Noten
Noten Hoofdstuk 1 1 2 3 4 5 6 7 8 9
10 11 12 13 14 15 16
17 18 19 20 21
Zie hierover paragraaf 10.2. Bastiaans (2004) 1, bijlage ‘Weekuit’. Kerkhoff (2004). ’t Hart (1999b). Bergink (1966, 1968a, 1968b). Zie behalve de genoemde publicaties (in de volgende zinnen) ook Bergink (1970a, 1970b, 1972, 1996). Bergink (1960). Bergink (1965). Janssen (1990). Het is niet het enige artikel over de geschiedenis van de schoolarts van zijn hand. Janssen schreef ook over de opvattingen van schoolartsen over ouderschap en over de opkomst van de hulpkracht van de schoolarts, de schoolverpleegster: Janssen (1989 en 1991b). De Knecht-van Eekelen (1994). Kerkhoff (2004) 124-142. Stuijfzand & Verbeek (1982) 774. Velle (1991) 297. Gent stelde haar eerste schoolartsen aan in 1875, Antwerpen in 1882. Hartung (1883) 615 en 617, Hahn (1993) 76. Van Det (1907) 18-19. Parijs in 1879, Praag in 1883, Moskou in 1888 en Londen in 1890. Blok (1895) 49-50, Van Det (1907) 16-17, Harris (1995) 39. De Rotterdamse oogarts Blok ontleende zijn gegevens aan dr. Feilchenfelds Der Arzt in der Schule (Sammlung klinischer Vorträge von Volkmann. Neue Folge, no. 76.). Van Tussenbroek (1895a) 923, tekende hierop aan het overzicht van de Duitse professor niet te vertrouwen was, omdat hij over Nederand schreef: “Holland hat bereits seit 1865 Schulärzte, welche die Schulen methodisch zu untersuchen und von dem Zustande dieser, wie auch der Schuler regelmässige Berichte einzurechen haben”. Waarschijnlijk doelde Feilchenfeld hiermee op de gemeenteartsen uit de Haarlemmermeerpolder die vanaf 1868 ook met enige regelmaat de scholen daar bezochten, zie par. 2.3. De geschiedenis van het geneeskundig schooltoezicht in Engeland in al zijn facetten is uitvoerig beschreven door Harris (1995). Een korte geschiedenis van de kinderuitzending is te vinden in Swankhuisen, Schweizer & Stoel (2003). Zie ook Hoofdstuk 10, Bakker (2007a en b) en De Beer (2007). Zie hierover o.a. Graas (1996). Van Lieburg (2001) 69. Bakker, Noordman & Rietveld - van Wingerden (2006) 261-264, Voorhoeve (2001) 21.
Noten
291
22 Abbo-Tilstra (2002) besteedt hier in haar proefschrift over de tuberculosebestrijding in Friesland ruim aandacht aan, zie onder meer de pagina’s 62-63, 88-92, 126-132 en 158-160. 23 Bakker (2005) 12. Over medicalisering is veelvuldig geschreven. In 1990 verscheen een themanummer van het Pedagogisch Tijdschrift over medicalisering met bijdragen van ondermeer Depaepe, Janssen, Dekker, Velle en Van der Wurff. Zie verder ook Petrina (2006), Bakker (2006b), Nye (2003), Nys, De Smaele, Tollebeek & Wils (2002), Depaepe (2002), Cohen (1983, 1999), Dekker (1996), Marland (1996) Hendrick (1992) en Cooter (1992). 24 Van der Wurff (1990), Bakker (2006b). 25 Bakker, Noordman & Rietveld - van Wingerden (2006) 264-269 en 276-287. 26 Bakker (2007b) [te verschijnen]. 27 Janssen (1990). 28 De socioloog I. Zola introduceerde de term ‘medicalisering’ in 1972. Zonder de term te gebruiken schreef T. Parsons echter al in de jaren vijftig over medicalisering. De term is na introductie door tal van auteurs in gebruik genomen, zij het dat zij er ieder een eigen betekenis aan toekenden. Voor een beschrijving van de verschillende ‘medicaliseringstheorieën’, zie Mol & Van Lieshout (1989) en Verstraete (2004). 29 Zie Verstraete (2004) 15-28. 30 Velle (1991) 12. 31 Idem 11. 32 Velle (1991) 32 en 13, zie ook Rutten (1997) 15. 33 Zola (1973). Parsons had ook al op de groeiende sociale controle gewezen. In tegenstelling tot de medicaliseringscritici uit de jaren zeventig beschouwde hij dit niet als negatief. Zie Verstraete (2004) hoofdstuk 1. 34 Freidson (1981). 35 Verstraete (2004) 39-58. Dit betreft m.n. het vroege werk van Foucault. 36 Zie o.a. Rutten (1997) 16. 37 Velle (1991) 330. 38 Velle (1991) 296. 39 Velle (1990) 65. 40 Velle (1991) 304. 41 Citaat uit Velle (1991) 303-304. 42 Velle (1990) 68. 43 Velle (1991) 301. 44 Idem 302. 45 Hendrick (1992). 46 Idem 58. 47 Idem 57, 65. 48 Idem 58. 49 De Swaan (1990, 19965). Ook enkele latere essays van Foucault, waarin hij i.p.v. een opgelegde discipline eerder een wisselwerking zag tussen professionals en publiek is in deze positie in te delen, zie Verstraete (2004). 50 De Swaan (19965) 247, De Swaan (1990) 13. Zie ook Nye (2002) 31. 51 De Swaan (19965) 247. 52 Idem 248. 53 Idem 249. 54 Ibidem. 55 Depaepe (1998), zie ook Depaepe (2002). Het begrip zelf dateert waarschijnlijk van 1985, toen de Belgisch-Nederlandse Vereniging voor de Geschiedenis van Opvoeding en Onderwijs een congres organiseerde onder de titel ‘Pedagogisering van de Samenleving in Nederland en België in de Negentiende en Twintigste Eeuw’. Dekker & Kruithof (1985). 56 Harris (1995), Velle (1991).
292
Witte jassen in de school
57 In de loop van de tijd veranderde dit en verhuisde het geneeskundig schooltoezicht van Onderwijs naar Volksgezondheid. Dit gebeurde bijvoorbeeld in 1921 in Nieuw Zeeland. Brenkman (1922). 58 Van Wiggen (1942) 267. 59 Van der Wurff (1990). 60 Kraft (1963). 61 Janssen (1990) 80. 62 Het toezicht op school- en onderwijshygiëne, dat wil zeggen op de kwaliteit van het schoolgebouw, het meubilair en het onderwijs vanuit hygiënisch oogpunt, was weliswaar ook aan de schoolartsen opgedragen, maar het vond niet plaats in direct contact met het schoolkind. Buiten dat kenden deze taken ook geen duidelijke ontwikkelingslijn omdat zij nooit echt uit de verf zijn gekomen. Janssen (1990) 80. Zie hierover ook de inleiding op Deel III. 63 Bergink (1965) 88-95, Janssen (1990). 64 Bemoeienis van rijkswege is in de geschiedenis van de schoolarts lange tijd uitgebleven (zie o.a. hoofdstuk 4). Mede hierdoor zijn resultaten van gemeentelijke schoolartsendiensten onderling niet of nauwelijks te vergelijken. Elke arts telde zijn eigen ‘successen’ en ontwierp zijn eigen diagnostische categorieën. Vanaf 1938 publiceerde de Inspectie van de Volksgezondheid aantallen en percentages door schoolartsen gevonden afwijkingen op basis van cijfers uit jaarverslagen van de verschillende schoolartsendiensten. Onduidelijkheid over de vraag hoe en wat precies door verschillende diensten was gemeten, bleef echter bestaan waardoor het cijfermateriaal in de onderzoeksperiode zelf ook niet of nauwelijks is gebruikt voor het trekken van conclusies. 65 In deze paragraaf zijn alleen de voor dit onderzoek belangrijkste bronnen genoemd. Een volledig overzicht van archieven en tijdschriften die voor dit onderzoek zijn geraadpleegd, is te vinden achter in dit boek. Gebruikte artikelen en boeken zijn opgenomen in de literatuurlijst. Bij het zoeken naar geschikt bronnenmateriaal heb ik dankbaar gebruik gemaakt van twee verschillende ingangen. E.F.M. Janssen schonk mij belangeloos zijn omvangrijk archief over de geschiedenis van de schoolarts tot 1945. Het merendeel van schoolartsgerelateerde publicaties uit de periode 1945-1965 is samengebracht in de Nederlandse Bibliografie over Jeugdgezondheidszorg van Van Olst (1966). 66 Zie voor een algemene terugblik Van Tussenbroek (1899), Baart de la Faille (1923) en De Vries (1953). Deyll (1924a) schreef over de ontwikkeling van het geneeskundig schooltoezicht in Amsterdam en Putto (1959) en De Haas (1961) deden dit jaren later over Den Haag. Dergelijke terugblikken verschenen over het algemeen ter gelegenheid van een jubileum. 67 Meer gedetailleerde informatie over de tijdschriften van de schoolartsenvereniging is te vinden in Hoofdstuk 5. 68 Het TvSG heeft bestaan tot 1982. Voor dit onderzoek is het bestudeerd tot 1970. 69 Het archief bevindt zich momenteel in het secretariaat van Artsen Jeugdgezondheidszorg Nederland in Lisse. 70 De verslagen van de Inspectie van de Volksgezondheid met daarin dat van de Inspectie van de Hygiëne van het Kind verschenen vanaf 1922 in Verslagen en Mededeelingen betreffende de Volksgezondheid. De verslagen van de onderwijsinspectie verschenen achtereenvolgens in het Verslag van den staat der hooge-, middelbare en lagere scholen in het Koninkrijk der Nederlanden, het Verslag van den staat van het onderwijs in het Koninkrijk der Nederlanden, Het onderwijs in Nederland: verslag over het jaar … en Het Verslag van de staat van het onderwijs in Nederland. In de noten zijn deze verslagen gemakshalve aangeduid als ‘Jaarverslag(en) van de Inspectie van het Onderwijs over …’ en zijn als zodanig ook terug te vinden in de literatuurlijst.
Noten
293
Noten Hoofdstuk 2 1
2 3 4 5 6 7 8 9 10 11 12 13 14 15 16 17 18 19 20 21 22 23 24 25 26 27 28 29 30 31 32 33 34 35 36 37 38 39 40 41 42
Boekholt & De Booy (1987) 95-97, Bakker, Noordman & Rietveld-van Wingerden (2006) 455-460. Het verwezenlijken van kosteloos nationaal onderwijs voor elk kind bleek echter onmogelijk als gevolg van de geldproblemen waar de centrale overheid mee kampte, zie hierover Kloek & Mijnhardt (2001) 574-576 en Dekker (2006) 265278. De Windt (1996) 38. Zie voor de achterliggende redenen van deze onderwijshervorming Lenders (1988) 24-48 en 78-84. Van Hoorn (1907) 129. De Windt (1996) 48. Van Hoorn (1907) 129. Idem 253. Lenders (1988) 87. Voor een uitvoerige beschrijving van de miasmataleer en de ontwikkeling in het denken hierover, zie Ten Have (1983) m.n. 56-56-85, 169-176 en 221-228, Lenders (1988) 89-103, Houwaart (1991) 48-57 en Corbin (1986). Aanmerkingen (1811) 195. Idem 199. Idem 199 en 201. Bergink (1965) 12. Citaat uit De Windt (1996) 42. Bergink (1965) 18 en 126-129. Dodde (2001) 202. De Windt (1996) 50. Rutten (1997) 403, Bakker (2006a) 73-74. Aanvankelijk entte men kinderen in met minder actieve smetstof van een pokkenpatiënt, de zogenoemde kinderpokinenting. De veiligere en goedkopere koepokinenting zou deze risicovolle methode echter al snel vervangen. Rutten (1997) 252-254. Idem 498. Hiermee werd echter nogal eens de hand gelicht. Zie hierover Bakker (2006a) 78-80. Houwaart (1991) 297. Idem 307. Kerkhoff (2004) 74, Terlouw (1991) 132-133. Houwaart (1991) 317. Idem 318. Idem 317. Vlg. Baggerman & Dekker (2004) 384. Bergink (1965) 96. Heije geciteerd door Bergink (1965) 18. Rijkens (1848). Rijkens was zoon van de Groninger pedagoog R.G. Rijkens (17951855), een bekend voorvechter van gymnastiekonderwijs op lagere scholen. Bergink (1965) 18. Scheltema geciteerd in idem (1965) 20. Terlouw (1991) 153. Knecht - van Eekelen (1994) 228. Van Hoorn (1907) 333, Artikel 4. Knecht - van Eekelen (1994) 222. Bergink (1965) 22. Idem 23, Knecht - van Eekelen (1994) 222. De Minister van Buitenlandse Zaken geciteerd door Bergink (1965) 21. Allebé & Van Cappelle (1861) I. Allebé & Van Cappelle (1861). Bergink (1966) 325.
294 43 44 45 46 47 48 49 50 51 52 53 54 55 56 57 58 59 60 61 62 63 64 65 66 67 68 69 70 71 72 73 74 75 76 77 78 79 80 81 82 83 84 85 86 87 88 89 90 91 92
Witte jassen in de school
Bergink (1965) 46. Van Hoorn (1907) 386. Bergink (1965) 46. Pous Koolhaas geciteerd door Bergink (1965) 56. Bergink (1961). Bergink (1965) 30. Hoorn (1907) 386. Koch (2006) 178-189. Lieftinck geciteerd door Bergink (1965) 73. Donders (1866), Cohn (1867). Zie ook Coronel (1866). Schellekens, J.P. (1991) 5. Allebé & Van Capelle (1861) 41-46, G.A.N.A. [G.A.N. Allebé] (1861) 225. Lubach & Coronel (1870) 165. Bergink (1965) 41. Idem 43. Bergink (1960) 143. Bergink (1965) 57-60. Lubach & Coronel (1870) 59-102, 154-227 en 291-337. Bergink (1965) 57-60. Van Capelle geciteerd door Knecht - van Eekelen (1994) 228-229. Bergink (1965) 80. Lenssen (1952) 735-736. Bergink (1961). Bergink (1965) 85. Pous Koolhaas (1872). Coronel (1881) 154. Allebé (1876) 670. Allebé (1877) 40. Rouwenhorst (1977) 56. Allebé (1876). Coronel (1875) 332. Ibidem. Idem 389. Idem 390. Ibidem. Van Lummel (1866), Vereeniging tot verbetering der Volksgezondheid te Utrecht (1874), Coronel (1881). Coronel (1881). Voorrede en opdracht. Wet van den 4den December 1872, tot voorziening tegen besmettelijke ziekten. Staatsblad van het Koninkrijk der Nederlanden, no. 134. In 1874 zou dysenterie aan dit rijtje worden toegevoegd. Van Bruggen (1899). Oosterbaan, G. (1911) 8-9. Rutten (1997) 278. Bakker (2006a) 74 en 82. Houwaart (1983) 306. Van Tussenbroek (1899) 51. Ibidem. Bergink (1965) 54. Ter Veen (1925) 137. Ibidem. Ibidem. Volgens Ter Veen was de bevolking arm, onontwikkeld en leefde in slechte woningen die – ook door de ‘verregaande onzindelijkheid’ van de bewoners – golden als kweekplaatsen van tyfus en cholera. Er was veel drankmisbruik onder de polderbewoners
Noten
295
en het sterftecijfer lag hoog. Dit gold ook voor het geboortecijfer, dat rond 1868 het hoogste van Nederland was. Idem 130. 93 Bergink, (1965) 88, ’t Hart (1999b) 29. 94 Van der Meulen (1876) 237. 95 Idem 248. 96 Ibidem. 97 Bergink (1965) 88. 98 Coronel (1881) 180. Zie ook Bergink (1960) 148. Vgl. Planting (1958) 150. 99 Coronel (1881) 177-180. 100 Bergink (1960) 148. 101 Coronel (1881) 181. 102 De Swaan (1996) 248.
Noten Hoofdstuk 3 1 2 3 4 5 6 7 8 9 10 11 12 13 14 15 16 17 18 19 20 21 22 23 24 25 26 27 28 29 30 31 32 33 34 35
Kerkhoff (2004) 104. Blok (1895a) 36. Janssen (1990) 77. Coronel (1881). Kooperberg [1896]. Bergink (1965) 93. Aalberse (1904) 6. Oosterbaan (1908) 6. Kerkhoff (2004) 355. Onder andere in Amsterdam en Zaandam. Oosterbaan (1904) 665. Citaat uit Stuijfzand & Verbeek (1982) 774, zie ook Stuijfzand & Verbeek (1981) 32-33. Velle (1991) 297. Gerhard (1893) 29, Bergink (1965) 89. Van Wijngen (1915) 103. Schoolartsen (1894a). Idem 568. Van Tussenbroek (1894) 9, 16 en 18. Idem 17. NTvG 27 (1891) I, 99. Van Det (1983) 100, Schoolartsen (1894a) 568. Saltet (1895) 166. Schoolartsen (1894a), Schoolartsen (1894b). Blok (1895a). Van Tussenbroek (1895a). Blok (1895a) 47-52, Van der Wijk (1904a) 39. Voor meer informatie over het ontstaan van schoolgezondheidszorg in de ons omringende landen, zie o.m. Hartung (1983), Hirst (1983), Velle (1990, 1991), Hahn (1993), Harris (1995) en Imboden (2003). Van Tussenbroek (1895a) 920. Zie voor dit debat achtereenvolgens Blok (1895b), Van Tienhoven (1895) en Van Tussenbroek (1895b). Onderwerpen ter behandeling in de 46ste algemeene vergadering (1895) 886. Handelingen van de 46ste algemeene vergadering … (1895). Blok, Van Tussenbroek, Kooperberg & Rüland (1896) 538. Van Tussenbroek (1896) 567. Blok, Van Tussenbroek, Kooperberg & Rüland (1896) 543. Van Moll (1896), Pekelharing, Straub & Van Geuns (1896) 74-76. Van Geuns (1896) 691.
296
Witte jassen in de school
36 Amsterdam (1897) 121, Stuijfzand & Verbeek (1982) 774-775. 37 Conflict in Utrechtse Plaatselijke Commissie van Toezicht … (1897), Hygienisch toezicht op de scholen (1897), De invloed van de school op de volksgezondheid (1897). 38 Conflict in Utrechtse Plaatselijke Commissie van Toezicht … (1897). 39 Verslag aan de Koningin … (1897) 157. 40 Schoolhygiëne (1898) 225. 41 Van Tussenbroek, Blok & De Jong (1897). 42 Deze brief is in zijn geheel opgenomen in Van Geuns (1899). Citaat op pagina 354. 43 Van Det (1983) 123. 44 Rapport der commissie … (1899) 1005. 45 Schoolhygiëne (1898), Schoolhygiëne (1899), Cursus in schoolhygiëne (1900). 46 S. (1898) 139. 47 Idem 142. 48 Rapport der commissie … (1899) 1005. 49 Besluit van de 14den April 1898, tot aanvulling van artikel 29 … (1898) Art. 1; Besluit van de 14den April 1898, tot aanvulling en wijziging van art. 3 … (1898) Art. 1. Voor rijksnormaalscholen gold deze bepaling slechts voor zover er een docent voor beschikbaar was. Een ministerieel schrijven voegde in 1903 aan deze bepaling toe dat gezondheidsleer ook ‘enig’ onderwijs in EHBO diende te omvatten. Onderwijs in hygiëne (1903) 909. 50 Aan Zijne Exellentie … (1900) 717. 51 Van Det (1907) 20. 52 Van Tussenbroek (1895a) 919-920. 53 Blok, Van Tussenbroek, Kooperberg & Rüland (1896) 536. 54 Ibidem. 55 Blok (1895a) 42. 56 Rapport der commissie … (1899) 1006. 57 Van Det (1907) 100. 58 Bartelds, Schreuder & Valken (1905), Van Det (1907), Scheffer (1905), Schoolartsen nodig? (1905). 59 Zie o.a. Bartelds, Schreuder & Valken (1905) 12, 15, 31 en Schoolartsen noodig? (1905) 33. 60 Burger (1906) 1083, 1147. Zie ook Aalberse (1904) 7. 61 Stigter & De Jong (1905) 1739. 62 Bartelds, Schreuder & Valken (1905) 31. 63 Jansen (1899) Voorwoord. 64 Idem 55. 65 Idem 38. 66 Idem voorwoord. 67 Idem 20. 68 Dirks (1906) 48. 69 Idem 24. 70 Bol (1906) 58. 71 Goedhart (1908) 23. 72 Dirks (1906) 6. 73 Jansen (1899) 52, Goedhart (1908) 21-22 en 27. 74 Jansen (1899) 45, Goedhart (1908) 30-31 en 34-36. 75 Kerkhoff & Rigter (1997) 189. 76 Vgl. Verslag van de werkzaamheden … (1899) 42. 77 Adriani (1898) 79. 78 Handelingen van de 46ste algemeene vergadering … (1895) 120-121. 79 Adriani (1898) 79. 80 Rapport van de Commissie voor Schoolhygiëne (1902) 168. 81 Verslag van het 10e Congres … (1905). 82 Zie hierover ook De Beer & Bakker (2007a) 70-73.
Noten
297
83 Bruinsma (1901) 75. 84 Blok, Van Tussenbroek, Kooperberg & Rüland (1896) 537, Idsinga (1906) 43. 85 Idsinga (1906) 31. 86 Idem 38. 87 Artikel 3f. uit de instructie van de Baarnse gemeenteartsen. Idsinga (1906) 37. 88 Vlg. Blok (1895a) 42, Verslag van het 10e Congres … (1905) 429, Muntendam (1905) 847. 89 Citaat uit de Notulen van den Gemeenteraad van 4 sept. 1900, Idsinga (1906) 39. 90 Idsinga (1906) 38, Zie ook Raadsstukken 14B, gedateerd 24-8-1900. 91 Burger (1906) 1208. 92 Van Det [1934] 2, Alers, Carstens, Groot Lzn. & Unia Steyn Parvé (1914) 4. 93 Idsinga (1906) 43. Zie ook G.O. [G. Oosterbaan] (1904) 819 en Medicus (1904). 94 Deze paragraaf is grotendeels gebaseerd op de uitvoerige, op archiefonderzoek gebaseerde beschrijving van het politieke debat over de wenselijkheid van schoolartsen in de Zaanse gemeenteraad door Kerkhoff (2004) 124-142. 95 Citaat uit het verzoek van Hibma, Kerkhoff (2004) 131. 96 Citaat uit de brief van 27 maart 1901, idem 132. 97 Planting (1955b) 10-11. 98 Elias (1891) Stelling 3: Bijlage III. 99 Kerkhoff (2004) 135. 100 Beginselverklaring (1901) 5. 101 G.O. [G. Oosterbaan] (1904) 819, Idsinga (1906) 28, 32, 36, 39-43 en 69-73, Jaarverslag van de Inspectie van de Volksgezondheid over 1904, 258, Mededeling C. Vuursteen (23-4-2004) n.a.v. een door haar verricht onderzoek in het Steenwijkse gemeentearchief. Waarschijnlijk lag het aantal gemeenten dat in 1904 een schoolarts benoemde iets hoger. Idsinga (1906) 28 en 30 noemt bijvoorbeeld ook Beesterzwaag, terwijl het Staatstoezicht melding maakt van een schoolarts in Nieuwveen en Schiedam. In het halverwege 1905 uitgekomen rapport Schoolartsen noodig? van de Utrechtse afdeling van de BvNO staat een overzicht van de stand van zaken op dat moment (p. 18). Uit dit overzicht komt naar voren dat er toen ook schoolartsen werkzaam waren in Termunten (Gr.), Opsterland (Fr.), Schoterland (Fr.), Smallingerland (Fr.), Meppel (Dr.), Baarn (Utr.) en Leksmond (ZH). In totaal zouden op dat moment in 14 gemeenten 20 schoolartsen werkzaam zijn. Uit de tekst kan echter niet worden opgemaakt of het om ‘echte’ schoolartsen gaat. 102 Een goed voorbeeld (1904) 349, Schoolartsen te Arnhem (1904) 942, Schoolartsen (29-10-1904 en 1-11-1904), Idsinga (1906) 50-68. Voor het verloop van het debat over de wenselijkheid van schoolartsen in Arnhem, zie de uitvoerige, op archiefonderzoek gebaseerde beschrijving van dit debat in Kerkhoff (2004) 142-157 en in Juch (1996) 21-23. 103 Citaat uit Kerkhoff (2004) 144. 104 Een goed voorbeeld (1904) 349. 105 Deze verordening is in zijn geheel na te lezen bij Idsinga (1906) 43-45, citaat op 44. 106 De Arnhemse Algemeene bepalingen zijn eveneens opgenomen in Idsinga (1906) 50-51. 107 Idsinga (1906) 50-51. 108 Idem 63-64. 109 Vlg. het Arnhemse jaarverslag over 1906, Muntendam (1907). Zie ook ’t Hart (1999b) 45. 110 Idsinga (1906) 51. 111 Ibidem. 112 Idem 36. 113 Voor de kritiek op de op Duitse leest geschoeide schoolartsenstelsels van Zaandam en Arnhem, zie Idsinga (1906) 46-50 en 56-62. 114 Bartelds, Schreuder & Valken (1905), Van Det (1907). 115 ’t Hart (1999b) 16 116 Beginselverklaring (1901) 5.
298
Witte jassen in de school
117 Lans (1905/06) 176. 118 Schoolartsen noodig? (1905) 5. 119 Stigter & De Jong (1905). 120 Idem 1742. 121 Z. [Zeehandelaar] (1908/09c) 292. 122 Elias (1906) 12. Zie ook Unia Steyn Parvé (1904) 253. 123 Oosterbaan (1908) 7. 124 Blok (1895a) 42. 125 Lans (1906) 175. 126 Klein (1906) 138, Van der Wijk (1904a) 47-48. 127 Unia Steyn Parvé (1904) 237. 128 Klein (1906) 144, Elias (1906) 4. 129 Oosterbaan (1904) 665. 130 Aalberse (1904) 4-5, zie ook Blok (1895a) 37. 131 Aalberse (1904) 9, Concl. Cie Gen. Raad Zuid-Holland in Van Det [1934] 2. 132 Elias (1906) 33. 133 Idsinga, Van Tussenbroek, Ringeling, Duinker & Schoute (1903) 13. 134 Unia Steyn Parvé (1904) 242. 135 Beginselverklaring (1901) 5. 136 Van Dieren (1907) 17. 137 Hamburger (1913) 239. 138 Idem 244. 139 Van Staveren (1909) 22 en 20. 140 Hamburger (1913) 250. 141 Aalberse (1904) 14. 142 Gribling (1961) 82. 143 Van Staveren (1909). 144 Bartelds, Schreuder & Valken (1905) 16. 145 Aalberse (1904) 20. 146 ’t Hart (1999a) 16, Hamburger (1913) 229. 147 Lans, Koekoek en Van der Voort [1908] 22, Van Voorthuijsen (1917c) 78. Ter illustratie de aanmelding voor schooltoezicht van bijzondere scholen in Arnhem. Uit het eerste jaarverslag blijkt dat enkel de R.K. jongensscholen onder toezicht stonden. In 1912 meldden ook verschillende R.K. meisjesscholen zich aan. De 5 scholen met de bijbel bleven vooralsnog van toezicht verstoken. In 1914 zochten deze scholen weliswaar toenadering, maar schoolartsen en gemeentebestuur gingen niet op de eisen in die de scholen hierbij stelden. In 1916 kwamen weer twee R.K. meisjesscholen onder toezicht van de Arnhemse schoolartsen. In dat jaar dreigde op een van de bijzondere scholen die nog niet onder toezicht stond een difterie-epidemie uit te breken. De schoolarts onderzocht daarom alle leerlingen en onderwijzers van de school op bacillen. De school ging naar aanleiding hiervan overstag en meldde zich per direct voor het schoolartsentoezicht aan. In 1917 had nog altijd geen enkele school met de bijbel zich bij de gemeente gemeld voor geneeskundig schooltoezicht. Zie achtereenvolgens het Verslag der schoolartsen in Arnhem (1906), Schoolartsen te Arnhem (1913), Het hygiënisch schooltoezicht te Arnhem (1917) en Schoolartsen te Arnhem (1918). 148 Kerkhoff (2004) 357. 149 Goedhart (1908), Van Dieren (1906) 63. 150 Van Dieren (1906) 110, zie ook 12 en 62. 151 Goedhart (1908) 30, Van Dieren (1906) 50, 8. 152 Van Dieren (1906) 11. 153 Unia Steyn Parvé (1904) 251. 154 Zie bijvoorbeeld Lans (1905/06) 175-177, Lans, Koekoek & Van der Voort [1907] 2. 155 ’t Hart (1999a, 1999b), Gribling (1961) 82. 156 Lans (1905/06) 177.
Noten
299
157 Z. (1909) 292. 158 Schoolartsen te ’s-Gravenhage (1905) 1151. 159 Stuijfzand & Verbeek (1982) 782. 160 Amsterdam. Hygiënisch en geneeskundig schooltoezicht (1906/07) 69. 161 Ibidem. 162 Spits (1995) 12 en 131, Groningen. Geneeskundige dienst. Schoolartsen (1907/08) 82. 163 ’t Hart (1999b) 41-43, citaat op 41. 164 Schoolartsen gevraagd (1905), Van Lieburg (1994) 91. 165 Van Det [1934] 3.
Noten Hoofdstuk 4 1
2 3 4 5 6
7 8 9 10 11 12 13 14 15 16 17 18 19 20 21 22
In de eerste decennia van de twintigste eeuw werd geneeskundig schooltoezicht niet per definitie uitgevoerd door speciaal hiervoor aangestelde schoolartsen. Ook gemeenteartsen kregen deze taken opgedragen zonder hiervoor apart te worden aangesteld. In de genoemde jaarverslagen is hierin geen onderscheid gemaakt. Hierdoor is het, in elk geval tot in de jaren dertig, onmogelijk om uitspraken te doen over het totale aantal gemeenten met een schoolartsendienst (zie Bijlage 1 Tabellen). Jaarverslagen van de Inspectie van het Onderwijs over 1908, 1914 (5) en 1939 (246). Jaarverslag van de onderwijsinspectie over 1918 (5), Pigeaud (1918a) 162. Jaarverslag van de Inspectie van de Volksgezondheid over 1964 (1967 I) 574. Cijfers afkomstig uit het Jaarverslag van de Inspectie van de Volksgezondheid over 1965 en 1966 (1967 II) 1971 en 2083 (tabel). Wanneer deze drie laatste gemeenten zich daadwerkelijk hebben aangesloten bij een schoolartsendienst en in welke volgorde is niet in de Jaarverslagen van de Inspectie van de Volksgezondheid terug te vinden. In haar verslag over 1964 (1967 I) 574 meldt de inspectie over toetreding tot een schoolartsendienst in onderhandeling te zijn getreden met de betreffende gemeentebesturen. Daar de inspectie in volgende jaarverslagen niet langer rept over aantallen gemeenten die nog niet bij een dienst waren aangesloten, mag ervan uit worden gegaan dat de gesprekken met de drie betreffende gemeentebesturen een positief resultaat hebben opgeleverd. Velle (1990) 70-71, Harris (1995). Pigeaud (1918a) 162. Van Voorthuijsen (1919a) 3. Z. (1908/09b) 251, Carstens (1914) 460-461, Van Voorthuijsen (1917d) 168, Pigeaud (1918b) 42. Z. (1908/09b) 251. Het ontstaan en de ontwikkeling van deze vereniging wordt uitvoerig besproken in hoofdstuk vijf. Pigeaud (1918b) 42. Zie ook Carstens (1914) 460-461, Van Voorthuijsen (1917d) 168. . Blok (1895a) 52. Unia Steyn Parvé (1904) 250. Handelingen Tweede Kamer (HTK) 1903/04 II Bijlage A V 15 p. 62, HTK 1904/05 Bijlage A V 12 p. 47 HTK 1901/02 II 548, 1904/05 II 919, 1908/09 II 870-876. Vlg. Jansen (1899) Voorwoord. Deze congressen vonden resp. plaats in 1904, 1907 en 1910. Van Gelderen (1911). Voor een uitvoerige beschrijving van de geschiedenis van het schoolartsenwezen in Engeland, Harris (1995). Van Voorthuijsen (1917d) 167. Velle (1990) 70-71, Depaepe (2002) 264.
300 23 24 25 26 27 28 29 30 31 32 33 34 35 36 37 38 39 40 41 42 43 44 45 46 47 48 49 50 51 52 53 54 55 56 57 58 59 60 61 62
Witte jassen in de school
Pigeaud (1918b) 42. Hamelberg (1919) 703. Hamelberg (1919) 703, Kappenburg (1919) 168. HTK 1920/21 II 2266. HTK 1919/20 II 188. Zie hierover o.m. Kerkhoff (1994) 36-44. In Amsterdam waren de schoolartsen al sinds 1907 in dienst van de GGD. Bergink (1970a) 4. Kappenburg (1918) 51, Van Voorthuijsen (1918a) 163. Harris (1995), Velle (1990) 70-71, Depaepe (2002) 264, Brenkman (1922) 696. HTK 1920/21 II 2267. Dit was o.m. het geval in Rotterdam en Haarlem. O.a. Van der Hoeve (1920a) 448. Zie ook Bergink (1970a) 4. Van der Hoeve (1920b) 753. Kerkhoff (2004) 169. Van der Hoeve (1920a) 448. Een in 1924 gepubliceerde enquête onder schoolartsen laat een iets genuanceerder beeld zien. Elias, Hamelberg, Van der Hoeve, Moquette, Oosterbaan & Striening (1924) 13-15. Vlg. een bericht in de rubriek Binnenlands Nieuws waarin het protest van de schoolartsen aan de Tweede Kamer ter sprake kwam. Het geneeskundig-hygiënische schooltoezicht (1920) 1207. Van der Hoeve (1920a) 448. Het geneeskundig-hygiënische schooltoezicht (1920) 1207. Van der Hoeve, Hamelberg, & Elias (1920). Wortman & Horst (1920). HTK 1920/21 II 2265-2270. Zie ook Kerkhoff (2004) 168-170, Bergink (1970a) 3-5 en Brands-Bottema (1988) 83. HTK 1920/21 II 2266. Ibidem. Om precies te zijn met 37 tegen 33 stemmen. HTK 1920/21 II 2268, 2269. Muntendam (1920b) 1979. HTK 1928/29, II Bijlage AX 9 p. 15-16. Elias, Hamelberg, Van der Hoeve, Moquette, Oosterbaan & Striening (1924) 13-15. Zie ook Heijermans (1919). Bergink (1970a) 4. Jaarverslag van de Inspectie van de Volksgezondheid over 1920 (1922) 168-173. Zie voor de geschiedenis van deze inspectie o.m. Querido (1965). Zie o.m. R.K. Centraal Bureau voor Onderwijs en Opvoeding [1938] 13. Deze circulaire werd verstuurd op 1 december 1919. R.K. Centraal Bureau voor Onderwijs en Opvoeding [1938] 9. Kerkhoff (2004) 203. Elias (1922c) 2330. Carstens opperde dit idee. Smit (1914b) 102-103. Het was overigens niet de eerste keer dat het idee binnen de NVvS ter sprake kwam. Op de 3e vergadering, in 1909, had Pigeaud het ook al even aangestipt. Zie o.m. de discussie over dit onderwerp op de 11e (1914) en 26e (1922) vergadering. Smit (1914b) 102-103, Elias (1922c) 2329-2336. Wortman & Horst (1920) 1021-1024. Pigeaud (1919) 63, Voorthuijsen (1919f) 1953. Dit blijkt voor wat betreft de inspectie o.m. uit het Jaarverslag van de Inspectie van de Volksgezondheid over 1921, VMV (1922) 698 en voor de NVvS uit het verslag van de 25e vergadering in 1921, Van der Hoeve (1922b) 1030. Zie voor dit debat Kerkhoff (2004) 163-167. Van der Kolk-Kousemaker (2005), Wijnen-Sponselee (1997) 16-17. Querido (1973) 35-36. Kerkhoff (2004) 166.
Noten
301
63 Zie o.m. HTK 1922/23 II Bijlage A XA 7 p.14, HTK 1923/24 I 682, HTK 1924/25 II 669, 677 en 683, HTK 1927/28 II 710, 1928/29 II Bijlage A X 8 p. 12-13 en 9 p. 15-16. 64 Kerkhoff (2004) 203. 65 Van Voorthuijsen (1925) 12-13, Van Gaasbeek (1926) 142. 66 De ontstaansgeschiedenis van de eerste districtsschoolartsendienst is uitvoerig besproken door Rijksen & Loot (1977). 67 Tuntler (1926). 68 R.K. Centraal Bureau voor Onderwijs en Opvoeding [1938] 31-38. 69 Besluit van de Secretarissen-Generaal … (1942). Dit besluit trad met terugwerkende kracht in op 1 oktober 1941. 70 Eerste Uitvoeringsbesluit … (1943) 4. 71 Besluit van de Secretarissen-Generaal … (1942) Artikel 3.1. 72 Cijfers afkomstig uit de jaarverslagen van de Inspectie van het Onderwijs over 1939 (246) en 1943 (108). 73 Philips (1980) 220. 74 Rapport van de interdepartementale werkgroep … (1951) 2. 75 Cijfer afkomstig uit het jaarverslag van de Inspectie van het Onderwijs over 1947, 124. Volgens Bergink (1970b) 323 lag dit percentage in 1929 op 48 procent. 76 Zie o.m. HTK 1949/50 II Bijlage A, hfst. XII no. 7, 9, Handelingen Eerste Kamer (HEK) 1954/55 I B 3700 XII no. 112, 10, HEK 1960/61 I B 6100 XII 90, 11. 77 HTK 1947/48 II Bijl. A hfst. XII no. 6, 17 78 Rapport van de interdepartementale werkgroep… (1951). Voor het Voorontwerp, zie Bijlage B van dit rapport. 79 HTK 1956/57 II B 4500 XII no. 9, 31. 80 Zie voor deze onenigheid bijvoorbeeld de discussies op het Nederlands Congres voor Schoolgeneeskunde. Nederlands Congres voor Schoolgeneeskunde (1953) 63. 81 Zie hierover De Beer & Bakker (2007b). 82 Lommen (1930) 22. 83 Schoolartsen (1930) 310. 84 Gribling (1931) 84. 85 Idem 85. 86 Wijnen-Sponselee (1997). 87 Lommen (1930) 22. 88 Idem 23. 89 Idem 24. 90 B. [C.J. Brenkman] (1930) 3. 91 De Vries Jzn. (1930) 105. 92 Zie o.m. Van Kranendonk Duffels (1930) 21, Hopmans (1937), Archief CBKO, inv.nr. 1331, Rapport over het schoolartsenwezen, Nijmegen, Archief CBKO, inv.nr. 1190, Stukken betreffende schoolartsen 1938-1951, Brief aan de Heer Th. Boonekamp, Pastoor Venhuizen, 10 juli 1939. 93 Statistiek van het gewoon en uitgebreid lager onderwijs 1930 (1932) 62-63. 94 Van der Kolk – Kousemaker (2005) 79-80. 95 Idem 157, Zie ook Wijnen-Sponselee (1997) en Querido (1973). 96 Van der Kolk – Kousemaker (2005) 159-162. 97 Vlg. R.K. Centraal Bureau voor Onderwijs en Opvoeding [1938] 56. 98 Idem 71. 99 Idem 57. 100 Colijn (1934) 347, Van der Waals (1934) 8-10. 101 Besluit van de Secretarissen-Generaal … (1942). 102 Idem Artikel 3.1. 103 Zie o.m. Kleijn (1942). 104 Mol (1949) 20. 105 De schoolartsendienst in de Branding (1949).
302
Witte jassen in de school
106 Een aantal van deze artikelen is gebundeld in het pamflet Vrije artsenkeuze ook voor de schoolarts (1949). 107 Mol (1949) 574. 108 Zie hierover hoofdstuk zeven. 109 De Schoolartsendienst in de Branding (1949). 110 Westhoff & Roes (1996) 163, Westhoff (1996). 111 T. (1949/50) 121. 112 Archief Centraal Bureau voor het Katholieke Onderwijs. 736 stukken betreffende de spreiding van schoolartsen. 113 Mol (1949) 36. 114 HTK, 1947/48 II, p. 509, HTK, 1948/49 II, p. 834, HTK, 1950/51 II, p. 1325, 1344. 115 Huige (2004) 275-280. 116 HEK, 1948/49 I, p. 369-370, HEK, 1951/52 I, 630. 117 Katholiek Nationaal Instituut voor Schoolgezondheidszorg (1958b) 603, Katholiek Nationaal Instituut voor Schoolgezondheidszorg (1958a) 308. 118 De Bruijn (1949) 1. 119 Souren, Mol en Ausems (1958) 72. De Commissie Souren telde elf leden: drie pedagogen (naast Souren de onderwijsinspecteurs J.W.C. Aarts en H.W. Broeren), drie psychologen (B.J.G. Bremer, J.F.A. Grond en hoogleraar psychologie dr. J.Th. Snijders), drie artsen (Tweede Kamerlid Mol, medisch-directeur van de Provinciale Noord-Brabantse Bond van het Wit-Gele Kruis E.M. Ausems en de Boxtelse schoolarts J.B. Deelen), een econoom (A. Verdijk) en een burgemeester (mr. W.J.H.M. Merckelbach, voorzitter van de R.K. Vereniging “Het Limburgse Groene Kruis”). 120 Gelijkstelling (1949) 14 oktober en 25 oktober. 121 De Vries (1953) 72. 122 Het sectiebestuur zette haar argumenten uiteen in een brief aan het bestuur van de ANVSG (14-1-1952) en verwoordde deze later dat jaar, bij monde van haar secretaris D. de Vries, nogmaals op het Congres voor schoolgeneeskunde. Amsterdam, IISG, Archief ANVSG, inv.nr. 37: Correspondentie. Brief ‘Aan het Bestuur van de Alg. Ned. Vereniging voor Sociale Geneeskunde’, gedateerd 14-1-1952 (verder: Archief ANVSG, Aan het Bestuur)en De Vries (1953) 71-72. 123 Rapport van de interdepartementale werkgroep… (1951). 124 Idem 9. 125 De Vries (1953) 71-72. Zie ook, voor een iets andere formulering, de brief Aan het Bestuur van de Alg. Ned. Vereniging voor Sociale Geneeskunde, Archief ANVSG, Aan het Bestuur. 126 Archief ANVSG, Aan het Bestuur. 127 Ibidem. 128 Cramer (1960) 175. 129 Planting (1959). Feitelijk behandelde Planting de hoofdpunten uit het rapport dat hij eerder samen met de secretaris van de vereniging mej. C. Cramer, oud-voorzitter J. Deelen en mej. dr. Chr. Gelderman had opgesteld. Zie Cramer (1960) 175. 130 Werkhoven (1959) 463. 131 Van Vlijmen, Bruna, Hordijk, Kramers en Ongering (1959) 176. 132 Archief CBKO, inv.nr. 351, Stukken betreffende correspondentie van de commissie Schoolartsendiensten, Brief van Zijerveld aan deze commissie, gedateerd 6-10-1951. 133 Planting (1959) 462. 134 Dit blijkt uit de vragen die beide schoolartsen stelden tijdens de studiedagen van het KNIS in 1959. Katholiek Nationaal Instituut voor Schoolgezondheidszorg (1959a, 1959b). 135 Philips (1960) 175-188. 136 Idem 220. 137 Idem 177, HEK 1948/49 I, 269, 384. 138 Limburg heeft de enige particuliere schoolartsendienst (1951). 139 Philips (1960) 182.
Noten
303
140 Nijmegen, Katholiek Documentatie Centrum, Archief Het Wit-Gele Kruis, inv.nr. 1035: Schoolartsendiensten 1961-1964. Brief van mr. J. de Vreeze, gedateerd 6 juli 1961. 141 Pleidooi voor particuliere schoolartsendiensten (1965) 44. 142 Kerkhoff (2004) 367.
Noten Hoofdstuk 5 1 2 3 4
5 6
7
8
9 10 11 12
13 14 15 16 17 18 19 20 21 22 23 24
Carstens (1918) 146. Ibidem. Carstens (1909a) 593. Huishoudelijk Reglement van de Nederlandsche Vereeniging van Schoolartsen, IISG, Archief ANVvSG, doos 2. Dit Reglement trad op 15 juli 1908 in werking en werd vervolgens door het bestuur omgewerkt tot de Statuten van de vereniging welke op 29 januari 1909 koninklijke goedkeuring verkregen. Carstens (1909a) 616. Zo leidde een vraag over schooltandheelkunde) uiteindelijk tot een themavergadering over dit onderwerp. Smit (1912b) 892, Smit (1912c). Een vraag over de rol van de schoolarts bij de beroepskeuze, resulteerde in 1913 in een rapport dat de schoolartsen op de eerstvolgende vergadering uitvoerig bespraken. Smit (1913) 522-523, Smit (1914a). Hamelberg (1919) 704. Met het oog op diezelfde nieuwe onderwijswet verzond de NVvS in 1919 wederom een adres aan De Visser. Ditmaal om er op aan te dringen het aantal lesuren op het gymnasium niet verder te laten stijgen als gevolg van de invoering van de vakken tekenen en gymnastiek. Idem, 702-703. Het vraagstuk van de gezondheidsleer was namelijk binnen de vereniging al enkele malen aan de orde geweest, wat had geresulteerd in een eerder dat jaar op de ledenvergadering bediscussieerd rapport. Droogleever Fortuyn, Lancée, Pigeaud, & Van Voorthuijsen (1918). Alers, Carstens, De Groot Lzn. & Unia Steyn Parvé (1914). Voorthuijsen (1930). De eerste drie drukken van dit boekje zijn niet meer beschikbaar. Geraadpleegd is de vierde druk. Zie hierover Carstens (1909b) 1179. Zijn in 1919 uitgebrachte Binet-Herderschêe-test zou tot in de jaren zestig worden gebruikt bij de selectie van kinderen voor het zwakzinnigenonderwijs. Naast schoolarts op het buitengewoon onderwijs was Herderschêe van 1913 tot 1943 werkzaam als hoofd van de afdeling besmettelijke ziekten in het Amsterdamse Wilhelmina Gasthuis. In 1933 werd hij benoemd tot lector Besmettelijke Ziekten aan de Universiteit van Amsterdam. Van 1909 tot 1942 gaf Herderschêe les in hygiëne en kinderpsychologie aan de Amsterdamse School voor Maatschappelijk werk. Lindeboom (1984) 840-841. Carstens (1910) 334. Smit (1914a) 441. Carstens (1918) 149. Voorthuijsen (1919a) 1, Carstens (1918) 149-150. Jaarverslag van de Inspectie van het Onderwijs over 1918 (5), Pigeaud (1918a) 162. Gezondheid in de school (1908) 2024. De Redactie (1908) 2. Idem 3. De Redactie (1909) 388. Voorthuijsen (1917a) 4. Redactie (1921) 1-2. De redactie werd gevormd door de schoolartsen Herderschêe, mw. A.M. Furstner-Risselada en dr. J. Lubsen Nzn en de gemeenteartsen Th. Beyerman, C.J. Brenkman en H.F. Fleischer (1868-1929). Zie voor de (voor)geschiedenis van het TvSG, Bergink (1972). De redactie van het nieuwe tijdschrift bleef, voor wat betreft de schoolartsen, hetzelfde. In 1924 volgde oud-
304
25 26 27 28 29 30 31 32 33 34 35 36 37 38 39 40 41
42 43 44 45 46 47 48 49 50 51 52 53 54 55 56 57 58 59 60 61 62 63
Witte jassen in de school
schoolarts Van Voorthuijsen Furstner-Risselada op en in 1929 vervingen P.W. Striening en C.L. Deyll resp. Van Voorthuijsen en Lubsen. De Redactie (1923) 1. Bergink (1972) 862. Hamelberg (1919) 705. Van der Hoeve (1921) 373 Dit gebeurde officieel op 14 juni 1930. Neurdenburg (1930) 142. Elias, Deyll & Suyling (1929) 289-291. Idem 289. Idem 290. Hoewel de commissieleden in het rapport geen namen gebruiken, blijkt uit diverse andere bronnen welk standpunt welk commissielid innam. Idem 290-291. Idem 291. Idem 292. Idzerda (1930) 77. Zie ook Bergink (1972) 9. Dit gebeurde officieel op 14 juni 1930. Neurdenburg (1930) 142. De andere schoolartsen binnen dit eerste bestuur waren penningmeester R.E. Wieringa en oudgediende dr. C.J. van der Loo. Neurdenburg (1930) 142. Verslag van de Algemeene Vergadering … (1931) 131. Zo bevatte het TvSG vanaf 1923 al mededelingen van de Vereeniging voor Sociale Kinderhygiëne. In 1934 verkoos de Federatie van Bureaus voor Medische Sportkeuring in Nederland het blad tot officieel orgaan, een jaar later gevolgd door de Nederlandsche Bond tot bescherming van zuigelingen en kleuters en ter bevordering der praenatale zorg. In 1939 namen ook de Vereeniging van Directeuren van Geneeskundige en/of Gezondheidsdiensten in Nederland en de Nederlandsche Vereeniging tot Rheumatiekbestrijding dit besluit. Na de Tweede Wereldoorlog werd deze lijst snel langer. Bergink (1972) 866. Idem 864-865 en 869. Eerdere pogingen hiertoe hadden geen resultaat. Zie bijvoorbeeld Van Nieuwenhuize (1947a) 77. Neurdenburg (1931) 152. Vergadering van de Sectie … (1931) 153. Idem 153 noot 1. Bergink (1970a) 10. Idem 11. Brief, getiteld: Aan het bestuur van de Algem. Ned. Ver. v. Soc. Geneeskunde [1952]. Archief ANVSG, inv.nr. 19. Ibidem. Van den Berg & De Haas (1955) 158. Prof. R. Hornstra: Openingsrede (1953) 61. Ibidem. Ibidem. Zie o.a. Hornstra (1952), Mol (1952), T. (1953) en A.T. (1953). Een volledige samenvatting van het congres verscheen in het TvSG. Nederlands Congres voor Schoolgeneeskunde (1953) 59-94 en 109-130. Nederlands Congres voor Schoolgeneeskunde (1953) 109-130. In hoofdstuk zeven wordt uitgebreider op deze kwestie ingegaan. Zie o.m. Mol (1952) 312. Nederlands Congres voor Schoolgeneeskunde (1953) 124. T. (1953) 9. De Vries (1955b) 684. De Vries (1956a) 298, Bergink (1972) 13. Cramer (1957b) 382.
Noten
305
64 Concept-Statuten … (1956) 302, Brouwer, Jansen-Emmer, Kaaijk, Schilstra & Van Vlijmen (1960) 431. 65 Werkhoven (1957) 97. 66 Van der Meeren (1979) 820, Bergink (1972) 13. 67 Werkhoven (1959) 463. 68 Kaaijk (1966) 456, 858. 69 Bergink (1970a) 16. 70 Zie o.a. Kaaijk (1967) 107.
Noten Hoofdstuk 6 1 Mouton (1899) 429. 2 Hartung (1983) 617. 3 In 1883 kreeg dr. A. Spiess in Frankfurt am Main als eerste Duitse ‘Stadtarzt’ het geneeskundige schooltoezicht opgedragen. Voor Hartung reden Spiess te herdenken als de eerste Duitse schoolarts. Hartung (1983) 615. In België behoorde het geneeskundig schooltoezicht in deze vorm al vanaf 1874 tot de taak van Brusselse gemeenteartsen. Coronel (1881) 177. 4 Pigeaud (1918a) 162. 5 Mouton (1899). 6 Van Tussenbroek (1894) 19, Idsinga (1906) 47. 7 Blok, Van Tussenbroek, Kooperberg & Rüland (1896) 538. 8 Idsinga (1906) 60. 9 Pigeaud (1918a) 163. 10 Van Tussenbroek (1894) 19. 11 Van Gelderen (1904) 334. 12 Pigeaud (1918a) 163. 13 Pigeaud (1910) 4. 14 Pigeaud (1909). 15 De argumenten vóór (en tegen) de beroepsschoolarts zijn onder meer verwoord door Van Gelderen (1905), Pigeaud (1910) en Carstens (1914). Deze laatste zette in zijn ‘Beschouwingen’ ook de voor- en nadelen van het nevenambtelijke stelsel uiteen. 16 Pigeaud (1918a) 167. 17 Carstens (1909a) 612. 18 Scheltema in reactie op Pigeaud, ibidem. 19 Scheltema in reactie op Pigeaud, ibidem. 20 Het vraagstuk kwam zowel impliciet als expliciet herhaaldelijk aan de orde. Zie o.a. de lezingen van Hamelberg en Elias in 1919 en de discussies die daarop volgden. Van der Hoeve (1920a). 21 Wortman & Horst (1920) en Stumpff, Horst, Kroon, Aldershoff, Baart de la Faille, Eykel, Van der Hoeve, Vos en Burgerhout (1931). 22 Wortman & Horst (1920) 1023. 23 Stumpff, Horst, Kroon, Aldershoff, Baart de la Faille, Eykel, Van der Hoeve, Vos en Burgerhout (1931) 3212-3213. 24 Idem 3213. 25 Hamelberg (1918) 263, Elias, Hamelberg, Van der Hoeve, Moquette, Oosterbaan & Striening (1924) 6-12. In 1919 hadden tien gemeenten een beroepsschoolarts in dienst, te weten Amersfoort, Apeldoorn, Delft, ’s-Gravenhage, Groningen, Haarlem, Hilversum, Leeuwarden, Vlissingen en Zwolle. Amsterdam volgde in 1920. Hoogland [1919] 20. 26 Zie ook Bijlage 1 Tabellen 27 Van Voorthuijsen (1912b). 28 De Vries Jzn (1923).
306 29 30 31 32 33 34 35 36 37 38 39 40 41 42 43 44 45 46 47 48 49 50 51 52 53 54 55 56 57 58 59 60 61 62 63 64 65 66 67 68 69
70 71 72
Witte jassen in de school
Van Rijnberk (1921) 226. De Vries Jzn. (1923) 179. Rijkels (1942), Van Dongen (1942). Muntendam (1924) 2777. Deyll (1924b) 239. In het pedagogisch debat speelde puberteitspsychologie vanaf ongeveer 1910 een belangrijke rol. Zie o.a. Bakker (1995). Van Loghem (1930) 231. Ibidem. Ibidem. Koppius (1934/35). Van Rhijn (1934/35) 19-20. Zie o.m. Cramer (1946a, 1946b), Dalmeijer (1946), Boekholt (1947) 77. HEK 1949/50. I Bijlage. A XII, 6, 16, HTK 1953/54 II 3433, HTK II B 4500 XII nr. 9 p. 39. World Health Organization (1951) 14. Zie o.m. Bense (1949) 224. Freeve (1948). Lampe (1960) 404. Idem 407. Hornstra (1957) 4. De NMG verwierf het predikaat ‘koninklijk’ in 1949. Hornstra (1960) 3, Doeleman (1966) 679. Hornstra (1957) 3, Lampe (1960) 407. Kaaijk (1960a) 528. Ibidem, Kaaijk (1960b). De Vink (1962) 262. Idem 262-263. Van der Meeren (1966a) 421. Meuleman (1960) 130. Van der Mijn (1963) 21. Hornstra (1960) 6. Kaaijk (1965) 745. Kaaijk (1966) 858. Op het groeiende aantal vrouwelijke schoolartsen wordt in paragraaf 6.2 uitgebreid ingegaan. Kaaijk (1972) 571. Kaaijk (1969b) 630, Bron (1971) 833. Kaaijk (1962) 181. Zie hierover o.m. Kuiper (1970) 117. Zie hierover o.a. Van der Wijk (1904a). Zie hierover ook hoofdstuk drie. Harris (1995) 61-64, Hirst (1989). Andere Angelsaksische landen volgden later het Engelse voorbeeld. Brenkman (1921) 40. Overigens is over de wenselijkheid van behandeling door schoolartsen binnen de vereniging verschillende keren gediscussieerd. Zie bijvoorbeeld Elias (1922c) 2336. Zie hierover bijvoorbeeld het betoog dat de Amsterdamse arts C.F.J.B. Blooker (18521912) in 1905 hield op het Congres voor Openbare Gezondheidsregeling in 1905 in reactie op de lezing van dr. J. Th. Mouton. Verslag van het 10e Congres … (1905) 408412, m.n. 411. Carstens (1909a) 612. Vroege (1968). Zie o.m. de discussies hierover in het Zaanse en Arnhemse wenselijkheidsdebat. Idsinga (1906) 43-64, Kerkhoff (2004) 123-157.
Noten
73 74 75 76 77 78 79 80 81 82 83 84
307
Wieringa geciteerd door Idsinga (1906) 57. De reactie van het Arnhemse College, geciteerd door Idsinga (1961) 60 Elias, Hamelberg, Van der Hoeve, Moquette, Oosterbaan & Striening (1924) 11. ’t Hart (1999b) 43. Idsinga (1906) 42. Marland (1993) 228. Kerkhoff (2004) 139. Elias, Hamelberg, Van der Hoeve, Moquette, Oosterbaan & Striening (1924) 11. Idem, cijfers afkomstig van de bladzijden 8-12. Idem 11. Idem 12. X.X.X. (1925) 79, X.X. (1925) 135, B. (1927) 122, Sociaal geneeskundige salarissen (1931) 154, Brenkman (1932) 263. 85 Van der Hoeve (1929) 163. 86 B. (1927) 123, B. (1929) 53. 87 Alers, Carstens, De Groot & Unia Steyn Parvé (1914) 7. 88 Carstens (1914) 458. 89 Van Eijk & Schreve (1934) 130-132. 90 Eerste uitvoeringsbesluit … (1943) 5. 91 Archief AJN, Map Salarissen Schoolartsen, no. 204. O.a. de brieven aan het bestuur van de Sectie van 14-2-1947 en 26-10-1949. 92 Elias, Hamelberg, Van der Hoeve, Moquette, Oosterbaan & Striening (1924). 93 Archief AJN, Correspondentie secretaris De Vries met de LAD, Brief aan de LAD 16-51949 en 13-9-1949. In dat jaar verdienden districtsschoolartsen maximaal 8400 gulden per jaar, wat zou worden opgetrokken naar 8700 gulden. Het salaris van een controlerend geneeskundige bij de Rijksverzekeringsbank verdiende 17% meer, namelijk 10.164 gulden per jaar. 94 Prof. R. Hornstra: Openingsrede (1953) 62. 95 Zijerveld (1949) 168. 96 Archief AJN, Brief bestuur Sectie aan bestuur ANVSG, 17-11-53, 2. 97 Motie, gedateerd 19-12-1953. Archief AJN 72-1/53.3. De motie was gericht aan de minister van Sociale Zaken en Volksgezondheid. 98 Archief AJN, Brief bestuur Sectie aan bestuur ANVSG, 17-11-53, 1. 99 Vroege (1968) 97 en 106. Overigens achtte de LAD het verschil in salaris met de bedrijfartsen acceptbel omdat het compensatie bood voor de geringere sociaal economische zekerheid. 100 Kaaijk (1970) 204, Bron (1971) 833. 101 Limburgs Dagblad, 1-8-1947, HTK 1946/47 II 648. 102 Droogleever Fortuyn (1920) 1388. 103 Dit blijkt o.m. uit de leeftijden van de eerste vijf Utrechtse schoolartsen. Zij waren resp. 24, 29, 30, 36 en 46. ‘t Hart (1999b) 43. 104 Zie o.a. C.L.D. [C.L. Deyll] (1924) 25. 105 Droogleever Fortuyn (1920) 1388. 106 Elias, Hamelberg, Van der Hoeve, Moquette, Oosterbaan & Striening (1924) 12, Brief Sectie aan bestuur ANVSG (17-11-53), getekend door voorzitter Croiset van Uchelen. 107 B. (1929) 53, B. (1931) 14, Zijerveld (1949) 168. 108 Van de Heuvel & Persoon (1972) 6. 109 Zie o.a. Van der Loo (1918) 27, Van der Werf (1956) 656. 110 B. (1929) 53, B. (1931) 14. 111 B. (1929) 53, B. (1931) 14, Planting (1956) 703. 112 Nuysink-Steinbuch (1926) 2091. 113 Kaaijk (1977) 235. 114 De Haas (1961) 800. 115 Kaaijk (1977) 235, Hermann (1984) 54-55.
308
Witte jassen in de school
116 Hermann (1984) 53. Waarschijnlijk om dezelfde reden was in 1973 maar liefst 67 procent van de vrouwelijke specialisten werkzaam in slechts vier medische disciplines: de kindergeneeskunde, de interne geneeskunde, de psychiatrie en de anesthesiologie. 117 Van de Heuvel & Persoon (1972) 50. 118 Van de Heuvel & Persoon (1972) 6. 119 Van der Werf (1956) 655-656. 120 Kaaijk (1981) 13. 121 Droogleever Fortuyn (1920) 1388. Zie ook Archief AJN, Correspondentie secretaris De Vries met de LAD, Brief aan de LAD 16-5-1949 en Archief AJN, Brief bestuur Sectie aan bestuur ANVSG, 17-11-53. 122 Lindeboom (1984) 1642-1643. 123 Archief Artsen Jeugdgezondheidszorg Nederland, 204. Kaaijk [1967]. Nota: Salariëring van de schoolartsen. 124 Vroege (1968) 622, Aakster (1969) 641, Beukema-Siebenga, Smit & Verbeek-Heida (1969). 510, Van de Heuvel & Persoon (1972) 3-7, 48-53 en 84-87. 125 Bergink (1970a) 10. 126 Beukema-Siebenga, Smit & Verbeek-Heida (1969) 510, Van de Heuvel & Persoon (1972) 50. 127 Verslag inspectie van de volksgezondheid over 1965/66, VMV 1972. 128 Cramer (1965) 374. 129 Van de Heuvel & Persoon (1972) 50. 130 Elias (1906), Unia Steyn Parvé (1904).
Noten Hoofdstuk 7 1 2 3 4
5 6 7 8 9 10 11 12
13 14 15 16 17
Bruna (1962a) 170. Zie bijv. Bakker (1995). World Health Organization (1951). Het is, naar het zich laat aanzien, de commissie Souren geweest die de term ‘schoolgezondheidszorg’ in 1958 heeft geïntroduceerd. Souren, Mol & Ausems (1958) 28. Eerder gebruikte Mol de term al in de Tweede Kamer. Door uitbreiding van werkzaamheden verkreeg het geneeskundig schooltoezicht in Den Haag in 1958 de benaming ‘jeugdgezondheidszorg’. De Haas (1961) 802. Door de erkenning van de ‘tak Jeugdgezondheidszorg’ begin jaren zestig werd deze term niet veel later algemeen gebruikt. Dit blijkt o.m. uit de jaarverslagen van de schoolartsendiensten Arnhem, Utrecht en Amsterdam over 1907. Lans, Koekoek & Van der Voort [1908] 17, Het schoolartseninstituut in 1907 (1908/09) 161, Deyll (1923) 150. Jaarverslag van de Inspectie van de Volksgezondheid over 1953 (1957 I) 320. Geneeskundig schooltoezicht in 1929 (1931). Elias, Hamelberg, Van der Hoeve, Moquette, Oosterbaan & Striening (1924) 19. Mouton (1915) 428. Ibidem. Bakker, Noordman & Rietveld - van Wingerden (2006) 223, 495-498. Het lijkt mej. I. Kooistra (1861-1923) te zijn geweest die in haar Onze Groote Kinderen (1918) deze behoefte duidelijk verwoordde. Zij ontleende haar argumenten aan Duitse auteurs. In de discussie die later over dit onderwerp ontstond werd herhaaldelijk naar haar boek verwezen. Van Voorthuijsen (1919a) 3, Elias (1919), De Vries (1922). Het geneeskundig schooltoezicht kwam binnen de schoolartsenvereniging(en) onder meer uitgebreid ter sprake in 1921, 1922, 1924, 1929, 1931, 1932, 1948, 1954 en 1960. Neurdenburg (1931) 153. Deyll (1924b). Freie (1932).
Noten
309
18 In Rotterdam werkte vanaf 1957 een schoolarts in het middelbaar onderwijs, in Amsterdam vanaf 1958. In Den Haag waren de leerlingen van het middelbaar onderwijs nog in 1960 verstoken van enig geneeskundig schooltoezicht. Jaarverslag van de Inspectie van de Volksgezondheid over 1958 (1959) 1698-1700. 19 Deyll (1924b) 238. 20 B. (1922), Elias, Hamelberg, Van der Hoeve, Moquette, Oosterbaan, Striening (1924) 19. 21 Jaarverslag van de Inspectie van de Volksgezondheid over 1956 (1958) 1094. 22 Zijerveld [1936]. 23 Idem 15. 24 Blok (1895a) 3 en 12, Jelgersma (1896) 741, Adriani (1898) 64-67, Van der Wijk (1904a) 20-22, Unia Steyn Parvé (1904) 241-242 en 245, Elias (1906) 22, 26 en 30. 25 Jelgersma (1896) 741. 26 Deze ontwikkeling en de rol van de schoolartsen hierin staat centraal in hoofdstuk elf. 27 Amsing (2002) 95-96. 28 Penon (1929) 153. Penon werkte als schoolarts in Rotterdam. 29 Een mooi voorbeeld hiervan geeft Zijerveld (1936a). 30 Nederlandsche vereeniging tot bevordering … (1924). 31 De Goei (2001) 17. 32 Brutel de la Rivière heeft hier voor de oorlog bij herhaling over geschreven in het Tijdschrift voor Ervaringsopvoedkunde onder het pseudoniem ‘Door een schoolarts’. Zie bijv. Door een schoolarts (1936c, 1940). 33 Tussen 1936 en 1946 beschreef Zijerveld in dit ‘hoekje’ in Katholieke Gezondheidszorg op een uiterst toegankelijke manier en doorspekt met praktijkervaringen over het schoolartsenwerk. In 1946 verloor het ‘hoekje’ de toevoeging ‘van den schoolarts’ doordat Zijerveld in dat jaar aantrad als directeur van de GG & GD in Leiden. Het ‘hoekje’ zou tot 1952 blijven bestaan. Ook in deze periode bevatte het veel bijdragen over het schoolartsenwerk en de ontwikkelingen en discussies die zich hier voordeden. 34 Zie Van der Wurff (1987), Bakker, Noordman & Rietveld-van Wingerden (2006) 281283. 35 Neurdenburg (1937) 29. 36 Ibidem. 37 Cramer (1946a, 1946b, 1947a en 1947b). 38 Cramer (1949a) 111. 39 Planting (1955b). 40 Cramer (1946/47). 41 Cramer (1947a) 157. 42 De Vries (1949) 11. 43 Ibidem. 44 Brouwer (1952) 315. 45 Van Nieuwenhuize (1948) 116. 46 Zie hierover ook hoofdstuk vijf. 47 De Goei (2001) 10, 86 en 160, Querido (1953). 48 Querido (1953) 76 49 Prof. R. Hornstra: Openingsrede (1953). 50 Dr. P. Muntendam … (1953) 63. 51 World Health Organization (1951). 52 De Vries (1953). 53 Idem, 70. 54 Cramer (1947a) 157. Zie hierover ook Van Nieuwenhuize (1947a) 77. 55 De Vries (1953) 72. 56 Freeve (1948) 405. 57 Bos (1953) 82-83. 58 Dr. J.H. Wesselings … (1953) 64. 59 Bijlage van de Handelingen … (1953) 122.
310 60 61 62 63
Witte jassen in de school
Idem 124. Antwoord van de Heer D. de Vries (1953) 112. Zie o.m. Mol (1952) 312. Zijerveld [1936], Zijerveld (1937d, 1941 en 1949), Cramer (1946b, 1947b, 1949a en 1949b) en Dalmeijer (1946). 64 Zijerveld (1946). 65 Van Nieuwenhuize (1947a) 77. 66 Hart de Ruyter (1949). Hart de Ruyter werkte halverwege de jaren veertig zelf enige tijd als schoolarts in Amsterdam, als opvolger van de gepensioneerde Herderschêe. De Goei (1992) 69. 67 Mol (1952) 312. 68 Bijlage van de Handelingen … (1953) 123. 69 Idem 122. 70 De Vries (1954) 254. 71 Ibidem. 72 Brouwer (1952) 316. 73 Buma (1954) 85. 74 Buma (1954) 53. 75 Idem 55. 76 Idem 57-58. 77 Alberda - Hankes Drielsma, Reijers - Lammers, Streng & De Wit (1956a). 78 Cramer (1954), Gelderman (1955). 79 Werkhoven (1956) 473. 80 Cramer (1955). 81 Mededelingen van het Gemeentelijk … (1954). 82 Planting (1955a). 83 Planting (1955b). 84 Planting (1956) 701. 85 Cramer (1957a) 59. 86 Planting (1957) 61. 87 Cramer (1959). 88 Brouwer, Jansen-Emmer, Kaaijk, Schilstra & Van Vlijmen (1960). 89 Idem 432. 90 Ibidem. 91 Idem 437. 92 Ibidem. 93 Idem 439. 94 Vlg. Timmer & Hordijk (1958) 287. 95 Kaaijk (1961) 215. 96 De Vries (1949) 12, De Vries (1953) 71 en De Vries (1954) 255. 97 Andere medici deelden deze opvatting. Zie o.m. Wester (1961) 1194. 98 Over het ontstaan van de psychologie als wetenschap in Nederland, zie P.J. van Strien (1993). Zie ook Haas (1995). 99 Van den Broek (1964) 9. 100 Haas (1995) 135. 101 De eerste schoolpsychologische dienst werd in 1949 opgericht in Haarlem door de plaatselijke GGD. Kraft (1963) 157. In 1964 telde Nederland zo’n veertig schoolpsychologische diensten. Bos e.a. (1964) 37-38. 102 Zie bijvoorbeeld Eliëns (1951) en Bos e.a. (1964). 103 Timmer & Hordijk (1958) 287, zie ook Gerlagh (1956) 426. 104 Planting (1956) 703. 105 Van Vlijmen, Bruna, Hordijk, Kramers, & Ongering, (1959) 173. 106 Idem 174, zie ook Meuleman, Van der Wielen-Bolkestein, Reichardt & Jonker (1960) 79.
Noten
311
107 Werkhoven (1959) 463. 108 Eliëns (1951) 291. 109 Haas (1995) 150. 110 Bos e.a. (1964) 26. 111 Ibidem. 112 Planting, Cramer, Pels, Schuitemaker, Velthuyse, Vuyk & Wiegersma (1961) 528. 113 Cramer (1960) 175. 114 Planting e.a. (1961) 528. 115 Zie hierover bijvoorbeeld de najaarsvergadering van de schoolartsenvereniging in 1958 (TvSG 1959 (37) 233-234) die geheel in het teken stond van het beroepsgeheim. 116 Van Leersum (1961) 528. 117 Bruna (1962b) 765. 118 Ibidem. 119 Ibidem. 120 Santema (1965) 471. 121 Wiegersma (1958) 7. 122 Bos e.a. (1964) 37-38. 123 Brouwer, Jansen-Emmer, Kaaijk, Schilstra & Van Vlijmen (1960) 442. 124 Zie bijvoorbeeld de Jaarverslagen van de inspectie van het Onderwijs over 1954 (319) en 1959 (133). 125 Jaarverslag van de inspectie van het Onderwijs over 1959, 133. 126 Jaarverslag van de inspectie van het Onderwijs over 1957, 196. 127 Ibidem. Waarschijnlijk doelde de inspecteur met ‘geparalyseerdheid’ niet op paralyse, verlamming, maar op paralexie, een lichte vorm van dyslexie of paralalie, een spraakstoornis. 128 Niet verrassend werd dit standpunt in onderwijskringen voornamelijk door katholieken naar voren gebracht. Zie o.a. Souren, Mol & Ausems (1958), Katholieke Onderwijzers Verbond (1962) 851. 129 Philippus (1959) 72. 130 Joosten [1961]. 131 Nederlandse Onderwijzers Vereniging (1961). In deze commissie zaten ook twee schoolartsen, Cramer en Planting. 132 Nederlandse Onderwijzers Vereniging (1961). 133 Zie o.a. Joosten [1961]. 134 O.a. verwoord in Joosten [1961]. 135 Rede Dr. J.H. Wesselings … (1953) 64. 136 Naast het Katholiek Onderwijzers Verbond en de Nederlandse Onderwijzers Vereniging pleitte ook het Gereformeerd Schoolverband voor een zelfstandige schoolpedagogische dienst. Swagerman (1960) 33. 137 Pelosi (1963, 1964). 138 Joosten [1961] 13. 139 Feiten, daden en gedachten (1959) 145. 140 Bruna (1962) 171. 141 Wierenga & Koopman (1951) 2, Wester (1961), Centrale Raad voor de Volksgezondheid (1965), Van der Meeren (1966b) 782. 142 Wester (1961) 1188.Buiten hoogleraar pedagogiek I.C. van Houte zaten in deze commissie louter (tand)artsen. De schoolartsen werden in deze commissie vertegenwoordigd door C. Cramer, hoofd van het geneeskundig schooltoezicht te Haarlem. 143 Buma (1964). 144 Gerlagh (1965) 342, Cramer (1965). 145 Hiervoor pleitte W.H.A. Renders al in 1963 in De Katholieke Kweekschool. Renders (1963). Zie ook Van der Wolf (1993).
312
Witte jassen in de school
Noten Inleiding Deel III 1 Unia Steyn Parvé (1904) 242, Pigeaud (1910) 8-9. 2 De schoolarts kon kinderen die nog niet schoolrijp waren én voor overlast zorgden – dit laatste was noodzakelijk vanwege de leerplicht – voor enig tijd dispenseren. Het overgrote deel van de niet-schoolrijpe kinderen bleef het eerste jaar zitten. Geestelijk achterlijke kinderen kwamen in aanmerking voor plaatsing op een school voor debielen, zie hierover hoofdstuk elf. Omdat een verstandelijke beperking en schoolonrijpheid vaak moeilijk van elkaar waren te onderscheiden, vond plaatsing op een debielenschool over het algemeen niet al vroeg in het eerste leerjaar plaats. Pigeaud (1910) 9. 3 Aalberse (1904) 37, Pigeaud (1910) 9. 4 Lans (1906) 176. 5 Dit was bijvoorbeeld het geval in Hilversum, waar schoolarts Striening direct na zijn aanstelling in 1916 juist om die reden begonnen was met het systematisch geneeskundig onderzoeken van aanstaande schoolverlaters. Striening (1919) 1805. Uit een enquête, in 1924 gehouden onder schoolartsen, bleek dat op dat moment schoolartsen in veertien steden standaard leerlingen in het laatste schooljaar aan een geneeskundig onderzoek onderwierpen. Striening (1928) 323. 6 Lans, Koekoek & Van der Voort [1906] tabellen en Deelen (1955) tabel I. Het merendeel van bestudeerde jaarverslagen van andere diensten kende gedurende de gehele onderzoeksperiode een vergelijkbare structuur. 7 F. (1923) 49, C.H.v.H. (1942) 96. 8 Bergink (1959) 595. In 1927 telde Nederland 110 bureaus, in 1942 waren dit er bijna 1200. In 1958 bezocht ongeveer 70% van de zuigelingen het consultatiebureau. Koppius (1958) 53. 9 Querido (1953). Over onderzoeksmethodieken is door schoolartsen veel geschreven. Vanwege het medisch-technische karakter van deze debatten is ervoor gekozen om deze ontwikkelingen in dit boek niet verder uit te werken. 10 Schoolartsen te Arnhem (1911) 1255. 11 Putto [1939] 27, Jaarverslagen GGD over 1941 (1942) 144. Doorverwijzen gebeurde in Den Haag veelal na het constateren van een oogafwijking (504 maal) of een keel-, neus-, ooraandoening (487 maal). 12 De Boxtelse districtsschoolarts Deelen stuurde in 1954 bijvoorbeeld 13 procent van de kinderen door. Deelen (1955) tabel II. Zijn Haagse collegae rond 1960 gaven dit advies bij ongeveer 10 procent van de door hen onderzochte gevallen. De Haas (1961) 801. 13 Moquette (1924) 1069 14 Zie hierover o.a. Holthuizen (1935). 15 Tot deze conclusie kwam ook Janssen (1990) 80. 16 Althans, volgens de schoolartsen zelf. Zo merkte Unia Steyn Parvé hierover op de dertiende vergadering (1915) hier over op ‘dat in zake scholenbouw op een uitgebracht geneeskundig advies dikwijls bitter weinig acht wordt geslagen’. Hamelberg (1915) 2627. Een commissie moest nagaan of dit daadwerkelijk zo was concludeerde uit de antwoorden van een onder schoolartsendiensten verspreidde enquête ‘dat geneeskundige adviezen bij scholenbouw weinig worden gevraagd, en meestal niet worden opgevolgd’. Hamelberg (1916) 2035. 17 Een kleine bloemlezing: In 1909, op de derde vergadering van de schoolartsenvereniging, sprak Unia Steyn Parvé over schoolvermoeidheid en in 1911 maakte zijn Haagse collega Pigeaud zich in een lezing sterk voor vereenvoudiging van de toelatingsexamens tot gymnasium en H.B.S. Een groot deel van de twaalfde vergadering (1915) stond in het teken van de schoolhygiëne. Bankenbouwer Ragetlie demonstreerde een schoolbank, de Deventer architect J. Hoogenboom sprak over de ligging van schoollokalen ten opzichte van de hemelstreken en schoolarts Unia Steyn Parvé over schoolverlichting. Vijf jaar later sprak Schuckink Kool over de praktijk van de Utrechtse technische com-
Noten
313
missie voor scholenbouw waar hij als schoolarts deel van uitmaakte. Andere onderwerpen die in de jaren die volgden onderwerp van een lezing op een vergadering waren: speelplaatsen (1921), het houden van wedstrijden tijdens lessen lichamelijke opvoeding (1922) - lichamelijke opvoeding in algemene zin stond sowieso herhaaldelijk op de agenda - het handwerkonderwijs (1923), schoolverwarming (1931), scholenbouw (1947), schoolvermoeidheid (1953 en 1964), ventilatie (1960), overbelasting van het schoolkind (1962) en de medisch-biologische betekenis van het lesrooster (1964).
Noten Hoofdstuk 8 1 Van den Berg & De Haas (1955) 158, 160. 2 Percentages berekend op basis van cijfermateriaal Van den Berg & De Haas (1955) 158, tabel 3 en De Haas (1956) 26, tabel 6. 3 De Haas (1956) 52. Deze positie handhaafde de leeftijdsgroep gedurende de gehele twintigste eeuw, zie www.cbs.nl/statline (geraadpleegd 27-2-2007). 4 De Haas (1956) 54. 5 Blok (1895a) 36. 6 Stalling-Schwab (1921) 91. 7 De Lange (1898) 15. Een korte beschrijving van mazelen (morbilli) is gegeven in Jochems & Joosten (1997) 530. 8 Van Bruggen (1899), Oosterbaan 1911 8-9. Zie ook hoofdstuk twee. 9 ’t Hart (1999b) 26. Dit was o.a. het geval in Amsterdam en Zaandam, zie hoofdstuk drie. 10 Zie o.a. Oosterbaan (1904) 665, De Vries (1905) 32. 11 Leignes Bakhoven (1903) 179-182, Aalberse (1904). 12 De Lange (1898) 10, 11 en 13. 13 Idsinga (1906) 50-51, Artikel 2.4. Het citaat is afkomstig uit de Arnhemse schoolartsenverordening, maar een soortgelijke opdracht is ook terug te vinden in de schoolartseninstructies uit andere plaatsen. 14 Idem 54, Artikel 13. 15 Idem 54, Artikel 12 en 13. 16 Stalling-Schwab (1921) 90. 17 Oosterbaan (1911) 12, 18, Herderschêe (1918) 599. 18 Lans (1909) 616. 19 Vgl. Carstens (1910) 338-339. 20 Elias, Hamelberg, Van der Hoeve, Moquette, Oosterbaan & Striening (1924) 16-18. 21 Wet van den 4den December 1872, tot voorziening tegen besmettelijke ziekten (1872). 22 Jochems & Joosten (1997) 744 (onder de Latijnse benaming scarlatina). 23 Jochems & Joosten (1997) 200. 24 Van der Loo (1913) 518. 25 Ibidem. 26 In de Arnhemse verordening waren opgenomen mazelen, kinkhoest, bof, waterpokken, favus capitis et corporis, alopecia areata, trachoma, conjunctivitis follicularis, erysipelas, trichophytia capitis et corporis, microsporia en pediculosis capitis et corporis. Idsinga (1906) 54, Artikel 12. 27 Van Voorthuijsen (1913) 336. 28 Lans (1909) 616. 29 Idem 615-616. 30 Alers, Carstens, De Groot & Unia Steyn Parvé (1914) 10. 31 Elias (1921) 144. 32 Herderschêe (1910) 295. Zie ook Carstens (1909a) 594-595, Carstens (1909b) 1193, Herderschêe (1910) 335-340, Van der Loo (1913) en Van Voorthuijsen (1913) 336.
314 33 34 35 36 37 38 39 40
41
42 43 44 45 46 47 48 49 50 51 52 53 54 55 56 57 58 59 60
61 62 63 64 65 66 67
Witte jassen in de school
Herderschêe (1910) 288. Idem 279. Carstens (1909a) 594. Idem 595. Herderschêe (1910) 282, Carstens (1909b) 337. Herderschêe (1910) 279. Carstens (1909b) 340. Smit (1911) 2179, Smit (1912a) 484 en Smit (1912b) 883. Zie ook Carstens (1918) 148. Wat precies in het rapport stond en over welke punten de leden op de vijfde en zesde vergadering uitgebreid discussieerden, is niet bekend. Om de lengte van de vergaderverslagen binnen de perken te houden, had de secretaris rapport en discussie niet in de verslagen opgenomen. Schoolartsen die de discussie nog eens wilden nalezen, werden verwezen naar het notulenboek van de secretaris. Dit boek is helaas niet teruggevonden in het archief van de AJN, de hedendaagse vereniging voor jeugdgezondheidszorg. Hetzelfde geldt voor het rapport. Smit (1912b) 883. Zie ook Carstens (1918) 148. De precieze inhoud van het adres is weliswaar niet bekend, maar zowel de commissieleden Herderschêe als Unia Steyn Parvé drongen hier eerder sterk op aan. Herderschêe (1910) 287, Carstens (1910) 336. Smit (1913) 516, Carstens (1918) 148. Elias (1922a) 1031, Van der Hoeve (1922a) 25-26, Van der Hoeve (1922b). Van der Hoeve (1922a) 26. Schuurmans Stekhoven (1924), Lietaert Peerbolte (1929) 37. Idzerda (1925) 2192. Idem 2196. Nederlandsche Vereeniging van schoolartsen (1925) 425. Ibidem. Zie ook A. (1925) 109-110. Adres van de Nederlandsche Vereeniging van Schoolartsen (1924) 110. Ibidem, Sluiter (1924) 2917, Request in zake het wetsontwerp “Besmettelijke Ziekten” (1924), Adres Ned. Ver. van Schoolartsen (1928) 151. Het verwaarloozen der Vaccinatie (1923) 107. Sluiter (1924) 2917. Wet van den 21sten Juli 1928, houdende voorzieningen tegen besmettelijke ziekten (1928). Voor een nadere uitwerking, zie Besluit van den 1sten October 1929 ter uitvoering van de Besmettelijke-Ziektenwet (1929). Doyer (1929) 301. Idem 303. Wet van den 11den Februari 1928 … (1928), B. (1928) 15, Lietaert Peerbolte (1929) 67. B. (1928) 15. Brands-Bottema (1988) 46. Over dit punt is in de Tweede Kamer wel zeer langdurig gedebatteerd. Lietaert Peerbolte (1929) 37-47. Meer precies: de opschorting van de vaccinatieplicht duurde ondanks de vrijstellingsbepalingen in de nieuwe wet tot de inwerkingtreding van de Inentingswet in 1940. In deze nieuwe wet was de vaccinatieplicht vervangen door ‘wettelijk geregelde individuele drang’. Wet van 22 december 1939 … (1939), De Bruyn (19717) 78. Doyer (1929) 305. Ibidem. Idem 304. Neurdenburg (1931) 153. In ’t Veld (1932), Hijmans (1932). Hijmans (1932) 171. In deze commissie namen naast de schoolartsen Van der Hoeve en In ’t Veld zitting de geneeskundig inspecteur dr. J.J.Th. Doyer en de GGD-artsen dr. H.W. Hoesen en dr. H. Peeters.
Noten
315
68 Naast Doyer bestond de commissie uit Van der Hoeve, In ’t Veld, dr. H.W. Hoesen, ‘Hygiënist-Quarantaine-arts’ van de Rotterdamse GG & GD, dr. H. Peeters, leider van de afdeling Volksgezondheid van de GG & GD in Amsterdam en juridisch adviseur mr. W. Etty. Rapport van de Commissie inzake Besmettelijke Ziektenwet (1933) 123. 69 Rapport van de Commissie inzake Besmettelijke Ziektenwet (1933), Putto (1933a). 70 Rapport van de Commissie inzake Besmettelijke Ziektenwet (1933) 126. 71 Idem 127. 72 Terburgh (1933). 73 Hijmans (1933) 159. 74 Terburgh (1933) 212. 75 Idem 214. 76 Tweede Rapport van de Commissie … (1934). 77 Idem 94. 78 Ibidem. 79 Neurdenburg (1934) 146. 80 Zijerveld (1937a). 81 Idem 185. 82 Vos & Richardus (2004a), Vos & Richardus (2004b). 83 Aldershoff (1922), Herderschêe (1923) 619. 84 Herderschêe (1922b) 91-92. 85 Piekema & Fischer (1923). 86 Idem 998. 87 Dr. D[eelen] (1924) 387, Aldershoff (1925) 85. 88 Horst (1926). 89 Idem 175. 90 Ibidem. 91 Zie o.a. Zijerveld (1939a) 163. 92 Neurdenburg (1944). 93 De Jong (1930) 73. 94 Zie o.a. Zijerveld (1939a) 164. 95 Van Nieuwenhuize (1949) 130-131. 96 Zijerveld (1939b) 96. 97 Hoogendoorn (1948) 212. 98 Vos & Richardus (2004a). 99 Stronk (1951) 140. 100 Van den Berg & De Haas (1956) 376. 101 Lebret (1955) 148. 102 Van Nieuwenhuize (1949) Stelling VIII. 103 Heering (1961) 665. 104 Ibidem. 105 Ibidem. 106 Vos & Richardus (2004b). 107 Aldershoff (1925) 89. 108 O.a. Noordam en Zijerveld tijdens de discussie van de Algemene Vergadering van de ANVSG in 1944. Neurdenburg (1944), Hoogendoorn (1948) 212. 109 Van de Berg & De Haas (1956) 378. 110 Ibidem. 111 De vaccinatiegraad ligt tegenwoordig boven de 95%. Schuil (2002) 48. 112 Degenaar (1947) 45. 113 Herderschêe (1933). 114 Heycop ten Ham (1955) 56, Centraal Bureau voor de Statistiek (1957) 27, staat 6. 115 Voor een geschiedenis van de tuberculosebeschrijving, zie Abbo-Tilstra (2002). 116 Vos (1917) 70. In Parijs bleek dit percentage 84 procent te zijn, in Wenen zelfs 94 procent. In Groningen, waar veel minder tuberculose voorkwam dan in beide Europese hoofdsteden, lag het percentage begin twintigste eeuw op elfjarige leeftijd op 66 procent.
316
Witte jassen in de school
117 Pigeaud (1913) 69. 118 Elias (1906) 5. 119 Ibidem. 120 Idem 7-8, Götte (1902), Aalberse (1904) 6, Kersbergen (1905), Poolman (1905), Nolen (1908). 121 Pigeaud (1910) 1489. 122 Zie hierover bijvoorbeeld de voordrachten op de vergaderingen van de Sectie voor Schoolgeneeskunde (1954) en van de schoolartsenvereniging (1957). 123 De rol die schoolartsen speelden binnen de kinderuitzending komt uitvoerig aan bod in hoofdstuk tien. 124 Furstner Risselada (1921). Zie ook Bergink (1970) 325. 125 Furstner Risselada (1921) 138. 126 Bader (1923) 78. 127 Tromp (1934) 55. 128 Van Nieuwenhuize (1947b) 143. Vlg. Freeve (1958) 45 was dit vanaf 1946 het geval in Amsterdam en niet lang daarna ook in Rotterdam. 129 Freeve (1958) 46. 130 Verslag van de voordracht van Gerbrandy in De Vries (1955a) 50. In 1953 was ongeveer 2% van alle nieuwe tuberculoselijders (inclusief volwassenen) ontdekt door schoolartsen. 131 Van H. (1939) 48. 132 Ter illustratie. In het schoolartsendistrict Tiel reageerde in 1948 7% van de kinderen op de lagere school positief, acht jaar later, in 1956, nog maar 4%. Pirquet-reacties in 1948 en in 1956 (1958) 181. In Den Haag was het aantal positieve reacties onder schoolkinderen in 1960 gedaald tot 3%. De Haas (1961) 805. 133 Zie hierover Edens (1940), Van Weel (1941). 134 Dit laatste bleek uit wetenschappelijk onderzoek van de WHO. Freeve (1958) 46. 135 Aldus Gerbrandy in 1954 tijdens zijn lezing voor de Sectie voor Schoolgeneeskunde. Zie De Vries (1955a) 51. 136 De Vries (1955a) 53. 137 Aldus schoolarts Ustvedt tijdens de discussie naar aanleiding van een lezing van dr. J. Meijer, directeur van het NCV, over de tuberculinereactie op de vergadering van de schoolartsenvereniging in 1957. Meijer (1958) 36-37. 138 De Haas (1961) 805. 139 Gelderman (1967) 17. 140 Bruna (1972) 27. Ter illustratie, in 1969 reageerde in Den Haag slechts 1,7% van de kinderen op de lagere school positief. Bij 0,2% was dit de eerste positieve reactie. 141 Vos (19253) 118. 142 Abbo-Tilstra (2002) 91. Zie verder Götte (1902) 18, Kersbergen (1905), Poolman (1905), Elias (1906) 5-8, Nolen (1908), Wijnhoff (1906) 29, Verslag van de Staatscommissie ingesteld bij Koninklijk Besluit van 3 juli 1918 No. 25 tot voorlichting over wettelijke maatregelen tot bestrijding van de tuberculose en over de beste wijze van bestrijding dier ziekte (1922) 150, Van Dort Kroon (1924), Putto (1926) 10, Eijkel & Heynsius van den Berg (1926) 191. Het betrof hier een preadvies, door beide heren uitgebracht op het 31e NCOG. 143 HTK 1908/09, 870. 144 De Vries (1922) 383. 145 Metzlar (1922) 2553. 146 Besluit van den 29sten Januari 1924 … (1924). 147 P. (1929) 22, Verlofregeling voor tuberculeus onderwijzend personeel (1929) 68, Besluit van den 5den April 1929 … (1929). 148 Putto (1933b) 440. 149 Idem 439. 150 Jaarverslag van de Inspectie van het Onderwijs over 1933, 303.
Noten
317
151 Zie o.a. Gerbrandy & Russchen (1933), Burger, Meuwissen & Slooff (1934). 152 Jaarverslag van de Inspectie van het Onderwijs over 1933, 303 en 363. Citaat afkomstig uit het Jaarverslag van de Inspectie van het Onderwijs over 1934, 314. 153 Eijkel & Heynsius van den Berg (1926) 196, Vedder (1933) 4815, Sandra (1934), Sandra (1936). 154 Tuntler (1934). 155 Vedder (1933) 4815, Burger, Meuwissen & Slooff (1934) 15. 156 Schoolstaking uit vrees voor t.b.c. (1934) 47-48, Vedder (1933) 4814. 157 Eijkel (1935). 158 Wet van den 7den December 1934 … (1934), Besluit van den 15den Januari 1935 … (1935), Eijkel (1935). 159 Van den Berg (1934). 160 Tuberculose op de school (1934) 17, Sandra (1936), Brouwer (1941). 161 Groeneveld (1934) 103, Sandra (1934), Sandra (1936). 162 Van den Berg (1934). 163 Zie o.a. Griep (1949) 217. 164 Van Nieuwenhuize (1947b) 143, Mulder & Van Weel (1946), Hallo & Kipp (1947), Griep (1949), Winternitz (1949). 165 Abbo-Tilstra (2004) 322, n.157.
Noten Hoofdstuk 9 1 2 3 4 5 6 7 8 9 10 11 12 13 14
15 16
Doesburg Lannooy (1909) 158. Van der Hoop (1903) 440, Van der Wijk (1904b) 906. Van Voorthuijsen (1917b) 64. Pigeaud (1909) 609. Idem 614. Hamelberg (1920) 450. Van der Loo (1918) 25. Eerder bevestigde Van der Loo dit al tijdens de discussie naar aanleiding van de lezing van Pigeaud in 1908. Pigeaud (1918a) 168. Pigeaud (1896). Pigeaud (1909) 609. Pigeaud (1910) 1480. Zie ook Pigeaud (1909) 609. Pigeaud (1910) 1480-1481. Janssen (1991b) 149, Pigeaud (1914) 61. Zie hierover ook Striening (1919c) 1805. Het jaarverslag van de districtsschoolartsendienst van de Centrale Vereeniging voor den opbouw van Drenthe meldde dat in 81 procent van de onderzoeken in 1930 een ouder aanwezig was. Uit het verslag van districtsschoolartsendienst Hillegom e.o. over 1933 blijkt dat dit percentage hoger lag naarmate de kinderen jonger waren. Bij het onderzoek in de eerste klas was ruim 95 procent van de moeders aanwezig, bij het onderzoek in de zevende klas 89 procent. Zijerveld ontdekte in 1937 ook een dergelijk verband. Terugkijkend op 1936 zag hij dat in zijn district 100 procent van de moeders van bewaarschoolkinderen aanwezig waren geweest. Voor de eerste klas lag dit percentage op 97 procent en in hogere leerjaren op 93 procent. Zijerveld (1937b) 28. In Den Haag lag dit percentage eind jaren vijftig op 90 procent. De Haas (1961) 801. In 1938 was dit nog 83 procent. Zie hierover ook De Vries (1961) 139. Zijerveld (1942) 41. Uitzonderingen bleven echter bestaan, zoals districtsschoolarts Zijerveld in 1937 illustreert in een van zijn rake stukjes in het tijdschrift Katholieke Gezondheidszorg: ‘Een nog vrij jonge moeder, een vos losjes over de schouder. De zoon die ze meebrengt is ongeloofelijk vuil in de pak, de haren onverzorgd en vol neten. Niet alleen is het lichaam “aangegroeid”, maar ook hals en gelaat zijn in geen tijden gewasschen, en zeker niet met
318
17 18 19 20 21 22 23 24 25 26 27 28
29 30 31 32 33 34 35 36 37 38 39 40 41 42 43 44
Witte jassen in de school
zeep. Moeder heeft haar excuses voor het grijpen: “als hij ’s avonds in de teil moet, wil hij niet binnen komen, en is nergens te vinden. Hij komt dan pas om tien uur thuis, en dan krijgt hij van mijn man een pak voor zijn billen”. Een lange les in lichamelijkeen ook wat geestelijke gezondheidszorg is hier noodig, en ik tracht de moeder bij te brengen, dat de jongen door het pak slaag niet veel schooner is geworden’. Zijerveld (1937d) 152. Cramer (1946a) 316. Ibidem, zie ook Cramer (1947b). Voorbeelden afkomstig uit Cramer (1946a) 316. Voorbeeld afkomstig uit ibidem. Zijerveld [1936] 15. Zie Zijerveld [1936], Neurdenburg (1937) 29 en Cramer (1946b, 1947a en 1947b). Zie hierover ook hoofdstuk zeven. Cramer (1946a) 316. Ze hierover hoofdstuk zeven. Cramer (1947b) 211. Dit laatste vond vooral Pigeaud erg van belang, juist omdat veel moeders zichzelf graag hoorden praten. Pigeaud (1918) 167. Suyling (1919) 191-192. Het boekje uit 1919 gold als een eerste versie waarvan in 1920 een verbeterde uitgave verscheen, geïllustreerd door mej. W.J. Romer. In 1925 was een eerste herdruk nodig. Deze tweede, enigszins gewijzigde druk verscheen net als de eerste druk in een oplage van 10.000 exemplaren. De derde druk verscheen in 1929, een jaar later gevolgd door een vierde druk met een meer modernen omslag. Van Voorthuijsen (19304) 3. In 1931 verscheen een vijfde druk van Nu uw kind op school gaat, met daarin een hoofdstuk toegevoegd over het buitengewoon onderwijs en nieuwe illustraties, getekend door D. van Luyn. Voor de rest was de inhoud van de derde, vierde en vijfde druk niet aangepast, ‘daar de grondslagen, waarop een gezonde levenswijze berust voor vandaag en morgen dezelfde blijven’. Van Voorthuijsen (19304) 3, Van Voorthuijsen (19315) 3. Van Voorthuijsen (19304) 3. Ibidem. Het is niet gelukt eerdere drukken van dit werk te achterhalen. Afgaande op de hierover verschenen berichten in het TvSG verschilden eerdere drukken echter nauwelijks van de vierde druk. Van Voorthuijsen (19315) 3. Van Voorthuijsen (19304) 5. B. (1931) 190, Zijerveld (1933) 12. Gelderman (1967) 15-18. Dit gebeurde in vrijwel alle gemeenten gedurende de gehele onderzoeksperiode. Zie bijv. Herderschêe (1909a), Kroon (1925) en het Verslag van de Schoolartsendienst voor Hillegom e.o. over 1938 (1939). Over dit onderwerp hield bijvoorbeeld de districtsschoolarts van Katwijk e.o. in 1938 diverse voordrachten. Gerlagh & Hijmans (1958) 274. De Vries (1961) 741. Damen (1908/09) 150. Zie bijv. F.B. (1919), Dr. B. (1919), Dr. E. (1922), Dr. med. A.W. (1929), Dr. W. (1932). Zie bijv. P.v.G. (1930), Schim van der Loeff (1931). Zie bijv. Zijerveld (1936a, 1936b, 1937b, 1937c en 1937d). Zie bijv. Door een schoolarts [Brutel de la Rivière] (1936a, 1936b, 1936c en 1937, 1938, 1939 en 1940). In Arnhem volgden ouders in het eerste jaar slechts in 52 procent van de gevallen het advies van de schoolarts op. Lans (1906) 176. Dit percentage zou in de jaren die volgden echter gestaag stijgen tot 85 procent in 1917. Uit cijfers van de Amsterdamse
Noten
45 46 47 48 49 50 51 52 53 54
55 56 57 58 59 60 61 62 63 64 65 66 67 68 69 70
319
schoolartsendienst over 1907 bleek dat 30 tot 50 procent van de behandeladviezen door ouders niet was opgevolgd. Amsterdam I. Schoolartsen-instituut. II Favus-Polikliniek (1908) 65. Volgens de Amsterdamse schoolarts Lubsen Nzn. lag dit percentage rond 1918 in bepaalde stadswijken nog op 25 procent. Lubsen (1918) 584. In Utrecht vonden schoolartsen in 1908 gezamenlijk 2102 afwijkingen, maar ontvingen slechts 1206 antwoordstroken van huisartsen. Z. (1908/09d) 354. In Groningen bleken van de 484 gegeven schriftelijke behandeladviezen er in 1911 387 (80%) te zijn opgevolgd. In 1912 lag dit percentage iets lager, op 78 procent. Schoolarts te Groningen (1912, 1913). Van der Wijk (1904b) 909. Zie ook Besmettelijke en niet-besmettelijk hoofdzeer bij kinderen (1909) 329. Lans, Koekoek & Van der Voort [1909] 16. Dit probleem speelde ook al voor de komst van de schoolarts, ze bijv. Leignes Bakhoven (1903) 180. Van der Loo (1908/09) 60, Amsterdam. I. Schoolartsen-instituut. II Favus-Polikliniek (1908) 65. Z. (1908/09d) 354. Lubsen (1918) 570. Van Voorthuijsen (1919b) 51. In datzelfde jaar (1914) telde Engeland 841 schoolartsen. Herderschêe (1915) 551. Het aantal schoolverpleegsters bleef groeien, van 2650 in 1920/21, via 6149 in 1938/39 naar 7471 in 1961. Harris (1995) 102-103 en 182. Hawkins, Hayes & Corliss (1994). Naast 72 schoolartsen telde de stad in 1911 al 196 school nurses. New-York. Amerikaansche schoolgeneeskunde. (1911) 1468. Z. (1908/09a) 134, M.B.v.d.S. (1906) 726. De schoolverpleegsters werden er, afhankelijk van hun taak, Schulschwester of Schulpflegerin genoemd. De eerste was een gediplomeerd verpleegster terwijl de Schulpflegerin vooral een sociale taak had. Württemberg creëerde in 1917 een tussenvorm, de Fürsorgerin. Mouton (1909) 946. Carstens (1909b) 1194. Herderschêe (1915). Idem 555-556. Herderschêe (1915) 553. Pigeaud (1917) 686. Deyll tijdens de discussie na afloop van de lezing van Herderschêe. Herderschêe (1915) 556. Deze kritiek kwam van de schoolartsen Hamelberg en Van Voorthuijsen. Pigeaud (1917) 686. Pigeaud (1917) 686. Dit betoog was opgenomen in een preadvies dat als noot was verstopt in de gemeentelijke begroting. Zie Stuijfzand & Verbeek (1981) 84. Zie idem 85. Schoolartsen en schoolverpleegsters te Amsterdam (1918) 1262. Zie ook Stuijfzand & Verbeek (1981) 86. Pais 3 (1919) nummer 4. In dit nummer verschenen bijdragen van de schoolartsen Van Voorthuijsen (1919b), Lubsen (1919b), Droogleever Fortuyn (1919) en Striening (1919a). Striening (1919a) 58. De Utrechtse gemeentelijke Geneeskundige Dienst stelde bijvoorbeeld in 1920 drie schoolverpleegsters aan. C.J.B. (1922) 35. Nijmegen volgde in 1922. Spanings (1998) 5. Rotterdam in 1930. B. (1931) 190. De schoolverpleegster in Hilversum mat en woog vanaf 1917 bijvoorbeeld standaard alle leerlingen en verrichtte urineonderzoek. Striening (1919a) 60. Over de vraag of het wenselijk was dat schoolverpleegsters op deze wijze de taak van de schoolarts ver-
320
71
72 73 74 75 76 77 78 79 80 81 82 83 84 85 86 87 88 89
90 91 92 93 94 95 96 97
Witte jassen in de school
lichtten, verschilden binnen de beroepsgroep overigens de meningen. De Leeuwarder schoolarts De Vries vond meten en wegen bij uitstek een taak voor de schoolartsen zelf. De Vries (1931) 5. Desondanks gingen routineonderzoeken steeds vaker tot het takenpakket van schoolverpleegsters behoren omdat zij goedkoper waren en het de drukbezette schoolarts ontlastte. Zie bijv. Appel (1954). Onderzoek onder schoolartsen en -verpleegsters wees begin jaren zestig uit dat beide beroepsgroepen van mening waren dat routinematige onderzoekstaken tot het werk van de schoolverpleegster behoorden. Rapport der Commissie “Taak Schoolverpleegster” (1961) 318. Welke taken schoolverpleegsters precies toebedeeld kregen, hing af van de gemeentelijke instructie en de wensen van de plaatselijke schoolarts. De eerste schoolverpleegster van Hilversum, A.P. Akkerman heeft op zeer leesbare wijze haar werkzaamheden en de problemen waar zij tegen aanliep beschreven in het tijdschrift voor verplegenden, Nosokómos. Akkerman (1918). Zie voor een beschrijving van het takenpakket ook Lubsen (1919b) en Striening (1919a). Deyll (1924a) 91. Schuitemaker (1930) 514. Vgl. Herderschêe (1915) 554 en Appel (1954) 118. Muntendam (1926) 105-106. In Utrecht traden wijkverpleegsters tot 1920 in hun ‘vrije uren’ op als schoolverpleegster. C.J.B. (1922) 35. Rotterdam stelde pas in 1930 de eerste fulltime schoolverpleegsters aan. B. (1931) 190. Wierenga (1931) 215. Zie hierover Kerkhoff (2004) 181-183. Dit probleem speelde al in de jaren dertig maar bleef lang actueel, zie bijv. Boonzaaijer & Gerlagh (1957) 20. Zie o.a. De Vries (1931) 7, De wijkzuster en de schoolarts (1958) 605. In dat jaar telde Nederland 321 schoolartsen tegenover 173 schoolverpleegsters. Rapport der Commissie “Taak Schoolverpleegster” (1961) 318. Van Vlijmen (1957) 506. Zie hierover bijvoorbeeld de jaarverslagen van de Arnhemse schoolartsen. Schoolartsen te Arnhem (1908) 1434, (1911) 1255 en (1912) 1018. Damen (1909/10a) 175. Dit was in 1926 het geval in Markelo. Jaarverslag van de Inspectie van het Onderwijs over 1926, 166. Geneeskundig schooltoezicht te Rotterdam (1915) 2157, Hijmans (1936) 194. Vlg. Janssen (1992). Luizen als overbrengsters van de smetstof van den Vlektyphus (1915) 279. Zie hierover o.a. Van Voorthuijsen (1912a) 122-125. Woltering (1915). Professor Klein achtte het hoogst onwaarschijnlijk dat vlektyfus door hoofdluizen werd overgebracht. Klein (1919). Om deze reden bonden schoolartsen ook de strijd aan tegen kleerluizen. Dit insect kwam bij kinderen echter veel minder vaak voor en werd hooguit aangetroffen op zeer ernstig vervuilde kinderen. Van Voorthuijsen (1919c). Zie hierover ook de jaarverslagen van de Amsterdamse schoolartsendienst over 1915 tot en met 1925. Het hygiënisch schooltoezicht te Arnhem (1917) 1234. Van Voorthuijsen (19304) 5. De Vries (1919) 189. Van der Loo (1908/09) 64. Zie hierover Janssen (1992). Dit komt mooi naar voren in de boeken van Neeltje Doff over Keetje Tippel, waarin de schrijfster een autobiografisch beeld schetst van het leven van de allerarmsten aan het einde van de negentiende eeuw. Dit is door meerdere schoolartsen naar voren gebracht. Zie o.a. Lingmont (1917a) 153. Lingmont (1919a) 85-86.
Noten
321
98 Lingmont (1917b) 58. 99 Zie o.a. Carstens (1909b) 1193. 100 Lans, Koekoek & Van der Voort [1908] 2. Zie ook Schoolartsen te Arnhem (1908) 1434. 101 Lingmont (1917b). In het buitenland bestond een dergelijke knipvergunning al langer. Londen voerde hem in 1909 in. Londen – Vrijheid en ongedierte (1909) 1604. 102 Lingmont (1919b) 62. 103 In Arnhem bijvoorbeeld begin 1918. Lans (1918) 48, Schoolartsen te Arnhem (1918) 1114. In Baarn kreeg dit artikel de toepasselijke naam ‘Haarknipdwang’. Jaarverslag van de Inspectie van het onderwijs over 1925, 231. 104 Als ouders het al zo ver lieten komen, was onmiddellijke naar huis zending genoeg om het kind schoon en kortgeknipt weer in de klas te krijgen. Een grote uitzondering vormde de rechtzaak tegen een ‘beslist onwillige vader’ in Leeuwarden. In eerste instantie sprak de kantonrechter de man vrij omdat hij diens vrouw meer schuldig achtte, in hoger beroep werd de man veroordeeld tot een boete van f2,50. ‘Sedert heb ik met het wegzenden van kinderen meer grond onder de voeten’, aldus de Leeuwarder schoolarts P. de Vries. De Vries (1931) 6. 105 Geneeskundig schooltoezicht te Groningen (1917) 1715, Van Voorthuijsen (1919c) 70. 106 Geneeskundig schooltoezicht te Groningen (1917) 1715, Van Voorthuijsen (1919c) 69. 107 Deyll (1924) 91, Zie voor een praktijkbeschrijving EMBé (1932/33). 108 Herderschêe (1915) 554. Dit was in het buitenland niet anders. Toen schoolverpleegsters in 1909 in Londen aanstalten wilde maken om het haar van de meisjes kort te knippen, voelde zij zich door boze moeders zo bedreigd ‘dat de zuster moest vluchten’. Londen – Vrijheid en ongedierte (1909) 1604. 109 Lingmont (1919a) 87. 110 Lingmont (1917a) 155. 111 De Vries (1931) 7. 112 Deyll (1924) 92. 113 Lingmont (1917a) 153. 114 Deyll (1924) 92. 115 Zijerveld (1933) 12. 116 Deyll, 1924, 92. 117 Hijmans (1936) 193-195. Ook in andere gemeenten daalde het percentage met hoofdluizen besmette kinderen snel. In Amsterdam ontdekten schoolverpleegsters in 1940 nog bij slechts 7,4 procent van de kinderen luizen. C.H.v.H. (1942) 96. 118 In het schooljaar 1969/70 moest in Den Haag op 68 van de 493 scholen actie worden ondernomen tegen pediculosis. Bruna (1972) 22. 119 Hijmans (1936) 193. 120 Dit had mogelijk ook te maken met het nieuwe modebeeld: het gewatergolfde en gepermanente kapsel: ‘wel mooie kopjes, maar verre van frisch’. Toename pediculosis (1942) 146. 121 Hijmans (1936) 193. 122 Unia Steyn Parvé (1908/09) 92. 123 Bergink (1960) 62 en Bergink (1965) 81-95. 124 Allebé (1876) 670. 125 Allebé (1877) 40. 126 Rouwenhorst (1977) 56. 127 Elias (1921) 131. 128 Unia Steyn Parvé (1917a) 687, Unia Steyn Parvé (1917b). 129 Unia Steyn Parvé (1917a) 688. 130 Ibidem. 131 Unia Steyn Parvé (19213). De eerste druk van dit werk verscheen in 1913.
322
Witte jassen in de school
132 Hamelberg (1917a) 337. 133 Droogleever Fortuyn, Lancée, Pigeaud & Van Voorthuijsen (1918). 134 Idem 67. 135 Ibidem. 136 Gezondheidsleer op de lagere scholen (1919) 948. 137 Wet van den 9den October 1920, tot regeling van het algemeen vormend lager onderwijs (1920), art. 2.1 en 2.3, Laban & Ligtvoet (1928). 138 Van der Hoeve (1924a) 1823, Van der Hoeve (1924b) 11. 139 Deyll wees een stelselmatig, diepgaand onderwijs in tuberculosebestrijding af omdat dit volgens hem zou ontaarden in ‘een volproppen met kennis van wetenschappelijke bijzonderheden, met geleerdheid die ver boven den kinderlijken gezichtslering uitgaat’. Van der Hoeve (1924a) 1828. 140 Zie o.a. Bruinsma (1900), Bruinsma (19232), Brusse (1908), De Lange & Van der Heide (1910), Roelvink (1910), Fleischer & Bloemink (1913), Ootmar & Visser (19232), Fennis (1924). Niet dat men juichend was over deze boekjes. Ze zouden niet harmonisch zijn en leesbaarheid ontberen. Onderwijs-hygiëne, hygiënisch onderwijs in de hygiëne aan toekomstige onderwijzers (1925) 69. 141 De Vries (1956b) 448. 142 Ibidem. 143 Zie bijv. Cramer (1949b) 387, Brouwer (1953), De Vries (1956b), Brouwer (1958) en Planting (1961). 144 Brouwer (1953) 40. 145 Idem 42. 146 Planting (1961) 747. 147 Zie bijv. De Vries (1956b) 448. 148 Cramer (1949b) 387. 149 De Vries (1956b) 448. 150 Eerelman (1961) 750. 151 Kleiterp (1954) 173. 152 Polman (1961), Roland (1961). 153 Van Wieringen (1988) 4. 154 Zie hierover hoofdstuk drie. 155 Droogleever Fortuyn, Lancée, Pigeaud & Van Voorthuijsen (1918) 68. 156 Gezondheidsleer op de lagere scholen (1919) 948. 157 Onderwijs-hygiëne, hygiënisch onderwijs in de hygiëne aan toekomstige onderwijzers (1925) 69. 158 Kroon (1925). 159 Nederlandsche Vereeniging van Schoolartsen (1925) 425. 160 Cramer (1949b) 387. 161 Ibidem. 162 Zie bijvoorbeeld Kleiterp (1954) 175. 163 Idem 177. 164 De Vries (1961) 741. 165 Brouwer (1953) 42. 166 De Vries (1961) 739. 167 Brouwer (1953) 42-44. 168 Vromen (1955), C. (1955) 172. 169 Hornstra geciteerd door Vromen (1955) 504. 170 Idem 503. 171 Eerelman (1961) 753. 172 Brouwer (1953) 40. 173 Idem 44. 174 Besluit van 9 December 1953 … (1953), Kleiterp (1954) 175. 175 De Vries (1961) 741.
Noten
323
176 Eerelman (1961). 177 De Vries (1956b) 448. 178 Idem 450. 179 Brouwer (1958) 539. 180 Besluit van 29 November 1957 … (1957), De Vries (1961) 741. 181 Nederlands Congres voor Openbare Gezondheidsregeling (1961) 733. 182 Idem 733-734. 183 Doeleman (1961). 184 Ibidem.
Noten Hoofdstuk 10 1 Moquette (1907). Zie over diens onderzoek ook Staal (1907), Bergink (1968), Bergink (1970) 324-325. 2 Moquette (1907) 172-173. 3 Idem 182. 4 Idem 181-182. 5 Van Voorthuijsen (1918a) 163. 6 Moquette (1907) 182. 7 Van der Loo (1922) 1611. 8 Dit gebeurde o.a. in Amsterdam, Utrecht Haarlem, Dordrecht, Amersfoort en Groningen. Van Voorthuijsen (1918a) 161. 9 Schuckink Kool (1917) 338. 10 Hamelberg (1917b) 27. 11 Dit gebeurde bijvoorbeeld in Amsterdam, Utrecht, Groningen en Rotterdam. Zie hierover Hamelberg (1917b) 27, Schuckink Kool (1917) 343, Van Voorthuijsen (1918a) 164 en Von Ziegenweidt (1919). 12 Wijsman (1917), Schuckink Kool (1917), Van der Hoeve (1918), Van der Loo (1918, 31-42, 1919a, 1920, 1922). 13 Van der Meer (1916) 2044, Lubsen (1917) 1868. 14 Schuckink Kool (1917) 343, zie ook Van Voorthuijsen (1918a) 161. 15 Van Voorthuijsen (1918a) 163. 16 Von Ziegenweidt (1919), Muntendam (1919). De situatie in Amsterdam bleek zich in 1919 al weer geheel te hebben hersteld. Muntendam (1920a). 17 Een kleine bloemlezing. De arts M.R. van den Berg en statisticus J.H. van Zanten wezen Lubsen in het NTvG op principiële methodische fouten in zijn onderzoek onder Amsterdamse schoolkinderen. De Amsterdamse artsen W. Polak en B.H. Sajet wezen Schuckink Kool erop dat hij slechts mocht oordelen over de ontwikkeling van de voedingstoestand bij kinderen gedurende de Eerste Wereldoorlog wanneer hij zijn cijfermateriaal uit 1917 kon afzetten tegen soortgelijke cijfers van net voor de oorlog. Schuckink Kool gebruikte hiervoor echter de onderzoeksgegevens van Moquette uit 1905. Volgens C.J. van der Loo was de negatieve conclusie van Ziegenweidt onterecht omdat de Rotterdamse arts in zijn ogen een methodische fout had gemaakt. Van den Berg (1917), Van Zanten (1917), Polak & Sajet (1917), Van der Loo (1919b). Zie ook Van der Hoeve (1918) 13-14. 18 Van der Hoeve (1918) 14. 19 Zo presenteerde Schuckink Kool een door hem geconstrueerde formule in 1917 op de 16e vergadering van de schoolartsenvereniging. Zijn Haagse collega Wijsman publiceerde in 1917 eveneens een formule om de voedingstoestand van schoolkinderen te bepalen. Van der Hoeve schreef in 1918 een proefschrift over het bepalen van de voedingstoestand. De Zaanse schoolarts Van der Loo besteedde in zijn eveneens in 1918 verschenen profschrift eveneens ruime aandacht aan dit vraagstuk. Van der Loo zou hier ook later nog herhaaldelijk over publiceren, zie bijv. Van der Loo (1919a, 1922).
324
Witte jassen in de school
20 Schuckink Kool (1917) 342. 21 Van der Hoeve introduceerde dit begrip in 1918 ter vervanging van het oude ‘gewichtscoëfficiënt’. Van der Hoeve (1918) 42. 22 Schuckink Kool (1917) 343. Vgl. Van der Hoeve (1918) 64 en Van der Loo (1919a) 455. De formule was uitsluitend bruikbaar voor kinderen in de groei. De genoemde ondergrens was bedoeld voor jongens, voor meisjes lag deze norm 2,5 punten lager. Zie hierover Van der Hoeve (1918) Conclusies IV. 23 Van der Hoeve (1918) Conclusies I. Voor de hiervoor gebruikte argumentatie, zie m.n. pagina 60. 24 Idem Stellingen I. 25 Zie hierover bijv. Van Voorthuijsen (1918a) 163 en Van der Loo (1919a) 455. 26 Van der Loo (1919a) 452, Elias (1922a) 1031 en 1043. 27 Van der Heijden (1928). 28 Idem 59, 61. 29 Deze maatstaf hanteerde althans de inspectie van de volksgezondheid, zie het Rapport aan zijne excellentie … (1936) 535. Van der Heijden zelf noemde geen onder- of bovengrens. Hij gebruikte zijn normaalgrafiek puur om de voedingstoestand van een kind of een groep kinderen te vergelijken met een eerder gedane meting bij hetzelfde kind of dezelfde groep kinderen. 30 Van der Heijden (1928) 62. 31 Idzerda (1929) 66. 32 Rapport aan zijne excellentie … (1936) 530. 33 Idem 535. 34 Streng (1946) 70. 35 Om de voedingstoestand van schoolkinderen te kunnen monitoren vond vanaf 1935 in Amsterdam jaarlijks een grootschalig onderzoek plaats naar de voedingstoestand van schoolkinderen. Net als tijdens de Eerste Wereldoorlog waren de bevindingen overwegend positief, zelfs tijdens de Tweede Wereldoorlog. Uitzondering vormde het jaar 1945, maar herstel trad na de Tweede Wereldoorlog door de sterk verbeterde omstandigheden snel op. Mededeelingen … (1945) 122, Mededeelingen … (1946) 303. 36 Rapport aan zijne excellentie … (1936) 529. 37 Idem 533. 38 Idem 539. 39 Van der Heijden (1947) 135, Hordijk (1954) 375. 40 Van der Heijden (1928) 61. 41 Dr. J.F. de Wijn toonde zich in 1954 tijdens de schoolartsencursus erg kritisch ten opzichte van het Van der Heijden-getal en de Pelidisi. De Wijn (1955) 239, W.J. Steyling daarentegen liet zich in Voeding juist erg lovend uit over de methode Von Pirquet. Steyling (1956). 42 Streng (1946) 75, Kaaijk (1955) XI, Notschaele (1962) 679. 43 Schuckink Kool (1917) 341. In 1935 deed hij dit onderzoek nog een keer over en kwam tot de conclusie ‘dat overal van 1905 via 1916 tot 1935 vooruitgang te bespeuren is’. Schuckink Kool (1936) 245. 44 Voedingstoestand schoolkinderen (1936) 68, Mededelingen … (1948) 368, Jonxis (1965) 359, De Wijn, Postmus & Adam (1966) 802. 45 Jonxis (1965) 359. 46 Jansen (1949) 91. 47 Cramer (1952) 101, Kaaijk (1955) Stelling II. 48 Kappenburg (1918). De bacterioloog en fysioloog dr. C. Eijkman ontdekte in 1897 dat beriberi, een in Zuidoost Azië veelvuldig voorkomende deficiëntieziekte, werd veroorzaakt door een tekort aan vitamine B1. Hiervoor kreeg de Nederlandse arts in 1929 samen met de Engelsman F.G. Hopkins (1861-1947) de Nobelprijs voor geneeskunde. 49 Van der Hoeve (1918) 10, Lubsen (1921) 5, Muntendam (1923) 2576, Schuckink Kool (1936) 245, Postmus (1954) 81, Aalbers (1956) 299, Winternitz (1957) 290 en Kaaijk (1955) 171.
Noten
325
50 In 1952 bedroeg de achterstand van arbeiderskinderen aan het einde van de lagere school nog altijd een klein jaar. Voedingsraad (1958) 494. 51 C.H.v.H. (1937) 188. Dit probleem bleek hardnekkig, zie bijv.: Den Hartog (1949) 140 en Kaaijk (1955) 171. 52 C.H.v.H. (1937) 188. 53 Cramer (1952) 101, Over het ontbijt maakten meer schoolartsen zich zorgen. Terecht, zoals bleek uit onderzoek van dr. J.J. van der Werff. Meer dan de helft van de schoolkinderen begon de dag zonder fatsoenlijk ontbijt. Van der Werff (1968). 54 Kaaijk (1955) 187. 55 Van Voorthuijsen (1918a) 165. 56 Voor voorbeelden van dergelijke schrijnende gevallen, opgetekend door onderwijzers, zie o.a. Hermans & Van Kol (1900) 27-29. Zie hierover verder diverse berichtjes in De Bode van 1893 en 1894 en Dasberg (1977). 57 Holzappel (1899) 231. In Schoolvoeding. Een aansporing voor onze Wetgevers (1900) maakten bijvoorbeeld de socialisten L.M. Hermans en H. van Kol zich sterk voor het verstrekken van schoolvoeding, Hermans & Van Kol (1900). 58 Zie voor dit debat Brands-Bottema (1988) en Veld (1987) 190-191. 59 Welshman (1997). 60 Ter Schegget (1976) 182. 61 De Haagse schoolarts Pigeaud bijvoorbeeld vond gratis schoolvoeding, verstrekt uit liefdadigheid ‘uit een moreel en sociaal oogpunt gevaarlijk’. Hij vreesde dat het ouders gemakzuchtig zou maken. Pigeaud (1913) 406. 62 Wittop Koning & Van ’t Hoog (1939/40) 75. 63 Van Voorthuijsen (1912c) 177. 64 Van Voorthuijsen (1918b) 172, Van der Hoeve (1918) 65. 65 Lubsen (1921) 17. 66 Ibidem. 67 Muntendam (1923) 2576, zie ook Mededeelingen … (1939) 21. 68 Van Voorthuijsen (1912c). 69 Bergink (1968b) 405. De eerste druk van deze tabel verscheen in 1909. Het boek zou tal van herziene herdrukken beleven. In 1939 al was men toe aan de twaalfde herziene druk. 70 Jitta (1937). 71 Van Eekelen & Wolff (1937). 72 Van ’t Hoog (1939) 22. 73 Meijer (1956) 227. 74 Den Hartog (1978) 162-163. 75 Zijerveld (1940b) 128. Zie over de melkverstrekking in Engeland en Wales, Welshman (1997). 76 Dalmeijer (1952) 461. 77 Zijerveld (1940b) 129. 78 Den Hartog (1951) 437. 79 Den Hartog & De Haas (1956) 14 en 25. 80 Deelen geciteerd door Meijer (1956) 230. 81 Kaaijk (1959) 112. Dit onderzoek was uitgevoerd in de jaren 1948 en 1949, op een moment dat eigenlijk nog niemand twijfelde over de waarde van schoolmelk als aanvulling op de dagelijkse maaltijden. 82 Buist (1952) 417. 83 Idem 418. Zie hiervoor ook Klinkenberg (1936) 811 en Den Hartog (1978) 168. 84 Buist (1952) 418. 85 Kaaijk (1955). 86 Kaaijk (1957) 457, Kaaijk (1959) 109, Kaaijk (1960c) 618, Kaaijk (1969a) 425. 87 Kaaijk (1957) 458. 88 Kaaijk (1959) 109, Schoolmelk onnodig geoordeeld (1961) 187.
326
Witte jassen in de school
89 Meijer (1957) 641. In Gelderland verklaarden in 1963 veertien van de zeventien schoolartsendiensten zich vóór schoolmelk. Schoolmelk in Gelderland (1964) 578. 90 Kaaijk (1959) 113. 91 Meijer (1957) 639. 92 Dols (1961) 386. 93 Den Hartog (1978) 167. De verschillen tussen de provincies onderling waren (aanvankelijk) echter groot. In Noord- en Zuid-Holland verstrekten in 1956 ruim honderd gemeenten schoolmelk aan in totaal een kleine 300.000 kinderen. In Noord-Brabant, Zeeland en Friesland samen vond in slechts vijf gemeenten schoolmelkverstrekking plaats aan in totaal amper 4000 leerlingen. Meijer (1956) 230. Hier lag, zo vermoedde Meijer, de veronderstelling aan ten grondslag dat kinderen op het platteland thuis voldoende melk dronken. Er was immers gemakkelijk aan te komen. 94 Kaaijk (1959) 114. 95 Bos (1899) 52. 96 Van Voorthuijsen (1918a) 165. 97 Scheltema [1907] 11, Fuchs & Simons (1977) 32, Hueting & Dessing (1993) 69-73. 98 V., d. (1908/09) 191. 99 Mettrop (1945) 11. Ter illustratie: Van de kinderen die het Centraal Genootschap in 1938 uitzond, was 19% afkomstig uit gezinnen van werkelozen, 40% uit arbeidersgezinnen en 8% uit de landbouw. In Amsterdam lag de verhouding dat jaar als volgt: 29% was afkomstig uit een werkelozengezin, 26% uit een arbeidersgezin en 45% van kleine middenstand en ambtenaren. 100 Coronel (1882a) 533, Coronel (1882b) 549. In 1890 schreef Coronel nog twee maal over vakantiekolonies. Zie herover Bergink (1960) 149-151. 101 Vgl. Fuchs & Simons (1977) 17. 102 Zie voor een beknopte beschrijving van deze eerste initiatieven Bos (1899) 47-62, Van der Meij (1908) 8-23, Fuchs & Simons (1977) 15-21 en Swankhuisen, Schweizer & Stoel (2003) 17-21 en 25-35. 103 Fuchs & Simons (1977) 73-75, Swankhuisen, Schweizer & Stoel (2003) 36-41. 104 Fuchs & Simons (1977) 58. 105 Mettrop (1945) 11. 106 Bos (1899) 49, 53, Sieburgh (1922) 17. 107 Bos (1899) 93. Zie ook Van der Meij (1908) 84. Zij schreef in haar in 1908 verschenen brochure Gezondheids- en vacantiekoloniën in Nederland dat ‘de grootste betekenis der Gezondheids-Kolonies’ lag ‘in haar oeconomische gevolgen, in hetgeen zij bijdragen tot bevordering der volksgezondheid, van het volkswelzijn. Ter wille van het arme kind, ter wille van een krachtig en opgeruimd geslacht is een gestadige uitbreiding en ontwikkeling te wenschen van de Gezondheids- en Vacantie-Kolonies in Nederland’. 108 Holzappel (1899) 225, De Gooijer (2001) 13, Swankhuisen, Schweizer & Stoel (2003) 21 en 30. 109 Gezondheidskolonieën van Rotterdam en van Groningen (1902) 200-202, Swankhuisen, Schweizer & Stoel (2003) 17. 110 In Haarlem bijvoorbeeld was het een arts die uit de leerlingen van de armenscholen de kandidaatjes selecteerde voor de uitzending, net als in Middelburg. In Rotterdam stapte het plaatselijke uitzendcomité eveneens in 1897 over naar selectie door artsen. Bos (1899) 56-59. 111 Swankhuisen, Schweizer & Stoel (2003) 58. 112 Aalberse in het Jaarverslag Centraal Genootschap 1918 (p.23) geciteerd door Swankhuisen, Schweizer & Stoel (2003) 58. 113 Swankhuisen, Schweizer & Stoel (2003) 58. 114 Van der Meij (1908) 6. 115 Sieburgh (1922) 19 geciteerd door Janssen (1991a) 66. 116 Bakker (2007a en b). Zie hierover ook Van der Meij (1908) 70 en Damen (1909/10b) 246.
Noten
327
117 Openluchtonderwijs bestaat in Nederland nog altijd. Voor een geschiedenis van dit type onderwijs, zie o.m. Eisma (1999). 118 Stadskinderen naar buiten (1922) 134. 119 Vlg. Mettrop (1945) 14. 120 Mettrop (1945) 11. 121 Volgens Bos gebeurde dit bijvoorbeeld in Amsterdam, Haarlem, Middelburg en Rotterdam. Bos (1899) 49, 56-59, Van der Meij (1908) 64-70. 122 Swankhuisen, Schweizer & Stoel (2003) 47 en 80. 123 Zo vertelde een voormalig bleekneusje: ‘De pap kon ik niet wegkrijgen, die kwam er weer uit. Het werd opgevangen en dan weer ‘gevoerd’. Je neus werd dichtgeknepen, dus je moest wel slikken’. Swankhuisen, Schweizer & Stoel (2003) 124, zie ook De Beer (2007) 21. 124 Gorter (1924, 1926), Deyll (1925) 77. 125 Van Wayenburg (1923) 140. 126 Gorter (1924) 10-11. 127 Wayenburg (1923) 140, Gorter (1924) 10, Mettrop (1945) 27. 128 Hueting & Dessing (1993) 71. 129 Zie hierover de inspectieverslagen, gepubliceerd in VMV (1925) 1152-1163, (1926) 1419-1460 en (1927) 1661-1669. 130 Eijkel, Putto, Crane, Deyll, Gorter, Scheltema & Schuckink Kool (1926) 403, Koopal (1934) 13-18. 131 Gorter (1924, 1926). 132 Eijkel e.a. (1926). 133 Idem 407-408. De lijst met indicaties is ook terug te vinden als bijlage IV in Mettrop (1945) 268-269. 134 Mettrop (1945) 70. Voor een uitgebreide analyse van de verschillende indicaties en de onderverdeling in groepen, zie idem, hoofdstuk IV. 135 Jaarverslag van de Inspectie van de Volksgezondheid over 1931 (1933) 58-59. 136 Vlg. het Zakwoordenboek der geneeskunde (199725) 270: een ‘bijzondere vatbaarheid voor ontsteking van huid- en slijmvliezen, zwelling van lymfeklieren en nog niet bekende stofwisselingsstoornissen’. 137 De lijst met indicaties is terug te vinden in bijlage IV in Mettrop (1945) 269-270. 138 Deyll (1925) 56 en 75. 139 Van Wayenburg (1923) 140, Gorter (1924) 11, Sieburgh (1923) 97. 140 Sieburg (1923) 97. 141 Muntendam (1922) 1653. 142 Elias, Hamelberg, Van der Hoeve, Moquette, Oosterbaan & Striening (1924) 29. 143 Jaarverslag van de Inspectie van de Volksgezondheid over 1929, 1206. 144 De Amsterdamse schoolartsenleider Deyll was tot maart 1938 vier jaar lang voorzitter van de Centrale Raad voor de Kinderuitzending. De Utrechter Schuckink Kool nam vervolgens het stokje van hem over en bleef meer dan vijfentwintig jaar aan als voorzitter. Van 1917 tot 1953 was hij tevens voorzitter van het Centraal Genootschap. Zie over de Centrale Raad voor Kinderuitzending Mettrop (1945) 24-26. 145 Deyll (1924a). 146 F. (1923) 49. 147 Streng geparafraseerd in Mettrop (1945) 19. 148 Mettrop (1945) 21. 149 Idem 20. 150 Idem 55. 151 Idem 51-52. 152 Idem 31. 153 Swankhuisen, Schweizer & Stoel (2003) 163. 154 Mettrop (1945) 152 e.v., Gorter (1924) 8. 155 Dalmeijer (1954) 97.
328
Witte jassen in de school
156 Ter illustratie: in 1953 zond het Centraal Genootschap ruim 7000 kinderen uit, tien jaar later minder dan de helft. Fuchs & Simons (1977) 112. Swankhuisen, Schweizer & Stoel (2003) 164-165. 157 Zie hierover Bader (1955) 478. 158 Alberda-Hankes Drielsma e.a. (1956b) 683. 159 Koopal, Lakeman-Van Maanen & Pels (1954, 1955). 160 Bruna (1969), Bergink (1970) 16.
Noten Hoofdstuk 11 1
2 3 4 5 6
7 8 9 10
11 12 13 14 15 16 17 18 19
20
Deze dagschool was de eerste in een lange reeks. Enkele decennia voordien waren er echter al enkele incidentele initiatieven tot stichting van dagscholen voor zwakzinnige kinderen geweest. Dit betreft de Idiotenschool van Van Koetsveld in Den Haag (1855) en de ‘Algemeene Supplementenschool’ van F.Y. Kingma in Utrecht (1859). Daarnaast kende Rotterdam vanaf 1896 een aparte klas voor zwakzinnigen, verbonden aan de lagere school van het Rotterdamse schoolhoofd D. Köhler. Uit dit experiment ontstond in 1907 een afzonderlijke dagschool. Graas (1996) 36, 44 en 129-144, Jak (1988) 89136, Mans (1998) 236-262, Van Drenth (2004). Dekker (1996) 264. Vgl. Graas (1996) 23. Schreuder (1905) 35. Herderschêe [1911b] 1-2. In het lemma Achterlijke Kinderen in het Paedagogisch Woordenboek (1905) gaat buitengewoon onderwijspionier A.J. Schreuder in op de verschillende gradaties van zwakzinnigheid. Hij bespreekt uitvoerig zowel debiliteit als imbeciliteit en idiotie. Zie hierover ook Klootsema (1904). Voor de (licht) imbeciele kinderen die ook het zwakzinnigenonderwijs niet voldoende konden volgen, werden ‘bezinkingsklassen’ opgericht. Hieruit ontstonden afzonderlijke ‘imbecielenscholen’, later scholen voor Zeer Moeilijk Lerende Kinderen genoemd. O.a. Stigter en De Jong (1905), Van Dieren (1906) 62-68. Men noemde ‘schijnachterlijken’ ook ‘toevallig achterlijken’. Schreuder (1905) 35, Herderschêe (1913) 251. Herderschêe (1919a) 132. Wanneer de eerste commissies precies werden ingesteld is onbekend. Aan de Amsterdamse School voor Achterlijke Kinderen was in elk geval in 1903 al een dergelijke commissie actief. Graas (1996) 197. In 1906 kreeg de toelatingscommissie een min of meer officiële status door opname in de toelichtingen(!) op de subsidievoorwaarden voor scholen voor buitengewoon onderwijs. Herderschêe (1917) 5. Pas in 1921 werd de toelatingscommissie bij Koninklijk Besluit wettelijk verplicht gesteld. Roozendaal (1986) 48. Het toelatingsonderzoek was toen echter al algemeen gebruikelijk getuige de beschrijvingen in de Jaarverslagen van de Inspectie van het Onderwijs over de periode 1908-1914. Aalberse (1904) 7, Stigter en De Jong (1905) 1740-41. Herderschêe (1919a) 132. Roozendaal (1986) 46, Beltman (2001) 57. Klijn (1995). Jak (1988) 89-136. Klootsema (1904), Dekker (1996) 262, Graas (1996) 132. Graas (1996) 201. Zevende jaarverslag… (1911) 48. Graas (1996) 121. Aanvankelijk richtte de vereniging zich louter op het zwakzinnigenonderwijs, later op het gehele buitengewoon onderwijs. Dit kwam overigens pas in 1933 tot uiting in een naamsverandering: Vereeniging van Onderwijzers en Artsen, werkzaam bij het Buitengewoon Onderwijs. Bijschrift van de redactie (1910) 92. Dit bijschrift volgde op een artikel van de commissie-arts Van Londen die pleitte voor meer zeggenschap voor artsen binnen het zwakzin-
Noten
329
nigenonderwijs. Van Londen (1910). 21 G.J.V. (1911) 85. 22 Toen de Amsterdamse toelatingscommissie-arts Van Londen hiertoe in 1910 een poging ondernam, reageerde het ‘paedagogisch’ gedeelte van de Vereeniging van Onderwijzers en Artsen verontwaardigd. G.J.V. (1910) 72-73. Zie ook Graas (1996) 199-204. Later heeft vooral Van Voorthuijsen gepleit voor meer medische invloed binnen het zwakzinnigenonderwijs. 23 Klijn (1995). 24 G.J.V (1920). 25 Dit waren achtereenvolgens het Tijdschrift der Vereeniging van Onderwijzers en Artsen werkzaam aan Inrichtingen voor Onderwijs aan Achterlijke en Zenuwzwakke Kinderen (1909-1916), Pais. Maandblad, uitgegeven door de Nederlandsche Vereeniging van Schoolartsen, de Vereeniging van Onderwijzers en Artsen, werkzaam aan Inrichtingen voor Onderwijs aan Achterlijke en Zenuwzwakke Kinderen en de Vereeniging van Spraakleeraren (19171919) en het Tijdschrift voor Buitengewoon Onderwijs (1920-…). Hoewel verschillende keren van naam veranderd bestaat dit laatste tijdschrift nog altijd, momenteel onder de naam Tijdschrift voor Orthopedagogiek. 26 Herderschêe [1911b] 1, Van Voorthuijsen (1927). 27 Het Hoofdbestuur van O en A & Het Bestuur van de Stichting voor Buitengewoon Onderwijs (1969) 116. Zie ook Menkveld (1989) 23-24. 28 Zo worden in de Verslagen van den staat van het onderwijs in het Koninkrijk der Nederlanden (1908 t/m 1912) onder andere genoemd de Amsterdamse hoogleraren psychiatrie en neurologie, C. Winkler en L. Bouman, de Utrechtse geneesheer-directeur van het krankzinnigeninrichting, W.H. Cox, de psychiaters A. Dobberkerke, J.W.H. Wijsman en W.G. Huet en de zenuwartsen F.T. von Ziegenweidt en C.A. van der Loo. 29 Over de opkomst van de kinderpsychiatrie, zie De Goei (1992). 30 Vlg. Herderschêe (1917) 8. 31 Verslag der schoolartsen in de gemeente Nijmegen over 1912. Stadsarchief Nijmegen, J119, stb.9871, 5. Vergelijkbare pleidooien zijn ook in andere jaarverslagen te lezen. Zie bijv. Van Voorthuijsen (1917c) 126. 32 Een kleine bloemlezing. Schoolarts-psychiater Wijsman sprak op de tweede vergadering over ‘het school-achterlijke kind’. Wijsman (1909). In de daarop volgende vergadering demonstreerde de Arnhemse schoolarts Koekoek twee achterlijke kinderen. Carstens (1909b) 1177-1178. Herderschêe hield in 1910 een lezing over de onbetrouwbaarheid van schedelmetingen. Herderschêe (1911a). Van Voorthuijsen sprak in 1915 over verstandsmetingen bij schipperskinderen. Van Voorthuijsen (1915a, 1915b). In 1917 bezocht de vergadering de Arnhemse zwakzinnigenschool waar het schoolhoofd de aanwezige schoolartsen demonstreerde op welke manier kinderen er rekenen leerden. Hamelberg (1917a) 329. 33 O.a. Swanenburg de Veye (1938) 9-10, Zijerveld (1945) 471-474. Zijerveld raadde ouders steevast aan eens een bezoekje aan een dergelijke school te brengen, waarna veel bezwaren en tegenstand bij de ouders verdwenen bleek. 34 Zijerveld (1945) 472. Zie hierover ook Van der Ploeg (1932). 35 Swanenburg de Veye (1938) 42, D.H. [Herderschêe] (1939) 241. 36 O.a. Grunwald (1930) 2. 37 Van der Ploeg (1932) 52-53, Swanenburg de Veye (1938) 33, D.H. (1939) 241, Liefland (1947) 108. 38 Lubsen (1919a) 40. 39 Centraal Bureau voor de Statistiek (1929) 15. 40 Swanenburg de Veye (1938) 5. 41 De vragenlijsten die werden gebruikt in de gemeenten Utrecht, Amsterdam en Arnhem zijn afgedrukt in de Jaarverslagen van de Inspectie van het Onderwijs over 1908-1910. De vragenlijsten verschilden per gemeente. 42 Jaarverslag van de Inspectie van het Onderwijs 1910, bijlage, 166. 43 Van Drunen & Jansz (2004) 62. 44 Herderschêe (1911a), Herderschêe [1911b], Hamelberg (1913). Zie hierover ook Mul-
330
Witte jassen in de school
der (1993) 122-125 en Mulder & Heyting (1998) 351-354. 45 Herderschêe [1911b] 18. 46 Graas (1996) 205-208. Welke getallen hoorden bij de oordelen ‘debiel’, ‘imbeciel’ en ‘idioot’, verschilde tussen landen soms aanzienlijk. In Nederland sprak men grofweg van zwakzinnigheid bij een IQ onder de 75-80. 47 Van Drunen & Jansz (2004) 65, Depaepe (1989). 48 Schreuder (1908) 4. 49 Wijsman (1908), Wijsman & Schreuder (1912). 50 Herderschêe (1908, 1909b, 1909c). 51 De in het Jaarverslag van de Inspectie van het Onderwijs over 1910 (bijlage, 167-169) afgedrukte psychologische vragen vertoonden grote overeenkomst met de Franse test van 1905. 52 Graas (1996) 207-208. 53 Herderschêe (1919b). 54 Herderschêe (1929a). 55 Herderschêe (1917) 8. 56 Ibidem. 57 Elias, Hamelberg, Van der Hoeve, Moquette, Oosterbaan & Striening (1924) 28-29, Herderschêe (1917) 8. 58 C.H.v.H. (1924) 254. 59 H.E. (1927) 222. 60 Van Voorthuijsen (1939) 481-486. 61 Van Voorthuijsen (1932, 1934). 62 Besluit van den 31sten October 1933, … (1933). Gezien de positie van Van Voorthuijsen – als hoofdinspecteur voor het buitengewoon onderwijs was hij naar buiten toe regeringsvertegenwoordiger – is het waarschijnlijk dat hij invloed heeft uitgeoefend op het tot stand komen van deze regeling. 63 Van Voorthuijsen (1935) 41. 64 Zie bijv. Herderschêe (1922a) en (1929b), Reflector (1932), Luning Prak (1933), Koenen (1933). 65 Van Voorthuijsen rekent kinderen met een IQ tussen 75 en 90 tot de ‘subnormalen’ of ‘zwakbegaafden’. Van Voorthuijsen (1939) 478-479. 66 Herderschêe (1928) 124. 67 Herderschêe (1922a) 45, D.H. (1922), Herderschêe (1929b) 266 68 Herderschêe (1929b) 266-267. 69 Luning Prak (1933) 277, Koenen (1933) en Brutel de la Rivière (1935). Zie ook Zijerveld (1941) en Bruijel (1947). 70 Brutel de la Rivière (1935) 73. 71 De Boer, Ter Horst, Van Ketel, Van Riet & Timmer (1937) 4-5. 72 Ibidem. 73 Van Voorthuijsen (1939) 485. 74 Ibidem. 75 Van Riet (1935) 77. 76 Idem 78. 77 In het eerder genoemde rapport uit 1937 van de Bond van Ned. Onderwijzers zetten de rapporteurs de verschillende Binet-revisies af tegen het origineel uit 1911. De BinetHerderschêe-test verschilde in deze vergelijking het minste met de Binet-test. De Boer, Ter Horst, Van Ketel, Van Riet & Timmer (1937) 13-14. 78 De Boer, Ter Horst, Van Ketel, Van Riet & Timmer (1937) 7. 79 Herderschêe (1935) 4-5. 80 Herderschêe (1934) 57. 81 Swanenburg de Veye (1938), Van Voorthuijsen (1939). 82 Van Voorthuijsen (1915b). 83 O.a. Herderschêe (1919a) 144. 84 Swanenburg de Veye (1938) 8. 85 Schouten & Van Oudenhoven (1969) 182, 184. Uit een tweetal bronnen maakten zij op
Noten
331
dat 67 tot 100 procent van de toelatingscommissies eind jaren zestig de BinetHerderschêe-test nog gebruikte. Volgens deze auteurs stond de 20e druk van de BinetHerderschêe-test in 1969 op het punt van verschijnen. Zie hierover ook Mulder & Heyting (1998) 355. 86 Uit het jaarverslag over 1955 … (1958) 170. 87 Grewel (1961). 88 Grewel (1965) 18. 89 Grewel (1961) 3. 90 Ibidem. 91 Uit het jaarverslag over 1955 … (1958) 170. 92 Voor een goed overzicht van de geschiedenis van de Opleiding voor Buitengewoon Onderwijs zie Menkveld (1989). 93 Verslag Kaderbijeenkomst… (1950) 166. Het eerste internationale congres voor wat toen nog heilpedagogiek heette, werd tien jaar eerder gehouden in Genève o.l.v. de arts H. Hanselmann. In 1949 vond het congres plaats onder leiding van de Nederlandse pedagoog J. Waterink. 94 Verslag Kaderbijeenkomst… (1950) 166. 95 Vliegenthart (1965) 759. 96 Verslag Kaderbijeenkomst… (1950) 168. 97 Het begrip ‘pedagogische diagnose’ werd aan het begin van de jaren zestig veelvuldig gebruikt, o.a. door de kinderpsychiater Grewel (1961) 43 en de orthopedagoge Goedman (1961) 90. 98 Hart de Ruyter werkte overigens eind jaren veertig enkele jaren parttime als schoolarts voor het buitengewoon onderwijs als opvolger van Herderschêe. De Goei (1992) 69. 99 Van Leersum (1961). 100 Dit leidde in de jaren zestig tot frictie tussen de naar autonomie strevende psychologen en de schoolartsendiensten wat uiteindelijk resulteerde in de oprichting van schoolbegeleidingsdiensten. Hierin waren de psychologen en orthopedagogen wel, de schoolartsen niet vertegenwoordigd. Over de opkomst van de psychologie in het (buitengewoon) onderwijs, Haas (1995). Zie ook De Beer (2004) en Amsing & De Beer (2007). 101 Zie hierover hoofdstuk zes. 102 Zie hierover Haas (1995). 103 De diffuse groep achterblijvers voor wie deze scholen bedoeld was, was na het verdwijnen van de debielen uit de klas, een rechtstreeks gevolg van het snel toenemende aantal zwakzinnigenscholen in de jaren twintig en dertig, steeds meer gaan opvallen. De latere Groningse hoogleraar in de orthopedagogiek W.J. Bladergroen (1908-1983) richtte begin jaren veertig op eigen initiatief een school op voor deze kinderen, een initiatief dat na de Tweede Wereldoorlog in diverse steden navolging vond. De scholen voor Leer- en Opvoedingsmoeilijkheden bleken in een behoefte te voorzien; het aantal onderwijsinstellingen groeide explosief en overtrof in 1982 qua leerlingenaantal uiteindelijk zelfs het aantal kinderen op de scholen voor moeilijk lerende kinderen. Kievith (1990) 8, Boekholt & De Booy (1987) 256. 104 Besluit van 28 December 1949 (1949). 105 Zie o.a. Hart de Ruyter (1953), Antema (1958) 52.
Noten Bijlage 1 1 Centrale registratie van afwijkingen vond plaats vanaf 1938. Vanaf dat jaar publiceerde de Inspectie van de Volksgezondheid jaarlijks tabellen met aantallen gevonden afwijkingen. 2 In het verslag staat weliswaar 200 genoemd als eindtotaal, maar natellen levert 201 op. 3 Gegevens uit de provincie Noord-Brabant ontbreken. 4 De cijfers voor de jaren 1965 tot 1972 zijn ontleend aan een mededeling van de Nederlandse Vereniging voor Jeugdgezondheidszorg, Kaaijk (1972) 571.