Nuchter omgaan met arborisico’s Wie risico’s wil verminderen, moet maatregelen nemen. Daarom treffen individuen, bedrijven en samenlevingen, elk op hun eigen manier, maatregelen van uiteenlopende aard. Maatregelen kunnen technisch of organisatorisch zijn of zich richten op menselijk gedrag. Soms kan een maatregel zelfs neerkomen op het voortaan achterwege laten van bepaalde risicodragende activiteiten. Het treffen van maatregelen moet weloverwogen gebeuren en zijn gebaseerd op een grondige beoordeling van de risico’s. Dat is belangrijk omdat ook het nemen van maatregelen niet zonder risico is. Elke menselijke activiteit brengt immers risico’s met zich mee en het treffen van maatregelen vormt daar geen uitzondering op. Vooral als de risico’s klein zijn of de beoogde maatregelen de risico’s maar weinig verminderen, is het oppassen geblazen. Dan kunnen de risico’s die samenhangen met de maatregelen even groot of zelfs groter zijn dan de te voorkomen risico’s. Een bekend voorbeeld vormen de zwemvesten in vliegtuigen. Bedoeld als veiligheidsmaatregel om het al extreem kleine risico om te verdrinken bij een vliegtuigongeval nog verder te verkleinen. Een maatregel die wereldwijd een enorme investering betekent en leidt tot veel zinloos verbrande vliegtuigbenzine met de bijbehorende milieubelasting.
De vroegere toepassing van asbest als veiligheidsmaatregel levert ook voorbeelden van zinloze acties.
Bij het aanbrengen van spuitasbest om de brandwerendheid van vooral plafonds in kantoren en openbare gebouwen te vergroten zijn destijds tienduizenden werknemers aan zeer hoge concentraties asbeststof blootgesteld. De – al zeer geringe – kans op slachtoffers bij brand is daardoor nauwelijks verminderd. Het verwerken van asbest in gebouwen heeft weinig levens gered, maar wel duizenden slachtoffers gemaakt onder degenen die het hebben aangebracht.
Als gebouwen later worden gesloopt omdat er gevaarlijk asbest in zit, is de ellende nog niet voorbij.
Met het slopen van een oud gebouw waarin asbest is aangetroffen, voorkomt men dat de werknemers (in een nieuw gebouw zonder asbest) worden blootgesteld aan asbest. Het blootstellingsrisico dat wordt bestreden, is echter klein. Er worden immers vrijwel nooit asbestvezels aangetroffen in de lucht van de oude gebouwen. De risico’s zijn klein en dus is de te behalen risicowinst klein. Dat geldt allerminst voor de risico’s die samenhangen met de maatregel die wordt getroffen. De risico’s van het slopen van een gebouw en van de nieuwbouw zijn zeker niet verwaarloosbaar voor de betrokken werknemers. Om nog maar te zwijgen van de risico’s die gepaard gaan met de verhuizingen. Een grove, maar voor een ruwe schatting geschikte, kwantitatieve maat voor voornoemde risico’s zijn de kosten die worden gemaakt in verband met de noodzakelijke veiligheidsmaatregelen. In dit geval is er een extreme onbalans tussen de risico’s die worden voorkomen en de risico’s die worden geintroduceerd.
In de beschreven voorbeelden worden risico’s dus niet beheerst maar vergroot en
verplaatst naar andere slachtoffers. Van vliegtuigpassagiers naar het milieu. En van kantoormedewerkers naar asbestslopers.
Ook al zijn de nieuwe risico’s in absolute zin niet groot, dan nog kan het totale risiconiveau sterk stijgen. Er wordt immers veel geld en aandacht verspild aan zinloze maatregelen, waardoor er geen middelen meer zijn om andere, niet-verwaarloosbare of zelfs grote risico’s aan te pakken.
Het volgende voorbeeld illustreert de verkokering en verspilling doordat men geen maat kan houden en de verkeerde prioriteiten stelt. Het zogenoemde ‘ALARA-principe’ (As Low As Reasonably Achievable) geeft daar ook wel aanleiding toe; men vergeet maar al te gauw de R van Reasonably.
In een academisch ziekenhuis is op een doordeweekse middag in tien radionuclidenlaboratoria met een gemeenschappelijke vloeroppervlakte van duizend m2 een medewerker werkzaam. Het blijkt de voor veiligheid verantwoordelijke radiologisch deskundige te zijn, die op de gang wordt aangetroffen.
De met veel zuurkasten en andere speciale voorzieningen uitgeruste laboratoria zijn geheel verlaten. In een ander laboratorium van dezelfde medische faculteit zijn op diezelfde middag in een laboratorium van dertig m2 acht medewerkers aan het werk. Het zijn vrijwel allemaal AIO’s (Assistenten in Opleiding) die, hoewel ze de motor van het wetenschappelijk onderzoek zijn, toch een zo lage ‘status’ hebben dat ze al blij zijn dat ze hun werkplek niet in de ‘bezemkast’ krijgen toegewezen. Ze lopen elkaar vanzelfsprekend lelijk in de weg en beschikken samen over een zuurkast. Zij werken met gevaarlijke biologische agentia en zeer toxische stoffen en lopen extra risico’s door het ruimtegebrek.
Zij beklagen zich over de extreem krappe werkruimte en het gebrek aan voorzieningen, maar zijn zo bevreesd voor hun (zwakke) positie dat zij niet protesteren en geen actie durven te ondernemen.
Het ALARA-principe en de irrationele angst voor ‘straling’ blijken onoverkomelijke hindernissen en leiden tot dit soort misstanden. De verkokerde Nederlandse wetgeving (ieder risico zijn eigen wet) doet de rest.
Risico’s schatten lijkt eenvoudig. Het is immers niet meer dan een kwestie van vermenigvuldigen en delen. Maar gebeurt dat wel eerlijk? Statistiek leidt tot vreemde resultaten als men geen heldere uitgangspunten hanteert. Een kleine kans op overlijden levert, vermenigvuldigd met een groot aantal mensen, al gauw een groot aantal te verwachten doden op. Zo wordt vaak het belang van een klein risico benadrukt. Zelfs een extreem kleine sterftekans van 10-10 /jaar levert, vermenigvuldigd met de huidige wereldbevolking van 6.10-9 toch nog zes doden in tien jaar op. Men zou kunnen denken nuttig werk te doen als ook dit soort risico’s worden aangepakt. Wat is er fout aan dit soort redeneringen?
Daarvoor moet men eerst kijken naar de vermindering van de levensverwachting van de individuele mens en naar de veiligheidsmaatregelen die moeten worden genomen om een dergelijk risico te verminderen. Ook moet men rekening houden met het aantal mensen dat daadwerkelijk risico loopt.
Voornoemd risico geeft een vermindering van de levensverwachting van dertig milliseconden. Het zal duidelijk zijn dat alleen al het denken aan maatregelen door al die mensen veel meer tijd kost. Het nemen van de maatregelen en de daaraan verbonden risico’s en kosten kunnen daarna alleen maar een verlies geven. Een ‘centraal’ genomen maatregel, zoals het niet produceren van een stof die een blootstelling van de gehele wereldbevolking veroorzaakt
– bijvoorbeeld stoppen met bovengrondse kernproeven – kan wel effectief zijn. In die gevallen waarbij het aantal mensen dat risico loopt slechts een kleine fractie is van de hele wereldbevolking, is de ‘opbrengst’ evenredig kleiner. Ook centraal genomen maatregelen – we produceren deze stof niet langer
– leveren dan meestal geen winst.
Bij de berekening van risico’s wordt vaak gedeeld door het aantal mensen dat het risico daadwerkelijk loopt. Op zichzelf is dit een goede aanpak, alleen is vaak niet duidelijk wie de risico’s dragen.
Door die onzekerheid te vertalen naar een ruimhartige schatting van wie allemaal risicodrager is, komt men al gauw tot een heel lage schatting van het risico.
Als een gevaarlijke stof door een klein aantal werknemers wordt gebruikt, krijgt het blootstellingsrisico relatief weinig aandacht binnen een veiligheidsbeleid.
Dat geldt zowel op bedrijfsniveau als op nationaal en internationaal niveau. De vergelijking met het beklimmen van de Mount Everest dringt zich op. Iemand die de klim wil wagen, zal het risico van sterfte afmeten aan het succes van zijn voorgangers. Dat levert al snel een sterftekans van zo’n tien procent per klimpoging. Maar wie deelt door de totale wereldbevolking – elke wereldburger is een potentiele bergbeklimmer – berekent een verwaarloosbaar risico.
Een ander voorbeeld. In Nederland ligt het aantal dodelijke slachtoffers door opgeslagen ontijdig ontploffend vuurwerk in de orde van een per jaar. Als men dat deelt door het aantal Nederlanders, krijgt men een erg klein risico. Men zou kunnen concluderen dat hier sprake is van een verwaarloosbaar klein risico. Niets is echter minder waar. Eventuele veiligheidsmaatregelen gericht op opslagplaatsen vergen een betrekkelijk geringe inspanning en hebben een groot effect. Bovendien zijn slechts
enkele honderden mensen potentieel slachtoffer omdat ze zo dicht bij een vuurwerkopslagplaats wonen dat zij bij een eventuele explosie in levensgevaar verkeren.
Hun risico is absoluut niet klein en ligt in de orde van promillen per jaar.
Niet alleen overbelasting brengt risico’s met zich mee, ook onderbelasting. Te lang en te hard werken, de hele dag zware gewichten tillen of de hele dag in de felle zon liggen of zitten is ongezond. Maar evenzeer ongezond is te weinig (uitdagend) werk, te weinig beweging of te weinig naar buiten in het (zon)licht; denk bijvoorbeeld aan ‘winterdepressie’ of rachitis door gebrek aan UV-straling. Dat geldt ook voor bijvoorbeeld zeer steriele leefomstandigheden, waar heel weinig ziekteverwekkers voorkomen.
Het afweersysteem wordt dan onvoldoende extern geactiveerd en richt zich soms op de eigen cellen, daarbij auto-immuunziekten zoals astma en eczeem veroorzakend. Maar bovendien functioneert het ook niet meer optimaal; het staat niet meer ‘op scherp’. Het lijkt in eerste instantie mooi om helemaal geen metalen binnen te krijgen, maar daardoor ontstaat ook een gebrek aan sporenelementen.
En dat kan tot ernstige gezondheidsschade leiden. De cruciale vraag is dus niet: ‘hoe is de blootstelling zo laag mogelijk te krijgen?’ maar:
‘wanneer wordt de blootstelling zo laag dat er juist weer een toename van de risico’s optreedt?’ Een andere overweging om nog eens goed naar de al dan niet vermeende risico’s van lage blootstelling te kijken, is dat eventuele maatregelen natuurlijk ook weer risico’s met zich meebrengen.
Het bestrijden van risico’s die kleiner zijn dan 0,0001/jaar, is het paard achter de wagen spannen.
Men slaat volkomen door en besteedt veel tijd, aandacht en geld aan volstrekt hypothetische en verwaarloosbare risico’s. In het Engels is daar een mooie uitdrukking voor: ‘Pennywise and pound foolish’. Veel mensen zijn bang gemaakt voor een asbestvezel. Allemaal met de beste bedoelingen.
‘Ook van een vezel kun je kanker krijgen’ zei de overheid in het verleden en menig arbodeskundige zei het braaf na. Dat zou waar kunnen zijn, maar die hypothetische kans is – uitgaande van het lineaire model zonder drempel – heel erg klein, namelijk 10-15. Ter vergelijking: de kans om te overlijden door een seconde autorijden is al 100.000 maal zo groot. Ook een millimeter lopen of fietsen is al veel gevaarlijker dan het inademen van een asbestvezel.
Een andere maat om een idee van een dergelijk risico te krijgen is om te berekenen hoeveel het leven hypothetisch wordt verkort door het inademen van die vezel. Dat is ongeveer een µsec. Het zal duidelijk zijn dat iedere maatregel die wordt genomen om een dergelijk klein risico te vermijden, al gauw veel grotere risico’s met zich meebrengt. De conclusie is dat men zijn leven beter kan besteden. Vooral als men bedenkt dat de tijd die men besteedt aan het bedenken en implementeren van maatregelen niet aan andere activiteiten kan worden besteed.
De levensverwachting wordt zo indirect bijna evenveel korter. Risicobeheersende maatregelen treffen is niet zonder risico’s. Nuchter omgaan met risico’s vraagt dus ook om kritisch nadenken over de maatregelen die worden getroffen. Vooral bij kleine risico’s kunnen maatregelen ronduit schadelijk zijn. Natuurlijk,irrationeel risico’s beoordelen of beheersen door individuen en samenlevingen is tot op zekere hoogte toegestaan. Maar irrationele risico-beoordelingen bestrijden mag ook. Daar ligt nog een mooie taak voor de arbospecialist.
GELIJKE MONNIKEN, GELIJKE KAPPEN De verschillende diersoorten hebben een uiteenlopende levensverwachting. Dat komt niet alleen omdat de ene manier van leven meer risico’s met zich meebrengt dan de andere, maar ook omdat elke diersoort een ‘ingebouwde’ leeftijd heeft, die voor die soort nauwelijks wordt overschreden. Zelfs in gevangenschap, waar de risico’s klein zijn, wordt die maximale levensduur niet overschreden. Evolutiebiologen denken dat deze maximale leeftijd samenhangt met het risico dat met de ‘levensstijl’ van die soort samenhangt. Dat lijkt zinvol als men bedenkt dat het voor bijvoorbeeld een watervlo weinig zin heeft om in potentie honderd jaar te worden als ie na gemiddeld enkele dagen wordt opgegeten door een vis. Deze gedachte vormde ook de grondslag van het ontwerp van het ‘Liberty’-schip in de Tweede Wereldoorlog. Dit was zo gebouwd dat het na een paar honderd dagen varen was versleten. Veel invloed op de levensduur had dit niet; de meeste schepen waren voor die tijd al getorpedeerd. Waarom vrijwel alle diersoorten een voor de soort karakteristieke maximumlevensduur hebben, is niet geheel duidelijk. Wel duidelijk is dat een karakteristieke maximumlevensduur een groot evolutionair voordeel moet betekenen. In de ‘natuur’ geldt kennelijk voor de soorten: ‘gelijke monniken, gelijke kappen’. Het feit dat ook de mens een maximumleeftijd heeft, stelt een ondergrens aan het zinvol verminderen van risico’s. Ook het ‘vals spelen’, door de risico’s in andermans schoenen te schuiven, helpt dus niet om het eeuwige leven te verwerven. Eerlijk delen is het devies in de natuur.