MEDEDEELINGEN VAN DE D R D. BOS-STICHTING (SOCIAAL-PAEDAGOGISCH INSTITUUT)
No. 1 REDE, UITGESPROKEN BIJ DE OPENING DER DR D. BOS-STICHTING TE GRONINGEN, OP VRIJDAG 3 DECEMBER 1920, DOOR MR J. LIMBURG
OPENINGSWOORD VAN DEN DIRECTEUR DR H. J. F. W. BRUGMANS
BIJ J. B. WOLTERS - GRONINGEN, DEN HAAG, 1921
MEDEDEELINGEN VAN DE D R D. BOS - STICHTING (SOCIAAL-PAEDAGOGISCH INSTITLILIT)
No. 1 REDE, UITGESPROKEN BIJ DE OPENING DER D" D. BOS-STICHTING TE GRONINGEN, OP VRIJDAG 3 DECEMBER 1920, DOOR MR J. LIMBURG
OPENINGSWOORD VAN DEN DIRECTEUR DR H. J. F. W. BRUGMANS
BIJ J. B. WOLTERS' U. M
GRONINGEN, DEN HAAG,1921
Bureau, tevens kamer voor het „test"-onderzoek.
Het stond bij ons allen vast, onmiddellijk na het verscheiden van Dirk Bos, dat wij zijn nagedachtenis zouden eeren door een blijvend monument. Van dit monument het doek te nemen, de daad van hooge piëteit te verrichten, die met een terugblik in het verleden, tevens het heden knoopt aan de toekomst, en aan die toekomst luide verkondigt, dat wij in de stichting, die Bos' naam draagt, den waarborg vinden, dat in zijn geest zal worden voortgearbeid ten bate van het algemeen, ziedaar de taak, die ons op dit oogenblik samenbrengt. Ons samenbrengt, hier in Groningen, want het is een van Groningens beste zonen, die wij thans huldigen. En bij het uitoefenen der gastvrijheid, die het Stadsbestuur tot onzen innigen dank deze raadzaal tot onze beschikking deed stellen, moet ook het besef levendig zijn geweest, dat zelden de gastvrijheid van Groningens vroede vaderen aan een waardiger figuur is besteed. Bos was Groninger in zijn uiterlijk en innerlijk. Zijn rijzige postuur, zijn gang, zijn in zijn beste jaren frissche blos, zij verrieden den man van het noorden van ons vaderland. Zijn gaven vertoonden een nuchteren plooi, doch die tegelijk aan idealisme voldoende ruimte liet ; zijn levensdoel een pragmatisme, dat doorweven was met een den meesten Nederlanders ontbrekende gezonde fantasie. Door zijn weten liep een tot praktisch scheppen aangelegde ader. Zijn politiek was doordrongen van dien ondernemingsgeest, die Nederlands noordelijkste hoofdstad tot eer en bloei heeft gebracht. Bos was breed. Zijn aanleg was veelzijdig, en veelzijdig ook het terrein van zijn arbeid. Of hij zich opmaakte tot het leveren van een finantieel-economische studie over bankpolitiek ; of hij zijn aandacht wijdde aan het vraagstuk der sociale verzekeringen; of hij zich verdiepte in de problemen, die opdoemen voor een ieder, die de bestuursinrichting van tropisch Nederland, van Insulinde, het ideaal wil doen naderen, wat hij gaf verried naast den man van diep doorzicht, den staatsman van praktischen aanleg. Weinig vraagstukken waren er, dié hij niet — zelfs al had hij evenmin als een ander de oplossing gevonden —, tot den bodem had gepeild. Men spreekt bij sommige menschen
4 van een encyclopaedische kennis, bij Bos met zijn prachtvol intellect zou men wellicht beter gewagen van een encyclopaedisch verstand. Dat deze man, eenmaal ontdekt, en in de praktische politiek gebracht, op dat terrein een beteekenisvolle rol zou spelen in een tijdvak, waarin de omstandigheden nog de gelegenheid lieten om in deze arena tot zijn volle recht te komen, het stond bijna vast van het oogenblik, dat hij 's lands raadzaal betrad. Maar op hoe velerlei gebied Bos zich ook bewoog, ik durf volhouden tegenover een iegelijk, dat zijn invloed nergens zoo groot is geweest, en hij op geen enkel terrein met meer bezieling heeft gearbeid dan op dat van het onderwijs. Aan de opvoeding en de ontwikkeling van het Nederlandsche volk heeft hij zich gegeven met den vollen inzet van zijn rijk leven. Reeds voor meer dan twintig jaar, toen Nederland nog geheel bevangen in den schoolstrijd, door die scherpe broedertwist in de ontwikkeling zelve van zijn onderwijs leed, en juist daardoor de plaats dreigde te verliezen, die het met zijn onderwijs onder de cultuurvolken van Europa innam, doorvoelde hij in zijn geschrift over onze volksopleiding, in welke richting hervorming was geboden. Weinig had hij toen nog vermoed, dat een vijftiental jaren later de kampvechters voor 't openbaar en die voor 't bijzonder onderwijs gelijkelijk in hem den man zouden zien, van wien het verlossend woord zou komen. Hij werd de voorzitter der zoogenaamde Bevredigingscommissie en als straks, wat wij hopen, de Pacificatie op onderwijs-gebied het Nederlandsche politieke leven op gezonder banen zal hebben geleid, zal de naam van Dirk Bos daarbij met dankbaarheid worden genoemd. Bos' breed verstand zag als weinigen den samenhang der dingen. Is het dan wonder, dat hij het onderwijs en de volksontwikkeling beide, in al hun geledingen, zag als één geheel ? Dat hij niet stil bleef staan bij wat wij het gewoon lager onderwijs plegen te noemen ? En evenmin bij het door de wet met die namen bestempelde zgn. middelbaar en hooger onderwijs ? Dat voor hem het verband tusschen deze deelen van het geestelijk voedsel der natie van het hoogste gewicht was ? Dat hij zich afvroeg, wat de school voor het leven, maar niet minder, wat het leven voor de school kon zijn ? Dat hij het vak-onderwijs niet in een, met het buitenland vergeleken, vergeten hoek wilde zien gestopt ? Dat hij de behoefte gevoelde voor het volk, naast parate kennis, aan ontwikkeling van het denken tot het genieten van hetgeen groeit in de hoogere regionen van weten-
5 schap en kunst ? Dat hem de opleiding, de geestelijke en de stoffelijke verzorging van den onderwijzer, dat is van den opvoeder van het jonge Nederland, een vraagstuk scheen van den allereersten rang ? Hoort hoe hij ruim tien jaar geleden de ontwikkeling van het onderwijs over de geheele linie predikte, en beseft hoeveel sindsdien, mede door zijn invloed, is tot stand gebracht : „Een voortdurende strijd is noodig" — zoo schreef hij — „voor de paedagogische idealen, die de vrijzinnigen op opvoedkundig gebied voorstaan. Deze gegrond in onze eigen wijsgeerige overtuiging. Dat gedaan zonder een oogenblik uit het oog te verliezen, dat wij daarmede het goed recht van de subsidieering van scholen, die van ander wijsgeerig of godsdienstig beginsel uitgaan, tegelijkertijd toegeven. De overheid zooveel mogelijk geprikkeld tot actie. Maar geen oogenblik zelf ook geaarzeld aan te pakken. Bewaarscholen gesticht in de honderden plaatsen waar ze nog niet zijn en toch zijn kunnen. Overheidssteun gevraagd en anders aangehouden om hulp bij geestverwanten. Die scholen ruim opengesteld voor allerlei richting. Het voortgezet onderwijs, dat kwijnt, met kracht bevorderd. Waar gemeenteraden reeds jaren lang nalatig blijven, het zelf desnoods georganiseerd en in verband gebracht met de verschillende deelen van het vakonderwijs, en dat met kracht ter hand genomen. De arbeidende klasse voorgelicht voor populair wetenschappelijke lezingen volgens een vast plan, op groote schaal, zooals dat b v. in Weenen geschiedt. Daarnaast, voor wie dieper kan zoeken, het hooge volksonderwijs ingericht, dat inzicht moet geven in methode van denken en onderzoek, ook en niet in de laatste plaats voor onze onderwijzers. De leeszaalbeweging voortgeholpen, bibliotheken in stad en land verbeterd." En bij den aanvang van den wereldoorlog, toen hij zijn beschouwingen wijdde aan den finantieelen toestand des lands, waarschuwde hij tegen vermindering, uit misplaatste zuinigheid, van de subsidies voor scholen, vakscholen, openbare leeszalen, economische inrichtingen, met deze woorden : „Ieder moet zich in dezen tijd wat behelpen en vaak meer werk doen dan gewoonlijk. Maar het totaal van den arbeid, die voor de ontwikkeling en de geestelijke verheffing van het volk valt te verrichten, moet thans niet verminderen. Juist in deze tijden niet. Juist in deze verhoudingen, nu alom de volkeren worden verzwakt, de cultuur terugloopt, rijen van veelbelovende
6 jonge mannen worden gedund, zijn wij dat niet alleen aan ons zelf, maar ook aan de inenschheid verschuldigd." In het voorafgaande ligt de verklaring van de keuze, die het Bestuur van het Dr. Bos-fonds heeft gedaan, toen het een blijvende hulde aan den grooten Groninger wilde dienstbaar maken aan de ontwikkeling van het Nederlandsche volk. Wij hebben getracht het aanzijn te geven aan een instelling, die aan Bos' veelzijdigheid beantwoordende, haar arbeid zou kunnen uitstrekken over een wijdvertakt gebied. Daarom geen stichting, die slechts op een bepaald onderdeel van onderwijs, opvoeding of sociaal leven licht zou uitstralen, geen vermeerdering van de slechts voor een bepaald doel opgerichte studiebeurzen, die ons land in vrij grooten getale kent zonder dat men daarbij altijd denkt aan hem of haar te wier eere zij waren opgericht, doch een instelling van algemeenen aard met een sociaal doel en van paedagogische waarde; een instelling, die haar werkzaamheid dienstbaar zou maken aan het heele volk, zonder onderscheid van richting of levensbeschouwing. Wij hebben gemeend dit te zullen vinden in het Sociaal-Paedagogisch Instituut. Het Sociaal Paedagogisch Instituut stelt zich in dienst van de studie van sociale vraagstukken van den allereersten rang. Het is een paedagogisch Instituut in zooverre als zijn onderzoekingen en publicatiën vraagstukken zullen betreffen, die de volksontwikkeling zullen raken of béïnvloeden. Maar het is vóór alles een paedagogisch Instituut van Socialen aard, omdat de Sociale beteekenis, de beteekenis voor het maatschappelijk leven, van het te ondernemen werk op den voorgrond staat. Dit leven in de maatschappij werkt op de volksontwikkeling zoowel in opbouwenden' als in remmenden zin. Wie na het gewone lager, zelfs middelbaar, onderwijs te hebben genoten, zich in de maatschappij ziet geplaatst om zijn brood te verdienen, vindt in allerlei factoren — zucht tot lotsverbetering, eerzucht, leergierigheid — evenzoovele hefboomen om zijn ontwikkeling te verhoogen. Hij ondergaat anderzijds in de zorgen voor het dagelijksch bestaan, in de sleur die een eentonig terugkeerende arbeid ten slotte over hem brengt, in het gemis aan vrijen tijd, in een onvoldoende woning, in gemis van de kunst tot methodisch arbeiden, evenzoovele remmende factoren, die zijn ontwikkeling verhinderen boven het eenmaal verworven peil te stijgen. Welke die factoren zijn, hoe groot de kracht van elke dier factoren in hun onderlinge verhouding is, in welken maatschappelijken kring
7 elke factor zich het zwaarst doet gevoelen, het zijn hoogst belangrijke vragen, die een wetenschappelijk onderzoek ten volle waard zijn, van gewicht als haar beantwoording moet zijn voor de methodiek der volksontwikkeling. Bij het onderzoek van deze vraagstukken, die ik als eerste voorbeeld noem, zal het Sociaalpaedagogisch Instituut hebben gebruik te maken van het psychologisch experiment, van de enquête (het redigeeren en rondzenden van vragenlijsten) of van beide. Staat men met het hier door mij genoemde voorbeeld reeds midden in het Sociale leven, het arbeidersvraagstuk zoowel bezien van de zijde van den arbeider als van die van den werkgever, vertoont tal van onderwerpen, die nog niet zijn onderzocht of waaromtrent het onderzoek nog slechts is begonnen, en die voor arbeider en werkgever beiden van het hoogste gewicht zijn. Ik noem andermaal eenige voorbeelden : het onderzoek naar de psychische en physieke vermoeidheid der arbeiders bij verschillende soorten van arbeid. Hoe ontwikkelt zich die vermoeidheid, op welke uren van den dag is zij het grootst; op welke wijze kan zij het best worden getemperd en bestreden? Wat is de invloed van de verschillende loonstelsels .op de psychische gesteldheid van den arbeider ? Hoe werkt in dit opzicht het Taylor-stelsel ? Reeds nu is b. v. gebleken, dat Taylor van de vermoeidheidsfactoren en de vermoeidheidsfasen geen flauw begrip had. Welke is de soort arbeid, die de arbeiders het liefst verrichten en tegen welken arbeid zien zij het meeste op ? Het zijn alle vragen van hooge beteekenis zoowel voor de arbeiders als voor de bedrijven, waarin zij werkzaam zijn. Dat het terrein, dat alleen reeds door deze vragen wordt bestreken, al buitengemeen uitgestrekt is, blijkt dadelijk indien men bedenkt, dat niet alleen in het algemeen, doch binnen de perken van bijna elk bedrijf van eenigen omvang die vragen eenmaal gesteld een tijdroovend onderzoek vorderen. In 1912 verscheen tegelijkertijd in Amerika het bekende geschrift van Hugo Miinsterberg „Psychologie und Wirtschafsleben" en in Miinchen het boek van Adolf Lewenstein „Die Arbeiterfrage". Beide wezen op het grootsche wetenschappelijk onderzoek, dat te verrichten valt. Er ontstonden psychologische laboratoria en psychologische onderzoekingen werden ter hand genomen naar de meerdere of mindere individueele geschiktheid voor een bepaald beroep. Hoe groot belang het bedrijf en de werkgever bij dergelijk onderzoek hebben, blijkt wel uit het feit, dat in Amerika de
8 Bell-Telefoon Maatschappij en de Vereeniging voor arbeidswetgeving, en in Berlijn de Bond van boekdrukkers-patroons zich tot de mannen der Psychologische wetenschap wendden met het verzoek de methode aantegeven, waarlangs het mogelijk zou zijn uit de reeks van sollicitanten in hun bedrijven juist diegenen uittezoeken, die voor het bedrijf geschikt waren en omgekeerd de personen aantewijzen, die als ongeschikt behoorden te worden afgewezen. De beteekenis van een dergelijk onderzoek, mits volgens betrouwbare methoden, is voor het bedrijf niet gering. Onmiddellijk is dit met een voorbeeld te staven. Bekend is het onderzoek, dat Monsterberg in Amerika het eerst instelde naar de geschiktheid van de personen, die als bestuurders van een electrischen tram in aanmerking wilden komen. Sindsdien werd o. a. in Altona in 1917 door Stern op verzoek van het bedrijf een onderzoek ingesteld naar de beroeps-geschiktheid van de vrouwen, die zich als bestuurderessen bij het electrisch trambedrijf hadden aangemeld. In de beschrijving, die hij van dat onderzoek geeft in het „Zeitschrift flir angewandte Psychologie", verklaart hij waarom juist het bestuurdersberoep bij electrische trams en automobielen zoo met voorliefde voor onderzoek is uitgekozen. Eenerzijds omdat de psychologische formule nergens gemakkelijker is te vinden en de vereischte bekwaamheid nergens eenvoudiger is te toetsen, maar andererzijds treedt hier het Sociale belang zoo bijzonder op den voorgrond. Bij dit bedrijf toch beteekent het in dienst nemen van ongeschoold personeel niets slechts een geldverspilling, doch een openbaar gevaar. Een goed geleid experimenteel onderzoek zal zich afspiegelen in een daling van het cijfer der ongevallen. Wordt in het hier genoemde voorbeeld het vraagstuk bezien van de zijde van het bedrijf, omgekeerd rijst de vraag de methode te vinden, waarnaar men kan bepalen, voor welk beroep ieder mensch het meeste geschiktheid bezit. Hier is dus niet het beroep het eigenlijke object van onderzoek, doch de mensch die een beroep. zoekt. Diepgaande studiën zijn op dit gebied in de laatste jaren reeds verricht. Niet alleen in het buitenland, waar onder anderen de jaargangen van het reeds door mij genoemde tijdschrift der redactie van Stern en Lippmann van de resultaten der gehouden experimenten en enquêtes komen getuigen, maar ook in het binnenland, waar in de laatste paar jaar de R. K. Vakbonden zich ,in deze vraagstukken zijn gaan verdiepen en onder leiding van den bekenden geleerde Dr. Jac. van Ginneken
9 onder den titel van „Zielkundige verwikkelingen" een reeks van geschriften is verschenen o. a. over „Aanleg en Beroep", Psychotechniek van Handel en Bedrijf, „Zielkunde en Taylor-systeem", terwijl onlangs van de hand van Dr. Brugmans, den Directeur van ons Sociaal-Paedagogisch Instituut een studie is verschenen over de „Beroepskeuze". Alleen voor dit hoogst belangrijke vraagstuk der Beroepskeuze is er voor jaren werk; immers het behoeft geen nader betoog, dat niet alleen voor handen- en vakarbeid, maar ook voor de zoogenaamde hoogere beroepen dezelfde vragen zijn te stellen ; dat daarmede onmiddellijk samenhangt de kinderen jeugdpsychologie en het vraagstuk van de zoogenaamde „rijpere jeugd". Het materiaal, dat hier zal zijn te verzamelen en te onderzoeken, is overstelpend. Als bewijs daarvoor zij gewezen op de alweder in het „Zeitschrift flir angewandte Psychologie" gepubliceerde studie van een vrouwelijke dokter Metha Ulrich uit Berlijn omtrent „de psychologische Analyse der hoogere beroepen". Zij verheelt zich de ontzaglijke moeilijkheden van dit probleem niet en heeft een ontwerp gemaakt van een schema voor een enquête, dus voor een vragenlijst, alleen voor de beroepen, waarvoor een academische opleiding noodig is. Dit schema, dat men ook vindt overgenomen in het Nederlandsche werkje van Dr. Roels „Aanleg en Beroep", bestaat uit niet minder dan 103 vraagpunten. Zij voegt daaraan nog een schema toe voor het speciale beroep van geneesheer, bevattende niet minder dan 102 punten. Deze vraagpunten mogen tot bewijs strekken van den veel-
omvattenden arbeid, die nauwelijks aangevangen, nog voor ons ligt. De resultaten van dergelijke onderzoekingen te verwerken om langzamerhand langs methodischen weg te komen tot een juist inzicht van het probleem der volksontwikkeling, het zal de werkkracht van één wetenschappelijk man te boven gaan. Men meene niet,- dat met deze voorbeelden de wetenschappelijke materie voor het Sociaal-Paedagogisch Instituut is uitgeput. Er liggen nog problemen als voor het grijpen. Ik noem b.v. den invloed van de levensomstandigheden op de ontwikkeling der volwassenen ; de vraag, op welken leeftijd de geschiktheid om nieuwe vakken aan te leeren, ophoudt, en welke leeftijd voor het aanleeren van nieuwe vakken, nadat men zijn gewone opleiding heeft voltooid, het meest geschikt is; den invloed van het onderwijs aan de volksuniversiteiten, den cultureelen invloed van het woningvraagstuk. Wie zal ont-
10
kennen, dat meerdere kennis omtrent al de hier genoemde onderwerpen nieuwe banen zal openen voor staat en maatschappij, en van groote beteekenis zal zijn zoowel voor het productief vermogen als voor de intellectueele ontwikkeling, de welvaart en het geluk van duizende medeburgers ? Let men op de hierboven geschetste taak van ons Instituut, dan zal in dien gedachtengang de Dr. Bos-stichting in de eerste plaats zijn laboratorium, en wanneer gij u zoo straks met ons zult begeven naar onze lokalen, die wij van deze zaal uit kunnen zien, zal de Directeur Dr. Brugmans u ook inderdaad enkele experimenten vertoonen. Wij stellen ons voor, dat in de toekomst, hetzij van arbeiderszijde, hetzij van den kant der werkgevers, meer dan eens verzoeken tot het Instituut zullen komen om eenig onderzoek te doen. De veelzijdigheid van onzen Raad van Advies staat ons daarvoor borg. Intusschen kan het Sociaal-Paedagogisch Instituut naast sociaal laboratorium ook worden wat men op het voetspoor van het buitenland zou kunnen noemen een Centraal punt voor Volkswelvaart. Het kan de gegevens verzamelen en verwerken, niet alleen van eigen onderzoekingen, doch ook van die van anderen. Het kan aldus een centrum worden voor publicatiën, zoowel in monografiën en tijdschriftartikelen als in den vorm van statistische gegevens en adviezen, die op aanvrage vad belangstellenden worden verstrekt. Het kan vraagbaak worden voor den werkgever, voor de vakvereeniging, j a voor het geheele volk. Het kan door zijn adviezen leiding geven bij de studie van Sociaalpaedagogiek en alle literatuur op dat gebied systematiseeren en catalogiseeren, om opgave te verstrekken aan hem, die hetgeen over eenig onderwerp der Sociaal-paedagogiek is verschenen, wil raadplegen. De taak die ik hier, zij het uit den aard der zaak, zeer vluchtig heb geschetst, is een veelomvattende. Wij vangen haar aan onder de goede auspiciën, dat het Groningen's vroedschap is, die in deze zaal aan de opening van ons Instituut wijding geeft. Ook de band met het Groningsche wetenschappelijk leven is gelegd door het feit, dat de leiding zal berusten bij een Academischen docent. Zeker het kan niet genoeg herhaald, het Instituut moet staan in het volle maatschappelijke leven en aan dat leven zijn aandacht te wijden. Doch de wisselwerking, die Universiteit en Instituut over en weer op elkander zullen hebben, kan niet anders dan ons doel ten goede komen. Zoo gaat dan het Sociaal-Paedagogisch Instituut de toekomst
11 in; wij wenschen vurig den bloei van deze stichting, omdat die bloei beduidt gestadigen arbeid ten bate van de ontwikkeling en de welvaart van ons volk en omdat wij het besef met ons omdragen, dat hoe harder onze instelling zal moeten arbeiden, des te meer wij naderen tot de idealen van den grooten burger, aan wiens nagedachtenis de Dr. Bos-stichting tot in lengte van dagen zal zijn gewijd. Ik heb gezegd. LIMBURG.
Laboratoriumvertrek. Op de tafel links : Kleurenschijf volgens Wiersma voor
het vaststellen der secondaire functie ; in het midden kymograaf; rechts : mnemometer volgens Ranschburg voor het meten van het geheugen. DAMES EN HEEREN.
Wanneer de opening van de Dr. D. Bos-Stichting voor U een motief is geweest, om aan deze plechtigheid door Uw aanwezigheid een grootere beteekenis te geven, dan zal dat niet in de eerste plaats zijn geschied door den naam „Sociaal Paedagogisch Instituut". Wel wekt dat woord (sociaal-paedagogisch) Benige vage voorstellingen op, zoodat wij ons bij dat woord althans iets kunnen denken, maar het zou me geenszins verwonderen, dat U — na kennis genomen te hebben van onze uitnoodiging -- U zelf zult hebben afgevraagd:
12
„En wat beoogt nu eigenlijk dat Instituut in concreto ?", zonder dat U zich daarop een bevredigend antwoord heeft kunnen geven. En inderdaad, het woord „sociaal-paedagogisch" is de naam voor een tamelijk vaag begrip. De sociaal-paedagogie ziet in den mensch allereerst een *cpov ioAtrocov (om met Aristoteles te spreken)) : een gemeenschapswezen. En in zooverre staat zij tegenover de individualistische paedagogie, waar de mensch in zijn individueele ontplooiïng het hoogste doel is. De sociaalpaedagogiek wil den mensch opvoeden voor de maatschappij zij ziet hem als deel van een groot organisme. Voor Plato is het heil van den Staat ten slotte het motief, dat den opvoeder moet leiden. Plato neemt een extreem standpunt in, waarbij de rechten van het individu gemakkelijk in verdrukking kunnen komen. De noodige correctie is hierin gelegen, dat de individu niet slechts moet worden opgevoed voor de maatschappij, maar, dat de maatschappij tevens tot plicht heeft om zooveel mogelijk te gemoet te komen aan de verwezenlijking van ontwikkelingsmogelijkheden van het individu. Deze algemeene formuleerling, die ik overigens gaarne voor een betere geef, is natuurlijk nog geen motief tot handelen, is nog geen werkprogram. Laten wij daarom maar dadelijk de wereld der abstractie verlaten, en de sociaal-paedagogie leeren kennen in een harer actueele uitingen. — Het streven naar eenvoorlichtingsdienst bij de beroepskeus is een sociaal-paedagogisch streven. Het is het belang van de gemeenschap, dat talenten en begaafdheden (die nu onopgemerkt afsterven en verloren gaan) worden dienstbaar gemaakt. Er zal een tijd komen, waarin men den onze als zeer primitief zal beschouwen, — onzen tijd, waarin men een milligram radium weet af te scheiden uit kubieke meters van ruw materiaal, maar waarin men de schatten van het menschelijk kunnen eenvoudig opraapt, als zij zich toevallig voordoen, zonder een poging te doen om ze op systematische wijze te zoeken. Het is het belang van den individu, dat zijn gaven worden ontdekt en erkend, en dat hij in zijn maatschappelijk werk die gaven zal mogen gebruiken, mede tot eigen materieel voordeel. — Het is duidelijk, dat het instellen van een voorlichtingsdienst bij de beroepskeus een sociaal-paedagogische daad is. Belang van gemeenschap en enkeling gaan hier samen. Ons Sociaal-Paedagogisch Instituut zal geen beroepskantoor
13 zijn. Want in de eerst komende jaren zal het dat niet kunnen zijn, en daarna zal het dat — naar ik hoop -- niet behoeven te zijn. Een voorlichtingsdienst bij de beroepskeuze is op het oogenblik voorwerp van studie bij . het Ministerie van Arbeid. Het is te hopen, dat voorstellen, die reeds een vasteren vorm hebben aangenomen, zullen worden aanvaard. Wanneer dan onder zaakkundige controle van de Regeering en door subsidie van het Rijk in alle deelen van het land plaatselijke instituten worden opgericht, waar de beroepscandidaat zich kan vervoegen om op de hoogte gesteld te worden van zijn bijzonderen aanleg en ook van waarin hij te kort schiet, dan behoeft de Bos-Stichting daar haar terrein van arbeid niet te zoeken. Ik zei zooeven, dat het Sociaal-Paedagogisch Instituut in de eerstkomende jaren geen beroepskantoor zal kunnen zijn. Wat toch is het geval ? Als men een beroepskantoor opent, dan moet men niet alleen in staat zijn om met de methoden, die de hedendaagsche psychologie geeft, inzicht te krijgen in de psychisch qualiteiten van den beroepscandidaat, maar men moet vele beroepen kennen, eigenlijk alle beroepen kennen. En deze kennis moet van bijzonderen aard zijn. De beroepen moeten geanalyseerd zijn van uit psychologisch gezichtspunt. Welke soort van opmerkzaamheid is noodig voor een bepaald beroep ? Aan welke zintuigen worden eischen gesteld ? En de psycholoog is dan ten slotte niet tevreden met een vage uitdrukking als „nog al" : „er is nog al combinatie-vermogen voor noodig". Wanneer men zich van een voedingsmiddel rekenschap wil geven, dan is mdn immers ook niet tevreden met een analyse, die zich bepaalt tot het resultaat, dat er nog al wat eiwit in zit. Men wil een getal ; men wil een quantitatieve verhouding. Zoo is het hier ook. Welnu, op deze wijze zijn er nog maar zeer weinig beroepen geanalyseerd, en de analyse is ook nog maar vaak een provisorische. Monsterberg en in de laatste jaren ook William Stern hebben het beroep van den trambestuurder geanalyseerd. Men heeft zich bezig gehouden met de typographie, met het machineschrijven, en in den oorlog vooral met het chauffeeren en het métier van den vliegenier. In Duitschland is men op 't oogenblik bezig met tal van onderzoekingen. De namen van Pion kowski, Moede en Stern moeten in de eerste plaats worden vermeld. Wij staan hier voor een groote en moeielijke taak, waarmee men pas begonnen is. Het zal U duidelijk zijn, dat onder deze omstandigheden een
14
beroepscandidaat slechts in enkele gevallen (slechts voor enkele beroepen) een werkelijk wetenschappelijk advies zal kunnen krijgen. Er zal nog veel werk verricht moeten worden, voordat een adviesbureau in zake van de meest voorkomende beroepen raad zal kunnen geven. Deze uitspraak sluit in een critiek op bureaux voor beroepskeuze, zooals er meerdere in ons land zijn. Laat ik er daarom aan toevoegen, dat wij menschen uit den aard der zaak ingrijpen, zullen ingrijpen, en moeten ingrijpen, terwijl vaak een wetenschappelijke grondslag ontbreekt. In alle tijden zijn kinderen opgevoed, en men heeft het moeten doen zonder wetenschappelijke paedagogiek. Elk opgroeiend geslacht staat voor het probleem der beroepskeuze, en de beslissing kan niet uitgesteld worden tot de wetenschap gelieft te komen met haar fiat. En hiermee is het bestaansrecht van de tegenwoordige bureaux ,niet alleen erkend, maar tevens de gezindheid, die er aan ten grondslag ligt, gewaardeerd. Dat zij in de toekomst anders zullen moeten zijn, verandert daaraan niets. Het Sociaal-Paedagogisch Instituut wil nu het zijne bijdragen tot deze analyse der beroepen. Laat ik U met eenige woorden schetsen, op welke wijze men daarbij te werk gaat, dan krijgt U daardoor meteen een beeld van het werkprogram van ons Instituut. En laat het me dan vergund zijn, om een exposé te geven aan de hand van een onderzoek, dat ik eenige jaren geleden heb ingesteld, een onderzoek naar het bedrijf van den wever. Voordat men den wever in zijn werkzaamheden gadeslaat, begint men met een voorloopige oriëntatie, vooral, wanneer — zooals in dit geval — het onderzoek in Enschedé zal moeten plaats hebben en men in Groningen woont. Men leest dus eerst iets over de wevers en het weven. De literatuur bleek niet uitgebreid. Er is een werk van Bernays, dat echter meer de sociale positie van den wever schildert dag een psychologische analyse geeft van het bedrijf. Een tweede methode, die ik niet heb toegepast, bestaat daarin, dat men een vragenlijst zendt aan weverpatroons, bedrijfleiders, ontwikkelde werklieden. In deze lijst komen zooveel mogelijk alle vragen, die een psychologische beteekenis hebben, en nu worden dus de menschen . in kwestie verzocht om aan de hand van deze lijst zich uit te spreken over de eischen van het métier : Is groote nauwkeurigheid vereischte?
15
Moet de man in gedachten steeds bij zijn werk zijn ; of wordt zoo nu en dan groote oplettendheid geeischt, terwijl daarna het werk weer een poos mechanisch zijn gang gaat ? enz. Meer of minder voorbereid komt de experimentator daarna op het terrein van den arbeid, om zelf de werkzaamheid in kwestie in oogenschouw te nemen. Het komt er nu op aan om met een psychologischen blik den aard van het werk te doorzien. Van veel gewicht is hierbij de leiding van een intelligenten opzichter of meesterknecht, die de kunst verstaat om te zeggen, wat hij weet. De psycholoog analyseert in gedachten, en hier hebben wij het gedeelte van zijn werk, waar vooral flair, intuitie en snelle opmerkingsgave gewenscht is. Wat de wevers dan aangaat, heb ik gevonden, dat het bij hen allereerst aankomt op den omvang der opmerkzaamheid, de zoogenaamde distributieve opmerkzaamheid. Daarna is een factor van gewicht bepaalde gecoördineerde bewegingen, waaronder zoogenaamde „handvastheid " valt. Dan krijgen we den tastzin, die tamelijk ontwikkeld moet zijn. Ook aan het intellect moeten hoogere eischen gesteld worden dan men aanvankelijk wel zou denken. Ten slotte is een goede kleuronderscheiding gewenscht voor Tederen wever, die een beetje promotie in zijn vak wil maken. Met dergelijke resultaten van de voorloopige analyse (die alleen nog maar in gedachten is uitgevoerd), gaat de psychotechnicus dan huiswaarts, om zich nu rekenschap te geven van de methoden van onderzoek. Vaak kan hij aan de psychologie die methoden zonder meer ontleenen. Zoo heb ik niet behoeven te denken over de wijze, waarop ik den omvang der opmerkzaamheid zou moeten nagaan. De tachistoscopische proeven zijn daarvoor klassiek. Maar voor de gecoördineerde bewegingen en de handvastheid heb ik een paar toestelletjes laten maken, die U aanstonds bij het bezichtigen van onze localiteiten tevens in oogenschouw zult kunnen nemen. Wanneer de psycholoog tot klaarheid is gekomen aangaande de te volgen methoden, en wanneer hij in het bezit gekomen is van de benoodigde toestellen, dan kan hij overgaan tot het vierde gedeelte van het geheele onderzoekingsproces. Dan volgt de werkelijke analyse, die tevens verificatie-onderzoek is. Aan den werkgever verzoekt hij namelijk om een aantal arbeiders, laat ik zeggen io goede en To slechte. De werkgever moet van deze menschen beslist weten, welke goed en welke slecht zijn, maar aan den psychotechnicus behoeft hij het niet mee te deelen. Laatstgenoemde neemt nu zijn proeven, plaatst
16
zijn menschen in rangorde, en dan wordt deze orde met de rangorde van den patroon vergeleken. Wanneer de reeksen hetzelfde verloop hebben, is het onderzoek gelukt. En dan kan men in het vervolg door een onderzoek van een of twee uren zich er rekenschap van geven of een sollicitant de gaven voor het bedrijf heeft of niet. Dergelijke proefreeksen hebben voor de maatschappij alleen beteekenis, wanneer zij bij het kiezen van een beroep of bij het aannemen van werkvolk worden toegepast. Op grond van dergelijke proefreeksen kan men een diagnose opmaken. Zullen zij echter inderdaad in de praktijk ingang vinden ? Zal men er gebruik van maken ? Het Sociaal-Paedagogisch Instituut heeft hier een taak van propaganda. De menschen -- zoowel werkgevers als beroepscandidaten — moeten nog opgevoed worden voor het psychotechnisch onderzoek. Zij moeten nog overtuigd worden van zijn waarde. En beter dan door gronden zal dit geschieden door het gevolg, door gunstige resultaten. Wij zullen ons er dus niet toe moeten bepalen om aan een werkgever te zeggen : „Dit is de analyse van Uw bedrijf" ; want de man zou praktisch met het resultaat niet veel kunnen beginnen. Wij zullen ook op ons moeten nemen om de keuring uit te voeren. Voorloopig althans, om te doen zien, dat een dergelijke keuring waarde heeft. Voorloopig ook, omdat wij, voor de vraag geplaatst : wie anders bereid zou zijn om de keuring te doen, geen bepaald antwoord kunnen geven. Wij mogen de diagnose niet overlaten aan onbevoegden, en de bevoegden zijn in ons land te tellen. Wanneer dus een bedrijf door ons psychotechnisch onderzocht wordt, dan moeten wij ook de gelegenheid openen voor de toepassing. Dan moet zoowel werkgever als beroepscandidaat, wat dat bedrijf betreft, bij ons terecht kunnen voor advies. DAMES EN HEEREN, LEDEN VAN DEN RAAD VAN BEHEER ; DAMES EN HEEREN, LEDEN VAN HET DAGELIJKSCH BESTUUR, EN LEDEN VAN DEN RAAD VAN ADVIES
Ik hoop, dat de Stichting, die den naam draagt van Dr. Bos, maatschappelijk werk zal verrichten in den geest van den man, wiens nagedachtenis heden voor ons leeft U weet, dat ik maar een gedeelte van mijn arbeidskracht aan het Sociaal-Paedagogisch Instituut zal kunnen geven. Gelukkig
17
heb ik in den heer J. L. Prak een assistent gevonden, die mij zal ter zijde staan. Ons ideaal zal voorloopig moeten zijn : weinig maar goed werk. Wij stonden voor een vicieusen cirkel. De psychotechniek, die is de toepassing van de psychologie op praktische problemen, kan eerst tot bloei geraken en resultaten toonen, wanneer de maatschappij naar psychotechniek vraagt. En alvorens naar psychotechniek te vragen, wil de maatschappij resultaten zien. Het Dr. Bos-fonds zal ons misschien in staat stellen om dezen cirkel te verbreken. Wanneer dat mocht gelukken — en wij staan in ons streven niet meer alleen : heeft de gemeente Amsterdam niet onlangs besloten tot het oprichten van een psychotechnisch instituut? — dan heeft de Dr. Bos-Stichting het hare bijgedragen tot een bij uitstek maatschappelijk werk. BRUGNIANS.
Donkere Kamer. Op de tafel links de chronoscoop van Hipp.