Observatielijst Puk & Ko
Naam van de peuterspeelzaal: ………………………………………………………..
Naam van het kind: .................…………………………………………………….
Naam van de leidster:............... …………………………………………………….
Ingevuld op: le observatie: .................................. ………………………………………………………………....... 2e observatie: …………………………………………………………………………………………... 3e observatie: ..........................................………………………………………………………………. 4e observatie: ......................................………………………………………………………………….
(1/4) Taalvaardigheid Wen-
Voorwaarde
stadium
Lukt
Moeilijke re variant
dat?
Lukt dat?
Gespreksvaardigheid 1. Objecten en handelingen aanduiden …………………………………………………………… Het kind is geïnteresseerd in de dingen om zich heen en kan een aantal dingen en handelingen benoemen en aanwijzen. Voorbeeld: Het kind wijst naar de kast als jij een puzzel wilt opruimen. Het kind legt Ko in bed als jij zegt dat Ko moet gaan slapen.
Het kind kan de meeste dingen in de groep benoemen, evenals een aantal eenvoudige handelingen. Voorbeeld: Het kind benoemt de stoel, de tafel, de pop, Puk,... Het kind kan benoemen wat Puk doet in de huishoek : koken, slapen, liggen …...
2. Antwoord geven ………...…………………………………………………………………………. Het kind reageert met interesse op vragen van de leidster (door te knikken, te lachen), en probeert soms antwoord te geven op eenvoudige vragen. Voorbeeld: 'Puk i s z'n knoop kwijt. Waar is de knoop?' Het kind helpt actief met zoeken of schudt nee.
Het kind kan antwoord geven op eenvoudige vragen. Voorbeeld: 'Waar is de knoop van Puk?' Kind: ‘Op tafel! Of: ‘Ik weet het niet.’
3. Vertellen van gebeurtenissen ………………………………………………………………….. Het kind reageert geïnteresseerd als de leidster Het kind kan met hulp een gebeurtenis vertelt in het hier-en-nu, en gebeurtenissen in het heden doet mee door ja te zeggen of te knikken. beschrijven. Voorbeeld: 'Wat hang jij nu op de waslijn? Is Voorbeeld: 'Wat gaan jullie nu dat een broek of een rok?' Kind zegt ja, zegt na, wassen? Wie wast de broek en wie wijst of knikt. wast de jas?' Kind: ‘Ik de broek, Yasmin de jas.’ 4. Vragen stellen ………………………………………………………………………………….. Het kind probeert iets te vragen door te wijzen, iets te pakken of een woord te zeggen, of door de leidster te herhalen. Voorbeeld: Kind pakt de leidster bij de hand en zegt 'Kijk!'. Of de leidster zegt: 'Vraag maar aan Puk of hij honger heeft. Puk, heb je honger?' Kind probeert op vraagtoon na te zeggen.
Het kind vraagt soms om hulp of informatie maar kan niet altijd duidelijk maken wat het bedoelt. Voorbeeld: Het kind vraagt of jij thee of limonade wil. Thee of limonade?'
5. Gevoele ns en mening uitdrukken ………………………………………………………………… Het kind kan gevoelens herkennen en heeft af en toe een mening, maar kan deze nog niet talig uitdrukken. Als de leidster vragen stelt over de gevoelens of de mening van het kind, reageert het kind vooral met gezicht en lichaam. Voorbeeld: 'Ben ik boos of ben ik blij?' Het kind kan aan het gezicht van de leidster zien of zij boos of blij is. Of: Het kind kan aangeven of het iets mooi of lekker vindt. 'Vind je dit lekker? Proef maar.'
Het kind drukt af en toe al talig gevoelens of een mening uit, maar kan daarvoor nog niet altijd de juiste woorden vinden. Voorbeeld: 'Pop huilt' (de pop is verdrietig).
(2/4) Taalvaardigheid Wen-
Voorwaarde
Lukt
Moeilijke re variant
Lukt
stadium
dat?
dat?
6. Samenspelen in een groep………………………………………………………………………… Het kind volgt het samenspel van andere kinderen met interesse. Voorbeeld: Kind speelt naast een ander kind in de huishoek: één kind kookt en de ander verzorgt de pop. Af en toe kijken ze naar elkaars spel.
Het kind neemt af en toe deel aan samenspel met andere kinderen. Voorbeeld: Twee kinderen spelen samen in de huishoek, waarbij ze met elkaar communiceren over het koken.
Begrijpend luisteren Voor de items onder het kopje Begrijpend luisteren gelden steeds dezelfde voorwaarden. Als voor één van de items onder begrijpend luisteren het voorwaardenstadium vervuld is, geldt dat ook voor de andere items. Je kunt dan overal het hokje 'Lukt dat?' aankruisen. De moeilijkere variant verschilt wel per item.
1. Aandachtig luisteren naar een verhaal ………………………………………………………….. Het kind heeft plezier in het luisteren naar voorlezen, en laat dat merken door aandachtig te luisteren of goed te kijken. Het kind reageert op het verhaal of op vragen van de leidster over het verhaal. Voorbeeld: Lachen, knikken, wijzen, 'Oh!'. Leidster laat prent zien met huilende baby: 'En wat gebeurt er hier?’ Kind trekt huilend gezicht of zegt: ‘Huilen!’
Het kind luistert aandachtig naar een verhaal. Voorbeeld: Het kind luistert van begin tot einde naar een prentenboekverhaal en is tussentijds niet afgeleid.
2. Reageren op de inhoud van een verhaal ………………………………………………………….. Het kind heeft plezier in het luisteren naar voorlezen, en laat dat merken door aandachtig te luisteren of goed te kijken. Het kind reageert op het verhaal of op vragen van de leidster over het verhaal.
Het kind reageert spontaan op de inhoud van een verhaal Voorbeeld: Tijdens het voorlezen maakt het kind opmerkingen zander dat jij daarom vraagt. 'Oh, de baby huilt weer.'
3. Antwoord geven op vragen over het verhaal …………………………………………………….. Het kind heeft plezier in het luisteren naar voorlezen, en laat dat merken door aandachtig te luisteren of goed te kijken. Het kind reageert op het verhaal of op vragen van de leidster over het verhaal.
Het kind kan met hulp antwoord geven op eenvoudige vragen over het verhaal. Voorbeeld: 'Is de baby nu stil? Vindt de baby het eten lekker?' Kind geeft kort antwoord:‘Ja, ijs!’
4. Voorspellen van het verloop van een verhaal …………………………………………………… Het kind heeft plezier in het luisteren naar voorlezen, en laat dat merken door aandachtig te luisteren of goed te kijken. Het kind reageert op het verhaal of op vragen van de leidster over het verhaal.
Het kind kan met hulp op basis van een deel van een verhaal een voorspelling doen van wat er verder gaat gebeuren. Voorbeeld: 'Wat gaan de dieren doen om de baby stil te krijgen? Kind reageert kort: ‘Spelen! In bad!'
(3/4) Taalvaardigheid Wen-
Voorwaarde
stadium
Lukt
Moeilijke re variant
dat?
Lukt dat?
5. Navertellen van een verhaal aan de hand van prenten ……...……………………………… Het kind heeft plezier in het luisteren naar voorlezen, en laat dat merken door aandachtig te luisteren of goed te kijken. Het kind reageert op het verhaal of op vragen van de leidster over het verhaal.
Het kind kan met hulp een verhaal in grote lijnen navertellen. Voorbeeld: 'Wat gebeurt er dan? Gaat de’ baby dan wel slapen? ’ Kind:‘Nee, poes wel slapen’.
6. Weergeven van de volgorde van gebeurtenissen in een verhaal ……………………………….. Het kind heeft plezier in het luisteren naar voorlezen, en laat dat merken door aandachtig te luisteren of goed te kijken. Het kind reageert op het verhaal of op vragen van de leidster over het verhaal.
Het kind kan met hulp de volgorde van gebeurtenissen in een verhaal aangeven. Voorbeeld: 'Gaat de baby meteen slapen?' Kind: ‘Nee, eerst eten en in bad.’
Institutionele interacties 1. Begrijpen van eenvoudige opdrachten ………………………………………………………….. Als de leidster een opdracht geeft of iets voordoet, dan laat het kind merken te begrijpen dat er iets van hem wordt verwacht. Voorbeeld: 'Ga jij Puk even voor mij pakken?' Kind gaat Puk halen of gaat Puk aanwijzen.
Het kind begrijpt de meeste eenvoudige opdrachten en kan er op reageren. Voorbeeld: 'Wil jij Puk even aankleden?' Kind: 'Ja'. Het kind kleedt Puk aan, of: Nee, Mette moet Puk aankleden.'
2. Formeel taalgebruik ……………………………………………………………………………….. Het kind begrijpt en kent een aantal eenvoudige formele taaluitingen. Voorbeeld: 'Dag! Hallo! Dank je wel!’
Het kind kan formele taaluitingen, zoals groeten en bedanken, in de juiste situaties gebruiken. Voorbeeld: Het kind zegt 'Dank je wel' als het een cadeautje krijgt.
Informatie geven 1. Beschrijven en plaats bepalen van objecten ……………………………………………………… Het kind wijst dingen aan en gebruikt soms woorden die plaats aangeven. Het kind begrijpt vragen van de leidster over de plaats van dingen en reageert er op. Voorbeeld: 'Zit Puk op de kast? Of ligt Puk achter de tafel?' Kind zegt 'ja' of 'nee', lacht, wijst of zegt' daar!' of 'kast'.
Het kind kan objecten uit de omgeving op een eenvoudige manier beschrijven en er de plaats van aangeven met woorden als hier en daar. Voorbeeld: Kind zegt 'Hier is Puk! Op de kast!'
(4/4) Taalvaardigheid Wen-
Voorwaarde
stadium
Lukt
Moeilijke re variant
dat?
Lukt dat?
2. Vergelijken …………………………………...…………………………………………………… Het kind begrijpt vragen van de leidster over het vergelijken van dingen, en reageert er op. Voorbeeld: 'Dit is een grote knoop. Is die knoop hetzelfde?' Kind zegt 'nee' of 'klein' of schudt nee. Leidster: 'Nee hé, dat is een kleine knoop. Deze knoop is geel. Is deze ook geel?' Kind zegt 'nee' of 'blauw’ of schudt nee.
Het kind kan zelf dingen met elkaar vergelij ken en gebruikt daarvoor af en toe ook woorden zoals groot/groter, klein/kleiner, mooi/mooier. Voorbeeld: 'Deze knoop is groen. En deze?1 Kind: 'Hé, die knoop is ook groen. Kijk, deze is rood!’
3. Uitleg geven ……………………………………………………………………………………….. Het kind begrijpt vragen van de leidster die te maken hebben met uitleggen. Voorbeeld: Het kind denkt mee over geschikt speelgoed voor een baby. Leidster: 'Zijn deze kralen voor de baby?' Kind zegt 'nee' of schudt nee. Leidster: 'Nee hè, die kralen zijn veel te klein. De baby eet ze op.'
Het kind kan met hulp iets uitleggen. Voorbeeld: Het kind denkt mee over geschikt speelgoed voor een baby. Leidster: 'Is deze kn u f f e l v o o r d e b a b y ? Vindt de baby de knuffel leuk? Kind zegt 'Ja.' of 'Ja, lekker zacht. Auto niet zacht'
4. Omstandigheden: volgorde gebeurtenissen of handelingen …………………..……………….. Het kind begrijpt het als de leidster de volgor de van een gebeurtenis of handeling aangeeft. Het kind reageert op vragen daarover. Voorbeeld: 'Kan de baby nu in bad?' Kind schudt nee. 'We gaan haar eerst uitkleden. Wat doe jij eerst uit? De broek of de sokken?' 'De sokken!'
Het kind kan met hulp de volgorde aange ven door middel van woorden als 'toen', 'daarna', 'eerst', enzovoort. Voorbeeld: Kind: “Eerst uitkleden, toen in bad.’ Leidster: ‘En daarna?’ Kind: ‘Slapen’.
Taalbeschouwing 1. Rijmen ……………………………………………………………………………………………… Het kind heeft plezier in het luisteren naar en meedoen met rijmspelletjes en -liedjes. Voorbeeld: Kind zingt en brabbelt een beetje mee met een rijmliedje en geniet hier zichtbaar van.
Het kind is zich ervan bewust dat woorden rijmen en kan al een beetje zelf rijmen. Voorbeeld: 'Oh, wat een pech. De ballon is...' Kind: ‘Weg!’
Sociaal-communicatieve vaardigheden Wen-
Voorwaarde
stadium
Lukt
Moeilijke re variant
dat?
Lukt dat?
1. Jezelf presenteren en opkomen voor jezelf ………………………….…………………………… Het kind kan met hulp voor zichzelf opkomen en laat niet over zich heenlopen. Voorbeeld: Kind laat zich niet zomaar speelgoed afpakken. Of: Kind durft zich in gekke verkleedkleren aan de andere kinderen te laten zien.
Het kind kan voor zichzelf opkomen en laat niet over zich heenlopen. Voorbeeld: Kind kan tegen andere kinderen zeggen: 'Dat wil ik niet of Nou mag ik.' Of het kind durft de aandacht van anderen op zich te vestigen:'Kijk, ik ben een konijn!' .
2. Samen spelen en werken ………………………………………………………………………….. Het kind geeft een ander kind de ruimte bij het samen spelen in de hoeken. Voorbeeld: Kind speelt naast een ander kind in de huishoek zonder het andere kind te storen.
Het kind speelt met andere kinderen samen. Voorbeeld: Bij het samenspelen in de ko o khoek pakt het kind voor een ander een pannetje. Samen koken ze soep.
3. Gevoelens herkennen en delen …………………………………………………………………….. Het kind probeert duidelijk te maken hoe het zich voelt, en met hulp lukt dat ook. Voorbeeld: 'Je vindt het niet l euk h è, dat je niet mee mag doen?' Kind knikt nee, zodat de andere kinderen het zien. Of: 'Vind je het lief dat Asha jou heeft geholpen?' Kind geeft Asha een kusje.
Het kind wil en kan gevoelens delen met andere kinderen. Voorbeeld: 'Ik vind jou lief.' Of: 'Ik ben boos op jou!'
4. Aardig doen ……………………………………………………………………………………….. Het kind kan met hulp aardig doen of iets aardigs zeggen tegen een ander kind. Voorbeeld: 'Wat vind je van de nieuwe jas van Yasmin?' Kind: 'Mooi' Of: 'Mag Robin even met jouw bal spelen?' Kind staat speelgoed af.
Het kind kan uit zichzelf aardig doen of iets aardigs zeggen tegen een ander kind. Voorbeeld: 'Mooie jas!' Of: Kind staat uit zichzelf speelgoed of waar een ander mee wil spelen.
5. Omgaan met een ruzie …………………………………………………………………………… Het kind kan met hulp een conflictje oplossen. Voorbeeld:Twee kinderen willen allebei met dezelfde auto spelen. Leidster zegt:'Dat kan niet. Eerst mag Manda en dan Yoeri. Is dat goed?' Het kind legt zich daarbij neer.
H et kind kan kleine ruzietjes of o n e n i g h eden oplossen. Voorbeeld: Het kind wil met dezelfde auto spelen als een ander kind. Na wat getrek zegt het kind: ‘Jij' mag en ik dan.'
6. Omgaan met een taak …..………………………………………………………………………… Het kind heeft plezier in het uitvoeren van een t a a k en kan een klein deel van een taak met hulp volbrengen. Voorbeeld: Kind helpt met opruimen of zet iets klaar als jij daarom vraagt
Het kind kan kleine taken zelfstandig uit voeren, en zet door tot de taak af is. Voorbeeld: Kind ruimt op tot alle blokjes in de doos zitten.
7. Kiezen ……………………………………………………………………………………………… Het kind kan met hulp een keuze maken tussen twee mogelijkheden. Voorbeeld:'We gaan Puk aankleden. Zullen we Puk deze broek aandoen of deze jurk?' K ind zegt ‘Broek!' of wijst naar de broek.
Ontluikend rekenen
Het kind kan kiezen tussen verschillende mogelijkheden. Voorbeeld: Kind kiest uit een stapeltje kleertjes de kleren die hij Puk wil aantrekken.
Wen-
Voorwaarde
stadium
Lukt
Moeilijkere variant
dat?
Lukt dat?
1. Meten ………………………………………...…………………………………………………… Het kind heeft plezier in activiteiten die met meten te maken hebben en begint enig besef te krijgen van groot en klein en van tijd. Voorbeeld:'De puzzel past niet in de t as. Wat moeten we doen?' Kind lacht of probeert de puzzel toch in de tas te stoppen.
Het kind doet actief mee met activiteiten die met meten te maken hebben en kan met hulp oplossingen verzinnen. Voorbeeld: 'De puzzel past niet in de tas. Wat moeten we doen?' Kind: 'Grote tas pakken!' Of: Kind begint de puzzel in stukjes te verdelen die wel in de tas passen.
2. Ruimtelijke oriëntatie …………………………………………………………………………….. Het kind begint besef te krijgen van de plaats die dingen in de ruimte innemen, en reageert met interesse als de leidster vraagt naar de plek waar iets zich bevindt. Voorbeeld: Eerst zijn er twee poppen. Dan zet de leidster de ene pop achter de andere. 'H é , nu is er nog maar één. Waar is de andere pop?' Kind gaat zo staan dat hij bei de poppen weer kan zien, of lacht en wijst.
Het kind heeft begrip van de plaats die din gen in de ruimte innemen, en kent een aan tal woorden die daarmee te maken hebben zoals 'voor','achter','in','naast'. Voorbeeld: Eerst zijn er twee poppen. Dan zet de leidster de ene pop achter de ande re.'Hé, nu is er nog maar een. Waar is de andere pop? Kind:'Pop zit achter!'
3. Ontluikende gecijferdheid ……………………………………………………………………….. Het kind heeft plezier in activiteiten met aantal len en doet bijvoorbeeld mee met telliedjes. Voorbeeld: Kind 'telt' mee: 'Eén, twee, drie... plons!'. Of: Kind kiest als vanzelf voor het bakje met de meeste snoepjes.
Het kind doet actief mee in activiteiten met aantallen en kent al een aantal getallen (zonder perse te begrij pen waarnaar ze precies verwijzen). Voorbeeld: Kind telt: ‘Eén, twee, drie, vijf; acht, veel!’ Of: Kind ziet dat de beer drie koekjes heeft en Puk maar twee. Kind pakt er voor Puk een koekje bij.