1
Behoort bij punt 9c van de agenda ste van de 249 vergadering van het bestuur d.d. 6 juni 2013
NOTA VOOR HET BESTUUR Betreft: Duurzame Ontwikkeling Stichting Ketentransitie Verantwoorde Soja De ontwikkelingen op het gebied van duurzame soja(olie) gaan vrij moeizaam. In de afgelopen periode is meer en meer gebleken dat er vraagtekens worden gezet rondom de RTRS. Dit heeft velerlei oorzaken waaronder een beperkte interesse aan de productiekant (sojaboeren), maar ook een beperkte ‘vraag’ naar verantwoorde soja in de afzetmarkten. In Nederland heeft de Stichting Ketentransitie Verantwoorde Soja zich tot doel gesteld om in 2015 alle voor de Nederlandse markt bestemde soja duurzaam te hebben. Daarbij wordt ingestoken op RTRS of equivalent aan RTRS. Gezien bovenstaande levert dit nu een probleem op. Daarom is de stichting met een voorstel gekomen om via een soort van transitiemodel tot het doel te komen waarbij getracht wordt alle relevante partijen (alsnog) te betrekken. Belangrijk is hierbij op te merken dat de voedersector de leiding neemt. MVO is betrokken bij de Stichting met het oog op de soja-olie wat een aanmerkelijk kleiner volume betreft. MVO heeft over de ontwikkelingen en de route voorwaarts contact met industrie, overheid en NGO’s en richt zich op het totstandkomen van een ‘mainstream’ oplossing. Duurzame palmolie De Task Force duurzame palmolie heeft in april 2013 de tweede jaarrapportage gepubliceerd (zie bijlage). MVO heeft de monitoring dankzij de raffinadeurs kunnen uitvoeren en de rapportage in samenwerking met de leden geschreven. Het aandeel duurzame palmolie is gestegen van 21% in 2011 naar 42% in 2012. Het aantal leden van GreenPalm en RSPO is gestegen evenals het aantal bedrijven dat supply chain gecertificeerd is. De leden van de Task Force hebben actieplannen voor 2013 opgesteld. Deze zijn beschikbaar op de website van de Task Force. MVO ondersteunt de Belgische Alliantie voor Duurzame Palmolie in de monitoring van het (duurzame) palmolie gebruik in België (Dit is mogelijk door medewerking van de raffinadeurs in Nederland en België). Op 13 juni a.s. wordt de Task Force Duurzame Palmolie Award 2012 uitgereikt aan Unilever. Dit vindt plaats bij de expositie over palmolie in Blijdorp. Unilever is gekozen door de Task Force leden vanwege de geleverde inspanningen in 2012. MVO heeft regelmatig contact met andere lidstaten de ontwikkelingen op het gebied van duurzame palmolie. In februari heeft MVO samen met de RSPO een netwerkborrel georganiseerd. Deze is goed bezocht. MVO heeft presentaties over duurzaamheid gegeven
2 tijdens het tripartite overleg (overheid, bedrijfsleven en NGO’s), de MVO Food and Safety cursus 2013 en een bijeenkomst van GAPKI. Binnen de RSPO voert MVO het voorzitterschap van de Trade& Traceability Standing Committee en is lid van de Claims & Communication Standing Committee. Biobrandstoffen Op 17 oktober 2012 heeft de Europese Commissie haar voorstel tot aanpassing van de Renewable Energy Directive (RED) en de Fuel Quality Directive (FQD) gepubliceerd. Nederland steunt het voorstel van de Europese Commissie en verwelkomt het wijzigingsvoorstel van de Commissie inzake het vergroten van de duurzaamheid van biobrandstoffen. Zoals in de recente brief van de Staatssecretaris van I&M aan de Tweede Kamer is gemeld blijft Nederland zich in het onderhandelingstraject onverminderd inzetten op een plafond van maximaal 5% conventionele biobrandstoffen en op snelle besluitvorming hieromtrent (zie de bijgevoegde Kamerbrief). Het Ierse voorzitterschap heeft naar aanleiding van de kritiek op het voorstel echter een aangepast voorstel ontwikkeld (zie de bijgevoegde Presidency’s progress report, alleen elektronisch beschikbaar). Hierbij komt het voorgesteld plafond van 5% voor voedselgewassen te vervallen. Wel komt er een subdoelstelling voor zogenaamde geavanceerde gewassen (2%). Biobrandstoffen op basis van gebruikt frituurvet en dierlijk vetten kunnen in dit voorstel wel dubbeltellen, maar komen niet in aanmerking om het doel van 2% geavanceerde biobrandstoffen in te vullen. Used Cooking Oil (UCO)Inzamelaars van gebruikte frituurvetten, handelaren en Nederlandse biodieselbedrijven ondervinden problemen met de implementatie van de Duitse eisen met betrekking tot grondstoffen voor dubbeltellende biobrandstoffen. MVO tracht duidelijkheid te krijgen van de Bundesanstalt für Landwirtschaft und Ernährung (BLE) over de juiste wijze van interpretatie van nieuwe wetgeving. De Duitse autoriteiten hebben bovendien de status van gebruikt frituurvet uit derde landen in het kader van de Dierlijke bijproductenverordening ter discussie gesteld. Een aantal containers staan geblokkeerd bij de Duitse douane. Vooralsnog hebben de autoriteiten geen officiële verklaring gegeven waarom de containers zijn geblokkeerd. Het onderwerp is besproken op EU-niveau. De voorzitter van de EU-werkgroep heeft toegezegd de juridische service een communicatiedocument te laten opstellen dat lidstaten een handvat moet bieden bij de interpretatie. De NVWA heeft laten weten de Duitse handelwijze niet te volgen zolang de verordening niet is aangepast. MVO bemiddelt bij het vinden van een oplossing. MeerjarenEnergieAfspraken – MJA 3 MVO heeft het concept Meerjarenplan MJA 2013-2016 ingediend bij Agentschap NL. De MVO-industrie heeft een flinke ambitie van 20% energie-efficiency verbetering ten opzichte van referentiejaar 2008. In totaal zijn er door de 17 deelnemende bedrijven 208 maatregelen gepland. Daarvan zijn er 89 met de status zeker en 41 voorwaardelijk. MVO zal zich inspannen om bedrijven te ondersteunen zodat een klimaat ontstaat waarbij aan de voorwaarden voor het realiseren van de voorwaardelijke maatregelen wordt voldaan. Het Ministerie van Economische Zaken zal een officiële reactie geven op het MJP.
3
MJA-routekaart Innovatieve scheidingstechnologie Op 27 mei jl. heeft de startbijeenkomst plaatsgevonden van het MVO-membraanproject. Voor het project is een budget wordt door NL GUTS, de Nederlandse gebruikers groep van scheidingstechnologie, € 50.000 beschikbaar gesteld. Doel van het project is om vast te stellen welke membranen en membraansystemen geschikt zijn en vast te stellen of deze een goed scheidingsrendement opleveren en behouden. Tijdens het project wordt getest met specifieke stromen van plantaardige olie en oplosmiddel. Het project heeft een looptijd van een jaar. Twee bedrijven uit de sector nemen deel aan het project. Waterbehandeling In 2013 is het eindrapport van de waterbenchmark opgeleverd (zie bijgevoegd rapport, alleen elektronisch beschikbaar). De belangrijkste conclusie van dit rapport is dat de waterbehandelingsmethoden die de MVO-bedrijven en de daarmee samenhangende kosten sterk variëren. Alle MVO-bedrijven nemen drinkwater in en de helft ook oppervlaktewater. De kosten van inname en behandeling van drinkwater tot de juiste gebruikskwaliteit variëren een factor 6. De kosten voor inname en gebruiksklaar maken van oppervlakte water variëren een factor 12. Naast proceswater zijn ketelvoedingswater en suppletiewater voor koeltorens de belangrijkste toepassingen. Tevens is gebleken is dat niet alle bedrijven een even goed inzicht hebben in het verbruik en in de kosten. Slechts 40% van de bedrijven had voor dit onderzoek de lozingskosten paraat. Van de bedrijven die gegevens verstrekte bleken de kosten een factor 77 te verschillen. Hoewel het door het ontbreken van voldoende vergelijkingsmateriaal onmogelijk is om conclusies te trekken, lijkt het nuttig om de kosten van (afval)waterbehandeling eens kritisch te bekijken. MVO zal de bedrijven vragen of voortzetting gewenst is en waar bij een vervolg de nadruk op zou moeten liggen. -0-0-0-0-0Zoetermeer, 30 mei 2013
Duurzam ep alm ol ie
RESULTATEN 2012
100% Duurzame palmolie: de norm in 2015
Duurzame palmolie wordt verhandeld volgens een van de door RSPO goedgekeurde handelsopties: 1. Book & Claim (B&C): Plantages die volgens de RSPOstandaard zijn gecertificeerd, kunnen GreenPalm-certificaten aanbieden en verkopen. Eindgebruikers van palmolieproducten zoals palmolie, palmpitolie of afgeleide producten kunnen certificaten kopen voor duurzaam geproduceerde palmolieproducten (www.greenpalm.org), of 2. Mass Balance (MB): Duurzame palmolie van gecertificeerde bronnen wordt administratief gevolgd in de keten, maar kan worden vermengd met reguliere palmolie, of 3. Segregation (SG): Duurzame palmolie van verschillende gecertificeerde plantages wordt door de hele keten apart gehouden van reguliere palmolie, of 4. Identity Preserved (IP): Duurzame palmolie van één enkele gecertificeerde oliemolen wordt door de hele keten apart gehouden van reguliere palmolie. (www.rspo.org)
2012 In algemene cijfers Het volume duurzame palmolie dat werd verwerkt in voedingsmiddelen en voedertoepassingen bedroeg 165.000 ton, oftewel 41% van het totale volume palmolie dat werd verwerkt in Nederland. In 2011 was dit nog 21%. Van dit volume duurzame palmolie werd 44% via certificaten aangekocht. De overige 56% werd voor de helft via ‘Mass Balance’ en voor de andere helft via ‘Segregated’ geleverd. In vergelijking met 2011 is er een behoorlijke toename in het volume ‘Mass Balance. De hoeveelheid palmolie gebruikt voor de productie van voedingsmiddelen in Nederland is grotendeels gelijk gebleven, evenals de verdeling over de sectoren. In 2012 zijn 18 bedrijven in Nederland lid geworden van de Ronde Tafel Duurzame Palmolie (RSPO). In totaal waren in Nederland 99 bedrijven lid van de RSPO in 2012, waarvan er 38 bedrijven Supply Chain-gecertificeerd zijn. Daarnaast waren 70 bedrijven lid van GreenPalm in 2012. Het resultaat mag er zijn en we kijken met positieve verwachtingen naar de komende jaren. Aandeel duurzame palmolie
2012
Duurzame palmolie
Certificaten
Reguliere palmolie
Mass Balance Segregated
Volume (ton) 450.000 400.000 350.000
28%
300.000 250.000 200.000 150.000 100.000 50.000
41%
21%
28%
Duurzame Palmolie
Palmolie wordt gewonnen uit oliepalmvruchten. De oliepalm wordt voornamelijk verbouwd in Indonesië en Maleisië. Naast de olie uit de vrucht wordt er ook olie uit de palmpit gewonnen, de zgn. palmpitolie. Palmolie en palmpitolie wordt als natuurlijke grondstof in ongeveer 60% van de producten in de supermarkt verwerkt, onder andere in margarines, Aandeel duur koekjes, snacks, zeep en cosmetica maar ook in diervoeders, techniek en chemie. Palmolie Duurzame p Reguliere pa draagt bij aan de smaak, textuur, stevigheid 4.000 en het smeltgedrag van producten. 3.500 Duurzame palmolie is gecertificeerd volgens 3.000 de principes en criteria van de Ronde Tafel 2.500 Duurzame Palmolie (RSPO) of een hieraan 2.000 gelijkwaardige standaard. RSPO is het inter44% nationale platform waarbinnen maatschap- 1.500 pelijke organisaties, industrie en detailhan- 500 0 del de wereldwijde palmolieproductie en 20 -handel verduurzamen.
0 2011
Task Force Duurzame Palmolie
2012
Aandeel duurzame palmolie in de Nederlandse voedingsmiddelenindustrie 2011
2012
Gebruik reguliere palmolie Gebruik duurzame palmolie
Volume (ton) 100.000 90.000 80.000 70.000 60.000 50.000 40.000 30.000 20.000 10.000 0
76%
38% 60% 10%
18%
n*
7%
42% 49%
53%
31%
17%
er
79% 31%
n*
37%
er
e e n n rie rie rie rie len len g g e e te te nd e nd e st st st st ar ar de de an an an an ke ri ke ri du du du du id id rv rv er ust etw er ust etw rik rik in in ve ve gin gin o o sm sm rw ind rw ind ab ab eek k z z n n l l f f g g e e i i n n e e n n n n d d lv ri ri en en elv m m di di oe oe pe ga ga ij e ij e uz uz l/ l/ pp oe oe sv sv ar ar er er ap Sa Sa ive ive da ev ev M M ak ak kk kk rd ar m m Zu Zu rig rig Ba Ba Aa A e e e e G G Ov Ov
2 TASK FORCE DUURZAME PALMOLIE Jaarrapportage 2011
*inclusief hartige droge snacks en noten
Aandeel duur
Duurzame p
Reguliere pa In 2010 is de Task Force Duurzame Palmolie opgericht op i nitiatief van het Product100.000 schap Margarine, Vetten en Oliën. Het is een 80.000 samenwerkingsverband van alle in Nederland gevestigde schakels in de palmolieke- 60.000 ten. Het doel is om uiterlijk eind 2015 alle 40.000 palmolie die in Nederland wordt verwerkt in voedingsmiddelen en voedertoepassingen 20.000 duurzaam in te kopen. Sinds de oprichting 0 20 hebben alle partners hard gewerkt aan het verduurzamen van de palmolieketen. Aan de Task Force doen mee: FNLI, Vernof, AKSV, Aandeel duur BNMF, VAVI, VBZ, CBL, Nevedi en IDH.
Duurzame p Reguliere pa
60.000 50.000 40.000 30.000 20.000
Belangrijke resultaten per Task Force-lid in 2012 Aandeel duurzame palmolie Duurzame palmolie Reguliere palmolie
2012 44%
De Vereniging van Nederlandse Fabrikanten van Eetbare Oliën en Vetten (Vernof) vertegenwoordigt de belangen van zeven bedrijven die plantaardige oliën, vetten en eiwitten produceren en die plantaardige en dierlijke oliën en vetten raffineren in Nederland. Certificaten
Mass Balance De Vernof heeft zich in 2012 met name gericht op de promotie Segregated en realisatie van de fysieke handelsstromen. Alle Vernof-bedrijven waren al lid van RSPO, zijn Supply Chain-gecertificeerd en zijn dit in 2012 gebleven. Het totale Nederlandse verbruik van palmolie door de voedingsmiddelenindustrie is nagenoeg gelijk gebleven 28% ton in 2012 en 414.000 ton in 2011. met 407.000
44%
Certificaten Segregated
De Bond van Nederlandse Margarinefabrikanten (BNMF) is de vereniging die de (gezamenlijke) 4% belangen behartigt van vijf leden die producten 3.000 als margarines, halvarines, bak- en braadproduc2.500 ten en spijsoliën en -vettenduurzame maken. Meer dan Onderv Aandeel palmolie 2.000 palmoli 40% van de palmolie ingekocht door deDuurzame margarine-industrie in palmolie 1.500 Cert palmolie 2012 was duurzaam. In 2012 heeft de Reguliere BNMF zich o.a. beziggehouSegr 500 4.000palmolie bij de Europese den met het agenderen van duurzame 96% brancheorganisatie IMACE en het stimuleren van gebruik van 0 3.500 2011 duurzame palmolie voor2012 producten 3.000 die niet onder de eigen merkproducten van de BNMF-bedrijven vallen. 4.000 3.500
2.500
Aandeel duurzame palmolie Duurzame palmolie Reguliere palmolie
nindustrie
De Federatie Nederlandse Levensmiddelen Industrie (FNLI) is de koepelorganisatie van levensmiddelen28% producenten en brancheorganisaties in de Nederlandse levensmiddelenindustrie (food en non-food). De FNLI heeft zich in 2012 actief gericht op informatievoorziening over duurzame palmolie aan haar leden. In 2012 waren 53 Nederlandse voedingsmiddelenindustrie FNLI-leden lid van RSPO en 42 lid van GreenPalm. Verder zijn 21 Gebruik reguliere palmolie 2012 bedrijven Supply Chain-gecertificeerd en van één bedrijf is de Gebruik duurzame palmolie aanvraag voor certificering in behandeling.
bruik reguliere palmolie bruik duurzame palmolie
Onderverdeling duurzame palmolie 2012
2.000
Onderverdeling duurzame 2012
1.500 palmolie
500 Certificaten
Mass Balance
100.000
0 Segregated 2011
80.000
13%
60.000
2012
12%
Aandeel duurzame palmolie
40.000
Duurzame palmolie Reguliere palmolie
20.000
100.000
75%
2011
2012
80.000
1
60.000
79%
De Algemene Kokswaren en Snackproducenten Vereniging n n er rie ele st ng d a u (AKSV) is de brancheorganisatie v d id er in sm ekv in ng i r voor producenten van gemaksga ed ar vo M ge voeding zoals kroketten, frikadellen, oriëntaalse snacks, salades, sandwiches, pizza’s en kant-en-klaar maaltijden. De leden van de 76% 38% droge snacks en noten ief hartige 42% AKSV hebben op het totale volume dat verbruikt is door de leden, 49% 53% 79% 80% aan duurzame palmolie gebruikt. Binnen AKSV is afgespro37% % 31% ken dat leden die nog geen duurzame palmolie verwerken ernaar r n n* de e en rie rie rie len mogelijk ge re st st hier st nt zoanspoedig zullen om toe over te gaan. en istreven de rk str du du du wa id ika rv
%
in
e-
ap
rd
Aa
in m br we du zoet ve gin efa gs er in in elk in rin en en ed m ga ed uz l/ r vo rij o a s e a e v S k iv M ak ak ige duurzame m Zu BAandeel erpalmolie Ge Ov
lv pe
Onderverdeling duurzame
palmolie 2012 Duurzame palmolie Certificaten *inclusief hartige droge snacks en noten Reguliere palmolie Segregated
4.000 3.500
4%
3.000 2.500 2.000
29%
25.000
500
96%
0
2011
2012
Aandeel duurzame palmolie
20.000
Duurzame palmolie Reguliere palmolie
15.000 10.000
45.000 63%
5.000
40.000
0
Aandeel duurzame palmolie Duurzame palmolie
Onderverdeling duurzame palmolie 2012 Certificaten
12%
Aandeel duurzame palmolie 40.000 De leden van de Vereniging voor de Aardappel Duurzame palmolie 20.000 Reguliere palmolie verwerkende Industrie (VAVI) zijn de fabrikanten 60.000 van aardappelproducten. Palmolie wordt gebruikt 0 voor de productie van voorgebakken 2011 aardappel2012 50.000 producten. Individuele leden hebben duurzaamheidsverslagen 40.000 gepubliceerd waarin melding wordt gemaakt van 30.000 Aandeel duurzame palmolie de realisatie en plannen voor Duurzame palmolie 20.000 Reguliere palmolie het komende jaar. De VAVI telt10.000 zeven leden waarvan er 60.000 zes voorgebakken produc0 50.000 2011van de 2012 ten maken; 90% 40.000 productie (1,9 miljoen ton) is bestemd voor de export. 30.000 Onderverdeling duurzame Aandeel duurzame palmolie Vijf leden hebben in totaal palmolie 2012 20.000 palmolie 22.000Duurzame GreenPalm-certificaCertificaten Reguliere palmolie 10.000 Mass Balance ten gekocht. Daarmee is het 45.000 Segregated aandeel duurzame palmolie 0 40.000 gestegen van 10 naar bijna 2011 2012 8% 35.000 50%. 30.000
1.500
Cert Mas Segr
0
76% 42%
Onderv palmoli
2011
2012
35.000 30.000 25.000
Onderv palmoli
Cert Mas Segr
40.000
75%
20.000 0 2011
2012
De Vereniging voor de Bakkerij- en Zoetwarenindustrie (VBZ) is de branche organisatie voor fabrikanten van koek, Aandeel duurzame palmolie snoep, chocolade en hartige versnapeDuurzame palmolie ringen.Reguliere Palmolie wordt palmolie voornamelijk gebruikt bij de vervaardiging van koek, banket en chocoladeproducten. De inkoop 60.000 van duurzame palmolie maakt nadrukkelijk deel uit van de 50.000 VBZ-aanpak in het kader van duurzaamheid. Dit komt o.a. tot uiting in de Barometer Duurzame Bakkerij- en Zoetwaren waarin 40.000 duurzame palmolie een belangrijk verplicht criterium is. Het 30.000 percentage duurzame palmolie is flink gestegen in deze sector, 20.000 van 18 in 2011 naar 53 in 2012. Er is meer gebruik gemaakt van fysieke 10.000duurzame palmolie dan certificaten in vergelijking met vorig jaar. Met name het aandeel Mass Balance is gestegen. Van 0 de ruim 100 VBZ-leden zijn in totaal 27 leden lid van de RSPO, 21 2011 2012 leden lid van GreenPalm en 11 leden Supply Chain-gecertificeerd. Aandeel duurzame palmolie Duurzame palmolie Reguliere palmolie
Onderverdeling duurzame palmolie 2012 Certificaten Mass Balance Segregated
45.000 40.000
8%
35.000
29%
30.000 25.000 20.000 15.000 10.000
Het Centraal Bureau Levensmiddelen handel (CBL) behartigt de collectieve belangen van de supermarktbranche centraal bureau levensmiddelenhandel en foodservice-bedrijven. Bij het CBL zijn 27 bedrijven aangesloten. Alle Nederlandse supermarkten, aangesloten bij CBL, hebben zich gecommitteerd om uiterlijk eind 2015 de palmolie in alle huismerkproducten RSPO-gecertificeerd te laten zijn. CBL is namens alle leden sinds 2011 lid van RSPO. Naast CBL zijn ook Ahold, Lidl en Superunie individueel lid. Bij de CBL-leden is duurzame palmolie (RSPO) onderdeel van de inkoopvoorwaarden voor alle huismerken.
De Nederlandse Vereniging Diervoederindustrie (Nevedi) is de brancheorganisatie voor de diervoederproducenten en vertegenwoordigt de belangen van fabrikanten van mengvoeders en pre-mixen, van kalvermelkproducenten en van leveranciers van vochtrijke diervoeders. Palmolie wordt gebruikt bij de productie van diervoeder; daarnaast worden in mengvoeders substantiële volumes palmpitschilfers (een b ijproduct van de palmolieproductie) verwerkt. Nevedi bereidt zich voor om alle palmolie die gebruikt wordt voor de Nederlandse diervoeders te certificeren volgens de criteria die zijn bepaald binnen de RSPO. Ze beraadt zich op aansluiting bij de foodsector in het palmoliedossier voor wat betreft het gebruik van dit product in diervoeders.
63%
5.000 0
2011
2012
Stimuleren van de productie van duurzame palmolie Bedrijf Lid worden GreenPalm www.greenpalm.org
Lid worden RSPO www.rspo.org Supply Chain-certificering
Certificaten kopen
Fysieke palmolie inkopen
Vergunningen aanvragen handelsmerkgebruik
Certificaten redeemen Duurzaamheidsclaim op verpakking
Voor meer informatie, de volledige jaarrapportage 2012 en de plannen voor de komende jaren: www.taskforceduurzamepalmolie.nl en www.vettefeiten.nl. Secretariaat Task Force Duurzame Palmolie: Productschap Margarine, Vetten en Oliën (MVO) Eddy Esselink, +31 79 363 43 54,
[email protected] Inke van der Sluijs, +31 79 363 43 55,
[email protected]
> Retouradres Postbus 20401 2500 EK Den Haag
De Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal Binnenhof 4 2513 AA 's-GRAVENHAGE
Directie Europa
Bezoekadres Bezuidenhoutseweg 73 2594 AC Den Haag Postadres Postbus 20401 2500 EK Den Haag Factuuradres Postbus 16180 2500 BD Den Haag Overheidsidentificatienr 00000001003214369000
Datum Betreft
17 mei 2013 Geannoteerde agenda Energieraad 7 juni 2013
Geachte Voorzitter,
T 070 379 8911 (algemeen) www.rijksoverheid.nl/ez Ons kenmerk DE / 13083477 Bijlage(n) 1
Bijgaand doe ik u de geannoteerde agenda toekomen van de Energieraad die op 7 juni plaatsvindt in Luxemburg. Aan de Raad zal een voortgangsrapport voorliggen over de richtlijn tot wijziging van de richtlijn brandstofkwaliteit en de richtlijn hernieuwbare energie die op 17 oktober 2012 is uitgebracht. Aan de Milieuraad van 18 juni zal hetzelfde voortgangsrapport voorliggen. De onderhandelingen zullen tijdens het Litouwse voorzitterschap worden voortgezet. De Raad zal naar verwachting raadsconclusies aannemen over de Commissiemededeling over de interne energiemarkt die op 15 november 2012 is uitgebracht. Op het moment van schrijven zijn de definitieve raadsconclusies nog niet beschikbaar. Ten slotte zal de Commissie haar mededeling over energietechnologie en innovatie presenteren, die op 2 mei 2013 is uitgebracht. Op basis van deze presentatie zal een eerste gedachtewisseling plaatsvinden. Op het moment van schrijven is nog niet bekend of het Litouwse voorzitterschap tijdens de tweede helft van 2013 raadsconclusies wil aannemen. Onder het punt diversen zullen de Commissie en het voorzitterschap informatie geven over de internationale energiebetrekkingen en zal het aankomende Litouwse voorzitterschap haar programma voor de tweede helft van 2013 presenteren. Bijgaand informeer ik uw Kamer tevens over de voortgang bij het behalen van de Europese 20% hernieuwbare energiedoelstelling voor 2020 waarover de Commissie op 27 maart 2013 een mededeling uitbracht. Dit onderwerp staat niet op de agenda van de energieraad van 7 juni.
(w.g.) H.G.J. Kamp Minister van Economische Zaken
Pagina 1 van 7
Directie Europa
DE / 13083477
BIJLAGE: GEANNOTEERDE AGENDA ENERGIERAAD 7 JUNI 2013 Indirecte veranderingen in landgebruik door de productie van biobrandstoffen Voortgangsrapport Aan de Raad zal een voortgangsrapport voorliggen over de richtlijn tot wijziging van de richtlijn brandstofkwaliteit en de richtlijn hernieuwbare energie die op 17 oktober 2012 is uitgebracht (Kamerstuk 22 112, Nr. 1515). Aan de Milieuraad van 18 juni zal hetzelfde voortgangsrapport voorliggen. De onderhandelingen zullen tijdens het Litouwse voorzitterschap worden voortgezet. Het doel van het voorstel van de Commissie is het terugdringen van de broeikasgasuitstoot van biobrandstoffen die samenhangen met de zogenaamde indirecte veranderingen in landgebruik (ILUC). Deze broeikasgasuitstoot ontstaat als bestaande landbouwgronden worden ingezet voor de productie van biobrandstoffen en vervolgens nieuwe of andere gebieden in gebruik worden genomen voor landbouwdoelen als voedsel- of veevoederproductie. Met het voorliggende voorstel probeert de Commissie de duurzaamheid van biobrandstoffen te vergroten. De richtlijnen brandstofkwaliteit en hernieuwbare energie zijn nauw met elkaar verwant: voor het behalen van de in de richtlijnen opgenomen doelstellingen zullen naar verwachting veelal biobrandstoffen worden ingezet. Deze biobrandstoffen dienen te voldoen aan duurzaamheidscriteria. De richtlijn brandstofkwaliteit kent een doelstelling van 6% minder broeikasgasemissies per energiehoeveelheid over de fossiele keten in 2020 ten opzichte van 2010. De richtlijn hernieuwbare energie kent onder andere een doelstelling van 10% aandeel hernieuwbare energie in de vervoersector in 2020. Hoofdpunten uit het Commissievoorstel: Het aandeel van conventionele biobrandstoffen (veelal geproduceerd uit voedselgewassen ) in het halen van de vervoersdoelstelling uit de richtlijn hernieuwbare energie wordt beperkt tot 5%, waarbij de resterende opgave (tot 10% totaal) moet worden ingevuld met geavanceerde biobrandstoffen. Om de inzet van geavanceerde biobrandstoffen (uit afval en residuen, of in de toekomst uit algen) verder te stimuleren wordt in het voorstel bepaald dat deze meervoudig meetellen voor de doelstelling van 10% hernieuwbare energie in de vervoersector in 2020. Lidstaten en brandstofleveranciers dienen in de toekomst te rapporteren over broeikasgasemissies ten gevolge van indirecte veranderingen in landgebruik als gevolg van de productie van biobrandstoffen. Deze cijfers worden niet meegenomen bij het bepalen van de broeikasgasuitstoot van de ingezette biobrandstof. Zowel tijdens de Energieraad van 22 februari 2013 als tijdens de Milieuraad van 21 maart 2013 vond een oriënterend debat plaats. Uit de aan uw Kamer toegezonden verslagen van de Energieraad (Kamerstuk 21501-33 nr. 44) en Milieuraad (Kamerstuk 21501-08 nr. 456) blijkt dat de standpunten van de lidstaten ver uit elkaar liggen. Het Ierse voorzitterschap heeft ondertussen in de ambtelijke werkgroep een aantal compromissen voorgesteld, die echter nog
Pagina 2 van 7
Directie Europa
DE / 13083477
niet op instemming van de lidstaten hebben kunnen rekenen. De discussie focust zich op de hoogte van het aandeel conventionele biobrandstoffen. Een groot aantal lidstaten is niet positief over de grens van 5%, omdat zij vrezen voor een negatief effect op reeds gedane investeringen en omdat het voorstel onvoldoende rekening houdt met het feit dat de productiecapaciteit voor geavanceerde biobrandstoffen in veel lidstaten nog onvoldoende is om het transportdoel te behalen. Daarnaast vindt een aantal lidstaten dat de voorgestelde grens van 5% de productie van geavanceerde biobrandstoffen onvoldoende stimuleert. Het Ierse voorzitterschap presenteert tijdens de Energieraad van 7 juni als ook tijdens de Milieuraad van 18 juni 2013 de voortgang van de onderhandelingen. Nederland verwelkomt het wijzigingsvoorstel van de Commissie en is voorstander van het vergroten van de duurzaamheid van biobrandstoffen. Zoals in de recente brief van de Staatssecretaris van I&M aan uw Kamer is gemeld blijft Nederland zich in het onderhandelingstraject onverminderd inzetten op een plafond van maximaal 5% conventionele biobrandstoffen en op snelle besluitvorming hieromtrent. Nog steeds hecht Nederland er zeer aan dat op termijn zowel directe als indirecte (ILUC) emissies worden meegenomen in de beoordeling van de broeikasgasprestatie van biobrandstoffen met behulp van gewasspecifieke ILUC-factoren. Indirecte emissies kunnen namelijk van gewas tot gewas in hoogte verschillen. Tijdens de oriënterende debatten in de vorige Energie- en Milieuraad bleek echter dat de kans op acceptatie hiervan op korte termijn minimaal is. Nederland zal zich derhalve hard blijven maken voor afspraken over de introductie van gewasspecifieke ILUC-factoren op langere termijn. Nederland onderschrijft de intenties van de Commissie ten aanzien van geavanceerde biobrandstoffen. In het voorstel ontbreekt echter nog een aantal zaken dat van belang is voor de stimulering van geavanceerde biobrandstoffen, zoals heldere randvoorwaarden voor het meervoudig mee laten tellen van geavanceerde biobrandstoffen. Dit is van belang ter voorkoming van een gefragmenteerde implementatie. Nederland zal hierover tijdens de onderhandelingen om opheldering vragen. Nederland heeft in relatie tot het realiseren van de nationale doelstelling voor hernieuwbare energie nog een budgettair voorbehoud bij het wijzigingsvoorstel gemaakt. Aan uw Kamer is gemeld dat het voorliggende voorstel negatieve consequenties voor het halen van de doelstelling voor hernieuwbare energie van 16% in 2020 heeft. Door de combinatie van een maximum van 5% op de bijdrage van conventionele biobrandstoffen en meervoudige telling van geavanceerde biobrandstoffen komt een lager (fysiek) volume biobrandstoffen op de markt. Voor het behalen van de nationale doelstelling voor hernieuwbare energie van 16% tellen alleen de fysieke biobrandstoffen mee. Deze verminderde bijdrage vanuit de vervoerssector aan het overall doel moet worden ingevuld met andere vormen van hernieuwbare energie en zal extra kosten met zich meebrengen. Volgens eerste berekeningen in een concept rapport van ECN zijn deze extra kosten significant en bedragen tientallen miljoenen per jaar. Nederland zal zich er tijdens de onderhandelingen voor inzetten om deze verminderde bijdrage aan de doelstelling te voorkomen. Dat kan bijvoorbeeld door meervoudig tellende biobrandstoffen ook meervoudig mee te laten tellen voor de doelstelling hernieuwbare energie. Nederland wordt hierin gesteund door een aantal andere lidstaten.
Pagina 3 van 7
Directie Europa
DE / 13083477
Interne energiemarkt Aanname raadsconclusies De Raad zal naar verwachting raadsconclusies aannemen over de Commissiemededeling over de interne energiemarkt die op 15 november 2012 is uitgebracht (Kamerstuk 22 112, Nr. 1530). Op het moment van schrijven zijn de definitieve raadsconclusies nog niet beschikbaar. In de mededeling beschrijft de Commissie de stand van zaken op de interne energiemarkt en benoemt zij de voornaamste uitdagingen voor de verdere ontwikkeling daarvan. De mededeling besteedt speciale aandacht aan: De positie van (kwetsbare) consumenten; De uitdagingen van de transitie naar een meer duurzame energiehuishouding, zoals het beter op elkaar afstemmen van nationale stimuleringsregimes voor hernieuwbare energie; Marktgebaseerde oplossingen voor leveringszekerheidvraagstukken en het belang van Europese coördinatie daarbij. Daarnaast wordt nadruk gelegd op het belang van handhaving van bestaande Europese regels zoals die van het derde energiepakket, algemene mededingingsregels en regels op het terrein van markttoegang. In de onderhandelingen over de raadsconclusies zijn de belangrijke discussiepunten: De paragraaf over prijsregulering: enkele lidstaten, waaronder Frankrijk, wil ruimte behouden om consumentenprijzen door de overheid vast te laten stellen. Een groot aantal andere lidstaten, waaronder Nederland, pleit voor een heldere boodschap door aan te geven dat marktgebaseerde prijzen essentieel zijn voor een goed functionerende interne markt. De paragrafen over capaciteitsmechanismen en leveringszekerheid: met name Frankrijk en het Verenigd Koninkrijk willen meer ruimte houden voor het doorvoeren van, in hun ogen, noodzakelijke nationale maatregelen op korte termijn zonder verplichting om andere marktgebaseerde oplossingen te zoeken en zonder verplichte voorafgaande afstemming binnen de regio. Een aantal andere lidstaten, waaronder Nederland, pleit voor grote terughoudendheid bij het instellen van capaciteitsmechanismen en wil voorafgaande regionale en Europese afstemming en verbetering van het functioneren van de markt. Daarnaast zouden criteria opgesteld moeten worden m.b.t. noodzakelijkheid, proportionaliteit, effectiviteit en tijdelijkheid van eventuele capaciteitsmechanismen. Voor Nederland is een goed werkende interne energiemarkt een cruciale voorwaarde voor een succesvolle energietransitie. Volledige implementatie van het derde energiepakket in alle EU lidstaten is daarbij van groot belang. Daarnaast zijn de volgende elementen van belang. Consumenten Ondanks de geboekte vooruitgang op de interne energiemarkt (meer keuzevrijheid, meer concurrentie en lagere prijzen) moet er nog veel gebeuren om transparantie voor consumenten te vergroten en energie efficiëntie te verbeteren. Voor veel lidstaten liggen de uitdagingen op het terrein van het afschaffen van prijsregulatie en volledige implementatie van het tweede en derde energiepakket.
Pagina 4 van 7
Directie Europa
DE / 13083477
-
Nederland wil de mogelijkheid openhouden om kwetsbare consumenten te beschermen via algemeen sociaal beleid (bijvoorbeeld via het sociaal zekerheidsstelsel of algemene schuldhulpverlening). Nederland is tegen een eventuele toekomstige Europese verplichting voor een specifiek energie armoede beleid.
Hernieuwbare energie Met het toenemende aandeel hernieuwbare energie vindt Nederland het cruciaal dat hernieuwbare energie deel gaat uitmaken van een goed functionerende interne markt, reageert op prijsprikkels en zo snel mogelijk gaat concurreren met fossiele energie. Een belangrijke voorwaarde daarbij is een goed functionerend emissiehandelssysteem (met een hogere CO2-prijs) met oog voor de concurrentiepositie van het Europese bedrijfsleven. Tijdens een workshop van het DG Mededinging van de Europese Commissie op 12 april 2013 hebben meerdere partijen aangegeven een zogenaamd feed-in tarief onwenselijk te achten, omdat een dergelijk systeem niet tot nauwelijks reageert op prijssignalen. Daarnaast vindt Nederland het van belang dat nationale stimuleringsregimes beter op elkaar worden afgestemd om concurrentie tussen de verschillende nationale regimes tegen te gaan. De prioriteit na 2020 ligt voor Nederland bij het verminderen van de kosten van hernieuwbare energie. Innovatie kan hierbij een rol spelen. Capaciteitsmechanismen Nederland deelt de zorgen van de Commissie rondom de ontwikkeling van capaciteitsmechanismen in verschillende EU lidstaten. Capaciteitsmechanismen zijn beleidsinstrumenten (vergoedingssystemen) die ervoor moeten zorgen dat er voldoende beschikbare productiecapaciteit in de markt aanwezig is om de leveringszekerheid te borgen. Nationale maatregelen ter bescherming van de leveringszekerheid hebben, gelet op de sterk geïntegreerde energiemarkt, onvermijdelijk grensoverschrijdende effecten en kunnen de interne markt ondermijnen. Nederland is daarom sterk voorstander van Europese coördinatie van leveringszekerheidvraagstukken. Energietechnologie en innovatie Presentatie en eerste gedachtewisseling De Commissie zal haar mededeling over energietechnologie en innovatie presenteren, die op 2 mei 2013 is uitgebracht. Op basis van deze presentatie zal een eerste gedachtewisseling plaatsvinden. Op het moment van schrijven is nog niet bekend of het Litouwse voorzitterschap tijdens de tweede helft van 2013 raadsconclusies wil aannemen. In de mededeling geeft de Commissie aan te streven naar een EU-strategie voor energietechnologie tot 2050 door mogelijke technologiepaden en hun kosteneffectiviteit in 2020, 2030 en 2050 te onderzoeken. De Commissie streeft naar een strategie waarin het integrale energiesysteem wordt beschouwd alsook de gehele keten van fundamenteel onderzoek tot marktintroductie en wil meer loskomen van sectoraal technologiebeleid. Daarnaast wil de Commissie de koppeling tussen de ontwikkeling, demonstratie en marktintroductie van energietechnologieën en -oplossingen versterken. Daarbij moet volgens
Pagina 5 van 7
Directie Europa
DE / 13083477
de Commissie worden gekeken naar het verhogen van de kosteneffectiviteit van EUinvesteringen in de ontwikkeling van energietechnologieën en het uitlokken van private investeringen voor energie-innovatie door het gebruik van andere instrumenten dan subsidies, zoals leningen, aandelen en garanties. Ten slotte, streeft de Commissie naar verbeterde samenwerking tussen de lidstaten en de Europese Commissie bij de ontwikkeling en uitrol in de markt van energietechnologieën, onder meer door het gebruik van regionaal EU beleid. Nederland kan de mededeling in algemene zin verwelkomen. De doelstellingen van de mededeling sluiten aan bij het energie-innovatiebeleid dat Nederland in de afgelopen anderhalf jaar heeft ingezet met de topsector energie, en waarvoor het een nieuwe structuur en organisatie (topteam, topconsortia voor kennis en innovatie (TKI’s)) van het nationale energieonderzoek heeft neergezet dat vraagsturing voorop stelt. Uw Kamer zal over de nieuwe mededeling worden geïnformeerd door middel van een BNCfiche. Diversen Informatie van de Commissie en het Voorzitterschap De Commissie en het voorzitterschap zullen informatie geven over de internationale energiebetrekkingen. Het aankomende Ierse voorzitterschap zal haar programma voor de eerste helft van 2013 presenteren.
Pagina 6 van 7
Directie Europa
DE / 13083477
BIJLAGE: VOORTGANG 20% HERNIEUWBARE ENERGIEDOELSTELLING VOOR 2020 De Commissie heeft op 27 maart 2013 een mededeling uitbracht over de voortgang bij het behalen van de Europese 20% hernieuwbare energiedoelstelling voor 2020. Onderstaande berichtgeving vervangt het BNC-fiche, mede aangezien in de mededeling geen sprake is van nieuw beleid. De Commissie geeft aan dat de lidstaten bij het inwerkingtreden van de richtlijn hernieuwbare energie voortvarend van start zijn gegaan met de ontwikkeling van hernieuwbare energie. De data uit de voortgangsrapportages laten zien dat de Europese Unie als geheel nog steeds op koers ligt om de Europese doelstelling van 20% hernieuwbare energie in 2020 te halen. De Commissie waarschuwt echter dat de economische crisis en recente hervormingen in subsidiesystemen in een aantal lidstaten de toekomstige ontwikkeling van hernieuwbare energie kan afremmen. De Commissie pleit in de mededeling voor stabiele, marktgerichte en kosteneffectieve subsidiesystemen. De niet-bindende richtsnoeren voor hernieuwbare energie die de Commissie voor de zomer zal presenteren zijn noodzakelijk om te verzekeren dat stimuleringsystemen de markt niet verstoren, maar het marktfalen juist corrigeren. Zo moeten subsidiesystemen de productie van hernieuwbare energie zo bevorderen dat het blijft reageren op prijsprikkels van de energiemarkt. Nederland is verheugd dat de prognoses nog steeds uitwijzen dat de Europese hernieuwbare energie doelstelling van 20% in 2020 gehaald kan worden. Daarnaast is het juist in tijden van economische crisis en forse overheidsbezuinigingen belangrijk dat lidstaten kritisch kijken naar de kosteneffectiviteit van subsidiesystemen, zodat kosten voor bedrijven en burgers zo laag mogelijk worden gehouden. Dit wordt ook nadrukkelijk beoogd met de SDE+. Nederland onderschrijft de noodzaak van niet-bindende richtsnoeren voor hernieuwbare energie om te verzekeren dat stimuleringsregimes de markt niet verstoren. Met deze richtsnoeren kunnen lidstaten beleid beter op elkaar afstemmen en wordt subsidieconcurrentie tussen lidstaten voorkomen.
Pagina 7 van 7
COUCIL OF THE EUROPEA UIO
Brussels, 23 May 2013
8920/13 Interinstitutional File: 2012/0288 (COD) EER EV ET TRAS AGRI POLGE CODEC
143 333 112 186 259 53 924
OTE from: General Secretariat of the Council to: Coreper/Council No. Cion prop.: 15189/12 ENV 789 ENER 417 ENT 257 TRANS 346 AGRI 686 POLGEN 170 CODEC 2432 Subject: Proposal for a Directive of the European Parliament and of the Council amending Directive 98/70/EC relating to the quality of petrol and diesel fuels and amending Directive 2009/28/EC on the promotion of the use of energy from renewable sources (First reading) - Progress report I.
ITRODUCTIO
1.
The Commission submitted the above proposal on 18 October 2012, based on Article 192(1) of the Treaty on the Functioning of the European Union, and Article 114 thereof in relation to a number of proposed provisions. The proposal aims at amending the Directives on Fuel Quality (98/70/EC as amended through 2009/30/EC, hereinafter Fuel Quality Directive) and on Renewable Energy Sources (2009/28/EC, hereinafter RES Directive) on the basis of the requirement included in those two Directives for the Commission to provide a report reviewing the impact of indirect land-use change1 on greenhouse gas emissions and addressing ways to minimise the impact, if appropriate accompanied by a proposal.2
1 2
"ILUC" Article 7d(6) of Directive 2009/30/EC and Article 19(6) of Directive 2009/28/EC.
8920/13
IH/sb DG E
1
E
2.
After a first round of examination by the Ad hoc Working Party on ILUC, which looked at both the impact assessment and the proposed Directive including its annexes, orientation debates were held in Council (TTE and Environment, 22 February and 21 March 2013 respectively).1
3.
The European Economic and Social Committee adopted its opinion on 17 April 2013. The European Parliament's Committee on Environment, Public Health and Food Safety is expected to vote on a draft report in July.
4.
The Permanent Representatives Committee/Council (TTE - Energy) are invited to take note of this progress report drawn up under the responsibility of the Presidency. This report outlines the main issues discussed and how they have or could be addressed with a view to facilitating the development of a Council position.
II.
STATE OF PLAY
Following the orientation debates in Council and the guidance resulting from them, the Ad hoc Working Party on ILUC continued to examine the proposed draft Directive at its meetings on 26 February, 26 March, 16 April, 14 and 21 May 2013, on the basis of revised texts and proposed options presented by the Presidency, which built on oral and written comments from delegations.2 At the end of April, the Presidency held informal bilateral consultations with delegations in order to gain a better insight into their positions and possible ways forward. Delegations hold general reservations/scrutiny reservations. A. General views: There is general support among delegations for the aims of tackling the global occurrence of indirect land-use change resulting from the production of biofuels that compete with food and feed, and of further improving the greenhouse gas emissions balance of biofuels production compared to fossil fuels. At the same time, many delegations are concerned with a policy shift that could create uncertainty among investors, jeopardise existing investments and ultimately render the achievement of the existing EU renewables objectives more costly and challenging.
1 2
6208/13 and 6854/13. The latest Presidency text can be found in 7480/1/13 REV 1.
8920/13
IH/sb DG E
2
E
B. Main issues: It is the Presidency's understanding that the following main issues have emerged from the discussions and consultations. Progress on these issues can be recorded, but they require further in-depth consideration. Furthermore, this report is without prejudice to particular points of interest of individual delegations or other provisions included in the proposal which have not yet been addressed further under the working method proposed by the Presidency to date.
5% threshold for conventional biofuels under Directive 2009/28/EC: Setting a threshold of 5 % for conventional biofuels (those produced from cereal and other starch rich crops, sugars and oil crops) to count towards the targets of the RES Directive represents the core of the Commission's proposed approach to initiate a transition to biofuels with low ILUC risks. As the orientation debates at Council showed, some delegations could support this approach, while some other delegations instead called for an introduction of ILUC factors in the calculation of greenhouse gas emissions under the Fuel Quality and RES Directives. A number of delegations oppose the proposed threshold of 5 %, expressing doubts about the sufficient availability of cost-efficient advanced biofuels with low ILUC risks, and concerns as to the protection of existing investments made on the basis of EU policy, including with the support of EU funds and through national support measures, future investment certainty, and the achievability of existing EU renewables targets. Some other delegations have on the contrary called for a similar provision to the 5 % threshold to be applied under the Fuel Quality Directive.
While some delegations support the idea of double and quadruple counting of certain feedstocks as an incentive for, and mirroring the higher costs of, advanced biofuels, a number of other delegations have serious doubts about the scientific basis of the classification, as well as about possible risks of fraud and market distortions. Other issues raised in the context of the 5 % threshold relate to the possible impact on markets for by-products for animal feed, possibly leading to additional imports of protein feed with higher ILUC risks, and competing uses for raw materials and by-products.
8920/13
IH/sb DG E
3
E
Delegations also call for a more in-depth analysis of the specific list of individual feedstocks subject to double and quadruple counting (proposed new Annex IX to the RES Directive). It was proposed by delegations that the list could be supplemented with definitions for "conventional" and "advanced" biofuels, and/or could be shortened. Some delegations are of the view that cross-compliance under the Common Agricultural Policy provides sufficient assurances for non-ILUC risk biofuels production within the EU. The treatment of bioliquids and energy crops also requires further consideration.
In the course of the examination of the draft Directive, the Presidency therefore made several proposals for other options and approaches to address the ILUC impact of conventional biofuels and encourage a transition towards more advanced biofuels, based on various requests and suggestions made by delegations. One option would have consisted of applying the 5 % threshold to oil crops only, a second of raising the 5 % threshold, but to a level below the expected business-as-usual scenario, and a third option of giving Member States the choice of using their 2011 consumption figure for conventional biofuels and bioliquids as threshold instead of an EU-wide 5 % threshold.
As none of these options gained sufficient support among delegations either, the Presidency proposed to approach the issue through an incentive for advanced biofuels in the form of a mandatory 2 % minimum sub-target for advanced biofuels (those listed in proposed Annex IX) instead of a direct limitation on the counting of conventional biofuels. This new approach would include the choice for Member States to double count the contribution of these feedstocks towards the 10 % transport target of the RES Directive. Used cooking oil and animal fats could also be double-counted, but not towards the achievement of the 2 % minimum sub-target. Stronger incentives for the use of electricity from renewable sources in transport such as through higher multiplication factors for its energy content were also considered as part of an overall solution towards reducing the ILUC impact from the use of biofuels. The consideration of ILUC mitigation measures at project level as part of an early review by the Commission could also form part of this approach.
8920/13
IH/sb DG E
4
E
Some delegations are not supportive of such an approach, believing that a 2% target is too ambitious in the context of the availability of advanced biofuels, and others raised concerns in relation to the treatment of used cooking oil and animal fats, underlined the key role of new Annex IX of the RES Directive in setting out the feedstocks that would be considered as "advanced", or could only see a mandatory sub-target for advanced biofuels as one element of a broader package of measures. A number of delegations found the proposal to go in the right direction, and several others expressed the wish to further scrutinise it. The Commission raised questions as to the ILUC mitigation effect of such an approach and finds a 2 % level to be an ambitious target, but has signalled openness to finding a way forward. It is the impression of the Presidency that, from all the options on the table to date, including the Commission's proposal, this approach, or at least some of its elements, have so far overall received the most open reception by delegations. ILUC factors: The current Presidency text maintains the Commission proposal to strengthen reporting obligations of fuel suppliers and Member States by using estimated indirect land-use change emissions from biofuels and bioliquid crop groups set out in the proposed new Annexes V and VIII of the Fuel Quality and RES Directives, respectively. Some delegations plead for inclusion of ILUC factors in the greenhouse gas calculations which they see as the most effective way to address ILUC risks, while others oppose using ILUC estimates even for reporting purposes due to what they consider a lack of firm scientific evidence of the crop group values. The Presidency is inclined to believe that the reporting provisions as put forward by the Commission, together with a strengthened review clause in Article 3 proposed by the Presidency, seem to be half way between these conflicting views. New installations: Some delegations are not supportive of the Commission’s proposals under the sustainability criteria for biofuels of the RES and Fuel Quality Directives that installations starting operation after 1 July 2014 would need to reach 60 % of greenhouse gas emissions savings from the use of biofuels, based on concerns for investment decisions already made. A number of delegations can however support accelerating the timeline for increasing emissions savings by new installations. It is the Presidency’s impression that a solution to the 5 % threshold discussed above could effectively address concerns around protecting existing investments and would thus facilitate agreement on the treatment of new installations.
8920/13
IH/sb DG E
5
E
Bonus for degraded land: There is general agreement among delegations to maintain the bonus for degraded and contaminated land under the rules for calculating life cycle greenhouse gas emissions from land use change of the Fuel Quality Directive and those for calculating the greenhouse gas impact of biofuels and bioliquids under the RES Directive. The Presidency has thus proposed not to delete these provisions from the existing Directives, contrary to what was suggested by the Commission. The Presidency sees this also as an invitation to the Commission to come forward with respective definitions, as required by the existing Directives.
Fraud prevention: The risk of fraud is a concern for delegations already under the current Directives, and, in the view of a number of them, it would be exacerbated by double and quadruple counting of certain feedstocks as proposed by the Commission. The Presidency has amended the text to clarify Member States’ obligations on acting against fraud. In addition, there is a certain degree of support to strengthen the provisions at EU level through a single register and a traceability scheme in analogy to EU requirements on waste, given that the greatest risk of fraud is considered to exist with wastes and residues, and fraudulent practices for their accounting. However, there are also concerns around increased administrative burden.
Mutual recognition: Early in the process, a number of delegations pointed to what they consider a discriminatory treatment of national schemes for verification of compliance with the sustainability criteria for biofuels vis-à-vis Commission-recognised voluntary schemes, pursuant to Article 18 of the RES Directive. However, it became clear that a number of other Member States and the Commission have strong misgivings about establishing a system of automatic mutual recognition between these two types of schemes, pointing also to ongoing comitology work. The Commission argued that automatic mutual recognition among national schemes would be an option, but that voluntary schemes should not be forced to recognise national schemes or other voluntary schemes.
8920/13
IH/sb DG E
6
E
The Presidency proposed the inclusion of a comitology examination procedure to facilitate mutual recognition and thus trade in the internal market, and which would give both the Commission and all Member States a role in the verification of different schemes. Delegations critical of automatic mutual recognition saw merit in this Presidency proposal, and even though some other delegations would have preferred automatic mutual recognition, the Presidency is of the view that the approach proposed could form the basis of a compromise. Furthermore, the Presidency looks forward to the Commission actively contributing to finding a way forward both for temporary solutions through comitology and longer-term legislative tools, in the interest of a functioning internal market for biofuels.
Review: The current Presidency text responds to calls by delegations to have an early Commission review of work in relation to the scientific evidence for determining ILUC factors and on an assessment of the availability of cost-efficient advanced biofuels with low ILUC risks. Two delegations request that an early introduction of ILUC factors into the sustainability criteria be included in possible legislative proposals as part of the review, together with ILUC mitigation measures, while some other delegations call for extending the early review to an assessment of the economic, social and environmental impact of the proposed policy orientation towards biofuels with lower ILUC risks.
Delegation of power: There is general concern among delegations about the wide use of delegated acts proposed by the Commission. The Presidency has made suggestions both to consider implementing acts or the ordinary legislative procedure for some of the provisions instead, together with a time limitation of five years for the Commission’s delegated power, which were received positively by delegations. However, there was also a general feeling that the issue of delegation of power would need to be revisited at a later stage, when the content and scope of the actual provisions would be clearer.
________________________
8920/13
IH/sb DG E
7
E
Rapportage WATERBENCHMARK MVO-SECTOR Referentienummer: P0158 12002 en P0156 11427 Dossiercode:0158-12-02-56-002 en 0156-11-04-57-021 Uitgevoerd in opdracht van Productschap MVO met ondersteuning van AgentschapNL. Projectlooptijd: mei 2012-april 2013
Ir. R.C.J. Ongenae Dipl.-Ing JEW Geurts MSc MBE Datum: 23-4-2013 Rapportnr.: R.13.05-EEANL1201 Epro Consult B.V. Emmasingel 58 B 6001 BD Weert. tel. + 31 495 450120 fax + 31 495 453153 gsm +31 6 21540138 e-mail:
[email protected] website: www.eproconsult.nl bankrek. nr. 14.99.56.509 KvKnr.: 50038796
INHOUD 1
INLEIDING ........................................................................................................................ 2
2
MVO-SECTOR IN NEDERLAND ...................................................................................... 3 2.1 Verwerking oliezaden .............................................................................................. 3 2.2 Raffinage, omestering en harding ........................................................................... 3 2.3 Margarine, spijsvet en sauzen ................................................................................ 3
3
ROUTEKAART MVO EN WATERBENCHMARK .............................................................. 4 3.1 Waterbeheer ........................................................................................................... 4 3.2 Mogelijkheden waterbeheer. ................................................................................... 4 3.3 Impact waterbeheer ................................................................................................ 4
4
RESULTATEN VAN DE WATERBENCHMARK ................................................................. 6 4.1 Gebruik van verschillende waterbronnen binnen de sector .................................... 6 4.1.1 4.1.2 4.1.3 4.1.4 4.1.5 4.2.1 4.2.2 4.2.3 4.2.4 4.2.5
4.3 4.4
Oppervlaktewater............................................................................................................6 Grondwater .....................................................................................................................7 Industriewater .................................................................................................................7 Drinkwater ......................................................................................................................7 Andere waterstromen......................................................................................................9 Directe koeling ..............................................................................................................10 Suppletiewater voor koeltorens .....................................................................................10 Proceswater..................................................................................................................10 Ketelvoedingswater ......................................................................................................10 Productwater ................................................................................................................12
Afvalwaterbehandeling .......................................................................................... 13 Economische grondslagen .................................................................................... 14
5
DISCUSSIE ..................................................................................................................... 15
6
CONCLUSIES ................................................................................................................. 15
7
AANBEVELINGEN .......................................................................................................... 16
Rapport R.13.05\ Waterbenchmark MVO \ 23-4-2013\ Pagina 1 van 16
1
INLEIDING
Binnen de MVO-sector is eind 2011 een routekaart opgesteld waarin de mogelijkheden om de energie-efficiency te verbeteren tot ongeveer 2030 zijn onderzocht. Daaruit zijn diverse opties naar voren gekomen, waaronder opties die gerelateerd zijn aan het gebruik en de behandeling van diverse kwaliteiten water. Een van de door de sector als kansrijk aangeduide opties is het opstellen van een benchmark. In de rapportage van de routekaart voor de MVO-sector is dit als volgt omschreven. “Onderzoek naar de kosten, besparingspotentieel en energieverbruik van waterbehandeling in sectorverband (benchmark)”, met daarbij de volgende toelichting: “Er is onvoldoende inzicht in het energieverbruik en de kosten van waterbehandeling op sectorniveau. Om dit in kaart te brengen is onderzoek nodig naar het energie- en kostenbesparingspotentieel van waterbehandeling “ Op verzoek van de MVO-sector heeft Epro Consult samen met de Kleijn Energy Consulting data opgevraagd bij de MJA-deelnemers binnen de MVO-sector om te komen tot een waterbenchmark voor de MVO-bedrijven. Op basis van de door de bedrijven aangeleverde data heeft Epro Consult de resultaten van de analyse van die data opgenomen in dit rapport. Naast de rapportage op sectorniveau ontvangen ook de MJA-bedrijven binnen de sector een terugkoppeling van de door hen aangeleverde informatie in relatie tot de andere bedrijven in de sector. Het aantal deelnemers aan de MJA bedroeg 18. Één bedrijf beschikte niet over data van de waterverbruiken omdat de productie nog niet volledig was opgestart. De overige 17 bedrijven hebben allen data en informatie aangeleverd over hun waterverbruiken.
Rapport R.13.05\ Waterbenchmark MVO \ 23-4-2013\ Pagina 2 van 16
2
MVO-SECTOR IN NEDERLAND
De MVO-sector bestaat uit verschillende branches die qua processen sterk van elkaar verschillen. De belangrijkste productieroutes zijn hierna opgesomd. Sommige bedrijven hebben productieactiviteiten in meerdere segmenten van de MVO-sector. In onderstaande paragrafen is kort ingegaan op de verdeling van de bedrijven over de verschillende segmenten. In totaal gaat het om de activiteiten van 18 MJA-bedrijven.
2.1
Verwerking oliezaden
Nederland telt op dit moment binnen de MJA 3 crushers die oliezaden zoals sojabonen, zonnebloempitten, raapzaad en lijnzaad verwerken tot ruwe plantaardige olie en oliezadenschroot. Het grootste deel van de ruw plantaardige olie wordt geleverd aan de raffinage-industrie. Een klein deel gaat naar de diervoederindustrie. Een belangrijk bijproduct van de crush is meel (schroot), dat door de hoogwaardige voedingswaarde een belangrijke grondstof is voor de diervoederindustrie.
2.2
Raffinage, omestering en harding
In Nederland wordt door 12 MJA-bedrijven plantaardige olie en dierlijk vet voorbehandeld en gehard. Bovendien worden visolie en in beperkte mate dierlijke vetten geraffineerd. De eindproducten zijn ongeharde en geharde geraffineerde oliën en vetten, en halffabrikaten, zoals lecithine voor de levensmiddelen-, diervoerder- en non-foodindustrie. Bijproducten van de raffinage zijn vetzuren en destillatieresiduen. Deze producten worden geleverd aan de oleochemische en diervoederindustrie.
2.3
Margarine, spijsvet en sauzen
In Nederland worden door 7 MJA-bedrijven margarineproducten en oliën, spijsvetten en sauzen geproduceerd. De grondstoffen voor deze producten zijn geraffineerde oliën en vetten en dierlijke vetten. De bedrijven produceren zowel eindproducten voor consumenten en grootverbruikers in horeca en instellingen, als ingrediënten voor de levensmiddelenindustrie, waaronder de bakkerijsector.
2.4
Overige activiteiten
Onder de MJA-deelnemers bevinden zich twee bedrijven die actief zijn op andere terreinen. Één bedrijf produceert hernieuwbare diesel op basis van MVO-grondstoffen en een ander bedrijf slaat MVO-producten op in een tankopslag.
Rapport R.13.05\ Waterbenchmark MVO \ 23-4-2013\ Pagina 3 van 16
3
3.1
ROUTEKAART MVO EN WATERBENCHMARK
Waterbeheer
De MVO-sector zet zich in om zo efficiënt en duurzaam mogelijk met water om te gaan. Waterbeheer is belangrijk in termen van duurzaamheid en continuïteit van de MVO-sector. De sector werkt weliswaar veelal met droge producten maar heeft water nodig voor de productie en in enkele gevallen als bestanddeel in eindproducten. Water is nodig in productieprocessen zelf, maar ook voor koeling en reiniging. Zorgvuldig waterbeheer in de MVO-sector is een van de speerpunten van de Routekaart. Binnen de MVO-sector wordt door de bedrijven gelet op het watergebruik, maar worden er relatief weinig investeringen gedaan om meer water te besparen of water te hergebruiken. De meeste investeringen in waterbesparing zijn momenteel nog niet rendabel. Dat komt omdat water nog relatief goedkoop is en in goede kwaliteit en grote volumes te verkrijgen is in Nederland. De bedrijven voldoen vanzelfsprekend aan de wettelijke eisen vanuit de vergunning en monitoren de relevante parameters. (gegevens afkomstig uit de MVO routekaart 3.2.1).
3.2
Mogelijkheden waterbeheer.
De MVO-sector heeft 12 mogelijkheden binnen het onderwerp water gedefinieerd, die kunnen leiden tot transparantie in de keten, betere kwaliteit en beter watergebruik in 2030, met daarbij een inschatting van energiebesparing per jaar op sectorniveau. Een aantal mogelijkheden zijn specifiek voor de MVO-sector, maar een aantal mogelijkheden lenen zich ook goed voor toepassing in andere sectoren, zoals de voedingsmiddelensector en/of andere procesindustrieën. De mogelijkheden richten zich op het verbeteren van de kwaliteit van water (koeltorenwater, ketelvoedingswater en condensaat), op het verminderen van watergebruik (in de vorm van spui) en het testen van technologieën om water te onttrekken uit bijvoorbeeld afvalwaterstromen. Het testen van technologieën kan plaatsvinden op bedrijfslocaties, om de claims van leveranciers te testen en om te testen of de technologie geschikt is voor de MVO-sector. (uit de MVO routekaart 3.2.2)
3.3
Impact waterbeheer
Voor een deel van de 12 mogelijkheden kan een concrete indicatie van de haalbare energiebesparing worden gegeven. Bij het huidige productievolume telt dit op tot 175 TJ. Voor de andere mogelijkheden is nog nader onderzoek nodig. Ook voor de technologisch volwassen mogelijkheden moet nader worden uitgewerkt of de investering rendeert op het niveau van individuele bedrijven. Ontwikkeling van een aanpak hiervoor, inclusief een rekentool en een benchmark is daarom een noodzakelijke tussenstap die op sectorniveau kan worden uitgevoerd. De energiebesparing in 2030 ten gevolge van waterbeheer bij het huidige productievolume is in onderstaande tabel weegegeven (gegevens uit de MVO routekaart 3.2.3).
Rapport R.13.05\ Waterbenchmark MVO \ 23-4-2013\ Pagina 4 van 16
Opgemerkt dient te worden dat in de routekaart een deel van de waterverbruiken en het potentieel aan besparingen valt buiten de bedrijven die deelnemen aan de MJA van de MVO sector. Grofweg 80% van het verbruik en van het potentieel kan worden gerelateerd aan de MJA-bedrijven binnen de MVO-sector.
Rapport R.13.05\ Waterbenchmark MVO \ 23-4-2013\ Pagina 5 van 16
4
RESULTATEN VAN DE WATERBENCHMARK
In dit hoofdstuk worden de resultaten van de waterbenchmark beschreven. Alle 17 aan de MJA deelnemende bedrijven die gegevens beschikbaar hebben gesteld zijn door de adviseurs bezocht en hebben de vragenlijst ingevuld. Op basis van die vragenlijst heeft Epro Consult onderstaande analyse uitgevoerd.
4.1
Gebruik van verschillende waterbronnen binnen de sector
Binnen de waterbenchmark zijn 4 verschillende waterbronnen in kaart gebracht eveneens is de mogelijkheid geboden om een afwijkende waterstroom te beschrijven. In onderstaande tabel wordt hier een overzicht van gegeven.
bedrijf verbruikt: Oppervlakte water (rivier, kanaal, boezem, plas) Grondwater (zoet, brak) Industriewater Drinkwater Hergebruik van afvalwater Ander water
Ja 9 3 0 17 1 2
Aantal bedrijven Nee 8 14 17 0 16 15
Totaal 17 17 17 17 17 17
4.1.1 Oppervlaktewater In totaal wordt door 9 bedrijven circa 65 miljoen m³ oppervlaktewater per jaar gebruikt. Dit oppervlaktewater is onder te verdelen in verschillende waterbronnen: 5 bedrijven gebruiken rivierwater, 1 bedrijf gebruikt zout water en 2 bedrijven gebruiken brak water. De belangrijkste aandachtspunten voor de ingenomen waterkwaliteit zijn temperatuur, vervuiling in de vorm van grof zwevend vuil en/of biofouling (o.a. aangroei van schelpdieren) en bij een aantal bedrijven het zoutgehalte. Primair gezuiverd oppervlaktewater wordt hoofdzakelijk (98%) toegepast als koelwater (direct of indirect). 1 bedrijf gebruikt primair gezuiverd oppervlaktewater in de afvalwaterzuivering, een ander bedrijf gebruikt oppervlaktewater als koelwater en na verdere behandeling ook als ketelvoedingswater. Bij oppervlaktewater is een grote spreiding te zien in kosten: de meeste bedrijven die kosten hebben aangegeven vermelden minder dan € 0,01/m3 maar bij enkele bedrijven loopt dit op tot € 0,12/m3. De bedrijven die meer dan € 0,01 per m³ aan kosten hebben gebruiken het oppervlaktewater niet als koeling, maar passen waterbehandeling toe, waardoor het behandelde water geschikt is voor andere doeleinden.
Rapport R.13.05\ Waterbenchmark MVO \ 23-4-2013\ Pagina 6 van 16
4.1.2 Grondwater Van de 17 MJA bedrijven maken 3 bedrijven gebruik van grondwater. In totaal wordt er circa 1 miljoen m³ grondwater opgepompt. Dit grondwater is in alle gevallen zogenaamd diep brak grondwater. Deze waterstroom wordt hoofdzakelijk gebruikt als directe koeling. 1 bedrijf gebruikt deze waterstroom na verdere behandeling als ketelvoedingswater. Bij grondwater hebben zijn maar 3 kostencijfers opgegeven: € 0,05/m3, € 0,15/m3 en € 0,27/m3. Op basis hiervan is het niet mogelijk om een algemene uitspraak te doen over de kosten van grondwater. In totaal hebben 3 bedrijven de door hen gebruikte hoeveelheden grondwater vermeld, in totaal gaat het om iets minder dan 1 miljoen m3/j. In totaal gaat het om een jaarlijkse kostenpost van ca. € 150.000,-. 4.1.3 Industriewater Geen van de 17 MJA bedrijven maakt gebruik van industriewater. Wel wordt gebruik gemaakt van gedemineraliseerd water (zie par. 4.1.5.). 4.1.4 Drinkwater Alle bedrijven maken gebruik van drinkwater. Het totale drinkwaterverbruik van de MVO-sector bedraagt op jaarbasis circa 2,3 miljoen m³. De toepassing en het verbruik van drinkwater is divers. Om zicht te geven in het verschillende verbruiken van de deelnemers is onderstaande verdelingstabel samengesteld.
Wat opvalt is dat er twee bedrijven zijn die slechts kleine hoeveelheden drinkwater innemen voor hoofdzakelijk sanitaire doeleinden en dat er 1 bedrijf is dat een zeer grote hoeveelheid drinkwater inneemt voor diverse toepassingen.
Rapport R.13.05\ Waterbenchmark MVO \ 23-4-2013\ Pagina 7 van 16
In de onderstaande grafiek wordt een procentuele verdeling van de verschillende toepassingen van drinkwater gegeven.
Op het moment dat de deelnemer met het hoogste drinkwaterverbruik buiten beschouwing wordt gelaten, dan ziet de verdeling van het drinkwaterverbruik binnen de sector er anders uit. Dit wordt in onderstaande grafiek weergegeven.
Duidelijk zichtbaar is nu dat het procentuele drinkwatergebruik voor productwater en overige toepassing waaronder sanitair toeneemt terwijl het procentuele gebruik van ketelvoedingswater juist afneemt. In de onderstaande grafiek worden de kosten per m³ voor drinkwater inclusief primaire waterbehandeling weergegeven.
Rapport R.13.05\ Waterbenchmark MVO \ 23-4-2013\ Pagina 8 van 16
Voor de inname en primaire behandeling van drinkwater lopen de kostenopgaves uiteen van € 0,8 /m3 tot € 4,92 /m3, waarbij onduidelijk is welke waterkwaliteit de bedrijven ontvangen en naar welke kwaliteit de bedrijven het water opwerken. De bedrijven met kosten lager dan € 0,90 per m³ hebben meestal geen of een zeer beperkte waterbehandeling. Omdat de achterliggende informatie ontbreekt kunnen hieraan geen algemeen geldende conclusies worden verbonden. In 2012 betaalden de bedrijven die kostprijsinformatie hebben aangeleverd € 2.644.321,- aan inkoop en primaire waterbehandeling van drinkwater. Op het moment dat er voor de ontbrekende bedrijven €1,- per m³ als gemiddelde prijs wordt aangenomen, dan bedragen de totale drinkwaterkosten in de MVO-sector ruim €3.000.000,-. 4.1.5 Andere waterstromen 2 bedrijven maken gebruik van andere waterstromen. Van deze bedrijven krijgt 1 bedrijf gedemineraliseerd water aangeleverd; 80% van deze waterstroom wordt gebruikt als ketelvoedingswater. Het andere bedrijf heeft 2 andere waterstromen. Dit bedrijf krijgt koelwater van derden aangeleverd en produceert zelf nog grote hoeveelheden water. Dit water komt vrij in het proces en wordt na eventuele zuivering geloosd.
Rapport R.13.05\ Waterbenchmark MVO \ 23-4-2013\ Pagina 9 van 16
4.2
Toepassing van water
4.2.1 Directe koeling Uit de enquête blijkt dat 4 bedrijven directe koeling toepassen. Helaas is door deze bedrijven verder geen of zeer weinig relevante informatie gegeven. Hierdoor kan niet verder worden ingegaan op de directe koeling. 4.2.2 Suppletiewater voor koeltorens In totaal hebben 7 bedrijven koeltorens geïnstalleerd. Op basis van de aangeleverde gegevens is binnen de MVO sector ruim 43 MW aan koelvermogen geïnstalleerd. Er is niet van alle koeltorens het koelvermogen opgegeven, het totaal opgestelde vermogen ligt derhalve hoger dan de opgegeven 43 MW. 4.2.3 Proceswater De verschillende waterstromen worden onder andere ingezet als proceswater. Tien bedrijven geven aan dat ze proceswater gebruiken. De verschillende toepassingen van proceswater worden in onderstaande tabel weergegeven.
toepassing hydratiewater schoonmaak bluswater koeling waswater voeding voor ontharders ketelvoedingswater
aantal 2 3 1 2 2 1 1
De kwaliteitseisen die aan het proceswater worden gesteld zijn per bedrijf en per toepassing verschillend. In het algemeen mag worden gesteld dat het proceswater een lage geleidbaarheid, laag chloride gehalte en een lage hardheid moet bezitten alvorens het wordt toegepast. 4.2.4 Ketelvoedingswater Ketelvoedingswater wordt gebruikt als voedingswater van stoomketels. In de stoomketel wordt dit water verhit tot stoom. Vaak gaat een deel van de stoom verloren, waardoor niet alle stoom in de vorm van condensaat retour komt als ketelvoedingswater. Dat deel van het condensaat dient te worden aangevuld met vers ketelvoedingswater. Naast het stoomverlies wordt er in een stoomketel gespuid. Dit spuien wordt gedaan om opgeloste stoffen uit de stoomketel te verwijderen. Ook het gedeelte dat gespuid wordt dient met vers ketelvoedingswater te worden aangevuld. Volgens de enquête maken 14 bedrijven gebruik van stoom, dit doen ze met in totaal 26 stoomketels. Niet alle bedrijven hebben evenveel inzicht in de gegevens en parameters van hun stoomketels. Van 19 van de 26 stoomketels is het vermogen opgegeven. Het opgestelde vermogen van deze 19 ketels bedraagt tezamen 606.943 kW. Het totaal opgestelde vermogen binnen de MVO-sector is hoger Rapport R.13.05\ Waterbenchmark MVO \ 23-4-2013\ Pagina 10 van 16
omdat niet van iedere ketel het vermogen opgegeven is. De spui criteria zijn bij bijna alle bedrijven vastgesteld op basis van geleidbaarheid en is mede afhankelijk van de stoomdruk. Normaliter geldt dat bij een hogere stoomdruk een lagere geleidbaarheid wenselijk is en er meer gespuid moet worden; 1 bedrijf geeft aan dat er gespuid wordt op basis van tijd. Om beter inzicht te geven van de spuihoeveelheid is in onderstaande tabel een verdeling gegeven van de hoeveelheid liter spui per kW vermogen.
Spui in liters per kW 4 3
2 1 0 <0,02
<0,04
<0,06
<0,08
<0,35
<0,45
<0,55
<0,75
<0,85
aantal stoomketels
Omdat in bovenstaande verdeling alle stoomketels zijn opgenomen en de spuicriteria onder andere afhankelijk zijn van de druk zijn in onderstaande tabel enkel de lage druk (<20 bar) stoomketels opgenomen.
Spui in liters per kW 4 3
2 1 0 <0,02
<0,04
<0,06
<0,08
<0,35
<0,55
<0,85
aantal stoomketels
Uit bovenstaande verdeling valt op maken dat 4 van de 13 ketels een erg hoge (>0,1 liter per kW) spui hebben. Het lozen van spuiwater kan op verschillende manieren plaatsvinden. Uit de enquête blijkt dat de meeste bedrijven de spui lozen op het oppervlakte- of rivierwater; 3 bedrijven voeren de spui niet Rapport R.13.05\ Waterbenchmark MVO \ 23-4-2013\ Pagina 11 van 16
direct af, maar behandelen deze eerst in de afvalwaterzuivering en bedrijven lozen de spui direct op het riool. 4.2.5 Productwater Uit de waterbenchmark blijkt dat 4 bedrijven productwater gebruiken. Alle 4 de bedrijven maken voor hun productwater gebruik van drinkwater. 3 bedrijven geven aan dat ze geen extra waterbehandeling toepassen. 1 bedrijf geeft aan dat ze het water nog behandelen met UV en zandbedfiltratie. De kosten voor deze behandeling schat het bedrijf in op circa € 0,10 per m³. Geen enkel bedrijf heeft inzicht gegeven in de hoeveelheid productwater die ze gebruiken.
Rapport R.13.05\ Waterbenchmark MVO \ 23-4-2013\ Pagina 12 van 16
4.3
Afvalwaterbehandeling
Binnen de MVO-sector hebben alle bedrijven een installatie voor afvalwaterbehandeling in gebruik. Kijkend naar de verschillende technieken die worden toegepast, dan gebruiken bijna alle bedrijven een vetafscheider of vetput. Daarnaast wordt flotatie door middel van zogenoemde dissolved air flotation unit (DAF-unit) toegepast. Een aantal bedrijven maakt gebruik van membraan bio-reactoren, filtratie en 3 bedrijven maken gebruik van aerobe zuivering. Uiteraard komt een combinatie van bovengenoemde zuiveringsmethodieken ook voor. Een aantal veelgenoemde kwaliteitsbeperkingen die de waterschappen stellen aan het afvalwater zijn: CZV (chemisch zuurstofverbruik), N (stikstof), P (sulfaat), Cl (chloride), zware metalen (oa. Nikkel) en temperatuur en/of warmtevracht. Op basis van de aangeleverde gegevens zijn de capaciteiten en temperaturen van de verschillende installaties bekeken. De gemiddelde temperatuur van het afvalwater binnen de MVO-sector bedraagt 32°C. Het bedrijf met de laagste afvalwater temperatuur heeft 17,5°C en het bedrijf met de hoogste afvalwater temperatuur heeft 55°C. In de onderstaande grafiek wordt hier een verdeling van weergegeven.
In totaal hebben slechts 7 bedrijven inzicht gegeven in hun lozingskosten. Gemiddeld bedragen de lozingskosten € 1,53 per m³ afvalwater. Het bedrijf met de laagste lozingskosten betaald € 0,22 per m³ en het bedrijf met de hoogste lozingskosten betaalt €17,- per m³. In de onderstaande grafiek wordt de verdeling weergegeven. In totaal hebben de bedrijven bijna 2,5 miljoen m³ afvalwater per jaar opgegeven. Op basis van de gemiddelde kosten is dit voor de sector een kostenpost van bijna € 4 miljoen/j. Het energiegebruik per m3 afvalwater is slechts bij een beperkt aantal bedrijven opgegeven en varieert tussen de 0,8 en 30 kWh/m³ afvalwater. Op basis van deze grote spreiding en het beperkte aantal data kunnen hieraan geen conclusies worden verbonden.
Rapport R.13.05\ Waterbenchmark MVO \ 23-4-2013\ Pagina 13 van 16
De tarieven per vervuilingseenheid (v.e.) liggen voor zover bekend dicht bij elkaar (tussen de €53,75 en €55,-). Opvallend is dat slechts 1 bedrijf het afvalwater deels hergebruikt.
4.4
Economische grondslagen
Voor investeringen (capex) in installaties die gerelateerd zijn aan water wordt door de bedrijven een afschrijvingsperiode van tussen de 10 en 15 jaar gehanteerd; 1 bedrijf geeft aan dat zij een variabele afschrijvingsperiode toepassen. Eveneens werd in de enquête gevraagd naar een gebruikelijke “return on investment” (ROI) termijn. De meeste bedrijven beantwoordden deze vraag met kleiner dan 3 jaar. Er is 1 bedrijf met een betrekkelijke lange ROI van 6 jaar. De overige bedrijven zitten tussen 3 en 5 jaar. De te hanteren rentepercentages zijn per bedrijf verschillend. Gemiddeld volgt uit de enquête een rentepercentage van 6,2%, waarbij het bedrijf met het laagste percentage 4% rekent en het bedrijf met het hoogste percentage 11%.
4.5
Energiegebruik
Op basis van de aangeleverde informatie is het niet mogelijk om een betrouwbare indicatie te geven van het elektriciteitsgebruik bij het oppompen en behandelen van water. De getallen schommelen tussen ca. 0,8 en 6 kWh/m3 voor drinkwater. Bij grondwater hebben slechts twee bedrijven gegevens aangeleverd en die gegevens verschillen onderling een factor 3, waardoor deze informatie niet bruikbaar is. Het elektriciteitsgebruik bij oppervlaktewater schommelt bij de meeste bedrijven die informatie hebben aangeleverd rond de 0,1 kWh/m3, bij één bedrijf ligt het elektriciteitsverbruik aanmerkelijk hoger. Indien water voor verwarmingsdoeleinden en stoomopwekking wordt ingezet vindt de verwarming plaats met aardgas. De aardgasverbruiken verschillen per toepassing en een vergelijking is om die reden niet mogelijk. Bovendien wordt met name aan dit deel van het energiegebruik in de EEP’s van de bedrijven aandacht besteed.
Rapport R.13.05\ Waterbenchmark MVO \ 23-4-2013\ Pagina 14 van 16
5
DISCUSSIE
Tijdens de inventarisatie bleek dat sommige bedrijven goed op de hoogte zijn van hun waterverbruiken en ook weten welke kosten er gemoeid zijn met het behandelen van het water. Het merendeel van de bedrijven heeft moeite met het in kaart brengen van de hoeveelheden water en met kosten voor de verschillende waterbehandelingen. Met name de grotere verbruikers letten goed op de kosten en verzamelen relevante informatie over de verbruiken. De bedrijven hebben over het algemeen data aangeleverd over het gebruik en de lozing van oppervlaktewater en over de inname van drinkwater. Ook de lozing dan wel afvoer van afvalwater is bij de meeste bedrijven goed in kaart gebracht. Bij afvalwater speelt het uiteraard een rol dat de vergunningverlener hierbij meestal heeft vastgelegd aan welke voorwaarden het afvalwater dient te voldoen. Drinkwater wordt door de drinkwaterbedrijven geleverd en gemeten, deze informatie wordt gebruikt voor de facturatie en daardoor is deze informatie bij de bedrijven terug te vinden in de eigen administratie. Wat opvalt is dat er een grote spreiding zit in de kosten voor de behandeling van diverse soorten water. Deze spreiding kan niet zonder meer verklaard worden en wordt wellicht veroorzaakt doordat bedrijven niet beschikken over metingen en berekeningen per deelstroom. Hierdoor zijn sommige verbruiken en kosten geschat en kunnen deze afwijken van de werkelijke kosten.
6
CONCLUSIES
In het algemeen wordt water als noodzakelijke hulpstof gezien bij de productieprocessen. De kosten van met name drinkwater, behandeld water en afvalwater worden meestal goed in kaart gebracht, dat geldt in veel mindere mate voor koelwater en koeltorensuppletiewater. Op basis van de energiecijfers kan geconcludeerd worden dat het innemen van 1 m3 oppervlaktewater minimaal 0,1 kWh aan elektriciteit kost en dat 1 m3 drinkwater minimaal ca. 0,8 kWh per m3 aan elektriciteit kost. Het is onduidelijk hoeveel bespaard kan worden op deze twee watersoorten binnen de MVO-sector. Twee bedrijven hebben afvalwater van 50°C of hoger. Gelet op deze hoge temperaturen kan onderzoek naar restwarmtebenutting zinvol zijn. Omdat niet duidelijk is hoeveel er bespaard kan worden op de verschillende soorten water en omdat ook de kosten van de verschillende waterkwaliteiten een grote spreiding vertonen is het op basis van de beschikbare informatie niet mogelijk om hieraan conclusies te verbinden. Dat geldt zowel voor de besparingen op water en energie als op de kostenbesparingen. De grootste kostenposten voor de bedrijven zijn het afvalwater (bijna 4 mln €/j) en het drinkwater inclusief primaire waterbehandeling (ruim 3 mln €/j). Opgemerkt wordt dat door de grote spreiding in data de onbetrouwbaarheid van deze getallen groot is.
Rapport R.13.05\ Waterbenchmark MVO \ 23-4-2013\ Pagina 15 van 16
7
AANBEVELINGEN
In het najaar van 2012 is het rekentool water verspreid onder de MVO-bedrijven. Dit rekentool was bedoeld om bedrijven meer inzicht te geven in verschillende routes en kosten van waterbehandeling. Aangeraden wordt om MVO-bedrijven te wijzen op de mogelijkheden van dit rekentool, zodat zij wellicht een beter inzicht krijgen in de kosten van de door hen gebruikte watersoorten. Bij twee bedrijven wordt water met een temperatuur van 50°C of hoger afgevoerd dan wel geloosd. Bij één bedrijf is de hoeveelheid zodanig dat een onderzoek naar warmteterugwinning zeer waarschijnlijk besparing zal opleveren. In het algemeen is het zinvol om na te gaan hoe de restwarmte die in afvalwater aanwezig is benut zou kunnen worden, bijvoorbeeld door die restwarmte in te zetten bij nabijgelegen afnemers of in temperatuur te verhogen (bijv. d.m.v. een warmtepomp) tot een bruikbare temperatuur. Binnen de MVO-sector wordt nauwelijks afvalwater opgewerkt en hergebruikt. Het verdient aanbeveling om dit verder te onderzoeken, omdat er zowel water bespaard kan worden als warmte teruggewonnen kan worden indien dit water wordt hergebruikt door het op te werken. Ook verdient het aanbeveling om na te gaan of de kosten voor de afvalwaterbehandeling verlaagd zouden kunnen worden en welke opties daarvoor in aanmerking komen (voorkomen vervuiling, andere afvalwaterbehandelingstechnieken, hergebruik of gedeeltelijk hergebruik). Gelet op de hoge kosten voor drinkwater wordt aangeraden om nader onderzoek te doen naar de mogelijkheden om andere watersoorten te gebruiken in plaats van drinkwater. Daarbij is voor sommige bedrijven oppervlaktewater mogelijk een alternatief.
Rapport R.13.05\ Waterbenchmark MVO \ 23-4-2013\ Pagina 16 van 16