ocw0200418
Aan de Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal Zoetermeer, 18 april 2002 Zoals ik u bij brief d.d. 26 maart 2002 (AB/BAP/2002/12 447) heb toegezegd, wordt u hierbij geïnformeerd over de ontwikkelingen op de onderwijsarbeidsmarkt. Als bijlagen treft u de Arbeidsmarktbarometer (april 2002), de Monitor Schoolbudgetten (april 2002) en een voortgangsrapportage aan over de resultaten van het beleid rond de nota’s Maatwerk. De ramingen over de onderwijsarbeidsmarkt maken duidelijk dat ook de komende jaren grote inspanningen van alle partijen noodzakelijk zijn om het probleem van de tekorten verder aan te pakken. De grote vraag naar onderwijspersoneel zal de komende jaren, vooral als gevolg van de vergrijzing, nog verder toenemen. In de periode 2002–2006 moeten 65 000 arbeidsplaatsen worden vervuld in het primair en voortgezet onderwijs en de bve-sector, vanwege uitstroom van werknemers (50 000 voltijd-banen) en een toename van het aantal leerlingen (15 500 voltijd-banen). Ik vind het positief dat scholen de afgelopen periode zich flexibel hebben kunnen bewegen op de onderwijsarbeidsmarkt; zij zijn in staat gebleken om veel vacatures langs andere wegen te vervullen dan de traditionele weg van de (pas afgestudeerde) leraar. In dat licht vind ik het tevens verheugend dat de sociale partners een gezamenlijke aanpak hebben neergelegd in de «Agenda 2006» van het Sectorbestuur Onderwijsarbeidsmarkt (SBO). In deze brief ga ik in op de huidige onderwijsarbeidsmarkt en de genomen maatregelen. Vervolgens geef ik per sector nadere arbeidsmarktcijfers. Tot slot beschrijf ik de blijvende spanningen op de onderwijsarbeidsmarkt en nieuwe initiatieven om die spanningen het hoofd te bieden. Investeringen Inmiddels is door het kabinet een vervolg gegeven aan de commissie Van Rijn inzake arbeidsmarktknelpunten in de collectieve sector. Er komen drie aspecten aan de orde: een inventarisatie van de effecten van het gevoerde beleid, de huidige stand van zaken en het in kaart brengen van aanvullende maatregelen. 1. De huidige onderwijsarbeidsmarkt De onderwijsarbeidsmarkt in het primair en voortgezet onderwijs en het bve-veld is de laatste jaren sterk veranderd. Komend vanuit een gesloten arbeidsmarkt en een situatie waarin het aanbod van leraren groter was dan de vraag, wisten veel scholen in betrekkelijk korte tijd bredere segmenten op de arbeidsmarkt aan te boren dan alleen (pas afgestudeerde) leraren en herintreders. De onderwijsarbeidsmarkt is op weg naar een open arbeidsmarkt. De onderwijsarbeidsmarkt is, als deel van de totale arbeidsmarkt, in beweging. In het jaar 2000 zijn in totaal 26 000 personen het onderwijs ingestroomd (afgestudeerden van de lerarenopleidingen, herintreders, zij-instromers etc.); 15 000 personen verlieten het onderwijs. Dat de problemen niet groter zijn, hangt samen met het feit dat in 2000 voor het eerst meer mensen vanuit de marktsector overstapten naar het onderwijs dan andersom (6 500 personen naar het onderwijs versus 6 000 naar de markt).
1
De druk die scholen ervaren door de krapte op de arbeidsmarkt verschilt sterk naar regio en per school. Waar sprake is van grote personeelstekorten, vormen deze een bedreiging voor de kwaliteit van het onderwijs, onder andere omdat daar de werkdruk van leraren toeneemt. Desondanks hebben de scholen in het vormgeven van een – bij deze arbeidsmarkt passend – personeelsbeleid een enorme prestatie geleverd, die van groot belang is voor het waarborgen van de continuïteit van het onderwijs. De Onderwijsinspectie constateert in het Onderwijsverslag 2001 (18 april 2002) ook dat scholen met een hoog ziekteverzuim en grote mobiliteit slechter presteren dan scholen met een lager ziekteverzuim en een stabieler personeelsbestand. Evenals de drie nota’s Maatwerk over een open onderwijsarbeidsmarkt zoekt de inspectie het antwoord op deze problematiek in een samenhangende aanpak van flexibilisering van de schoolorganisatie en integraal personeelsbeleid: «innovatie en herontwerp van de onderwijsorganisaties [moeten] hand in hand gaan met een gericht personeelsbeleid en een vernieuwende opleidingsstrategie voor de gewenste variëteit aan onderwijspersoneel» (pagina 8). Functiedifferentiatie en opleiden in de school als essentieel onderdeel van het integraal personeelsbeleid van scholen zijn randvoorwaarden voor een gezonde onderwijsarbeidsmarkt. In de bijlage bij deze brief wordt ingegaan op de voortgang die op deze thema’s wordt gemaakt door de scholen voor primair en voortgezet onderwijs en de bve-instellingen. 2. Genomen maatregelen De maatregelen die ik de afgelopen jaren heb genomen, zijn divers van aard. In de eerste plaats gaat het om maatregelen ten aanzien van het personele aspect, om het beschikbare potentieel te benutten. Zo zijn herintreders, werkloze leraren en WAO-ers via verschillende programma’s gestimuleerd om terug te keren naar het onderwijs. Ook zijn belemmeringen weggenomen voor het uitbreiden van het arbeidsvolume: opplussen en «verzilveren» van de ADV en structurele uitbreiding van de betrekkingsomvang. In de tweede plaats zijn maatregelen genomen om structureel tot een open onderwijsarbeidsmarkt te komen, zoals de Interimwet Zij-instroom leraren primair en voortgezet onderwijs (juli 2000). Hierbij bleek een goede verhouding cruciaal tussen de scholen als vragers en de lerarenopleidingen als aanbieders. Daarom is door OCenW het Netwerk arbeidsmarkt- en personeelsbeleid opgericht. Hierin treffen de scholen – als vragers van onderwijspersoneel en vertegenwoordigd door VSWO, Bve-raad, VVO en AVS – en de opleidingen, vertegenwoordigd via VSNU, HBO-raad en opnieuw de Bve-raad, elkaar.
1
Monitor decentrale budgetten 2001–2002 (Regioplan Onderwijs en Arbeidsmarkt, april 2002).
Ten derde heeft de CAO 2002–2003 een flinke bijdrage geleverd aan het verbeteren van de wervingspositie van de sector. De carrièrelijnen van de verschillende leraarsfuncties zijn verder verkort van 21 à 22 jaar tot 18 jaar en de schoolbudgetten zijn fors verhoogd. Met het verhoogde schoolbudget hebben de scholen meer beleidsruimte en financiële mogelijkheden gekregen om een eigen personeelsbeleid vorm te geven, als noodzakelijke voorwaarde voor scholen om een actief arbeidsmarktbeleid te kunnen voeren. Om zo snel mogelijk inzicht te krijgen in de wijze waarop scholen van deze mogelijkheden gebruik gaan maken, is reeds in januari van dit jaar onderzoek gedaan naar de (plannen voor) de besteding van de (verhoogde) schoolbudgetten in het schooljaar 2001–2002.1 Hoewel op een deel van de scholen de inzet op dat moment nog onbekend was laten de resultaten van het onderzoek zien dat de structurele ruimte van 447 miljoen euro die naar aanleiding van het
2
rapport van de werkgroep Van Rijn beschikbaar is gekomen, door scholen en bve-instellingen voor een variëteit aan doelen wordt benut. Hieruit blijkt dat er behoefte is het personeelsbeleid aan te passen aan de eigen schoolorganisatie. Wat betreft de nieuwe doelen die met de verhoging van het schoolbudget worden nagestreefd, blijkt dat in alle sectoren meer dan de helft van de scholen het schoolbudget onder meer besteedt of gaat besteden voor betaald ouderschapsverlof. Met de introductie van betaald ouderschapsverlof wordt dus voorzien in een behoefte. Het wetsvoorstel Beroepen in het onderwijs (Wet BIO) kan een belangrijke bijdrage leveren aan een opener arbeidsmarkt. Met de Wet BIO wordt beoogd de toelating tot het beroep te laten bepalen door bekwaamheidseisen. Het gaat daarbij om bekwaamheden die noodzakelijk zijn voor een goede uitoefening van het beroep en die daaraan direct zijn ontleend. Voor de toelating tot het beroep is dan de manier waarop die bekwaamheden zijn verworven, niet langer doorslaggevend. Met deze benadering wordt beoogd meer eigenlijke criteria te hanteren voor de toelating tot het beroep van leraar. Doorstroommogelijkheden tussen verschillende functies komen daardoor beter in beeld, want al aanwezige en nog ontbrekende competenties worden zichtbaar. Doorgroei naar andere functies in het onderwijs en verbreding van inzetbaarheid binnen functies in het onderwijs worden daarmee mogelijk met behulp van een gevarieerd en op maat gesneden geheel van opleiding en scholing. 3. Het primair onderwijs
3.1 De huidige situatie in het primair onderwijs Vacatures De meest recente vacaturecijfers over de situatie in dit schooljaar (2001–2002) zijn afkomstig uit de tussenrapportages van de arbeidsmarktbarometer.1 Per kwartaal worden de vacatures gemeten van zowel leerkrachten, onderwijsondersteunend personeel als directieleden. Deze tussenrapportages van Regioplan over het derde kwartaal van het jaar 2001 treft u als bijlage aan. Openstaande vacatures derde kwartaal 2001 (in voltijdbanen en percentage van de werkgelegenheid):2 Derde kwartaal 2001
Primair onderwijs
Leraren
Directiepersoneel
Ondersteunend personeel
1 100 (1,1%)
310 (2,6%)
200 (1,2%)
De onvervulde vacature-intensiteit van 1,1 % in het primair onderwijs is niet bijzonder hoog in vergelijking met sommige andere economische sectoren.3 Voor het onderwijs is dat percentage wel relatief hoog; elke vacature kan leiden tot problemen in de school en is er feitelijk één te veel.
Mobiliteit Het onderwijs heeft de laatste tijd te maken met veel mobiliteit. Door de krappe arbeidsmarkt kunnen steeds meer leraren hun positie op de arbeidsmarkt in overeenstemming brengen met hun wensen. 1
Arbeidsmarktbarometer PO, Regioplan, maart 2002. 2 De cijfers hebben betrekking op zowel reguliere vacatures als vervangingsvacatures (> drie weken). 3 Onvervulde vacature-intensiteit is het aantal onvervulde vacatures als percentage van de werkgelegenheid.
In het derde kwartaal van 2001 zijn in het primair onderwijs ruim 8 000 vacatures voor leraren ontstaan (dit komt overeen met bijna 6 000 voltijd-banen); in dit zelfde derde kwartaal zijn bijna 7 700 vacatures vervuld (5 600 voltijd-banen). Iets minder dan de helft van deze vacatures ontstond door vrijwillig vertrek van leraren, bijvoorbeeld door vertrek naar een andere school (baan-baan mobiliteit). Hoewel deze mobiliteit voor
3
scholen leidt tot (tijdelijke) vacatureproblemen, vind ik een grotere mobiliteit, zeker die binnen het onderwijs, ook een positieve ontwikkeling voor het onderwijs. Mobiliteit kan een belangrijke bijdrage leveren aan de persoonlijke ontwikkeling of aan loopbaanmogelijkheden van mensen. En ook de arbeidsorganisatie kan aan kracht winnen, wanneer er sprake is van een evenwichtige doorstroom van personeel. Daarnaast is sprake van mobiliteit vanuit het onderwijs naar andere economische sectoren. Van de vijf à zesduizend nieuwe instromers in het primair onderwijs heeft ongeveer 10% na één jaar het onderwijs weer verlaten. Dit is hoog. Maar daar staat tegenover dat in zijn algemeenheid geldt dat een relatief hoge uitstroom bij nieuwkomers in een beroep of baan in veel sectoren voorkomt.1 In feite kan dit bijdragen aan een goede allocatie van werknemers over beroepen en sectoren (de juiste man/vrouw op de juiste plek). Bij de beroepskeuze van werknemers spelen de verwachtingen over de inhoud van het werk en het toekomstperspectief een belangrijke rol. Die verwachtingen kunnen echter afwijken van de feitelijke situatie. Eenmaal in een beroep werkzaam zullen werknemers zich snel realiseren of zij de verkeerde keuze hebben gemaakt. Dit laat onverlet dat uitstroom van nieuw personeel als gevolg van een onzorgvuldige introductie en begeleiding in de school, moet worden voorkomen. Voor het primair onderwijs is daarom onlangs de gids «Een goed begin is heel wat werk» uitgekomen die nieuwkomers en hun begeleiders praktische wenken en instrumenten biedt. U zie ook de website: www.nieuwonderwijspersoneel.kennisnet.nl.
Tijdelijke oplossingen Om in moeilijk vervulbare vacatures toch te kunnen voorzien, zoeken scholen naar tijdelijke oplossingen. Volgens Regioplan worden in het primair onderwijs tijdelijke uitbreiding van de aanstellingsomvang en opschorting ADV, naast de directeur voor de klas, het meest genoemd. Lesuitval wordt als noodgreep gezien; klassen worden zelden naar huis gestuurd. Resultaten in 2001 Primair onderwijs Vraag in voltijdbanen (1998–2001) Aanbod: * instroom vanuit lerarenopleiding * andere bronnen Vacatures (leraren)
20 000 8 000 10 900 1 100
Voor het jaar 2001 waren voor het primair onderwijs ruim 8000 nieuwe leraren nodig. Bij de lerarenopleiding basisonderwijs was het aantal afgestudeerden bijna 5000. Uit de arbeidsmarktbarometers blijkt dat in het derde kwartaal van 2001 het aantal vacatures voor leraren in het primair onderwijs 1 850 bedroeg; dit komt overeen met 1 100 voltijdbanen. Dat betekent dat scholen er in geslaagd zijn uit andere bronnen veel mensen aan te trekken.
1
Ophem, I.C.M. van, «A survey of job mobility literature», in: Theoretical and Empirical Studies of Job Mobility, 1989.
Andere bronnen Met de ondertekening van het deelconvenant Verzuimbegeleiding en Reïntegratie primair en voortgezet onderwijs op 22 mei 2000 heb ik met de minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid en de sociale partners afgesproken het ziekteverzuim in drie jaar terug te brengen met 1%-punt ten opzichte van het niveau van 1999. De trendcijfers van het derde en vierde kwartaal van 2001 geven aan dat het ziekteverzuim daalt. Ik heb u
4
hierover geïnformeerd bij brief d.d. 26 maart 2002 (kenmerk AB/PSW/ 2002/9471). In het basisonderwijs nadert het ziekteverzuim het niveau van 1999. Het ziekteverzuim in het speciaal onderwijs daalt ook, maar minder snel dan in het basisonderwijs. Een dalende trend is ingezet; de afspraak van 1%-punt afname is echter nog niet gerealiseerd. De definitieve ziekteverzuimcijfers van 2001 worden u nog voor komende zomer toegezonden. Door het opplussen en verzilveren van de ADV zijn in schooljaar 2000–2001 ongeveer 800 voltijdbanen ingevuld in het primair onderwijs. Door structurele uitbreiding van de betrekkingsomvang zijn in dat schooljaar ruim 2 300 voltijdbanen ingevuld. Ook dit schooljaar is het aantal zij-instromers in het beroep weer toegenomen. De inspectie heeft ons gegevens geleverd over het aantal mensen dat een geschiktheidsverklaring heeft ontvangen (na assessment). In het primair onderwijs bedroeg het aantal geschiktheidsverklaringen op 31 december 2001 552, een toename van 146 zij-instromers in 6 maanden tijd. Van 12 zij-instromers is op dit moment onbekend of zij een geschiktheidsverklaring hebben voor het primair of voorgezet onderwijs. Aantallen zij-instromers in het beroep in het primair onderwijs:
Primair onderwijs
op 31 december 2001
op 1 juli 2001
toename in 6 maanden
552
406
146
Schoolleiders In het primair onderwijs blijkt het moeilijk om vacatures voor schoolleiders te vervullen. Dat is een probleem voor scholen dat de kwaliteit van het onderwijs negatief kan beïnvloeden. Ik heb u bij brief van 27 november 2001 aangekondigd dat scholen kunnen anticiperen op de inwerkingtreding van de Wet BIO, waar het gaat om schoolleiders die geen lesgevende taken hebben. Een gedoogbesluit hierover zal u, naar ik hoop, spoedig bereiken. Een eerste initiatief op dit punt is genomen: binnenkort start het ILA (Initiatiefgroep Lerarentekort Amsterdam) samen met VSWO en AVS een scholings- en begeleidingstraject voor een groep kandidaat-schoolleiders die niet in bezit zijn van een onderwijsbevoegdheid.
1
Caso, februari 2002.
Functiedifferentiatie Uit de gegevens van de scholen die het schoolbudget reeds hadden ingezet of daarvoor plannen hadden gemaakt, zijn scholing en het afsluiten van arbo-contracten naast betaald ouderschapsverlof veel genoemde bestemmingen in het primair onderwijs. Scholen lijken de toegenomen beleids- en bestedingsruimte ook aan te wenden voor meer flexibiliteit binnen de schoolorganisatie, bijvoorbeeld door functiedifferentiatie en het werken in teams. Opvallend is dat het aantal onderwijsassistenten in het primair onderwijs is gestegen van 750 in 1998 naar bijna 3 150 in februari 2002.1 Ook de derde stap in de groepsgrootteverkleining (augustus 2001) is door scholen met name ingezet om «meer handen in de klas» te realiseren (onderwijsassistenten, extra groepsleerkrachten, lio-ers, zij-instromers, remedial teachers en vakleraren). Basisscholen hoeven de extra middelen niet om te zetten in leraarsformatie. In augustus 2002 wordt de vierde en laatste stap van het project gezet. In Maatwerk 3 is een stimuleringsmaatregel aangekondigd die basisscholen in staat stelt tijdig in te spelen op de situatie per augustus 2002. Schoolbesturen die in de periode tussen 1 januari en 31 juli 2002
5
een onderwijsassistent aanstellen of benoemen, kunnen van het ministerie van OCenW subsidie ontvangen voor de salariskosten. Vooruitlopend op de subsidieregeling hadden de vier grote gemeenten, Almere, Eindhoven en Haarlem al bulkcontracten voor onderwijsassistenten afgesloten (samen minimaal 106 fte). Aanvullend daarop hebben diverse besturen inmiddels gebruik gemaakt van de subsidieregeling onderwijsassistent (in totaal 56 fte). Op 18 maart 2002 is een brief gestuurd aan alle besturen in gemeenten die worden genoemd in de bijlage van de regeling. In deze brief is de regeling nogmaals – expliciet – onder de aandacht gebracht.
Informatie- en communicatietechnologie (ICT) en functiedifferentiatie Informatie- en communicatietechnologie kan dat vernieuwingsproces bevorderen. ICT maakt het mogelijk om personeel binnen de school op nieuwe en verschillende manieren in te zetten. Als leerlingen achter hun computer zelfstandig aan de slag zijn, kunnen onderwijsassistenten de leerlingen begeleiden. Dit geeft leraren de tijd om bijvoorbeeld individuele trajecten te ontwikkelen voor de specifieke problematiek van een enkele leerling of groep. ICT kan extra mogelijkheden bieden om onderwijs op maat te leveren. Het belang van ICT neemt dus toe, maar lesgeven is en blijft mensenwerk. Samenhang in personeelsbeleid De ervaring leert dat schoolbesturen die een samenhangend pakket aan maatregelen nemen om hun integraal personeelsbeleid vorm te geven, er het best in slagen om de krappe arbeidsmarkt het hoofd te bieden. De groeigemeente Almere voert een actief personeelsbeleid. Het resultaat daarvan is dat er op dit moment nauwelijks vacatures zijn in het primair onderwijs (3,4 fte in het speciaal onderwijs en geen in het basisonderwijs). In Almere ervaart men vooral het veranderen van de onderwijsorganisatie als succesvol. Meer handen in de school (op elke school werken gemiddeld vier onderwijsassistenten) levert positieve effecten: een betere verdeling van het werk, het benutten van ieders kwaliteiten en meer werkplezier. In de scholen is veel aandacht voor leren op de werkplek. Zo krijgen onderwijsassistenten de mogelijkheid om via een duaal traject door te stromen naar de leraarsfunctie. Ook zijn er een aantal opleidingsleerkrachten aangesteld: deze worden vooral ingezet voor het begeleiden van zij-instromers in de school. Almere voert een actief wervingsbeleid, niet alleen voor (afgestudeerde) leraren, ook voor lio’s, onderwijsassistenten en zij-instromers. Al deze acties hebben er toe geleid dat Almere, zoals het er nu naar uitziet, het volgend schooljaar met een volledige bezetting kan starten.
3.2 De toekomstige situatie in het primair onderwijs Instroom lerarenopleiding basisonderwijs De instroom in de lerarenopleiding basisonderwijs is gestegen van 8 800 in 1998 tot bijna 9 700 in 2001. Hoewel er een daling te zien is in 2001 ten opzichte van het jaar 2000, is de instroom nog wel hoger dan halverwege de jaren negentig (6 000 in 1996). Voor een deel valt de daling te verklaren uit het feit dat er in 2001 veel minder havisten eindexamen hebben gedaan. Havisten zijn de belangrijkste bron voor de lerarenopleiding basisonderwijs. De afgelopen jaren ging ongeveer 10% van alle havisten naar de lerarenopleiding basisonderwijs.
6
Instroom lerarenopleiding basisonderwijs:1 Jaar
1998
1999
2000
2001
Aantal
8 802
9 841
10 424
9 666
Voorlopige aanmeldingen lerarenopleiding basisonderwijs Ook de voorlopige aanmeldingen voor het studiejaar 2002–2003 laten een daling zien bij de instroom in de lerarenopleidingen basisonderwijs. Op dit moment betreft het een daling van 14,5% vergeleken met de aanmeldingen voor het studiejaar 2001–2002 (peildatum 1 april). De trend dat studenten zich steeds later aanmelden, lijkt zich voort te zetten. De toename van het aantal hbo-studenten lijkt tot een einde te zijn gekomen, wat samenvalt met het proces van demografische ontgroening. In antwoord op de mondelinge vragen van Van der Hoeven tijdens het ordedebat d.d. 21 maart 2002 deel ik u mee dat aanvullende activiteiten zijn gepland in het kader van de campagne «Je groeit in het onderwijs». Zo zullen aan diverse jongerenbladen artikelen worden aangeboden met interviews van jongeren die hebben gekozen voor de lerarenopleiding basisonderwijs. Met het campagnebureau zal worden bezien hoe de werving van pabo-studenten kan worden geïntensiveerd.
Prognoses De komende kabinetsperiode moeten in het primair onderwijs ongeveer 24 000 leraren (voltijdbanen) vervangen worden. Dat is bijna 20% van het huidige aantal leraren. Van deze 24 000 benodigde (voltijd)leraren stromen er ongeveer 16 000 rechtstreeks in vanuit de lerarenopleiding. De overige 8 000 moeten geworven worden uit andere bronnen, bijvoorbeeld herintreders, zij-instromers en mensen voor andere onderwijsfuncties. Dat zal gepaard gaan met een andere inrichting van het onderwijs, waarbinnen divers onderwijspersoneel ingezet kan worden. Prognose primair onderwijs (2002–2006): Primair onderwijs Vraag Instroom vanuit de lerarenopleiding Overige benodigde instroom (herintreders, zij-instromers, functiedifferentiatie)
24 000 16 000 8 000
4. Het voortgezet onderwijs en bve
4.1 Huidige situatie in voortgezet onderwijs en bve Vacatures In het voortgezet onderwijs bedroeg het aantal vacatures in het derde kwartaal van 2001 ruim 1 200 (ruim 600 voltijd-banen). Opvallend is dat in het voortgezet onderwijs veel kleinere banen (van gemiddeld 0,5 fte) openstaan. In de bve-sector stonden in dat kwartaal ruim 160 voltijdbanen open. In deze sector komt veel nieuw onderwijspersoneel van buiten het onderwijs, bijvoorbeeld voor de beroepsgerichte vakken. Openstaande vacatures derde kwartaal 2001 (in voltijdbanen en percentage van de werkgelegenheid):2 1
Peildatum 1 oktober, voor het eerst ingeschreven bij hogeschool. Arbeidsmarktbarometers VO en BVE, Regioplan, maart 2002.
2
7
Derde kwartaal van 2001 Voortgezet onderwijs Bve-sector
Leraren
Directiepersoneel
Ondersteunend personeel
600 (1,1%) 166 (0,9%)
50 (1,3%) 56 (2,3%)
190 (1,3%) 190 (1,5%)
Ook in het voortgezet onderwijs en de bve-sector kunnen percentages van 1,1% (voortgezet onderwijs) en 0,9% (bve-sector) onvervulde vacatureintensiteit tot problemen in de school leiden. Als scholen zij-instromers aanstellen die nog moeten worden opgeleid tot leraar, betekent dit nog een extra belasting voor de school.
Mobiliteit In het voortgezet onderwijs zijn in het derde kwartaal van 2001 bijna 8 300 vacatures voor leraren ontstaan (dit komt overeen met bijna 5 000 voltijdbanen). In hetzelfde kwartaal zijn er ruim 7 500 vacatures vervuld (ruim 4 600 voltijdbanen). Meer dan de helft van de vacatures ontstond door vrijwillig vertrek van leraren. De ontstane vacatures werden voor iets meer dan de helft ingevuld door een leerkracht van een andere school. In de bve-sector zijn in het derde kwartaal van 2001 ruim 1 000 vacatures (voltijdbanen) ontstaan. In hetzelfde kwartaal zijn er 950 vacatures vervuld (voltijdbanen) In deze sector is vooral de groei van de (project)formatie de oorzaak voor het ontstaan van vacatures; er is veel minder sprake van mobiliteit. Slechts 15% van de vacatures ontstond door vrijwillig vertrek van leerkrachten. Voor de aantrekkelijkheid van het beroep is het van belang dat de school nieuwe werknemers enige jaren aan zich kan binden en hen tegelijk uitzicht kan bieden op een loopbaan. Voor mensen die staan voor een beroepskeuze, zijn goede loopbaanmogelijkheden essentieel. Daarbij zijn loopbaanmogelijkheden buiten het onderwijs even belangrijk als mogelijkheden voor verandering van baan binnen het onderwijs. Schoolbestuur Ons Middelbaar Onderwijs (OMO) hanteert een integrale wervingsaanpak. Eén van de maatregelen betreft het beurzenprogramma: studenten in de lerarenopleiding krijgen hun collegegeld van de toekomstige werkgever terug indien zij zich verbinden aan een OMO-school voor een periode van vier jaar. Een andere maatregel betreft de mobiliteit. OMO wil medewerkers die een aantal jaren in dienst zijn, de mogelijkheid bieden van loopbaanbegeleiding, ook het onderwijs uit. Volgens OMO draagt dat bij aan de keus voor het onderwijs; met name jonge mensen zijn beducht «een leven lang voor de klas te staan». Deze wensen ten aanzien van loopbaanmogelijkheden maken het voor werkgevers in het onderwijs des te belangrijker om in hun personeelsbeleid maatregelen op te nemen om mensen aan zich te binden. Naar aanleiding van de motie De Graaf c.s. hebben de minister van Volksgezondheid, Welzijn en Sport en ik een onderzoek aangekondigd naar de effectiviteit, doelmatigheid en uitvoerbaarheid van wervings- en bindingspremies. De resultaten van dit onderzoek zullen u deze maand worden toegezonden.
Tijdelijke oplossingen In het voortgezet onderwijs leidt een openstaande vacature in ongeveer de helft van de gevallen tot lesuitval. Bij vervanging van zieke docenten wordt als tijdelijke oplossing eerder gebruik gemaakt van uitbreiding van uren door een collega, dan bij een reguliere vacature. De meest genoemde tijdelijke oplossingen in de bve-sector zijn het waarnemen van
8
de lessen door andere docenten en lessen later inhalen. Lesuitval komt op een vergelijkbare wijze voor als voorgaande jaren.
Resultaten in 2001 Voor het voortgezet onderwijs waren voor het jaar 2001 bijna 6 000 leraren nodig en voor de bve-sector ruim 2 000. Het aantal afgestudeerden bij de hbo-lerarenopleiding voortgezet onderwijs was bijna 3 000. Het aantal afgegeven getuigschriften bij de universitaire lerarenopleidingen bedroeg in studiejaar 2000–2001 500. Uit de arbeidsmarktbarometers blijkt dat in het derde kwartaal van 2001 het aantal openstaande vacatures voor leraren in het voortgezet onderwijs 1 200 bedroeg; dit komt overeen met 600 voltijdbanen. In de bve-sector bedroeg het aantal openstaande vacatures (voltijdbanen) voor leraren ruim 160. Mede gelet op de diversiteit aan vakken en de gemiddelde betrekkingsomvang was de aanwas van nieuwe leraren vanuit de initiële lerarenopleidingen (hbo en wo) niet genoeg om te kunnen voldoen aan de vraag van scholen in het voortgezet onderwijs en de bve. Ook in deze sectoren zijn de scholen er in geslaagd met behulp van andere bronnen het aantal vacatures beperkt te houden. Voortgezet onderwijs Vraag in voltijdbanen (1998–2001) Aanbod: * instroom vanuit lerarenopleiding * andere bronnen Vacatures (leraren)
12 500 4 000 7 900 600
Andere bronnen Ook in het voortgezet onderwijs is een dalende trend ingezet bij het ziekteverzuim; de daling gaat echter minder snel dan in het basisonderwijs. In het voortgezet onderwijs bevindt het ziekteverzuim zich ongeveer op het niveau van het jaar 2000. De afspraak van 1%-punt afname is ook in deze sector echter nog niet gerealiseerd. Voor de bve-sector zijn er geen betrouwbare ziekteverzuimcijfers vanwege de verschillende wijze van registreren door de instellingen. Met ingang van 2002 wordt de ziekteverzuimregistratie geharmoniseerd en zullen deze gegevens beschikbaar komen. Door het opplussen en verzilveren van de ADV zijn in het voortgezet onderwijs in het schooljaar 2000–2001 bijna 200 voltijdbanen ingevuld. Door structurele uitbreiding van de betrekkingsomvang zijn nog eens ruim 850 voltijdbanen ingevuld in dat schooljaar. In 2000 en 2001 zijn onder regie van SBO verkorte opleidingen gestart, specifiek voor niet-werkenden met een hoger onderwijsdiploma. Van de eerste groep deelnemers zijn er inmiddels 81 aan het werk in het voortgezet onderwijs. Voor niet-werkenden met een onderwijsbevoegdheid zijn opfristrajecten georganiseerd. Van deze groep zijn 128 mensen geplaatst als docent in het voortgezet onderwijs. Het aantal afgegeven geschiktheidsverklaringen voor zij-instromers in het beroep bedroeg in het voortgezet onderwijs 206. Ook de WEB biedt de mogelijkheid leraren aan te stellen die (nog) niet voldoen aan de benoembaarheidsvereisten. Om deze leraren in staat te stellen te voldoen aan die benoembaarheidseisen is de didactische cursus BVE ontwikkeld. De (uitgebreide) opleidingscapaciteit is in 2001 volledig benut: 428 zij-instromers in het beroep namen deel aan de didactische cursus BVE. Het totaal aantal zij-instromers in de bve-sector sinds medio 2000 komt daarmee op 679 op 31 december 2001.
9
Aantallen zij-instromers in het beroep: op 31 december 2001
op 1 juli 2001
toename in 6 maanden
206 679
137 532
69 147
Voortgezet onderwijs Bve-sector
Meer flexibiliteit In het voortgezet onderwijs zal het schoolbudget ook vaak worden besteed voor de inzet van extra onderwijsondersteunend personeel voor het primaire proces, werkdrukverlagende maatregelen en het vormgeven van onderwijsvernieuwing en schoolontwikkeling. De meest genoemde bestemmingen in het beroepsonderwijs en de volwasseneneducatie zijn het aantrekken van onderwijsondersteunend personeel voor het primaire proces, het professionaliseren van de schoolorganisatie en scholing. 4.2 De toekomstige situatie in het voortgezet onderwijs en bve Instroom lerarenopleidingen voortgezet onderwijs in hbo en wo De instroom van studenten aan de lerarenopleiding in het hbo voor het voortgezet onderwijs bevindt zich de laatste jaren rond de 4 300. Na 3 jaar daling van de studentenaantallen is in het jaar 2000 het aantal ingeschreven studenten aan de universitaire lerarenopleidingen (ulo’s) voor het eerst weer gestegen. Het aantal ulo-studenten is in 2001 vrijwel gelijk gebleven t.o.v. het jaar 2000. Instroom lerarenopleiding voortgezet onderwijs hbo en wo:1 Jaar
1998
1999
2000
2001
Lerarenopleiding hbo (algemene vakken) Lerarenopleiding hbo (technische vakken) Lerarenopleiding wo (ulo)
3 005 412 559
3 756 530 560
3 876 455 728
3 794 513 733
Totaal
3 976
4 846
5 059
5 040
Voorlopige aanmeldingen lerarenopleidingen voortgezet onderwijs hbo en wo Bij de hbo-lerarenopleidingen voortgezet onderwijs is op dit moment een daling te zien bij de voorlopige aanmeldingen voor het studiejaar 2002–2003 ten opzichte van studiejaar 2001–2002 van 13,8%. Ook hier lijkt de trend dat studenten zich steeds later aanmelden zich voort te zetten. Van de universitaire lerarenopleidingen worden geen vooraanmeldingen geregistreerd. Prognoses De vervangingsproblematiek als gevolg van de vergrijzing is het grootst in het voortgezet onderwijs. De aankomende vier jaar moeten er ongeveer 18 000 voltijdbanen voor leraren worden vervuld (24%) en in de bve-sector ongeveer 7 000 (17%). Ook daarna blijft de vraag nog vele jaren op een hoog niveau. Via de lerarenopleiding voortgezet onderwijs kunnen ruim 6 000 voltijdbanen ingevuld worden. Het gat van ongeveer 19 000 voltijdbanen in het voortgezet onderwijs en de bve-sector zal vooral opgevangen moeten worden door herintreders, zij-instromers, uitbreiding van de betrekkingsomvang (met name van kleine banen) en door middel van ander onderwijspersoneel. 1
Voor hbo zie noot 7, voor wo: CRIHO-telling 1 oktober.
10
Prognose voortgezet onderwijs en bve (2002–2006): Voortgezet onderwijs en bve Vraag Instroom vanuit de lerarenopleiding hbo en ulo Overige benodigde instroom (herintreders, zij-instromers, ander onderwijspersoneel)
25 000 6 000 19 000
5. Initiatieven Nu een belangrijk deel van de arbeidsmarktreserve is gemobiliseerd, de uitstroom ten gevolge van «vergrijzing» zal toenemen en de instroom in de lerarenopleidingen achterblijft, zal het steeds moeilijker worden om voldoende personeel te vinden. Daarom neem ik een aantal initiatieven – algemeen en specifiek voor de sectoren voortgezet onderwijs en bve – die tot doel hebben nog meer groepen te interesseren voor een baan in het onderwijs en het voor zittende leraren aantrekkelijk te maken langer door te werken. Zie hiervoor de paragrafen 5.1 en 5.2.
Verschillen tussen de sectoren Sectoren verschillen en vragen om een aanpak die is toegesneden op de sector. Verschillen zijn er bijvoorbeeld in omvang en bestuurskracht van de onderwijsinstellingen. Verschillen zijn er ook als het gaat om de schoolorganisatie en de samenstelling van het personeelsbestand: betrekkelijk homogeen in het primair onderwijs (vooral groepsleraren met relatief grote betrekkingsomvang), vakleraren en veel kleine banen in het voortgezet onderwijs en meeer diversiteit in funties in de bve-sector. Ook regelgeving op het punt van benoemingsvoorwaarden leidt tot verschillen: in het primair onderwijs zijn er weinig vrijheden, de regelgeving t.a.v. het voortgezet onderwijs biedt onder voorwaarden mogelijkheden tot ontheffing van benoemingsvereisten en de bve-sector heeft op grond van regelgeving betrekkelijk grote beleidsvrijheid. De mobiliteit binnen de sectoren is verschillend: in de bve-sector is minder mobiliteit binnen de sector. Tenslotte verkeren de sectoren in verschillende fasen als gevolg van de demografische ontwikkelingen; het primair onderwijs is het eerst met tekorten geconfronteerd. Een generieke aanpak voor de drie sectoren ligt daarom niet voor de hand. Er is maatwerk nodig, ook voor het primair onderwijs. In aanvang had de generieke benadering daar effect; inmiddels wordt in deze sector ook gebruik gemaakt van een meer specifieke aanpak. Deze tweeledige aanpak zet ik voort.
5.1 Algemeen Steunpunt voor toekomstig onderwijspersoneel Naar aanleiding van de berichten over de tekorten en de mogelijkheid om als zij-instromer of onderwijsassistent aan de slag te kunnen is de informatievraag sterk toegenomen. Ook de imagocampagne «Je groeit in het onderwijs» heeft daaraan bijgedragen. Via postbus 51 kan men een algemene informatiefolder opvragen, en ook de website www.leraar.nl geeft algemene informatie. Er is echter behoefte aan op de persoon toegespitste informatie en hulp. Er zijn nu verschillende organisaties betrokken bij de informatievoorziening aan zij-instromers, herintreders, onderwijsassistenten en andere potentiële doelgroepen voor het onderwijs. Het is voor de belangstellenden zelf echter niet altijd duidelijk tot welke doelgroep zij behoren en of zij wel in aanmerking kunnen komen voor een functie in het
11
onderwijs. Eén centraal «steunpunt» kan de mensen helpen bij het vinden van de juiste informatie. Het gaat dan allereerst om het bieden van één duidelijke telefonische ingang waarna op een heldere en gemakkelijke manier kan worden doorverwezen naar de juiste organisaties en instanties. Daarnaast kan een dergelijk steunpunt de mensen de helpende hand bieden in hun traject van opleiding en sollicitatie naar een functie in het onderwijs.
Stimulans arbeidsparticipatie ouderen Eén van de redenen van de krapte op de arbeidsmarkt is de vergrijzing van het onderwijspersoneel. Een steeds groter deel van de onderwijspopulatie heeft een leeftijd van 50 jaar of ouder. Een belangrijke factor betreffende de arbeidsparticipatie van ouderen is de mate waarin gebruik wordt gemaakt van de regeling voor vervroegd pensioen, de FPU-regeling. In 2003 bereiken ongeveer 3 350 leraren in de sectoren primair en voortgezet onderwijs en bve de leeftijd van 61 jaar. Op die leeftijd kunnen zij met een uitkeringspercentage van 70 tot 75% tot 65-jarige leeftijd gebruik maken van de FPU-regeling. Door de vergrijzing zal het jaarlijkse aantal 61-jarigen in de toekomst verder oplopen. Als we erin slagen een substantieel deel van het onderwijspersoneel met een leeftijd tussen 61 en 65 jaar te behouden voor de arbeidsmarkt, zal dat de problemen op de arbeidsmarkt in belangrijke mate verminderen. Werkgevers- en werknemersorganisaties binnen de overheid zijn overeengekomen dat vanaf 1 januari 2003 doorwerken na de 61-jarige leeftijd financieel beloond wordt in de vorm van een bonus. De omvang daarvan is 70% van een volledig jaarsalaris. De bonus wordt vertaald in een hoger ouderdomspensioen voor de werknemer die tot zijn 65e jaar in dienst blijft. Deze werknemers hoeven niet uitsluitend voor lestaken te worden ingezet; zij kunnen bijvoorbeeld ook de begeleiding van beginnende leraren op zich nemen. Indien de werknemer besluit om tussen 62 en 65 jaar alsnog met vervroegd pensioen te gaan, kan hij zijn bonus (geheel of gedeeltelijk) aanwenden voor een hogere FPU-uitkering tot 65-jarige leeftijd. Ik zal alle schoolbesturen met een brief informeren over de nieuwe mogelijkheden die het akkoord tussen sociale partners en overheid over de pensioenen inhouden. Deze informatie zal ik bovendien sturen aan alle individuele leraren die binnenkort moeten bepalen op welk moment zij willen stoppen met werken.
Reïntegratie WAO-ers/WW-ers Medio maart is met de Onderwijs BV gesproken over reïntegratie van (gedeeltelijk) arbeidsongeschikten uit de onderwijssector. Het gaat dan om (gedeeltelijk) arbeidsongeschikten die niet werkzaam zijn en op grond van situatieve arbeidsongeschiktheid een uitkering ontvangen. Ook werklozen uit de onderwijssector zijn inbegrepen. Als de reïntegratie regionaal georganiseerd wordt, kunnen grotere besturen of samenwerkingsverbanden van besturen hun vacatures vervullen via regionale onderwijsarbeidsmarktcentra (ROAC). De Onderwijs BV heeft het voornemen daartoe te gaan samenwerken met het uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (UWV) voor overheid en onderwijs. Het ministerie van OCenW beziet de mogelijkheden reïntegratie van arbeidsongeschikten en werklozen in de regio vorm te geven in een regionaal proefproject. Aan het uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen is daartoe gevraagd inzicht te verschaffen in de mogelijkheden die de bestanden WAO-ers en werklozen bieden in de regio.
12
5.2 Regionale aanpak in het voortgezet onderwijs en de BVE-sector Voor het voortgezet onderwijs en de bve-sector is een specifieke aanpak noodzakelijk, waarbij het uitgangspunt enerzijds is dat scholen zelf hun personeelsbeleid versterken door een samenhangend pakket aan maatregelen te nemen. Anderzijds is een regionale bundeling van krachten noodzakelijk, om ervoor te zorgen dat het onderwijs in zijn geheel een wervende uitstraling heeft en om te voorkomen dat scholen elkaar beconcurreren zonder het totale potentieel aan leraren te vergroten. Ik ben in gesprek met het voortgezet onderwijs van de vier grote gemeenten en Almere om vraag en aanbod goed in kaart te brengen en daarop aansluitend oplossingen te realiseren.Daarnaast werd in Maatwerk 3 aangekondigd dat waar partijen daar behoefte aan hebben, regionale overlegplatforms voor de personeelsvoorziening zullen worden gestimuleerd. In het primair onderwijs zijn inmiddels verschillende platforms gestart. Vanwege de noodzaak tot regionale bundeling heb ik het SBO gevraagd partijen in regio’s ook voor het voortgezet onderwijs actief te benaderen om tot deze overlegplatforms te komen. Onlangs heeft de Bve-Raad mij de notitie «Opleiden van onderwijspersoneel in de Bve-sector» aangeboden. Daarin doet de raad voorstellen voor het opleiden binnen de instelling voor onderwijsfuncties BVE, in samenwerking met opleidingsinstellingen. Met de Bve-Raad wordt overlegd over verdere uitwerking van het plan, in samenhang met de plannen in Maatwerk 3 en «De school centraal» over opleiden in de school. De uitwerking zal zich in de eerste plaats richten op die regio’s en sectoren waar de tekorten het grootst zijn. Ook zal daarin met name aandacht worden besteed aan de samenwerking onderwijsbedrijfsleven.
Flexibele schoolorganisatie Scholen zullen het gemakkelijkste personeel kunnen vinden wanneer zij bereid zijn rekening te houden met wensen van individuele docenten. Of het nu gaat om ouders die om drie uur hun eigen kinderen moeten opvangen, of om mensen uit het bedrijfsleven die op één specifieke middag lessen economie kunnen verzorgen; scholen zullen al hun creativiteit moeten aanwenden om de eigen schoolorganisatie flexibeler te maken. In de ontwikkeling van studiehuis hebben scholen al belangrijke stappen gezet in een andere organisatie van het onderwijs. In aansluiting daarbij zouden scholen zich toe moeten leggen op alternatieve organisatievormen voor het onderwijs, waarin niet alleen docenten, maar ook andere functionarissen een rol kunnen spelen in het primaire proces. Daarbij kan gedacht worden aan verdergaande functiedifferentiatie en werken in teams. Op die manier kan het onderwijs meer toegesneden worden op de individuele leerling en worden de randvoorwaarden geschapen voor het optimaal kunnen benutten van alle bronnen voor onderwijspersoneel. Uitwisseling onderwijs-bedrijfsleven Sinds het jaar 2000 zijn projecten opgezet om vakmensen uit het bedrijfsleven voor een deel van hun tijd als leraar in het vmbo in te zetten. Voor de voortgang van deze projecten, zie de bijlage bij deze brief. Als vervolg op het convenant dat vorig jaar is gesloten tussen VNO/NCW, het beroepsonderwijs en het ministerie van OCenW, is een landelijke infrastructuur voor uitwisseling tussen bedrijfsleven en onderwijs ontwikkeld. De infrastructuur heeft in de regio het aangrijpingspunt en sluit aan bij de regionale verenigingen van VNO/NCW. De komende
13
periode zal samen met sociale partners worden benut voor een goede «invulling» van deze structuur door plaatsingen van mensen uit het bedrijfsleven als gedetacheerd docent in het voortgezet onderwijs of beroepsonderwijs.
Promovendus voor de klas Mede naar aanleiding van het verzoek van de Tweede Kamer ben ik met de VSNU in gesprek over de mogelijkheid meer promovendi te interesseren voor een baan in het voortgezet onderwijs. De VSNU is in samenwerking met het SBO het project «Spotlight» gestart. Dit project heeft tot doel wetenschappelijk personeel na afloop van hun arbeidscontract voor het onderwijs of de overheid te behouden. Het voornemen is door bemiddeling vraag en aanbod beter op elkaar af te stemmen. In een haalbaarheidsstudie is aangetoond dat de belangstelling bij jonge wetenschappers en bij werkgevers voor een dergelijke dienstverlening groot is. Op dit moment werken VSNU en SBO aan een invoeringsplan. Er wordt naar gestreefd om in september met Spotlight te starten. Daarnaast komt het Landelijk aio- en oio-overleg (LAIOO) binnenkort met een plan van aanpak. Naast de begeleiding van aio’s/oio’s komt in dit plan ook de mogelijkheid aan de orde om wetenschappelijk onderzoek aan de universiteit te combineren met het werken in het voortgezet onderwijs, met name in het VWO, waar grote behoefte bestaat aan leraren met een academische achtergrond. Mede namens staatssecretaris Adelmund, De minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen L. M. L. H. A. Hermans Bijlage niet elektronisch beschikbaar
14