde grijsaards, prille maagden, die nog hun eerste liefdessmart koesterden, hele scharen gesneuvelden, in hun lichaam nog de wonden der speren, hun harnassen rood van het bloed. De schimmen jammeren. Odysseus: Komaan mannen, nu moeten jullie bidden tot Hades en Persephone. Ik zal met mijn zwaard voorkomen dat geen van de geesten bij het offer kan komen voordat ik de ziener Teiresias heb gesproken! Hades: De eerste schim was een lid van de bemanning van Odysseus. Het is Elpenor, Odysseus had hem achtergelaten bij Circe, maar net toen Odysseus zijn koers zette naar mijn donkere rijk, blies deze ongelukkige zijn laatse adem. Odysseus: Elpenor! mijn vriend ! dit kan niet waar zijn! je leefde nog ! hoe ben je hier beland in dit eeuwige duister? Elpenor: (Zuchtend) Edele meester, een kwade demon deed het mij rotsblok, wat los zat liet mij vallen toen ik in aller eil naar vluchte om je te waarschuwen voor Circe. Zoals je weet kwam ik verwond aan en kon je nog alles vertellen anderhalve dag kon ik leven blijven, maar toen je weg zeilde voelde ik een koude wind
aan! Een het schip dodelijk nog in
Hades: De ongelukkige! Elpenor: en ik stierf direct. Mijn ziel spoedde zich naar Hades. Odysseus, mijn beste vriend, als je uit dit dodenrijk terug keert, zal je zeker het eiland Aiaia weer aandoen waar Circe woont. O, ik bezweer je Odysseus, bij alle vrienden die wij thuis achterlieten, bij je vrouw en je vader, gedenk mij, en zeil niet weg zonder mijn gebeente op passende wijze begraven te hebben. Verbrand mij daar dan met al mijn wapens en richt een grafheuvel voor mij op aan de kust, zodat iedereen die er langsvaart aan mij zal denken. Denk aan de goden en aan hun toorn als zij mijn lijk onbegraven zullen vinden. Odysseus: Mijn Elpenor, jij arme, ik zal het allemaal doen. Niets zal ik vergeten, zodat je uitvaart een gedenkwaardige zal zijn.
Odysseus
13 van 16
Hades: De gestorven moeder van Odysseus... Zij was nog in leven toen Odysseus vertrok naar het heilige Ilium. Laat haar het offer niet naderen, Odysseus! Want de profeet van Thebe is in aantocht! Teiserias: Vorstelijke zoon bracht u er toe om het land op deze duistere plaats? Ga en laat mij drinken van het voorspellen.
van Laërtes, gij schrandere Odysseus, wat van de zon te verlaten en de doden te bezoeken terug van die kuil, doe dat scherpe zwaard weg offer; dan zal ik u naar waarheid de toekomst
Verhevene Odysseus, waarvoor gij gekomen zijt weet ik. Ge wilt, zonder rampen en zo spoedig mogelijk, het eiland van uw heimwee bereiken. Hades: Zie eerst maar uit mijn rijk te komen Odysseus. Teiserias: Doch de onsterfelijken die de Olympus bewonen, zijn niet van plan u een moeiteloze terugreis te gunnen. Hades: Zie je, ongelukkige. Teiserias: Geenszins zult ge aan de toorn van Poseidon, die de aarde schudt, kunnen ontkomen naar mij dunkt. Hij is immers niet vergeten dat gij zijn geliefde éénogige zoon dat ene oog ook nog moest uitsteken. Hades: Spoedig ook zal ik hèm halen! Teiserias: Toch zult gij met uw makkers Ithaca nog wel kunnen bereiken. Hades: Wàt? Teiserias: Ge zult dan echter uzelf en de anderen in de hand moeten houden, als uw kloeke schip over de blauwe wateren van de zee het eiland Thrinacië nadert. Daar zult ge op de malse weiden de runderen en mestschapen van de Zonnegod zien grazen. En die god ziet alles, zoals ge weet. En ook zijn gehoor is heel goed. Dus laat de koeien grazen. Houdt uw geest op de terugreis gericht. Dan alleen kunt ge misschien uw Ithaca nog bereiken, al zal het niet vlot gaan. Maar vergrijpt ge u aan Helios' vee, dan weet ik dat uw schip ten gronde zal gaan met heel de bemanning. En al ontkomt gij ook aan die ramp, dan zal uw wederkomst laat zijn. Berooid, na veel rampen, zult ge op Ithaca landen, zonder makkers, want die zijn allen gestorven. Zelfs in uw huis zult ge nog narigheid vinden: allerhande vrijers, die zich aan uw goederen te goed doen, vlegels die uw trouwe gade belagen en haar begeren tot vrouw. Hades grijnst. Teiresias: Niettemin zult ge hen straffen, hen doden door een list of in een gevecht van man tegen man met het scherpe zwaard in de vuist. Maar als uw paleis van dat vrijend ongedierte is gezuiverd, moet ge er opnieuw op uit trekken. Hades: Stop! Genoeg van dit alles Teiserias, Odysseus weet genoeg, hij zal niet weten hoe zijn dood komt en wanneer dat zal zijn! Odysseus: Teiresias, ik wil u nog iets vragen. Daarginds staat mijn moeder, zeg mij oh ziener, is er geen middel waardoor zij mij als haar zoon Odysseus zal herkennen? Kij toch hoe stil ze daar in een hoek staat! ze waagt het niet eens haar eigen zoon te zien of te spreken. Teiresias: Luister goed naar wat ik u zeg, en luister goed. Ieder schim, die ge toe laat tot het offer zal met verstand tot u spreken. Maar aan wie gij dat weigert, keert zich zwijgend van u af.
Odysseus
14 van 16
Hades: Teiresias! je hebt voldoende gesproken. Ga nu. Anticleia! dochter van Autolycos. Drink van het offerbloed en spreek met deze sterveling. Anticleia: Oh mijn zoon, mijn kind, hoe kom jij hier in dit schemerrijk, terwijl je nog leeft? moest je dan na zo veel en zo lang rond gezworven, sinds je het vernielde Troje verliet, ook nog hier belanden? Odysseus: Lieve moeder, ik ben noodgedwongen naar Hades' rijk gekomen. Hier moest ik Teiresias, de ziener raadplegen. nog steeds immers, ben ik nog ver van Ithaka verweidert, en verval van de ene ramp in de andere. Maar moeder, vertel me nu, welk noodlot dreef u de dood in? Was u Ziek had u pijn? Anticleia: Je vader, zoon, je vader leeft al heel wat jaren buiten. Nooit komt hij de stad meer in. Hij slaapt niet meer in een opgemaakt bed met warme dekens, nee Zomers slaapt hij in een bed van bladren zo onder een boom. Alleen s'winters, slaapt hij binnen tussen het stof, in het huis van de knechten.Hij droeg oude lompen en beklaagde zich over jou afwezigheid. hij kijnde steeds meer weg, en daardoor ook ik. Jou afwezigheid en zijn leed, heimweevolle herinneringen naar julie liefde en wijze raad: dat alles was het, dat mij van het leven beroofde. Odysseus: oh moeder vergeef mij. (wil haar omhelzen maar ze wijkt uit. Odys. probeert het nog eens drie maal maar ze doet steeds het zelfde) Odysseus: Moeder, waarom ontrekt u zich aan mijn omhelzing? Waarom wilt u mij niet vasthouden? Anticleia: Het is niet dat ik het niet wil mijn zoon. ik zou niets leiver willen dan je te onhelzen en vast te houden, al was het maar voor heel even. maar dit is het lot, wat een mens moet ondergaan als hij sterft. Dan houdt je niet langer spieren en pezen, het gebeente in zijn gewone gedaante, want de verteerende kracht van de vlammen vernietigt alles zodra je geest het lichaam verlaat. Hades: Genoeg gesproken nu. Anticleia: Vaarwel mijn zoon, en een behouden thuiskomst. Wees een goede vader en echtgenoot. Odysseus: Moeder moeder wacht MOEDER!! Hades: Haar tijd is om. En de jouwe ook. Verhevene Odysseus, onfortuinlijke die al zoveel rampen heeft achtergelaten, en waar er nog vele op staan te wachten, ik, Hades, meester van de dood en beschermeling der loze zielen, zal je vrij laten. Alvorens je naar mijn land kwam wilde ik je al halen, al vele keren ben je mij ontlopen en nu je hier in mijn domein bent binnengedrongen als een ongewenste gast, laat ik je gaan. Odysseus: O heer, meester van de dood... Hades: Zwijg, ongelukkige, voordat je mij op andere gedachten kan brengen. Ik heb besloten dat je naar huis zult keren, want als ik je hier houd, krijg ik er een ziel bij, maar laat ik je gaan, zullen spoedig vele zielen te halen zijn. Want jij, Odysseus, jij zal nog vele doden op je naam krijgen! Er ligt nog veel werk voor mij open als ik je laat gaan, jij schrandere. En dood ga je tòch... Daarom laat ik je gaan, op één voorwaarde... iemand, een verkozene, zal je plaats nu innemen. Ga Odysseus, je bent vrij en mag nu mijn rijk verlaten, samen met je makkers. Zij komen toch spoedig, dat staat vast, maar voor jou... de uitverkorene! Hades loopt tussen het publiek door, af en toe bijna iemand bij de schouder
Odysseus
15 van 16
nemend. Hades moet het publiek beangstigen. Dan draait hij zich tot de bemanning en kiest één van hen. Hades: Ga nu, Odysseus, en bezorg mij werk, véél werk!
Odysseus
16 van 16