EN
NU r
Rede
uitgesproken
Voorschoten
op
9
te Mei
1945
door
O. R. I. V J V E E N waarnemend
De
opbrengst
monument
is
voor
ten bate de
van het
gevallenen
in
burgemeester
op
te
den
richten oorlog.
Bibliotheek NIOO
VRIJ, ÈN N U ?
N
a vijf jaar van verdrukking en onrecht, van slavernij en ergernis, zijn wij dan eindelijk, eindelijk bevrijd. Onze jongens en onze mannen kunnen weer op de straten komen, zonder bevreesd behoeven te zijn, dat zij als misdadigers zullen worden opgepakt en als vee opgedreven. De vlaggen wapperen weer, het oranje kleurt overal en de wegen zijn vrij van het geboefte dat ze onveilig maakte. Vijf jaar lang hebben wij hun harde voetstap gehoord, hun verwaten gezichten gezien, hun aanwezigheid vol ergernis moeten verdragen — nu hebben ze geen macht meer en het Herrenvolk, dat zo trots was op zijn Kultur en zijn Wehrmacht, op zijn onoverwinbare generale staf en zijn onfeilbare Führer — zit geslagen in gevangenkampen en keert straks terug in een verwoest en vernietigd land. Wij zijn vrij. Ja — we moeten ons eigenlijk telkens in den arm knijpen om het te kunnen geloven — en we begrijpen thans beter dan ooit de dichter van de honderdzesentwintigste psalm, die óók niet geloven kon, dat zijn zo lang verdrukt volk weer v r i j was en die uitriep: „als de Heer het lot van Sion wendde, was het ons als droomden wij — onze mond werd vervuld van lachen, onze tong van jubel". Lachen en jubelen — ach, we waren het haast verleerd. W e hebben hoogstens nu en dan verbeten geglimlacht, maar ons m é é r de lippen stukgebeten. Vijf jaar heeft het geduurd. Kranten in onze bus, die verpest waren van leugens en bedrog en huichelarij — die ons infame, diep-kwetsende stukjes voorzetten over exKoningin Wilhelmina en Haar emigranten-regering. Dat alles moest je slikken — wegslikken. Oók dat onze jongens werden opgeroepen in grote, smakelijk-opgemaakte advertenties om te bevaren de wijde zee — immers van ouds Hollands glorie en element — maar onder de piraten-vlag van het nazi-dom. Oók, dat goede en trouwe vaderlanders werden ingesloten in gevangenissen en concentratiekampen en daar als b é é s t e n be-
1
2
handeld — en dat tallozen ervan door uitputting stierven of werden neergeknald, terroristen" verklaarde de leugenpers. En dan daarnaast die van schijnheiligheid druipende, dik-gedrukte redevoeringen over de strijd voor Christendom en Europeesche beschaving tégen het Bolsjewisme en geldzuchtig imperealisme. Ook, maar waartoe zou ik meer noemen? Ge weet het allen nog wel, het is U en mij in de ziel gebrand. De vernederingen, de beledigingen, de ergernissen. De vette kop van Mussert, die als onze leider werd geproclameerd en die in alles zijn Duitse meester naaapte. De zwart-rode W . A . mannen, die hun parades hielden in onze steden, die zo dapper „Hou-zee" en ,,Sieg-Heü" riepen en die zo heel vlijtig als moffen poogden marcherend te zingen. De brutale Jeugdstorm; de van trots glimmende, zwaar slappende Rijksduitsers, extra gevoederd; de Deutsche Schulen, waarvoor onze mooiste schoolgebouwen moesten overgegeven. De opschriften op onze openbare gebouwen: „V is victorie, want Duitsland wint op alle fronten". De tremen, waarin wij opgepropt werden tot stikkens toe — en daarin de c o u p é ' s voor de Wehrmacht, waarin ruimte óver was, en waar het Herrenvolk met hun vriendinnen breed-uit zaten, wég-snauwend de onnozele Hollanders, die het waagden hun ingang te gebruiken. Ja — ergernissen, beledigingen, vernederingen. Slechts nu en dan een glimlach: als we hoorden, dat Hitier gezegd zou hebben: zijn rijk zou duizend jaar duren. Als we lazen: „de Rotterdamse Maastunnel was een nieuw staal van Duitse ingenieurskunst". Overigens — weinig gelegenheid tot vreugde, wel tot verbittering en haat. Het uitvaagsel van ons volk, het schuim onzer natie: de landwacht, het onnozele jachtgeweer vasthoudend onder alle omstandigheden als een moeder haar baby, patrouillerend in onze straten. Maar ze hadden de macht en we moesten verdragen. Verdragen hoe ze verraadden en aanbrachten en wegsleepten, hoe ze luisterden aan de ramen of niet 'n radio-klank naar buiten doordrong; hoe ze loerden of niet een spleetje licht kierde door het donker. Maar nu — het is voorbij en het is ons alsof we dromen. De driekleur wappert weer, en het oranje, streng verboden, maar toch stil-vereerde kleur, dragen we thans in overvloedige gulheid overal waar het maar
kan worden aangebracht — de lange nachtmerrie is voorbij, de slavernij is ten einde, we kunnen weer lachen en vrolijk zijn — want we zijn vrij. Tóch — we genieten van deze bevrijding anders dan we het een half jaar vroeger zouden gedaan hebben. We herinneren ons nog goed de Septemberdagen van 1944 en de dolle Dinsdag. Het eerste bericht: „geallieerde troepen Breda binnengemarcheerd". Wat daarop volgde, allerlei tijdingen: ze rukken op naar Dordrecht, ze zijn in Rotterdam, ze zijn in Delft, ze vlaggen al in Leiden! Men zegt, dat er die dag mensen stonden op de Rijswijkseweg in den Haag, rijen dik, met bloemen in de hand om de binnenrijdende bondcrenooten te begroeten. En iets van die stemming leefde toen ook in Voorschoten . . . . Het werd teleurstelling. En voor ons, die in het Westen wonen, kwam toen de allerzwaarste tijd van de oorlog en misschien wel van ons leven: de donkere wintermaanden, zonder gas, zonder licht, zonder brandstof — en mét honger. Inderdaad, we hebben geleden. Onze ouden van dagen, we zagen ze minder worden en velen stierven van uitputting en kou. Onze kinderen, we zagen ze langzamerhand vermageren, slapper worden, achteruitgaan. En in onze grote steden viel de ellende eenvoudig niet te beschrijven. De barre winter van 1944-45. O, ik weet het wel, het was, meteorologisch gesproken, een zeer normale winter, een die paste bij ons zeeklimaat, leerden we allen niet op school, dat daarbij behoren koele zomers en zachte winters? Maar d é z e zachte winter was zo vreselijk, omdat het geboefte, eens hier gekomen onder het mom van ons te „beschermen", ons besloot te straffen voor de spoorwegstaking. Indereen met enig verstand weet, dat n i e t de goederentreinen, maar dat de binnenschepen ons altijd voor 'tovergrote deel dienden voor de voedselvoorziening. Neen, zeiden de Nazi's, er rijdt geen trein? dus ook geen eten en geen kolen. En zo kregen we een georganiseerde hongersnood, een georganiseerde koude-golf in de zachte winter — met al de vreselijke gevolgen ervan. 3
En de soldaten liepen nog zingend te marcheren door onze straten. En het Janhagel deed mee aan razzia's en huiszoekingen. Maar onze van Hitier gegeven „Leider" zweeg in alle talen en trok voor alle zekerheid vast een Duits uniform aan. Holland werd bestraft met de hongersnood, inderdaad „Duits" georganiseerd. Dat in de plaats van bevrijding.
4
Geen wonder, dat de stemming zakte. Een woord van hulde aan de mannen van de ondergrondse pers, die steeds de moed er in probeerden te houden, is hier zeker op zijn plaats. Ook aan het werk van hen, is het voor een groot deel te danken, dat het groots-opgezette en met inderdaad duivelse geslepenheid in elkaar gedraaide plan om de hongerende mannen gewillig naar de fabrieken in Duitsland te laten trekken, mislukte. Eveneens, dat de „Ausweise"-aanbieding mislukte. Ja, dat eigenlijk alles mislukte, wat de heren zo handig uitgedacht hadden Maar intussen — we leden ontbering. En de verdrukking nam toe. Hoevelen van onze beste jongens, van onze flinkste mannen werden niet vermoord? En zo lag tenslotte Holland, half verdronken door het binnengelaten water, verwoest door de vijanden en geteisterd door de bondgenoten, hongerend onder de voorjaarsluchten. En menigeen vroeg zich met bezorgdheid af, hoe lang dit nog duren moest. „Het ging goed", maar we hadden dat al jaren gezegd. Het ging steeds beter — maar Holland en Utrecht bleven er buiten. Bombardementen troffen steden en dorpen. De verdrukking en de roof namen toe; fietsen en wagens, zelfs van wat met veel gezeul en gemartel gehaald was uit het Oosten en het Noorden om de hongerenden thuis te voeden, werd door leden van het Herrenvolk en anders door de Landwacht geconfisceerd . . . Toén — de forcering van de Rijnovergang, de bevrijding van het Oosten van ons land. Wat hingen we aan de radio! Wat leefden de geruchten weer op! Maar ook: dank zij de Zweedse liefdegaven was onze maag wat m é é r gevuld dan vroeger en ook dat gaf een ander gevoel. Helaas — w é é r stokte alles. En weer zakte de stemming en groeide er bitterheid. Zij, die g é é n honger,
zooals wij, hadden gekend, waren bevrijd — en bij ons bleef de Duitser de baas, de Duitser met z'n trawanten. Het is nu voorbij. Op waarlijk ongedachte wijze zijn onze meest bevolkte gewesten, zonder belangrijk oorlogsgeweld te hebben ondergaan, van de druk verlost. En de bevrijding is gekomen. Alleen — zoals ik straks reeds zei — we zijn niet zo kinderlijk, zo onbevangen-blij meer als we in September dachten te kunnen wezen. Het leed is over onze ziel heengegaan, de ontbering heeft ons geknauwd, de zorg heeft ons gepijnigd — en veel leed heeft lidtekenen achtergelaten. Onze blijdschap is niet meer de uitgelaten blijdschap als van kinderen — ze is vermengd met weemoed en met smart over wat voor altijd verloren ging. Over wat voor altijd verloren ging. Over wie voor altijd verloren gingen. We herdenken in ootmoed en dankbaarheid hen die vielen in de strijd voor ons vaderland — tijdens de Meidagen van 1940 in dappere verdediging tegen overmacht en daarna in voortdurend taai verzet tegen de verdrukker. Elke dag en elke nacht werden patriotten door de tyran ter dood gebracht. Elke dag en elke nacht bezweken landgenoten in concentratiekampen en gevangenissen. Hen danken we voor het offer, dat ze brachten. Wij: gedenken hen, die, toen het volk verslagen en machteloos scheen de vaan der vrijheid hoog hebben gedragen door alles heen. Die van dat die
't fiere wachtwoord hebben doorgegeven mond tot mond: eens de tyrannie zal zijn verdreven 'thart doorwondt.
lederen morgen, als de zon komt rijzen op Hollands wei En eiken avond, als het licht gaat grijzen gedenken wij. Tegen de tyrannie, die zij bestreden vechten ook wij Naar 't eene doel richten wij onze schreden Wij zweren trouw de leus, die zij beleden: Nederland — vrij!
•
p
O
En met grote denken wij hier die, voor zover voor de vrijheid,
dankbaarheid en diepe weemoed geeveneens de Voorschotense burgers, ons thans bekend is, hun leven lieten die ons nu is geschonken.
KOENRAAD MARINUS WOLLESWINKEL, gesneuveld 10 M e i 1940 te Dubbeldam. JOHANNES MARIE LAMBOO, gesneuveld 12 Mei 1940 te Dordrecht. EVERT ZUIDEMEER, Mei 1940.
gesneuveld
bij
de
Grebbe,
F. C. H. EVERSTEIN, gestorven in slavernij vermoedelijk in Hamburg. TEUNIS DE GROOT en FRANS WILLEM KUSTERS, beiden vermoord 3 September 1944. ABRAHAM LIMBURG en JOHANNES CORNELIS W A G TcNDONK, beiden doodgeschoten door het Duitse vuurpeloton, 12 Maart 1S45. PIETER W. MOL, overleden 31 Maart 1945, aan de ontberingen, in Duitsland geleden. ALEXANDER ADAMSKY, gefusilleerd in Maart 1945. Hij was een Pool, die geruimen tijd in Voorschoten heeft gewerkt en die zijn leven offerde voor de vrijheid van zijn en ons vaderland. Hij behoort door zijn dood tot de onzen. Alzo zegt Christus: Niemand heeft groter liefde dan dit: dat hij zijn leven aflegt voor zijn vrienden. Hij geve hen de eeuwige rust. Laat, Heer, ons volk herrijzen, wijzer, schoner dan toen het neerdaalde in het doodsgebied, dat van Uw aarde opnieuw een vrij bewoner staag naar de kim van Uw voleinding ziet! Omdat dan van dit land de horizonnen rijp werden, door Uw licht van eeuwigheid. Omdat Uw martelaars hier overwonnen en met hun bloed de bodem is gewijd.
„ O
Laat hun dit land, zoolang Uw zon zal schijnen God, doe het ons ontvangen uit hun hand. Laat ons slechts wat zij wonnen met hun pijnen herboren worden tot een vaderland!
Dank zij de inspanning der bondgenoten en de taaie volharding onzer eigen strijders, hebben wij dus de vrijheid herkregen. De voet in soldatenlaars, die ons vertrapte, is weggevlucht, het volk, dat in hoogmoedswaan meende de wereld te kunnen veroveren, zit bij de puinhopen en de grote dictatoren, naar wier woorden geluisterd werd met eerbied of met beven of met machteloze haat — ze vergaan thans in de laatste plek gronds, die hen van al hun veroveringen overbleef: het graf. Door een Duitser is het bekende gezegde gesproken: de wereldgeschiedenis is het w e r e l d g e r i c h t . Dat dit woord in alle opzichten juist zou zijn, weiger ik te geloven — maar dat wij in onze dagen iets hebben meegemaakt van een gericht, zooals het eeuwen geleden plaats vond over de machtige hoofdsteden der oudheid Niniveh en Babyion, en waarin de vromen uit die dagen een gericht Gods zagen — dat geloof ik wél. Ook thans zijn de burchten van het nazi-imperialisme, het machtige, geweldige Berlijn, het grote Hamburg, de ontzaglijke „wapensmederij van het Reich": het Ruhrgebied, tot puin geworden. Het kolossale leger, dat altijd zegevierde, óók als het terugtrok, is uit elkaar geslagen en vernietigd. Alles waar de Duitser zijn hoop en zijn geloof op had gezet, is vernield. Is het niet of Hij, van Wien een profeet zeide: dat de volkeren voor Hem zijn als een druppel aan den emmer, als een stofje aan de weegschaal — is het niet, of de Almachtige die Duitse druppel, dat Duitse stofje v é r weg geworpen heeft? En als wij denken aan de geweldige pracht en praal, waarmee Hitier en Mussolini zich omringden bij hun openbaar optreden, aan hun zware woorden en hun ontzaglijke hoogmoed — en aan hun diepe val nü — komt dan niet onwillekeurig voor de geest, wat de profeet Jesaja in de naam van God riep tot een ander machtige uit den ouden tijd: de Heer zal U met geweld wegslingeren, o held, als een bal over een wijd land — daar zult gij sterven? De geschiedenis, welke wij beleven, een gericht! Maar hoe staat het dan met óns volk? Zie, het is thans betrekkelijk gemakkelijk en goedkoop om de staf te breken over nazi-Duitsland en zijn bondgenoten — ik geloof, dat wij er alleen maar recht toe hebben als v/ij eerlijk genoeg zijn, om óók de hand in eigen boezem te steken.
7
8
i Vrijheid immers betekent n i e t : nu eindelijk eens helemaal uitzeggen, wat ons zolang vóór op de tong gelegen heeft en waarover wij wel zwijgen m o e s t e n tot benauwens toe, . . . het betekent ook: het eigen volk, de eigen fouten eerlijk en nuchter te bekijken en te zien, of we voortaan niet anders moeten dan voorheen. Zie, een gericht ging over Duitsland — zullen wij thans niet eens richten over ons zelve? Het was toch deze vijf jaar niet alles goud, wat er blonk! Neen, ik denk hier niet aan de N.S.B., aan het Janhagel, aan de landverraders, aan de soldatenmeiden. Met hén behoeven wij niet in het gericht te gaan, in wezen heeft het gericht zich over hen reeds voltrokken. Wij spreken als goede Nederlanders met elkaar alleen over goede Nederlanders. Niet over de verraders. -. Voelen wij ons geneigd om ons-zelf te roemen? Daar klonken door de radio ons vele lof uitingen in de oren, welke inderdaad niet mis zijn. Niemand minder dan Winston Churchill zelve heeft ons een uitstekend getuigenis gegeven. Waarlijk, deze afgelopen vijf jaar van verzet, hebben ons volk in het buitenland een goede naam bezorgd. Zonder de waarheid tekort te doen, kunnen wij hier zeggen, dat wij in 't algemeen gesproken, de lofuitingen verdiend hebben. Maar dan precies zoals die jongen, welke hard voor zijn overgangsexamen gewerkt had en dan ook met uitstekende cijfers slaagde. „Flink" — zei zijn vader — „ik ben trots op je". Toen kleurde die jongen — niet van blijdschap, maar omdat hij bedacht: als vader a l l e s van mij geweten had, zou hij n i e t zo trots geweest zijn. Hebben wij goede Nederlanders zo niets om over te kleuren? Een dezer dagen bladerde ik het gedenkboek door, samengesteld door Prof. Brugmans, over Nederland in de oorlogstijd 1914—1918. Daarin komt een artikel voor van den bekenden journalist C. K. E l out over de Nederlandse oorlogspsyche. Het is een weinig fraai beeld, dat hij tekent. Ik citeer enkele kenschetsende zinnen: „Naarmate de oorlog langer duurde, kwamen egoïsme en onderling wantrouwen in plaats van nationaal saamhoorigheidsgevoel". Een ander citaat: „ d e maag ging de hersenen beheerschen". Nog een: „heel het Nederlandsche volk werd é é n reusachtige smokke-
laarsbende — het eene deel zette het andere af en het andere l i e t zich afzetten. Zo werd door den langen duur van den oorlog het vertrouwen in elkanders fatsoen en het besef van onze eerzaamheid voor 't grootste deel vernield". Dat was in 1918. Hoe was het in deze oorlogsjaren, vooral in de latere perioden? Moeten we niet bekennen, dat eigenlijk geen mens meer was te vertrouwen? Dat inderdaad het meest complete egoïsme hoogtij vierde, dat men elkander figuurlijk en letterlijk het licht in de ogen niet gunde, dat men roofde en stal, overal waar wat te grijpen viel? We leden haast allen ontberingen — maar er was toch maar bitter weinig gemeenschapsgevoel. Er werd geknoeid en geroddeld en gelasterd, er werd corruptie gepleegd, er werd verkocht tegen schandelijke prijzen — alles door vroom en onvroom — „in 't algemeen", zegt E l out over 1918, „heeft de oorlogstijd meer gebreken dan deugden van ons volk doen uitkomen". Wat zal de geschiedschrijver zeggen over o n s in de iijd, toen we allen honger en kou leden? Wat zal hij bij voorbeeld zeggen van goede Nederlanders, die in Januari de bloemenwinkels voorzagen van kleurige hyacinthen en vrolijk-gele narcissen, waarlijk een opwekking in die sombere tijd — maar die toch zo fraai waren geworden door stiekeme stookwarmte, en dat, terwijl tal van ouden en zwakken vergingen van kou! En wat zal de geschiedschrijver zeggen van goede Nederlanders, die melk en boter verkochten tegen schandalig-hoge prijzen, maar die de armen en de hongerenden wegsnauwden van hun erf? En wat zal hij zeggen van al die goede Nederlanders, die steeds met zielig gezicht „ n e e n " verkochten — en stiekum hun voorraden bewaarden voor een n ó g beroerder tijd, als er meer geld voor te maken was? Gelukkig waren niet allen zo, maar ik geloof toch, wij hebben m i n d e r reden om trots op ons-zelf te zijn, dan wij dachten — als wij uit deze onze lichtende vrijheid van vandaag terugzien naar de donkere periode van bezetting en verdrukking. Ik sprak — ge hebt het misschien reeds opgemerkt — eigenlijk meest over mannen. Ik wil echter dit duistere gedeelte niet eindigen zonder van ganser harte en
9
inderdaad met eerbied te gedenken de vrouwen en de moeders, die deze zware tijd hebben doorgeworsteld, al zorgende en slovende; die met hun bonnen woekerden en uren stonden in de rij, die, toen de mannen niet naar buiten konden, ook d i e last nog moedig verdroegen en niet versaagden. Zij weerstonden alles het beste, zij bleken de dappersten, de taaisten, de geduldigsten — en schoon de rampzalige winter hun trekken heeft vermagerd, de glans van hun ogen heeft verdoft — zij zijn in waarheid het sterke geslacht, dat wij met een dankbaar hart eren!
10
En nu verder? Het b l i j f t niet altijd feest en vrolijke opluchting en blijdschap; het leven gaat door. En er valt héél wat te beredderen, we zijn zo arm als de mieren geworden, ik noem maar zeer eenvoudige dingen: de meesten hebben geen kleding en schoeisel meer en niemand bezit reserves, onze pannen en potten kunnen niet langer gerepareerd, onze serviezen zijn gebroken, we hebben nauwelijks nog een bord om van te eten, een glas om uit te drinken. En straks komen onze jongens en mannen uit Duitsland terug, G o d alleen weet hoe verkommerd, en we moeten met z'n allen weer aan het werk. Aan het werk. Steden zijn verwoest, dorpen ernstig getroffen, Zeeland is verdronken en de ZuidHollandse eilanden, én de Wieringermeer én tal van polders overal in 't land én de Betuwe; . . . . het is een daad van eenvoudige rechtvaardigheid als we hiervoor vergoeding eisen. Ik ben er vlak voor, dat straks op de Vredes-conferentie onze regeering eisen zal: Duits land voor het door Duitsers verwoeste en onbruikbaar gemaakte Nederlandse land. Maar daarmee zijn we er niet! Ik kan er niet aan denken U a l l e problemen te noemen, die om een oplossing vragen — enkele zijn voldoende om U te overtuigen hóe zwaar de taak, niet alleen stoffelijk, óók geestelijk, zal worden. Ik denk b.v. aan onze verwilderde jeugd, die vijf jaar lang uiterst slecht en onregelmatig onderwijs heeft genoten, die gebedeld en gestolen heeft, die meedeed aan zwart kopen en verkopen, die door het voorbeeld der ouderen geestelijk zv/aar geïnfecteerd is. Ik denk aan de vele jongens en meisjes, die door
de nazi's en de soldaten verpest zijn — daar moeten we toch óók wat aan pogen te doen, of meent men, dat haar afknippen het enige geneesmiddel is? Ik denk aan a l de verwildering, die in onze zeden ingeslopen is — en dikwijls konden wij het niet helemaal helpen, omdat de oorlogsnoodzaak ons bracht tot knoeien, tot liegen, tot allerlei dingen, die wij vroeger beslist zouden hebben afgewezen. Bevelen van de overheid hebben wij geweigerd uit te voeren of ze doodkalm gesaboteerd. Maar dit alles is nu voorbij, we zullen weer moeten worden g o e d e burgers en g o e d e ambtenaren, want we leven goddank weer in een rechtsstaat — echter, daarvoor moeten we v e e l veranderen en radicaal ons bekeren en deze omschakeling zal moeite genoeg kosten! Ik denk aan al de mensen, die in de afgelopen jaren gewerkt hebben voor de Wehrmacht of in bedrijven, welke voor die Wehrmacht produceerden. De lonen waren hoog — en er werd geluierd en gesaboteerd. Dii luieren en saboteren was een vaderlandse plicht te noemen — goed! — maar nü zal er wél gewerkt en hard gewerkt moeten worden. Dit geldt óók voor de bevrijde slaven, die ginds in 't Oosten eveneens zich instelden op het lijn-trekken en verknoeien — maar hier in Holland zal nu worden verwacht van allen: inzetting van alle kracht. Ook déze omslag zal niet zo direct gemakkelijk vallen ! En toch m o e t het, want er valt ontzaglijk veel te doen. En dan tenslotte: ginds rond den evenaar ligt nog een deel van Nederland onder de overheersing van den Oostersen geweldenaar, wiens verdrukking niet minder hard is dan die, welke wij hebben doorstaan. Ook deze rijksgenoten zullen moeten bevrijd en zo spoedig mogelijk; het is een eis van eenvoudige vaderlandse plicht ook hiervoor alles in te spannen en alles, wat wij nog geven kunnen, te offeren. Toen Churchill na de ineenstorting van Frankrijk zijn grote rede hield voor het Engelse volk, beloofde hij de overwinning, maar ze zou kosten bloed, zweet en tranen. Bloed, zweet en tranen. Het was nuchter gezegd en ontdaan van alle schone schijn, van alle voze romantiek
11
L6
over roem en eer en heldendood. Het was eenvoudiq waar. Zo zou het ook mogelijk zijn op deze dag een redevoering te houden, vol van pathos, van schone woorden, van lieve vriendelijkheden. Misschien komen ze nog — ik weet het niet. Maar ik waarschuw U eerlijk en naar beste weten: we hebben een zware tijd geh a d — we k r i j g e n opnieuw een zware tijd, anders dan de vorige, maar het parool zal zijn: zweet. Wél, Goddank, dat ik het rustig herhalen kan, a n d e r s dan de vorige. Er zal veel van ons gevraagd worden, maar we zullen weer m é n s zijn en geen slaaf. Zoeven las ik U een gedicht voor, dat aldus eindigde : „laat ons herboren worden tot een vaderland". Ja, d a t is het grote verschil met ons bestaan vóór de bevrijding: we hebben het vrije vaderland weer. Alleen — wij moeten het waardig worden — er toe herboren worden. Er zullen er weinig onder ons zijn, die de toestanden van vóór 1940 terug wensen. We hopen op iets beters, op iets eerlijkers. We hebben door de radio gehoord,' dat men bezig is een nieuwe, goed functionnerendé volkenbond te doen verrijzen, dat men bezig is óók een betere samenleving te doen verwerkelijken. Het slagwoord is: ieder heeft recht op een waarlijk menswaardig bestaan. De doodsklok wordt geluid over het tijdperk van kapitalisme en uitbuiting. Het is hier niet de plaats, nóch ben ik bevoegd, om over deze materie verder te spreken. Alleen wilde ik dit opmerken: een nieuwe samenleving met mensen van oude gezindheid is onmogelijk. We kunnen niet samen bouwen, als we elkaar niet begrijpen, vertrouwen en achten — en evenmin, als we ons weer achter schotjes gaan verschansen en elkander van daaruit verketteren. In de zware tijd, die achter ons ligt, is tussen verschillende kringen, vroeger vreemd voor elkaar, een beter begrijpen en waarderen ontstaan, en in veel dingen samenwerking: en zelf hebben we haast allen, vijf jaar lang, slechts é é n kenmerk van belang geacht: namelijk, of iemand „ g o e d " was. We achten daarmee alles gezegd. Dat was in oorlogstijd. Nu de vrede er weer is, zullen we allicht niet zo eenvoudig in onze eisen blijven — maar é é n ding hoop ik toch, dat wij iets zullen bewaren van de geest, die ons in de jaren van verdruk-
king elkander deed vinden als goede Nederlanders. Samen als goede Nederlanders zullen wij kunnen bouwen. W e g met alle verkettering, met alle kleine dictatortjes, met alle kleine pausjes, met alle kleine eerzuchtigen, met alle kleine baantjesjagers, We zijn b e u van partij-geknoei en partij-bevoordeling. We verlangen naar frisse lucht en naar ruimte. Jaren lang zijn we verveeld met de hysterische kreet: ,,Ein Volk, ein Reich, ein Führer". Die schreeuw is nu verstomd. W i j zijn geen volk om gedisciplineerd te schreeuwen, over 't algemeen ligt discipline ons slechts matig. Maar i e t s kunnen wij toch wel leren uit het Duitse gebral, dit: dat ook wij ons moeten voelen — we behoeven het volstrekt niet uit te bulken, als we het maar goed en diep voelen — é é n volk, é é n taak — onder Oranje. Ja, onder Oranje. Wanneer straks de Koningin weer resideert in ons vaderland en met Haar het gehele vorstelijke gezin — dan eerst zullen wij volkomen weten, dat alles weer goed gaat worden. Dan zullen wij vergeten hetgeen in het donker achter ons ligt: de ellende, de vernedering, de ergernis, de beledigingen, het beestenvoer, dat wij eten moesten, — en ons strekken naar de lichtende toekomst, de zware maar schone plicht, in het besef: é é n volk, é é n taak onder Oranje. Hiermede zou ik kunnen eindigen. En toch . . . a l s ik dit deed, zou ik het gevoel hebben bedenkelijk afgedwaald te zijn naar de gevaarlijke zóne van het lege pathos. Het is immers gemakkelijk, al te gemakkelijk, in deze ure van blijdschap en ontroering stemming te maken met wat schoon-klinkende woorden over bouwen en samenwerken en nieuwe gezindheid. Vóór ik waarlijk voor mijn gevoel met een eerlijk hart kan eindigen, moet ik op iets anders en op iets beters wijzen. Een dezer dagen kwam mij weer in handen de prachtige brochure van den pas aan de gevolgen van het concentratiekamp overleden Dr. J. E y k m a n , d o o r h e m geschreven in het jaar 1940, kort na de capitulatie, getiteld : „Wij bouwen verder — maar op welken grondslag?" Hij schreef dit vlugschrift in een tijd, toen in Nederland grote verwarring heerste, we waren nog niet bekomen
13
van de schrik — en Seyss Inquart was hier verschenen, fluitende lieve wijsjes vol zacht en teder geluid over het zo erg stamverwante Hollandse volk. Ons land bleek in-eens vol te zijn met „bouwers", met „ w e d e r o p b o u wers", met „nieuw-bouwers", met „helemaal-andersbouwers", liefst direct te beginnen: aan de jeugd — een nieuwe jeugd moest er komen, — nu, we hebben er de staaltjes van gezien! — aan de arbeiders — een nieuwe arbeiderswereld moest er komen, nu we hebben er de staaltjes van gezien! — aan het onderwijs, aan het volk, aan de radio, aan de pers — kortom aan alles. Misschien herinneren we ons nog wel die eerste periode. De Duitsers deden zo verschrikkelijk netjes en zo verschrikkelijk sympathiek — een groot deel van ons volk had zijn houding nog niet gevonden. Zelfs de grote staatsman, wijlen Dr. H. Colijn, voelde zich toen op de grens van twee werelden en meende, dat ook het taaiste verzet van Engeland niet zulk een keer in de toestand kon brengen, dat Duitsland gedwongen zou kunnen worden zijn nieuw verworven positie prijs te geven. Geen wonder, dat tal van gewone mensen dan ook de kluts kwijt raakten en meenden, dat het nieuwe Duitse kompas wel betrouwbaar zou blijken te zijn. Toen kwam E y k m a n . En hij waarschuwde, hij trok de lijnen diep en scherp. En hij zeide: „Bouwen, voortbouwen, samen-bouwen, nieuw-bouwen ? Goed. Maar ik wil niet bouwen zo maar in 'twilde weg, want b o u w e n kan niet anders geschieden dan op stevigen grondslag" en hij wees op het woord uit de Heilige Schrift: „Niemand kan een ander fundament leggen, dan hetgeen gelegd is, hetwelk is Jezus Christus". „Hij, de gekruisigde Heer, is bereid den fundamenteelen opwaartschen druk te geven en daarmee heel het gebouw, al het bouwen van onderen tot boven, te zegenen". Mijne vrienden. We zullen moeten bouwen. D i t is mijn diepste overtuiging — wij zullen in ons vrije Nederland allen samen kunnen bouwen, door-bouwen, verderbouwen, nieuw-bouwen — maar alleen op het oude fundament, door G o d neergelegd in Jezus Christus. Dan komt de zegen. Dan wordt het, naar het woord van den ouden dichter B i l d e r d i j k :
Holland leeft weer, Holland streeft weer, Met zijn afgelegde vlag, Door de boorden Van het Noorden Naar den ongeboren dag. Holland groeit weer! Holland bloeit weer! Holland's naam is weer hersteld! Holland, uit zijn stof herrezen Zal opnieuw óns Holland wezen! Vlecht Oranje om den hoed! Holland rijst met nieuwen moed Uit den schoot der waat'ren! G o d zegene ons Vorstenhuis, ons land en ons volk. Leve de Koningin! Oranje Boven!
15