Noten 1
Het betreft een ongepubliceerd manuscript.
2
De functie ’ontwikkeling en vormgeving’ is bij de volgende zes Boddaertcentra ondergebracht. - Boddaertcentrum Alphen aan de Rijn te Alphen (Stichting Rijnhove). - Boddaertcentrum Dol Fijn te Almelo (Stichting Dagcentra Schoolgaande Jeugd Twente). - Boddaertcentrum Auck Petershuis (Stichting Dagbehandeling voor Kinderen en Jeugdigen in Friesland). - Boddaertcentrum te Zwolle (Stichting Orthopedagogisch Centrum De Ambelt, afdeling Jeugdhulpverlening). - Boddaertcentrum te Gouda (Stichting Regionaal Centrum Jeugdhulpverlening MiddenHolland). - Boddaertcentrum te Roermond (Stichting Boddaertcentra Roermond en Omstreken). De volgende subsidiegevers waren bereid voor drie jaar de benodigde financiële middelen te verschaffen. Ministerie van Justitie ƒ375.000 Ministerie van WVC ƒ340.000 Stichting Kinderpostzegels Nederland (voor onderzoek) ƒ246.894 Geraamde gezamenlijke eigen bijdrage Boddaertcentra ƒ112.500 Stichting Ontwikkelingsfonds Dagbehandeling ƒ 75.000 Stichting Baron van Wijkerslooth ƒ 75.000 De totaal geraamde kosten voor de uitvoering van dit praktijkexperiment, inclusief onderzoek, bedragen ƒ1.473.394 (Strijker & Zandberg, 1991).
3
In een steekproefonderzoek van 315 kinderen uit de Boddaertcentra voor dagbehandeling stelde Jansma (1987) vast dat de gemiddelde opnameduur 18 maanden bedroeg. Voor 38 kinderen uit deze groep bleek de behandelingsduur langer dan twee jaar en zes maanden te zijn. Jansma stelt dan ook de vraag of in deze gevallen nog wel van dagbehandeling sprake is. "Vermoedelijk gaat het hier om kinderen waar een structurele verandering in de gezinssituatie niet mogelijk bleek, terwijl wordt geconstateerd dat zij wel thuis kunnen blijven wonen wanneer het centrum ondersteuning biedt" (Jansma, ibid., p.69).
4
De oorspronkelijke subsidieaanvraag ging uit van de volgende personele inzet (uitgedrukt in uren per capaciteitseenheid per week) en de daaruit voortvloeiende exploitatiekosten. - Uitvoerend medewerker 2.5 uur, schaal 27 - Werkbegeleider 2.5 uur, schaal 46 - Coördinator 0.5 uur, schaal 46 - Administratieve ondersteuning 0.5 uur, schaal 14 Het totaal aan personele lasten volgens de CAO Welzijn 1989 bedraagt op basis van deze personeelsformatie ƒ9.500 per capaciteitseenheid. Als dit bedrag wordt gesommeerd met de vervoeren reiskosten ad. ƒ1.200 per kind per jaar en de onkostenvergoeding voor de dagpleegouder ad. ƒ1.800 per kind per jaar (uitgaande van ƒ7,50 per kind per dagdeel gedurende 48 weken vijf dagen per week), dan bedraagt de subsidieprijs ƒ12.500. Een deel van de Boddaertcentra was van mening dat de personele inzet met betrekking tot de werkbegeleiding te hoog was. Deze aanstellingen zijn dan ook per centrum verschillend geëffectueerd.
141
Omvang van de aanstelling van de beroepskrachten per centrum, uitgedrukt in aantal uren per week per vijf capaciteitsplaatsen Centrum
a b c d e
Uitvoering
Werkbegel.
Coördinatie
Gerecruteerd uit
Alphen
12,5
8a
-b
Almelo
12,5
2,5
2,5
Gouda
12,5
2,5
2,5
Staf
Leeuwarden
25
0,5
-d
Intern
b
e
Staf Externc
Roermond
12,5
12,5
-
Intern
Zwolle
12,5
6
2,5
Staf
Inclusief twee uur diagnostiek vervuld door de orthopedagoge De werkbegeleiding is inclusief coördinatie. De uitvoerster is in dienst van Stichting Jeugd en Gezin; de werkbegeleidster is afkomstig van de Onderwijsbegeleidingsdienst. De uitvoering is inclusief coördinatie. De werkbegeleider in Roermond is tevens dagpleegouderbegeleider (de uitvoerder begeleidt alleen de ouders).
5
De procedure van de behandelingsplanning voor een kind in de dagpleegzorg en voor een kind in een behandelgroep verschilt nagenoeg niet van elkaar. Na een observatieperiode van zes weken, in dit geval in het dagpleeggezin, wordt een behandelingsplan opgesteld. Eenmaal per zes maanden wordt de rapportage, opgemaakt door de uitvoerder, verzonden aan de toetsingscommissie en met hen besproken. In deze toetsingscommissie zijn de plaatsers vertegenwoordigd. De toetsingscommissie dient het vervolg van de plaatsing in het dagpleeggezin te fiatteren. Tussentijds vindt om de drie maanden door het dagpleegzorgteam een mondelinge evaluatie plaats van de voortgang van het dagpleegkind en het gezin en wordt het behandelingsplan zo nodig bijgesteld.
6
De omvang van de aanstelling van de uitvoerder in dagpleegzorg bedraagt 12.5 uur per vijf plaatsen per week of 2.5 uur per kind per week. Per kind worden twee gezinnen begeleid, namelijk het gezin van het kind en het dagpleeggezin, zodat de begeleidingstijd per gezin vastgesteld kan worden op 1.25 uur per week. De contactfrequentie in de pleegzorg bedraagt anno 1993 1.0 uur per pleeggezin, met de aanbeveling deze in de nieuwe voorziening voor pleegzorg (met 500 capaciteitsplaatsen en een verhouding langdurende : kortdurende plaatsen van 65:35) te verhogen naar 1.6 uur per plaats (Werkgroep Pleegzorg, 1991). In vergelijking met de pleegzorg (oude stijl) worden de dagpleegouders (1.25 uur) intensiever begeleid dan de pleegouders (1.0 uur). Overigens ligt de feitelijke contactfrequentie van de begeleider met de pleegouder tussen de één en drie maanden (De Kort, Ooyen & Stolp, 1987).
7
De volgende cursorische onderdelen komen per dagdeel aan de orde. - De eerste bijeenkomst staat in het teken van de kennismaking met de andere dagpleegouders. Vervolgens worden de aspirant dagpleegouders ingeleid in de jeugdhulpverlening, de werkwijze van het Boddaertcentrum en in het bijzonder in het doel van het praktijkexperiment dagpleegzorg. Ook volgt een eerste toelichting over het verschil tussen aanvullend en gewoon ouderschap. - De tweede bijeenkomst is gewijd aan de gevolgen van de plaatsing voor het dagpleegkind en het dagpleeggezin, alsmede aan de verwachtingen van de aspirant dagpleegouders. - In de derde bijeenkomst worden de rolverschillen tussen de ouder en dagpleegouder met betrekking tot aanvullend en gewoon ouderschap verder uitgewerkt. De aspirant dagpleeg-
142
ouders leren hoe zij vorm dienen te geven aan hun beroepsmatige houding, die omschreven kan worden als ’een maximale betrokkenheid bij een optimale distantie’. - In de laatste bijeenkomst komt de omgang met het dagpleegkind aan de orde, de begrippen hechting en loyaliteit, het handelen op basis van een behandelingsplan en de wijze van rapporteren. Naast de theoretische inleiding in deze onderwerpen worden praktische aanwijzingen gegeven ten aanzien van de manier waarop de dagpleegouder structuur kan bieden en loyaliteitsconflicten kan vermijden. De aspirant dagpleegouders zijn verplicht het voorbereidingsprogramma te volgen. Een mogelijke uitzondering hierop vormen de aspirant dagpleegouders die ingeschreven staan als pleegouders. Omdat zij vanuit een Centrale voor Pleeggezinnen een training hebben gehad, kunnen bepaalde voor hen reeds bekende onderdelen overgeslagen worden. Het cursusmateriaal bestaat uit een geprogrammeerde handleiding voor de trainers en een aantal informatieve readers voor de dagpleegouders, die na elke bijeenkomst aan hen uitgereikt wordt. Elke bijeenkomst staat in het trainersboek beschreven in termen van kennis- en vaardigheidsdoelen, leermiddelen en activiteiten (groepsgesprekken, rollenspellen en oefeningen).
8
Van de overige negen kinderen zijn er vijf door de centra op een wachtlijst geplaatst omdat er nog geen geschikt dagpleeggezin is gevonden of omdat de financiële middelen ontbreken. Vier kinderen en hun gezinnen zijn door de centra afgewezen omdat de problematiek van het kind en/of het gezin te zwaar of juist te licht was voor een plaatsing in het project. Omdat 20% van de ouders niet te motiveren is voor dagpleegzorg, zou deze vorm van hulpverlening niet als een laagdrempelige voorziening getypeerd kunnen worden, al moet hierbij aangetekend worden dat de meerderheid van deze niet gerealiseerde plaatsingen in het centrum te Roermond te vinden is. Met andere woorden, geografische factoren lijken hun invloed uit te oefenen op de doelgroepen die men met dagpleegzorg tracht te bereiken. De start van het project verliep in het begin moeizaam. Naast de bedenkingen bij de ouders signaleerden de centra nog de volgende knelpunten. 1 Het kost veel tijd om plaatsende en verwijzende instanties op de hoogte te brengen van het project dagpleegzorg. Wanneer de plaatser, c.q. verwijzer bekend is gemaakt met deze vorm van hulpverlening behoeft dit door de gefixeerde verwijzingspatronen nog niet tot aanmeldingen van aspirant dagpleegkinderen te leiden. 2 Naast het probleem van inbedding in de regio is in sommige centra de hulpverleningsmethodiek niet geïntegreerd in het hulpaanbod. Het kan zijn dat dagpleegzorg als concurrerend wordt gezien en niet als een differentiatie van het hulpverleningsaanbod dagbehandeling. Het verdient derhalve aanbeveling om bij het opzetten van projecten dagpleegzorg door instellingen, vooropgesteld dat dit een goede vorm van hulpverlening blijkt te zijn, collega hulpverleningsinstellingen binnen een regio en het personeel van de instelling er van het begin af bij te betrekken.
9
De ouders en de dagpleegouders zijn het lang niet altijd eens met een beëindiging: de ouders waren in 9% en de dagpleegouders in 29% van de gevallen niet met de beëindiging van een plaatsing eens. Wanneer het verblijf bij de dagpleegouder abrupt wordt afgebroken en een internaatsplaatsing volgt, kan dit emotionele beroering in het dagpleeggezin teweegbrengen. Door de inhoud van de advertenties waarop de dagpleegouders reageren, hun aansluitende motivatie en de intensieve omgang en betrokkenheid met het dagpleegkind kan een combinatie van het beëindigen van een plaatsing in dagpleegzorg gevolgd door een uithuisplaatsing van het kind gevoelens van zelftwijfel en falen oproepen. Immers het perspectief van het dagpleeggezin is anderen te helpen en dit is niet gelukt. Wanneer dit voorkomt, is nazorg vanuit het centrum noodzakelijk om de dagpleegouder niet met een kater en een wrange nasmaak achter te laten. Beschuldiging door de dagpleegouder van de uitvoerder, zoals in de pleegzorg door bijvoorbeeld
143
Steinhauer, Johnston, Snowden, Santa-Barbara, Kane, Barker & Hornick (1988, 1989) is gesignaleerd (en hij derhalve pleegoudergroepen startte om onder andere pleegouders beter het afbreken van een plaatsing te laten verwerken), komt in dagpleegzorg weinig voor. Het is mogelijk dat dit onder andere te danken is aan de intensieve begeleiding van het dagpleeggezin.
10 "Regressie-analyse is een methode om de samenhang van een variabele met een aantal andere te onderzoeken of de waarde van een variabele te voorspellen uit scores op andere variabelen" (Meerling, 1988, p.183). Het lineaire regressiemodel voor een steekproef wordt gegeven door de vergelijking yi=b0 + b1x1i + b2x2i + ... + b kxki + i voor i = 1, ... , n verzamelde observaties. In deze vergelijking is yi de afhankelijke- of criteriumvariabele, de x ji’s zijn de regressors of de predictorvariablen en e i is een niet te observeren fout . (Hierbij wordt voorondersteld dat de fouten normaal zijn verdeeld met een gemiddelde 0 en een constante variantie σ.) De bji’s zijn de regressiegewichten die uit de data geschat moeten worden en geven enig inzicht in de bijdrage van elke predictorvariabele apart in de voorspelling. Als predictor x j één eenheid verandert, treedt er een verschuiving op van b eenheden in de criteriumvariabele, onder de voorwaarde dat de andere predictoren constant worden gehouden. In dit hoofdstuk zijn de twee meest aangehaalde vormen van regressie de stapsgewijze en de hiërarchische. Van Knippenberg & Siero (1991, p.29) zeggen het volgende hierover. "Bij stapsgewijze analyse staat een efficiënte ordening van variabelen voorop. Op grond van theoretische overwegingen kan echter soms voorkeur zijn voor een volgorde die hiermee niet samenvalt. Als gezocht wordt naar samenhang tussen een criterium en een set predictoren na uitschakeling van de invloed van een groep ’storende’ variabelen ... dan is het noodzakelijk zelf te specificeren, in welke volgorde (groepen van) variabelen aan de regressievergelijking moeten worden toegevoegd (zgn. hiërarchische analyse). Voorbeelden hiervan zijn te vinden bij nietexperimenteel opgezet correlationeel onderzoek, waarbij de invloed van interveniërende variabelen wordt uitgeschakeld".
11 Steinhauer et al. (1988) en Steinhauer et al. (1989) onderzochten in een experimentele opzet het effect van pleegouderbijeenkomsten op uitval en het functioneren van pleegouders. De experimentele groep vormde de groep pleegouders die aan plenaire bijeenkomsten deelnam plus individuele begeleiding kreeg en de controle groep vormde de groep pleegouders die uitsluitend individueel begeleid werd. De pleegouders uit de experimentele groep (het groepsmodel) rapporteerden in vergelijking met de individueel begeleide pleegouders dat zij: - minder gepreoccupeerd waren met onrealistische verwachtingen; - meer empathie ontwikkelden ten aanzien van de ouder en effectiever met de ouder konden werken; - bij het afbreken van een plaatsing beter de gevoelens van falen, schuld en een zondebok zoeken konden overwinnen. Verder waren de pleegouders die groepsbegeleiding ontvingen meer tevreden over de ontvangen ondersteuning en waren van mening dat er door de instelling beter naar hen geluisterd werd. Statistische data-analyse kon echter niet aantonen dat in vergelijking met de individuele begeleiding het groepsmodel significant superieur was in (a) de reductie van het aantal afgebroken plaatsingen, (b) een afname in het uitvalpercentage van pleegouders, (c) de vermindering van de emotionele stoornissen van de kinderen en (d) een afname van het aantal verwijzingen naar residentiële instellingen. Wel signaleerden de onderzoekers een trend ten gunste van het groepsmodel.
144
12 Uit de werkrelaties in afbeelding 1 (hoofdstuk 2, paragraaf 2.2) blijkt dat er vier groepen personen (met hun interacties) als factoren van invloed op de dagpleegkinderen te onderscheiden zijn: de werkbegeleiders, de uitvoerders, de ouders en de dagpleegouders. Hiermee zijn vijf potentiële informanttypen gegeven (de werkbegeleider, de uitvoerder, de dagpleegouder, de ouder en het dagpleegkind). Het eerste type informant vormt de werkbegeleider. Per centrum is één werkbegeleider aanwezig (zes totaal). De werkbegeleiders hebben allen een academische opleiding in één der sociale wetenschappen (orthopedagogiek, psychologie, andragogiek). Naast het gegeven dat deze werkbegeleiders de uitvoerders begeleiden, vervullen vijf werkbegeleiders staftaken ten behoeve van diagnostiek en behandeling. In het kader van het pedodiagnostisch onderzoek bezoeken drie van de genoemde vijf werkbegeleiders de dagpleegouders. Eén werkbegeleider begeleidt de dagpleegouders (in plaats van de uitvoerder). Omdat spoedig bleek dat de werkbegeleiders weinig meerwaarde aan de door de uitvoerders geleverde informatie konden toevoegen, is uit rendementsoverwegingen (de ratio toegevoegde informatiewaarde/geïnvesteerde tijd) deze groep als respondent buiten beschouwing gelaten. Hierbij speelde de overweging dat de directe invloed van de werkbegeleider op het dagpleegkind zeer gering is door het driewegpad werkbegeleideruitvoerder, uitvoerder-dagpleegouder, dagpleegouder-dagpleegkind. De uitvoerders (als tweede groep informanten) hebben allen een opleiding op HBO-niveau (sociale academie), soms aangevuld met de Voortgezette Opleiding (differentiatie gezinsbehandeling). De uitvoerders begeleiden de ouders en de dagpleegouders van hun centrum. Aanvankelijk was het de bedoeling om de uitvoerder eens per half jaar te bezoeken om informatie op te vragen door middel van interviews en beoordelingsschalen. Van dit voornemen is afgeweken omdat (a) de gemiddelde plaatsingsduur van de dagpleegkinderen (.96 jaar) korter was dan verwacht en (b) de langerdurende plaatsingen weinig nieuwe informatie toevoegden aan de eerder verkregen gegevens. Uit het oogpunt van efficiëntie zijn de uitvoerders per plaatsing, gerekend vanaf de aanvang van de plaatsing, het eerste jaar drie maal bezocht (aanvang van de plaatsing, na een half jaar, na een jaar) en vervolgens om het jaar. De derde groep informanten vormen de dagpleegouders. Parallel aan de bezoeken aan de uitvoerders zijn de dagpleegouders gevisiteerd: bij aanvang van de plaatsing, na een half jaar, na een jaar en vervolgens om het jaar. Een beschrijving van de kenmerken van de dagpleegouders wordt hier niet gegeven, omdat deze in de beantwoording van de onderzoeksvragen in hoofdstuk 5 aan de orde komt. De groep ouders vormt het vierde type informant. Voor de ouders geldt dezelfde tijdsfasering van informatie als bij de dagpleegouders en uitvoerders (bij aanvang van de plaatsing, na een half jaar, na een jaar en vervolgens elk jaar). De beschrijving van de kenmerken van de ouders vindt men in hoofdstuk 5. De groep dagpleegkinderen vormt het vijfde informanttype. Verhulst, Akkerhuis en Althaus (1985) halen een studie van Rutter aan waaruit blijkt dat in het geval van emotionele- en gedragsproblemen een interview bij 7-12 jaar oude kinderen weinig informatie toevoegt aan datgene wat via de ouders al opgevraagd is. Het is de vraag of interviews met de dagpleegkinderen voldoende meerwaarde opleveren om de gepleegde tijdsinvestering te rechtvaardigen, temeer daar nu ook bij de dagpleegouders informatie over de dagpleegkinderen verzameld kan worden. A priori is derhalve besloten om bij de dagpleegkinderen zelf geen informatie op te vragen. (Achteraf bleek deze beslissing juist te zijn geweest door: (a) een groep zeer jonge kinderen in het project (3-5 jarigen) die moeilijk of niet te interviewen zijn en (b) een groep teruggetrokken en gesloten kinderen waarvan de ouders noch de dagpleegouders exact weten hoe deze kinderen bijvoorbeeld de plaatsing ervaren. Het ligt dan voor de hand te veronderstellen dat een interview bij de dagpleegkinderen weinig of niets zal toevoegen aan datgene wat van de ouders en dagpleegouders verkregen is.)
145
13 Met de uitvoerders is afgesproken dat zij de ouders en dagpleegouders zouden inlichten over het onderzoek en vervolgens hun medewerking verzoeken. Het meewerken aan het onderzoek vormde voor de ouders een voorwaarde voor de opname van het kind in dagpleegzorg en voor de aspirant dagpleegouders om dagpleegouder te worden. De dagpleegouders zijn tijdens het voorbereidingsprogramma in kennis gesteld en de ouders tijdens de intake voor dagpleegzorg. Na de mondelinge benadering overhandigt de uitvoerder aan de betrokkenen een standaardbrief van de onderzoeker waarin vermeld staat wat het doel van het onderzoek is, door wie het wordt uitgevoerd, de geschatte duur van de gesprekken en een summiere beschrijving van de inhoud van de gesprekken en de vragenlijsten. In de brief wordt benadrukt dat de verstrekte gegevens strikt vertrouwelijk blijven en dat na afloop van het project de gegevens vernietigd worden. Na de plaatsing van een kind in dagpleegzorg geeft de uitvoerder het huisadres en het telefoonnummer aan de onderzoeker, waarna deze telefonisch contact zoekt met de respondent voor een eerste afspraak. In de eerste ontmoeting wordt, voorzover nodig, de inhoud van de brief nader toegelicht. De ouders en dagpleegouders worden allen op hun huisadres bezocht. Na een half jaar licht de uitvoerder de ouders en dagpleegouders in dat de onderzoeker een tweede vervolgafspraak wil maken en derhalve contact met hun zal opnemen voor een tweede bezoek. Dit herhaalt zich zolang de plaatsing lopende is. Wanneer de plaatsing tussentijds beëindigd wordt, geeft de uitvoerder de onderzoeker hiervan bericht zodat in de laatste ontmoeting de te resteren gegevens verzameld kunnen worden.
14 Om teksten te condenseren tot beschrijvende categorieën is aangesloten bij de methode van vergelijkende analyse (Glaser & Strauss, 1976), dat wil zeggen gelijktijdige codering en analyse van het materiaal. De volgende procedure is toegepast. 1 Alle domeinspecifieke teksten zijn per case onder elkaar geschreven. 2 De verzamelde teksten worden enige malen doorgelezen op zoek naar trefwoorden die in meerdere cases voorkomen. Deze trefwoorden vormen de globale categorieën. Hierbij wordt al rekening gehouden met de twee eisen waaraan categorieën moeten voldoen (Kirk, 1978). 1 De categorieën moeten uitputtend zijn. Geformaliseerd geldt: A1∪A2 ∪...∪AN=U. (De categorieën A1, A2 ... AN vormen tezamen het universum U.) 2 De categorieën moeten elkaar uitsluiten. Geformaliseerd geldt: A1∩,A2 ∩...∩AN=∅ (De categorieën mogen elkaar niet overlappen.) 4 Wanneer trefwoorden of synoniemen meerdere malen voorkomen, worden deze opzij gelegd en hiervan een eerste vage omschrijving gegeven op basis van de verhalende context waarin deze trefwoorden zich bevinden. 5 Vervolgens wordt nagegaan (a) of alle cases op basis van deze eerste globale omschrijving zijn te classificeren, (b) wat het aantal cases per globale categorie bedraagt en (c) wat de ratio is tussen het totaal aantal cases en het aantal globale categorieën. Omdat het aantal verzamelde cases maximaal 45 kan bedragen, is in verband met de statistische verwerking van de uiteindelijk te formeren categorieën gestreefd naar vier à vijf categorieën met minimaal vijf cases per uiteindelijke categorie. 6 Wanneer de eerste analyse en classificatie veelbelovend lijkt maar het aantal globale categorieën meer dan vijf bedraagt, wordt het materiaal nogmaals doorgelezen om te bezien of bepaalde categorieën niet tot één categorie gereduceerd kunnen worden door de reikwijdte van de globale categorieën te laten toenemen. Dit vindt plaats door de beschrijvingen van de globale categorieën algemener te maken. 7 In het geval van succes worden de omschrijvingen scherper gesteld en van een zo goed mogelijk passend etiket voorzien (de uiteindelijk beschrijvende categorie). Wanneer deze poging strandt, worden alle categorieën verworpen en begint een nieuwe analyse.
146
15 In deze lijst wordt geïnformeerd naar sociodemografische gegevens. De versie voor de dagpleegouders is voor de vragen twee tot en met tien identiek aan die voor de ouders, met dien verstande dat ’natuurlijke of niet-natuurlijke vader’ vervangen is door ’dagpleegvader’, ’natuurlijke of niet-natuurlijke moeder’ door ’dagpleegmoeder’ en ’het gezin van de geplaatste jongere (nr. 10) door ’dagpleeggezin’. 1. Justitiële maatregel? 0 Neen 0 Ja, sinds ..... 2. 1 2 3 4 5 6 7
Wat is het beroep van de natuurlijke of niet-natuurlijke vader dat hij uitoefent of uitoefende? 0 Ongeschoolde arbeid 0 Geschoolde arbeid 0 Lagere employé 0 Kleine zelfstandige 0 Middelbare employé 0 Hoger beroep 0 Onbekend
1 2 3 4
Wat is de werksituatie van de natuurlijke of niet-natuurlijke vader? 0 Werkzaam 0 Werkloos 0 Onbekend 0 Anders
1 2 3 4
Wat is het opleidingsniveau van de natuurlijke of niet natuurlijke vader? 0 Beneden niveau eind lager onderwijs 0 Lager onderwijs, lagere beroepsopleidingen als LTS, LHNO, LEAO 0 Middelbare opleidingen als MULO, MAVO, HAVO, MBO 0 Hogere opleidingen als VWO, HBO, Universiteit
1 2 3 4 5
Welke leeftijd heeft de natuurlijke of niet-natuurlijke vader? 0 Jonger dan 25 jaar 0 25 tot 34 jaar 0 35 tot 44 jaar 0 45 tot 54 jaar 0 55 jaar en ouder
3.
4.
5.
6. Wat is het beroep van de natuurlijke of niet-natuurlijke moeder dat zij uitoefent of uitoefende? 1 0 Ongeschoolde arbeid 2 0 Geschoolde arbeid 3 0 Lagere employée 4 0 Kleine zelfstandige 5 0 Middelbare employée 6 0 Hoger beroep 7 0 Onbekend 7. 1 2 3 4
Wat is de werksituatie van de natuurlijke of niet-natuurlijke moeder? 0 Werkzaam 0 Werkloos 0 Onbekend 0 Anders
147
8. 1 2 3 4
Wat is het opleidingsniveau van de natuurlijke of niet-natuurlijke moeder? 0 Beneden niveau eind lager onderwijs 0 Lager onderwijs, lagere beroepsopleidingen als LTS, LHNO, LEAO 0 Middelbare opleidingen als MULO, MAVO, HAVO, MBO 0 Hogere opleidingen als VWO, HBO, Universiteit
1 2 3 4 5
Welke leeftijd heeft de natuurlijke of niet-natuurlijke moeder? 0 Jonger dan 25 jaar 0 25 tot 34 jaar 0 35 tot 44 jaar 0 45 tot 54 jaar 0 55 jaar en ouder
9.
10. 1 2 3 4
Uit hoeveel kinderen bestaat het gezin van de geplaatste jongere? 0 1 kind 0 2 kinderen 0 3 kinderen 0 4 of meer kinderen
16 De ’Family Day Care Rating Scale’ bestaat uit 32 items, gegroepeerd tot de zes categorieën ’ruimte en meubilair’, ’basiszorg’, ’taal en redeneren’, ’leeractiviteiten’, ’sociale ontwikkeling’ en ’behoeften van de volwassenen’. Twee items uit de categorie ’sociale ontwikkeling’ zijn vertaald. De interbeoordelaarsbetrouwbaarheid bedraagt voor elk van de zes categorieën tenminste .90 en Cronbach’s α .83 voor de categorie ’sociale ontwikkeling’. De scores worden op de volgende manier toegekend: * Een score van 1 wordt gegeven wanneer enig deel van de beschrijving van toepassing is. * Een score van 3 of 5 wordt alleen gegeven wanneer aan alle delen van de beschrijving is voldaan. Alle positieve beschrijvingen onder 3 moeten van toepassing zijn voordat een hogere score wordt gegeven. * Een tussenscore van 2 wordt gegeven wanneer onder 1 niets aanwezig is en de helft of meer onder 3 van toepassing is. * Een tussenscore van 4 of 6 wordt gegeven wanneer al de voorgaande beschrijvingen en de helft of meer van de volgende beschrijvingen van toepassing zijn. * Een score van 7 wordt gegeven wanneer de gehele beschrijving onder 5 van toepassing is plus al datgene wat onder 7 vermeld staat. (Grond)toon van de sociale ontwikkeling (1)
> >
(3)
> > >
(5)
> >
148
De volwassene en kind zijn gespannen, de stemmen klinken boos en het kind huilt vaak. Fysiek contact wordt voornamelijk gebruikt om controle uit te oefenen (straffen en voortduwen, bijvoorbeeld om op te schieten). Fysiek contact is voornamelijk voor de dagelijkse zorg en weinig voor affectie. De volwassene lacht weinig, praat weinig of luistert weinig naar het kind. De volwassene heeft een bepaalde voorkeur voor een kind en geeft dit de meeste aandacht. Fysiek contact wordt gebruikt om affectie te laten zien (bijvoorbeeld teder vasthouden, aai over het hoofd). De volwassene en het kind zijn ontspannen, de stemmen zijn opgewekt en er wordt veel geglimlacht.
(7)
> >
De volwassene en kind tonen respect en zijn vriendelijk voor elkaar. De volwassene prijst het kind wanneer het aardig en behulpzaam is voor anderen.
Discipline bij de sociale ontwikkeling (1)
> >
(3)
> >
(5)
> > >
(7)
> > > > >
Er is geen discipline of deze is zo strak dat het kind dikwijls gestraft wordt. Er worden controlemiddelen gebruikt als voortdurend schreeuwen, onthouden van eten en een pak voor de broek. De volwassene gebruikt nooit fysieke straf. De volwassene handhaaft voldoende controle om te voorkomen dat het kind zichzelf en/of anderen pijn doet. Er worden effectief alternatieven voor de straf gebruikt (als het naar de kamer of naar buiten sturen en het verwijderen van het kind van de activiteit). Op goed gedrag volgt aandacht of wordt het kind geprezen. Met de leeftijd en het begripsvermogen van het kind wordt rekening gehouden bij het maken van regels. De redenen voor de regels worden uitgelegd. De volwassene voltooid zowel de beloning als de straf. De volwassene denkt vooruit en tracht problemen te voorkomen. De volwassene handelt de kleine problemen af voordat deze ernstig worden. De volwassene helpt door discussie het kind om positieve oplossingen te vinden voor zijn problemen.
17 Factoranalyse is een statistische techniek die gebruikt wordt om verbanden tussen veel variabelen te condenseren tot een betrekkelijk klein aantal factoren. Deze factoren zijn niet-observeerbare constructen die op statistische wijze uit de empirische fenomenen geëxtraheerd worden. Het basismodel van de factoranalyse is de multiple regressievergelijking (zie eindnoot 10): Z1=a1X1 + a2 X2 + ... + a mXm waarbij Z1 staat voor de eerste factor, X1, X2 ... Xm voor respectievelijk variabele 1, variabele 2 enzovoorts. A1 , a2 ... am zijn de gewichten of factorscorecoëfficiënten. (Het verschil met de multiple regressievergelijking is gelegen in het feit dat de variabelen in het factormodel niet onderling onafhankelijk van elkaar zijn.) Een factoranalyse kan zowel voor confirmerende als voor exploratieve doeleinden worden gebruikt. Om schalen te construeren wordt de factoranalyse in exploratieve zin toegepast, dat wil zeggen dat een groot aantal variabelen tot een gering aantal factoren gereduceerd worden die zo goed mogelijk de informatie besloten in de oorspronkelijke variabelen, representeren (Knippenberg & Siero, 1980). Er zijn een aantal factormethoden mogelijk. In alle gevallen is gekozen voor de principale componentenmethode, daar andere methoden altijd een slechtere oplossing te zien gaven (zie bijvoorbeeld Nunnally, 1978). Voor een goede factoranalyse zijn de volgende richtlijnen gehanteerd: - de eigenwaarde moet groter dan 1 zijn (de eigenwaarde is de som van de gekwadrateerde correlaties tussen de variabelen en een factor); - het model moet zo efficiënt mogelijk zijn, dat wil zeggen de keuze voor zo weinig mogelijk factoren die zoveel mogelijk informatie representeren; - de gevonden factoren moeten eenvoudig interpreteerbaar zijn. In de principale componentenanalyse worden de factoren onderling georthogonaliseerd, dat wil zeggen statistisch onafhankelijk van elkaar gemaakt. In het geval van twee gevonden factoren bestaat de grafische representatie uit twee assen die loodrecht op elkaar staan (elke as staat voor een factor). Om de interpreteerbaarheid van de gevonden factoren te vereenvoudigen, wordt veelal een rotatieprocedure toegepast. Bij de constructie van de schalen door de onderzoeker is
149
altijd de varimax procedure gebruikt, dat wil zeggen dat de assen zodanig worden geroteerd dat de hoeken tussen de beide vectoren 90° blijft. Om de schalen te construeren zijn de volgende stappen toegepast. 1 Alle items met extreem scheve verdelingen en derhalve lage spreiding worden voorafgaande aan de factoranalyse verwijderd. Deze items hebben nauwelijks discriminerende waarde en dragen niets bij om verschillen tussen respondenten met betrekking tot hun ligging op een psychologisch continuüm te identificeren. Vanuit een praktisch oogpunt blokkeren deze items veelal de factorprocedure. 2 Het extraheren van factoren door middel van een principale componentenanalyse gevolgd door varimax rotaties. 3 Het kiezen van die oplossing die zoveel mogelijk itemvariantie verklaard, zo efficiënt mogelijk is en zo eenvoudig mogelijk interpreteerbaar is. Aan deze drie richtlijnen kan zo goed als nooit tegelijkertijd worden voldaan, zodat naar een optimum moet worden gezocht. 4 Het verwijderen van items met een factorlading (de correlatie tussen een itemvariabele en de geëxtraheerde factor) kleiner dan .50. Wanneer er te weinig items overblijven, kunnen items met een lading kleiner dan .40 of als uiterste grens kleiner dan .30 verwijderd worden (Nunnally, ibid). Tenslotte zijn twee opmerkingen van belang. 1 De constructen claimen geen objectieve realiteit. De naamgeving aan de factoren moet worden gezien als descriptieve labels die aan bepaalde samenhangende sets observeerbare variabelen zijn gehangen. 2 Voor de ontwikkeling van rating scales en testen moet de gewenste verhouding tussen het aantal items en het aantal respondenten 1:10 bedragen met als minimumniveau 1:5 (Nunnally, ibid.). Aan deze eis wordt in het onderzoek naar dagpleegzorg soms voldaan, maar meestal niet. In dit onderzoek gaat het niet om de ontwikkeling van rating scales, maar om de reductie van een groot aantal variabelen tot een aantal overzichtelijke factoren. Voor algemeen gebruik is verder onderzoek en ontwikkeling dan ook nodig.
18 De auteurs van de schaal ’Opvoedingsinstelling’ (Kalhorn & Ahuis, 1990; Van der Kooij, Ahuis & Kalhorn, 1991) zijn uitgegaan van de MOA (Meningen over de opvoeding in het algemeen) van Angenent (1974). De MOA is een dichotome schaal die door middel van factoranalyse is geconstrueerd met als respondenten delinquente opvoeders met een lage SES. De auteurs van de vragenlijst ’Opvoedingsinstelling’ hebben de twee empirisch gevonden bipolaire componenten ’Warmte’ en ’Dominantie’ als gegevenheden genomen en hieruit items geselecteerd die qua inhoudsvaliditeit zo goed mogelijk het domein ’Warmte’, c.q. ’Dominantie’ representeren. Vervolgens heeft men de items textueel gewijzigd, de dichotome responsmogelijkheid uitgebreid tot een 4-punts antwoordmogelijkheid en een aantal items toegevoegd die op het oog inhoudsvalide leken. De aldus ontwikkelde vragenlijst met 40 items is afgenomen bij gastouders en vraagouders. Door middel van betrouwbaarheidsanalyse zijn net zo lang items geëlimineerd tot een interne consistentie van tenminste .60 werd bereikt. Uiteindelijk ontstond een schaal met 28 items met 14 items per component. Cronbach’s α is een maat voor de homogeniteit of interne consistentie van de set items en beschrijft de gemiddelde interitemsamenhang. Cronbach’s α bedraagt voor ’Warmte’ .61 en voor ’Dominantie’ .66. Na verzameling van deze lijsten bij de ouders en dagpleegouders (N=62) bleek in een betrouwbaarheidsanalyse Cronbach’s α voor ’Warmte’ .54 en voor ’Dominantie’ .58 te bedragen. Uitgesplitst naar ouders (N=31) en dagpleegouders (N=31) bedroeg de interne consistentie van ’Warmte’ .64, respectievelijk .27 en van ’Dominantie’ .65, respectievelijk .48. Omdat er een aanzienlijk verschil bestaat tussen de gemiddelde SES van de groep ouders en dagpleegouders doet de uitkomsten van de betrouwbaarheidsanalyse vermoeden dat de grote verschillen tussen de interne consistenties uitgesplitst naar groepen gerelateerd zijn aan de verschillen in SES tussen beide groepen. Dit vermoeden wordt ondersteund door Wolff (1970): "In a recent review of what
150
was perhaps the most widely used parent attitude questionnaire (the P.A.R.I, een schaal over de opvoedingsstijl), it is pointed out that the test reflects the parents’ education rather than more specific features of their relationship to their children ..." (p.269). Vanuit de psychometrische invalshoek geldt het volgende commentaar: "Also, because reliability is a function of sample as well as of instrument, it should be evaluated on a sample from the intended target population an obvious but sometimes overlooked point (Dawis, 1987, p.486). Met andere woorden, een schaal die ontwikkeld is voor delinquente opvoeders met een lage SES kan niet zonder meer toegepast worden op groepen personen met andere kenmerken. Om de interne consistentie te verhogen, is om deze reden besloten tot een factoranalyse van de vragenlijst ’Opvoedingsinstelling’. Als een factoranalyse wordt toegepast op verschillende groepen personen met dezelfde items, vindt men in het algemeen verschillende factorstructuren (Angenent, ibid.). Als uitgangspunt voor de factoranalyse dient de originele vragenlijst van Kalhorn en Ahuis (ibid.) met 40 items. Voordat een factoranalyse op de lijst ’Opvoedingsinstelling’ is uitgevoerd, zijn eerst de items met een extreem scheve verdeling verwijderd (zie eindnoot 17). Een zinvol eliminatie-criterium bleek een SD<.80 te zijn. Door deze procedure zijn 14 items verwijderd. Op de overblijvende 26 items is een principale-componenten procedure toegepast, gevolgd door varimax rotatie. Een twee factoroplossing bleek qua interpretatie van de gevonden factoren de beste oplossing te geven. Items met een factorlading <.40 zijn uit het (geroteerde) model verwijderd. De interne consistentie (Cronbach’s α) bedroeg voor de eerste component .65 en voor de tweede component .51. Omdat de interne consistentie van de tweede component matig is, is deze niet bij de beantwoording van de onderzoeksvragen betrokken. Hieronder volgt het cluster van items die als label ’Tolerantie’ heeft gekregen. De factorlading is de correlatie tussen de itemvariabele en de factor. Tolerantie
Men kan in de opvoeding niet van dwang afzien Kinderen komen vaak uit bed s’avonds. Als mijn kind dat doet, wil ik dat nog wel eens door de vingers zien Ik vind dat kinderen zelf kunnen aanvoelen wat goed voor hen is Als ik bijvoorbeeld boodschappen ga doen, neem ik mijn kind vaak mee Een kind kan soms zo zeuren, je kunt er dan maar beter geen aandacht aan besteden Ik vind het niet erg wanneer mijn kind veel langer over de maaltijd doet dan de andere gezinsleden Het belang van het kind hoeft niet voor alles te gaan
Factorlading -.71 .62 .59 .56 -.45 .45 -.41
19 De constructie van rating scales "Een test kan omschreven worden als een systematische werkwijze om aan een persoon of een object een numerieke score toe te kennen" (Meerling, 1989, p.176). Formeel gezien bestaat er geen verschil tussen een test en een rating scale: "... het woord ’test’ wordt vaak gebruikt voor meer fundamentele eigenschappen van een persoon, het woord schaal meer voor houdingen en meningen" (Meerling, ibid., p.176). De meest gebruikte vorm berust op zelf-rapportage door de respondenten. Dawis (1987) geeft de volgende aanbeveling ten aanzien van de samenstelling van de inhoud. "A useful preliminary to item writing is to conduct open-ended interviews with representative subjects from the target population. Skilful interviewing can elicit a wide range of statements about the variable in question. The interviewee’s own words can then be used in writing the items. Such use can provide a degree of authenticity that in turn can contribute to the scale’s validity. ... Use of respondents own words will also mean that readability of the scale will be less a problem" (p.481, 482). Omdat er drie rating scales uit het interview met de dagpleegou-
151
ders zijn voortgekomen en één uit het interview met de ouders en dagpleegouders over gezamenlijke onderwerpen, mag aangenomen worden dat de geschreven items inhoudsvalide zijn. Een item bestaat uit een stimulus gedeelte (de bewering) en een respons gedeelte. Het respons formaat kan verschillen in het aantal schaalpunten (keuzemogelijkheden) en in de manier waarop deze schaalpunten wat betreft hun betekenis zijn verankerd (ja/nee, helemaal mee eens tot helemaal niet mee eens). Volgens Nunnally (1978) is het aantal schaalstappen (2-, 3-, 4- of 5punts) niet belangrijk wanneer de items gesommeerd worden tot één schaalwaarde. In zo’n summatieve schaal (Likert schaal) geeft de schaalwaarde de positie van de respondent op de te meten dimensie weer. Tot slot kan men nog een onderscheid aanbrengen in rationeel en empirisch geconstrueerde schalen. Bij de constructie van een rationele schaal gaat men a priori van een bepaald domein uit en stelt op logisch-theoretische gronden de items samen die qua inhoud dit domein zo nauwkeurig mogelijk representeren. In deze deductief geconstrueerde schalen staat de inhoudsvaliditeit centraal en is factoranalyse doorgaans niet geïndiceerd. Dit in tegenstelling tot empirisch geconstrueerde schalen waarin het principe van de homogeniteit voorop staat met het oog op het bereiken van predictieve- en constructvaliditeit. Bij de ontwikkeling van de empirische schalen vormt de factoranalyse het methodische hart. De schalen, die uit dit onderzoek zijn voortgekomen, zijn uitsluitend op empirische wijze samengesteld. Hoewel het aannemelijk is dat de items van deze schalen valide zijn omdat ze het interessegebied van de betrokkenen representeren (het interview), staat bij de constructie van de schalen de homogeniteit voorop en berust de inhoudsvaliditeit (van de schaal) louter op empirische gronden. Nunnally (ibid.) is van mening dat in de vroege fase van research een homogeniteit of betrouwbaarheid (in termen van interne consistentie) van .70 of hoger volstaat. Een beschrijving van de toegepaste factoranalyse vindt men in eindnoot 17.
20 De uitkomsten van de factoranalyse zijn verwarrend. Op 19 items worden zes factoren gevonden met een eigenwaarde > 1, die qua betekenis niet te interpreteren zijn. (Door de verdeling van 19 items over de zes factoren is elke component slechts samengesteld uit een zeer gering aantal items met een lading >.50.) Vermoedelijk draagt het geringe aantal respondenten hiertoe bij (N=25). Een instelling op respectievelijk vier, drie en twee factoren bracht nauwelijks verbetering met betrekking tot de interpretatie van de gevonden componenten (en evenmin in het aantal items per factor). Omdat de maatschappelijke relevantie van deze vragenlijst niet zo groot is in vergelijking met bijvoorbeeld op empirische wijze verkregen topografie van de psychopathologie van kinderen, is besloten het aantal componenten tot één te beperken. Aan de somscore is dan ook het algemene label gehangen ’(positieve) houding naar het dagpleegkind’ (De items met een negatieve lading dienen dan ook gerecodeerd te worden: 1=3, 2=2 en 3=1). De verklaarde variantie bedraagt 24%. De factorlading is de correlatie tussen de itemvariabele en de factor en de communaliteit (h2) vertegenwoordigt de verklaarde itemvariantie door de beide factoren. De component is samengesteld uit de volgende items.
152
Houding naar het dagpleegkind (Cronbach’s α=.80)
In een spel neemt ____ (naam van het kind) opdrachten van mij aan Ik wil ____ heel graag helpen Ik vind het erg als ____ aan mijn speelgoed komt (recoderen) Ik vind het leuk om met ____ te stoeien Soms denk ik ’Daar heb je dat stomme kind weer’ (recoderen) Ik kan goed opschieten met ____ Als ____ geplaagd wordt door andere kinderen help ik hem/haar ____ probeert de baas over mij te spelen (recoderen)
Factorlading -.77
h2 .59
-.66 .66 -.62 .62 -.62 -.56 .52
.44 .44 .39 .38 .38 .31 .27
21 Na enkele principale componentenanalyses en varimax rotaties bleek een drie factorenmodel de meest optimale oplossing te zijn met betrekking tot de interpretatie van de factoren en de lengte van de subschalen. Factorladingen <.50 zijn (na rotatie) uit de factoren verwijderd. Het percentage verklaarde itemvariantie door de drie factoren bedraagt 57. Orde en netheid (Cronbach’s α=.86)
Stimuleren in goede tafelmanieren Apart nemen om toe te spreken bij het overtreden van regels Corrigeren in eetgewoonten Stimuleren in huishoudelijke karweitjes en tafel dekken Wijzen op sociale regels en huisregels Stimuleren om gemaakte rommel op te ruimen
Factorlading .83 .77 .73 .68 .64 .64
h2 .75 .62 .55 .47 .76 .44
Factorlading .86
h2 .76
.81
.69
.78
.63
.59 .58 .51
.36 .51 .58
.78
.70
.76 .76 .67
.69 .59 .47
Persoonlijke ontwikkeling (Cronbach’s α=.80)
’Waarom’, ’Hoe’ en ’Indien’-vragen stellen om te stimuleren dat het kind zelf gaat nadenken om problemen op te lossen Uitleg geven om oorzaak-gevolg relaties te laten inzien (’Wat zou er kunnen gebeuren als’) Aanmoedigen om informeel te praten over dagelijkse gebeurtenissen Moeite doen om te weten wat er in het kind omgaat Stimuleren om te groeten bij binnenkomst en weggaan Stimuleren in de verzorging met betrekking tot uiterlijk en hygiëne
Sociale ontwikkeling (Cronbach’s α=.79) Een oogje in het zeil houden in de contacten met andere kinderen Allerlei activiteiten aanbieden om het kind bezig te houden In het oog houden bij spelactiviteiten Erop wijzen dat iets gevraagd moet worden voordat
153
het gepakt mag worden Afremmen in druk en onrustig gedrag Stimuleren in het aangaan van contacten met andere kinderen Afremmen in bemoeizucht
.53 .52 .51
.50 .57 .57
22 Gedrag moet opgevat worden als emotioneel- en probleemgedrag. Deze vragenlijst wordt aan de ouders en dagpleegouders voorgelegd. In de vragenlijst voor dagpleegouders staat in plaats van ’kind’ ’dagpleegkind’. De items twee en vier in het onderdeel ’gestructureerde metingen’ zijn alleen voor de ouders bedoeld. Open vragen 1 Kunt u mij een gedrag van uw kind noemen dat u graag veranderd zou willen zien? 2 Kunt u mij uitleggen waarom uw kind zo doet? 3 Kunt u mij vertellen in welke situaties uw kind zich zo gedraagt? 4 Kunt u mij vertellen wat uw reactie op dit gedrag is? Gestructureerde metingen 1 Kunt u aangeven in hoeverre u dit gedrag toeschrijft 1 2 3 4 5 aan de persoonlijkheid van uw kind? 1 betekent helemaal niet 2 betekent in enige mate 3 betekent evenveel wel als niet 4 betekent voornamelijk 5 betekent helemaal 2 Kunt u aangeven in hoeverre u dit gedrag toeschrijft 1 2 3 4 5 aan de situatie bij u thuis? (Alleen voor de ouders) 1 betekent helemaal niet 2 betekent in enige mate 3 betekent evenveel wel als niet 4 betekent voornamelijk 5 betekent helemaal 3 Kunt u aangeven of uw kind vaak dit gedrag laat zien? 1 2 3 4 5 1 betekent minder dan één maal per week 2 betekent één of twee maal per week 3 betekent drie of vier maal per week 4 betekent vijf of zes maal per week 5 betekent meer dan zes maal per week 4 Kunt u aangeven wat uw aandeel is met betrekking tot 1 2 3 4 5 dit gedrag van uw kind? (Alleen voor de ouders) 1 betekent geen enkel aandeel 2 betekent een klein aandeel 3 betekent voor de helft 4 betekent het merendeel 5 betekent geheel voor mijn rekening 5 Kunt u aangeven in hoeverre u uw kind als moeilijk 1 2 3 4 5 te beïnvloeden ervaart? 1 betekent in het geheel niet 2 betekent een beetje moeilijk 3 betekent tamelijk moeilijk 4 betekent zeer moeilijk 5 betekent onbeïnvloedbaar
154
23 Voordat een principale componentenanalyse is uitgevoerd, zijn de items met een scheve verdeling verwijderd. Een zinvol eliminatie criterium bleek een SD<.90 te zijn. Van de oorspronkelijk geformuleerde items zijn op deze wijze veertien items verwijderd. De geëlimineerde items representeren vermoedelijk een therapeutische grondhouding van acceptatie en empathie, getuige enkele volgende voorbeelden: ’begripvol reageren op de ander’, ’geruststellen’, ’meegaan in de gevoelens’ en ’tolerant zijn voor de uitingen van de betrokkene’. Op de overgebleven 36 items is een principale componentenprocedure toegepast, gevolgd door rotatie volgens het varimax criterium (N=72). De beste oplossing bleek een tweefactormodel te zijn, waarbij vervolgens items met een lading <.50 (met de geroteerde factoren) zijn geëlimineerd. Het percentage verklaarde itemvariantie door de twee gevonden factoren bedraagt 52. Inzicht-advisering (Cronbach’s α=.85)
In het gesprek attendeer ik de ander op wat er hier-en-nu gebeurt Ik moedig de (zelf-)reflectie van de ander aan In het gesprek laat ik de ander in eigen woorden wat er gezegd is Ik stel grenzen tijdens het gesprek, bijvoorbeeld afkappen wanneer irrelevante onderwerpen ter sprake worden gebracht In het gesprek leg ik de gedragingen en gebeurtenissen uit vanuit één of meer theoretische perspectieven In het gesprek geef ik instructies Ik geef pedagogische adviezen in het gesprek Ik etiketteer in het gesprek de gebeurtenissen of gebeurtenissen op een andere wijze Ik formuleer de gedragingen en gebeurtenissen opnieuw zodat de ander deze kan overdenken
Factorlading .82
h2 .68
.72 .71
.59 .52
.65
.42
.61
.39
.60 .59 .58
.63 .39 .43
.58
.47
Factorlading .81
h2 .72
.79
.62
.73
.68
.72
.54
.56
.62
Confrontatie (Cronbach’s α=.82)
Ik presenteer zaken of gebeurtenissen als feiten waar de ander niet omheen kan Tijdens het gesprek stel ik mijn opvattingen tegenover die van de ander Ik confronteer in het gesprek de ander met de consequenties van zijn/haar gedrag, bijvoorbeeld het wijzen op gemaakte afspraken en dergelijke Tijdens het gesprek doe ik op veronderstellende toon beweringen om de ander uit de tent te lokken Tijdens het gesprek benoem ik tegenstrijdigheden of zwakheden in het gedrag van de ander
24 Een twee-factormodel (met meansubstitution) bood de beste oplossing met betrekking tot de interpretatie en de zuinigheid van het aantal factoren. Factorladingen <.50 (na rotatie volgens het varimax criterium) zijn verwijderd. Aan de ouders en de dagpleegouders is dezelfde versie voorgelegd, behalve dat in de vragenlijst die aan de ouders is overhandigd ’dagpleegouder’ staat en in de vragenlijst voor dagpleegouders ’ouder’.
155
Factor die betrekking heeft op de tevredenheid over de contacten tussen de ouder en de dagpleegouder (Cronbach’s α=.90).
Van de ouder(s) krijg ik voldoende informatie over henzelf Ik krijg meer informatie van de ouder(s) over henzelf dan van de uitvoerder Van de ouder(s) krijg ik voldoende informatie over mijn dagpleegkind in de thuissituatie Ik krijg meer informatie van de ouder(s) dan van de uitvoerder over mijn dagpleegkind De positieve verwachtingen die ik had ten aanzien van de ouder(s) zijn niet uitgekomen Ik ben tevreden over de aanpak van mijn dagpleegkind door door de ouder(s) Ik denk dat optredende irritaties het gevolg zijn van de bedenkingen van de ouder(s) tegen de plaatsing Ik ben tevreden over de vorderingen van mijn dagpleegkind bij de ouder(s) Naar mijn mening zijn er veel conflicten met de ouder(s) Ik denk dat optredende irritaties het gevolg zijn van de verschillen tussen beide gezinnen
Factorlading .88 .84
h2 .80 .71
.84
.71
.77
.60
-.74
.58
.70
.49
-.65
.43
.61
.41
-.58 -.53
.35 .35
Factor die betrekking heeft op de tevredenheid over de contacten tussen de uitvoerder en de ouder, respectievelijk de dagpleegouder (Cronbach’s α=.92).
Ik ben tevreden over de wijze van begeleiding in de gesprekken met de ouder(s) Ik ben tevreden over de structuur van de begeleiding in de gesprekken met de ouder(s) Ik ben tevreden over de wijze van de begeleiding door de uitvoerder Van de uitvoerder krijg ik voldoende informatie over mijn dagpleegkind Ik ben tevreden over de ondersteuning die ik van de uitvoerder krijg bij optredende problemen Ik ben tevreden over de dingen die in de begeleiding ter sprake worden gebracht Ik ben tevreden over de wijze waarop de uitvoerder de gezinnen op elkaar afstemt Ik ben tevreden over de structuur van de gesprekken met de ouder(s) en de uitvoerder Ik ben tevreden over de zaken die in de gesprekken met de ouder(s) en de uitvoerder ter sprake worden gebracht Van de uitvoerder krijg ik voldoende informatie over de ouder(s) van mijn dagpleegkind
156
Factorlading .89
h2 .76
.83
.71
.80
.66
.76
.57
.73
.55
.72
.52
.69
.56
.68
.47
.65
.49
.58
.34
Door de uitvoerder word ik voldoende op de hoogte gehouden van wat zich bij de ouder(s) thuis afspeelt
.55
.37
Door de beide componenten wordt 46% van de itemvariantie verklaard. 25 Cronbach’s α bedraagt .88 voor de 13 items waaruit deze schaal bestaat. De split-half correlatiecoëfficiënt bedraagt .90 en de tussen-rater betrouwbaarheid .65. Aan de dagpleegouders, de ouders en de uitvoerders is dezelfde versie voorgelegd behalve dat het onderwerp en het meewerkend voorwerp textueel aangepast zijn aan de respondentgroep. Hieronder volgt de (vertaalde) inhoud afgestemd op de ouders. De dagpleegouder besteedt voldoende tijd aan het huiswerk van mijn kind 1 2 3 4 5 De dagpleegouder besteedt voldoende tijd om plezierige activiteiten met 1 2 3 4 5 mijn kind te doen De schoolprestaties van mijn kind zijn niet duidelijk afgenomen sinds 1 2 3 4 5 de plaatsing Het gedrag van mijn kind is niet verergerd sinds de plaatsing 1 2 3 4 5 De dagpleegouders kunnen goed omgaan met mijn of onze bezoekjes 1 2 3 4 5 De dagpleegouder behandelt mijn kind gelijkwaardig aan de andere kinderen 1 2 3 4 5 Tussen mijn kind en de dagpleegmoeder is een voldoende mate van 1 2 3 4 5 genegenheid aanwezig Tussen mijn kind en de dagpleegvader is een voldoende mate van 1 2 3 4 5 genegenheid aanwezig Mijn kind lijkt er plezier in te hebben om zijn/haar tijd met 1 2 3 4 5 de andere kinderen door te brengen De dagpleegouder is in staat om effectief met moeilijke gedragingen 1 2 3 4 5 van mijn kind om te gaan De dagpleegouder heeft een accepterende houding naar mijn kind, ongeacht 1 2 3 4 5 zijn/haar gedrag Mijn kind lijkt zich goed aangepast te hebben aan de gezinsstructuur 1 2 3 4 5 van het dagpleeggezin De dagpleegouder is ontvankelijk voor en bewust van de individuele 1 2 3 4 5 behoeften van mijn kind
26 Odds is een maat om de verhouding tussen het aantal gunstige en ongunstige gebeurtenissen te beschrijven gegeven een bepaalde conditie. De odds ratio is de verhouding tussen twee odds. Vaak wordt de odds gebruikt om de kansverhouding tussen de aan- en afwezigheid van een stoornis te beschrijven gegeven de aanwezigheid van een risicofactor. De odds ratio is in dit geval de ratio kansverhouding aan- of afwezigheid van de stoornis gegeven de aanwezigheid van de risicofactor gerelateerd aan de kansverhouding aan- of afwezigheid van de stoornis gegeven de afwezigheid van deze risicofactor. De berekening van de odds en de odds ratio berust op het theorama van Bayes. Uit dit theorama zijn veel andere maten afgeleid, zodat een algemene uiteenzetting op zijn plaats lijkt. Uitgangspunt is een 2 x 2 contingentietabel. Bij de dichotome kolomvariabele (de afhankelijke variabele) kunnen de volgende labels worden aangetroffen: consequent, ziekte, toestand van de wereld. Bij de dichotome rijvariabele (de onafhankelijke variabele) behoren dan de volgende labels: antecedent, diagnose/test, actiemogelijkheid. In een 2 x 2 contingentietabel zijn nu vier mogelijkheden gegeven: B+ (de aanwezigheid van de consequent, ziekte e.d.), B- (de afwezigheid van de consequent e.d.), A+ (de aanwezigheid van de antecedent, positieve testuitslag e.d.) en A- (de afwezigheid van de antecedent, negatieve testuitslag e.d.).
157
B+
B-
P(A+∩B+)
P(A+∩B-)
P(A+)
P(A-∩B+)
P(A-∩B-)
P(A-)
A+
AP(B+) P(B-) Met behulp van deze tabel zijn de volgende maten gedefinieerd (Fleiss, 1981; Koele, 1993). Odds ratio: P(A+∩B+)xP(A-∩B-)/P(A+∩B-)xP(A-∩B+) Relatief risico: P(A+∩B+)xP(A-)/P(A-∩B+)xP(B+) Attributief risico: P(A+∩B+)xP(A-∩B-) - P(A+∩B-)xP(A-∩B+)/P(B+)xP(A-) Sensitiviteit (van een test): P(A+∩B+)/P(B+) Specificiteit (van een test): P(A-∩B-)/P(B-) Predictieve accuratesse (van een test): P(A+∩B+)/P(A+) 27 Matching is de beslisprocedure om op basis van de verzamelde informatie een kind aan een bepaald dagpleeggezin toe te wijzen. Met andere woorden: het gaat hier om de diagnosticus als beslisser. Vooropgesteld dat de beslisser een rationeel denkend persoon is, waardoor er vermoedelijk consistentie in het beslisgedrag aanwezig is, moet het mogelijk zijn om de regelmatigheden in het beslisgedrag in een mathematisch model neer te leggen (zie paragraaf 4.1, hoofdstuk 4). In deze eindnoot zijn twee modellen ontwikkeld om de associatie tussen kindkenmerken en gezinsklimaat te beschrijven. Deze twee modellen zijn beschrijvende structurele modellen, dat wil zeggen dat de modellen input-output modellen zijn waarbij de tussenliggende cognitieve beslisprocessen geen aandacht krijgen. Structurele modellen worden beoordeeld op hun empirische validiteit, dat wil zeggen in hoeverre de geobserveerde keuzen overeenkomen met de door het model voorspelde keuzen (Van den Brink, 1993). Het eerste model is opgesteld met behulp van een discriminantanalyse (directe methode) met de vier probleemtypen als criterium en de elf categorieën van de GKS, ingevuld door de dagpleegouders, als predictorvariabelen (N=44). Twee functies gaven het optimale classificatiemodel. In de onderstaande tabel wordt het aantal en percentage correct geclassificeerde cases (de diagonaal van linksboven naar rechtsonder) en verkeerd geclassificeerde cases (de overige cellen) gegeven.
158
Feitelijk groepslidmaatschap
Structuur: groep 1 (N=15)
Voorspeld groepslidmaatschap 1
2
3
4
9
1
3
2
60.0% Groei: groep 2 (N=11)
0 0%
Opvang: groep 3 (N=10)
1 10.0%
Model: groep 4 (N=8)
1 12.5%
6.7% 8 72.7% 1 10.0% 1 12.5%
20.0% 2 18.2% 7 70.0% 0 .0%
13.3% 1 9.1% 1 10.0% 6 75.0%
De effectiviteitsindex van deze discriminantfunctie, uitgedrukt in het totaal percentage correct geclassificeerde cases, bedraagt 68.2. Dit is zeer redelijk wanneer in aanmerking wordt genomen, dat op basis van toeval het aantal correct geclassificeerde cases 1:4 of 25% bedraagt. Verder moet nog opgemerkt worden, dat met de twee functies een goed onderscheid wordt gemaakt tussen de probleemtypen ’Structuur’ en ’Groeibevordering’. Slechts één kind behorend tot het probleemtype ’Structuur’ wordt door de beide functies ingedeeld in het probleemtype ’Groeibevordering’ en geen enkel kind behorend tot het probleemtype ’Groeibevordering’ wordt door de beide functies in het probleemtype ’Structuur’ geplaatst. De beide beschrijvende discriminantfuncties zien er als volgt uit. (Coh=’Cohesie’, expr=’Expressie’, nor=’Normen en waarden’, org=’Organisatie’, cont=’Controle’, conf=’Conflicten’, maat=’Maatschappelijke oriëntatie’, rec=’Recreatie’ en pres=’Prestatiegerichtheid’.) D1 = -6.37 - .32 coh + .20 expr + .55 nor + .44 org - .17 cont + .10 conf - .04 maat - .11 rec + .34 pres D2 = -4.69 + .13 coh - .13 expr - .04 nor - .13 org + .21 cont + .26 conf + .52 maat + .04 rec .21 pres Op grond van de gepoolde binnengroep correlaties tussen de predictorvariabelen en de discriminantfunctie (zie de tabel hieronder) geeft de eerste functie vooral informatie over de structuur en de onderlinge verbondenheid (cohesie) in het dagpleeggezin. De tweede functie beschrijft vooral de maatschappelijke geëngageerdheid in het dagpleeggezin. Een asterix achter een correlatie betekent ’statistisch significant’.
159
Probleemtype
Functie 1
Functie 2
Cohesie
.70*
.17
Expressie
.51*
.40
Normen en waarden
.48*
-.08
Organisatie
.44*
.11
Controle
-.19
.07
Conflict
.13
.70*
Maatschappelijke oriëntatie
-.03
.29*
Recreatie
-.19
.28*
.13
.24*
Prestatiegerichtheid
De groepsgemiddelden op de discriminantassen vindt men in de volgende tabel. Probleemtype
Functie 1
Functie 2
.13
.24
-1.17
.02
Opvang
.49
-.99
Model
.76
.76
Structuur Groeibevordering
De eerste functie maakt een goed onderscheid tussen de probleemtypen ’Groeibevordering’ en ’Model’ en de tweede functie tussen de probleemtypen ’Model’ en ’Opvang’. (De verschillen in groepsgemiddelden zijn dan maximaal.) Het tweede model is in een stapsgewijze multiple regressieprocedure ontwikkeld. De categorieën van de gezinsklimaatschaal, ingevuld door de dagpleegouders, zijn als predictorvariabelen genomen en de variabele HPG van de COM als index van de achtergrondproblematiek van het kind als criteriumvariabele. De resultaten van deze analyse zijn per trap in de onderstaande tabel gegeven.
160
R
R2
F totaal
p<
.01
.41
.17
8.10
.01
-2.78
.01
.55
.30
8.58
.001
Organ.
2.79
.01
.65
.42
9.28
.001
Conf.
2.62
.05
.71
.51
9.73
.001
Variabele
t
p<
Constante
-3.13
.01
Normen
2.85
Maatsch.
(Normen=normen en waarden, maatsch.=maatschappelijke oriëntatie, organ.=organisatie van het gezin, conf.=conflicten.) De b- en ß-gewichten na de viertrapsanalyse staan vermeld in de onderstaande tabel. Variabele
b
ß
.17
.25
-.26
-.50
Organisatie
.27
.57
Conflicten
.17
.36
Constante
-2.72
Normen en waarden Maatschappelijke oriëntatie
De multiple correlatie tussen het criterium en de lineaire set voorspellers bedraagt .71 en de totale proportie verklaarde variantie 51%. Twee conclusies zijn nu te formuleren: 1 Kindkenmerken zijn geassocieerd met de gezinsklimaten van dagpleeggezinnen (anders was de constructie van beschrijvende modellen niet mogelijk). 2 De predictieve validiteit van de geconstrueerde modellen is hoog. Van Dam (1993) zegt over de lineaire modellen het volgende. ’Lineaire modellen zijn in staat de responsen van beoordelaars op tamelijk accurate wijze te voorspellen. De multiple correlatiecoëfficiënten tussen de voorspelde en de werkelijke beoordelingen variëren van 0,70 bij realistische beoordelingstaken tot 0,80-0,90 bij experimentele taken. Opvallend is dat het lineaire model voor deze voorspellingsprestatie slechts een klein aantal (drie of vier) attributen nodig heeft. ... Dit resultaat suggereert dat mensen bij hun beoordelingen van een beperkte hoeveelheid informatie gebruik maken’ (p.159). Frappant is de overeenkomst tussen het beschrijvende multiple regressiemodel van de matching en de beschrijvende modellen van beoordelingstaken qua gelijkenis van de multiple correlatiecoëfficiënt (.71) en qua aantal attributen (normen, maatschappelijke oriëntatie, organisatie en conflicten). 28 In feite gaat het hier om de 5% trimmed mean, dat wil zeggen dat 5% van de grootste en 5% van de kleinste waarden geëlimineerd zijn. Voor deze optie is gekozen omdat uit een boxplot en stem-and-leaf plot analyse bleek, dat op sommige variabelen veel outliers (uitbijters) voorkomen. Omdat dergelijke uitbuiters de uitkomsten van parametrische procedures sterk kunnen beïnvloeden, is in de toetsingsprocedure (zie tabel 4 in de bijlage) de nonparametrische correlaat van de Students t (voor paren) gebruikt, namelijk de toets van Wilcoxon.
29 De soort ontvangen vrijwillige hulp is als volgt geclassificeerd: - intrapsychische ambulante hulp uitsluitend gericht op de persoon van de volwassene (RIAGG, AMW). De volwassene verblijft in het gezin; - intrapsychische (semi-)residentiële hulp uitsluitend gericht op de persoon van de volwassene (herstellingsoord, Algemeen Psychiatrisch Ziekenhuis, Psychiatrisch Afdeling van een Algemeen Ziekenhuis, Centrum voor Alcohol en Drugs). De volwassene is tenminste voor een dagdeel niet meer in het gezin; - pedagogische/psychologische hulp welke gericht is op het gezin en doorgaans ook in het gezin plaatsvindt (video-hometraining, praktisch pedagogische thuishulp, gespecialiseerde gezinsverzorging, Triangel); - adviserende en meer toeziende hulp gericht op de ’omgeving’ van de volwassene (woonbegeleiding, gezinsbegeleiding, FIOM, gezinsvoogd zonder OTS, reclassering, ’blijf-van-mijn
161
lijf’-huis, schoolmaatschappelijk werk, bedrijfsmaatschappelijk werk, maatschappelijk werk van de Sociale Dienst, maatschappelijk werk van het ziekenhuis, Sociaal Pedagogische Dienst); - ouders, die in een kindertehuis hebben gewoond, zijn als een aparte categorie behandeld.
30 De basis van de discrimantanalyse wordt gevormd door de multiple regressievergelijking (zie eindnoot 10) Zi=w 0 + w1x1i + w2x2i + ... + wkxki + i. Een verschil met de multiple regressievergelijking is dat de predictorvariabelen x1i tot en met xki in de discriminantanalyse de onafhankelijke variabelen zijn en de criteriumvariabele Z de afhankelijke variabele. De criteriumvariabele Z is in de multiple regressievergelijking een variabele op interval meetniveau; in de discriminantanalyse een variabele van nominaal meetniveau (de groepen). In een discriminantanalyse worden de gewichten w0 tot en met w k zo gekozen dat de predictorvariabelen de verschillen tussen de groepen (de criteriumvariabele) maximaliseren. Met andere woorden, in een discriminantanalyse wordt getracht een additief lineaire combinatie van (orthogonale) predictorvariabelen te formeren die de groepen maximaal van elkaar differentiëren. Een maat voor deze maximale discriminatie tussen de groepen is Wilks’ lambda: de ratio binnen-groepen kwadraatsommen/totale kwadraatsommen. De gewichten worden in een algoritme zo gekozen dat deze ratio zo klein mogelijk is of anders gezegd dat de ratio tussen-groepen kwadraatsommen/totale kwadraatsommen (de eigenvalue) zo groot mogelijk is. De sterkte van de correlatie tussen de groepen en de lineaire set van predictorvariabelen wordt uitgedrukt in de canonische correlatiecoëfficiënt (de wortel uit de ratio tussen-groepen kwadraatsommen/totale kwadraatsommen) welke gelijk is aan de èta uit de ANOVA of bij een dichotome criteriumvariabele aan de Pearsons r. Wanneer de criteriumvariabele dichotoom is, bijvoorbeeld de groepen ’uit huis’ en ’naar huis’ bevat, kan de volgende matrix opgezet worden.
Z+ (Uit huis)
Z- (Naar huis)
TP
FP
FN
TN
D+
DDeze matrix is identiek aan de matrix beschreven onder eindnoot 26: Z+=B+ (uit huis, dat wil zeggen de geïdentificeerde casussen), Z-=B- (naar huis of de normale gevallen), D+=A+ (de casussen die op grond van een test, in dit geval de discriminantfunctie, als ’uit huis’ identificeren), D-=A- (de gevallen die door de discriminantfunctie als normaal worden geïdentificeerd). Er zijn nu vier uitkomsten gegeven (Patton, 1978): - de gevallen die de discriminantfunctie correct als ’uit huis’ (Z+) classificeert (’true positives’, afgekort TP). Het betreft de ratio D+|Z+ of de sensitiviteit van de functie (zie eindnoot 26);
162
- de gevallen die de discriminantfunctie incorrect als ’uit huis’ classificeert (’false positives’, afgekort FP). Het betreft de ratio D+|Z-; - de gevallen die de discriminantfunctie incorrect als ’naar huis’ classificeert (’false negatives’, afgekort FN). Het betreft de ratio D-|Z+; - de gevallen die de discriminantfunctie correct als ’naar huis’ classificeert (’true negatives’, afgekort TN). Het betreft de ratio D-|Z- of specificiteit van de discriminantfunctie (zie eindnoot 28). De predictieve accuratesse wordt gevormd door de ratio TP/(TP + FN). Voor de maximalisatie van het onderscheid tussen de groepen zijn drie criteria van belang. 1 Men kan letten op het significant zijn van de functie. De χ2-toets geeft aan of de groepsgemiddelden op basis van de lineaire combinatie van predictoren al of niet statistisch significant van elkaar verschillen. 2 Het totale aantal cases dat als correct wordt geclassificeerd (de efficiëntie van het model). Dit is de ratio (TP + TN)/(TP + FP + FN + TN). 3 Het aantal cases die de functie correct als ’uit huis’ (TP) classificeert, met andere woorden dit is de functie die de sensitiviteit maximaliseert. Het kan voorkomen dat niet tegelijk aan alle drie criteria voldaan kan worden. Wanneer dit het geval is, kiest de onderzoeker ervoor om die functie te kiezen die de sensitiviteit maximaliseert.
31 In een cross-sectionele discriminantanalyse (methode Wilks) binnen T2 zijn de volgende variabelen tot het functiemodel toegelaten: ’Cohesie’ (Wilks’ lambda=.66, F=9.59, df=1, p<.01), ’Justitiële maatregel’ (Wilks’ lambda=.47, F=10.35, df=2, p<.01) en ’Conflicten’ (Wilks’ lambda=.42, F=7.81, df=3, p<.01). De functie is statistisch significant (Wilks’ lambda=.42, χ2=15.16, df=3, p=<.01) en de canonische correlatiecoëfficiënt bedraagt .76. De gestandaardiseerde discriminantcoëfficiënten, bij benadering een maat voor de invloed van elke variabele op de groepsindeling, bedraagt voor ’Justitiële maatregel’ .78, voor ’Cohesie’ -.53 en voor ’Conflicten’ .47. (De ongestandaardiseerde discriminantgewichten vindt men in de formule boven tabel 19.)
32 In de prognostische discriminantanalyse, methode Wilks, werden de volgende variabelen tot het model toegelaten: ’Justitiële maatregel’ (Wilks’ lambda=.77, F=7.41. df=1, p<.05), ’Expressie’ (Wilks’ lambda=.55, F=9.62, df=2, p<.001), en ’Conflicten’ (Wilks’ lambda=.53, F=6.89, df=3, p<.01). De canonische correlatiecoëfficiënt bedraagt .69 en de functie is statistisch significant (Wilks’ lambda=.53, χ2=15.06, df=3, p<.01). De gestandaardiseerde canonische discriminantgewichten bedragen voor ’Justitiële maatregel’ .99, voor ’Expressie’ .85 en voor ’Conflicten’ .34. De ongestandaardiseerde discriminantgewichten vindt men in de formule boven tabel 20.
33 In een discriminantanalyse, methode Wilks, bleken twee predictorvariabelen geïsoleerd te worden: ’Delinquentie’ volgens de CBCL 4-18 ingevuld door de dagpleegmoeder (Wilks’ lambda=.64, F=10.26, df=1, p<.01) en ’Tolerantie’ (Wilk’s lambda=.48, F=9.16, df=2, p<.01). De functie is significant (Wilk’s lambda=.48, χ2=15.96, df=2, p<.01) en de canonische correlatiecoëfficiënt bedraagt .72. Het totale aantal correct geclassificeerde cases bedraagt 89.3%. De ongestandaardiseerde, c.q. gestandaardiseerde discriminantfunctiecoëfficiënten bedragen voor ’Delinquentie’ respectievelijk .14 en 1.01 en voor ’Tolerantie’ -.21 en -.74.
163
34 De somscore op de vragenlijst ’Houding naar het dagpleegkind’ is positief statistisch significant gecorreleerd met het leeftijdsverschil tussen het dagpleegkind en één van de eigen kinderen van de dagpleegmoeder (r=.73, p<.001). Dat wil zeggen dat naarmate het leeftijdsverschil groter is, het kind positiever ten opzichte van het dagpleegkind staat. De houding van het kind naar het dagpleegkind levert geen statistisch significante bijdrage aan het verklaringsmodel.
35 In de prognostische discriminantanalyse, methode Wilks, zijn de volgende variabelen achtereenvolgens tot het model toegelaten: ’Aantal kinderen in het dagpleeggezin’ (Wilks’ lambda .78, F=7.23, df=1, p<.05), ’Opleiding van de dagpleegmoeder’ (Wilks’ lambda=.72, F=4.77, df=2, p<.05) en ’Maatschappelijke moeilijkheden van het kind’ (Wilks’ lambda=.68, F=3.70, df=3, p<.05). De functie is statistisch significant (Wilks’ lambda=.68, χ2=9.26, df=3, p<.05) en de canonische correlatiecoëfficiënt bedraagt .57. De gestandaardiseerde discriminantgewichten bedragen respectievelijk voor ’Aantal kinderen in het dagpleeggezin’ .61, voor ’Opleiding van de dagpleegmoeder’ .50 en voor ’Maatschappelijke moeilijkheden van het dagpleegkind’ .42. De ongestandaardiseerde discriminantgewichten vindt men in de gepresenteerde formule.
36 De inhoud van de vragenlijst ’Bewerkelijkheid van het dagpleegkind’ na de factoranalytische extractieprocedure staat onder eindnoot 21 vermeld. Omdat de dagpleegmoeders gevraagd werd om per item het voorkomen van hun opvoedingsacties te relateren aan ’gewone’ leeftijdsgenoten, is het mogelijk om bij benadering de relatieve bewerkelijkheid van de dagpleegkinderen vast te stellen. Het cijfer 2 in de driepuntsschaal betekent ’evenveel’ (zie hoofdstuk 4, paragraaf 4.4). Door vermenigvuldiging van het aantal items per subschaal met het getal 2 verkrijgt men het gemiddelde voor het ’gewone’ kind. De somscore op ’Netheid’ bedraagt dan voor ’gewone’ leeftijdsgenoten 12 (2 maal zes items), op ’Persoon’ 12 (2 maal zes items) en op ’Sociaal’ 14 (2 maal zeven items). Het verschil met de normale referentiegroep is voor alle drie factoren statistisch significant (’Orde en netheid’: M=13.95, SD=3.06, t=3.81, p<.001; ’Persoonlijke ontwikkeling’: M=15.39, SD=2.54, t=7.99, p<.001; ’Sociale ontwikkeling’: M=15.33, SD=3.50, t=2.29, p<.05).
164
In de onderstaande tabel zijn de correlaties tussen de drie factoren en de syndromen op de CBCL 4-18, ingevuld door de dagpleegmoeders, gegeven (N=36). Variabele
Orde en netheid
Persoonl. ontw.
Sociale ontw.
Teruggetrokken
.13
.61**
.12
Lichamelijke klachten
.06
.26
.15
Angstig-depressief
.19
.30
.35
Sociale problemen
.20
.11
.46*
Gedachtenproblemen
.14
.26
.36
Aandachtsproblemen
.36
.27
.42*
Delinquentie
.31
.40*
.65**
Agressiviteit
.49 *
.10
.65**
Totale problemen
.45 *
.40*
.67**
Internaliseren
.24
.58**
.31
.44 *
.17
.80**
Externaliseren * p<.01 ** p<.001
37 De antwoorden op de vragen ’Kunt u mij een gedrag van uw (dagpleeg)kind noemen wat u graag veranderd zou willen zien’ en ’Kunt u mij vertellen wat uw reactie op dit gedrag is’ zijn door twee scribenten gecategoriseerd (Breur & Kisjes, 1993). De problemen die de ouders en dagpleegouders noemden, zijn onder de kernsyndromen van de CBCL 4-18 gebracht. De gedragsresponsen zijn tot zes categorieën geformeerd die aan zes uitvoerders en zes werkbegeleiders zijn voorgelegd met de vraag om deze responsen te ordenen naar opklimmende kwaliteit. De gemiddelde rangordescores bedragen achtereenvolgens voor ’Niet weten wat te doen’ 1.92, ’Straffen’ 1.92, ’Negeren’ 2.83, ’Waarschuwen’ 3.33, ’Stimuleren van gewenst gedrag’ 5.17 en ’Bespreken’ 5.83. De Kendalls W (coëfficiënt van concordantie) bedraagt .78 en is statistisch significant (χ2 =47.00, df=5, p<.01). De categorieën in tabel 33 in de bijlage zijn op basis van deze rangordening door de uitvoerders en werkbegeleiders hiërarchisch gerangschikt naar opklimmende kwaliteit van gedragsresponsen van de ouders en dagpleegouders. Uit tabel 33 in de bijlage blijkt op het oog dat de dagpleegouders kwalitatief betere gedragsresponsen geven op probleemstimuli van de dagpleegkinderen dan de ouders. Uit tabel 32 (in de bijlage) blijkt echter dat de probleemstimuli van de dagpleegkinderen ongelijk verdeeld zijn over de ouders en dagpleegouders. Met andere woorden, de gedragsresponsen behoeven niet een functie te zijn van het groepslidmaatschap (ouders of dagpleegouders) maar kunnen uitsluitend en alleen een functie zijn van het soort probleemstimuli. Om dit vermoeden te toetsen, is een hiërarchisch loglineaire analyse uitgevoerd (methode ’backward elimination’) in een 3 (soort gedrag) x 2 (groepen) x 6 (gedragsresponsen) design. Het soort gedrag (tabel 32 in de bijlage) is tot drie categorieën gecondenseerd: internaliserend gedrag (’Teruggetrokken’ en ’Angstig-depressief’), externaliserend gedrag (’Delinquentie’ en ’Agressiviteit’) en overig gedrag (de overblijvende categorieën). In de onderstaande tabel zijn de partiële chi-kwadraten, het aantal vrijheidsgraden en het significantieniveau vermeld.
165
df
Partiële χ2
2
2.83
.244
Gedrag x Respons
10
24.73
.006
Groep x Respons
5
17.61
.004
Gedrag
2
14.64
.001
Groep
1
.01
.814
Respons
5
7.55
.183
Variabele Gedrag x Groep
p-waarde
Uit deze tabel blijkt dat 1) het soort gedrag ongelijk voorkomt 2) er een significant interactieeffect is tussen soort gedrag en de gedragsrespons 3) er een significant interactie-effect is tussen groep en gedragsrespons. Met andere woorden, ouders en dagpleegouders verschillen in hun gedragsresponsen maar het soort gedragsrespons is tevens afhankelijk van het soort gedrag. Tot slot nog de volgende opmerking. De bewering ’dagpleegouders vertonen kwalitatief betere gedragsresponsen dan ouders’ dient gerelativeerd te worden. Straf bijvoorbeeld kan bij de ouders fysieke straf betekenen en bij de dagpleegouders het verwijderen van het kind van de activiteit. Met andere woorden binnen de categorie ’Straf’ zijn verschillende gradaties aan te brengen. Breur en Kisjes (ibid.) hebben gepoogd om met behulp van het categorieënsysteem van Jackson (1965) verfijningen binnen de categorieën aan te brengen. Vooralsnog bleek deze verfijnde schaling niet mogelijk. Dit geldt eveneens voor de andere categorieën. De gevonden categorieën geven derhalve slechts een ruwe typering van de opvoedersreacties. De overige items op de vragenlijst ’Probleem-management’ (zie eindnoot 22) worden niet behandeld, daar de uitkomsten volgens de onderzoeker geen relevante conclusies opleveren.
38 De schaal ’Invloed van de eigen kinderen’ is uit het ongestructureerde deel van het interview met de dagpleegouders voortgekomen. Het doel van deze schaal is de invloed van de eigen kinderen op de ontwikkeling van het dagpleegkind vast te stellen. De dagpleegmoeders zijn de respondenten en de schaal wordt een jaar na de plaatsing van het dagpleegkind afgenomen. Het responsgedeelte bevat vijf ankerpunten (1=helemaal niet mee eens, 2=voornamelijk niet mee eens, 3=evenveel wel als niet mee eens, 4=voornamelijk mee eens en 5=helemaal mee eens). De schaal is aan een aantal dagpleegouders voorgelegd voor commentaar op de formulering en aanvulling van de items. Er zijn 35 schalen verzameld. De schaal bevat te weinig items voor een factoranalytische procedure en heeft derhalve uitsluitend descriptieve waarde. De schaal bevat de volgende items met vermelding van het gemiddelde en de standaarddeviatie.
Mijn dagpleegkind trekt vaak op met één van mijn eigen kinderen Mijn dagpleegkind neemt opmerkingen van mijn eigen kind ter harte Wanneer mijn dagpleegkind iets verkeerds gedaan heeft, verwijs ik naar het gedrag van mijn eigen kinderen Mijn dagpleegkind imiteert het gedrag van mijn kinderen of neemt dit als voorbeeldfunctie Mijn eigen kinderen nemen niet het gedrag van mijn dagpleegkind over Wanneer mijn dagpleegkind iets fout gedaan heeft, wordt hij/zij door mijn eigen kinderen gecorrigeerd Ik ben van mening dat de rol van mijn eigen kinderen in deze plaatsing belangrijker is dan die van mijzelf
166
M 4.2 3.3 1.9
SD 1.4 1.3 1.4
2.5
1.4
4.2 3.3
1.4 1.4
3.0
1.3
Ik ben van mening dat de vorderingen die mijn dagpleegkind maakt, mede toegeschreven kunnen worden aan de invloed van mijn eigen kinderen
3.4
1.4
39 In paragraaf 2.4.1 van hoofdstuk 2 is beschreven dat er 70 kinderen voor dagpleegzorg zijn aangemeld, waarvan 14 kinderen niet plaatsbaar waren door een onoverkomelijke weerstand van de ouders. Deze ouders vonden volgens de uitvoerders de plaatsing van hun kind in een ander gezin te bedreigend. Van de 45 dagpleegkinderen die door de onderzoeker zijn gevolgd, stonden de ouders voor de aanvang van de plaatsing in meerderheid niet positief tegenover dagpleegzorg, getuige de volgende tabel. Categorie
Reactie voor plaatsing (N=38)
Reactie na plaatsing (N=38)
Positief
34%
76%
Gemengd
58%
13%
Afwijzend
8%
11%
De categorie ’Gemengd’ is samengesteld uit de volgende subcategorieën: - ’Angst’ (voor verlies van het kind): de ouder is bang dat het kind afgenomen wordt (18%); - ’Indifferent’. Bijbehorende voorbeelden in de vorm van uitspraken zijn: ’er moet iets gebeuren, baat het niet dan schaadt het niet; alle hoop is opgegeven; ’het zal wel niets worden’; ’het alternatief is een uithuisplaatsing’ (18%). - ’Gemengd’. Hieronder kan men de volgende voorbeelden rekenen: ’schuldgevoel dat het thuis niet langer gaat’; ’waarom kan een ander het wel en ik niet’; ’wat heeft zij wat ik niet heb’ (22%). Uit de tabel kan men opmaken dat een groot deel de ouders die tot de categorie ’Gemengd’ behoren voor de aanvang van de plaatsing na de feitelijke plaatsing overstag zijn gegaan en een positieve mening zijn toegedaan. Voor deze wijziging in de opinie zijn vermoedelijk twee redenen aan te wijzen: 1) de ontlasting van de ouders en de soms snelle vooruitgang van het kind en 2) de attractiviteit van de dagpleegouder voor de ouder (’het bleek geen kak te zijn’; ’hele normale lieve mensen’; ’eerst was ik tegen maar nu ik de dagpleegouder ken, is het hartstikke leuk’). Met andere woorden, het sympathiek vinden van de dagpleegouder kan een (belangrijke) rol spelen in de acceptatie van de plaatsing.
40 Steinhauer et al. (1988, 1989) vonden in een experimenteel design naar het effect van pleegouderbijeenkomsten dat pleegouders minder onrealistische verwachtingen hadden, meer empathie ten aanzien van de ouders ontwikkelden en bij het afbreken van een plaatsing beter de gevoelens van falen, schuld en het zoeken van een zondebok konden overwinnen dan de groep van pleegouders die niet bijeenkwamen. Het is niet uitgesloten dat de dagpleegzorgbijeenkomsten eveneens de bovengenoemde positieve effecten tot gevolg hebben.
167
41 De resultaten van de 2 (groepen) x 6 (Boddaertcentra) ANOVA met de component ’Confrontatie’ als afhankelijke variabele vindt men in de onderstaande tabel. Variatiebron
SS
df
MS
F
p<
Groepen
323
1
323
17.16
.001
1102
5
220
11.70
.001
237
5
47
2.52
.05
Residu
1130
60
Totaal
2905
71
Centra Interactie
In de volgende tabel vindt men de resultaten van de tweeweg ANOVA voor de begeleidingscomponent ’Inzicht-advisering’. Variatiebron
SS
df
MS
F
p<
Groepen
154
1
154
17.16
.001
Centra
426
5
85
11.70
.001
Interactie
131
5
26
2.52
.01
Residu
358
60
Totaal
1085
71
42 Hoewel de dagpleegouders in de categorie ’Volgen’ gemiddeld een hoger opleidingsniveau hebben dan de dagpleegouders in de twee overige categorieën, kon in de toets van KruskalWallis het vermoeden niet bevestigd worden dat dagpleegouders met een hoger opleidingsniveau minder frequent begeleid worden dan de dagpleegouders behorend tot de twee overige categorieën. De gedachte was namelijk dat dagpleegouders met een hoog opleidingsniveau gemakkelijker het verschil in normen en waarden tussen beide gezinnen kunnen overbruggen, c.q. onder cognitieve controle kunnen krijgen dan dagpleegouders met een laag opleidingsniveau.
43 De analyse is een stapsgewijze multiple regressieprocedure met meansubstitution. De methode van meansubstitution lijkt verantwoord omdat na inspectie van de in te brengen items blijkt dat ouders en dagpleegouders incidenteel een missing value op een item hebben, waardoor vertekening van de resultaten nihil mag worden geacht. Alle items, zoals deze onder eindnoot 24 staan vermeld, zijn object van analyse. Als criteriumvariabelen gelden respectievelijk de items ’tevredenheid over de vooruitgang van het dagpleegkind bij de ouders’ en ’tevredenheid over de aanpak van het dagpleegkind door de ouders’. De analyse is uitgevoerd op de groep ouders en dagpleegouders tezamen (N=72). De eerste analyse met de ’tevredenheid over de vorderingen van het dagpleegkind bij de ouders’ als criteriumvariabele geeft het volgende functionele model.
168
Variabele
t
p<
R
R2
F totaal
p<
Constante
4.75
.001
Ver3
7.36
.001
.66
.44
53.20
.001
Ver1
5.23
.001
.77
.60
50.98
.001
Con3
2.06
.05
.79
.62
36.99
.001
Info6
2.43
.05
.81
.65
31.21
.001
De betekenis van de variabelen is als volgt (met tussen haakjes de ß-coëfficiënt na de viertrapsanalyse): - ver3: de tevredenheid over de aanpak van het dagpleegkind door de ouders (.52); - ver1: de vorderingen van het dagpleegkind bij de dagpleegouders (.42); - con3: irritaties als gevolg van de verschillen in gezinsregels (.22); - info6: tevredenheid over de informatie met betrekking tot de aanpak van ouders en dagpleegouders (.22). R is de multiple correlatie, dat wil zeggen de correlatie tussen de criteriumvariabele (de tevredenheid over de vooruitgang van het dagpleegkind bij de ouders) en de lineaire combinatie van de na analyse vier overgebleven variabelen. R2 is de proportie verklaarde variantie van de totale variantie die in het criterium wordt verklaard door de vier predictoren. Uit de tabel blijkt dat de multiple correlatie groot is (.81) en de proportie voorspelde variantie (65%) aanzienlijk. Samengevat blijkt uit deze tabel dat de vooruitgang van het dagpleegkind bij de ouders samenhangt met: - de aanpak van het dagpleegkind door de ouders (44% verklaarde variantie); - de vorderingen van het dagpleegkind in het dagpleeggezin (16% verklaarde variantie); - meer onderlinge irritaties over verschillen in gezinsregels (2% verklaarde variantie); - meer informatie-uitwisseling tussen ouders en dagpleegouders over hun aanpak (3% verklaarde variantie). In de tweede analyse is de ’tevredenheid over de aanpak van de ouders’ als criterium genomen. De resultaten van deze analyse volgen hieronder. Variabele
t
p<
R
R2
F totaal
p<
Constante
2.23
.05
Ver2
7.36
.001
.66
.44
54.20
.001
Con3
-3.50
.001
.72
.52
37.59
.001
Info5
2.38
.05
.75
.56
28.63
.001
De betekenis van de variabelen is als volgt (met tussen haakjes de ß-coëfficiënt na de drietrapsanalyse): - Ver2: de tevredenheid over de vorderingen van het dagpleegkind bij de ouders (.51); - Con3: een afname in het aantal irritaties over de verschillen in gezinsregels (-.22); - Info5: informatie-uitwisseling over hoe het kind thuis en bij de dagpleegouders zich gedraagt (.23).
169
De tevredenheid over de vorderingen bij de ouders verklaart de grootste proportie variantie in het criterium (44%), gevolgd door minder irritaties over gezinsregels (8%). De informatie-uitwisseling met betrekking tot het reilen en zeilen van het dagpleegkind levert de kleinste bijdrage (4%).
44 Correlaties tussen de indices van de vragenlijsten ’Tevredenheid over de plaatsing’ en de ’Tevredenheid over de onderlinge contacten ’ (N=32). Variabele Contdpno
Plaatno .37 **
Plaatdp
Plaatuv
.23
-.03
Contnodp
.69
.28
.10
Contdpuv
-.02
-.36
-.11
Contnouv .24 .03 .28 ** p<.001 De betekenis van de afkortingen is als volgt. Plaatno: tevredenheid van de ouder over het functioneren van de plaatsing bij de dagpleegouder. Plaatdp: tevredenheid van de dagpleegouder over het functioneren van de plaatsing bij de dagpleegouder. Plaatuv: tevredenheid van de uitvoerder over het functioneren van de plaatsing bij de dagpleegouder. Contdpno: tevredenheid van de dagpleegouder over de contacten met de ouder. Contnodp: tevredenheid van de ouder over de contacten met de dagpleegouder. Contdpuv: tevredenheid van de dagpleegouder over de contacten met de uitvoerder. Contnouv: tevredenheid van de ouder over de contacten met de uitvoerder.
45 Correlaties tussen de variabelen ’Totale Problemen’ op de CBCL 4-18 volgens de ouder, respectievelijk de dagpleegouder en ’Tevredenheid over de onderlinge contacten’ (N=37) . Variabele
Totale Problemen bij de ouder
Totale Problemen bij de dagpleegouder
Contdpno
-.09
-.27
Contnodp
-.32*
.23
Contdpuv
-.07
-.13
Contnouv .02 -.02 * p<.05 De betekenis van de afkortingen van de rijvariabelen vindt men onder eindnoot 44.
170
46 Hieronder volgt de correlatiematrix van de geselecteerde variabelen die significant met ’Totale problemen’ op T1 en ’Totale problemen’ op T2 correleren. Caraan
Gezr1
HPG
Org
Totprob1
Gezr1
-.29
HPG
-.07
Org
-.16
.42**
.18
-.49**
.36**
-.48**
-.24
.19
-.33**
.25
-.25
.06
.20
-.21
Totprob1 Interv Gezr2
-.16
Interv
Gezr2
*
-.01
.46
**
.10
.06
.01 .01 -.13 .34* -.32* -.54** Totprob2 .29* * p<.05 ** p<.01 In het structuurmodel is de relatie tussen ’Org’ (de gezinsorganisatie) en ’Gezr1’ (de gezinsrelaties op T1) niet ingetekend om het model overzichtelijk te houden. Voor de berekening van de invloed van de interveniërende variabele heeft deze omissie geen enkele invloed, evenmin als voor de theoretische interpretatie.
171