RAAD VAN DE EUROPESE UNIE
Brussel, 17 december 2002 (18.12) (OR. en)
15737/02
LIMITE FRONT 146 VISA 186 MIGR 135 COMIX 716
NOTA van: aan: nr. vorig doc.: Betreft:
het voorzitterschap het Gemengd Comité op ministerieel niveau/de Raad 15469/02 FRONT 145 VISA 183 MIGR 132 COMIX 706 Ontwerp-conclusies van de Raad over controles aan de buitengrenzen en bestrijding van de illegale immigratie
Hierbij gaan voor de delegaties de ontwerp-conclusies van de Raad over controles aan de buitengrenzen en bestrijding van de illegale immigratie, zoals die eruitzien na de besprekingen van het Gemengd Comité op het niveau van hoge ambtenaren op 17 december 2002.
_______________
5299/03
ons/SAV/nj DG H III
1
NL
ONTWERP-CONCLUSIES VAN DE RAAD OVER CONTROLES AAN DE BUITENGRENZEN EN BESTRIJDING VAN DE ILLEGALE IMMIGRATIE
DE RAAD HEEFT DE VOLGENDE CONCLUSIES AANGENOMEN: 1)
De bevoegde autoriteiten van de lidstaten zijn verplicht het grensoverschrijdend verkeer aan de buitengrenzen te controleren overeenkomstig de bepalingen van het Schengenacquis dat is opgenomen in het kader van de Europese Unie;
2)
Overeenkomstig het Schengenacquis en in het kader van de doelstelling om aan de buitengrenzen systematische grenscontroles uit te voeren, zorgen de lidstaten ervoor dat de grenscontroles slechts in zeer uitzonderlijke gevallen worden verminderd. In deze gevallen moeten inreiscontroles in de regel voorrang hebben boven uitreiscontroles;
3)
De lidstaten zorgen ervoor dat bij controles aan de aangewezen doorlaatposten stelselmatig een stempel met de datum van de overschrijding van de buitengrens alsmede de andere informatie die volgens de betrokken voorschriften vereist is, worden aangebracht in het reisdocument van onderdanen van derde landen voor wie zulks krachtens het gemeenschappelijk handboek is vereist;
4)
De Raad is van oordeel dat, wanneer geen inreisstempel is aangebracht op het reisdocument van een onderdaan van een derde land voor wie dit is vereist, overeenkomstig de nationale wetgeving een algemeen onderzoek naar de wettigheid van het verblijf van die persoon moet worden ingesteld; daarbij dient rekening te worden gehouden met alle andere eventueel voorhanden zijnde informatie (deze informatie kan onder meer bestaan uit vervoers- en ontvangstbewijzen van die persoon, of informatie van de doorlaatpost waar die persoon beweert het grondgebied te zijn binnengekomen, enz.);
5)
De lidstaten moeten personen waarvan geconstateerd wordt dat zij illegaal op hun grondgebied verblijven en die het grondgebied niet vrijwillig verlaten, overeenkomstig de nationale wetgeving en na het in punt 4 bedoelde algemene onderzoek, verwijderen. De Raad herinnert in dit verband aan het Schengenacquis zoals dat in het kader van de Europese Unie is opgenomen;
5299/03
ons/SAV/nj DG H III
2
NL
6)
Ter verwezenlijking van de in punt 2) vermelde doelstelling verzoekt de Raad de Commissie om vóór de volgende zitting van de Raad Justitie en Binnenlandse Zaken de bestaande voorschriften van het Schengenacquis te verduidelijken en na te gaan hoe de betreffende voorschriften dienovereenkomstig kunnen worden gewijzigd. Ook moet worden onderzocht welke gevolgen het ontbreken van inreisstempels in reisdocumenten kunnen hebben, waaronder het vermoeden van illegaal verblijf. In dit verband kunnen zo nodig voorstellen worden ingediend ter harmonisering van de praktijken inzake het afstempelen van reisdocumenten, mede in het vooruitzicht van de uitbreiding;
7)
Tot slot verzoekt de Raad de bevoegde Raadsinstanties na te gaan wat de mogelijke technische ontwikkelingen en beste praktijken zijn die nodig zijn om grenscontroles te organiseren, met inbegrip van het stempelen van paspoorten.
_______________
RAAD VAN DE EUROPESE UNIE
Brussel, 23 januari 2003 (30.01) (OR. en)
5299/03
LIMITE DROIPEN 3
RESULTAAT BESPREKINGEN van: de Raad d.d.: 19 december 2002 Nr. vorig doc.: 15488/1/02 DROIPEN 91 REV 1 Betreft: Ontwerp-kaderbesluit inzake de confiscatie van opbrengsten van misdrijven, alsmede van de daarbij gebruikte hulpmiddelen en de door middel daarvan verkregen voorwerpen
5299/03
ons/SAV/nj DG H III
3
NL
Op 19 december 2002 heeft de Raad aan de hand van 15488/1/02 DROIPEN 91 REV 1 het ontwerp-kaderbesluit inzake de confiscatie van opbrengsten van misdrijven, alsmede van de daarbij gebruikte hulpmiddelen en de door middel daarvan verkregen voorwerpen besproken. De Raad heeft een algemene oriëntatie vastgesteld inzake de tekst in bijlage I, onder voorbehoud van:
-
een voorbehoud voor parlementaire behandeling van de Ierse, de Nederlandse, de Zweedse en de Britse delegatie ;
-
een voorbehoud van de Commissie bij lid 1 van artikel 3 1 ;
-
de verklaring van Duitsland in bijlage II;
1
Zie voetnoot bij lid 1 van artikel 3 in de bijlage.
5299/03
ons/SAV/nj DG H III
4
NL
-
de bespreking van de overwegingen, met uitzondering van overweging 11;
-
de bespreking van het advies van het Europees Parlement. 1
1
Advies uitgebracht op 20 november 2002 (PE 325.103).
5299/03
ons/SAV/nj DG H III
5
NL
BIJLAGE I
Ontwerp-kaderbesluit van de Raad inzake de confiscatie van opbrengsten van misdrijven, alsmede van de daarbij gebruikte hulpmiddelen en de door middel daarvan verkregen voorwerpen
DE RAAD VAN DE EUROPESE UNIE,
1
Gelet op het Verdrag betreffende de Europese Unie, met name op artikel 29, artikel 31, onder c), en artikel 34, lid 2, onder b), Gezien het initiatief van het Koninkrijk Denemarken, 2
Gezien het advies van het Europees Parlement,
Overwegende hetgeen volgt:
(1)
De voornaamste drijfveer van grensoverschrijdende, georganiseerde criminaliteit is financieel gewin. Een effectieve voorkoming en bestrijding van georganiseerde criminaliteit dient daarom te worden toegespitst op de opsporing, bevriezing, inbeslagneming en confiscatie van opbrengsten van misdrijven. Dit wordt evenwel bemoeilijkt door onder meer de verschillen tussen de wetgevingen van de lidstaten op dat gebied.
(2)
In de conclusies van de Europese Raad van Wenen van december 1998 heeft de Europese Raad aangedrongen op versterking van het optreden van de EU tegen de internationale georganiseerde criminaliteit overeenkomstig een actieplan over de wijze waarop de bepalingen van het Verdrag van Amsterdam inzake de totstandbrenging van een ruimte van vrijheid, veiligheid en rechtvaardigheid het best kunnen worden uitgevoerd 3 .
1 2 3
De overwegingen zijn nog niet besproken, met uitzondering van overweging 11. PB C 184 van 2.8.2002, blz. 3. PB C 19 van 23.1.1999, blz. 1.
5299/03 BIJLAGE I
ons/SAV/nj DG H III
6
NL
(3)
Uit punt 50, onder b), van het Actieplan van Wenen volgt dat de nationale voorschriften betreffende de inbeslagneming en confiscatie van opbrengsten van misdrijven, rekening houdend met de rechten van derden die te goeder trouw zijn, binnen vijf jaar na de inwerkingtreding van het Verdrag van Amsterdam verbeterd en, waar nodig, onderling aangepast moeten worden.
(4)
In punt 51 van de conclusies van de Europese Raad van Tampere van 15 en 16 oktober 1999 wordt gesteld dat het witwassen van geld nauw verweven is met de georganiseerde criminaliteit, dat witwassen dient te worden uitgeroeid, ongeacht waar het zich voordoet, en dat de Europese Raad vastbesloten is ervoor te zorgen dat concrete maatregelen worden genomen om opbrengsten van misdrijven op te sporen, te bevriezen, in beslag te nemen en te confisqueren. Bovendien verlangt de Europese Raad in punt 55 dat het strafrecht en het strafprocesrecht van de lidstaten inzake het witwassen van geld (bv. de opsporing, bevriezing en confiscatie van middelen) onderling worden aangepast.
(5)
Uit aanbeveling nr. 19 van het Actieplan van 2000 "Voorkoming en bestrijding van de georganiseerde criminaliteit: Een strategie van de Europese Unie voor het begin van het nieuwe millennium", dat op 27 maart 2000 1 door de Raad werd goedgekeurd, volgt dat er onderzoek moet worden verricht naar de mogelijke behoefte aan een instrument dat, rekening houdend met de beste in de lidstaten gehanteerde praktijken en met eerbiediging van de fundamentele rechtsbeginselen, de mogelijkheid biedt om, naar gelang van het geval, in het strafrecht, het burgerlijk recht of het fiscaal recht te voorzien in een verlichting van de bewijslast ten aanzien van de oorsprong van vermogensbestanddelen in het bezit van een persoon die is veroordeeld voor een delict dat te maken heeft met georganiseerde criminaliteit.
(6)
In artikel 12 van het Verdrag van de Verenigde Naties van 12 december 2000 tegen grensoverschrijdende georganiseerde misdaad is met betrekking tot confiscatie en inbeslagneming bepaald dat de partijen de mogelijkheid kunnen overwegen te eisen dat een dader de rechtmatige herkomst aantoont van vermeende opbrengsten van misdaad of andere voorwerpen die vatbaar zijn voor confiscatie, voorzover een dergelijke eis verenigbaar is met de beginselen van hun nationale recht en met de aard van de gerechtelijke en andere procedures.
1
PB C 124 van 3.5.2000, blz. 1.
5299/03 BIJLAGE I
ons/SAV/nj DG H III
7
NL
(7)
Alle lidstaten hebben het Verdrag van de Raad van Europa van 8 november 1990 inzake het witwassen, de opsporing, de inbeslagneming en de confiscatie van opbrengsten van misdrijven bekrachtigd. Een aantal lidstaten heeft een verklaring afgelegd uit hoofde van artikel 2 van dat Verdrag, zodat zij alleen verplicht zijn tot confiscatie van opbrengsten die verkregen zijn uit een aantal nader genoemde strafbare feiten.
(8)
In het Kaderbesluit van de Raad van 26 juni 2001 1 zijn bepalingen vastgesteld inzake het witwassen van geld, de identificatie, opsporing, bevriezing, inbeslagneming en confiscatie van hulpmiddelen en van opbrengsten van misdrijven. Krachtens dat kaderbesluit zijn de lidstaten bovendien verplicht ervoor te zorgen dat er geen voorbehoud wordt gemaakt of gehandhaafd bij de confiscatiebepaling in het Verdrag van de Raad van Europa, voorzover het feit strafbaar is gesteld met een maximale vrijheidsstraf of detentiemaatregel van meer dan één jaar.
(9)
De bestaande instrumenten ter zake hebben niet tot een voldoende effectieve grensoverschrijdende samenwerking op het gebied van confiscatie geleid, aangezien de opbrengsten die verkregen zijn uit bepaalde feiten die strafbaar zijn gesteld met een vrijheidsstraf van meer dan één jaar, door sommige lidstaten nog steeds niet geconfisqueerd kunnen worden.
(10) Het doel van het onderhavige ontwerp-kaderbesluit is ervoor te zorgen dat alle lidstaten effectieve regels hebben om te bepalen wanneer opbrengsten van misdrijven kunnen worden geconfisqueerd, onder meer inzake de bewijslast van de herkomst van vermogensbestanddelen in het bezit van een persoon die is veroordeeld voor een delict dat te maken heeft met georganiseerde criminaliteit. Het ontwerp-kaderbesluit past in dezelfde context als het Deense voorstel voor een kaderbesluit inzake wederzijdse erkenning in de Europese Unie van beslissingen inzake de confiscatie van opbrengsten van misdrijven alsmede de verdeling van geconfisqueerde vermogensbestanddelen, dat samen met dit ontwerp wordt ingediend.
1
PB L 182 van 5.7.2001, blz. 1.
5299/03 BIJLAGE I
ons/SAV/nj DG H III
8
NL
(11) Dit kaderbesluit laat de toepassing door de lidstaten van hun grondbeginselen betreffende het recht op een eerlijke rechtsgang, in het bijzonder het vermoeden van onschuld, de eigendomsrechten, de vrijheid van vereniging, de vrijheid van drukpers en vrijheid van meningsuiting in andere media, onverlet,
HEEFT HET VOLGENDE KADERBESLUIT VASTGESTELD:
Artikel 1 Definities
Voor de toepassing van dit kaderbesluit wordt verstaan onder:
-
opbrengsten: elk economisch voordeel dat uit strafbare feiten is verkregen. Dit kunnen alle voorwerpen zijn als gedefinieerd in het volgende streepje;
-
voorwerpen: goederen van enigerlei aard, lichamelijk of onlichamelijk, roerend of onroerend, alsmede rechtsbescheiden waaruit de eigendom of andere rechten ten aanzien van die goederen blijken;
-
hulpmiddelen: alle voorwerpen die op enigerlei wijze, geheel of gedeeltelijk, zijn gebruikt of zijn bestemd om te worden gebruikt om één of meer strafbare feiten te begaan;
-
confiscatie: een straf of maatregel opgelegd door een rechter na een procedure in verband met één of meer strafbare feiten, welke straf of maatregel leidt tot het blijvend ontnemen van de beschikkingsbevoegdheid over voorwerpen;
-
rechtspersoon: lichaam dat deze hoedanigheid krachtens het toepasselijke nationale recht bezit, met uitzondering van staten of andere publiekrechtelijke lichamen bij de uitoefening van hun openbare macht, alsmede met uitzondering van publiekrechtelijke internationale organisaties.
5299/03 BIJLAGE I
ons/SAV/nj DG H III
9
NL
Artikel 2 Confiscatie
1. Elke lidstaat neemt de maatregelen die nodig zijn om gehele of gedeeltelijke confiscatie mogelijk te maken van hulpmiddelen en opbrengsten die verkregen zijn uit feiten waarop een vrijheidsstraf van meer dan één jaar is gesteld, of van voorwerpen waarvan de waarde overeenkomt met die van de opbrengsten.
2. Ten aanzien van belastingmisdrijven kunnen de lidstaten andere procedures dan de strafprocedure toepassen om de opbrengsten van het misdrijf te ontnemen aan de dader.
Artikel 3 Ruimere confiscatiemogelijkheden
1. Elke lidstaat neemt ten minste de nodige maatregelen om onder de in lid 2 bedoelde omstandigheden gehele of gedeeltelijke confiscatie mogelijk te maken van voorwerpen die toebehoren aan een persoon die schuldig wordt bevonden aan een strafbaar feit,
5299/03 BIJLAGE I
ons/SAV/nj DG H III
10
NL
a)
gepleegd in het kader van een criminele organisatie zoals gedefinieerd in Gemeenschappelijk Optreden 98/773/JBZ van 21 december 1998 inzake de strafbaarstelling van deelneming aan een criminele organisatie in de lidstaten van de Europese Unie, wanneer het strafbare feit valt onder: -
het kaderbesluit tot versterking, door middel van strafrechtelijke en andere sancties, van de bescherming tegen valsemunterij in verband met het in omloop brengen van de euro,
-
het kaderbesluit tot versterking van het strafrechtelijk kader voor de bestrijding van hulpverlening bij illegale binnenkomst, illegale doortocht en illegaal verblijf,
-
het kaderbesluit inzake bestrijding van mensenhandel,
-
[het kaderbesluit betreffende de vaststelling van minimumvoorschriften met betrekking tot de bestanddelen van strafbare feiten en met betrekking tot straffen op het gebied van de illegale drugshandel,]
-
[het kaderbesluit ter bestrijding van seksuele uitbuiting van kinderen en kinderpornografie,]
-
het kaderbesluit van de Raad inzake het witwassen van geld, de identificatie, opsporing, bevriezing, inbeslagneming en confiscatie van hulpmiddelen en van opbrengsten van misdrijven,
b)
dat onder het kaderbesluit inzake terrorismebestrijding valt,
op voorwaarde dat het strafbare feit volgens de bovengenoemde kaderbesluiten,
-
met betrekking tot andere delicten dan het witwassen van geld strafbaar is gesteld met een maximale gevangenisstraf van ten minste 5 tot 10 jaar
-
met betrekking tot het witwassen van geld strafbaar is gesteld met een maximale gevangenisstraf van ten minste 4 jaar
en het strafbare feit van dien aard is dat het financieel gewin kan opleveren.
1
1
Voorbehoud van de Commissie bij de verwijzing naar "financieel gewin", die verwees naar het kaderbesluit inzake terrorismebestrijding.
5299/03 BIJLAGE I
ons/SAV/nj DG H III
11
NL
2. Elke lidstaat neemt de nodige maatregelen om confiscatie uit hoofde van dit artikel ten minste mogelijk te maken:
-
indien een nationale rechter er op grond van specifieke feiten geheel van overtuigd is dat de bedoelde voorwerpen uit criminele activiteiten van de schuldig bevonden persoon zijn verkregen tijdens een periode vóór de veroordeling voor het in lid 1 van dit artikel bedoelde strafbaar feit die door de rechter gelet op de specifieke omstandigheden van het geval redelijk wordt geacht of,
-
indien een nationale rechter er op grond van specifieke feiten geheel van overtuigd is dat de bedoelde voorwerpen uit soortgelijke criminele activiteiten van de schuldig bevonden persoon zijn verkregen tijdens een periode vóór de veroordeling voor het in lid 1 van dit artikel bedoelde strafbaar feit die door de rechter gelet op de specifieke omstandigheden van het geval redelijk wordt geacht, of, als alternatief,
-
indien is komen vast te staan dat de waarde van de voorwerpen niet in verhouding staat tot het legale inkomen van de schuldig bevonden persoon en een nationale rechter er op grond van specifieke feiten geheel van overtuigd is dat de bedoelde voorwerpen uit de criminele activiteit van die schuldig bevonden persoon zijn verkregen.
3. Elke lidstaat kan bovendien overwegen de nodige maatregelen te nemen om onder de in de leden 1 en 2 genoemde voorwaarden gehele of gedeeltelijke confiscatie mogelijk te maken van voorwerpen die zijn verkregen door personen in de naaste omgeving van de betrokkene, en van voorwerpen die zijn overgedragen aan een rechtspersoon waarop de betrokkene, alleen of met personen in zijn naaste omgeving, een overwegende invloed uitoefent. Hetzelfde is van toepassing wanneer de betrokkene een aanzienlijk deel van de inkomsten van de rechtspersoon ontvangt.
4. De lidstaten kunnen andere procedures dan de strafprocedure toepassen om de voorwerpen in kwestie te ontnemen aan de dader.
5299/03 BIJLAGE I
ons/SAV/nj DG H III
12
NL
Artikel 3 bis Rechtsmiddelen
Elke lidstaat neemt de maatregelen die nodig zijn om te bewerkstelligen dat de personen die worden getroffen door de in de artikelen 2 en 3 bedoelde maatregelen, beschikken over doeltreffende rechtsmiddelen om hun rechten te beschermen.
Artikel 3 ter Waarborgen
Dit kaderbesluit laat de verplichting om de grondrechten en de fundamentele beginselen, met inbegrip van met name het vermoeden van onschuld, als vervat in artikel 6 van het Verdrag betreffende de Europese Unie te eerbiedigen, onverlet.
Artikel 4 Omzetting 1. De lidstaten treffen de nodige maatregelen om uiterlijk op […] 1 aan dit kaderbesluit te voldoen.
2. De lidstaten delen het secretariaat-generaal van de Raad en de Commissie uiterlijk op die datum de tekst mede van de bepalingen waarmee zij hun verplichtingen uit hoofde van dit kaderbesluit in hun nationaal recht omzetten. De Raad gaat op basis van een verslag dat aan de hand van deze gegevens is opgesteld en van een schriftelijk verslag van de Commissie voor […] 2 na in hoeverre de lidstaten de nodige maatregelen hebben getroffen om dit kaderbesluit na te leven.
1 2
Twee jaar na de datum van aanneming van het kaderbesluit. Drie maanden na de uiterste datum voor de omzetting van het kaderbesluit.
5299/03 BIJLAGE I
ons/SAV/nj DG H III
13
NL
Artikel 5 Inwerkingtreding
Dit kaderbesluit treedt in werking op de dag van zijn bekendmaking in het Publicatieblad van de Europese Gemeenschappen.
________________
5299/03 BIJLAGE I
ons/SAV/nj DG H III
14
NL
BIJLAGE II
Verklaring van Duitsland, afgelegd tijdens de Raad JBZ van 19 december 2002, over het ontwerp-kaderbesluit inzake de confiscatie van opbrengsten van misdrijven, alsmede van de daarbij gebruikte hulpmiddelen en de door middel daarvan verkregen voorwerpen
"Duitsland onderschrijft het kaderbesluit in de formulering van het politiek akkoord, hoewel het nog steeds een voorbehoud maakt bij de vereiste interne procdures. Er loopt momenteel bij het Constitutioneel Hof een procedure over de uitbreiding van de confiscatie van opbrengsten van misdrijven. Mocht deze procedure, in tegenstelling tot de verwachting, niet succesvol aflopen, dan zouden wij het kaderbesluit nog eens moeten bezien."
______________
RAAD VAN DE EUROPESE UNIE
Brussel, 20 januari 2003 (OR. en)
5194/03
SIRIS 6 COMIX 17
WETGEVINGSBESLUITEN EN ANDERE INSTRUMENTEN Betreft: Besluit van de Raad tot wijziging van Besluit 2000/265/EG houdende vaststelling van een financieel reglement met betrekking tot de budgettaire aspecten van het beheer door de plaatsvervangend secretaris-generaal van de Raad van de 5194/03
AL/ld DG H II
NL
overeenkomsten die deze namens bepaalde lidstaten sluit met betrekking tot de installatie en de werking van de communicatie-infrastructuur voor de Schengenomgeving, "Sisnet"
5194/03
AL/ld DG H II
NL
BESLUIT VAN DE RAAD van
tot wijziging van Besluit 2000/265/EG houdende vaststelling van een financieel reglement met betrekking tot de budgettaire aspecten van het beheer door de plaatsvervangend secretarisgeneraal van de Raad van de overeenkomsten die deze namens bepaalde lidstaten sluit met betrekking tot de installatie en de werking van de communicatie-infrastructuur voor de Schengenomgeving, "Sisnet"
DE RAAD VAN DE EUROPESE UNIE
gelet op artikel 2, lid 1, tweede alinea, eerste zin, van het protocol gehecht aan het Verdrag betreffende de Europese Unie en het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap, tot opneming van het Schengenacquis in het kader van de Europese Unie (hierna "het Schengenprotocol"),
5477/03
CS/vj DG H I
NL
Overwegende hetgeen volgt:
(1)
De plaatsvervangend secretaris-generaal van de Raad is bij Besluit 1999/870/EG 1 gemachtigd in de context van de opneming van het Schengenacquis in het kader van de Europese Unie op te treden als vertegenwoordiger van bepaalde lidstaten om overeenkomsten te sluiten met betrekking tot de installatie en de werking van de communicatie-infrastructuur voor de Schengenomgeving "Sisnet", en deze overeenkomsten te beheren.
(2)
De financiële verplichtingen die uit deze overeenkomsten voortvloeien, komen niet ten laste van de algemene begroting van de Europese Gemeenschappen. De bepalingen van het financieel reglement van 21 december 1977 2 van toepassing op de algemene begroting der Europese Gemeenschappen zijn derhalve niet van toepassing.
(3)
Derhalve is bij Besluit 2000/265/EG 3 een financieel reglement aangenomen met specifieke regels ter nadere bepaling van de opstelling en uitvoering van de begroting die nodig is om te voldoen aan de bij het sluiten van deze overeenkomsten gemaakte kosten, en de financiële verplichtingen uit hoofde van de gesloten overeenkomsten, van de inning van de bijdragen van de betrokken staten, alsmede van de rekening en verantwoording en van de controle van de rekeningen.
(4)
Krachtens Verordening (EG, Euratom) nr. 1605/2002, houdende het Financieel Reglement van de Europese Gemeenschappen, zijn er in de procedures voor de interne financiële controle van de instellingen van de Gemeenschap wijzigingen aangebracht, die nopen tot een technische aanpassing van het financieel reglement van Besluit 2000/265/EG.
1 2 3
PB L 337 van 30.12.1999, blz. 41. Zoals opnieuw geformuleerd bij Verordening (EG, Euratom) nr. 1605/2002 (PB L 248 van 16.9.2002, blz. 1). PB L 85 van 6.4.2000, blz. 12. Besluit gewijzigd bij Besluit 2000/664/EG (PB L 278 van 31.10.2000, blz. 24).
5477/03
CS/vj DG H I
NL
(5)
Dit besluit is een verdere ontwikkeling van het Schengenacquis in de zin van het Schengenprotocol,
BESLUIT:
Artikel 1
Artikel 14 van Besluit 2000/265/EG wordt vervangen door:
"Artikel 14
De functie van financieel controleur wordt uitgeoefend door een ambtenaar of een ander personeelslid van het secretariaat-generaal van de Raad, die hiertoe wordt aangewezen bij een besluit van de plaatsvervangend secretaris-generaal, die de voorwaarden voor deze controle bepaalt.".
Artikel 2
1. Dit besluit wordt van kracht op 1 januari 2003.
2. Dit besluit wordt bekendgemaakt in het Publicatieblad van de Europese Gemeenschappen.
Gedaan te Brussel, Voor de Raad De voorzitter
________________
5477/03
CS/vj DG H I
NL
RAAD VAN DE EUROPESE UNIE
Brussel, 28 januari 2003 (29.01) (OR. en)
5696/03
EUROJUST 3
NOTA I/A-PUNT van: het secretariaat-generaal aan: het COREPER / de RAAD Nr. vorig doc. 10402/02 EUROJUST 30 + COR 1 Betreft: Goedkeuring van de verkiezing van een ondervoorzitter van Eurojust
1.
Uit hoofde van artikel 28 van het besluit van de Raad betreffende de oprichting van Eurojust 1 kiest het college van Eurojust een voorzitter uit de nationale leden en kan het maximaal twee ondervoorzitters kiezen. De uitslag van de verkiezing wordt ter goedkeuring aan de Raad voorgelegd.
2.
Bij brief van 23 januari 2003 heeft Eurojust het secretariaat-generaal van de Raad ervan in kennis gesteld dat het op 23 januari 2003, na het aftreden van de heer Ignacio Peláez als ondervoorzitter, de heer Björn Blomqvist, het nationale lid voor Zweden, tot ondervoorzitter heeft gekozen overeenkomstig artikel 28 van het besluit van de Raad betreffende de oprichting van Eurojust en artikel 3 van het op 13 juni 2002 door de Raad goedgekeurde reglement van orde.
3.
Derhalve wordt het Coreper verzocht de Raad aan te bevelen zijn goedkeuring te hechten aan de verkiezing van de heer Björn Blomqvist tot ondervoorzitter.
_______________
5477/03
CS/vj DG H I
NL
RAAD VAN DE EUROPESE UNIE
Brussel, 30 januari 2003 (07.02) (OR. fr)
5852/03
LIMITE JUR 39 JUSTCIV 12
NOTA I/A-PUNT van: de Juridische dienst aan: het Comité van permanente vertegenwoordigers (2e deel) en de Raad Betreft: Nieuw Verdrag van Lugano betreffende de rechterlijke bevoegdheid, de erkenning en de tenuitvoerlegging van beslissingen in burgerlijke en handelszaken - Verzoek om advies van het Hof van Justitie 1.
Tijdens zijn 2455e zitting van 14 en 15 oktober 2002 heeft de Raad de Commissie een mandaat verleend om te onderhandelen met het oog op de aanneming van een nieuw Verdrag van Lugano betreffende de rechterlijke bevoegdheid, de erkenning en de tenuitvoerlegging van beslissingen in burgerlijke en handelszaken, onverminderd de vraag of de sluiting van het nieuwe verdrag onder de exclusieve bevoegdheid van de Gemeenschap, dan wel onder de gedeelde bevoegdheid van de Gemeenschap en de lidstaten valt.
2.
Bij diezelfde gelegenheid heeft de Raad ermee ingestemd om, wanneer een toelichting zal worden opgesteld, het advies van het Hof van Justitie in te winnen over het vraagstuk van de respectieve bevoegdheden van de Gemeenschap en de lidstaten ten aanzien van dat Verdrag.
1
PB L 63, 6.3.02, blz. 1
5477/03
CS/vj DG H I
NL
3.
De Juridische dienst heeft een ontwerp-memorie opgesteld (doc. 14948/02 RESTREINT UE NK JUR 460 JUSTCIV 180 van 29 november 2002), die tijdens de vergadering van het Comité burgerlijk recht (algemene zaken) van 9 december 2002 is besproken. De Juridische dienst heeft de permanente vertegenwoordigers op 18 december 2002 een gewijzigde versie van de memorie toegestuurd, waarin rekening was gehouden met de opmerkingen die de delegaties tijdens bovengenoemde vergadering hadden gemaakt (doc. SN 4366/02 van 13 december 2002 van 13 december 2002 1 ).
4.
In het licht van de opmerkingen die de Juridische dienst nadien nog heeft ontvangen, heeft hij de ontwerp-memorie nogmaals gewijzigd. De wijzigingen ten opzichte van document SN 4366/02 zijn de schrapping van voetnoot 37 en een toevoeging in voetnoot 44 (die voetnoot 43 is geworden). 2 De nieuwe ontwerp-memorie staat in document 5850/03 RESTREINT UE NK JUR 38 JUSTCIV 11 van 30 januari 2003.
5. De bijlagen 4, 5.1 en 5.2 van de ontwerp-memorie zijn documenten met rubriceringscategorie RESTREINT. Het betreft de aanbeveling van de Commissie voor een onderhandelingsmandaat (doc. 7447/02 JUSTCIV 36 van 26.3.2002) en het compromis van het voorzitterschap over deze aanbeveling (doc. 12426/02 JUSTCIV 136 van 27.9.2002 en doc. 12426/02 COR 1 JUSTCIV 136 van 2.10.2002). De Juridische dienst van de Raad is van mening dat deze documenten geen vertrouwelijke informatie bevatten waarvan overlegging aan het Hof van Justitie de belangen van de Raad zou kunnen schaden.
1 2
Dat document bestaat alleen in het Frans, het Engels en het Duits. Voorts werden de verwijzigen naar de pagina's van document 7700/99 gewijzigd om deze aan te passen aan de overeenkomstige pagina's van bijlage 2.1 bij de memorie (zie de voetnoten 5, 11, 14, 17 en 47 van doc. 5850/03 RESTREINT UE NK JUR 38 JUSTCIV 11).
5477/03
CS/vj DG H I
NL
6. Derhalve beveelt de Juridische dienst het Coreper/de Raad aan:
-
te besluiten het advies van het Hof van Justitie in te winnen, uit hoofde van artikel 300, lid 6, van het EG-verdrag, over onderstaande vraag, die in document 5850/03 RESTREINT UE NK JUR 38 JUSTCIV 11 van 30 januari 2003 staat:
"Valt de sluiting van het nieuwe Verdrag van Lugano betreffende de rechterlijke bevoegdheid en de erkenning en tenuitvoerlegging van beslissingen in burgerlijke en handelszaken, zoals gepresenteerd in de punten 8 tot en met 12 van de [memorie van de Raad], geheel onder de uitsluitende bevoegdheid van de Gemeenschap of betreft het een gedeelde bevoegdheid van de Gemeenschap en de lidstaten?"
-
overeenkomstig artikel 6, lid 2, van het reglement van orde van de Raad machtiging te verlenen om de in punt 5 hiervoor genoemde documenten over te leggen aan het Hof van Justitie.
_______________
RAAD VAN DE EUROPESE UNIE
Brussel, 18 februari 2003 (OR. en)
5477/03
VISA 14 FRONT 4 COMIX 32
5477/03
CS/vj DG H I
NL
WETGEVINGSBESLUITEN EN ANDERE INSTRUMENTEN Betreft: Verordening van de Raad betreffende de afgifte van visa aan de grens, inclusief aan transiterende zeelieden
5477/03
CS/vj DG H I
NL
VERORDENING (EG) Nr. ..../2003 VAN DE RAAD van
betreffende de afgifte van visa aan de grens, inclusief aan transiterende zeelieden
DE RAAD VAN DE EUROPESE UNIE,
Gelet op het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap, met name op artikel 62, punt 2, onder b), ii), Gezien het initiatief van het Koninkrijk Spanje 1 , Gezien het advies van het Europees Parlement 2 ,
1 2
PB C 139 van 12.6.2002, blz. 6. PB C
5477/03
CS/vj DG H I
1
NL
Overwegende hetgeen volgt:
(1)
De voorschriften voor de afgifte aan de grens van visa aan transiterende zeelieden behoeven verduidelijking en bijwerking, met name om het mogelijk te maken dat aan de grens collectieve transitvisa worden afgegeven aan zeelieden van dezelfde nationaliteit die in een groep reizen, voorzover de duur van de doorreis beperkt is.
(2)
Derhalve is het noodzakelijk de voorschriften in het besluit van het Uitvoerend Comité van Schengen van 19 december 1996 inzake visumafgifte aan transiterende zeelieden (SCH/Com-ex (96) 27) 1 te vervangen door de voorschriften in deze verordening. Duidelijkheidshalve dienen deze voorschriften te worden verenigd met de algemene voorschriften die zijn vervat in het Besluit van het Uitvoerend Comité van Schengen van 26 april 1994 betreffende visumafgifte aan de grens (SCH/Com-ex (94) 2) 2 , dat overeenkomt met bijlage 14 van het Gemeenschappelijk Handboek 3 . Dat besluit en die bijlage moeten dus worden ingetrokken. Het Gemeenschappelijk Handboek en de gemeenschappelijke instructies aan de diplomatieke en consulaire beroepsposten 4 dienen eveneens te worden gewijzigd teneinde rekening te houden met deze verordening.
(3)
Wanneer de lidstaten een besluit nemen inzake het model van het in bijlage I genoemde aparte blad waarop de collectieve doorreisvisa moeten worden aangebracht, dienen zij rekening te houden met het uniform model beschreven in Verordening (EG) nr. 333/2002 van de Raad van 18 februari 2002 betreffende de invoering van een uniform model voor een blad waarop een visum kan worden aangebracht dat door lidstaten wordt afgegeven aan houders van een reisdocument dat door de lidstaat die het blad opstelt niet wordt erkend 5 .
1 2 3 4 5
PB L 239 van 22.9.2000, blz. 182. PB L 239 van 22.9.2000, blz. 163. PB C 313 van 16.12.2002, blz. 97. PB C 313 van 16.12.2002, blz. 1. PB L 53 van 23.2.2002, blz. 4.
5477/03
CS/vj DG H I
2
NL
(4)
De voor de uitvoering van dit besluit vereiste maatregelen worden vastgesteld overeenkomstig Besluit 1999/468/EG van de Raad van 28 juni 1999 tot vaststelling van de voorwaarden voor de uitoefening van de aan de Commissie verleende uitvoeringsbevoegdheden 1 .
(5)
Overeenkomstig de artikelen 1 en 2 van het Protocol betreffende de positie van Denemarken, dat is gehecht aan het Verdrag betreffende de Europese Unie en het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap, neemt Denemarken niet deel aan de aanneming van deze verordening en is het niet gebonden door of onderworpen aan de toepassing ervan. Aangezien er met deze verordening wordt beoogd voort te bouwen op het Schengenacquis krachtens de bepalingen van Titel IV van het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap, beslist Denemarken op grond van artikel 5 van genoemd Protocol binnen een termijn van zes maanden nadat de Raad deze verordening heeft aangenomen, of het deze in zijn nationale wetgeving zal omzetten.
(6)
Wat IJsland en Noorwegen betreft, vormt deze verordening een ontwikkeling van de bepalingen van het Schengenacquis als bedoeld in de door de Raad van de Europese Unie, de Republiek IJsland en het Koninkrijk Noorwegen gesloten overeenkomst inzake de wijze waarop deze twee staten worden betrokken bij de uitvoering, de toepassing en de ontwikkeling van het Schengenacquis 2 , die vallen onder artikel 1, punt A, van Besluit 1999/437/EG van de Raad van 17 mei 1999 inzake bepaalde toepassingsbepalingen van die overeenkomst 3 .
1 2 3
PB L 184 van 17.7.1999, blz. 23. PB L 176 van 10.7.1999, blz. 36. PB L 176 van 10.7.1999, blz. 31.
5477/03
CS/vj DG H I
3
NL
(7)
Deze verordening vormt een ontwikkeling van bepalingen van het Schengenacquis waaraan het Verenigd Koninkrijk niet deelneemt, overeenkomstig Besluit 2000/365/EG van de Raad van 29 mei 2000 betreffende het verzoek van het Verenigd Koninkrijk van Groot-Brittannië en Noord-Ierland deel te mogen nemen aan enkele van de bepalingen van het Schengenacquis 1 ; het Verenigd Koninkrijk neemt derhalve niet deel aan de aanneming van deze verordening en is hieraan niet gebonden noch onderworpen aan de toepassing ervan.
(8)
Deze verordening vormt een ontwikkeling van bepalingen van het Schengenacquis waaraan Ierland niet deelneemt, overeenkomstig Besluit 2002/192/EG van de Raad van 28 februari 2002 betreffende het verzoek van Ierland deel te mogen nemen aan enkele van de bepalingen van het Schengenacquis 2 ; Ierland neemt derhalve niet deel aan de aanneming van deze verordening en is hieraan niet gebonden noch onderworpen aan de toepassing ervan,
(9)
Deze verordening is een rechtshandeling die voortbouwt op het Schengenacquis of daaraan is verbonden als bedoeld in artikel 3, lid 2, van de Toetredingsakte,
HEEFT DE VOLGENDE VERORDENING AANGENOMEN:
1 2
PB L 131 van 1.6.2000, blz. 43. PB L 64 van 7.3.2002, blz. 20.
5477/03
CS/vj DG H I
4
NL
Artikel 1
1. In afwijking van de algemene regel dat visa worden afgegeven door de diplomatieke en consulaire autoriteiten, overeenkomstig de bepalingen van artikel 12, lid 1, van de op 19 juni 1990 ondertekende Overeenkomst ter uitvoering van het Akkoord van Schengen van 14 juni 1985, hierna de "Schengenovereenkomst" genoemd 1 , kan aan een onderdaan van een derde land die bij het overschrijden van de buitengrenzen van de lidstaten over een visum dient te beschikken bij wijze van uitzondering aan de grens een visum worden afgegeven, indien de betrokkene:
a)
voldoet aan de voorwaarden bedoeld in artikel 5, lid 1, onder a), c), d) en e), van de Schengenovereenkomst;
b)
niet de gelegenheid heeft gehad om op voorhand een visum aan te vragen;
c)
indien zulks vereist is, een bewijsstuk overlegt ter staving van het bestaan van de onvoorziene en dringende redenen voor zijn binnenkomst; en
d)
zijn terugkeer naar het land van herkomst of zijn doorreis naar een derde land is gewaarborgd.
2. Aan de grens kunnen, indien aan de voorwaarden in lid 1 is voldaan, afhankelijk van het geval een doorreisvisum (type B), dan wel een reisvisum (type C) in de zin van artikel 11, lid 1, van de Schengenovereenkomst worden afgegeven dat:
a)
geldig is in alle lidstaten die de bepalingen van Titel II, Hoofdstuk 3, van de Schengenovereenkomst toepassen; of
1
PB L 239 van 22.9.2000, blz. 19.
5477/03
CS/vj DG H I
5
NL
b)
een territoriaal beperkte geldigheid heeft in de zin van artikel 10, lid 3, van de Schengenovereenkomst.
In beide gevallen mag het visum niet voor meer dan één binnenkomst geldig zijn. De geldigheidsduur van een dergelijk reisvisum mag niet meer dan 15 dagen bedragen. De geldigheidsduur van een dergelijk doorreisvisum mag niet meer dan 5 dagen bedragen.
3. Een onderdaan van een derde land die aan de grens een doorreisvisum aanvraagt, dient in het bezit te zijn van de visa die hij nodig heeft om zijn reis voort te zetten naar doorreislanden buiten de Europese Unie die de bepalingen van Titel II, Hoofdstuk 3, van de Schengenovereenkomst toepassen en voor het land van bestemming. Het doorreisvisum moet rechtstreekse doorreis over het grondgebied van de betrokken lidstaat of lidstaten mogelijk maken.
4. In principe wordt er aan de grens geen visum afgegeven aan onderdanen van derde landen die behoren tot een categorie van personen waarvoor raadpleging van één of meer centrale autoriteiten van de andere lidstaten is voorgeschreven.
Bij wijze van uitzondering kan echter aan de grens aan deze personen een visum worden afgegeven overeenkomstig artikel 5, lid 2, van de Schengenovereenkomst.
Artikel 2
1. Aan een zeeman die over een visum dient te beschikken voor overschrijding van de buitengrenzen van de lidstaten kan een doorreisvisum worden afgegeven aan de grens indien hij:
a)
voldoet aan de voorwaarden in artikel 1, leden 1 en 3, en
5477/03
CS/vj DG H I
6
NL
b)
de desbetreffende grens overschrijdt teneinde in te schepen in, opnieuw in te schepen in of van boord te gaan van een schip waarop hij als zeeman zal werken dan wel gewerkt heeft.
Het doorreisvisum wordt afgegeven overeenkomstig artikel 1, lid 2, en dient bovendien te vermelden dat de houder zeeman is.
2. Aan zeelieden van dezelfde nationaliteit die in een groep van ten minste vijf en ten hoogste vijftig personen reizen, kan aan de grens een collectief doorreisvisum worden afgegeven indien elk van de zeelieden van die groep voldoet aan de vereisten in lid 1.
3. Wanneer de bevoegde nationale instanties aan de grens een visum afgeven aan een of meer transiterende zeelieden, dienen zij de werkinstructies in bijlage I te volgen.
4. Wanneer de bevoegde nationale instanties van de lidstaten deze werkinstructies uitvoeren, wisselen zij de noodzakelijke informatie over de betrokken zeeman of zeelieden uit met behulp van het naar behoren ingevuld formulier voor transiterende zeelieden dat is weergegeven in bijlage II.
5. Bijlage I en bijlage II worden gewijzigd overeenkomstig de in artikel 3, lid 2, bedoelde regelgevingsprocedure.
6. Dit artikel is van toepassing onverminderd het bepaalde in artikel 1, lid 4.
5477/03
CS/vj DG H I
7
NL
Artikel 3 1. De Commissie wordt bijgestaan door het bij artikel 6 van Verordening (EG) nr. 1683/95 1 ingestelde comité. 2. Wanneer naar dit lid wordt verwezen, zijn de artikelen 5 en 7 van Besluit 1999/468/EG van toepassing. De in artikel 5, lid 6, van Besluit 1999/468/EG bedoelde termijn wordt vastgesteld op twee maanden. 3. Het comité stelt zijn reglement van orde vast. Artikel 4 Deze verordening doet geen afbreuk aan de bevoegdheid van de lidstaten tot het erkennen van staten en territoriale eenheden, alsmede van de paspoorten, identiteitsbewijzen en reisdocumenten die door de autoriteiten daarvan zijn afgegeven. Artikel 5 1. De volgende teksten worden ingetrokken: a)
Besluit (SCH/Com-ex(94) 2) van het Uitvoerend Comité van Schengen va n 26 april 1994, en
b)
Besluit (SCH/Com-ex(96) 27) van het Uitvoerend Comité van Schengen van 19 december 1996.
1
PB L 164 van 14.7.1995, blz. 1. Verordening laatstelijk gewijzigd bij Verordening (EG) nr. 334/2002 (PB L 53 van 23.2.2002, blz. 7).
5477/03
CS/vj DG H I
8
NL
2. Punt 5 en punt 5.1 van deel II van het Gemeenschappelijk Handboek worden vervangen door de volgende tekst: "De voorschriften inzake de afgifte van visa aan de grens zijn opgenomen in Verordening (EG) nr. .../2003 van de Raad van....................betreffende de afgifte van visa aan de grens, inclusief aan transiterende zeelieden * (zie bijlage 14). _____________ * PB L ...... .".
3. De eerste zin van bijlage 14 wordt vervangen door de volgende tekst: "De voorschriften inzake de afgifte van visa aan de grens, inclusief aan transiterende zeelieden, zijn opgenomen in of aangenomen op grond van Verordening (EG) nr. .../2003 van de Raad.".
De resterende tekst van bijlage 14 vervalt. 4. Onderstaande zin wordt toegevoegd aan punt 2.1.4. van deel I van de Gemeenschappelijke Visuminstructies: "In afwijking van het bovenstaande kunnen aan zeelieden collectieve doorreisvisa worden afgegeven overeenkomstig het bepaalde in Verordening (EG) nr. ..../2003 van de Raad van ........ betreffende de afgifte van visa aan de grens, inclusief aan transiterende zeelieden. *
_________________ *
PB L ..... .".
5477/03
CS/vj DG H I
9
NL
Artikel 6
Deze verordening treedt in werking op de eerste dag van de tweede maand na haar bekendmaking in het Publicatieblad van de Europese Gemeenschappen.
Deze verordening is verbindend in al haar onderdelen en is rechtstreeks toepasselijk in de lidstaten overeenkomstig het Verdrag tot oprichting van de Europese Unie.
Gedaan te Brussel, Voor de Raad De voorzitter
_______________
5477/03
CS/vj DG H I
10
NL
BIJLAGE I
WERKINSTRUCTIES VOOR VISUMAFGIFTE AAN DE GRENS AAN TRANSITERENDE VISUMPLICHTIGE ZEELIEDEN
Deze werkinstructies hebben tot doel te voorzien in een regeling voor de informatie-uitwisseling tussen de bevoegde autoriteiten van de lidstaten die het Schengenacquis toepassen ten aanzien van transiterende visumplichtige zeelieden. Voorzover op basis van de uitgewisselde informatie wordt overgegaan tot afgifte van een visum aan de grens, ligt de verantwoordelijkheid hiervoor bij de lidstaat die het visum verstrekt.
Ten behoeve van deze werkinstructies wordt verstaan onder:
"Schengenhaven": een haven die een buitengrens vormt van een lidstaat die het Schengenacquis volledig toepast;
"Schengenluchthaven": een luchthaven die een buitengrens vormt van een lidstaat die het Schengenacquis volledig toepast; en
"Schengengrondgebied": het grondgebied van de lidstaten waarin het Schengenacquis volledig wordt toegepast.
5477/03 BIJLAGE I
CS/vj DG H I
1
NL
I.
Aanmonsteren op een schip dat in een Schengenhaven ligt of verwacht wordt
a)
Inreis Schengengrondgebied via een luchthaven die gelegen is in een andere lidstaat die het Schengenacquis volledig toepast
-
de rederij of de scheepsagent dient de bevoegde autoriteiten in de Schengenhaven waar het schip ligt of verwacht wordt, op de hoogte te stellen van de inreis van visumplichtige zeelieden via een Schengenluchthaven. De rederij of de scheepsagent dient ten behoeve van deze zeelieden een garantverklaring te ondertekenen;
-
de bedoelde autoriteiten dienen zo spoedig mogelijk de juistheid van de door de rederij of de scheepsagent meegedeelde gegevens te toetsen en na te gaan of aan de overige voorwaarden voor inreis in het Schengengrondgebied wordt voldaan. In het kader van dit onderzoek dient ook de reisroute binnen het Schengengrondgebied te worden getoetst, bijvoorbeeld aan de hand van de vliegtickets;
-
de bevoegde autoriteiten van de Schengenhaven dienen, door middel van een volledig ingevuld formulier voor transiterende visumplichtige zeelieden (zoals weergegeven in bijlage II), de bevoegde autoriteiten van de Schengenluchthaven van inreis per fax, elektronische post of andere middelen op de hoogte te brengen van de resultaten van de toetsing en daarbij aan te geven of op basis hiervan in principe tot afgifte van een visum aan de grens kan worden overgegaan;
5477/03 BIJLAGE I
CS/vj DG H I
2
NL
-
de bevoegde autoriteiten van de Schengenluchthaven van in- of uitreis kunnen bij positief resultaat van de toetsing der beschikbare gegevens en als gebleken is dat de uitkomst hiervan overeenstemt met hetgeen de zeeman verklaart of kan aantonen met documenten, overgaan tot afgifte aan de grens van een doorreisvisum met een geldigheidsduur van maximaal vijf dagen. In dit geval moet het bovenbedoelde reisdocument van de zeeman bovendien van een Schengen-in- of -uitreisstempel voorzien en aan de desbetreffende zeeman overhandigd worden.
b)
Inreis Schengengrondgebied via een land- of zeegrens die gelegen is in een andere lidstaat die het Schengenacquis volledig toepast
-
Dezelfde procedure als hierboven is uiteengezet voor inreis via een Schengenluchthaven wordt gehanteerd, met dit verschil dat de bevoegde autoriteiten van de doorlaatpost langs welke de betrokken zeeman het Schengengrondgebied inreist, dienen te worden ingelicht.
II.
Afmonsteren van een schip dat een Schengenhaven is binnengevaren
a)
Uitreis Schengengrondgebied via een luchthaven die gelegen is in een andere lidstaat die het Schengenacquis volledig toepast
-
De rederij of de scheepsagent dient de bevoegde autoriteiten van de bedoelde Schengenhaven op de hoogte te stellen van de inreis van visumplichtige zeelieden die afmonsteren en via een Schengenluchthaven het Schengengrondgebied zullen verlaten. De rederij of de scheepsagent dient ten behoeve van deze zeelieden een garantverklaring te ondertekenen.
5477/03 BIJLAGE I
CS/vj DG H I
3
NL
-
De bevoegde autoriteiten dienen zo spoedig mogelijk de juistheid van de door de rederij of de scheepsagent meegedeelde gegevens te toetsen en na te gaan of aan de overige voorwaarden voor inreis in het Schengengrondgebied wordt voldaan. In het kader van dit onderzoek dient ook de reisroute binnen het Schengengrondgebied te worden getoetst, bijvoorbeeld aan de hand van de vliegtickets.
-
Indien de toetsing van de beschikbare ge gevens tot een positief resultaat leidt, kunnen de bevoegde autoriteiten overgaan tot afgifte van een doorreisvisum met een maximale geldigheidsduur van vijf dagen.
b)
Uitreis Schengengrondgebied via een land- of zeegrens die gelegen is in een andere lidstaat die het Schengenacquis volledig toepast
-
Dezelfde procedure als hierboven is uiteengezet voor de uitreis via een Schengenluchthaven wordt gevolgd.
III.
Overmonsteren van een schip dat een Schengenhaven is binnengevaren naar een schip dat een haven die gelegen is in een andere lidstaat die het Schengenacquis volledig toepast, verlaat
-
De rederij of de scheepsagent dient de autoriteiten van de bedoelde Schengenhaven op de hoogte te brengen van de inreis van visumplichtige zeelieden die afmonsteren en via een in een andere Schengenlidstaat gelegen haven het Schengengrondgebied zullen verlaten. De rederij of de scheepsagent dient ten behoeve van deze zeelieden een garantverklaring te ondertekenen.
5477/03 BIJLAGE I
CS/vj DG H I
4
NL
-
De bevoegde autoriteiten dienen zo spoedig mogelijk de juistheid van de door de rederij of de scheepsagent meegedeelde gegevens te toetsen en na te gaan of aan de overige voorwaarden voor inreis in het Schengengrondgebied wordt voldaan. In het kader van het onderzoek dient er contact te worden opgenomen met de bevoegde autoriteiten van de Schengenhaven van waaruit de zeelieden per schip het Schengengrondgebied zullen verlaten. Hierbij dient gecontroleerd te worden of het schip waarop aangemonsterd wordt daar ligt of verwacht wordt. In het kader van dit onderzoek dient ook de reisroute binnen het Schengengrondgebied te worden getoetst.
-
Indien de toetsing van de beschikbare gegevens tot een positief resultaat leidt, kunnen de bevoegde autoriteiten overgaan tot afgifte van een doorreisvisum met een maximale geldigheidsduur van vijf dagen.
IV.
Afgifte aan de grens van collectieve visa aan transiterende zeelieden
-
Aan zeelieden van dezelfde nationaliteit die in een groep van ten minste vijf en ten hoogste vijftig personen reizen, kan aan de grens een collectief doorreisvisum worden afgegeven dat op een apart blad dient te worden aangebracht.
-
Op dat aparte blad dienen de persoonsgegevens van alle zeelieden waarvoor het visum geldt (voornamen en naam, geboortedatum, nationaliteit en nummer van het reisdocument) doorlopend te worden genummerd. De gegevens met betrekking tot de eerste en de laatste zeeman worden tweemaal vermeld, teneinde vervalsingen en toevoegingen te voorkomen.
-
Voor de afgifte van dit visum gelden de in deze werkinstructies opgenomen procedures die voor de afgifte van individuele visa aan zeelieden worden gevolgd.
_______________
5477/03 BIJLAGE I
CS/vj DG H I
5
NL
BIJLAGE II
FORMULIER TRANSITERENDE VISUMPLICHTIGE ZEELIEDEN VAK BESTEMD VOOR DE OVERHEID: UITGAANDE VAN:
BESTEMD VOOR: AUTORITEIT
(Stempel) NAAM/CODE VAN DE AMBTENAAR: GEGEVENS ZEEMAN INDIVIDU ?
GROEPSLEIDER ?
GESLOTEN GROEP ? (zie bemanningslijst ter identificatie in bijlage)
NAAM:
1A
VOORNAMEN:
1B
NATIONALITEIT:
1C
RANG/GRAAD:
1D
GEBOORTEPLAATS:
2A
GEBOORTEDATUM:
2B
NUMMER PASPOORT:
3A
NUMMER ZEEMANSBOEKJE:
4A
DATUM VAN AFGIFTE:
3B
DATUM VAN AFGIFTE:
4B
GELDIGHEIDSDUUR:
3C
GELDIGHEIDSDUUR:
4C
GEGEVENS "SCHIP EN SCHEEPSAGENT": NAAM VAN HET SCHEEPSAGENTSCHAP
5
NAAM VAN HET VAARTUIG:
6A
VLAG:
6B
DATUM VAN AANKOMST:
7A
HERKOMST VAARTUIG:
7B
DATUM VAN VERTREK:
8A
BESTEMMING VAARTUIG:
8B
GEGEVENS AANGAANDE VERPLAATSING VAN DE ZEEMAN:
EINDBESTEMMING VAN DE ZEEMAN: REDEN VAN DE AANVRAAG:
9
OVERMONSTERING ?
AFMONSTERING ?
10
AANMONSTERING ? VERVOERMIDDEL
VOERTUIG?
TREIN?
VLIEGTUIG?
11
DATUM VAN:
AANKOMST:
DOORREIS:
VERTREK:
12
VOERTUIG* ?
TREIN* ?
KENTEKEN:
REISTRAJECT:
DATUM:
UUR:
VLUCHTGEGEVENS:
VLUCHTNUMMER:
Ondertekende tenlasteneming door de scheepsagent of de reder voor verblijfs- en eventuele repatriëringskosten
13
* = alleen in te vullen indien gegevens bekend zijn
6566/03 ADD 1
gar/CO/ld DG H I
6
NL
PUNTSGEWIJZE BESPREKING VAN HET FORMULIER
De eerste vier punten hebben betrekking op de identiteit van de zeeman.
1)
A. Naam 1 B. Voornamen C. Nationaliteit D. Rang/graad
2)
A. Geboorteplaats B. Geboortedatum
3)
A. Nummer paspoort B. Datum van afgifte C. Geldigheidsduur
4)
A. Nummer zeemansboekje B. Datum van afgifte C. Geldigheidsduur
De punten 3 en 4 werden duidelijkheidshalve gesplitst, aangezien naar gelang van de nationaliteit van de zeeman en de lidstaat van binnenkomst, ofwel een paspoort ofwel een zeemansboekje voor identificatiedoeleinden kan worden gebruikt.
1
Gelieve de op het paspoort vermelde naam of namen te vermelden.
6566/03 ADD 1
gar/CO/ld DG H I
7
NL
De volgende vier punten hebben betrekking op het scheepsagentschap en het schip.
5)
Naam van het scheepsagentschap (persoon of maatschappij die de reder ter plaatse vertegenwoordigt in alle aangelegenheden die te maken hebben met diens verantwoordelijkheid voor de uitrusting van het schip)
6)
A. Naam van het schip B. Vlag (waaronder het koopvaardijschip vaart)
7)
A. Datum van aankomst van het schip B. Herkomst (-haven) van het schip Punt A betreft de datum van aankomst van het schip in de haven waar de zeeman zal aanmonsteren.
8)
A. Datum van vertrek van het schip B. Bestemming van het schip (volgende haven)
7.A en 8.A geven een aanwijzing van de tijdsspanne waarbinnen de zeeman kan reizen om aan te monsteren. Er zij gememoreerd dat de vaarschema's sterk onderhevig zijn aan storingen, externe en onverwachte factoren zoals storm, averij e.d.
De volgende vier punten geven informatie over de reiswijze en -motieven van de zeeman.
9)
De "eindbestemming" is het uiteindelijke reisdoel van de zeeman. Dit is ofwel de haven waar hij aanmonstert, ofwel het land waar hij naartoe gaat in geval van afmonstering.
6566/03 ADD 1
gar/CO/ld DG H I
8
NL
10)
Reden van de aanvraag
a)
Bij aanmonstering is de eindbestemming de haven waar de zeeman aanmonstert.
b)
Bij overmonstering naar een ander schip gelegen binnen het Schengengrondgebied, is dit eveneens de haven waar de zeeman op zijn schip aanmonstert. Een overmonstering naar een ander schip gelegen buiten het Schengengrondgebied is te beschouwen als een afmonstering.
c)
Afmonstering kan om diverse redenen plaatsvinden: beëindiging contract, arbeidsongeval, dringende familieredenen, enz.
11)
Vervoermiddel
Opgave van de wijze waarop de transiterende visumplichtige zeeman zich zal verplaatsen op het Schengengrondgebied om naar zijn eindbestemming te reizen. In het formulier zijn 3 mogelijkheden opgenomen:
a)
auto (of autobus);
b)
trein;
c)
vliegtuig.
6566/03 ADD 1
gar/CO/ld DG H I
9
NL
12)
Datum van aankomst (op het Schengengrondgebied)
Deze is vooral toepasselijk voor zeelieden die in de eerste Schengenluchthaven/doorlaatpost (dit hoeft uiteraard niet altijd een luchthaven te zijn) aan de buitengrens het Schengengrondgebied willen binnenkomen.
Datum van doorreis
Dit is de datum waarop de zeeman afmonstert in een haven op het Schengengrondgebied en naar een andere haven gaat die eveneens op het Schengengrondgebied is gelegen.
Datum van vertrek
Dit is de datum waarop de zeeman afmonstert in een haven op het Schengengrondgebied om op een ander schip aan te monsteren dat niet in een haven op het Schengengrondgebied is gelegen, of de datum waarop de zeeman afmonstert in een haven op het Schengengrondgebied om zich naar zijn woonplaats (buiten het Schengengrondgebied) te begeven.
6566/03 ADD 1
gar/CO/ld DG H I
10
NL
Daar drie vervoersmiddelen zijn opgenomen, dient daarover ook de beschikbare informatie te worden verstrekt:
13)
a)
auto, autobus: nummerplaat
b)
trein: naam, nummer, ...
c)
vluchtgegevens: datum, uur en vluchtnummer.
Ondertekende tenlasteneming door de scheepsagent of de reder voor verblijfs- en eventuele repatriëringskosten.
Indien de zeelieden in een groep reizen, dient iedere zeeman de onder de punten 1A t/m 4C bedoelde gegevens in te vullen.
_______________
RAAD VAN DE EUROPESE UNIE
Brussel, 14 februari 2003 (17.02) (OR. en)
6199/03
VISA 28 FRONT 11 COMIX 84 OC 22 NOTA I/A-PUNT van: het secretariaat-generaal aan: het Comité van permanente vertegenwoordigers/de Raad Betreft: Ontwerp-verordening van de Raad betreffende de afgifte van visa aan de grens, inclusief aan transiterende zeelieden GEMEENSCHAPPELIJKE BELEIDSLIJNEN
6566/03 ADD 1
gar/CO/ld DG H I
11
NL
Aanvraagtermijn overleg: 26.2.2003 1.
De bovengenoemde ontwerp-verordening, die de Spaanse delegatie op 27 mei 2001 aan de Groep grenzen heeft voorgelegd, beoogt de voorschriften betreffende de afgifte van visa aan de grens, inclusief aan transiterende zeelieden, te verduidelijken en bij te werken en het mogelijk te maken dat aan de grens collectieve transitvisa worden afgegeven aan zeelieden van dezelfde nationaliteit die in een groep reizen.
2.
De Raad bevestigde tijdens zijn zitting van 19 december 2002 dat er, in afwachting van het advies van het Europees parlement, overeenstemming was bereikt over de ontwerpverordening als vervat in document 15054/1/02 VISA 148 FRONT 141 COMIX 688 REV 1.
3.
Het Europees Parlement heeft op 11 februari 2003 advies uitgebracht en 21 amendementen voorgesteld.
6566/03 ADD 1
gar/CO/ld DG H I
12
NL
4.
De Groep visa heeft het advies van het Europees Parlement besproken en is overeengekomen de amendementen 3-11, 14-15 en 18-21 in aanmerking te nemen.
5.
Het Comité van permanente vertegenwoordigers wordt verzocht de Raad aan te bevelen de verordening als vervat in document 5477/03 VISA 14 FRONT 4 COMIX 32 aan te nemen.
_______________
RAAD VAN DE EUROPESE UNIE
Brussel, 13 februari 2003 (17.02) (OR. en)
6254/03
VISA 30 COMIX 88 MED 6 NOTA I/A-PUNT van: het secretariaat-generaal aan: het Comité van permanente vertegenwoordigers/de Raad nr. vorig doc.: 5839/03 VISA 24 COMIX 67 MED 5 Betreft: Ontwerp-conclusies van de Raad over flexibiliteit bij het afgeven van visa aan deelnemers aan Europees-mediterrane vergaderingen
1.
De bijgaande ontwerp-conclusies beogen een vlottere afgifte van visa aan personen die als nationale vertegenwoordigers regelmatig deelnemen aan acties ter bevordering van de Europees-mediterrane samenwerking.
2.
Tijdens de vergadering van de Groep visa op 6 februari 2003 is een akkoord over deze conclusies bereikt.
3.
Het Comité van permanente vertegenwoordigers wordt verzocht
6566/03 ADD 1
gar/CO/ld DG H I
13
NL
-
het akkoord te bevestigen,
-
de Raad in overweging te geven om deze conclusies als A-punt op de agenda van zijn zitting op 27-28 februari 2003 aan te nemen.
_______________
6566/03 ADD 1
gar/CO/ld DG H I
14
NL
ONTWERP-CONCLUSIES VAN DE RAAD OVER FLEXIBILITEIT BIJ DE AFGIFTE VAN VISA AAN DEELNEMERS AAN EUROPEESMEDITERRANE VERGADERINGEN
1)
Ter vergemakkelijking van de afgifte van visa - overeenkomstig het Schengenacquis - aan personen die als nationale vertegenwoordiger regelmatig deelnemen aan acties ter bevordering van de Europees-mediterrane samenwerking, zou het fungerende voorzitterschap moeten worden aanbevolen de nodige formaliteiten af te handelen en enerzijds de overige lidstaten op de hoogte te brengen van de geplande vergaderingen en anderzijds de desbetreffende lokale autoriteiten in te lichten over de wijze waarop de relevante voorschriften moeten worden toegepast om het proces te vergemakkelijken.
2)
De Raad herinnert eraan dat het Europees-mediterrane partnerschap twee dimensies heeft, een regionale (proces van Barcelona) en een bilaterale in de vorm van bilaterale overeenkomsten tussen de Europese Unie en de Mediterrane partners, en derhalve dienen de flexibele procedures op beide van toepassing te zijn.
3)
De lidstaat op welks grondgebied de vergadering zal worden gehouden is verantwoordelijk voor het nemen van een besluit over een aanvraag en de afgifte van het desbetreffende visum. Wanneer over het verzoek van de aanvrager overleg moet worden gepleegd met de centrale autoriteit van één of meer lidstaten, moeten de relevante voorschriften worden toegepast.
4)
Voor deelnemers aan dergelijke vergaderingen die de nodige waarborgen bieden, moet worden overwogen een eenvormig visum voor kort verblijf of een reisvisum af te geven, met een geldigheidsduur van één of, bij wijze van uitzondering, meer jaar, waarmee een verblijf van drie maanden per zes maanden en meerdere binnenkomsten mogelijk zijn.
5)
De Raad dringt er bij de lidstaten die het Schengenacquis niet volledig toepassen op aan om op positieve wijze na te denken over de mogelijkheid om, wanneer de samenwerkingsvergaderingen in het kader van de Europees-mediterrane samenwerking op hun grondgebied worden gehouden, op soortgelijke wijze nationale visa af te geven.
6566/03 ADD 1
gar/CO/ld DG H I
15
NL
6)
Tot slot verzoekt de Raad zijn desbetreffende instanties de hierboven geschetste procedure eind 2003 te evalueren en te bezien of soortgelijke procedures en voorzieningen van toepassing moeten zijn op andere landen of groepen landen waarmee de Europese Unie nauw samenwerkt, teneinde de deelname van hoge ambtenaren en nationale deskundigen aan deze vergaderingen te vergemakkelijken.
__________________
RAAD VAN DE EUROPESE UNIE
Brussel, 6 februari 2003 (07.02) (OR. en)
6087/03
CORDROGUE 14
NOTA I/A-PUNT van: de Horizontale Groep drugs aan: het Coreper/de vertegenwoordigers van de lidstaten, in het kader van de Raad bijeen nr. vorig doc.: 10497/4/02 CORDROGUE 54 REV 4 Betreft: Ontwerp-resolutie van de vertegenwoordigers van de lidstaten, in het kader van de Raad bijeen, over de behandeling van drugsgebruikers in gevangenissen
1.
Het voorzitterschap heeft de bovengenoemde resolutie (doc. 10497/02 CORDROGUE 54) in juni 2002 voorgelegd.
2.
In haar vergadering van 11 november 2002 heeft de Horizontale Groep drugs een principieel
6566/03 ADD 1
gar/CO/ld DG H I
16
NL
akkoord bereikt over de tekst van de resolutie. De laatste resterende problemen werden opgelost in twee vergaderingen van de Groep JBZ-Raden (op 14 en 26 november 2002).
3.
Het Coreper wordt verzocht -
het akkoord over de tekst van de resolutie in document 10497/4/02 CORDROGUE 54 REV 4 te bevestigen;
-
de tekst van de resolutie met het oog op de aanneming ervan als A-punt te zenden aan de vertegenwoordigers van de lidstaten, in het kader van de Raad bijeen;
6566/03 ADD 1
gar/CO/ld DG H I
17
NL
-
de Raad te verzoeken om de volgende verklaring van de Duitse delegatie op te nemen in de notulen van de vergadering van de vertegenwoordigers van de lidstaten, in het kader van de Raad bijeen, waarin de resolutie wordt aangenomen:
"De Bondsrepubliek Duitsland gaat akkoord met de resolutie, met dien verstande dat daaruit geen juridische of andere verplichtingen tot uitvoering van de genoemde maatregelen of projecten voortvloeien.".
____________
RAAD VAN DE EUROPESE UNIE
Brussel, 10 februari 2003 (13.02) (OR. en)
6229/03
COPEN 7 COMIX 86 OC 26 NOTA I/A-PUNT van: het secretariaat aan: het Coreper/de Raad Betreft: Aanneming in de talen van de Gemeenschappen van een besluit van de Raad tot vaststelling van de bepalingen van de Overeenkomst van 1995 aangaande de verkorte procedure tot uitlevering tussen de lidstaten van de Europese Unie, en van de Overeenkomst van 1996 betreffende uitlevering tussen de lidstaten van de Europese Unie, die een ontwikkeling inhouden van het Schengenacquis in de zin van de Overeenkomst inzake de wijze waarop de Republiek IJsland en het Koninkrijk Noorwegen worden betrokken bij de toepassing, de uitvoering en de ontwikkeling van het Schengenacquis GEMEENSCHAPPELIJKE BELEIDSLIJNEN Aanvraagtermijn overleg: 21 februari 2003
6566/03 ADD 1
gar/CO/ld DG H I
18
NL
De Raad heeft op 13 juni 2001 een initiatief van Zweden voor de aanneming van bovengenoemd besluit ontvangen. 1 Het Europees Parlement heeft op 13 november 2001 advies over het initiatief uitgebracht. 2
De Groep JBZ-Raden heeft het advies van het Europees Parlement op 17 december 2001 besproken. Zij hechtte haar goedkeuring aan de amendementen 1, 2 en 5 van het advies van het Europees Parlement en bracht een kleine wijziging in artikel 4 aan.
1 2
Documenten 9750/01 COPEN 26 COMIX 435 + ADD 1 en 9946/01 COPEN 28 COMIX 451. PB C 195 van 11.7.2001, blz. 13. PE 302.287.
6566/03 ADD 1
gar/CO/ld DG H I
19
NL
De ontwerp-tekst is inmiddels volgens de gebruikelijke procedure door de juristen-vertalers bijgewerkt. De bijgewerkte versie staat in document 5853/02 COPEN 10 COMIX 71.
De vertegenwoordigers van Noorwegen en IJsland hebben de tekst goedgekeurd.
Behoudens intrekking door Ierland van zijn voorbehoud voor parlementaire behandeling, wordt het Comité van permanente vertegenwoordigers verzocht de Raad aan te bevelen het besluit in document 5853/02 COPEN 10 COMIX 71 met eenparigheid van stemmen aan te nemen.
_______________
“C:\Program Files\Microsoft Office\Office\Winword.exe” RAAD VAN DE EUROPESE UNIE
Brussel, 26 februari 2003 (26.02) (OR. en)
6459/03
OJ/CONS 10 JAI 43
VOORLOPIGE AGENDA Vergadering: 2489e zitting van de RAAD VAN DE EUROPESE UNIE (Justitie en Binnenlandse Zaken) Datum: Brussel, donderdag 27 en vrijdag 28 februari 2003 (10.00 uur)
1.
Goedkeuring van de voorlopige agenda
2.
Goedkeuring van de lijst van A-punten doc. 6756/03 PTS A 8
3.
Voorstel voor een richtlijn van de Raad betreffende minimumnormen voor de erkenning en de status van onderdanen van derde landen en staatlozen als vluchtelingen of als personen die
6566/03 ADD 1
gar/CO/ld DG H I
20
NL
anderszins internationale bescherming behoeven (WB) doc. 6566/03 ASILE 10 + ADD 1 + ADD 1 COR 1 4.
Voorstel voor een richtlijn van de Raad inzake het recht op gezinshereniging (WB) doc. 6585/03 MIGR 13
5.
Aanscherping van de procedures voor paspoortcontroles aan de buitengrensposten van het Schengengebied Mededeling van de Commissie doc. 15737/02 FRONT 146 VISA 186 MIGR 135 COMIX 716
6566/03 ADD 1
gar/CO/ld DG H I
21
NL
6.
Mededeling van de Commissie en oriënterend debat over: Studie over de verdeling van de lasten van het beheer van de buitengrenzen Haalbaarheidsstudie over de verbetering van de controles aan de zeegrenzen Doeltreffendheid van de financiële middelen waarover de Gemeenschap beschikt (deel II van de mededeling van de Commissie over de integratie van migratievraagstukken in de betrekkingen van de Europese Unie met derde landen) doc. 6731/03 ASIM 14 JAI 55 RELEX 75 FIN 87
7.
Open debat – bestrijding van de georganiseerde criminaliteit in de Westelijke Balkan (op 27/2 om 15.00 uur)
8.
Ontwerp-overeenkomst tussen de EU en de VS betreffende justitiële samenwerking in strafzaken en uitlevering
9.
Voorstel voor een kaderbesluit van de Raad betreffende de bestrijding van racisme en vreemdelingenhaat (WB) doc. 6658/03 DROIPEN 10 + COR 1 (en)
10.
Voorstel voor een kaderbesluit van de Raad inzake de toepassing van het beginsel van wederzijdse erkenning op geldelijke sancties (WB) doc. 6685/03 COPEN 16 15492/1/02 COPEN 64 REV 1
11.
Voorstel voor een kaderbesluit van de Raad over aanvallen op informatiesystemen (WB) doc. 6671/03 DROIPEN 11 TELECOM 25
12.
Diversen
_______________
(WB) = wetgevingsbesluit
RAAD VAN DE EUROPESE UNIE
Brussel, 26 februari 2003 (OR. fr)
6566/03 ADD 1
gar/CO/ld DG H I
22
NL
6756/03
PTS A 8
LIJST VAN A-PUNTEN van de: 2489e zitting van de RAAD VAN DE EUROPESE UNIE (Justitie en Binnenlandse Zaken) te:
Brussel, donderdag 27 en vrijdag 28 februari 2003
1.
Aanneming van een besluit van de Raad betreffende het gezamenlijk gebruik van verbindingsofficieren die gedetacheerd zijn door de rechtshandhavende autoriteiten van de lidstaten doc. 15522/1/02 REV 1 ENFOPOL 156 COMIX 711 + ADD 1 15525/02 ENFOPOL 157 COMIX 708 goedgekeurd door het Coreper, 2e deel, op 30.01.03
2.
Ontwerp-resolutie van de vertegenwoordigers van de regeringen van de lidstaten, in het kader van de Raad bijeen, over de behandeling van drugsgebruikers in gevangenissen doc. 10497/4/02 REV 4 CORDROGUE 54 6087/03 CORDROGUE 14 goedgekeurd door het Coreper, 2e deel, op 12.02.03
3.
Besluit van de Raad betreffende de sluiting van de Overeenkomst tussen de Europese Gemeenschap en de regering van de Speciale Administratieve Regio Hong Kong van de Volksrepubliek China inzake de overname van personen die zonder vergunning op het grondgebied verblijven doc. 5623/03 MIGR 5 ASIE 4 OC 23 9190/02 MIGR 44 ASIE 16 + COR 1 (fi) goedgekeurd door het Coreper, 2e deel, op 12.02.03
6566/03 ADD 1
gar/CO/ld DG H I
23
NL
4.
Financieel reglement van SISNET - wijziging doc. 5194/03 SIRIS 6 COMIX 17 5195/03 SIRIS 7 COMIX 18 OC 33 + ADD 1 goedgekeurd door het Coreper, 2e deel, op 22.01.03
5.
Goedkeuring van de verkiezing van een ondervoorzitter van Eurojust doc. 5696/03 EUROJUST 3 goedgekeurd door het Coreper, 2e deel, op 30.01.03
6.
Verslag over Malta doc. 5967/03 EVAL 2 ELARG 7 13381/2/02 REV 2 EVAL 40 ELARG 332 + EXT 1 goedgekeurd door het Coreper, 2e deel, op 05.02.03
RESTREINT RESTREINT RESTREINT
7.
Ontwerp-verordening van de Raad betreffende de afgifte van visa aan de grens, inclusief aan transiterende zeelieden doc. 6199/03 VISA 28 FRONT 11 COMIX 84 OC 22 5477/03 VISA 14 FRONT 4 COMIX 32 goedgekeurd door het Coreper, 2e deel, op 19.02.03
8.
Aanneming van een besluit van de Raad tot vaststelling van de bepalingen van de Overeenkomst van 1995 aangaande de verkorte procedure tot uitlevering tussen de lidstaten van de Europese Unie en van de Overeenkomst van 1996 betreffende uitlevering tussen de lidstaten van de Europese Unie die een ontwikkeling inhouden van het Schengenacquis in de zin van de Overeenkomst inzake de wijze waarop de Republiek IJsland en het Koninkrijk Noorwegen worden betrokken bij de toepassing, de uitvoering en de ontwikkeling van het Schengenacquis doc. 5853/03 COPEN 10 COMIX 71 6229/03 COPEN 7 COMIX 86 OC 26 goedgekeurd door het Coreper, 2e deel, op 12.02.03
9.
Aanbeveling voor een besluit van de Raad om de Commissie te machtigen onder de gezamenlijke auspiciën van UNIDROIT en de Intergouvernementele Organisatie voor het Internationale Spoorwegvervoer (OTIF) onderhandelingen te openen met het oog op de aanneming van een protocol betreffende specifieke vraagstukken in verband met rollend materieel voor de spoorwegen bij het Verdrag inzake internationale zekerheidsrechten voor mobiel materieel doc. 5256/03 JUSTCIV 4 TRANS 6 OC 16 RESTREINT UE + COR 1 RESTREINT UE goedgekeurd door het Coreper, 2e deel, op 26.02.03
10.
Nieuw Verdrag van Lugano betreffende de rechterlijke bevoegdheid, de erkenning en de tenuitvoerlegging van beslissingen in burgerlijke en handelszaken Verzoek om advies van het Hof van Justitie doc. 5852/03 JUR 39 JUSTCIV 12 goedgekeurd door het Coreper, 2e deel, op 26.02.03
6566/03 ADD 1
gar/CO/ld DG H I
24
NL
11.
Ontwerp-conclusies van de Raad over flexibiliteit bij het afgeven van visa aan deelnemers aan Europees-mediterrane vergaderingen doc. 6254/03 VISA 30 COMIX 88 MED 6 goedgekeurd door het Coreper, 2e deel, op 19.02.03
12.
Ontwerp van gemeenschappelijk optreden van de Raad tot wijziging van Gemeenschappelijk Optreden 2002/210/GBVB inzake de Politiemissie van de Europese Unie doc. 6450/03 PESC 80 RELEX 63 COSDP 80 CIVCOM 19 COWEB 17 OC 52 + COR 1 + COR 2 (en) + ADD 1 + ADD 1 COR 1 6444/03 PESC 78 RELEX 61 COWEB 15 COSDP 78 CIVCOM 17 OC 51 + COR 1 + REV 1 (fr,en) + REV 1 COR 1 (fr,en) goedgekeurd door het Coreper, 2e deel, op 19.02.03
13.
Betrekkingen met de Republiek Moldavië a) Conclusies van de Raad over het Trans-Dnjestrisch conflict in Moldavië doc. 6470/03 PESC 84 NIS 16 COEST 7 b) Gemeenschappelijk standpunt van de Raad inzake beperkende maatregelen tegen de leiders van de regio Trans-Dnjestrië in de Republiek Moldavië doc. 6508/03 PESC 85 COEST 8 OC 47 6509/03 PESC 86 COEST 9 OC 48 goedgekeurd door het Coreper, 2e deel, op 19.02.03
14.
Betrekkingen met de Republiek Moldavië Gezamenlijk optreden van de Europese Unie en de Verenigde Staten inzake sancties tegen de leiders van de regio Trans-Dnjestrië doc. 6812/03 PESC 99 NIS 24 COEST 11 COTRA 1 goedgekeurd door het Coreper, 2e deel, op 26.02.03
15.
Ontwerp van gemeenschappelijk standpunt van de Raad betreffende uitzonderingen op de beperkende maatregelen opgelegd bij Gemeenschappelijk Standpunt 2002/402/GBVB doc. 6383/03 PESC 72 RELEX 57 COTER 5 FIN 69 OC 46 6382/03 PESC 71 RELEX 56 COTER 4 FIN 68 OC 45 goedgekeurd door het Coreper, 2e deel, op 26.02.03
16.
Herziening van het besluit van de Raad betreffende de instelling van een operationeel financieringsmechanisme met het oog op de financiering van de gemeenschappelijke kosten van een militaire operatie van de Europese Unie in de Voormalige Joegoslavische Republiek Macedonië doc. 6247/03 COSDP 71 RELEX 49 5561/1/93 REV 1 COSDP 41 RELEX 23 goedgekeurd door het Coreper, 2e deel, op 26.02.03
6566/03 ADD 1
gar/CO/ld DG H I
25
NL
17.
COB - Ontwerp-besluit van het ACS-EG-Comité van Ambassadeurs tot het verlenen van kwijting aan de directeur van het Centrum voor de ontwikkeling van het bedrijfsleven voor de uitvoering van de begroting van het Centrum voor het begrotingsjaar 2000 doc. 6373/03 ACP 30 FIN 65 ACP-CE 2109/03 goedgekeurd door het Coreper, 2e deel, op 26.02.03
18.
Toegang van het publiek tot documenten a) Confirmatief verzoek van de heer Ben HAYES (01/03) doc. 5890/03 INF 18 API 15 JUR 43 b) Confirmatief verzoek van de heer Jan FERMON (01/03) doc. 6021/03 INF 23 API 18 JUR 50 c) Confirmatief verzoek van de mevrouw Joke SWIEBEL (01/03) doc. 6210/03 INF 27 API 21 JUR 60 d) Confirmatief verzoek van de heer Jacco VERSLUIS (01/03) doc. 6245/03 INF 30 API 24 JUR 63 goedgekeurd door het Coreper, 2e deel, op 26.02.03
19.
Verhuizing van de EU-zendingen in Kazachstan van Almaty naar Astana doc. 6764/03 NIS 20 COEST 10 COADM 2 goedgekeurd door het Coreper, 2e deel, op 26.02.03
20.
Status van de door de EU geleide troepenmacht in de Voormalige Joegoslavische Republiek Macedonië: machtiging van de Raad aan het voorzitterschap om onderhandelingen te openen met het oog op de sluiting van een overeenkomst met de FYROM op basis van artikel 24 van het VEU doc. 6748/03 COSDP 102 FYROM 5 6749/03 COSDP 103 FYROM 6 goedgekeurd door het Coreper, 2e deel, op 26.02.03
21.
Aanneming van de verordening van de Raad betreffende het communautaire toezicht op de invoer van steenkool van oorsprong uit derde landen (WB) doc. 6263/03 ENER 36 CHAR 7 OC 44 5544/03 ENER 10 CHAR 6 + COR 1 (da) goedgekeurd door het Coreper, 1e deel, op 19.02.03
_______________
RAAD VAN DE EUROPESE UNIE
Brussel, 26 februari 2003 (OR. en)
6566/03 ADD 1
gar/CO/ld DG H I
26
NL
6566/03 ADD 1 COR 1 Interinstitutioneel dossier: 2001/0207 (CNS) LIMITE ASILE 10 CORRIGENDUM OP HET ADDENDUM BIJ DE NOTA VAN HET VOORZITTERSCHAP aan: het Comité van permanente vertegenwoordigers/de Raad nr. vorig doc.: 6275/03 ASILE 9 ADD 1 nr. Comv.: 13620/01 ASILE 52 - COM(2001) 510 def. Betreft: Voorstel voor een richtlijn van de Raad betreffende minimumnormen voor de erkenning en de status van onderdanen van derde landen en staatlozen als vluchtelingen of als personen die anderszins internationale bescherming behoeven In aansluiting op de vergadering van het Comité van permanente vertegenwoordigers van 26 februari 2003 moeten de voetnoten als volgt worden gewijzigd: Bladzijde 24 (artikel 22): voetnoot 3 komt als volgt te luiden: D: de volgende overweging toevoegen aan de preambule: "Het begrip nationale veiligheid en openbare orde heeft ook betrekking op gevallen waarin een onderdaan van een derde land behoort tot een vereniging die steun verleent aan het internationale terrorisme of een dergelijke vereniging steunt.". Bladzijde 25 (artikel 23): -
voetnoot 1 wordt geschrapt; voetnoot 2 komt als volgt te luiden: NL: in plaats van "ten minste indien om ernstige persoonlijke of humanitaire redenen", lees "ten minste indien om persoonlijke of humanitaire redenen" of "ten minste indien om beroepsredenen of ernstige humanitaire redenen".
Bladzijde 26 (artikel 24): de voetnoten 1 en 5 worden geschrapt. Bladzijde 28 (artikel 26): "F: studievoorbehoud" wordt geschrapt. ____________
6566/03 ADD 1
gar/CO/ld DG H I
27
NL
RAAD VAN DE EUROPESE UNIE
Brussel, 24 februari 2003 (26.02) (OR. en)
6566/03 ADD 1
Interinstitutioneel dossier: 2001/0207 (CNS)
LIMITE ASILE 10
ADDENDUM BIJ DE NOTA VAN HET VOORZITTERSCHAP aan: het Comité van permanente vertegenwoordigers/de Raad nr. vorig doc.: 6275/02 ASILE 9 ADD 1 nr. Comv.: 13620/01 ASILE 52 - COM(2001) 510 def. Betreft: Voorstel voor een richtlijn van de Raad betreffende minimumnormen voor de erkenning en de status van onderdanen van derde landen en staatlozen als vluchtelingen of als personen die anderszins internationale bescherming behoeven
De delegaties treffen hierbij aan
-
in bijlage I: de volledige tekst van het in hoofde genoemde voorstel met de opmerkingen van de delegaties in de voetnoten.
-
in bijlage II: de tekst van de ontwerp-verklaringen voor de Raadsnotulen.
6566/03 ADD 1
gar/CO/ld DG H I
28
NL
BIJLAGE Ontwerp RICHTLIJN VAN DE RAAD inzake minimumnormen voor de erkenning van onderdanen van derde landen en staatlozen als vluchteling of als persoon die anderszins internationale bescherming behoeft en de inhoud van de verleende bescherming
1
HOOFDSTUK I Algemene bepalingen
Artikel 1 Onderwerp en werkingssfeer
Het doel van deze richtlijn is, minimumnormen vast te stellen voor de erkenning van onderdanen van derde landen en staatlozen als vluchteling of als persoon die anderszins internationale bescherming behoeft en de inhoud van de verleende bescherming.
Artikel 2 Definities
In deze richtlijn wordt verstaan onder:
a)
"internationale bescherming": de vluchtelingenstatus en de subsidiaire beschermingsstatus zoals omschreven in de punten d) en f);
b)
"Verdrag van Genève": het Verdrag betreffende de status van vluchtelingen dat op 28 juli 1951 te Genève tot stand is gekomen, zoals gewijzigd bij het Protocol van New York van 31 januari 1967;
1
NL: voorbehoud voor parlementaire behandeling.
6566/03 ADD 1 BIJLAGE I
gar/CO/ld DG H I
29
NL
c)
"vluchteling": een onderdaan van een derde land die zich wegens een gegronde vrees voor vervolging om redenen van ras, godsdienst, nationaliteit, politieke overtuiging of het behoren tot een bepaalde sociale groep, buiten het land bevindt waarvan hij de nationaliteit bezit en de bescherming van dat land niet kan of, wegens deze vrees, niet wil inroepen, dan wel een staatloze die zich om dezelfde bovengenoemde reden buiten het land bevindt waar hij vroeger gewoonlijk verbleef en daarheen niet kan, dan wel wegens genoemde vrees niet wil terugkeren, en op wie artikel 14 niet van toepassing is;
d)
"vluchtelingenstatus": de erkenning door een lidstaat van een onderdaan van een derde land of een staatloze als vluchteling;
e)
"persoon die voor subsidiaire bescherming in aanmerking komt": een onderdaan van een derde land of een staatloze die niet voor de vluchtelingenstatus in aanmerking komt, doch ten aanzien van wie er zwaarwegende gronden bestaan om aan te nemen dat, wanneer hij naar zijn land van herkomst, of in het geval van een staatloze, naar het land waar hij vroeger gewoonlijk verbleef, terugkeert, een reëel risico zou lopen op ernstige schade als omschreven in artikel 15, en op wie artikel 17, leden 1 en 2, niet van toepassing is¸ en die zich niet onder de bescherming van dat land kan of, wegens dat risico, niet wil stellen;
f)
"subsidiaire-beschermingsstatus": de erkenning door een lidstaat van een onderdaan van een derde land of een staatloze als een persoon die voor subsidiaire bescherming in aanmerking komt;
g)
"verzoek om internationale bescherming": een verzoek van een onderdaan van een derde land of een staatloze om bescherming van een lidstaat die kennelijk de vluchtelingenstatus of de subsidiaire-beschermingsstatus wenst en niet uitdrukkelijk verzoekt om een andere, niet onder deze richtlijn vallende vorm van bescherming waarom afzonderlijk kan worden gevraagd;
h)
(geschrapt)
i)
(geschrapt)
6566/03 ADD 1 BIJLAGE I
gar/CO/ld DG H I
30
NL
j)
"gezinsleden": voorzover het gezin reeds bestond in het land van herkomst, de volgende leden van het gezin van de persoon aan wie de vluchtelingenstatus of de subsidiairebeschermingsstatus is verleend die in verband met het verzoek om internationale bescherming in dezelfde lidstaat aanwezig zijn:
i)
de echtgenoot van de persoon aan wie de vluchtelingenstatus of de subsidiairebeschermingsstatus is verleend of diens niet-gehuwde partner met wie hij een duurzame relatie onderhoudt, indien de wetgeving of de praktijk van de betrokken lidstaat ongehuwde paren krachtens zijn vreemdelingenwetgeving op een vergelijkbare wijze behandelt als gehuwde paren;
ii)
de minderjarige kinderen van de onder i) bedoelde paren of de persoon aan wie de vluchtelingenstatus of de subsidiairebeschermingsstatus is verleend, mits zij ongehuwd zijn en ten laste komen, ongeacht de vraag of zij naar nationaal recht wettige, buitenechtelijke of geadopteerde kinderen zijn;
k)
(geschrapt)
l)
"alleenstaande minderjarigen": onderdanen van derde landen en staatlozen jonger dan 18 jaar die zonder begeleiding van een voor hen hetzij wettelijk, hetzij volgens het gewoonterecht verantwoordelijke volwassene op het grondgebied van de lidstaten aankomen, zolang zij niet daadwerkelijk onder de hoede van een dergelijke volwassene zijn gesteld. Ook vallen onder deze definitie minderjarigen die, nadat zij het grondgebied van de lidstaten zijn binnengekomen, zonder begeleiding zijn komen te verkeren;
m)
"verblijfstitel": iedere door de instanties van een lidstaat overeenkomstig de wetgeving van die lidstaat verstrekte vergunning of machtiging op grond waarvan een onderdaan van een derde land of staatloze op het grondgebied van die lidstaat mag verblijven;
n)
"land van herkomst": het land of de landen van de nationaliteit of, voor staatlozen, van de vroegere gewone verblijfplaats.
6566/03 ADD 1 BIJLAGE I
gar/CO/ld DG H I
31
NL
Artikel 3 (geschrapt)
Artikel 4 Gunstiger bepalingen
De lidstaten kunnen ter bepaling van wie als vluchteling of als voor subsidiaire bescherming in aanmerking komend persoon wordt erkend en ter bepaling van de inhoud van de internationale bescherming gunstiger normen vaststellen of handhaven indien die met deze richtlijn verenigbaar zijn. HOOFDSTUK II Beoordeling van verzoeken om internationale bescherming
Artikel 5 (geschrapt - overgebracht naar artikel 2)
Artikel 6 (geschrapt - zie nieuw artikel 21 bis)
6566/03 ADD 1 BIJLAGE I
gar/CO/ld DG H I
32
NL
Artikel 7 Beoordeling van feiten en omstandigheden
1. De lidstaten mogen van de verzoeker verlangen dat hij alle elementen ter staving van het verzoek om internationale bescherming zo spoedig mogelijk indient. De lidstaat heeft tot taak om de relevante elementen van het verzoek in samenwerking met de verzoeker te onderzoeken.
2. De in de eerste zin van lid 1 bedoelde elementen bestaan in verklaringen en alle documentatie in het bezit van de asielzoeker over zijn leeftijd, achtergrond, ook die van relevante familieleden, identiteit, nationaliteit(en), land(en) en plaats(en) van eerder verblijf, eerdere asielverzoeken, reisroutes, identiteits- en reisdocumenten en de redenen waarom hij een verzoek om internationale bescherming indient.
3. De beoordeling van een verzoek om internationale bescherming moet plaatsvinden op individuele basis en houdt onder meer rekening met:
a)
alle relevante feiten in verband met het land van herkomst op het tijdstip waarop een beslissing inzake het verzoek wordt genomen met inbegrip van wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen van het land van herkomst en de wijze waarop deze worden toegepast;
b)
de door de verzoeker afgelegde verklaring en overgelegde documenten, samen met informatie over de vraag of de verzoeker aan vervolging of andere ernstige schade is blootgesteld dan wel blootgesteld zou kunnen worden;
c)
de individuele situatie en persoonlijke omstandigheden van de verzoeker, waartoe factoren behoren zoals achtergrond, geslacht en leeftijd, teneinde te beoordelen of op basis van de persoonlijke omstandigheden van de verzoeker, de daden waaraan hij blootgesteld is of blootgesteld zou kunnen worden, met vervolging of ernstige schade overeenkomen;
6566/03 ADD 1 BIJLAGE I
gar/CO/ld DG H I
33
NL
d)
de vraag of zijn activiteiten sedert hij zijn land heeft verlaten uitsluitend ten doel hadden de nodige voorwaarden te scheppen om een verzoek om internationale bescherming te kunnen indienen, teneinde na te gaan of de betrokkene, in geval van terugkeer naar dat land, door die activiteiten aan vervolging of ernstige schade zal worden blootgesteld;
e)
de vraag of in redelijkheid kan worden verwacht dat de asielzoeker zich onder de bescherming kan stellen van een ander land waar hij zich op zijn staatsburgerschap kan beroepen.
4. Het feit dat de verzoeker in het verleden reeds is blootgesteld aan vervolging of aan ernstige schade of dat hij rechtstreeks is bedreigd met dergelijke vervolging of dergelijke schade is een duidelijke aanwijzing dat de vrees van de verzoeker voor vervolging gegrond is en het risico op het lijden van ernstige schade reëel is, tenzij er goede redenen zijn om aan te nemen dat die vervolging of ernstige schade zich niet opnieuw zal voordoen.
5. Wanneer lidstaten het in de eerste zin van lid 1 bedoelde beginsel toepassen, volgens welke het de taak van de asielzoeker is zijn verzoek te staven, en ondanks het eventuele ontbreken van bewijsmateriaal voor een aantal van de verklaringen van de verzoeker, wordt de verzoeker geloofwaardig geacht en wordt hem het voordeel van de twijfel gegund wanneer aan de volgende voorwaarden is voldaan:
a)
de verzoeker heeft een oprechte inspanning geleverd om zijn verzoek te staven;
b)
alle relevante elementen waarover hij beschikt, zijn overgelegd, of er is een bevredigende verklaring gegeven omtrent het ontbreken van andere relevante elementen;
c)
de verklaringen van de verzoeker zijn samenhangend en aannemelijk bevo nden en zijn niet in strijd met beschikbare algemene en specifieke informatie die relevant is voor zijn verzoek;
d)
de asielzoeker zijn verzoek om internationale bescherming zo spoedig mogelijk heeft ingediend, tenzij hij goede redenen kan aanvoeren waarom hij dit heeft nagelaten; en
e)
vast is komen te staan dat de asielzoeker in grote lijnen als geloofwaardig kan worden beschouwd.
6566/03 ADD 1 BIJLAGE I
gar/CO/ld DG H I
34
NL
Artikel 8 Ter plaatse ontstane behoefte aan internationale bescherming 1
1. Een gegronde vrees voor vervolging of een reëel risico op het lijden van ernstige schade kan zijn gegrond op gebeurtenissen die hebben plaatsgevonden nadat de verzoeker het land van herkomst heeft verlaten. 2. Een gegronde vrees voor vervolging of een reëel risico op het lijden van ernstige schade kan gegrond zijn op activiteiten van de verzoeker sedert hij het land van herkomst heeft verlaten, met name wanneer wordt vastgesteld dat de betrokken activiteiten de uitdrukking en de voortzetting vormen van overtuigingen of strekkingen die de betrokkene in het land van herkomst aanhing. 3. (geschrapt) 2 .
Artikel 9 Actoren van vervolging of ernstige schade
Actoren van vervolging of ernstige schade zijn onder meer:
a)
de staat;
b)
partijen of organisaties die de staat of een aanzienlijk deel van zijn grondgebied beheersen;
c)
niet-overheidsactoren, indien kan worden aangetoond dat de actoren als bedoeld in de punten a) en b), inclusief internationale organisaties, geen bescherming als bedoeld in artikel 9 bis kunnen of willen bieden tegen vervolging of ernstige schade 3 .
1
2
3
D: voorbehoud; Artikel 8 zou een bepaling moeten bevatten op grond waarvan de vluchtelingentstatus kan worden geweigerd wannneer een later verzoek steunt op activiteiten na de vlucht die uitsluitend of in hoofdzaak ten doel hadden de nodige voorwaarden te scheppen om als vluchteling te worden erkend. De volgende overweging zal aan de preambule worden toegevoegd: "Indien de asielzoeker met het uiten van zijn overtuiging uitsluitend of in hoofdzaak de bedoeling heeft te worden erkend als vluchteling of als persoon die voor subsidiaire bescherming in aanmerking komt, kan dit normaliter niet leiden tot toekenning van die status,". D: studievoorbehoud.
6566/03 ADD 1 BIJLAGE I
gar/CO/ld DG H I
35
NL
Artikel 9 bis Actoren van bescherming 1. Bescherming kan worden geboden door: a)
de staat, of
b)
partijen of organisaties, inclusief internationale organisaties, die de staat of een aanzienlijk deel van zijn grondgebied controleren.
2. In het algemeen wordt bescherming geboden wanneer de actoren als bedoeld onder de punten a) en b) adequate maatregelen tot voorkoming van vervolging of het lijden van ernstige schade treffen, onder andere door de instelling van een doeltreffend juridisch systeem voor de opsporing, gerechtelijke vervolging en bestraffing van handelingen die vervolging of ernstige schade vormen, en wanneer de verzoeker toegang tot een dergelijke bescherming heeft. 3. Bij het beoordelen of een internationale organisatie een staat of een aanzienlijk deel van zijn grondgebied controleert en bescherming verleent als omschreven in lid 2, houden de lidstaten rekening met de richtsnoeren die worden gegeven in toepasselijke Raadsbesluiten. Artikel 10 Binnenlandse bescherming 1. Als onderdeel van de beoordeling van het verzoek om binnenlandse bescherming kunnen de lidstaten vaststellen dat een verzoeker geen behoefte heeft aan binnenlandse bescherming, indien er in een deel van het grondgebied van herkomst geen gegronde vrees bestaat voor vervolging of geen reëel risico op ernstige schade, en van de verzoeker redelijkerwijs kan worden verwacht dat hij in dat deel van het land blijft. 2. Bij de beoordeling of een deel van het land aan de in lid 1 genoemde voorwaarden voldoet, houden de lidstaten rekening met de algemene omstandigheden in dat deel van het land en met de persoonlijke omstandigheden van de verzoeker op het tijdstip waarop een beslissing inzake het verzoek wordt genomen. 3. Lid 1 kan van toepassing zijn ondanks het feit dat er technische belemmeringen bestaan om terug te keren.
6566/03 ADD 1 BIJLAGE I
gar/CO/ld DG H I
36
NL
HOOFDSTUK III Voorwaarden voor het verkrijgen van de vluchtelingenstatus
Artikel 11 Daden van vervolging
1. Daden die als vervolging worden aangemerkt in de zin van artikel 1A van het Verdrag van Genève moeten:
a)
voldoende ernstig zijn van aard of door hun herhaaldelijk voorkomen dat zij een ernstige schending vormen van de grondrechten van de mens, met name de rechten ten aanzien waarvan geen afwijking mogelijk is uit hoofde van artikel 15, lid 2, van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden;
b)
een samenstel zijn van verschillende maatregelen, waaronder mensenrechtenschendingen, die voldoende ernstig zijn om iemand op een soortgelijke wijze te treffen als omschreven in punt a).
2. Daden van vervolging die als zodanig kunnen worden aangemerkt overeenkomstig lid 1 kunnen onder meer de vorm aannemen van:
a)
daden van lichamelijk of geestelijk geweld, inclusief seksueel geweld;
b)
wettelijke, administratieve, politiële en/of gerechtelijke maatregelen die op zichzelf discriminerend zijn of op discriminerende wijze worden uitgevoerd;
c)
onevenredige of discriminerende vervolging of bestraffing;
d)
ontneming van de toegang tot rechtsmiddelen, waardoor een onevenredig zware of discriminerende straf wordt opgelegd,
6566/03 ADD 1 BIJLAGE I
gar/CO/ld DG H I
37
NL
e)
vervolging of bestraffing wegens de weigering militaire dienst te vervullen tijdens een conflict, wanneer het vervullen van militaire dienst strafbare feiten of handelingen inhoudt die onder de uitsluitingsclausule van artikel 14, lid 2 vallen;
f)
daden van genderspecifieke of kindspecifieke aard.
3. Overeenkomstig artikel 2, punt c), moet er een verband zijn tussen de in artikel 12 genoemde redenen en de daden die als vervolging worden aangemerkt in de zin van lid 1. Artikel 12 Gronden van vervolging 1. Bij de beoordeling van de gronden van vervolging houden de lidstaten rekening met de volgende elementen: a)
het begrip "ras" omvat met name de aspecten huidskleur, afkomst of het behoren tot een bepaalde etnische groep;
b)
het begrip "godsdienst" omvat met name theïstische, niet-theïstische en atheïstische geloofsovertuigingen, het deelnemen aan of het zich onthouden van formele erediensten in de particuliere of openbare sfeer, hetzij alleen of in gemeenschap met anderen, andere religieuze activiteiten of uitingen, dan wel vormen van persoonlijk of gemeenschappelijk gedrag die op een godsdienstige overtuiging zijn gebaseerd of daardoor worden bepaald;
c)
het begrip "nationaliteit" is niet beperkt tot staatsburgerschap of het ontbreken daarvan, maar omvat met name ook het behoren tot een groep die wordt bepaald door haar culturele, etnische of linguïstische identiteit, door een gemeenschappelijke geografische of politieke oorsprong of door verwantschap met de bevolking van een andere staat;
6566/03 ADD 1 BIJLAGE I
gar/CO/ld DG H I
38
NL
d)
een groep wordt geacht een specifieke sociale groep te vormen als met name: -
leden van de groep een aangeboren kenmerk vertonen of een gemeenschappelijke achtergrond hebben die niet gewijzigd kan worden, of een kenmerk of geloof delen dat voor de identiteit of de morele integriteit van de betrokkenen dermate fundamenteel is, dat van de betrokkenen niet mag worden geëist dat zij dit opgeven, en
-
de groep in het betrokken land een eigen identiteit heeft, omdat zij door de rest van de maatschappij als anders gezien wordt;
-
afhankelijk van de omstandigheden in het land van herkomst kan een specifieke sociale groep een groep zijn die als gemeenschappelijk kenmerk seksuele gerichtheid heeft. Seksuele gerichtheid strekt zich niet uit tot handelingen die volgens het nationale recht van de lidstaten als strafbaar worden beschouwd; genderaspecten kunnen in overweging worden genomen, maar zijn op zichzelf geen aanleiding voor de toepassing van dit artikel.
e)
het begrip "politieke overtuiging" houdt met name in dat de betrokkene een opvatting¸ gedachte of mening heeft betreffende een aangelegenheid die verband houdt met de in artikel 9 genoemde potentiële vervolgers en hun beleid of methoden, ongeacht of de verzoeker zich in zijn handelen door deze opvatting, gedachte of mening heeft laten leiden.
2. Bij het beoordelen of de vrees van de verzoeker voor vervolging gegrond is, doet het niet ter zake of de verzoeker in werkelijkheid de raciale, godsdienstige, nationale, sociale of politieke kenmerken vertoont die aanleiding geven tot de vervolging indien deze kenmerken hem of haar door de actor van de vervolging worden toegeschreven.
6566/03 ADD 1 BIJLAGE I
gar/CO/ld DG H I
39
NL
Artikel 13 Beëindiging
1. Een onderdaan van een derde land of staatloze houdt op een vluchteling te zijn wanneer hij:
a)
vrijwillig opnieuw de bescherming inroept van het land van zijn nationaliteit; of
b)
na verlies van zijn nationaliteit deze vrijwillig opnieuw heeft verworven; of
c)
een nieuwe nationaliteit heeft verworven en de bescherming geniet van het land van zijn nieuwe nationaliteit; of
d)
zich vrijwillig opnieuw gevestigd heeft in het land dat hij had verlaten of waarbuiten hij zich bevond uit vrees voor vervolging; of
e)
omdat de omstandigheden in verband waarmee hij als vluchteling werd erkend, hebben opgehouden te bestaan, niet langer kan weigeren zich onder de bescherming te stellen van het land van zijn nationaliteit;
f)
indien hij geen nationaliteit bezit, kan terugkeren naar het land waar hij vroeger zijn gewone verblijfplaats had, omdat de omstandigheden in verband waarmee hij als vluchteling is erkend, hebben opgehouden te bestaan;
2. Bij de toepassing van de punten e) en f) dienen de lidstaten na te gaan of de verandering van de omstandigheden een voldoende ingrijpend en niet-voorbijgaand karakter heeft, om de gegronde vrees van de vluchteling voor vervolging weg te nemen.
6566/03 ADD 1 BIJLAGE I
gar/CO/ld DG H I
40
NL
Artikel 14 Uitsluiting
1. Een onderdaan van een derde land of staatloze wordt uitgesloten van de vluchtelingenstatus wanneer:
a)
hij onder artikel 1 D van het Verdrag van Genève valt, dat betrekking heeft op het genieten van bescherming of bijstand van andere organen of organisaties van de Verenigde Naties dan het Hoog Commissariaat van de Verenigde Naties voor vluchtelingen. Is die bescherming of bijstand om enigerlei reden beëindigd zonder dat de positie van de betrokkene overeenkomstig de desbetreffende resoluties van de Algemene Vergadering van de Verenigde Naties definitief geregeld is, dan kan de betrokkene zich op grond van dit feit op het genot van deze richtlijn beroepen;
b)
hij door de bevoegde autoriteiten van het land waar hij zijn verblijfplaats heeft, wordt erkend als drager van de rechten en verplichtingen welke met het bezit van de nationaliteit van dat land verbonden zijn, of daarmee gelijkwaardige rechten en verplichtingen;
2. Een onderdaan van een derde land of staatloze wordt uitgesloten van de vluchtelingenstatus wanneer er ernstige redenen zijn om aan te nemen dat:
a)
hij een misdrijf tegen de vrede, een oorlogsmisdrijf of een misdrijf tegen de menselijkheid heeft gepleegd, zoals gedefinieerd in de internationale instrumenten waarmee wordt beoogd regelingen te treffen ten aanzien van dergelijke misdrijven;
b)
hij buiten het land van toevlucht een ernstig niet-politiek misdrijf heeft gepleegd alvorens als vluchteling te zijn toegelaten; hetgeen betekent het tijdstip van afgifte van een verblijfsvergunning op grond van de toekenning van de vluchtelingenstatus; bijzonder wrede handelingen kunnen, zelfs indien zij met een beweerd politiek oogmerk zijn uitgevoerd, als ernstige, niet-politieke misdrijven aangemerkt worden;
6566/03 ADD 1 BIJLAGE I
gar/CO/ld DG H I
41
NL
c)
hij zich schuldig heeft gemaakt aan daden die in strijd zijn met de doelstellingen en beginselen van de Verenigde Naties als vervat in de preambule en de artikelen 1 en 2 van het Handvest van de Verenigde Naties.
3. Lid 2 is van toepassing op personen die aanzetten tot of anderszins deelnemen aan de in dat lid genoemde misdrijven of daden.
HOOFDSTUK IV Vluchtelingenstatus
Artikel 14 bis Verlening van de vluchtelingenstatus
De lidstaten verlenen de vluchtelingenstatus aan een onderdaan van een derde land of staatloze die overeenkomstig hoofdstukken II en III als vluchteling wordt erkend.
6566/03 ADD 1 BIJLAGE I
gar/CO/ld DG H I
42
NL
Artikel 14 ter Intrekking, beëindiging of weigering tot verlenging van de status 1. Met betrekking tot verzoeken om internationale bescherming die worden ingediend na de inwerkingtreding van deze Richtlijn, trekken de lidstaten de door een regerings-, administratieve, rechterlijke of quasi-rechterlijke instantie verleende vluchtelingenstatus van een onderdaan van een derde land of een staatloze in, beëindigen zij deze of weigeren zij deze te verlengen indien hij volgens de criteria van artikel geen vluchteling meer is. 2. Onverminderd de plicht van de vluchteling uit hoofde van artikel 7, lid 1, om melding te maken van alle relevante feiten en alle relevante documenten waarover hij beschikt over te leggen, toont de lidstaat die de vluchtelingenstatus heeft verleend per geval aan dat de betrokken persoon geen vluchteling meer is of dat nooit geweest is, overeenkomstig lid 1. 3. De lidstaten trekken de vluchtelingenstatus van een onderdaan van een derde land of staatloze in, beëindigen deze of weigeren deze te verlengen indien nadat hem de vluchtelingenstatus is verleend, door de betrokken lidstaat wordt vastgesteld dat a)
hij op grond van artikel 14 van de vluchtelingenstatus uitgesloten is of had moeten zijn.
b)
hij feiten verkeerd heeft weergegeven of heeft achtergehouden, of valse documenten heeft gebruikt, en dit doorslaggevend is geweest voor de verlening van de vluchtelingenstatus.
4. De lidstaten kunnen de door een regerings-, administratieve, rechterlijke of quasi-rechterlijke instantie aan een vluchteling verleende status intrekken, beëindigen of weigeren te verlengen wanneer: a)
er goede redenen bestaan om hem te beschouwen als een gevaar voor de veiligheid van de EU-lidstaat waar hij zich bevindt.
6566/03 ADD 1 BIJLAGE I
gar/CO/ld DG H I
43
NL
b)
hij definitief veroordeeld is voor een bijzonder ernstig misdrijf en een gevaar vormt voor de gemeenschap van die lidstaat. 1
5. De lidstaten mogen onder de in lid 4 omschreven omstandigheden besluiten geen status te verlenen aan een vluchteling 2 wanneer nog geen besluit is genomen. 6. Personen op wie de leden 4 of 5 van toepassing zijn, genieten de rechten die zijn vastgelegd in de artikelen 3, 4, 16, 22, 31, 32 en 33 van het Verdrag van Genève vallen of daarmee vergelijkbare rechten, voorzover zij in de lidstaat aanwezig zijn.
3
HOOFDSTUK V Voorwaarden om in aanmerking te komen voor subsidiaire bescherming
Artikel 15 Ernstige schade
Ernstige schade bestaat uit:
a)
doodstraf of executie; of
b)
foltering of onmenselijke of vernederende behandeling of bestraffing van een verzoeker in zijn land van herkomst, of, in het geval van staatlozen, het land waar hij vroeger zijn gewone verblijfplaats had; of 4 :
c)
ernstige en individuele bedreiging van het leven of de persoon van een burger als gevolg van willekeurig geweld in het kader van een internationaal of binnenlands gewapend conflict.
1
2 3 4
De volgende overweging wordt toegevoegd in de preambule: "Bijzonder ernstige misdrijven zouden in het bijzonder misdrijven tegen de vrede, oorlogsmisdrijven of misdrijven tegen de menselijkheid dienen te omvatten." D: " aan een vluchteling" schrappen. D: studievoorbehoud De volgende overweging toevoegen aan de preambule: "Onderdanen van derde landen of staatlozen die op het grondgebied van de lidstaten mogen blijven om redenen die geen verband houden met een behoefte aan internationale bescherming, maar, op discretionaire basis, uit mededogen of op humanitaire gronden, vallen niet onder deze richtlijn."
6566/03 ADD 1 BIJLAGE I
gar/CO/ld DG H I
44
NL
Artikel 16 Beëindiging
1. Een onderdaan van een derde land of staatloze komt niet meer in aanmerking voor subsidiaire bescherming wanneer de omstandigheden op grond waarvan de subsidiaire bescherming is verleend, niet langer bestaan, of zodanig zijn gewijzigd dat deze bescherming niet langer nodig is.
2. Bij de toepassing van lid 1, nemen de lidstaten in aanmerking of de wijziging van de omstandigheden zo ingrijpend en niet-voorbijgaand is dat de persoon die in aanmerking komt voor subsidiaire bescherming niet langer een reëel risico op ernstige schade loopt.
Artikel 17 Uitsluiting 1. Een onderdaan van een derde land of staatloze wordt uitgesloten 1 van subsidiaire bescherming wanneer er ernstige redenen zijn om aan te nemen dat:
(a)
hij een misdrijf tegen de vrede, een oorlogsmisdrijf of een misdrijf tegen de menselijkheid heeft gepleegd, zoals gedefinieerd in de internationale instrumenten waarmee wordt beoogd regelingen te treffen ten aanzien van dergelijke misdrijven;
(b)
hij een ernstig misdrijf heeft gepleegd;
(c)
hij zich schuldig heeft gemaakt aan daden die in strijd zijn met de doelstellingen en beginselen van de Verenigde Naties als vervat in de preambule en de artikelen 1 en 2 van het Handvest van de Verenigde Naties.
(d)
hij een gevaar vormt voor de gemeenschap of voor de veiligheid van het land waar hij zich bevindt. 2
1 2
D: "kan worden uitgesloten" in plaats van " wordt uitgesloten". D: de gronden voor uitsluiting in de punten a) tot en met d) moeten de uitsluitingsgronden in de artikelen 1F en 33, lid 2, van het Verdrag van Genève omvatten.
6566/03 ADD 1 BIJLAGE I
gar/CO/ld DG H I
45
NL
2. Lid 1 is van toepassing op personen die aanzetten tot of anderszins deelnemen aan de in dat lid genoemde misdrijven of daden.
3. De lidstaten mogen een onderdaan van een derde land of staatloze van subsidiaire bescherming uitsluiten indien hij voordat hij tot de betrokken lidstaat werd toegelaten een of meer andere dan de in lid 1 bedoelde misdrijven heeft gepleegd, die strafbaar zouden zijn met gevangenisstraf indien zij in de betrokken lidstaat waren gepleegd, en indien hij zijn land van herkomst alleen heeft verlaten om straffen als gevolg van deze misdrijven te ontlopen.
1
HOOFDSTUK VI Subsidiaire-beschermingsstatus
Artikel 17 bis Verlening van de subsidiaire-beschermingsstatus
De lidstaten verlenen de subsidiaire-beschermingsstatus aan een onderdaan van een derde land of staatloze die overeenkomstig hoofdstukken II en V wordt erkend als persoon die in aanmerking komt voor subsidiaire bescherming.
1
D: studievoorbehoud.
6566/03 ADD 1 BIJLAGE I
gar/CO/ld DG H I
46
NL
Artikel 17 ter Intrekking , beëindiging of weigering tot verlenging van de subsidiaire-beschermingsstatus 1. Met betrekking tot na de inwerkingtreding van deze richtlijn ingediende verzoeken om internationale bescherming, trekken 2 de lidstaten de door een regerings-, administratieve, rechterlijke of quasi-rechterlijke instantie verleende subsidiaire-beschermingsstatus van een onderdaan van een derde land of een staatloze in, beëindigen zij deze of weigeren zij deze te verlengen indien hij volgens de criteria van artikel 16 niet langer in aanmerking komt voor subsidiaire bescherming. 2. De lidstaten kunnen de door een regerings-, administratieve, rechterlijke of quasi-rechterlijke instantie verleende subsidiaire-beschermingsstatus van een onderdaan van een derde land of een staatloze intrekken, beëindigen of weigeren te verlengen indien hij nadat hem de subsidiairebeschermingsstatus was verleend, had moeten worden uitgesloten van subsidiaire bescherming overeenkomstig artikel 17, lid 3. 1 3. De lidstaten trekken de subsidiaire-beschermingsstatus van een onderdaan van een derde land of staatloze in, beëindigen deze of weigeren deze te verlengen indien a)
hij, nadat hem de subsidiaire-beschermingsstatus is verleend, op grond van artikel 17, leden 1 en 2, van subsidiaire bescherming uitgesloten is of had moeten zijn;
b)
hij feiten verkeerd heeft weergegeven of heeft achtergehouden, of valse documenten heeft gebruikt, en dit doorslaggevend is geweest voor de verlening van de subsidiairebeschermingsstatus.
4. Onverminderd de plicht, uit hoofde van artikel 7, lid 1, van de onderdaan van een derde land of staatloze om melding te maken van alle relevante feiten en alle relevante documenten waarover hij beschikt over te leggen, toont de lidstaat die de subsidiaire-beschermingsstatus heeft verleend per geval aan dat de betrokken persoon niet of niet langer in aanmerking komt voor subsidiaire bescherming, overeenkomstig de leden 1, 2 en 3.
1
D: studievoorbehoud dat verband houdt met voorbehoud bij artikel 17, lid 3.
6566/03 ADD 1 BIJLAGE I
gar/CO/ld DG H I
47
NL
HOOFDSTUK VII Kenmerken van de internationale bescherming
Artikel 18 Algemene bepalingen
1. De in dit hoofdstuk vervatte bepalingen gelden onverminderd de in het Verdrag van Genève neergelegde rechten.
2. De in dit hoofdstuk vervatte bepalingen gelden zowel voor vluchtelingen als voor personen die voor subsidiaire bescherming in aanmerking komen, tenzij anders is bepaald.
3. Bij de toepassing van dit hoofdstuk houden de lidstaten rekening met de specifieke situatie van kwetsbare personen zoals minderjarigen, niet-begeleide minderjarigen, personen met een handicap, ouderen, zwangere vrouwen, alleenstaande ouders met minderjarige kinderen en personen die folteringen hebben ondergaan, zijn verkracht of aan andere ernstige vormen van psychologisch, fysiek of seksueel geweld zijn blootgesteld.
4. Lid 3 is uitsluitend van toepassing op personen die volgens een individuele beoordeling van hun situatie bijzondere behoeften hebben.
5. Bij de uitvoering van de bepalingen van dit hoofdstuk die betrekking hebben op minderjarigen laten de lidstaten zich primair leiden door het belang van het kind.
6. Binnen de beperkingen die het Verdrag van Genève stelt, mogen de lidstaten de voorzieningen van hoofdstuk VII beperken voor vluchtelingen die hun vluchtelingenstatus hebben verkregen op basis van activiteiten die uitsluitend of in hoofdzaak ten doel hadden de nodige voorwaarden te scheppen om als vluchteling te worden erkend.
6566/03 ADD 1 BIJLAGE I
gar/CO/ld DG H I
48
NL
7. Binnen de beperkingen voortvloeiende uit de internationale verplichtingen van de lidstaten, mogen de lidstaten de voorzieningen van hoofdstuk VII beperken voor personen die in aanmerking komen voor subsidiaire bescherming en hun subsidiaire-beschermingsstatus hebben verkregen op basis van activiteiten die uitsluitend of in hoofdzaak ten doel hadden de nodige voorwaarden te scheppen om te worden erkend als persoon die in aanmerking komt voor subsidiaire bescherming.
Artikel 19 Bescherming tegen refoulement 1. De lidstaten eerbiedigen het beginsel van non-refoulement met inachtneming van hun internationale verplichtingen. 2. Wanneer dit op grond van de in lid 1 genoemde internationale verplichtingen niet verboden is, mogen de lidstaten een al dan niet formeel erkende vluchteling uitzetten of terugleiden wanneer: a)
redelijkerwijs kan worden aangenomen dat hij een gevaar vormt voor de veiligheid van de EU-lidstaat waar hij zich bevindt; of
b)
hij een gevaar vormt voor de samenleving van die lidstaat, omdat hij definitief veroordeeld is voor een bijzonder ernstig misdrijf.
3. De lidstaten mogen de verblijfstitel van een vluchteling op wie lid 2 van toepassing is, intrekken, beëindigen of weigeren te verlengen of te verstrekken.
6566/03 ADD 1 BIJLAGE I
gar/CO/ld DG H I
49
NL
Artikel 20 Informatie
De lidstaten verschaffen personen ten aanzien van wie is erkend dat zij internationale bescherming behoeven zo spoedig mogelijk nadat hun de beschermingsstatus is verleend, toegang tot in een voor hen begrijpelijke taal duidelijke informatie betreffende de rechten en plichten die verband houden met de desbetreffende beschermingsstatus.
Artikel 21 Instandhouding van het gezin
1. De lidstaten waarborgen dat gezinsleden van de persoon met de vluchtelingenstatus of de subsidiaire-beschermingsstatus 1 die zelf niet in aanmerking komen voor die statussen, aanspraak kunnen maken 2 op de in dit hoofdstuk genoemde voordelen, overeenkomstig de nationale procedures en voor zover verenigbaar met de persoonlijke juridische status van het gezinslid. 3
2. Lid 1 is niet van toepassing, wanneer het gezinslid op grond van de hoofdstukken III en V van de vluchtelingenstatus of de subsidiaire-beschermingsstatus uitgesloten is.
3.
Onverminderd lid 1 kunnen de lidstaten de daarin verleende rechten weigeren, beperken of
intrekken om redenen van nationale veiligheid of openbare orde. 4
1 2 3
4
D: "of de subsidiaire-beschermingsstatus" schrappen. FIN: "aanspraak kunnen maken" schrappen. S, met steun van FIN: tekst aldus formuleren: "1. De lidstaten waarborgen dat gezinsleden van de persoon met de vluchtelingenstatus of de subsidiaire-beschermingsstatus normaliter dezelfde status krijgen, voorzover dit verenigbaar is met de juridische status van het gezinslid De lidstaten waarborgen dat gezinsleden van de persoon met de vluchtelingenstatus of de subsidiaire-beschermingsstatus die zelf niet in aanmerking komen voor die statussen, aanspraak kunnen maken op de in dit hoofdstuk genoemde voordelen overeenkomstig de nationale procedures." D: een nieuw lid toevoegen, luidende: "De lidstaten kunnen voorschrijven dat de leden 1 tot en met 3 van toepassing zijn op gezinsleden van personen met de vluchtelingenstatus of de subsidiaire-beschermingsstatus. Zij nemen overeenkomstig het nationale recht en het volkenrecht passende maatregelen om de gezinseenheid in stand te houden."
6566/03 ADD 1 BIJLAGE I
gar/CO/ld DG H I
50
NL
4. De lidstaten kunnen besluiten dat dit artikel ook geldt voor andere naaste verwanten die ten tijde van het vertrek uit het land van herkomst deel uitmaakten van het gezin van de persoon aan wie de vluchtelingenstatus of de subsidiaire-beschermingsstatus is verleend, en die op dat tijdstip volledig of grotendeels te zijnen laste kwamen.
Artikel 22 Verblijfstitels
1. Zo spoedig mogelijk nadat de vluchtelingenstatus is verleend en zonder dat afbreuk wordt gedaan aan lid 3 van artikel 19, verstrekken de lidstaten aan personen met de vluchtelingenstatus en aan hun gezinsleden een verblijfstitel die ten minste drie jaar geldig is en kan worden verlengd. 1
2. Zo spoedig mogelijk nadat de subsidiaire-beschermingsstatus is verleend, verstrekken de lidstaten personen die subsidiaire bescherming genieten en hun gezinsleden 2 een verblijfstitel die ten minste één jaar geldig is en kan worden verlengd, tenzij dwingende redenen van nationale veiligheid of openbare orde zich daartegen verzetten.
1
2 3
3
D: tekst aldus formuleren: "Zo spoedig mogelijk nadat de subsidiaire-beschermingsstatus is verleend, verstrekken de lidstaten personen met de vluchtelingenstatus een verblijfstitel die ten minste drie jaar geldig is en kan worden verlengd, tenzij dwingende redenen van nationale veiligheid of openbare orde zich daartegen verzetten." D: "en hun gezinsleden" schrappen. D: de volgende verklaring voor de Raadsnotulen opnemen: "De Raad verklaart dat het begrip nationa le veiligheid en openbare orde ook betrekking heeft op gevallen waarin een onderdaan van een derde land behoort tot een vereniging die steun verleent aan het internationale terrorisme of een dergelijke vereniging steunt."
6566/03 ADD 1 BIJLAGE I
gar/CO/ld DG H I
51
NL
Artikel 23 Reisdocumenten
1. De lidstaten verstrekken personen aan wie zij de vluchtelingenstatus hebben verleend reisdocumenten in de in de bijlage bij het Verdrag van Genève vermelde vorm voor reizen buiten hun grondgebied, tenzij dwingende redenen van nationale veiligheid of openbare orde zich daartegen verzetten. 2. De lidstaten verstrekken 1 aan personen met de subsidiaire-beschermingsstatus die geen nationaal paspoort kunnen verkrijgen documenten waarmee zij kunnen reizen, ten minste indien om ernstige humanitaire redenen 2 hun aanwezigheid in een andere staat is vereist, tenzij dwingende redenen van nationale veiligheid of openbare orde zich daartegen verzetten.
1 2
A: "kunnen ... verstrekken". NL: " ten minste indien om persoonlijke of humanitaire redenen".
6566/03 ADD 1 BIJLAGE I
gar/CO/ld DG H I
52
NL
Artikel 24 Toegang tot werkgelegenheid 1. De lidstaten machtigen personen met een vluchtelingenstatus onmiddellijk nadat hun deze status is verleend, een beroepsactiviteit als werknemer of zelfstandige op te nemen, waarbij de algemene voorschriften die gelden voor het beroep en de overheidsdienst moeten worden nageleefd. 2. De lidstaten zorgen ervoor dat personen met een vluchtelingenstatus onder gelijkwaardige voorwaarden als voor de eigen onderdanen gelden, toegang krijgen tot voorzieningen zoals het werkgebonden onderwijsaanbod voor volwassenen, beroepsopleiding en praktische werkervaring op de arbeidsplaats. 3. De lidstaten machtigen personen met de subsidiaire-beschermingsstatus onmiddellijk nadat hun deze status is verleend een beroepsactiviteit als werknemer of zelfstandige op te nemen 1 , waarbij de algemene voorschriften die gelden voor het beroep en de overheidsdienst moeten worden nageleefd. 2 4. Om redenen van arbeidsmarktbeleid, maar voor maximaal [één jaar] 3 nadat de subsidiaire beschermingsstatus is verleend, kunnen de lidstaten voorrang geven aan EU-onderdanen en onderdanen van staten die gebonden zijn door de Overeenkomst betreffende de Europese Economische Ruimte, alsook aan legaal op hun grondgebied verblijvende onderdanen van derde landen met een werkloosheidsuitkering.
4
5. De lidstaten zorgen ervoor dat personen met de subsidiaire-beschermingsstatus onder door de lidstaten te bepalen voorwaarden toegang krijgen tot voorzieningen zoals het werkgebonden onderwijsaanbod voor volwassenen, beroepsopleiding en praktische werkervaring op de arbeidsplaats 5 . 1
2 3 4
5
A/D: het verbinden van voorwaarden aan toegang tot werkgelegenheid voor personen met de subsidiaire beschermingsstatus moet om redenen van arbeidsmarktbeleid aan de lidstaten worden overgelaten. FIN/NL/S : willen een rechtstreekse toegang tot werk voor beide statussen. A: studievoorbehoud. A: dit lid schrappen of een periode van vijf jaar voorstellen. D: voorbehoud. F: voorbehoud. Voor alle legaal verblijvende onderdanen van derde landen moeten dezelfde voorwaarden gelden voor toegang tot arbeid. NL: toevoegen ", maar voor maximaal [één jaar] 5 nadat de subsidiaire-beschermingsstatus is verleend.
6566/03 ADD 1 BIJLAGE I
gar/CO/ld DG H I
53
NL
6. Het gemene recht dat in de lidstaten van toepassing is op de beloning, de toegang tot socialezekerheidsstelsels in verband met beroepsactiviteiten als werknemer of zelfstandige, en de andere arbeidsvoorwaarden zijn van toepassing.
Artikel 25 Toegang tot onderwijs
1. De lidstaten bieden alle minderjarigen aan wie de vluchtelingen- of de subsidiairebeschermingsstatus is verleend, onder dezelfde voorwaarden als voor de eigen onderdanen gelden, onbeperkt toegang tot het onderwijsstelsel.
2. De lidstaten bieden volwassenen aan wie de vluchtelingen- of de subsidiaire-beschermingsstatus is verleend, onder de voorwaarden die voor legaal verblijvende onderdanen van derde landen gelden, toegang tot het algemene onderwijsstelsel, voortgezette opleidingsvoorzieningen en om- en herscholing.
3. De lidstaten zorgen ervoor dat personen met de vluchtelingen- of de subsidiairebeschermingsstatus dezelfde behandeling krijgen als de eigen onderdanen, wat de erkenning van buitenlandse diploma's, getuigschriften en andere bewijzen van officiële kwalificaties betreft 1 .
1
De volgende overweging wordt aan de preambule toegevoegd: "Er dient rekening te worden gehouden met de praktische moeilijkheden die personen met de vluchtelingenstatus of de subsidiaire-beschermingsstatus ondervinden bij het waarmerken van hun buitenlandse diploma’s, getuigschriften of andere bewijzen van officiële kwalificaties."
6566/03 ADD 1 BIJLAGE I
gar/CO/ld DG H I
54
NL
Artikel 26 Sociale voorzieningen 1
De lidstaten zorgen ervoor dat personen met de vluchtelingenstatus of de subsidiairebeschermingsstatus die niet over voldoende bestaansmiddelen beschikken, in de lidstaat die deze statussen heeft toegekend de nodige bijstand ontvangen op het gebied van de sociale voorzieningen en bestaansmiddelen zoals de onderdanen van die lidstaat.
1
A: de volgende overweging aan de preambule toe te voegen: "Met name om sociale problemen te voorkomen is het dienstig dat personen met de vluchtelingenstatus of de subsidiaire-beschermingsstatus die niet over voldoende bestaansmiddelen beschikken in het kader van de sociale bijstand zonder discriminatie sociale voorzieningen en bestaansmiddelen ontvangen." D/F/NL: studievoorbehoud. D: tekst aldus formuleren: "Artikel 26 Sociale voorzieningen en bestaansmiddelen De lidstaten zorgen ervoor dat personen met de vluchtelingenstatus die niet over voldoende bestaansmiddelen beschikken, in de lidstaat die de status heeft toegekend de nodige hulp ontvangen op het gebied van de sociale voorzieningen zoals de onderdanen van die lidstaat. De lidstaten zorgen ervoor dat personen met de subsidiaire-beschermingsstatus die niet over voldoende bestaansmiddelen beschikken, in de lidstaat die deze status heeft toegekend de nodige hulp ontvangen op het gebied van bestaansmiddelen zoals de onderdanen van die lidstaat." 6566/03 ADD 1 BIJLAGE I
gar/CO/ld DG H I
55
NL
Artikel 27 Gezondheidszorg 1
1. De lidstaten zorgen ervoor dat personen met de vluchtelingenstatus of de subsidiairebeschermingsstatus toegang tot de gezondheidszorg krijgen onder de voorwaarden die gelden voor onderdanen van de lidstaat die de status heeft toegekend. 2
2. De lidstaten verstrekken personen met de vluchtelingen- of de subsidiaire-beschermingsstatus die bijzondere behoeften hebben, zoals zwangere vrouwen, gehandicapten, personen die folteringen, verkrachting of andere ernstige vormen van psychologisch, fysiek of seksueel geweld hebben ondergaan of minderjarigen die het slachtoffer zijn geweest van enige vorm van mishandeling, verwaarlozing, uitbuiting, foltering, wrede, onmenselijke en vernederende behandeling of die onder een gewapend conflict hebben geleden, de nodige gezondheidszorg onder de voorwaarden die gelden voor onderdanen van de lidstaat die de status heeft toegekend. 3
1
2
3
Aan de preambule wordt de volgende overweging toegevoegd: "Personen met de vluchtelingenstatus of de subsidiaire-beschermingsstatus behoren toegang te krijgen tot lichamelijke en geestelijke gezondheidszorg." D: als volgt formuleren: De lidstaten zorgen ervoor dat personen met de vluchtelingenstatus onder dezelfde voorwaarden die gelden voor onderdanen van de lidstaat die de status heeft toegekend toegang tot de gezondheidszorg krijgen. De lidstaten zorgen ervoor dat personen met de subsidiaire-beschermingsstatus onder de voorwaarden die gelden voor onderdanen van de lidstaat die de status heeft toegekend de nodige geneeskundige verzorging krijgen bij ziekte, zwangerschap en moederschap. D: het volgende lid 3 toe te voegen: "Personen die krachtens lid 2 de subsidiaire-beschermings-status genieten, krijgen de nodige hulp op het gebied van medische rehabilitatie overeenkomstig het nationale recht."
6566/03 ADD 1 BIJLAGE I
gar/CO/ld DG H I
56
NL
Artikel 28 Alleenstaande minderjarigen
1. De lidstaten nemen zo spoedig mogelijk de nodige maatregelen om te verzekeren dat alleenstaande minderjarigen aan wie de vluchtelingenstatus of de subsidiaire-beschermingsstatus is verleend, worden vertegenwoordigd door een wettelijke voogd, dan wel, indien nodig, door een organisatie die belast is met de zorg voor en het welzijn van minderjarigen, of op een andere passende wijze worden vertegenwoordigd, zoals op basis van wetgeving of een rechterlijke uitspraak.
2. De lidstaten zorgen ervoor dat de voor elke niet-begeleide minderjarige aangewezen voogd of vertegenwoordiger in verband met de toepassing van deze richtlijn naar behoren in de behoeften van de minderjarige voorziet. De bevoegde instanties evalueren zulks regelmatig.
In dit verband krijgt het kind inspraak in overeenstemming met zijn of haar leeftijd en maturiteit.
3. De lidstaten zorgen ervoor dat niet-begeleide minderjarigen worden geplaatst: a)
bij volwassen familieleden, of
b)
in een pleeggezin, of
c)
in speciale centra voor minderjarigen, of
d)
in andere voor minderjarigen ge schikte tehuizen.
4. Voorzover mogelijk worden broers en zusters bij elkaar gehuisvest, daarbij rekening houdend met het belang van de betrokken minderjarige en in het bijzonder met zijn of haar leeftijd en rijpheid. Veranderingen in de verblijfplaats van niet-begeleide minderjarigen worden tot het strikt noodzakelijke minimum beperkt.
6566/03 ADD 1 BIJLAGE I
gar/CO/ld DG H I
57
NL
5. In het belang van de niet-begeleide minderjarige trachten de lidstaten hun gezinsleden zo spoedig mogelijk op te sporen. In gevallen waarin gevaar bestaat voor het leven of de lichamelijke integriteit van de minderjarige of zijn naaste familieleden, met name indien zij in het land van herkomst zijn achtergebleven, moet bij het verzamelen, verwerken en verspreiden van gegevens over deze personen vertrouwelijkheid worden gewaarborgd, zodat hun veiligheid niet in gevaar wordt gebracht.
6. Personen die met niet-begeleide minderjarigen werken, moeten een passende opleiding met betrekking tot hun behoeften volgen of gevolgd hebben.
Artikel 29 Toegang tot huisvesting
De lidstaten zorgen ervoor dat personen met de vluchtelingenstatus of de subsidiairebeschermingsstatus toegang tot huisvesting hebben, onder gelijkwaardige voorwaarden als andere onderdanen van derde landen die legaal op hun grondgebied verblijven.
Artikel 30 Vrij verkeer binnen de lidstaat
De lidstaten staan op hun grondgebied het vrije verkeer toe van personen met de vluchtelingenstatus of de subsidiaire-beschermingsstatus onder dezelfde voorwaarden en beperkingen als gelden voor andere onderdanen van derde landen die legaal op het grondgebied van de lidstaten verblijven.
6566/03 ADD 1 BIJLAGE I
gar/CO/ld DG H I
58
NL
Artikel 31 Toegang tot integratievoorzieningen
1. Teneinde de integratie van vluchtelingen in de samenleving te vergemakkelijken, voorzien de lidstaten in steunprogramma's welke zij passend achten. 2. De lidstaten bieden 1 personen met de subsidiaire-beschermingsstatus toegang tot integratieprogramma's welke zij passend achten.
Artikel 32 Repatriëring
De lidstaten kunnen personen met de vluchtelingenstatus of de subsidiaire-beschermingsstatus die wensen te repatriëren bijstand verlenen.
1
D: "kunnen ... bieden".
6566/03 ADD 1 BIJLAGE I
gar/CO/ld DG H I
59
NL
HOOFDSTUK VIII Administratieve samenwerking
Artikel 33 Samenwerking
Elke lidstaat wijst een nationaal contactpunt aan en deelt het adres daavan mee aan de Commissie, die de andere lidstaten daarvan in kennis stelt.
De lidstaten nemen in overleg met de Commissie alle passende maatregelen om een rechtstreekse samenwerking en uitwisseling van gegevens tussen de bevoegde instanties tot stand te brengen.
Artikel 34 Personeel
De lidstaten zorgen ervoor dat de instanties en andere organisaties die deze richtlijn uitvoeren de nodige opleiding ontvangen en gebonden zijn aan geheimhouding als omschreven in de nationale wetgeving wat de informatie betreft die zij uit hoofde van hun werk verkrijgen.
6566/03 ADD 1 BIJLAGE I
gar/CO/ld DG H I
60
NL
HOOFDSTUK IX Slotbepalingen Artikel 35 1 Verslagen Uiterlijk...... 2 brengt de Commissie verslag uit aan het Europees Parlement en de Raad over de toepassing van deze richtlijn in de lidstaten en stelt zij eventueel noodzakelijke wijzigingen voor. De wijzigingsvoorstellen hebben bij voorrang betrekking op artikel 15, waarbij rekening wordt gehouden met de internationale verplichtingen van de lidstaten inzake non-refoulement ten tijde van de opstelling van die voorstellen. De lidstaten doen de Commissie uiterlijk ...... 3 alle voor de opstelling van dat verslag nuttige informatie toekomen. Na de indiening van het verslag brengt de Commissie ten minste om de vijf jaar verslag uit aan het Europees Parlement en de Raad omtrent de toepassing van deze richtlijn in de lidstaten. 4
1
2 3 4
Aan de preambule wordt de volgende overweging toegevoegd: "Met betrekking tot de behandeling van personen die onder de werkingssfeer van deze richtlijn vallen zijn de lidstaten gebonden aan de verplichtingen uit hoofde van de instrumenten van internationaal recht waarbij zij partij zijn en die discriminatie verbieden." 18 maanden na de in artikel 37, lid 1, genoemde datum. 12 maanden na de in artikel 37, lid 1, genoemde datum. Overweging 24 wordt als volgt gewijzigd: "(24) De uitvoering van deze richtlijn dient met regelmatige tussenpozen te worden geëvalueerd, met name rekening houdend met de ontwikkeling van de internationale verplichtingen van de lidstaten inzake non-refoulement.".
6566/03 ADD 1 BIJLAGE I
gar/CO/ld DG H I
61
NL
Artikel 36 Omzetting
1. De lidstaten doen de nodige wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen in werking treden om uiterlijk...... 1 aan deze richtlijn te voldoen. Zij stellen de Commissie daarvan onverwijld in kennis.
Wanneer de lidstaten die bepalingen vaststellen, wordt in de bepalingen zelf of bij de officiële bekendmaking daarvan naar deze richtlijn verwezen. De regels voor deze verwijzing worden vastgesteld door de lidstaten.
2. De lidstaten delen de Commissie de tekst mee van de bepalingen van intern recht die zij op het door deze richtlijn bestreken gebied vaststellen.
Artikel 37 Inwerkingtreding
Deze richtlijn treedt in werking op de twintigste dag volgend op die van haar bekendmaking in het Publicatieblad van de Europese Gemeenschappen.
Artikel 38 Adressaten
Deze richtlijn is gericht tot de lidstaten overeenkomstig het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap.
Gedaan te Brussel, Voor de Raad De voorzitter __________________
1
24 maanden na de datum van inwerkingtreding van deze richtlijn.
6566/03 ADD 1 BIJLAGE I
gar/CO/ld DG H I
62
NL
BIJLAGE II
Ontwerp-verklaringen voor de Raadsnotulen
Ad artikel 4
"De Raad bevestigt dat deze richtlijn de lidstaten niet belet onderdanen van derde landen of staatlozen die niet in aanmerking komen voor de vluchtelingenstatus of de subsidiairebeschermingsstatus toestemming te geven om op hun respectieve grondgebied te blijven."
Ad artikel 9 bis
Voor de toepassing van artikel 9 bis zal de Raad, rekening houdend met informatie van relevante internationale organisaties, zich inspannen om op basis van een beoordeling van de situatie in de betrokken staat of het betrokken grondgebied richtsnoeren te geven over de vraag of een internationale organisatie daadwerkelijk een staat of een aanzienlijk deel van zijn grondgebied controleert en of zij bescherming verleent tegen vervolging of het lijden van ernstige schade.
________________________
RAAD VAN DE EUROPESE UNIE
Brussel, 24 februari 2003 (26.02) (OR. en)
6566/03 Interinstitutioneel dossier: 2001/0207 (CNS) LIMITE ASILE 10
NOTA VAN HET VOORZITTERSCHAP aan: het Comité van permanente vertegenwoordigers/de Raad nr. vorig doc.: 6275/03 ASILE 9 6585/03
van/NGS/rl DG H I
63
NL
nr. Comv.: Betreft:
13620/01 ASILE 52 - COM(2001) 510 def. Voorstel voor een richtlijn van de Raad betreffende minimumnormen voor de erkenning en de status van onderdanen van derde landen en staatlozen als vluchteling of als persoon die anderszins internationale bescherming behoeft I
1.
De Commissie heeft het bovengenoemde voorstel op 31 oktober 2001 ingediend.
Doel van het voorstel is een kader te creëren voor een internationale beschermingsregeling die op de bestaande internationale en communautaire verplichtingen en de huidige praktijken van de lidstaten gebaseerd is, en die een onderscheid maakt tussen twee complementaire categorieën, namelijk vluchtelingenstatus en subsidiaire bescherming, om het primaat van het Verdrag van Genève op dit gebied in stand te houden.
6585/03
van/NGS/rl DG H I
64
NL
2.
Het Europees Parlement heeft op 22 oktober 2002 advies uitgebracht, het Economisch en Sociaal Comité op 29 mei 2002 en het Comité van de Regio's op 16 mei 2002.
3.
Overeenkomstig de artikelen 1 en 2 van het Protocol betreffende de positie van Denemarken, gehecht aan het Verdrag betreffende de Europese Unie en aan het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap, neemt Denemarken niet deel aan de aanneming van deze richtlijn, die bijgevolg niet bindend is voor, noch van toepassing is in Denemarken.
Het Verenigd Koninkrijk en Ierland hebben op respectievelijk 29 januari 2002 en 13 februari 2002 overeenkomstig artikel 3 van het Protocol betreffende de positie van het Verenigd Koninkrijk en Ierland meegedeeld dat zij wensen deel te nemen aan de aanneming van deze richtlijn.
4.
Gememoreerd zij dat de Europese Raad in Sevilla heeft besloten dat de Raad nog vóór juni 2003 overeenstemming dient te bereiken over dit voorstel.
5.
In de zitting van 28 november 2002 heeft de Raad, met het voorbehoud van één delegatie, overeenstemming bereikt over de bepalingen die betrekking hebben op de regels voor erkenning van onderdanen van een derde land als vluchteling of als persoon die voor subsidiaire bescherming in aanmerking komt (artikelen 1 tot en met 19).
De overige artikelen (20 tot en met 38), die gaan over de inhoud van de vluchtelingenstatus en de subsidiaire-beschermingsstatus, vormen nu het zwaartepunt van de besprekingen onder het huidige voorzitterschap.
6.
Na de zitting van de JBZ-Raad op 28 november 2002 zijn de Groep asiel en het Strategisch Comité immigratie, grenzen en asiel en het Comité van permanente vertegenwoordigers bijeengekomen om de bepalingen inzake de inhoud van de vluchtelingenstatus en de subsidiaire beschermingsstatus te bespreken.
6585/03
van/NGS/rl DG H I
65
NL
II
1.
Dit voorstel bevat bepalingen betreffende de minimumrechten en -voordelen die houders van de vluchtelingenstatus of de subsidiaire beschermingsstatus moeten genieten. De rechten en de voordelen die aan beide statussen verbonden zijn, weerspiegelen het feit dat de behoeften van allen die internationale bescherming behoeven, in grote lijnen dezelfde zijn. Er is evenwel een zekere differentiatie aangebracht, gezien het primaat van het Verdrag van Genève, en gezien het feit dat de subsidiaire-beschermingsregeling ervan uitgaat dat de behoefte aan deze bescherming van tijdelijke aard is.
2.
Uit de besprekingen is gebleken dat er eensgezindheid bestaat over de aan houders van de vluchtelingenstatus toe te kennen rechten, terwijl de meningen uiteenlopen over de rechten die aan houders van de subsidiaire-beschermingsstatus moeten worden toegekend.
Sommige delegaties zijn van oordeel dat aan beide statussen dezelfde rechten moeten worden toegekend, terwijl andere delegaties de houders van de subsidiaire-beschermingsstatus minder rechten willen toekennen.
Deze meningsverschillen hebben betrekking op diverse bepalingen. De bepalingen betreffende de instandhouding van het gezin (artikel 22) en de toegang tot werkgelegenheid (artikel 24) kunnen als politiek gevoelig worden aangemerkt.
3.
Het voorzitterschap is van oordeel dat de uit de besprekingen van de Groep en het Comité van permanente vertegenwoordigers resulterende tekst een middenweg vormt tussen de twee verschillende benaderingen. Deze tekst staat in het addendum bij deze nota.
De Raad wordt verzocht de nog resterende kwesties te bespreken zodat binnen de door de Europese Raad in Sevilla bepaalde termijn een politiek akkoord over dit voorstel kan worden bereikt.
_________________
6585/03
van/NGS/rl DG H I
66
NL
RAAD VAN DE EUROPESE UNIE
Brussel, 25 februari 2003 (26.02) (OR. en)
6585/03 Interinstitutioneel dossier: 1999/0258 (CNS)
LIMITE
MIGR 13
NOTA van: aan: Nr. vorig doc.: Nr. Comv.: Betreft:
het voorzitterschap de Raad 6216/03 MIGR 10 8628/02 MIGR 39 - COM(2002) 225 def. Gewijzigd voorstel voor een richtlijn van de Raad inzake het recht op gezinshereniging I
De tekst van de ontwerp-richtlijn inzake het recht op gezinshereniging is in de Raadsinstanties uitvoerig besproken (ruim drie jaar lang, met dien verstande dat de huidige tekst het tweede gewijzigde voorstel is; het oorspronkelijke Commissievoorstel werd in februari 2000 ingediend). Hoewel er over de meeste bepalingen brede overeenstemming bestaat, moet voor een aantal nog resterende kwesties een oplossing worden gevonden met het oog op een politiek akkoord over de richtlijn.
Eraan herinnerend dat er compromissen moeten worden bereikt, vestigt het voorzitterschap er de aandacht op dat de Europese Raad tijdens zijn bijeenkomst in Sevilla van juni 2002 de Raad heeft verzocht de richtlijn inzake het recht op gezinshereniging uiterlijk in juni 2003 aan te nemen.
Voor de delegaties gaat in deel II de tekst van de artikelen van de ontwerp-richtlijn. ___________________
6585/03
van/NGS/rl DG H I
67
NL
II Gewijzigd voorstel voor een
RICHTLIJN VAN DE RAAD inzake het recht op gezinshereniging
1
HOOFDSTUK I Algemene bepalingen Artikel 1 2
Het doel van deze richtlijn is de voorwaarden te bepalen voor de uitoefening van het recht op gezinshereniging door onderdanen van derde landen die wettig op het grondgebied van de lidstaten verblijven.
1 2
NL handhaafde zijn voorbehoud voor parlementaire behandeling. In verband met artikel 1 is overeengekomen om de volgende tekst in de preambule van de richtlijn op te nemen: De lidstaten kunnen van oordeel zijn dat de bepalingen van deze richtlijn ook gelden wanneer het gezin in zijn geheel toegang krijgt.
6585/03
van/NGS/rl DG H I
68
NL
Artikel 2
In deze richtlijn wordt verstaan onder:
a)
"onderdaan van een derde land": eenieder die geen burger van de Unie is in de zin van artikel 17, lid 1, van het Verdrag, met inbegrip van staatlozen;
b)
"vluchteling": iedere onderdaan van een derde land of staatloze met een vluchtelingenstatus in de zin van het Verdrag betreffende de status van vluchtelingen van 28 juli 1951, gewijzigd bij het Protocol van New York van 31 januari 1967;
c)
"gezinshereniger": onderdaan van een derde land die wettig in een lidstaat verblijft en die een verzoek indient of wiens gezinsleden een verzoek indienen tot gezinshereniging om met hem verenigd te worden;
d)
"gezinshereniging": toegang tot en verblijf in een lidstaat van de gezinsleden van een wettig in die lidstaat verblijvende onderdaan van een derde land, teneinde de eenheid van het gezin te behouden, ongeacht of de gezinsband tot stand is gekomen vóór of na de komst van degene die in de lidstaat verblijft;
e)
"verblijfstitel": elke toestemming die verleend wordt door de autoriteiten van een lidstaat die een onderdaan van een derde land toestaat om legaal op het grondgebied van die lidstaat te verblijven, overeenkomstig artikel 1, lid 2, onder a), van Verordening nr. 1030/2002 betreffende de invoering van een uniform model voor verblijfstitels voor onderdanen van derde landen 1;
1
PB L 157 van 15 juni 2002, blz. 1.
6585/03
van/NGS/rl DG H I
69
NL
f)
"alleenstaande minderjarige": een onderdaan van een derde land of een staatloze jonger dan achttien jaar die zonder begeleiding van een krachtens de wet of het gewoonterecht verantwoordelijke volwassene op het grondgebied van een lidstaat aankomt, zolang hij niet daadwerkelijk onder de hoede van een dergelijke volwassene staat, of een minderjarige die zonder begeleiding wordt achtergelaten nadat hij op het grondgebied van de lidstaat is aangekomen.
Artikel 3
1.
Deze richtlijn is van toepassing wanneer de gezinshereniger een onderdaan van een derde land is die wettig in een lidstaat verblijft, in het bezit is van een door die lidstaat afgegeven verblijfstitel met een geldigheidsduur van één jaar of langer, en reden heeft om te verwachten dat hem een permanent verblijfsrecht zal worden toegekend, indien de leden van zijn gezin onderdanen van een derde land met ongeacht welke status zijn.
2.
Deze richtlijn is niet van toepassing indien de gezinshereniger:
a)
onderdaan van een derde land is die om erkenning als vluchteling verzoekt en over wiens verzoek nog geen definitief besluit is genomen; of
b)
onderdaan van een derde land is die toestemming heeft in een lidstaat te verblijven uit hoofde van tijdelijke bescherming, of die op dezelfde grond toestemming om te verblijven heeft aangevraagd en een beslissing aangaande zijn status afwacht;
6585/03
van/NGS/rl DG H I
70
NL
c)
onderdaan van een derde land is die toestemming heeft in een lidstaat te verblijven uit hoofde van subsidiaire vormen van bescherming, overeenkomstig internationale verplichtingen, nationale wetgevingen of in de lidstaten gebruikelijke praktijken, of die op dezelfde grond toestemming om te verblijven heeft aangevraagd en een beslissing aangaande zijn status afwacht.
3.
Deze richtlijn is niet van toepassing op gezinsleden van een burger van de Unie.
4.
Deze richtlijn laat gunstiger bepalingen in de volgende overeenkomsten onverlet:
a)
bilaterale en multilaterale overeenkomsten tussen de Gemeenschap of de Gemeenschap en haar lidstaten enerzijds en derde landen anderzijds; of
b)
het Europees Sociaal Handvest van 18 oktober 1961, het gewijzigd Europees Sociaal Handvest van 3 mei 1987 en het Europees Verdrag inzake de rechtspositie van migrerende werknemers van 24 november 1977.
5.
Deze richtlijn laat de mogelijkheid van lidstaten om gunstigere bepalingen vast te stellen of te handhaven onverlet.
6585/03
van/NGS/rl DG H I
71
NL
HOOFDSTUK II Gezinsleden Artikel 4
1.
De lidstaten geven uit hoofde van deze richtlijn, en op voorwaarde dat aan de in hoofdstuk IV gestelde voorwaarden is voldaan, toestemming tot toegang en verblijf aan de volgende gezinsleden:
a)
1
de echtgenoot van de gezinshereniger 1 ;
D gaf voor punt a) de volgende compromisoplossing in overweging: a) de echtgenoot van de gezinshereniger. In gevallen waarin het huwelijk of het partnerschap tot stand is gebracht nadat aan de gezinshereniger zijn verblijfstitel is afgegeven, kunnen de lidstaten bepalen dat een besluit op discretionaire basis wordt genomen waarbij in het bijzonder gelet wordt op de bescherming van het huwelijk. Een ruime meerderheid van de delegaties was tegen het voorstel van D. Teneinde D tegemoet te komen stelt het voorzitterschap een compromis met de volgende wijzigingen in de artikelen 4 en 16 voor: a) een toevoeging aan de inleidende zin van artikel 4, lid 1, die als volgt luidt: 1. De lidstaten geven uit hoofde van deze richtlijn, en op voorwaarde dat aan de in hoofdstuk IV alsmede in artikel 16 gestelde voorwaarden is voldaan, toestemming tot toegang en verblijf aan de volgende gezinsleden:. b) de opneming van de volgende nieuwe alinea in artikel 16, lid 2, onder b): Bij de beoordeling van dit punt kunnen de lidstaten in het bijzonder rekening houden met het feit dat het huwelijk, het partnerschap of de adoptie tot stand zijn gebracht nadat aan de gezinshereniger een verblijfstitel is verleend. Dit voorstel van het voorzitterschap kreeg steun van alle delegaties, uitgezonderd D.
6585/03
van/NGS/rl DG H I
72
NL
b)
de minderjarige kinderen van de gezinshereniger en diens echtgenoot, met inbegrip van kinderen die zijn geadopteerd overeenkomstig een beslissing van de bevoegde autoriteit in de betrokken lidstaat, dan wel overeenkomstig een beslissing die van rechtswege uitvoerbaar is uit hoofde van internationale verplichtingen van die lidstaat of die in overeenstemming met internationale verplichtingen moet worden erkend;
c)
de minderjarige kinderen, met inbegrip van geadopteerde kinderen, van de gezinshereniger, indien de gezinshereniger het gezag over de kinderen heeft en dezen te zijnen laste komen. De lidstaten kunnen gezinshereniging toestaan voor kinderen die onder gedeeld gezag staan, mits degene die mede het gezag heeft, daarmee heeft ingestemd.
d)
de minderjarige kinderen, met inbegrip van geadopteerde kinderen, van de echtgenoot, indien de echtgenoot het gezag over de kinderen heeft en dezen te zijnen laste komen. De lidstaten kunnen gezinshereniging toestaan voor kinderen die onder gedeeld gezag staan, mits degene die mede het gezag heeft, daarmee heeft ingestemd.
De in dit artikel bedoelde minderjarige kinderen moeten jonger dan de in de betrokken lidstaat geldende wettelijke meerderjarigheidsleeftijd en ongehuwd zijn.
In afwijking hiervan kan de lidstaat voor een kind van boven de 12 jaar, dat onafhankelijk van de rest van het gezin aankomt 1 , nagaan of het aan een op de eerste datum van de uitvoering van deze richtlijn in zijn wetgeving vastgelegd integratiecriterium voldoet, alvorens toestemming te geven voor toegang en verblijf op grond van deze richtlijn.
1
D handhaafde een studievoorbehoud bij de zinssnede "dat onafhankelijk van de rest van het gezin aankomt”, die ingevolge een voorstel van F was opgenomen. In verband met deze bepaling stelde D tevens voor de volgende clausule als overweging in de preambule op te nemen: De mogelijkheid om het recht op gezinshereniging voor kinderen ouder dan 12 jaar te beperken, is bedoeld om weer te geven of de kinderen zich al op jonge leeftijd kunnen integreren, en moet ervoor zorgen dat zij op school de nodige kennis en taalvaardigheid verwerven. Daarom kunnen de lidstaten aan het recht op gezinshereniging voor kinderen ouder dan 12 jaar de voorwaarde verbinden dat aangetoond wordt dat zij aan de vereisten voor integratie voldoen, indien de hoofdverblijfplaats van het kind op het ogenblik van het verzoek niet die van de gezinshereniger is. F, P en S waren tegen de opneming van deze overweging.
6585/03
van/NGS/rl DG H I
73
NL
2.
De lidstaten kunnen uit hoofde van deze richtlijn, en op voorwaarde dat aan de in hoofdstuk IV gestelde voorwaarden is voldaan, bij wet of bij besluit toestemming tot toegang en verblijf verlenen aan de volgende gezinsleden: a)
ten laste komende bloedverwanten van de eerste graad in rechtstreekse opgaande lijn van de gezinshereniger of zijn echtgenoot, indien zij in het land van herkomst de nodige gezinssteun ontberen;
b)
de meerderjarige niet-gehuwde kinderen van de gezinshereniger of diens echtgenoot, indien zij wegens hun gezondheidstoestand kennelijk niet in staat zijn zelf in hun levensonderhoud te voorzien.
3.
De lidstaten kunnen uit hoofde van deze richtlijn, en op voorwaarde dat aan de in hoofdstuk IV gestelde voorwaarden is voldaan, bij wet of bij besluit toestemming tot toegang en verblijf verlenen aan de ongehuwde levenspartner die onderdaan van een derde land is en met wie de gezinshereniger een naar behoren geattesteerde duurzame relatie onderhoudt, of aan de onderdaan van een derde land die door een geregistreerd partnerschap met de gezinshereniger verbonden is, overeenkomstig artikel 5, lid 2, alsmede aan de minderjarige niet-gehuwde kinderen, met inbegrip van geadopteerde kinderen, van deze personen, en hun meerderjarige niet-gehuwde kinderen die wegens hun gezondheidstoestand kennelijk niet in staat zijn zelf in hun levensonderhoud te voorzien 1. De lidstaten kunnen bepalen dat geregistreerde partners op het stuk van gezinshereniging dezelfde behandeling krijgen als echtgenoten.
1
In verband met deze bepaling is overeengekomen de volgende vrijwaringsclausule als overweging in de preambule van de richtlijn op te nemen: Wanneer een lidstaat gezinshereniging van de in artikel 4, leden 2, 3 en 4, bedoelde personen toestaat, laat dit voor de lidstaten die het bestaan van familiebanden in de door deze bepaling bestreken gevallen niet erkennen, de mogelijkheid onverlet om voornoemde personen niet als gezinsleden te behandelen wat betreft het recht om in een andere lidstaat te verblijven, zoals bepaald bij Richtlijn …/…/EG betreffende de status van langdurig ingezeten onderdanen van derde landen.
6585/03
van/NGS/rl DG H I
74
NL
4.
In het geval van een polygaam huwelijk geeft de betrokken lidstaat, indien de gezinshereniger reeds met een echtgenoot samenwoont op het grondgebied van die lidstaat, geen toestemming tot gezinshereniging voor een andere echtgenoot. In afwijking van lid 1, onder c), kunnen de lidstaten de gezinshereniging van minderjarige kinderen van een andere echtgenoot met de gezinshereniger beperken 1.
5.
De lidstaten kunnen voor de gezinshereniger en zijn echtgenoot een minimumleeftijd vaststellen vanaf welke de echtgenoot zich bij de gezinshereniger mag voegen, die ten hoogste gelijk is aan de in de betrokken lidstaat geldende wettelijke meerderjarigheidsleeftijd 2 3 .
1
Met betrekking tot deze bepaling werd overeengekomen in de preambule de volgende overweging op te nemen: Bij de uitoefening van het recht op gezinshereniging is het noodzakelijk dat de door de lidstaten erkende waarden en beginselen worden geëerbiedigd, zulks met name met betrekking tot de rechten van vrouwen en kinderen, op grond waarvan het gerechtvaardigd is dat beperkingen kunnen worden opgelegd ten aanzien van verzoeken tot gezinshereniging van polygame gezinnen.
2
NL handhaafde een studievoorbehoud bij deze bepaling. NL, gesteund door B, hield vast aan de compromisoplossing die inhoudt dat de woorden “die ten hoogste gelijk is aan de in de betrokken lidstaat geldende wettelijke meerderjarigheidsleeftijd” worden vervangen door de zinssnede “die ten hoogste eenentwintig jaar bedraagt”. Verscheidene delegaties (FIN, F, I en S) gaven de voorkeur aan de huidige formulering. Teneinde A tegemoet te komen stelde het voorzitterschap voor aan artikel 4 het volgende nieuwe lid toe te voegen: 6. Bij wijze van uitzondering kunnen de lidstaten verlangen dat verzoeken om gezinshereniging met betrekking tot minderjarige kinderen worden ingediend voordat deze kinderen vijftien jaar oud zijn. Indien het verzoek wordt ingediend nadat de leeftijd van vijftien jaar is bereikt, geven de lidstaten die besluiten deze afwijking toe te passen voor deze kinderen toestemming tot toegang en verblijf om andere redenen dan gezinshereniging. A handhaafde een voorbehoud voor nadere bestudering.
3
6585/03
van/NGS/rl DG H I
75
NL
HOOFDSTUK III Indiening en behandeling van het verzoek Artikel 5
1.
De lidstaten bepalen of het verzoek tot toegang en verblijf in het kader van het recht op gezinshereniging door de gezinshereniger dan wel door het gezinslid of de gezinsleden bij de bevoegde instantie van de betrokken lidstaat moet worden ingediend.
2.
Het verzoek gaat vergezeld van documenten waaruit de gezinsband blijkt en documenten waaruit blijkt dat voldaan is aan de voorwaarden bepaald in de artikelen 4 en 6 en, indien van toepassing, 7 en 8, alsook van gewaarmerkte afschriften van de reisdocumenten van de gezinsleden.
Teneinde bewijs voor het bestaan van een gezinsband te verkrijgen, kunnen de lidstaten desgewenst gesprekken houden met de gezinshereniger en diens gezinsleden en ander onderzoek verrichten dat nodig wordt geacht.
Bij de behandeling van een verzoek betreffende de partner met wie de gezinshereniger niet is gehuwd, houden de lidstaten, als bewijs van de gezinsband, rekening met factoren als een gezamenlijk kind, samenwoning in het verleden, registratie van het partnerschap of andere betrouwbare bewijsmiddelen.
3.
Het verzoek wordt ingediend en behandeld wanneer de gezinsleden verblijven buiten het grondgebied van de lidstaat van verblijf van de gezinshereniger.
In afwijking hiervan kan een lidstaat in passende gevallen aanvaarden dat een verzoek wordt ingediend wanneer de gezinsleden zich reeds op zijn grondgebied bevinden.
4.
Zo spoedig mogelijk, maar uiterlijk negen maanden na de datum van indiening van een verzoek, stellen de bevoegde instanties van de lidstaat de persoon die het verzoek heeft ingediend, schriftelijk in kennis van de ten aanzien van hem genomen beslissing.
6585/03
van/NGS/rl DG H I
76
NL
In bijzondere omstandigheden die verband houden met het complexe karakter van de behandeling van het verzoek, kan de in de eerste alinea genoemde termijn verlengd worden.
Een eventuele beslissing tot afwijzing van het verzoek wordt gemotiveerd. Gevolgen van het uitblijven van een beslissing bij het verstrijken van de in de eerste alinea genoemde termijn moeten bij de nationale wetgeving van de betrokken lidstaat worden geregeld.
5.
Bij de behandeling van het verzoek zorgen de lidstaten ervoor dat terdege rekening wordt gehouden met de belangen van minderjarige kinderen.
HOOFDSTUK IV Vereisten voor de uitoefening van het recht op gezinshereniging Artikel 6 1
1.
De lidstaten kunnen een verzoek om toegang en verblijf van gezinsleden afwijzen om redenen van openbare orde, openbare veiligheid of volksgezondheid.
1
Overeengekomen werd om in de notulen van de Raad de volgende verklaring van de Raad betreffende artikel 6, lid 1, op te nemen: De Raad verklaart dat de inhoud en de werkingssfeer van artikel 6 van deze richtlijn de inhoud en de werkingssfeer van gelijkaardige bepalingen inzake overheidsbeleid en openbare veiligheid in andere EG-richtlijnen op het gebied van legale immigratie die bij de Raadsinstanties in behandeling zijn, of zullen zijn, onverlet laten. Onder openbare orde en openbare veiligheid vallen tevens gevallen waarin een onderdaan van een derde land behoort tot een vereniging die steun verleent aan het internationale terrorisme, een dergelijke vereniging steunt of extremistische doelstellingen huldigt. D stelde voor het tweede deel van de verklaring op te nemen in de preambule van de richtlijn. Deze gedachte vond geen steun bij de overige delegaties, die de voorkeur geven aan de huidige formulering.
6585/03
van/NGS/rl DG H I
77
NL
2.
De lidstaten kunnen een verblijfstitel van een gezinslid intrekken of verlenging ervan weigeren om redenen van openbare orde, openbare veiligheid of volksgezondheid.
De lidstaat neemt bij zijn besluitvorming naast artikel 17 ook de ernst van de inbreuk of het soort van inbreuk van het gezinslid op de openbare orde of de openbare veiligheid in overweging, of het risico dat van die persoon uitgaat.
3.
Het loutere feit dat ziekten of gebreken na afgifte van de verblijfstitel ontstaan, mag geen grond zijn voor weigering van verlenging van de verblijfstitel of voor verwijdering van het grondgebied door de bevoegde instantie van de betrokken lidstaat.
Artikel 7
1.
Bij de indiening van het verzoek tot gezinshereniging kan de betrokken lidstaat de persoon die het verzoek heeft ingediend, verzoeken het bewijs te leveren dat de gezinshereniger beschikt over:
a)
huisvesting die in de betrokken regio als normaal beschouwd wordt voor een vergelijkbaar gezin en die voldoet aan de algemene normen inzake veiligheid en hygiëne welke in de betrokken lidstaat gelden;
b)
een ziektekostenverzekering die voor hemzelf en zijn gezinsleden in de betrokken lidstaat alle risico's dekt die normaal voor de onderdanen van die lidstaat zijn gedekt;
6585/03
van/NGS/rl DG H I
78
NL
c)
stabiele en regelmatige inkomsten die volstaan om hemzelf en zijn gezinsleden te onderhouden, zonder een beroep te doen op het stelsel voor sociale bijstand van de betrokken lidstaat. De lidstaten beoordelen daartoe de aard en de regelmaat van deze inkomsten en kunnen rekening houden met de nationale minimumlonen en pensioenen, evenals met het aantal gezinsleden.
2.
De lidstaten kunnen van onderdanen van derde landen verlangen dat zij overeenkomstig het nationale recht aan integratievoorwaarden voldoen.
De integratievoorwaarden als bedoeld in de vorige alinea kunnen ten aanzien van vluchtelingen/gezinsleden van vluchtelingen als bedoeld in artikel 12 alleen worden toegepast nadat de betrokken personen gezinshereniging is toegestaan.
Artikel 8
De lidstaten mogen van de gezinshereniger een periode van ten hoogste twee jaar legaal verblijf op hun grondgebied eisen, voordat zijn gezinsleden zich bij hem voegen.
In afwijking daarvan kan een lidstaat, indien de op de datum van aanneming van deze richtlijn geldende wetgeving rekening houdt met zijn opnamecapaciteit, voorzien in een wachttijd van ten hoogste drie jaar tussen de indiening van het verzoek om gezinshereniging en de afgifte van een verblijfstitel aan de gezinsleden 1 .
1
A handhaafde een voorbehoud bij artikel 8. Deze delegatie wees erop dat de maximumduur van de in dit artikel bedoelde wachttijd op zijn minst vijf jaar en niet drie jaar moet zijn.
6585/03
van/NGS/rl DG H I
79
NL
HOOFDSTUK V Gezinshereniging van vluchtelingen Artikel 9
1.
Dit hoofdstuk is van toepassing op gezinshereniging van door de lidstaten erkende vluchtelingen.
2.
De lidstaten kunnen de toepassing van dit hoofdstuk beperken tot vluchtelingen wier gezinsband al vóór binnenkomst bestond.
3.
Dit hoofdstuk laat de voorschriften betreffende de toekenning van de vluchtelingenstatus aan gezinsleden onverlet.
6585/03
van/NGS/rl DG H I
80
NL
Artikel 10
1.
Artikel 4 is van toepassing op de definitie van gezinsleden, met dien verstande dat lid 1, derde alinea, niet geldt voor kinderen van vluchtelingen.
2.
De lidstaten kunnen gezinshereniging van niet in artikel 4 genoemde gezinsleden toestaan indien dezen ten laste komen van de vluchteling.
3.
Indien de vluchteling een alleenstaande minderjarige is,
a)
staan de lidstaten de toegang en het verblijf uit hoofde van gezinshereniging toe aan zijn bloedverwanten in rechtstreekse opgaande lijn zonder de in artikel 4, lid 2, onder a), genoemde voorwaarden toe te passen;
b)
kunnen de lidstaten de toegang en het verblijf uit hoofde van gezinshereniging toestaan aan zijn wettelijke voogd of andere gezinsleden indien de vluchteling geen bloedverwanten in rechtstreekse opgaande lijn heeft of indien het onmogelijk is deze te vinden.
6585/03
van/NGS/rl DG H I
81
NL
Artikel 11 1.
Onverminderd het bepaalde in lid 2 is artikel 5 van toepassing op de indiening en behandeling van het verzoek.
2.
Wanneer een vluchteling geen officiële bewijsstukken kan overleggen waaruit de gezinsband blijkt, nemen de lidstaten ook andere bewijsmiddelen inzake het bestaan van een dergelijke gezinsband in aanmerking, die overeenkomstig het nationale recht worden beoordeeld. Een beslissing tot afwijzing van het verzoek mag niet louter gebaseerd zijn op het ontbreken van bewijsstukken.
Artikel 12 1.
In afwijking van artikel 7 mogen de lidstaten ten aanzien van een vluchteling/gezinslid niet eisen dat hij met betrekking tot verzoeken betreffende de in artikel 4, lid 1, bedoelde gezinsleden, het bewijs levert dat de vluchteling voldoet aan de in laatstgenoemde bepaling gestelde eisen. 1 .
2.
In afwijking van artikel 8 mogen de lidstaten ten aanzien van een vluchteling niet eisen dat hij gedurende een bepaalde periode op hun grondgebied heeft verbleven voordat zijn gezinsleden zich bij hem kunnen voegen.
1
D en NL handhaafden een voorbehoud bij deze bepaling. D stelde voor aan lid 1 de volgende nieuwe alinea toe te voegen: Indien onder redelijke voorwaarden gezinshereniging in een veilig derde land mogelijk is, mag een lidstaat echter wel zo'n bewijs eisen. De meeste delegaties waren tegen dit voorstel. NL stelde voor aan lid 1 de volgende nieuwe alinea toe te voegen: Wat de toepassing van lid 1 betreft, kunnen de lidstaten eisen dat een verzoek om gezinshereniging wordt ingediend binnen een beperkte termijn van niet minder dan drie maanden na de toekenning van de vluchtelingenstatus aan de gezinshereniger. Verscheidene delegaties (B, FIN, F, I, P en S) handhaafden een studievoorbehoud bij dit voorstel.
6585/03
van/NGS/rl DG H I
82
NL
HOOFDSTUK VI Toegang en verblijf van gezinsleden Artikel 13
1.
Zodra het verzoek om gezinshereniging is aanvaard, staat de betrokken lidstaat het gezinslid of de gezinsleden de toegang toe. Daartoe biedt de betrokken lidstaat die personen alle medewerking bij het verkrijgen van de benodigde visa.
2.
De betrokken lidstaat verleent de gezinsleden een eerste verblijfstitel met een geldigheidsduur van ten minste één jaar. Deze verblijfstitel kan worden verlengd.
3.
In beginsel kan de geldigheidsduur van de aan de gezinsleden verleende verblijfstitels de datum waarop de verblijfstitel van de gezinshereniger verstrijkt, niet overschrijden.
6912/03
wat/DL/wb DG H I
83
NL
Artikel 14
1.
De gezinsleden van de gezinshereniger hebben, op dezelfde wijze als de gezinshereniger, recht op 1 :
2.
a)
toegang tot onderwijs;
b)
toegang tot arbeid in loondienst of als zelfstandige;
c)
toegang tot beroepskeuzebegeleiding, beroepsopleiding en bij- en nascholing.
De lidstaten kunnen de toegang tot arbeid in loondienst of als zelfstandige van bloedverwanten in rechtstreekse opgaande lijn of van meerderjarige niet-gehuwde kinderen, zoals bedoeld in artikel 4, lid 3, beperken.
1
D en A handhaafden een voorbehoud met betrekking tot deze bepaling. Het voorzitterschap stelde het volgende compromis voor: 1. De gezinsleden van de gezinshereniger hebben, op dezelfde wijze als de gezinshereniger, recht op a) toegang tot onderwijs b) toegang tot arbeid in loondienst of als zelfstandige c) toegang tot beroepskeuzebegeleiding, beroepsopleiding, en bij- en nascholing. 2. De lidstaten kunnen overeenkomstig hun nationale wetgeving de nadere bepalingen vaststellen voor het eventuele verrichten door gezinsleden van arbeid in loondienst of als zelfstandige. 3.2. De lidstaten kunnen toegang tot arbeid in loondienst of als zelfstandige van bloedverwanten in rechtstreekse opgaande lijn of van meerderjarige niet-gehuwde kinderen, zoals bedoeld in artikel 4, lid 3, beperken. D, hierin bijgevallen door A, merkte op dat het voorstel van het voorzitterschap aanvaardbaar zou kunnen zijn, indien de woorden "nadere bepalingen" worden vervangen door "voorwaarden". B en NL konden zich vinden in de huidige formulering van het voorstel van het voorzitterschap en verwierpen het voorstel van D. F, P en S steunden het voorstel van het voorzitterschap niet. De Commissie stelde voor de tekst van lid 2 van het voorstel van het voorzitterschap te doen luiden als volgt: In afwijking van lid 1, onder b), kunnen de lidstaten tijdens de eerste zes maanden van het verblijf de situatie op hun arbeidsmarkt nader onderzoeken, voordat zij gezinsleden toestaan om arbeid in loondienst of als zelfstandige te verrichten. D en A waren tegen dit voorstel.
6912/03
wat/DL/wb DG H I
84
NL
Artikel 15
1.
Uiterlijk na vijf jaar verblijf, en voorzover aan de gezinsleden geen verblijfstitel is verleend om andere redenen dan gezinshereniging, hebben de echtgenoot of de niet-gehuwde partner en meerderjarige kinderen, indien zulks vereist is op aanvraag, recht op een autonome verblijfstitel, onafhankelijk van de gezinshereniger.
De lidstaten kunnen de verlening van de in de eerste alinea bedoelde verblijfstitel beperken tot de echtgenoot of niet-gehuwde partner indien de gezinsband verbroken is.
2.
De lidstaten kunnen een autonome verblijfstitel verlenen aan meerderjarige kinderen en bloedverwanten in rechtstreekse opgaande lijn, als bedoeld in artikel 4, lid 3.
3.
In geval van weduwnaar- of weduwschap, echtscheiding, scheiding, of van overlijden van eerstegraads bloedverwanten in rechtstreekse opgaande of neergaande lijn, kan, indien zulks vereist is op aanvraag, een autonome verblijfstitel worden verleend aan personen die uit hoofde van gezinshereniging zijn toegelaten. De lidstaten stellen bepalingen vast om te waarborgen dat in geval van buitengewoon moeilijke omstandigheden een autonome verblijfstitel wordt verleend.
4.
De voorwaarden betreffende de verlening en de geldigheidsduur van de autonome verblijfstitel worden in het nationale recht vastgesteld.
6912/03
wat/DL/wb DG H I
85
NL
HOOFDSTUK VII Sancties en beroepsmogelijkheden Artikel 16
1.
De lidstaten kunnen in de volgende gevallen het verzoek tot toegang en verblijf met het oog op gezinshereniging afwijzen of, in voorkomend geval, de verblijfstitel van een gezinslid intrekken of weigeren te verlengen:
a)
wanneer de in deze richtlijn gestelde voorwaarden niet of niet meer worden vervuld;
Wanneer de gezinshereniger bij verlenging van de verblijfstitel niet over voldoende middelen van bestaan beschikt zonder een beroep te doen op het in artikel 7, lid 1, onder c), bedoelde stelsel voor sociale bijstand van de lidstaat, houdt de lidstaat rekening met de bijdrage van de gezinsleden aan het inkomen van het huishouden.
b)
wanneer de gezinshereniger geen werkelijk huwelijks- of gezinsleven (meer) onderhoudt met het gezinslid of de gezinsleden;
c)
wanneer wordt vastgesteld dat de gezinshereniger of de partner met wie de gezinshereniger niet gehuwd is, met iemand anders gehuwd is dan wel een duurzame relatie onderhoudt.
6912/03
wat/DL/wb DG H I
86
NL
2.
De lidstaten kunnen tevens het verzoek tot toegang en verblijf met het oog op gezinshereniging afwijzen of de verblijfstitel van gezinsleden intrekken of weigeren te verlengen indien is vastgesteld dat:
a)
1
er valse of misleidende informatie is verstrekt, valse of vervalste documenten zijn gebruikt, of anderszins fraude is gepleegd of onwettige middelen zijn gebruikt;
b)
het huwelijk, het partnerschap of de adoptie uitsluitend tot stand zijn gebracht om voor de betrokken persoon toegang tot of verblijf in een lidstaat te verkrijgen.
3.
De lidstaten kunnen de verblijfstitel van een gezinslid intrekken of weigeren te verlengen wanneer er een einde komt aan het verblijf van de gezinshereniger en het gezinslid nog geen recht heeft op een autonome verblijfstitel krachtens artikel 15.
4.
De lidstaten kunnen specifieke controles verrichten wanneer er gegronde vermoedens bestaan dat er sprake is van fraude of een schijnhuwelijk, -partnerschap of -adoptie, zoals bedoeld in het tweede lid. Er kunnen ook gerichte controles uitgevoerd worden bij de verlenging van de verblijfstitel van gezinsleden.
1
Teneinde D met betrekking tot artikel 4 tegemoet te komen, stelt het voorzitterschap voor na punt b) de volgende tekst op te nemen: Bij de beoordeling van dit punt kunnen de lidstaten in het bijzonder rekening houden met het feit dat het huwelijk, het partnerschap of de adoptie tot stand zijn gebracht nadat aan de gezinshereniger een verblijfstitel is verleend. Zie voetnoot 1 op blz. 6.
6912/03
wat/DL/wb DG H I
87
NL
Artikel 17
In geval van afwijzing van een verzoek, intrekking of niet-verlenging van een verblijfstitel, alsmede in geval van een verwijderingsmaatregel tegen de gezinshereniger of leden van diens gezin houden de lidstaten terdege rekening met de aard en de hechtheid van de gezinsband van de betrokken persoon en met de duur van zijn verblijf in de lidstaat, alsmede met het bestaan van familiebanden of culturele of sociale banden met zijn land van herkomst.
Artikel 18
De lidstaten waarborgen dat de gezinshereniger en/of de leden van zijn gezin het recht heeft/hebben beroep in te stellen in geval van afwijzing van een verzoek tot gezinshereniging, van intrekking of niet-verlenging van een verblijfstitel of in geval van een verwijderingsmaatregel.
De betrokken lidstaten bepalen op welke manier en op grond van welke bevoegdheid het in de eerste alinea genoemde recht wordt uitgeoefend.
6912/03
wat/DL/wb DG H I
88
NL
HOOFDSTUK VIII Slotbepalingen Artikel 19
De Commissie dient van tijd tot tijd en voor het eerst uiterlijk twee jaar na het verstrijken van de in artikel 20 vastgestelde termijn, bij het Europees Parlement en de Raad een verslag in over de toepassing van deze richtlijn in de lidstaten en stelt in voorkomend geval de nodige wijzigingen voor. Deze wijzigingsvoorstellen hebben in de eerste plaats betrekking op de artikelen 3, 4, 7, 8 en 13.
Artikel 20
De lidstaten doen de nodige wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen in werking treden om uiterlijk op [31 december 2003] 1 aan deze richtlijn te voldoen. Zij stellen de Commissie hiervan onmiddellijk in kennis.
Wanneer de lidstaten deze bepalingen aannemen, wordt in die bepalingen zelf of bij de officiële bekendmaking ervan naar deze richtlijn verwezen. De regels voor deze verwijzing worden vastgesteld door de lidstaten.
Artikel 21
Deze richtlijn treedt in werking op de [...] dag volgende op die van de bekendmaking ervan in het Publicatieblad van de Europese Gemeenschappen.
1
Het voorzitterschap gaf als datum 30 juni 2004 in overweging. D, F, NL en S meenden dat voor de uitvoering van de richtlijn rekening gehouden moet worden met een langere periode (achttien of vierentwintig maanden). Het voorzitterschap meende dat dit punt verdere bespreking behoeft.
6912/03
wat/DL/wb DG H I
89
NL
Artikel 22
Deze richtlijn is gericht tot de lidstaten.
Gedaan te Brussel, Voor de Raad De voorzitter
_______________
RAAD VAN DE EUROPESE UNIE
Brussel, 28 februari 2003 (11.03) (OR. en)
6912/03 Interinstitutioneel dossier: 1999/0258 (CNS)
LIMITE
MIGR 16
NOTA van: aan: Nr. vorig doc.: Nr. Comv.: Betreft:
het secretariaat-generaal van de Raad de delegaties 6585/03 MIGR 13 8628/02 MIGR 39 - COM(2002) 225 def. Richtlijn van de Raad inzake het recht op gezinshereniging
Tijdens zijn zitting van 27 februari 2003 heeft de Raad een algemene oriëntatie ten aanzien van dit voorstel vastgesteld, waarbij een delegatie een voorbehoud voor parlementaire behandeling heeft
6912/03
wat/DL/wb DG H I
90
NL
gemaakt.
De delegaties treffen de betrokken tekst in de bijlage aan.
___________________
6912/03
wat/DL/wb DG H I
91
NL
BIJLAGE RICHTLIJN VAN DE RAAD inzake het recht op gezinshereniging
HOOFDSTUK I Algemene bepalingen Artikel 1 1
Het doel van deze richtlijn is de voorwaarden te bepalen voor de uitoefening van het recht op gezinshereniging door onderdanen van derde landen die wettig op het grondgebied van de lidstaten verblijven.
Artikel 2
In deze richtlijn wordt verstaan onder:
a)
"onderdaan van een derde land": eenieder die geen burger van de Unie is in de zin van artikel 17, lid 1, van het Verdrag, met inbegrip van staatlozen;
b)
"vluchteling": iedere onderdaan van een derde land of staatloze met een vluchtelingenstatus in de zin van het Verdrag betreffende de status van vluchtelingen van 28 juli 1951, gewijzigd bij het Protocol van New York van 31 januari 1967;
1
In verband met deze bepaling wordt de volgende tekst in de preambule van de richtlijn opgenomen: De lidstaten kunnen van oordeel zijn dat de bepalingen van deze richtlijn ook gelden wanneer het gezin in zijn geheel toegang krijgt.
6658/03
oms/CO/wb DG H III
92
NL
c)
"gezinshereniger": onderdaan van een derde land die wettig in een lidstaat verblijft en die een verzoek indient of wiens gezinsleden een verzoek indienen tot gezinshereniging om met hem verenigd te worden;
d)
"gezinshereniging": toegang tot en verblijf in een lidstaat van de gezinsleden van een wettig in die lidstaat verblijvende onderdaan van een derde land, teneinde de eenheid van het gezin te behouden, ongeacht of de gezinsband tot stand is gekomen vóór of na de komst van degene die in de lidstaat verblijft;
e)
"verblijfstitel": elke toestemming die verleend wordt door de autoriteiten van een lidstaat die een onderdaan van een derde land toestaat om legaal op het grondgebied van die lidstaat te verblijven, overeenkomstig artikel 1, lid 2, onder a), van Verordening nr. 1030/2002 betreffende de invoering van een uniform model voor verblijfstitels voor onderdanen van derde landen 1;
f)
"alleenstaande minderjarige": een onderdaan van een derde land of een staatloze jonger dan achttien jaar die zonder begeleiding van een krachtens de wet of het gewoonterecht verantwoordelijke volwassene op het grondgebied van een lidstaat aankomt, zolang hij niet daadwerkelijk onder de hoede van een dergelijke volwassene staat, of een minderjarige die zonder begeleiding wordt achtergelaten nadat hij op het grondgebied van de lidstaat is aangekomen.
Artikel 3
1.
Deze richtlijn is van toepassing wanneer de gezinshereniger een onderdaan van een derde land is die wettig in een lidstaat verblijft, in het bezit is van een door die lidstaat afgegeven verblijfstitel met een geldigheidsduur van één jaar of langer, en reden heeft om te verwachten dat hem een permanent verblijfsrecht zal worden toegekend, indien de leden van zijn gezin onderdanen van een derde land met ongeacht welke status zijn.
2.
Deze richtlijn is niet van toepassing indien de gezinshereniger:
1
PB L 157 van 15 juni 2002, blz. 1.
6658/03
oms/CO/wb DG H III
93
NL
a)
onderdaan van een derde land is die om erkenning als vluchteling verzoekt en over wiens verzoek nog geen definitief besluit is genomen; of
b)
onderdaan van een derde land is die toestemming heeft in een lidstaat te verblijven uit hoofde van tijdelijke bescherming, of die op dezelfde grond toestemming om te verblijven heeft aangevraagd en een beslissing aangaande zijn status afwacht;
c)
onderdaan van een derde land is die toestemming heeft in een lidstaat te verblijven uit hoofde van subsidiaire vormen van bescherming, overeenkomstig internationale verplichtingen, nationale wetgevingen of in de lidstaten gebruikelijke praktijken, of die op dezelfde grond toestemming om te verblijven heeft aangevraagd en een beslissing aangaande zijn status afwacht.
3.
Deze richtlijn is niet van toepassing op gezinsleden van een burger van de Unie.
4.
Deze richtlijn laat gunstiger bepalingen in de volgende overeenkomsten onverlet:
a)
bilaterale en multilaterale overeenkomsten tussen de Gemeenschap of de Gemeenschap en haar lidstaten enerzijds en derde landen anderzijds; of
b)
het Europees Sociaal Hand vest van 18 oktober 1961, het gewijzigd Europees Sociaal Handvest van 3 mei 1987 en het Europees Verdrag inzake de rechtspositie van migrerende werknemers van 24 november 1977.
5.
Deze richtlijn laat de mogelijkheid van lidstaten om gunstigere bepalingen vast te stellen of te handhaven onverlet.
6658/03
oms/CO/wb DG H III
94
NL
HOOFDSTUK II Gezinsleden Artikel 4
1.
De lidstaten geven uit hoofde van deze richtlijn, en op voorwaarde dat aan de in hoofdstuk IV en artikel 16 gestelde voorwaarden is voldaan, toestemming tot toegang en verblijf aan de volgende gezinsleden:
a)
de echtgenoot van de gezinshereniger;
b)
de minderjarige kinderen van de gezinshereniger en diens echtgenoot, met inbegrip van kinderen die zijn geadopteerd overeenkomstig een beslissing van de bevoegde autoriteit in de betrokken lidstaat, dan wel overeenkomstig een beslissing die van rechtswege uitvoerbaar is uit hoofde van internationale verplichtingen van die lidstaat of die in overeenstemming met internationale verplichtingen moet worden erkend;
c)
de minderjarige kinderen, met inbegrip van geadopteerde kinderen, van de gezinshereniger, indien de gezinshereniger het gezag over de kinderen heeft en dezen te zijnen laste komen. De lidstaten kunnen gezinshereniging toestaan voor kinderen die onder gedeeld gezag staan, mits degene die mede het gezag heeft, daarmee heeft ingestemd.
d)
de minderjarige kinderen, met inbegrip van geadopteerde kinderen, van de echtgenoot, indien de echtgenoot het gezag over de kinderen heeft en dezen te zijnen laste komen. De lidstaten kunnen gezinshereniging toestaan voor kinderen die onder gedeeld gezag staan, mits degene die mede het gezag heeft, daarmee heeft ingestemd.
De in dit artikel bedoelde minderjarige kinderen moeten jonger dan de in de betrokken lidstaat geldende wettelijke meerderjarigheidsleeftijd en ongehuwd zijn.
6658/03
oms/CO/wb DG H III
95
NL
In afwijking hiervan kan de lidstaat voor een kind van boven de 12 jaar, dat onafhankelijk van de rest van het gezin aankomt, nagaan of het aan een op de eerste datum van de uitvoering van deze richtlijn in zijn wetgeving vastgelegd integratiecriterium voldoet, alvorens toestemming te geven voor toegang en verblijf op grond van deze richtlijn. 1
2.
De lidstaten kunnen uit hoofde van deze richtlijn, en op voorwaarde dat aan de in hoofdstuk IV gestelde voorwaarden is voldaan, bij wet of bij besluit toestemming tot toegang en verblijf verlenen aan de volgende gezinsleden: a)
ten laste komende bloedverwanten van de eerste graad in rechtstreekse opgaande lijn van de gezinshereniger of zijn echtgenoot, indien zij in het land van herkomst de nodige gezinssteun ontberen;
b)
de meerderjarige niet-gehuwde kinderen van de gezinshereniger of diens echtgenoot, indien zij wegens hun gezondheidstoestand kennelijk niet in staat zijn zelf in hun levensonderhoud te voorzien.
1
In verband met deze bepaling wordt de volgende clausule in de preambule van de richtlijn opgenomen: De mogelijkheid om het recht op gezinshereniging te beperken voor kinderen ouder dan 12 jaar van wie de hoofdverblijfplaats niet die van de gezinshereniger is, is bedoeld om weer te geven of de kinderen zich al op jonge leeftijd kunnen integreren, en moet ervoor zorgen dat zij op school de nodige kennis en taalvaardigheid verwerven.
6658/03
oms/CO/wb DG H III
96
NL
4.
De lidstaten kunnen uit hoofde van deze richtlijn, en op voorwaarde dat aan de in hoofdstuk IV gestelde voorwaarden is voldaan, bij wet of bij besluit toestemming tot toegang en verblijf verlenen aan de ongehuwde levenspartner die onderdaan van een derde land is en met wie de gezinshereniger een naar behoren geattesteerde duurzame relatie onderhoudt, of aan de onderdaan van een derde land die door een geregistreerd partnerschap met de gezinshereniger verbonden is, overeenkomstig artikel 5, lid 2, alsmede aan de minderjarige niet-gehuwde kinderen, met inbegrip van geadopteerde kinderen, van deze personen, en hun meerderjarige niet-gehuwde kinderen die wegens hun gezondheidstoestand kennelijk niet in staat zijn zelf in hun levensonderhoud te voorzien 1 . De lidstaten kunnen bepalen dat geregistreerde partners op het stuk van gezinshereniging dezelfde behandeling krijgen als echtgenoten.
4.
In het geval van een polygaam huwelijk geeft de betrokken lidstaat, indien de gezinshereniger reeds met een echtgenoot samenwoont op het grondgebied van die lidstaat, geen toestemming tot gezinshereniging voor een andere echtgenoot. In afwijking van lid 1, onder c), kunnen de lidstaten de gezinshereniging van minderjarige kinderen van een andere echtgenoot met de gezinshereniger beperken 2 .
1
2
In verband met deze bepaling wordt de volgende tekst in de preambule van de richtlijn opgenomen: Wanneer een lidstaat gezinshereniging van de in artikel 4, leden 2, 3 en 4, bedoelde personen toestaat, laat dit voor de lidstaten die het bestaan van familiebanden in de door deze bepaling bestreken gevallen niet erkennen, de mogelijkheid onverlet om voornoemde personen niet als gezinsleden te behandelen wat betreft het recht om in een andere lidstaat te verblijven, zoals bepaald bij Richtlijn …/…/EG betreffende de status van langdurig ingezeten onderdanen van derde landen. In verband met deze bepaling wordt de volgende tekst in de preambule van de richtlijn opgenomen : Bij de uitoefening van het recht op gezinshereniging is het noodzakelijk dat de door de lidstaten erkende waarden en beginselen worden geëerbiedigd, zulks met name met betrekking tot de rechten van vrouwen en kinderen, op grond waarvan het gerechtvaardigd is dat beperkingen kunnen worden opgelegd ten aanzien van verzoeken tot gezinshereniging van polygame gezinnen.
6658/03
oms/CO/wb DG H III
97
NL
5.
Met het oog op een betere integratie en teneinde schijnhuwelijken te voorkomen kunnen de lidstaten eisen dat de gezinshereniger en zijn echtgenote een minimumleeftijd hebben, en ten hoogste de leeftijd van 21 jaar hebben, alvorens de echtgenote zich bij hem kan voegen.
6.
Bij wijze van uitzondering kunnen de lidstaten verlangen dat verzoeken om gezinshereniging met betrekking tot minderjarige kinderen worden ingediend voordat deze kinderen vijftien jaar oud zijn, zoals bepaald wordt in de bestaande wetgeving op de datum waarop deze richtlijn toegepast wordt. Indien het verzoek wordt ingediend nadat de leeftijd van vijftien jaar is bereikt, geven de lidstaten die besluiten deze afwijking toe te passen voor deze kinderen toestemming tot toegang en verblijf om andere redenen dan gezinshereniging.
HOOFDSTUK III Indiening en behandeling van het verzoek Artikel 5
1.
De lidstaten bepalen of het verzoek tot toegang en verblijf in het kader van het recht op gezinshereniging door de gezinshereniger dan wel door het gezinslid of de gezinsleden bij de bevoegde instantie van de betrokken lidstaat moet worden ingediend.
2.
Het verzoek gaat vergezeld van documenten waaruit de gezinsband blijkt en documenten waaruit blijkt dat voldaan is aan de voorwaarden bepaald in de artikelen 4 en 6 en, indien van toepassing, 7 en 8, alsook van gewaarmerkte afschriften van de reisdocumenten van de gezinsleden.
Teneinde bewijs voor het bestaan van een gezinsband te verkrijgen, kunnen de lidstaten desgewenst gesprekken houden met de gezinshereniger en diens gezinsleden en ander onderzoek verrichten dat nodig wordt geacht.
6658/03
oms/CO/wb DG H III
98
NL
Bij de behandeling van een verzoek betreffende de partner met wie de gezinshereniger niet is gehuwd, houden de lidstaten, als bewijs van de gezinsband, rekening met factoren als een gezamenlijk kind, samenwoning in het verleden, registratie van het partnerschap of andere betrouwbare bewijsmiddelen.
3.
Het verzoek wordt ingediend en behandeld wanneer de gezinsleden verblijven buiten het grondgebied van de lidstaat van verblijf van de gezinshereniger.
In afwijking hiervan kan een lidstaat in passende gevallen aanvaarden dat een verzoek wordt ingediend wanneer de gezinsleden zich reeds op zijn grondgebied bevinden.
4.
Zo spoedig mogelijk, maar uiterlijk negen maanden na de datum van indiening van een verzoek, stellen de bevoegde instanties van de lidstaat de persoon die het verzoek heeft ingediend, schriftelijk in kennis van de ten aanzien van hem genomen beslissing. In bijzondere omstandigheden die verband houden met het complexe karakter van de behandeling van het verzoek, kan de in de eerste alinea genoemde termijn verlengd worden.
Een eventuele beslissing tot afwijzing van het verzoek wordt gemotiveerd. Gevolgen van het uitblijven van een beslissing bij het verstrijken van de in de eerste alinea genoemde termijn moeten bij de nationale wetgeving van de betrokken lidstaat worden geregeld.
5.
Bij de behandeling van het verzoek zorgen de lidstaten ervoor dat terdege rekening wordt gehouden met de belangen van minderjarige kinderen.
6658/03
oms/CO/wb DG H III
99
NL
HOOFDSTUK IV Vereisten voor de uitoefening van het recht op gezinshereniging Artikel 6 1
1.
De lidstaten kunnen een verzoek om toegang en verblijf van gezinsleden afwijzen om redenen van openbare orde, openbare veiligheid of volksgezondheid.
2.
De lidstaten kunnen een verblijfstitel van een gezinslid intrekken of verlenging ervan weigeren om redenen van openbare orde, openbare veiligheid of volksgezondheid.
De lidstaat neemt bij zijn besluitvorming naast artikel 17 ook de ernst van de inbreuk of het soort van inbreuk van het gezinslid op de openbare orde of de openbare veiligheid in overweging, of het risico dat van die persoon uitgaat.
3.
Het loutere feit dat ziekten of gebreken na afgifte van de verblijfstitel ontstaan, mag geen grond zijn voor weigering van verlenging van de verblijfstitel of voor verwijdering van het grondgebied door de bevoegde instantie van de betrokken lidstaat.
1
In verband met deze bepaling wordt de volge nde tekst in de preambule van de richtlijn opgenomen: Onder openbare orde en openbare veiligheid vallen tevens gevallen waarin een onderdaan van een derde land behoort tot een vereniging die steun verleent aan het internationale terrorisme, een dergelijke vereniging steunt of extremistische doelstellingen huldigt. In verband met deze bepaling wordt de volgende Raadsverklaring in de notulen van de Raad opgenomen: De Raad verklaart dat de inhoud en de werkingssfeer van artikel 6 van deze richtlijn de inhoud en de werkingssfeer van gelijkaardige bepalingen inzake overheidsbeleid en openbare veiligheid in andere EG-richtlijnen op het gebied van legale immigratie die bij de Raadsinstanties in behandeling zijn, of zullen zijn, onverlet laten.
6658/03
oms/CO/wb DG H III
100
NL
Artikel 7
1.
Bij de indiening van het verzoek tot gezinshereniging kan de betrokken lidstaat de persoon die het verzoek heeft ingediend, verzoeken het bewijs te leveren dat de gezinshereniger beschikt over:
a)
huisvesting die in de betrokken regio als normaal beschouwd wordt voor een vergelijkbaar gezin en die voldoet aan de algemene normen inzake veiligheid en hygiëne welke in de betrokken lidstaat gelden;
b)
een ziektekostenverzekering die voor hemzelf en zijn gezinsleden in de betrokken lidstaat alle risico's dekt die normaal voor de onderdanen van die lidstaat zijn gedekt;
c)
stabiele en regelmatige inkomsten die volstaan om hemzelf en zijn gezinsleden te onderhouden, zonder een beroep te doen op het stelsel voor sociale bijstand van de betrokken lidstaat. De lidstaten beoordelen daartoe de aard en de regelmaat van deze inkomsten en kunnen rekening houden met de nationale minimumlonen en pensioenen, evenals met het aantal gezinsleden.
2.
De lidstaten kunnen van onderdanen van derde landen verlangen dat zij overeenkomstig het nationale recht aan integratievoorwaarden voldoen.
De integratievoorwaarden als bedoeld in de vorige alinea kunnen ten aanzien van vluchtelingen/gezinsleden van vluchtelingen als bedoeld in artikel 12 alleen worden toegepast nadat de betrokken personen gezinshereniging is toegestaan.
6658/03
oms/CO/wb DG H III
101
NL
Artikel 8
De lidstaten mogen van de gezinshereniger een periode van ten hoogste twee jaar legaal verblijf op hun grondgebied eisen, voordat zijn gezinsleden zich bij hem voegen.
In afwijking daarvan kan een lidstaat, indien de op de datum van aanneming van deze richtlijn geldende wetgeving rekening houdt met zijn opnamecapaciteit, voorzien in een wachttijd van ten hoogste drie jaar tussen de indiening van het verzoek om gezinshereniging en de afgifte van een verblijfstitel aan de gezinsleden.
HOOFDSTUK V Gezinshereniging van vluchtelingen Artikel 9
1.
Dit hoofdstuk is van toepassing op gezinshereniging van door de lidstaten erkende vluchtelingen.
2.
De lidstaten kunnen de toepassing van dit hoofdstuk beperken tot vluchtelingen wier gezinsband al vóór binnenkomst bestond.
3.
Dit hoofdstuk laat de voorschriften betreffende de toekenning van de vluchtelingenstatus aan gezinsleden onverlet.
6658/03
oms/CO/wb DG H III
102
NL
Artikel 10
1.
Artikel 4 is van toepassing op de definitie van gezinsleden, met dien verstande dat lid 1, derde alinea, niet geldt voor kinderen van vluchtelingen.
2.
De lidstaten kunnen gezinshereniging van niet in artikel 4 genoemde gezinsleden toestaan indien dezen ten laste komen van de vluchteling.
3.
Indien de vluchteling een alleenstaande minderjarige is,
a)
staan de lidstaten de toegang en het verblijf uit hoofde van gezinshereniging toe aan zijn bloedverwanten in rechtstreekse opgaande lijn zonder de in artikel 4, lid 2, onder a), genoemde voorwaarden toe te passen;
b)
kunnen de lidstaten de toegang en het verblijf uit hoofde van gezinshereniging toestaan aan zijn wettelijke voogd of andere gezinsleden indien de vluchteling geen bloedverwanten in rechtstreekse opgaande lijn heeft of indien het onmogelijk is deze te vinden.
Artikel 11 1.
Onverminderd het bepaalde in lid 2 is artikel 5 van toepassing op de indiening en behandeling van het verzoek.
2.
Wanneer een vluchteling geen officiële bewijsstukken kan overleggen waaruit de gezinsband blijkt, nemen de lidstaten ook andere bewijsmiddelen inzake het bestaan van een dergelijke gezinsband in aanmerking, die overeenkomstig het nationale recht worden beoordeeld. Een beslissing tot afwijzing van het verzoek mag niet louter gebaseerd zijn op het ontbreken van bewijsstukken.
6658/03
oms/CO/wb DG H III
103
NL
Artikel 12 1.
In afwijking van artikel 7 mogen de lidstaten ten aanzien van een vluchteling/gezinslid niet eisen dat hij met betrekking tot verzoeken betreffende de in artikel 4, lid 1, bedoelde gezinsleden, het bewijs levert dat de vluchteling voldoet aan de in laatstgenoemde bepaling gestelde eisen.. Onverminderd de internationale verplichtingen, mogen de lidstaten eisen dat het in de eerste alinea vermelde bewijs wordt geleverd wanneer gezinshereniging mogelijk is in een derde land waarmee de gezinshereniger/het gezinslid bijzondere banden heeft. De lidstaten kunnen eisen dat de vluchteling aan de voorwarden van artikel 7, lid 1, voldoet wanneer het verzoek om gezinshereniging niet wordt ingediend binnen een termijn van drie maanden na de toekenning van de vluchtelingenstatus.
2.
In afwijking van artikel 8 mogen de lidstaten ten aanzien van een vluchteling niet eisen dat hij gedurende een bepaalde periode op hun grondgebied heeft verbleven voordat zijn gezinsleden zich bij hem kunnen voegen.
HOOFDSTUK VI Toegang en verblijf van gezinsleden Artikel 13
1.
Zodra het verzoek om gezinshereniging is aanvaard, staat de betrokken lidstaat het gezinslid of de gezinsleden de toegang toe. Daartoe biedt de betrokken lidstaat die personen alle medewerking bij het verkrijgen van de benodigde visa.
6658/03
oms/CO/wb DG H III
104
NL
2.
De betrokken lidstaat verleent de gezinsleden een eerste verblijfstitel met een geldigheidsduur van ten minste één jaar. Deze verblijfstitel kan worden verlengd.
3.
In beginsel kan de geldigheidsduur van de aan de gezinsleden verleende verblijfstitels de datum waarop de verblijfstitel van de gezinshereniger verstrijkt, niet overschrijden.
Artikel 14
1.
De gezinsleden van de gezinshereniger hebben, op dezelfde wijze als de gezinshereniger, recht op:
2.
a)
toegang tot onderwijs;
b)
toegang tot arbeid in loondienst of als zelfstandige;
d)
toegang tot beroepskeuzebegeleiding, beroepsopleiding en bij- en nascholing.
De lidstaten kunnen overeenkomstig hun nationale wetgeving de voorwaarden vaststellen waaronder gezinsleden arbeid in loondienst of als zelfstandige kunnen verrichten. In deze voorwaarden wordt een termijn vastgesteld die in geen geval meer dan 12 maanden mag bedragen, waarin de lidstaten de situatie op hun arbeidsmarkt nader kunnen onderzoeken, voordat zij gezinsleden toestaan om arbeid in loondienst of als zelfstandige te verrichten.
3.
De lidstaten kunnen de toegang tot arbeid in loondienst of als zelfstandige van bloedverwanten in rechtstreekse opgaande lijn of van meerderjarige niet-gehuwde kinderen, zoals bedoeld in artikel 4, lid 3, beperken.
6658/03
oms/CO/wb DG H III
105
NL
Artikel 15
1.
Uiterlijk na vijf jaar verblijf, en voorzover aan de gezinsleden geen verblijfstitel is verleend om andere redenen dan gezinshereniging, hebben de echtgenoot of de niet-gehuwde partner en meerderjarige kinderen, indien zulks vereist is op aanvraag, recht op een autonome verblijfstitel, onafhankelijk van de gezinshereniger.
De lidstaten kunnen de verlening van de in de eerste alinea bedoelde verblijfstitel beperken tot de echtgenoot of niet-gehuwde partner indien de gezinsband verbroken is.
2.
De lidstaten kunnen een autonome verblijfstitel verlenen aan meerderjarige kinderen en bloedverwanten in rechtstreekse opgaande lijn, als bedoeld in artikel 4, lid 3.
3.
In geval van weduwnaar- of weduwschap, echtscheiding, scheiding, of van overlijden van eerstegraads bloedverwanten in rechtstreekse opgaande of neergaande lijn, kan, indien zulks vereist is op aanvraag, een autonome verblijfstitel worden verleend aan personen die uit hoofde van gezinshereniging zijn toegelaten. De lidstaten stellen bepalingen vast om te waarborgen dat in geval van buitengewoon moeilijke omstandigheden een autonome verblijfstitel wordt verleend.
4.
De voorwaarden betreffende de verlening en de geldigheidsduur van de autonome verblijfstitel worden in het nationale recht vastgesteld.
6658/03
oms/CO/wb DG H III
106
NL
HOOFDSTUK VII Sancties en beroepsmogelijkheden Artikel 16
1.
De lidstaten kunnen in de volgende gevallen het verzoek tot toegang en verblijf met het oog op gezinshereniging afwijzen of, in voorkomend geval, de verblijfstitel van een gezinslid intrekken of weigeren te verlengen:
a)
wanneer de in deze richtlijn gestelde voorwaarden niet of niet meer worden vervuld;
Wanneer de gezinshereniger bij verlenging van de verblijfstitel niet over voldoende middelen van bestaan beschikt zonder een beroep te doen op het in artikel 7, lid 1, onder c), bedoelde stelsel voor sociale bijstand van de lidstaat, houdt de lidstaat rekening met de bijdrage van de gezinsleden aan het inkomen van het huishouden.
b)
wanneer de gezinshereniger geen werkelijk huwelijks- of gezinsleven (meer) onderhoudt met het gezinslid of de gezinsleden;
c)
wanneer wordt vastgesteld dat de gezinshereniger of de partner met wie de gezinshereniger niet gehuwd is, met iemand anders gehuwd is dan wel een duurzame relatie onderhoudt.
2.
De lidstaten kunnen tevens het verzoek tot toegang en verblijf met het oog op gezinshereniging afwijzen of de verblijfstitel van gezinsleden intrekken of weigeren te verlengen indien is vastgesteld dat:
6658/03
oms/CO/wb DG H III
107
NL
a)
er valse of misleidende informatie is verstrekt, valse of vervalste documenten zijn gebruikt, of anderszins fraude is gepleegd of onwettige middelen zijn gebruikt;
b)
het huwelijk, het partnerschap of de adoptie uitsluitend tot stand zijn gebracht om voor de betrokken persoon toegang tot of verblijf in een lidstaat te verkrijgen.
Bij de beoordeling van dit punt kunnen de lidstaten in het bijzonder rekening houden met het feit dat het huwelijk, het partnerschap of de adoptie tot stand zijn gebracht nadat aan de gezinshereniger een verblijfstitel is verleend.
3.
De lidstaten kunnen de verblijfstitel van een gezinslid intrekken of weigeren te verlengen wanneer er een einde komt aan het verblijf van de gezinshereniger en het gezinslid nog geen recht heeft op een autonome verblijfstitel krachtens artikel 15.
4.
De lidstaten kunnen specifieke controles verrichten wanneer er gegronde vermoedens bestaan dat er sprake is van fraude of een schijnhuwelijk, -partnerschap of -adoptie, zoals bedoeld in het tweede lid. Er kunnen ook gerichte controles uitgevoerd worden bij de verlenging van de verblijfstitel van gezinsleden.
Artikel 17
In geval van afwijzing van een verzoek, intrekking of niet-verlenging van een verblijfstitel, alsmede in geval van een verwijderingsmaatregel tegen de gezinshereniger of leden van diens gezin houden de lidstaten terdege rekening met de aard en de hechtheid van de gezinsband van de betrokken persoon en met de duur van zijn verblijf in de lidstaat, alsmede met het bestaan van familiebanden of culturele of sociale banden met zijn land van herkomst.
6658/03
oms/CO/wb DG H III
108
NL
Artikel 18
De lidstaten waarborgen dat de gezinshereniger en/of de leden van zijn gezin het recht heeft/hebben beroep in te stellen in geval van afwijzing van een verzoek tot gezinshereniging, van intrekking of niet-verlenging van een verblijfstitel of in geval van een verwijderingsmaatregel.
De betrokken lidstaten bepalen op welke manier en op grond van welke bevoegdheid het in de eerste alinea genoemde recht wordt uitgeoefend.
HOOFDSTUK VIII Slotbepalingen Artikel 19
De Commissie dient van tijd tot tijd en voor het eerst uiterlijk twee jaar na het verstrijken van de in artikel 20 vastgestelde termijn, bij het Europees Parlement en de Raad een verslag in over de toepassing van deze richtlijn in de lidstaten en stelt in voorkomend geval de nodige wijzigingen voor. Deze wijzigingsvoorstellen hebben in de eerste plaats betrekking op de artikelen 3, 4, 7, 8 en 13.
Artikel 20
De lidstaten doen de nodige wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen in werking treden om uiterlijk [na een periode van 24 maanden] aan deze richtlijn te voldoen. Zij stellen de Commissie hiervan onmiddellijk in kennis.
6658/03
oms/CO/wb DG H III
109
NL
Wanneer de lidstaten deze bepalingen aannemen, wordt in die bepalingen zelf of bij de officiële bekendmaking ervan naar deze richtlijn verwezen. De regels voor deze verwijzing worden vastgesteld door de lidstaten.
Artikel 21
Deze richtlijn treedt in werking op de [...] dag volgende op die van de bekendmaking ervan in het Publicatieblad van de Europese Gemeenschappen.
Artikel 22
Deze richtlijn is gericht tot de lidstaten.
Gedaan te Brussel, Voor de Raad De voorzitter
_______________
RAAD VAN DE EUROPESE UNIE
Brussel, 24 februari 2003 (26.02) (OR.en)
6731/03
LIMITE
6658/03
oms/CO/wb DG H III
110
NL
JAI RELEX ASIM FIN NOTA van: aan: nr. Comv.: nr. vorig doc.: Betreft:
55 75 14 87
het voorzitterschap de Raad 15284/02 DEVGEN 189 RELEX 271 JAI 291 ASIM 50 FIN 510 6412/03 JAI 42 RELEX 59 ASIM 10 FIN 70 Integratie van migratievraagstukken in de betrekkingen van de Europese Unie met derde landen
Deel II: VERSLAG OVER DE DOELTREFFENDHEID VAN DE FINANCIËLE MIDDELEN DIE OP COMMUNAUTAIR NIVEAU BESCHIKBAAR ZIJN VOOR DE REPATRIËRING VAN IMMIGRANTEN EN AFGEWEZEN ASIELZOEKERS, VOOR HET BEHEER VAN DE BUITENGRENZEN EN VOOR ASIEL- EN MIGRATIEPROJECTEN IN DERDE LANDEN
A. Inleiding
De Europese Raad heeft op 21-22 juni 2002 in Sevilla besloten de uitvoering van het in Tampere aangenomen programma (conclusies 11-27) in alle opzichten te versnellen, in het bijzonder de totstandbrenging van een gemeenschappelijk beleid van de Europese Unie voor de verschillende, maar onderling nauw verweven vraagstukken asiel en immigratie. Overeenkomstig de opdracht van Tampere heeft de Commissie voorts in juli 2001 haar mededeling gepubliceerd over de "open coördinatiemethode voor het communautaire immigratiebeleid" (doc. 11007/01).
6658/03
oms/CO/wb DG H III
111
NL
De Europese Raad wees op de noodzaak van een geïntegreerde, integrale en evenwichtige aanpak van migratievraagstukken, en benadrukte dat de EU gebruik moet maken van alle passende instrumenten die zij in het kader van de externe betrekkingen kan inzetten, waarbij hij erop wees dat ontwikkelingshulp en conflictpreventie middelen zijn om iets aan de diepere oorzaken te doen. Voorts werd de Commissie verzocht verslag uit te brengen over de doeltreffendheid van de financiële middelen die op communautair niveau beschikbaar zijn voor de repatriëring van immigranten en afgewezen asielzoekers, voor het beheer van de buitengrenzen en voor asiel- en migratieprojecten in derde landen..
Het voorzitterschap is voornemens zich parallel daaraan te beraden over a) het inhoudelijke punt van de gevolgen van internationale migratie voor ontwikkelingslanden en methoden om hen te helpen de migratiestromen te beheersen, en b) het daarmee samenhangende punt van de in de Gemeenschap beschikbare financiële instrumenten voor migratiebeheersing.
Met het oog op de aanstaande, voor maart 2003 geplande Commissiemededelingen over de diverse interacties tussen immigratie, werkgelegenheid en sociaal beleid in de Europese Unie en de sociale integratie van legale migranten in de samenlevingen van de EU, streeft het Griekse voorzitterschap naar een integrale migratieaanpak ten einde de weg te effenen voor de politieke dialoog over een meer visionaire en integrale aanpak van het migratie- en asielbeleid van de EU, een dialoog die ook na afloop van het Griekse voorzitterschap nog zal voortgaan.
Gelet op de conclusies van Sevilla en de daaruit voortvloeiende besprekingen over de financiële middelen, acht het voorzitterschap de tijd rijp om in te spelen op nieuwe behoeften op het gebied van migratie en grenscontrole in het algemeen. Deze nieuwe aanpak moet voldoen aan de vereisten van goed financieel beheer en vergt een omvangrijke herverdeling van de middelen met het oog op de uitbreiding, ten koste van andere beleidsterreinen of prioriteiten, niet alleen op JBZ-gebied maar op de totale Gemeenschapsbegroting. De lidstaten staan voor moeilijke maar onvermijdelijke keuzen indien zij een geloofwaardig beleid willen voeren dat strookt met de verklaringen van de politieke leiders van de EU over migratie.
6658/03
oms/CO/wb DG H III
112
NL
Een bespreking van deze Commissiemededeling in het kader van de Raad zal derhalve de weg effenen voor de "ruimere" migratievraagstukken die met een integrale, alomvattende benadering moeten worden aangepakt. Door de parallelle wegen via de RAZEB en de RJBZ te volgen, wil het voorzitterschap voor de Europese Raad in Thessaloniki (juni 2003) een reeks concrete Raadsconclusies opstellen, samen met een actieplan dat voor eind 2004 moet worden uitgevoerd, en wil het het noodzakelijke kader scheppen voor besluitvormingsrichtsnoeren voor onopgeloste vraagstukken, zoals in 2003-2004 te verrichten beoordelingen van derde landen en in 2004 te nemen financieringsbesluiten. Ook het voorzitterschap staat op het standpunt dat de verdere bespreking van de mededeling bovenal tot de gezamenlijke verantwoordelijkheid van de ministers van Buitenlandse Zaken en hun ambtsgenoten van Binnenlandse Zaken behoort. Deze gedeelde rol staat garant voor een evenwichtige aanpak van deze aangelegenheid: door de inbreng van de RAZEB wordt ertoe bijgedragen dat migratiebeheersing tot een gezamenlijke verantwoordelijkheid uitgroeit, terwijl de Raad JBZ met zijn vergevorderde kennis en deskundigheid een bijdrage kan leveren. Er is een groeiend besef dat doeltreffende migratiebeheersing niet alleen een nationale aanpak, maar ook een regionale en mondiale aanpak vergt. De vereiste nauwe samenwerking met derde landen vormt niet alleen binnen de EU maar ook wereldwijd een uitdaging. In die zin biedt de buitenlandsezakenbenadering van illegale immigratie de vereiste politieke infrastructuur voor een op samenwerking gebaseerde algemene beheersing van internationale migratie, en vormt zij een doeltreffende aanvulling op het dringend noodzakelijke operationele aspect van de in het JBZ-kader geschapen actieve inbreng. B. Gebieden die een creatieve aanpak van de lidstaten vereisen: Sedert de inwerkingtreding van het Verdrag van Amsterdam weerspiegelt de structuur van de verschillende instrumenten die in de loop der tijd op het gebied van justitie en binnenlandse zaken, en met name asiel- en migratiezaken, zijn ingevoerd, de nieuwe prioriteiten die zich aftekenen binnen deze beleidsgebieden in ontwikkeling. Het voorzitterschap verzoekt alle lidstaten te laten weten hoe zij over de onderstaande basisgedachten van de mededeling denken, zodat er een summier overzicht van de gehuldigde opvattingen kan worden opgesteld, en de noodzakelijke voorstellen aan de Raad JBZ kunnen worden voorgelegd:
6658/03
oms/CO/wb DG H III
113
NL
1. Algemene beoordeling van de ontoereikendheid van de huidige communautaire middelen voor JBZ
-
Het voorzitterschap constateert dat de middelen voor het asiel- en immigratiebeleid en het beheer van de buitengrenzen slechts een tamelijk beperkt aandeel van het binnenlandse beleid van de EU uitmaken, hetgeen niet spoort met de in Sevilla en sedertdien overeengekomen besluiten: "de kredieten voor het communautaire beleid op het gebied van asiel, immigratie en het beheer van de buitengrenzen beslaan echter slechts 0,83% van de geplande uitgaven in het kader van het interne beleid van de Gemeenschap in 2002." (blz. 32 van de mededeling)
-
Met het oog op het betreffende evaluatieverslag dat de Commissie voor juni 2003 moet voorleggen, schaart het voorzitterschap zich achter de opvatting dat de definitie van "lastenverdeling" op algemene wijze moet worden uitgelegd en voor alle lidstaten moet gelden, zoals ook op blz. 45 van de mededeling wordt gesteld: "Van de lidstaten, en in het bijzonder van de lidstaten die het minst te maken hebben met de bescherming van de buitengrenzen van een uitgebreid Europa, wordt verwacht dat zij aangeven op welke manier zij bereid zijn hun nationale begroting aan te spreken om hun partners die het grootste deel van de gemeenschappelijke last moeten dragen, te steunen."
2. Lastenverdeling met betrekking tot de buitengrenzen
-
Om werkelijk de financiële solidariteit tussen de lidstaten te bevorderen en de bestaande structurele problemen aan te pakken, moet er duidelijk rekening worden gehouden met verscheidene reeds in de mededeling omschreven objectieve factoren, zoals:
de geografische kenmerken en de aard van de grenzen van elke lidstaat, de verschillende vormen van migratiedruk, een efficiënte personencontrole bij binnenkomst/verlaten van het Schengengrondgebied, de kwaliteitsnorm voor controle en bewaking aan de buitengrenzen.
De lidstaten wordt verzocht de genoemde objectieve factoren voor lastenverdeling met betrekking tot de buitengrenzen van commentaar te voorzien
6658/03
oms/CO/wb DG H III
114
NL
-
Er moet rekening worden gehouden met de voorwaarden waaronder middelen uit de communautaire begroting kunnen worden gebruikt, zoals vermeld in het actieplan dat de Raad op 13 juni 2002 heeft aangenomen, en met name met het feit dat het grootste deel van de geraamde uitgaven ten laste van de nationale begrotingen moet blijven komen,
De lidstaten wordt verzocht met suggesties te komen over:
a) aanvaardbare soorten uitgaven die overwogen moeten worden in het kader van een eventueel, door de Gemeenschap gefinancierd, mechanisme voor lastenverdeling
b) een ruimer gebruik van het onderdeel "buitengrenzen" van het ARGO-programma, waarvan gebruik gemaakt moet worden om een eerste blijk van solidariteit, d.w.z. lastenverdeling tussen de lidstaten, te bevorderen
3. Europees Vluchtelingenfonds
Het Europees Vluchtelingenfonds zal in zijn huidige vorm in 2004 ten einde lopen. Met het oog op de aanstaande evaluatie van het Europees Vluchtelingenfonds vestigt het voorzitterschap de aandacht op de volgende verwijzing in de mededeling naar bestaande structurele verschillen tussen de lidstaten:
"Het solidariteitsbeginsel en de berekeningsmethoden voor de verdeling van de middelen tussen de lidstaten worden echter begrensd door het feit dat de jaarlijkse berekeningen zijn gebaseerd op de ontwikkeling van het aantal personen dat de status van vluchteling of een vorm van subsidiaire of tijdelijke bescherming geniet of heeft aangevraagd, waarbij dus geen rekening wordt gehouden met structurele verschillen tussen de lidstaten, zoals investeringsbehoeften op het gebied van opvang, integratie of vrijwillige terugkeer. Zo is in de praktijk gebleken dat een aantal lidstaten niet alle middelen die volgens de criteria van artikel 10 van de beschikking van de Raad aan hen waren toegekend, hebben geïnvesteerd in projecten. ” (blz. 35 van de mededeling).
6658/03
oms/CO/wb DG H III
115
NL
-
Met het oog op bovengenoemde evaluatie van de eerste drie werkingsjaren van het EVF, dat was opgericht ter bevordering van een evenwicht tussen de inspanningen van de lidstaten voor de opvang en het dragen van de consequenties van de opvang van vluchtelingen en ontheemden, moeten de verrichtingen in het kader van het Fonds door de lidstaten opnieuw worden geëvalueerd op basis van de bijdrage die het heeft geleverd tot een grotere solidariteit op dit gebied.
-
De Commissie werkt thans aan de tussentijdse evaluatie van de rol van het EVF, maar tegelijkertijd moet speciaal worden stilgestaan bij de bestaande structurele verschillen tussen de lidstaten.
De lidstaten wordt verzocht hun mening te geven over de vraag of: a) het EVF in zijn huidige staat moet worden gecontinueerd, met eventueel door de Commissie op basis van de resultaten van het evaluatieverslag voor te stellen wijzigingen, of b): of er een nieuwe ruimere aanpak moet worden gevolgd op basis van meerdere specifieke programma's die met name betrekking hebben op het integratie- en het terugkeerbeleid.
4. Terugkeerbeleid
-
Het voorzitterschap acht een terugkeerbeleid, zowel wat vrijwillige als wat gedwongen terugkeer betreft, van het grootste belang bij de bevordering van een doeltreffend communautair migratiebeleid ten aanzien van derde landen. In dit verband is er een specifiek financieel instrument vereist om het externe optreden van de Gemeenschap op geloofwaardige wijze te schragen.
De lidstaten wordt verzocht een standpunt in te nemen over het toepassingsgebied van zo'n instrument, en overeenstemming te bereiken over de mate waarin de thans in de rubrieken intern beleid en extern beleid beschikbare communautaire middelen herschikt moeten worden.
6658/03
oms/CO/wb DG H III
116
NL
5. Betrekkingen met derde landen van herkomst en doorreis
Het voorzitterschap is eveneens overtuigd van de noodzaak om migratievraagstukken te integreren in de politieke dialoog tussen de EU en derde landen. In het kader hiervan moet het toekomstige specifieke meerjarenprogramma voor samenwerking met derde landen op migratiegebied in het bijzonder derde landen helpen met de voorbereiding op overnameovereenkomsten, of deze bij te staan bij de uitvoering daarvan, maar moet er tegelijkertijd worden gezocht naar alternatieve terreinen van samenwerking die in dit instrument moeten worden geïntegreerd.
Ook moet worden overwogen een evaluatiemechanisme in te stellen voor de samenwerking van derde landen met de EU op een ruimer scala van migratievraagstukken. Dat mechanisme dit kan voor alle lidstaten en de Commissie een nuttig werktuig zijn om de mate van nakoming en medewerking van derde landen op het gehele asiel- en migratiebeleidsgebied te kunnen bepalen. Daarnaast moet dit beleid worden bijgesteld middels een door de Commissie en de lidstaten te verrichten grondige herevaluatie van het reeds uitgevoerde EU-beleid op efficiëntie en doeltreffendheid.
Het voorzitterschap is van mening dat EU-onderhandelingen met derde landen moeten worden beschouwd als open onderhandelingen, die van de ontwikkelde wereld een werkelijk strategisch denken vereisen en waaruit één belangrijke les kan worden getrokken: de formule waarmee de EUonderhandelaars de landen van herkomst of doorreis zover krijgen dat ze hun medewerking aan de EU verlenen, moet nog worden gevonden, omdat deze landen daar tot dusver geen vitaal belang bij hadden.
Wij moeten komen tot een geharmoniseerde EU-aanpak op basis van positieve en negatieve prikkels die verder gaan dan de huidige maatregelen op ontwikkelingsgebied of andere migratieremmende maatregelen, die minder effectief zijn gebleken in het verbeteren van de wederzijdse betrekkingen tussen de EU en derde landen en het verminderen van de migratiedruk.
De voorgestelde aanpak moet alleen als extra stimulans voor een meer substantiële en billijker samenwerking met derde landen worden overwogen, en dient uitsluitend ten doel te hebben een duidelijk kader van rechten en plichten tussen de EU en de derde landen te scheppen.
6658/03
oms/CO/wb DG H III
117
NL
De lidstaten wordt verzocht de prioriteiten vast te stellen waarmee bij de instelling van dit evaluatiemechanisme rekening gehouden moet worden, en te vermelden op welke wijze hieraan uitvoering gegeven moet worden, wil het mechanisme aan zowel de EU als de derde landen ten goede komen.
_________________
RAAD VAN DE EUROPESE UNIE
Brussel, 26 februari 2003 (27.02) (OR. en)
6658/03 ADD 1
Interinstitutioneel dossier: 2001/0270 (CNS)
LIMITE DROIPEN 10
ADDENDUM BIJ HET VERSLAG van: het Comité van artikel 36 d.d.: 19 en 20 februari 2003 aan: het Coreper/ de Raad nr. vorig doc.: 6296/02 DROIPEN 9 nr. Comv.: 14904/01 DROIPEN 105 - COM(2001) 664 def. Betreft: Voorstel voor een kaderbesluit van de Raad betreffende de bestrijding van racisme en vreemdelingenhaat
6658/03
oms/CO/wb DG H III
118
NL
Naar aanleiding van de bespreking in het Coreper op 26 februari 2003 zijn de punten II en III van document 6658/03 als volgt gewijzigd:
"II. NOG NIET OPGELOSTE PUNTEN
Bij het ontwerp zijn de volgende voorbehouden gemaakt. Voor meer details betreffende specifieke punten wordt verwezen naar de voetnoten in bijlage I.
1.
Algemene voorbehouden
Bij het ontwerp zijn de volgende voorbehouden gemaakt: -
een algemeen studievoorbehoud van de delegatie van Italië, en
-
algemene parlementaire studievoorbehouden van de delegaties van Denemarken, Frankrijk, Duitsland, Ierland, Nederland, Zweden en het Verenigd Koninkrijk.
6658/03
oms/CO/wb DG H III
119
NL
2.
De artikelen
a.
Artikel 1 - delicten die verband houden met racisme en vreemdelingenhaat
De delegaties van Zweden, Oostenrijk, Frankrijk, Ierland, België en Portugal hebben een voorbehoud gemaakt bij de verwijzing naar "overtuiging" in artikel 1, punten a), c), en d).
Om tegemoet te komen aan de opmerking van de bovengenoemde delegaties, heeft het voorzitterschap artikel 8, lid 1, punt a), aangepast aan de herziene formulering van artikel 1.
De Franse delegatie stelde als compromis voor "godsdienst of overtuiging" te vervangen door "godsdienstige overtuigingen of geloof". Bij dit voorstel werd door de Oostenrijkse delegatie een voorbehoud, en door een aantal delegaties een voorbehoud voor nadere bestudering gemaakt.
De Commissie handhaafde haar voorbehoud bij de verwijzing naar "discriminatie" in artikel 1, onder a).
b.
Artikel 7 - grondwettelijke bepalingen en fundamentele beginselen
Naar aanleiding van de besprekingen in het Comité van artikel 36 heeft het voorzitterschap de term "deugdelijke rechtsgang" vervangen door de term "eerlijk proces".
Met betrekking tot deze tekst: -
handhaafden de Franse en de Spaanse delegatie hun voorbehoud en wensten de term "eerlijk proces" geschrapt te zien;
-
handhaafde de Commissie haar voorbehoud;
-
handhaafde de Ierse delegatie haar voorbehoud voor nadere bestudering. Deze delegatie geeft de voorkeur aan de term "deugdelijke rechtsgang" en een andere formulering, die zij in het Comité van artikel 36 heeft voorgesteld;
-
stelde de Nederlandse delegatie voor een tweede maal de term "andere media" op te nemen ("....de rechten en de verantwoordelijkheden van de pers en andere media, indien..")
-
had de Juridische dienst een voorstel opgesteld (".....fundamentele beginselen die de lidstaten gemeen hebben betreffende...". (zie blz. 13 van bijlage I van DROIPEN 10).
6658/03
oms/CO/wb DG H III
120
NL
c.
Artikel 8 - werkingssfeer van de strafrechtelijke aansprakelijkheid
De Franse delegatie handhaafde haar studievoorbehoud en verzocht om de schrapping van artikel 8, lid 1, onder c). Wel was deze delegatie bereid om afhankelijk van de uiteindelijke formulering van artikel 8, lid 3, verder over deze zaak na te denken.
Met betrekking tot artikel 8, lid 3:
-
maakten de Ierse, de Nederlandse, de Finse, de Zweedse en de Deense delegatie een voorbehoud en vroegen zij om schrapping van artikel 8, lid 3. In het bijzonder de Deense delegatie meende dat lid 3 ongepast is als het gaat om verzoeken om dwangmaatregelen;
-
vroeg de Franse delegatie om schrapping van punt a) van lid 3;
-
maakten de Britse en de Oostenrijkse delegatie een voorbehoud;
-
meende de Commissie dat de verwijzing in artikel 8, lid 3, onder a), naar strafbare feiten die deels zijn gepleegd in de aangezochte staat, niet dienstig is.
Volgens de Spaanse delegatie zou een mogelijkheid zijn overeen te komen dat punt a) van lid 3 geïnterpreteerd wordt op een wijze die in overeenstemming is met de interne logica van het besluit.
3.
Andere punten
Het Europees Parlement bracht op 4 juli 2002 advies over het ontwerp uit. Het advies is nog niet besproken.
De overwegingen bij het voorstel zijn nog niet volledig besproken.
III. CONCLUSIES
De Raad wordt verzocht de vraagstukken onder punt II.1 en 2 te bespreken teneinde tijdens de JBZzitting van de Raad op 27 en 28 februari 2003 tot een algemene oriëntatie betreffende het ontwerpkaderbesluit te komen."
_______________
6658/03
oms/CO/wb DG H III
121
NL
COUNCIL OF THE EUROPEAN UNION
Brussels, 25 February 2003
6658/03 COR 1 (en)
Interinstitutional File: 2001/0270 (CNS)
LIMITE DROIPEN
10
CORRIGENDUM TO REPORT from : Article 36 Committee on 19 and 20 February 2003 to : Coreper/Council No. prev. doc. : 6296/02 DROIPEN 9 No. Cion prop. : 14904/01 DROIPEN 105 (COM(2001) 664 final) Subject : Proposal for a Council Framework Decision on combating racism and xenophobia
Page 2b), heading:
Instead of:
"b. Article 3 - racist and xenophobic motivation"
it should read:
"b. Article 4 - racist and xenophobic motivation"
________________________
RAAD VAN DE EUROPESE UNIE
Brussel, 24 februari 2003 (26.02) (OR. en/fr)
6658/03 Interinstitutioneel dossier: 2001/0270 (CNS)
LIMITE
6658/03
oms/CO/wb DG H III
122
NL
DROIPEN 10
VERSLAG van: d.d.: aan: nr. vorig doc.: nr. Comv.: Betreft:
I.
het Comité van artikel 36 19 en 20 februari 2003 het Coreper/ de Raad 6296/02 DROIPEN 9 14904/01 DROIPEN 105 (COM(2001) 664 def.) Voorstel voor een kaderbesluit van de Raad betreffende de bestrijding van racisme en vreemdelingenhaat
INLEIDING
De Raad heeft het ontwerp-kaderbesluit betreffende de bestrijding van racisme en vreemdelingenhaat tijdens de zitting van 28 en 29 november 2002 behandeld en het ontwerp tijdens de zitting van 19 december 2002 kort besproken.
Nadien is het ontwerp op 5 februari 2003 besproken door de Groep materieel strafrecht en op 19 en 20 februari 2003 door het Comité van artikel 36, de laatste keer op basis van document 6296/03 DROIPEN 9.
De herziene tekst staat in bijlage I. Bepaalde ontwerp-verklaringen staan in bijlage II.
De nog niet opgeloste punten zijn vermeld in deel II.
6658/03
oms/CO/wb DG H III
123
NL
II.
NOG NIET OPGELOSTE PUNTEN
Bij het ontwerp zijn de volgende voorbehouden gemaakt. Voor meer details betreffende specifieke punten wordt verwezen naar de voetnoten in bijlage I.
1.
Algemene voorbehouden
Bij het ontwerp zijn de volgende voorbehouden gemaakt: -
een algemeen studievoorbehoud van de delegatie van Italië, en
-
algemene parlementaire studievoorbehouden van de delegaties van Denemarken, Frankrijk, Duitsland, Nederland, Zweden en het Verenigd Koninkrijk.
2.
De artikelen
a.
Artikel 1 - delicten die verband houden met racisme en vreemdelingenhaat
De delegaties van het Verenigd Koninkrijk, Zweden, Oostenrijk, Frankrijk, Ierland, België en Portuga l hebben een voorbehoud gemaakt bij de verwijzing naar "overtuiging" in artikel 1, punten a), c), en d).
Om tegemoet te komen aan de opmerking van de bovengenoemde delegaties, heeft het voorzitterschap artikel 8, lid 1, punt a), aangepast aan de herziene formulering van artikel 1.
De Commissie handhaafde haar voorbehoud bij de verwijzing naar "discriminatie" in artikel 1, onder a).
b.
Artikel 4 - racistische en xenofobe motieven
Studievoorbehoud van de delegatie van het Verenigd Koninkrijk.
6658/03
oms/CO/wb DG H III
124
NL
c.
Artikel 7 - grondwettelijke bepalingen en fundamentele beginselen
De vorige tekst gaf aanleiding tot: -
voorbehouden van de delegatie van Spanje en de Commissie;
-
een voorbehoud van de delegatie van Frankrijk bij de verwijzing naar een "deugdelijke rechtsgang";
-
studievoorbehouden van de delegaties van Ierland en Finland
-
een voorstel van de Juridische dienst (zie bijlage I).
In het licht daarvan heeft het voorzitterschap de verwijzing naar een "deugdelijke rechtsgang" vervangen door een verwijzing naar een "eerlijk proces".
d.
Artikel 8 - werkingssfeer van de strafrechtelijke aansprakelijkheid
De delegatie van Frankrijk handhaafde haar studievoorbehoud en verzocht om de schrapping van artikel 8, lid 1, onder c).
Ad artikel 8, lid 3: -
voorbehouden van de delegaties van Finland, Zweden en Denemarken;
-
studievoorbehouden van de delegaties van Frankrijk, het Verenigd Koninkrijk, Ierland en Oostenrijk;
-
de Commissie was van oordeel dat de verwijzing in artikel 8, lid 3, onder a), naar strafbare feiten die deels zijn gepleegd in de aangezochte staat, niet dienstig is.
3.
Andere punten
Het Europees Parlement bracht op 4 juli 2002 advies over het ontwerp uit. Het advies is nog niet besproken.
De overwegingen bij het voorstel zijn nog niet volledig besproken.
6658/03
oms/CO/wb DG H III
125
NL
III. CONCLUSIES
Het Coreper/de Raad wordt verzocht de punten onder deel II.1 en 2 te bespreken teneinde te komen tot een algemene oriëntatie betreffende het ontwerp-kaderbesluit tijdens de JBZ-zitting van de Raad op 27 en 28 februari 2003.
________________
6658/03
oms/CO/wb DG H III
126
NL
BIJLAGE I
Voorstel voor een KADERBESLUIT VAN DE RAAD
betreffende de bestrijding van racisme en vreemdelingenhaat
DE RAAD VAN DE EUROPESE UNIE,
Gelet op het Verdrag betreffende de Europese Unie, met name de artikelen 29, 31 en artikel 34, lid 2, punt b), Gezien het voorstel van de Commissie 1 , Gezien het advies van het Europees Parlement 2 , Overwegende hetgeen volgt 3 :
(1)
Racisme en vreemdelingenhaat vormen een rechtstreekse schending van de beginselen van vrijheid, democratie, eerbiediging van de mensenrechten en de fundamentele vrijheden, en van de rechtsstaat, beginselen waarop de Europese Unie gegrondvest is en die de lidstaten gemeen hebben.
1 2 3
PB C PB C De overwegingen zijn nog niet besproken.
6658/03 BIJLAGE I
oms/CO/wb DG H III
127
NL
(2)
In het Actieplan van de Raad en de Commissie waarin wordt aangegeven hoe de bepalingen van het Verdrag van Amsterdam inzake de totstandbrenging van een ruimte van vrijheid, veiligheid en rechtvaardigheid het best kunnen worden uitgevoerd 1 , in de conclusies van de Europese Raad van Tampere van 15 en 16 oktober 1999 2 , in de resolutie van het Europees Parlement van 20 september 2000 3 en in de Mededeling van de Commissie aan de Raad en het Europees Parlement over de halfjaarlijkse bijwerking van het scorebord van de vorderingen op het gebied van de totstandbrenging van een ruimte van "vrijheid, veiligheid en rechtvaardigheid" in de Europese Unie (tweede halfjaar 2000) 4 , wordt aangedrongen op maatregelen op dit gebied.
(3)
Gemeenschappelijk optreden 96/443/JBZ van 15 juli 1996, door de Raad aangenomen op grond van artikel K.3 van het Verdrag betreffende de Europese Unie, ter bestrijding van racisme en vreemdelingenhaat 5 , moet worden aangevuld met wetgeving die voorziet in de behoefte de wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen van de lidstaten nader op elkaar af te stemmen en de belemmeringen voor een doeltreffende justitiële samenwerking, die voornamelijk voortvloeien uit de uiteenlopende wetgevende benaderingen in de lidstaten, weg te nemen.
(4)
Uit de beoordeling van het gemeenschappelijk optreden van 1996 en de werkzaamheden die verricht zijn binnen andere internationale fora, zoals de Raad van Europa, blijkt dat zich nog steeds problemen voordoen bij de justitiële samenwerking, en dat het strafrecht van de lidstaten dus verder moet worden verbeterd om te zorgen voor de toepassing van een duidelijke en alomvattende wetgeving waarmee racisme en vreemdelingenhaat doeltreffend kunnen worden bestreden.
(5)
Dit verschijnsel racisme en vreemdelingenhaat moet door middel van een gemeenschappelijke strafrechtelijke benadering op EU-niveau worden aangepakt, zodat dezelfde gedragingen in alle lidstaten strafbaar zijn en dat er doeltreffende, evenredige en afschrikkende straffen en sancties kunnen worden opgelegd aan natuurlijke personen en rechtspersonen die dergelijke strafbare feiten hebben gepleegd of daarvoor aansprakelijk zijn.
1 2 3 4 5
PB C 19 van 23.1.1999, blz. 1. http://ue.eu.int/en/Info/eurocouncil/index.htm PB C 146 van 17.5.2001, blz. 110. COM(2000) 782 def. PB L 185 van 24.7.1996, blz. 5.
6658/03 BIJLAGE I
oms/CO/wb DG H III
128
NL
(5 bis) Met "afkomst" wordt vooral gedoeld op personen of groepen van personen die afstammen van personen die door bepaalde kenmerken geïdentificeerd konden worden (zoals ras of huidskleur), waarbij echter niet al deze kenmerken meer hoeven te bestaan. Dergelijke personen of groepen van personen kunnen desondanks vanwege hun afstamming het slachtoffer worden van haat, discriminatie of geweld. "Afkomst" heeft geen betrekking op sociale herkomst. (6)
Bij het opleggen van straffen voor gewone strafbare feiten moeten racistische of xenofobe motieven worden meegewogen als verzwarende omstandigheid. Dit zou de plegers van dit soort delicten rechtstreeks van repliek dienen en tevens een afschrikkende werking hebben.
(7)
Het feit dat een delict dat verband houdt met racisme en vreemdelingenhaat wordt gepleegd tijdens de uitoefening van een beroepsactiviteit, moet worden beschouwd als een verzwarende omstandigheid, omdat het een vorm van misbruik inhoudt en bijzonder laakbaar is.
(8)
Er moet op worden toegezien dat het onderzoeken en vervolgen van delicten die verband houden met racisme en vreemdelingenhaat niet afhangt van aangifte of beschuldiging door het slachtoffer, dat vaak bijzonder kwetsbaar is en ervoor terugschrikt om een gerechtelijke procedure in te stellen.
(9)
De justitiële samenwerking in strafzaken moet worden bevorderd, teneinde door middel van duidelijke regels op het gebied van rechtsmacht en uitlevering doeltreffender te kunnen optreden tegen racistische en xenofobe delicten.
(10)
Er moeten operationele contactpunten worden gecreëerd voor de uitwisseling van informatie of er moet adequaat gebruik worden gemaakt van bestaande samenwerkingsmechanismen.
(11)
Alle lidstaten hebben het Verdrag tot bescherming van personen met betrekking tot de geautomatiseerde verwerking van persoonsgegevens van de Raad van Europa van 28 januari 1981 bekrachtigd. De persoonsgegevens die worden verwerkt in het kader van de uitvoering van dit kaderbesluit, worden beschermd overeenkomstig de beginselen van dat verdrag.
6658/03 BIJLAGE I
oms/CO/wb DG H III
129
NL
(12)
Omdat het streven racisme en vreemdelingenhaat in alle lidstaten met doeltreffende, evenredige en afschrikkende straffen te bestraffen en de justitiële samenwerking te verbeteren en te bevorderen door mogelijke belemmeringen weg te nemen, niet in voldoende mate door de lidstaten afzonderlijk kan worden verwezenlijkt, daar de regels gemeenschappelijk en met elkaar verenigbaar moeten zijn, en omdat deze doelstellingen dus beter op het niveau van de Unie kunnen worden verwezenlijkt, kan de Unie maatregelen nemen, overeenkomstig het in artikel 2 van het EU-Verdrag genoemde en in artikel 5 van het EG-Verdrag omschreven subsidiariteitsbeginsel. Overeenkomstig het eveneens in artikel 5 van het EG-Verdrag omschreven evenredigheidsbeginsel gaat dit kaderbesluit niet verder dan wat nodig is om deze doelstellingen te verwezenlijken.
(13)
Dit kaderbesluit laat de bevoegdheden van de Europese Gemeenschap onverlet.
(14)
Gemeenschappelijk optreden 96/443/JBZ moet worden ingetrokken omdat het met de goedkeuring van het Verdrag van Amsterdam, van Richtlijn 2000/43/EG van de Raad van 29 juni 2000 houdende toepassing van het beginsel van gelijke behandeling van personen ongeacht ras of etnische afstamming 1 , en van dit kaderbesluit, achterhaald is.
(15)
In dit kaderbesluit worden de grondrechten in acht genomen en de beginselen nageleefd die in het bijzonder zijn vastgelegd in het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens, met name in de artikelen 10 en 11, en in het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie, met name in de hoofdstukken II en VI.
(16)
In dit kaderbesluit worden de grondrechten in acht genomen en de in artikel 6 van het Verdrag betreffende de Europese Unie erkende beginselen geëerbiedigd (...) 2 .
1 2
PB L 180 van 19.7.2000, blz. 22. In samenhang met de nieuwe formulering van artikel 7 is het laatste deel van deze zin geschrapt.
6658/03 BIJLAGE I
oms/CO/wb DG H III
130
NL
(16 bis) Overwegingen die verband houden met de vrijheid van vereniging, de persvrijheid en de vrijheid van meningsuiting in andere media kunnen hebben geleid tot bijzondere regelgeving in het nationale recht inzake het bepalen of beperken van aansprakelijkheid, zonder dat daaruit evenwel voortvloeit dat niemand strafrechtelijk verantwoordelijk kan worden gesteld voor via de pers, de publieke media of beroepsorganisaties gepleegde strafbare feiten.
(17) Dit kaderbesluit bevat bepalingen inzake de onderlinge aanpassing van de wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen van de lidstaten en inzake nauwere samenwerking tussen gerechtelijke en andere autoriteiten van de lidstaten op het gebied van delicten die verband houden met racisme en vreemdelingenhaat,
6658/03 BIJLAGE I
oms/CO/wb DG H III
131
NL
BESLUIT:
Artikel 1 Delicten die verband houden met racisme en vreemdelingenhaat
Elke lidstaat neemt de nodige maatregelen opdat de volgende opzettelijke gedragingen strafbaar worden gesteld:
a)
het publiekelijk aanzetten tot discriminatie 1 , geweld of haat jegens een groep personen, of een lid van die groep, die in termen van ras, huidskleur, godsdienst of overtuiging 2 afkomst , nationale of etnische afstamming wordt gedefinieerd;
b)
het begaan van een in punt a) genoemde handeling door het publiekelijk verspreiden of uitdelen van geschriften, afbeeldingen of ander materiaal;
c)
het publiekelijk vergoelijken, ontkennen of verregaand bagatelliseren van genocide, misdaden tegen de menselijkheid en oorlogsmisdrijven in de zin van de artikelen 6, 7 en 8 van het Statuut van het Internationaal Strafhof, gericht tegen een groep personen, of een lid van die groep, die in termen van ras, huidskleur, godsdienst of overtuiging, afkomst, nationale of etnische afstamming wordt gedefinieerd;
1
2
3
3
Voorbehoud van de Commissie bij de verwijzing in artikel 1, onder a), naar "discriminatie", waarvan de bestrijding volgens haar in de eerste pijler thuishoort. Een verklaring van de Commissie staat in bijlage II. De delegatie van Nederland was van oordeel dat er, indien een verwijzing naar godsdienst behouden blijft, ook een verwijzing moet komen naar overtuiging of iets dergelijks. Het voorzitterschap stelde voor om "godsdienstige overtuiging" te vervangen door "godsdienst of overtuiging" en wees erop dat deze formulering overeenstemt met de formulering van artikel 13 VEG. De delegaties van UK/S/A/F/IR/B/P maakten een voorbehoud bij de verwijzing naar overtuiging. Artikel 7 is opnieuw geformuleerd om tegemoet te komen aan de opmerkingen van de Ierse delegatie betreffende artikel 1, punten c) en d).
6658/03 BIJLAGE I
oms/CO/wb DG H III
132
NL
d)
het publiekelijk ontkennen of verregaand bagatelliseren van de in artikel 6 van het Handvest van het Internationale Militaire Tribunaal bij het Verdrag van Londen van 8 april 1945 omschreven misdaden, gericht tegen een groep personen, of een lid van die groep, die in termen van ras, huidskleur, godsdienst of overtuiging, afkomst of nationale of etnische afstamming wordt gedefinieerd. 1
Artikel 2 Aanzetting, medeplichtigheid
1. Elke lidstaat neemt de nodige maatregelen om ervoor te zorgen dat medeplichtigheid aan de in artikel 1 genoemde gedragingen strafbaar wordt gesteld.
2. Elke lidstaat neemt de nodige maatregelen om ervoor te zorgen dat aanzetting tot de in artikel 1, onder c) en d), genoemde gedragingen strafbaar wordt gesteld.
Artikel 3 Sancties
1. Elke lidstaat neemt de nodige maatregelen om ervoor te zorgen dat de in de artikelen 1 en 2 genoemde gedragingen kunnen worden bestraft met doeltreffende, evenredige en afschrikkende strafrechtelijke sancties.
2. Elke lidstaat neemt de nodige maatregelen om ervoor te zorgen dat op de in artikel 1 genoemde gedragingen een maximale gevangenisstraf van ten minste één tot drie jaar komt te staan.
1
De Belgische delegatie stelde voor de onderdelen c) en d) te herformuleren zoals aangegeven in voetnoot 2 op blz. 9 van doc. 6296/03 DROIPEN 9.
6658/03 BIJLAGE I
oms/CO/wb DG H III
133
NL
Artikel 4 Racistische en xenofobe motieven
De lidstaten nemen de nodige maatregelen om ervoor te zorgen dat racistische en xenofobe motieven bij de bepaling van de strafmaat voor andere dan in de artikelen 1 en 2 bedoelde delicten als verzwarende omstandigheid worden beschouwd of dat die motieven door de rechter in aanmerking kunnen worden genomen bij de bepaling van de strafmaat. 1
Artikel 5 Aansprakelijkheid van rechtspersonen
1. Elke lidstaat neemt de nodige maatregelen om ervoor te zorgen dat rechtspersonen aansprakelijk kunnen worden gesteld voor de in de artikelen 1 en 2 bedoelde, tot hun voordeel strekkende gedragingen van personen die, als individu dan wel als lid van een orgaan van de rechtspersoon, in de rechtspersoon een leidende positie bekleden, op grond van:
a)
een bevoegdheid om de rechtspersoon te vertegenwoordigen, of
b)
een bevoegdheid om namens de rechtspersoon beslissingen te nemen, of
c)
een bevoegdheid om binnen de rechtspersoon controle uit te oefenen.
2. Naast de reeds door lid 1 bestreken gevallen nemen de lidstaten de nodige maatregelen om ervoor te zorgen dat een rechtspersoon aansprakelijk kan worden gesteld wanneer er, als gevolg van gebrekkig toezicht of gebrekkige controle door een in lid 1 bedoelde persoon, gelegenheid is gegeven voor de in de artikelen 1 en 2 genoemde, tot het voordeel van de rechtspersoon strekkende gedragingen van een persoon die onder diens gezag staat.
3. De aansprakelijkheid van een rechtspersoon uit hoofde van de leden 1 en 2 sluit strafvervolging van natuurlijke personen die als dader of medeplichtige betrokken zijn bij de in de artikelen 1 en 2 genoemde gedragingen niet uit.
1
Studievoorbehoud van de delegatie van het Verenigd Koninkrijk.
6658/03 BIJLAGE I
oms/CO/wb DG H III
134
NL
4. Onder "rechtspersoon" wordt verstaan iedere entiteit die deze hoedanigheid krachtens het toepasselijke nationale recht bezit, met uitzondering van staten of andere publiekrechtelijke lichamen in de uitoefening van het openbaar gezag en publiekrechtelijke internationale organisaties.
Artikel 6 Straffen voor rechtspersonen 1. Elke lidstaat neemt de nodige maatregelen om ervoor te zorgen dat aan een rechtspersoon die op grond van artikel 5, lid 1, aansprakelijk is, straffen kunnen worden opgelegd die doeltreffend, evenredig en afschrikkend zijn. Deze straffen omvatten al dan niet strafrechtelijke geldboetes en kunnen andere maatregelen omvatten zoals: a) b) c) d)
uitsluiting van toelagen of steun van de overheid; tijdelijk of permanent verbod op het uitoefenen van commerciële activiteiten; plaatsing onder toezicht van de rechter; rechterlijk bevel tot ontbinding.
2. De lidstaten nemen de nodige maatregelen om ervoor te zorgen dat tegen een rechtspersoon die op grond van artikel 5, lid 2, aansprakelijk is, straffen kunnen worden vastgesteld of maatregelen kunnen worden getroffen die doeltreffend, evenredig en afschrikkend zijn. Artikel 7 1 Grondwettelijke bepalingen en fundamentele beginselen
Dit kaderbesluit brengt geen wijziging in de verplichting tot eerbiediging van de grondwettelijke bepalingen en de fundamentele beginselen betreffende een eerlijk proces, de vrijheid van vereniging, de persvrijheid en de vrijheid van meningsuiting in andere media of bepalingen betreffende de rechten en de verantwoordelijkheden van de pers, indien die bepalingen betrekking hebben op het vaststellen of beperken van aansprakelijkheid.
1
Zie begeleidende nota. De Juridische dienst van de Raad stelde de volgende formulering voor: ".....fundamentele beginselen die de lidstaten gemeen hebben betreffende...". De delegaties van Zweden en Duitsland konden dit voorstel niet aanvaarden.
6658/03 BIJLAGE I
oms/CO/wb DG H III
135
NL
Artikel 8 1 Werkingssfeer van de strafrechtelijke aansprakelijkheid
1. Een lidstaat kan van strafrechtelijke aansprakelijkheid uitsluiten de gedragingen bedoeld in:
a)
artikel 1 indien deze gedragingen gericht zijn tegen een groep personen of een lid van die groep, die gedefinieerd wordt in termen van godsdienst of overtuiging, mits zulks niet als voorwendsel dient voor gedragingen tegen een groep personen, of een lid van die groep, die in termen van ras, huidskleur, afkomst dan wel nationale of etnische afstamming wordt gedefinieerd;
b)
artikel 1, onder a), indien de gedragingen betrekking hebben op discriminatie die niet wordt begaan op een wijze die waarschijnlijk aanzet tot geweld of haat tegen een groep personen, of een lid van die groep, als bedoeld in artikel 1;
c)
artikel 1, onder c) en d), indien de gedragingen niet worden begaan op een wijze die waarschijnlijk aanzet tot geweld of haat jegens een groep personen, of een lid van die groep, als bedoeld in artikel 1;
d)
artikel 1, wanneer de gedragingen niet bedreigend, kwetsend of beledigend zijn.
2. Te gelegener tijd, binnen twee jaar na het verstrijken van de in artikel 11, lid 1, bedoelde uiterste termijn voor de uitvoering van dit kaderbesluit, zal de Raad dit artikel opnieuw bezien om te overwegen of het bepaalde in lid 1, onder a), b) en c) moet worden gehandhaafd.
1
Artikel 8 is door het voorzitterschap opnieuw geformuleerd met het oog op de verdere besprekingen. Het herziene lid 3 strekt ertoe te garanderen dat de dubbele strafbaarheid niet mag worden toegepast wanneer niet is voldaan aan de voorwaarden, bedoeld in artikel 4, lid 7, van het kaderbesluit betreffende het Europees aanhoudingsbevel. Zie ook de begeleidende nota.
6658/03 BIJLAGE I
oms/CO/wb DG H III
136
NL
3. Wanneer een lidstaat uit hoofde van toepasselijke rechtsbesluiten inzake wederzijdse rechtshulp in strafzaken de verstrekking van wederzijdse hulp kan weigeren op grond van het beginsel van dubbele strafbaarheid, mag hij ten aanzien van de gedragingen die hij overeenkomstig lid 1 van strafrechtelijke aansprakelijkheid heeft uitgesloten, slechts gebruik maken van die mogelijkheid wanneer de betrokken strafbare feiten:
a)
in het recht van die staat worden beschouwd als zijnde geheel of gedeeltelijk gepleegd op het grondgebied van die staat of op een plaats die als zodanig wordt beschouwd; of
b)
buiten het grondgebied van de aanzoekende staat zijn gepleegd en dezelfde strafbare feiten op grond van het recht van de aangezochte staat niet kunnen worden vervolgd wanneer zij buiten zijn grondgebied zijn gepleegd.
Artikel 9 Instellen van vervolging
Elke lidstaat neemt de nodige maatregelen om ervoor te zorgen dat het instellen van onderzoek naar of vervolging wegens de in de artikelen 1 en 2 bedoelde gedragingen, ten minste in de ernstigste gevallen, wanneer de gedraging zich op zijn grondgebied heeft voorgedaan, niet afhankelijk is van aangifte of beschuldiging door het slachtoffer van de gedraging.
Artikel 10 Rechtsmacht
1. Elke lidstaat neemt de nodige maatregelen om zijn rechtsmacht te vestigen ten aanzien van de in de artikelen 1 en 2 genoemde gedragingen, indien deze:
a)
geheel of gedeeltelijk op zijn grondgebied zijn begaan; of
b)
door een van zijn onderdanen zijn begaan of
c)
tot voordeel strekken van een rechtspersoon met hoofdkantoor op het grondgebied van die lidstaat.
6658/03 BIJLAGE I
oms/CO/wb DG H III
137
NL
2. Bij het vestigen van zijn rechtsmacht overeenkomstig lid 1, punt a), neemt elke lidstaat de nodige maatregelen om ervoor te zorgen dat zijn rechtsmacht zich uitstrekt tot gevallen waarin de gedraging via een informatiesysteem is begaan en:
a)
de dader de gedraging begaat terwijl hij zich fysiek op het grondgebied van de lidstaat bevindt, ongeacht of bij de gedraging materiaal wordt gebruikt dat via een informatiesysteem op dat grondgebied wordt aangeboden;
b)
bij de gedraging materiaal wordt gebruikt dat via een informatiesysteem op zijn grondgebied wordt aangeboden, ongeacht of de dader de gedraging begaat terwijl hij zich fysiek op dat grondgebied bevindt.
3. Een lidstaat die uit hoofde van zijn wetgeving vooralsnog geen eigen onderdanen uitlevert of overlevert, treft de nodige maatregelen om zijn rechtsmacht te vestigen ten aanzien van en vervolging in te stellen wegens de in de artikelen 1 en 2 genoemde gedragingen wanneer deze door een van zijn eigen onderdanen buiten zijn grondgebied zijn begaan.
4. Elke lidstaat kan besluiten de in lid 1, onder b) en c), beschreven regels inzake de rechtsmacht niet of slechts in specifieke gevallen of omstandigheden toe te passen.
5. De lidstaten stellen het secretariaat-generaal van de Raad en de Commissie op de hoogte wanneer zij besluiten lid 3 toe te passen, zo nodig onder vermelding van de specifieke gevallen of omstandigheden waarin het besluit van toepassing is.
Artikel 11 Uitvoering
1. De lidstaten treffen de noodzakelijke maatregelen om uiterlijk [30 juni 2004] aan dit kaderbesluit te voldoen.
6658/03 BIJLAGE I
oms/CO/wb DG H III
138
NL
2. Vóór die datum delen de lidstaten het secretariaat-generaal van de Raad en de Commissie de tekst mee van de voorschriften waarmee zij hun verplichtingen uit hoofde van dit kaderbesluit in hun nationale wetgeving omzetten. Op basis van een verslag dat is opgesteld aan de hand van die informatie en een schriftelijk verslag van de Commissie, gaat de Raad vóór [30 juni 2005] na of de lidstaten de nodige maatregelen hebben getroffen om aan dit kaderbesluit te voldoen.
Artikel 12 Intrekking van Gemeenschappelijk Optreden 96/443/JBZ
Gemeenschappelijk Optreden 96/443/JBZ wordt ingetrokken.
Artikel 13 Territoriale toepassing
Dit kaderbesluit is van toepassing op Gibraltar.
Artikel 14 Inwerkingtreding
Dit kaderbesluit treedt in werking op de dag van de bekendmaking ervan in het Publicatieblad van de Europese Gemeenschappen.
Gedaan te Brussel, Voor de Raad De voorzitter
___________________
6658/03 BIJLAGE I
oms/CO/wb DG H III
139
NL
BIJLAGE II Verklaringen voor de notulen van de Raadszitting waarin het kaderbesluit zal worden aangenomen Verklaring van het Verenigd Koninkrijk "Het Verenigd Koninkrijk benadrukt het belang van voorkoming van geweld, haat en intimidatie als gevolg van vijandigheid jegens iemands godsdienstige opvattingen. De regering van het Verenigd Koninkrijk heeft verklaard dat zij in beginsel voorstander is van een voorstel, dat thans door een parlementair Select Committee van het Hogerhuis wordt behandeld, om het aanzetten tot godsdiensthaat als delict aan te merken. Voor delicten die zijn ingegeven door vijandigheid jegens de leden van een godsdienstige groep geldt reeds strafverzwaring, ingevoerd bij de wet van 2001 inzake terrorismebestrijding, criminaliteit en veiligheid. Gekwalificeerde delicten, waarvoor hogere maximumstraffen gelden wanneer zij door religieuze motieven zijn ingegeven, omvatten mishandeling, misdadige vernieling, intimidatie en pesterij. Voorts moeten de rechtbanken godsdienstig gemotiveerde vijandigheid als een verzwarende factor beschouwen bij het vaststellen van de strafmaat voor alle delicten." Verklaring van de Commissie De Commissie is van oordeel dat een kaderbesluit niet de geschikte rechtsvorm is om van de lidstaten te verlangen dat zij op nationaal niveau strafrechtelijke sancties wegens het openbaar aanzetten tot discriminatie invoeren. De Commissie heeft in verschillende Raadsinstanties bij herhaling als haar mening te kennen gegeven dat de Gemeenschap, krachtens haar bevoegdheden met het oog op de doelstellingen die zijn neergelegd in artikel 2 van het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap, van de lidstaten kan verlangen dat zij op nationaal niveau de sancties - in voorkomend geval van strafrechtelijke aard - opleggen die nodig zijn om een van de doelstellingen van de Gemeenschap te verwezenlijken. Dat is het geval op het gebied van de bestrijding van discriminatie, die het voorwerp vormt van artikel 13 van het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap. Indien de Raad het kaderbesluit in weerwil van deze communautaire bevoegdheid aanneemt, behoudt de Commissie zich alle rechten voor die het Verdrag haar verleent." _______________ 15492/1/02 REV 1
ets/DL/dm DG H III
140
NL
COUNCIL OF THE EUROPEAN UNION
Brussels, 16 December 2002
15492/02 COR 1 (en) LIMITE COPEN 64
CORRIGENDUM TO NOTE from : Presidency to : Coreper/Council No. prev. doc. : 14664/02 COPEN 58 + ADD 1; 15492/02 COPEN 64 Subject : Draft Framework Decision on the application of the principle of mutual recognition to financial penalties
The third indent under Article 4(2)(e) shall read as follows: "-
that the person was informed personally, or via a representative competent according to national law, of the proceedings in accordance with the law of the issuing State, or"
____________________ “C:\Program Files\Microsoft Office\Office\Winword.exe” RAAD VAN DE EUROPESE UNIE
Brussel, 18 december 2002 (OR. en)
15492/1/02 REV 1 LIMITE
15492/1/02 REV 1
ets/DL/dm DG H III
141
NL
COPEN 64
NOTA van: aan: nr. vorig doc.: Betreft:
I.
het voorzitterschap de Raad 14664/02 COPEN 58 + ADD 1 Ontwerp-kaderbesluit inzake de toepassing van het beginsel van wederzijdse erkenning op geldelijke sancties
INLEIDING
Het Verenigd Koninkrijk, Frankrijk en Zweden hebben op 11 juli 2001 een voorstel voor een kaderbesluit inzake de toepassing van het beginsel van wederzijdse erkenning op geldelijke sancties ingediend. 1
De Raad heeft het Europees Parlement bij brief van 25 september 2001 verzocht advies over het voorstel uit te brengen. Het Europees Parlement heeft zijn advies uitgebracht op 17 januari 2002.
1
10710/01 COPEN 37 + ADD 1. 11178/01 COPEN 40. PB C 278 van 2.10.2001, blz. 4.
15492/1/02 REV 1
ets/DL/dm DG H III
142
NL
Het ontwerp-kaderbesluit is door de Raad in zijn zittingen van 14 en 15 oktober 2002 en van 28 en 29 november 2002 besproken. Conform de door de Raad gegeven instructies heeft het Comité van artikel 36 het voorstel verder behandeld in zijn vergaderingen van 5 en 6 december 2002 met de bedoeling tot een akkoord te komen over het ontwerp. Voorts is artikel 16 van het voorstel op 10 en 11 december 2002 besproken door de Groep JBZ-Raden. Het Coreper heeft he t voorstel op 17 december 2002 behandeld.
In bijlage I gaat de tekst die het resultaat is van die besprekingen, met de opmerkingen van de delegaties in de voetnoten. De onopgeloste kwesties die aan de Raad worden voorgelegd, staan in het navolgende punt II. Bijlage II bevat een verklaring voor de notulen van de Raadszitting waarin het instrument wordt aangenomen.
II.
ONOPGELOSTE KWESTIES
1.
Algemene kwesties
Bij het ontwerp geldt een algemeen voorbehoud voor parlementaire behandeling van de delegaties van het Verenigd Koninkrijk, Denemarken, Zweden, Ierland en Nederland.
De Duitse delegatie heeft in de zitting van de Raad JBZ van 14 en 15 oktober 2002 aangekondigd dat Duitsland voornemens is een voorstel voor een instrument inzake samenwerking in procedures wegens inbreuken op de verkeerswetgeving in te dienen en zij heeft een verklaring van de Raad over dat onderwerp voorgesteld. 1
1
De voorgestelde verklaring luidt als volgt: "De Raad komt overeen dringend een nieuw kaderbesluit aan te nemen met bepalingen inzake samenwerking tussen de lidstaten in procedures wegens inbreuken op de verkeerswetgeving, in aansluiting op de overeenkomstige bepalingen van de ontwerp-overeenkomst van de Raad inzake samenwerking tussen de lidstaten van de Europese Unie in procedures wegens inbreuken op de verkeerswetgeving en bij de tenuitvoerlegging van ter zake opgelegde geldelijke sancties."
15492/1/02 REV 1
ets/DL/dm DG H III
143
NL
2.
Het door het voorzitterschap voorgestelde compromispakket
In zijn zitting van 14 en 15 oktober 2002 heeft de Raad overeenstemming bereikt over de definities in artikel 1 van het ontwerp, met name ook over de definitie van "beslissing" in artikel 1, punt 1. 1 Dit was een duidelijk referentiepunt ten behoeve van de verdere bespreking van een aantal kernbepalingen. In het licht van het resultaat van de debatten in de Raadszittingen van 28 en 29 november 2002 en de verdere bespreking door het Comité van artikel 36 en de Groep JBZRaden, stelt het voorzitterschap als algemeen compromis de volgende artikelen voor:
-
artikel 3 – erkenning en tenuitvoerlegging van beslissingen;
-
artikel 4, lid 2, onder b) – al dan niet toepassing van het beginsel van dubbele strafbaarheid als weigeringsgrond;
-
artikel 5, lid 1 – vaststelling van het te betalen bedrag;
-
artikel 6, lid 3 – geldelijke sancties tegen rechtspersonen;
-
artikel 16, de leden 1 bis, 1 ter, 1 quater en 5 – beperkte toepassing van het kaderbesluit.
Wat betreft de verschillende onderdelen van het compromis geldt het volgende:
a.
Artikel 16, lid 1 bis, is ingevoerd om tegemoet te komen aan de door de Italiaanse delegatie geuite bezwaren en biedt een lidstaat, die een daartoe strekkende verklaring aflegt, de mogelijkheid om de toepassing van het kaderbesluit te beperken tot beslissingen die door een rechter zijn gegeven. De bepaling kan slechts worden toegepast gedurende een periode van ten hoogste 5 jaar, te rekenen vanaf de uiterste datum voor de uitvoering van het kaderbesluit. De meeste delegaties kunnen deze voorlopige maatregel aanvaarden.
1
Onverminderd een voorbehoud van de Italiaanse delegatie, in samenhang met de besprekingen over artikel 4 en artikel 6, lid 3.
15492/1/02 REV 1
ets/DL/dm DG H III
144
NL
Ten aanzien van artikel 16, lid 1 bis: -
maakte de Finse delegatie een voorbehoud;
-
maakte de Nederlandse delegatie een voorbehoud bij de verwijzing naar artikel 1, onder a) i);
-
maakten de Franse en de Nederlandse delegatie een voorbehoud; zij achtten de periode waarin de bepaling zou gelden, te lang;
-
deed de Oostenrijkse delegatie een voorstel om een verwijzing op te nemen naar beslissingen met betrekking tot rechtspersonen waarvoor een Europees instrument voorziet in de aansprakelijkheid van rechtspersonen.
b.
Artikel 16, lid 1 ter, sub a), betreft het beginsel van de dubbele strafbaarheid en is gekoppeld aan artikel 4, lid 2, sub b).
In artikel 4, lid 2, sub b), staat dat de tenuitvoerleggingsstaat zich kan verzetten tegen de erkenning en de tenuitvoerlegging van de beslissing indien de beslissing betrekking heeft op feiten die zijn gepleegd op het grondgebied van een andere staat dan de beslissingsstaat en deze feiten naar het recht van de tenuitvoerleggingsstaat niet strafbaar zijn. Buiten dit beperkte gebied kan het beginsel van dubbele strafbaarheid niet worden ingeroepen uit hoofde van artikel 4.
De Duitse, de Italiaanse en de Ierse delegatie maakten hierbij een voorbehoud. Om aan deze delegaties tegemoet te komen, heeft het voorzitterschap artikel 16, lid 1 ter, onder a), voorgesteld. Volgens deze bepaling kan een lidstaat verklaren dat hij de toepassing van het kaderbesluit beperkt tot beslissingen die betrekking hebben op een feit dat naar zijn recht op zijn minst strafbaar is als een vergrijp tegen voorschriften betreffende de orde. Om verdere bezwaren van de Duitse delegatie weg te nemen heeft het voorzitterschap artikel 16, lid 1 ter, sub b), voorgesteld. Volgens deze bepaling mag een lidstaat zich in uitzonderlijke gevallen verzetten tegen de erkenning en de tenuitvoerlegging van een beslissing in verband met zijn grondbeginselen overeenkomstig zijn grondwettelijke voorschriften. Artikel 16, lid 1 quater, gaat over het wederkerigheidsbeginsel.
15492/1/02 REV 1
ets/DL/dm DG H III
145
NL
Verscheidene delegaties hebben een voorbehoud gemaakt bij artikel 16, lid 1 ter. Een aantal delegaties stelde voor om de mogelijkheid van een positieve lijst van strafbare feiten waarvoor het beginsel van dubbele strafbaarheid niet kan worden ingeroepen, verder te bestuderen. Andere delegaties meenden dat verder kon worden nagedacht over het idee van een negatieve lijst van strafbare feiten waarvoor dit beginsel kan worden ingeroepen. Ook werd de mogelijkheid geopperd van een meer generieke negatieve lijst. Het voorzitterschap memoreerde dat deze opties reeds zonder succes zijn onderzocht.
Om de tekst aanvaardbaarder te maken voor de delegaties die een voorbehoud hebben gemaakt, heeft het voorzitterschap het overlegmechanisme in artikel 16, lid 1 ter, onder b), en het verslaggevings- en evaluatiemechanisme in artikel 16, lid 5, voorgesteld.
Het voorzitterschap verzoekt de Raad artikel 4, lid 2, sub b), en artikel 16, de leden 1 bis, 1 ter en 1 quater, en 5, te aanvaarden als onderdeel van een algemeen compromis.
c.
Met betrekking tot artikel 5, lid 1, over de vaststelling van het te betalen bedrag verzoekt het voorzitterschap de Duitse delegatie haar voorbehoud in te trekken, rekening houdend met het bepaalde in artikel 4, lid 2, onder b), en artikel 16.
d.
Met betrekking tot artikel 6, lid 3, over geldelijke sancties tegen rechtspersonen verzoekt het voorzitterschap alle delegaties om in te stemmen met de tekst in zijn huidige vorm. Het instrument zou volgens het voorzitterschap aanmerkelijk minder efficiënt zijn indien het ten aanzien van rechtspersonen alleen zou gelden voor strafbare feiten waarvoor EU-instrumenten in sancties tegen rechtspersonen voorzien. Derhalve verzoekt het voorzitterschap de delegaties met een voorbehoud bij die bepaling (L/I/A), hun voorbehoud in te trekken.
e.
Tenslotte wordt de Duitse delegatie verzocht haar studievoorbehoud bij artikel 3 over de erkenning en tenuitvoerlegging van beslissingen in te trekken.
De Raad wordt verzocht bovenstaande kwesties te bespreken teneinde in het kader van een algemeen compromis een akkoord te bereiken over artikel 3, artikel 4, lid 2, onder b), artikel 5, lid 1, artikel 6, lid 3, en artikel 16.
15492/1/02 REV 1
ets/DL/dm DG H III
146
NL
3.
Overige kwesties
Naast de in punt II.2 genoemde kwesties is er nog steeds geen oplossing voor de volgende vraagstukken: -
Artikel 1, onder a) – definitie van "beslissing" Voorbehoud van de Italiaanse delegatie in samenhang met de besprekingen over artikel 4 en artikel 6, lid 3.
-
Artikel 1 ter – grondrechten Studievoorbehoud van de Oostenrijkse en de Franse delegatie bij de overweging die in verband met dit artikel wordt voorgesteld. De Franse delegatie zei dat haar voorbehoud uitsluitend betrekking heeft op de opneming van de verwijzing naar "eerlijke rechtsgang" in de overweging.
-
Artikel 4, lid 2, onder e) – verstekbeslissingen als weigeringsgrond Studievoorbehoud van de Oostenrijkse delegatie.
-
Artikel 4, lid 2, onder f) – minimumbedrag van de geldelijke sancties die onder het instrument vallen Het voorzitterschap heeft voorgesteld de formulering van de bepaling te wijzigen zoals voorgesteld door de Finse delegatie, en het bedrag vast te stellen op 70 euro. De bepaling zou als volgt komen te luiden: "f) de geldelijke sanctie minder bedraagt dan 70 euro of het equivalent van dat bedrag." De Spaanse delegatie stelde voor een nieuwe overweging bij artikel 4, lid 2, onder f), op te nemen 1 .
-
Volgens de Commissie moet artikel 16, lid 4, worden geschrapt in het licht van artikel 35 VEU.
De Raad wordt verzocht na te gaan of genoemde voorbehouden kunnen worden ingetrokken. Opgemerkt zij dat de overwegingen bij het voorstel, de data die in artikel 16, leden 1 en 3, moeten worden ingevoegd en het advies van het Europees Parlement nog niet zijn besproken.
1
De overweging zou als volgt kunnen luiden: "Niettegenstaande artikel 4, lid 2, onder f), kan de tenuitvoerleggingsstaat, indien zijn wetgeving zulks bepaalt voor nationale zaken, de tenuitvoerlegging van een beslissing krachtens de artikelen 6 en 9 beëindigen, wanneer de kosten van de tenuitvoerlegging hoger zijn dan het bedrag van de geldelijke sanctie in kwestie.".
15492/1/02 REV 1
ets/DL/dm DG H III
147
NL
III. CONCLUSIES
De Raad wordt verzocht de in punt II aangegeven kwesties te bespreken teneinde een akkoord te bereiken over het ontwerp-kaderbesluit.
_______________
15492/1/02 REV 1
ets/DL/dm DG H III
148
NL
BIJLAGE I
Ontwerp-kaderbesluit inzake de toepassing van het beginsel van wederzijdse erkenning op geldelijke sancties 1
Artikel 1 Definities
In dit kaderbesluit wordt verstaan onder: a) 2 3 beslissing: een onherroepelijke beslissing waarbij een geldelijke sanctie wordt opgelegd aan een natuurlijke persoon of een rechtspersoon, indien de beslissing is gegeven door:
i)
een rechter van de beslissingsstaat in geval van een feit dat naar het recht van de beslissingsstaat een strafbaar feit is;
ii)
een andere autoriteit van de beslissingsstaat dan een rechter in geval van een feit dat naar het recht van de beslissingsstaat een strafbaar feit is, mits de betrokkene de gelegenheid heeft gehad de zaak te doen behandelen door een met name in strafzaken bevoegde rechter;
(iii) een andere autoriteit van de beslissingsstaat dan een rechter in geval van een feit dat naar het nationale recht van de beslissingsstaat wordt bestraft als een vergrijp tegen voorschriften betreffende de orde, mits de betrokkene de gelegenheid heeft gehad de zaak te doen behandelen door een met name in strafzaken bevoegde rechter;
(iv)
een met name in strafzaken bevoegde rechter, indien de beslissing is gegeven in geval van een in punt iii) bedoelde beslissing;
1 2 3
De overwegingen zijn niet opgenomen in het ontwerp en zijn nog niet besproken. Over artikel 1, onder a), is overeenstemming bereikt, onverminderd een voorbehoud van de Italiaanse delegatie, in samenhang met de besprekingen over artikel 4 en artikel 6, lid 3. Na de tweede overweging wordt de volgende nieuwe overweging ingevoegd: "(2 bis) Dit kaderbesluit dient zich uit te strekken tot geldelijke sancties die ten aanzien van inbreuken op de verkeerswetgeving worden opgelegd."
15492/1/02 REV 1 BIJLAGE I
ets/DL/dm DG H III
149
NL
b)
geldelijke sanctie: de verplichting tot betaling van
i)
een geldsom die in het kader van een veroordeling wegens het begaan van een strafbaar feit is vastgesteld in een beslissing;
ii)
een schadevergoeding die in dezelfde beslissing is toegewezen aan het slachtoffer indien het slachtoffer niet als burgerlijke partij aan de procedure kan deelnemen en de rechter handelt in de uitoefening van zijn rechtsmacht in strafzaken;
iii)
het bedrag van de proceskosten in rechterlijke of bestuursrechtelijke procedures die tot de beslissing leiden;
iv)
bedragen ten behoeve van een overheidsfonds of een organisatie voor slachtofferhulp die zijn vastgesteld in dezelfde beslissing.
Onder "geldelijke sanctie" vallen niet:
-
beslissingen tot confiscatie van hulpmiddelen of opbrengsten van strafbare feiten;
-
civielrechtelijke beslissingen die voortvloeien uit een rechtsvordering tot schadevergoeding of tot teruggave en die ten uitvoer kunnen worden gelegd overeenkomstig Verordening (EG) nr. 44/2001 va n de Raad betreffende de rechterlijke bevoegdheid, de erkenning en de tenuitvoerlegging van beslissingen in burgerlijke en handelszaken;
c)
beslissingsstaat: de lidstaat waar een beslissing in de zin van dit kaderbesluit is gegeven;
d)
tenuitvoerleggingsstaat: de lidstaat waaraan de beslissing met het oog op tenuitvoerlegging is toegezonden.
15492/1/02 REV 1 BIJLAGE I
ets/DL/dm DG H III
150
NL
Artikel 1 bis Vaststelling van de bevoegde autoriteiten
1. Iedere lidstaat deelt het secretariaat-generaal van de Raad mee welke autoriteit of autoriteiten volgens zijn nationaal recht bevoegd zijn overeenkomstig dit kaderbesluit, wanneer die lidstaat:
-
de beslissingsstaat is, dan wel
-
de tenuitvoerleggingsstaat is.
1 bis. Niettegenstaande artikel 2 kan iedere lidstaat, indien zijn interne organisatie zulks vereist, een of meer centrale autoriteiten aanwijzen die verantwoordelijk zijn voor het administratief toezenden en in ontvangst nemen van de beslissingen en die de bevoegde autoriteiten bijstaan.
2. Het secretariaat-generaal van de Raad stelt de ontvangen informatie ter beschikking van alle lidstaten en van de Commissie. Artikel 1 ter 1 Grondrechten Dit kaderbesluit heeft niet tot gevolg dat de verplichting tot eerbiediging van de grondrechten en de fundamentele rechtsbeginselen, zoals die zijn neergelegd in artikel 6 van het Verdrag betreffende de Europese Unie, wordt aangetast.
1
De Spaanse delegatie heeft in de vergadering van de Groep JBZ-Raden van 25 november 2002 de volgende overweging voorgesteld, gebaseerd op eerdere voorstellen van de Spaanse delegatie en het voorzitterschap: "Artikel 1 ter onderstreept de hoogs te waarde van de grondrechten als neergelegd in het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens, de gewenste wijze van toepassing daarvan, en de verplichting van de rechterlijke autoriteiten om te handelen in overeenstemming met die rechten. De lidstaten zorgen ervoor dat deze doelstelling wordt verwezenlijkt overeenkomstig het beginsel van wederzijdse erkenning en de beperking van de gronden voor niet-erkenning of niet-tenuitvoerlegging. Dit kaderbesluit laat de toepassing door de lidstaten van hun grondwettelijke bepalingen betreffende het recht op een eerlijke rechtsgang, de vrijheid van vereniging, de vrijheid van drukpers en de vrijheid van meningsuiting in andere media, onverlet." Studievoorbehoud van de Oostenrijkse en de Franse delegatie. De Franse delegatie zei dat haar voorbehoud uitsluitend betrekking heeft op de opneming van de verwijzing naar "eerlijke rechtsgang" in de overweging.
15492/1/02 REV 1 BIJLAGE I
ets/DL/dm DG H III
151
NL
Artikel 2 Toezending van beslissingen en inschakeling van de centrale autoriteit 1. Een beslissing in de zin van dit kaderbesluit, vergezeld van het in dit artikel bedoelde certificaat, kan worden toegezonden aan de bevoegde autoriteit van een lidstaat waar de natuurlijke persoon of rechtspersoon tegen wie de beslissing is gegeven, eigendom heeft of inkomsten geniet, gewoonlijk verblijf houdt, of, in geval van een rechtspersoon, zijn statutaire zetel heeft. 2. Het certificaat, waarvan het modelformulier in de bijlage staat, wordt ondertekend door de bevoegde autoriteit van de beslissingsstaat, die verklaart dat de inhoud juist is. 3. De bevoegde autoriteit van de beslissingsstaat zendt de beslissing of een voor eensluidend gewaarmerkt afschrift daarvan, vergezeld van het certificaat, rechtstreeks toe aan de bevoegde autoriteit van de tenuitvoerleggingsstaat op zodanige wijze dat zij schriftelijk worden vastgelegd en de tenuitvoerleggingsstaat de echtheid ervan kan vaststellen. Op verzoek van de tenuitvoerleggingsstaat worden aan deze het origineel van de beslissing of een voor eensluidend gewaarmerkt afschrift daarvan en het origineel van het certificaat toegezonden. Ook alle ambtelijke mededelingen worden rechtstreeks tussen deze bevoegde autoriteiten verzonden. 3 bis. De beslissingsstaat zendt een beslissing slechts aan één tenuitvoerleggingsstaat per keer toe. 4. Indien de bevoegde autoriteit van de beslissingsstaat de bevoegde autoriteit van de tenuitvoerleggingsstaat niet kent, doet die autoriteit, ook via de contactpunten van het Europees justitieel netwerk, het nodige om die informatie van de tenuitvoerleggingsstaat te verkrijgen. 5. Wanneer de autoriteit van de tenuitvoerleggingsstaat die een beslissing ontvangt geen rechtsmacht heeft om deze beslissing te erkennen en de nodige maatregelen te nemen om haar ten uitvoer te leggen, zendt zij de beslissing ambtshalve aan de bevoegde autoriteit toe en stelt zij de bevoegde autoriteit van de beslissingsstaat hiervan in kennis.
15492/1/02 REV 1 BIJLAGE I
ets/DL/dm DG H III
152
NL
6. Het Verenigd Koninkrijk en Ierland kunnen in een verklaring meedelen dat de beslissing, vergezeld van het certificaat, moet worden toegezonden via hun in die verklaring genoemde centrale autoriteit of autoriteiten. Deze lidstaten kunnen te allen tijde door een nieuwe verklaring het toepassingsgebied van een dergelijke verklaring beperken teneinde de toepassing van lid 3 te verruimen. Zij moeten zulks doen wanneer de bepalingen inzake wederzijdse rechtshulp in strafzaken van de Schengenuitvoeringsovereenkomst voor hen in werking treden. Iedere verklaring wordt nedergelegd bij het secretariaat-generaal van de Raad en aan de Commissie meegedeeld. Artikel 3 1 Erkenning en tenuitvoerlegging van beslissingen De bevoegde autoriteiten van de tenuitvoerleggingsstaat erkennen een overeenkomstig artikel 2 toegezonden beslissing zonder enige andere formaliteit en nemen onverwijld alle nodige maatregelen met het oog op de tenuitvoerlegging ervan, tenzij de bevoegde autoriteit beslist zich te beroepen op een van de in artikel 4 genoemde gronden om de beslissing niet te erkennen of niet ten uitvoer te leggen.
Artikel 4 Gronden om een beslissing niet te erkennen en niet ten uitvoer te leggen 2
1. De bevoegde autoriteiten van de tenuitvoerleggingsstaat kunnen zich verzetten tegen de erkenning en tenuitvoerlegging van de beslissing indien het in artikel 2 bedoelde certificaat niet wordt overgelegd, onvolledig is of kennelijk niet overeenstemt met de beslissing.
2. De bevoegde autoriteit van de tenuitvoerleggingsstaat kan zich tevens verzetten tegen de erkenning en tenuitvoerlegging van de beslissing indien vaststaat dat:
a)
voor dezelfde feiten tegen de veroordeelde persoon een beslissing is gegeven in
1
Studievoorbehoud van de Duitse delegatie. De formulering van artikel 4 zal in een later stadium worden besproken ("en" of "of", "execute" of "enforce", "zich verzetten tegen" of "weigeren").
2
15492/1/02 REV 1 BIJLAGE I
ets/DL/dm DG H III
153
NL
-
de tenuitvoerleggingsstaat, of
-
in een andere staat dan de beslissings- of de tenuitvoerleggingsstaat, en deze beslissing ten uitvoer is gelegd;
b)
de beslissing betrekking heeft op feiten die op het grondgebied van een andere staat dan de beslissingsstaat zijn gepleegd, en
-
deze feiten naar het recht van de tenuitvoerleggingsstaat niet strafbaar zijn; of 1
-
tenuitvoerlegging van de beslissing in de tenuitvoerleggingsstaat verjaard is, mits het feit naar het recht van de tenuitvoerleggingsstaat onder zijn rechtsmacht valt;
c)
het recht van de tenuitvoerleggingsstaat voorziet in een immuniteit die de tenuitvoerlegging van de beslissing onmogelijk maakt;
d)
de beslissing gegeven is tegen een natuurlijke persoon die naar het recht van de tenuitvoerleggingsstaat vanwege zijn leeftijd nog niet strafrechtelijk verantwoordelijk gesteld kon worden voor de feiten waarvoor de beslissing gegeven werd;
1
Zie punt II.2 van de inleidende nota. De delegatie van Luxemburg kan met deze bepaling instemmen op voorwaarde dat de Raad bij de aanneming van het kaderbesluit de volgende verklaring aflegt: "Het toepassingsgebied van het kaderbesluit inzake de toepassing van het beginsel van wederzijdse erkenning op geldelijke sancties en de gronden voor niet-erkenning van definitieve beslissingen waarbij een geldelijke sanctie wordt opgelegd, doen geen afbreuk aan de oplossingen die moeten worden gevonden voor de uitwerking van toekomstige instrumenten van toepassing op wederzijdse erkenning; voor andere instrumenten inzake wederzijdse erkenning sluit de Raad niet uit dat het beginsel van dubbele strafbaarheid wordt gehandhaafd of dat "positieve lijsten" worden bestudeerd om het meest aangewezen toepassingsgebied van het instrument in kwestie te bepalen.".
15492/1/02 REV 1 BIJLAGE I
ets/DL/dm DG H III
154
NL
e)
1
indien de betrokkene volgens het in artikel 2 bedoelde certificaat -
in het geval van een schriftelijke procedure, in overeenstemming met het recht van de beslissingsstaat niet persoonlijk of via een naar het nationale recht bevoegde vertegenwoordiger in kennis is gesteld van zijn recht om de zaak te betwisten, alsmede van de termijnen voor dat rechtsmiddel, of
-
niet persoonlijk verschenen is, tenzij het certificaat aangeeft dat: - de persoon persoonlijk of via een naar het nationale recht bevoegde vertegenwoordiger in overeenstemming met het recht van de beslissingsstaat, in kennis is gesteld van de procedure, of - de persoon te kennen heeft gegeven dat hij de zaak niet betwist;
f)
de geldelijke sanctie niet meer bedraagt dan 70 euro of het equivalent van dat bedrag.
2 3
3. In gevallen als bedoeld in lid 1 en in lid 2, onder b) en e), raadpleegt de bevoegde autoriteit van de tenuitvoerleggingsstaat, voordat zij besluit een beslissing geheel of gedeeltelijk niet te erkennen en niet ten uitvoer te leggen, de bevoegde autoriteit van de beslissingsstaat op passende wijze, indien nodig met het verzoek onverwijld alle noodzakelijke gegevens te verstrekken.
Artikel 5 Vaststelling van het te betalen bedrag
1. Indien vaststaat dat de beslissing betrekking heeft op feiten die niet op het grondgebied van de beslissingsstaat zijn gepleegd kan de tenuitvoerleggingsstaat besluiten het bedrag van de ten uitvoer te leggen sanctie te beperken tot het maximumbedrag dat in het nationale recht van de tenuitvoerleggingsstaat op feiten van dezelfde aard is gesteld, wanneer de feiten onder de rechtsmacht van die staat vallen. 1 2
3
4
4
Studievoorbehoud van de Oostenrijkse delegatie. De Finse delegatie heeft in doc. 14411/02 COPEN 56 voorgesteld het bepaalde onder f) als volgt te formuleren: "de geldelijke sanctie minder bedraagt dan (X) euro of het equivalent van dat bedrag." De Duitse en de Finse delegatie stelden 40 euro voor. De Oostenrijkse delegatie stelde 70 euro voor. De delegaties van België, Frankrijk, Italië en Portugal spraken een voorkeur voor 100 euro uit. De Luxemburgse delegatie verkoos 150 euro. De Griekse delegatie vond dat de werkingssfeer samenhangend moet zijn, met name met betrekking tot inbreuken op de verkeerswetgeving. Voorbehoud van de Duitse delegatie.
15492/1/02 REV 1 BIJLAGE I
ets/DL/dm DG H III
155
NL
2. De bevoegde autoriteit van de tenuitvoerleggingsstaat drukt het bedrag van de sanctie zo nodig uit in de valuta van de tenuitvoerleggingsstaat met toepassing van de op het ogenblik van het opleggen van de sanctie geldende wisselkoers.
Artikel 6 De op de tenuitvoerlegging toepasselijke wet
1. Onverminderd lid 3 van dit artikel en artikel 7 wordt de tenuitvoerlegging van de beslissing beheerst door de wet van de tenuitvoerleggingsstaat, op dezelfde wijze als een geldelijke sanctie die door de tenuitvoerleggingsstaat wordt opgelegd. De autoriteiten van de tenuitvoerleggingsstaat zijn bij uitsluiting bevoegd de procedures betreffende de tenuitvoerlegging en alle daarop betrekking hebbende maatregelen te bepalen, met inbegrip van de gronden om de tenuitvoerlegging te beëindigen.
2. Indien de veroordeelde bewijs van gehele of gedeeltelijke betaling in een staat kan voorleggen, raadpleegt de bevoegde autoriteit van de tenuitvoerleggingsstaat de bevoegde autoriteit van de beslissingsstaat op de in artikel 4, lid 4, bepaalde wijze. Delen van de sanctie die op enigerlei wijze reeds in een andere staat zijn geïnd, worden voor de tenuitvoerlegging in de tenuitvoerleggingsstaat volledig in mindering gebracht op het bedrag van de sanctie.
15492/1/02 REV 1 BIJLAGE I
ets/DL/dm DG H III
156
NL
3. Een geldelijke sanctie tegen een rechtspersoon wordt ten uitvoer gelegd, zelfs indien de tenuitvoerleggingsstaat het beginsel van de strafrechtelijke verantwoordelijkheid van rechtspersonen niet erkent. 1
Artikel 7 Vervangende hechtenis of andere vervangende sanctie
Indien een beslissing geheel of gedeeltelijk niet ten uitvoer kan worden gelegd, kan de tenuitvoerleggingsstaat vervangende sancties, waaronder vrijheidsstraffen, toepassen indien zijn recht in zulke gevallen daarin voorziet en de beslissingsstaat in het in artikel 2 bedoelde certificaat heeft ingestemd met de toepassing van die vervangende sancties. De hoogte van de vervangende sanctie wordt bepaald overeenkomstig de wet van de tenuitvoerleggingsstaat, maar mag het maximumniveau dat in het door de beslissingsstaat toegezonden certificaat is bepaald niet overschrijden. Artikel 8 Amnestie, gratie en herziening
1. Amnestie en gratie kunnen worden verleend door de beslissingsstaat en ook door de tenuitvoerleggingsstaat.
2. Onverminderd artikel 7 kan alleen de beslissingsstaat beschikken op een verzoek tot herziening van de beslissing.
1
Deze kwestie wordt door de meeste delegaties als een politiek vraagstuk gezien. Voorbehoud van de Luxemburgse en de Italiaanse delegatie, die de werkingssfeer van dit artikel wilden beperken tot zaken in verband met geharmoniseerde strafbare feiten. De Luxemburgse delegatie stelde de volgende formulering voor: "Een geldelijke sanctie tegen een rechtspersoon wordt ten uitvoer gelegd in geval van strafbare feiten waarvoor een Europees instrument de toepassing van het beginsel van de verantwoordelijkheid van rechtspersonen verplicht stelt.". De Franse en de Britse delegatie voelden niet voor dit voorstel. De Oostenrijkse delegatie stelde voor de volgende verklaring op te nemen in de notulen van de Raadszitting waarin het kaderbesluit wordt aangenomen: "Iedere lidstaat kan bepalen dat een geldelijke sanctie tegen een rechtspersoon alleen ten uitvoer wordt gelegd in geval van strafbare feiten waarvoor een Europees instrument de toepassing van het beginsel van de verantwoordelijkheid van rechtspersonen verplicht stelt. Een lidstaat die van deze mogelijkheid gebruik wenst te maken, stelt de secretaris-generaal van de Raad daarvan in kennis ter gelegenheid van de aanneming van dit kaderbesluit.".
15492/1/02 REV 1 BIJLAGE I
ets/DL/dm DG H III
157
NL
Artikel 9 Beëindiging van de tenuitvoerlegging
De bevoegde autoriteit van de beslissingsstaat stelt de bevoegde autoriteit van de tenuitvoerleggingsstaat onverwijld in kennis van iedere beslissing of maatregel waardoor de beslissing niet meer uitvoerbaar is of om een andere reden aan de tenuitvoerleggingsstaat onttrokken wordt.
De tenuitvoerleggingsstaat beëindigt de tenuitvoerlegging van de beslissing zodra hij door de bevoegde autoriteit van de beslissingsstaat in kennis is gesteld van die beslissing of maatregel. Artikel 10 1 Bestemming van de gelden van de tenuitvoerlegging van beslissingen
De gelden die verkregen zijn uit de tenuitvoerlegging van beslissingen vallen toe aan de tenuitvoerleggingsstaat, tenzij anders overeengekomen tussen de beslissingsstaat en de tenuitvoerleggingsstaat, met name in de in artikel 1, onder b), punt ii), bedoelde gevallen.
Artikel 11 Informatie van de tenuitvoerleggingsstaat
De bevoegde autoriteit van de tenuitvoerleggingsstaat stelt de bevoegde autoriteit van de beslissingsstaat onverwijld in kennis op zodanige wijze dat een schriftelijk document kan worden voorgelegd:
a) van de toezending van de beslissing aan de bevoegde autoriteit, overeenkomstig artikel 2, lid 5;
b) van ieder besluit om een beslissing niet te erkennen en ten uitvoer te leggen, overeenkomstig artikel 4, met opgave van de redenen voor dat besluit;
1
De formulering hangt samen met de uiteindelijke formulering van artikel 1, onder b) (definitie van "geldelijke sanctie").
15492/1/02 REV 1 BIJLAGE I
ets/DL/dm DG H III
158
NL
c) van de gehele of gedeeltelijke niet-tenuitvoerlegging van de beslissing om de in artikel 5, artikel 6, leden 1 en 2, of artikel 8, lid 1, bedoelde redenen;
d) zodra de tenuitvoerlegging van de beslissing is voltooid;
e) van de toepassing van vervangende sancties, overeenkomstig artikel 7.
Artikel 12 Gevolgen van de toezending van een beslissing
1. Behoudens lid 2 mag de beslissingsstaat niet overgaan tot de tenuitvoerlegging van een krachtens artikel 2 toegezonden beslissing.
2. Het recht tot tenuitvoerlegging van de beslissing komt weer toe aan de beslissingsstaat:
-
zodra deze van de tenuitvoerleggingsstaat bericht ontvangt dat de beslissing geheel of gedeeltelijk niet ten uitvoer is gelegd, of niet erkend of ten uitvoer gelegd is in geval van artikel 4, behoudens artikel 4, lid 2, onder a), en in geval van artikel 8, lid 1, of
-
wanneer de beslissingsstaat de tenuitvoerleggingsstaat ervan in kennis heeft gesteld dat de beslissing aan de tenuitvoerleggingsstaat onttrokken is overeenkomstig artikel 9.
3. Indien na de toezending van een beslissing overeenkomstig artikel 2 een autoriteit van de beslissingsstaat een geldsom ontvangt die de veroordeelde vrijwillig heeft betaald in het kader van de beslissing, stelt deze autoriteit de bevoegde autoriteit van de tenuitvoerleggingsstaat onverwijld daarvan in kennis. Artikel 6, lid 2, is van toepassing.
15492/1/02 REV 1 BIJLAGE I
ets/DL/dm DG H III
159
NL
Artikel 13 Talen
1. Het certificaat, waarvan het model in de bijlage gaat, moet worden vertaald in de officiële taal of één der officiële talen van de tenuitvoerleggingsstaat. Iedere lidstaat kan bij de aanneming van dit kaderbesluit of later in een bij het secretariaat-generaal van de Raad neder te leggen verklaring meedelen dat hij een vertaling in één of meer andere officiële talen van de instellingen van de Europese Gemeenschappen aanvaardt.
2. De tenuitvoerlegging van de beslissing kan worden opgeschort voor de duur van de tijd die nodig is om voor rekening van de tenuitvoerleggingsstaat de vertaling van de beslissing te verkrijgen.
Artikel 14 Kosten
De lidstaten vragen van elkaar geen vergoeding van de kosten die voortvloeien uit de toepassing van dit kaderbesluit.
Artikel 15 Verhouding tot andere overeenkomsten en regelingen
Dit kaderbesluit belet niet de toepassing van bilaterale of multilaterale overeenkomsten of regelingen tussen lidstaten, voorzover zulke overeenkomsten of regelingen verder reiken dan de voorschriften van dit kaderbesluit en ertoe bijdragen de procedures voor de tenuitvoerlegging van geldelijke sancties verder te vereenvoudigen of te vergemakkelijken.
15492/1/02 REV 1 BIJLAGE I
ets/DL/dm DG H III
160
NL
Artikel 16
1
Toepassing
1. De lidstaten treffen de noodzakelijke maatregelen om uiterlijk [ ] aan dit kaderbesluit te voldoen.
1 bis. Iedere lidstaat kan de toepassing van dit kaderbesluit voor een periode van ten hoogste 5 jaar, te rekenen vanaf de in artikel 16, lid 1, genoemde datum, beperken tot beslissingen bedoeld in artikel 1, onder a), punten i) en iv.
Iedere lidstaat die van dit lid gebruik wil maken, stelt de secretaris-generaal van de Raad daar bij de aanneming van dit kaderbesluit van in kennis door middel van een verklaring. De verklaring wordt bekendgemaakt in het Publicatieblad.
1 ter. Iedere lidstaat
a)
kan de toepassing van het kaderbesluit beperken tot beslissingen die betrekking hebben op een feit dat naar zijn recht op zijn minst strafbaar is als een vergrijp tegen voorschriften betreffende de orde, ongeacht waaruit het bestaat of hoe het is beschreven.
b)
kan zich, op basis van het in artikel 2 bedoelde certificaat en in uitzonderlijke gevallen met betrekking tot grondbeginselen in verband met zijn grondwettelijke voorschriften, verzetten tegen de erkenning en de tenuitvoerlegging van beslissingen. Indien een lidstaat in een geval overweegt gebruik te maken van deze uitzondering, stelt hij de beslissingsstaat onmiddellijk op de hoogte. Laatstgenoemde kan de Raad verzoeken het geval te bespreken.
Iedere lidstaat die van lid 1 ter, onder a, gebruik wil maken, stelt de secretaris-generaal van de Raad bij de aanneming van dit kaderbesluit daarvan in kennis door middel van een verklaring. De verklaring wordt bekendgemaakt in het Publicatieblad.
1 quater. Iedere lidstaat kan ten aanzien van lidstaten die gebruik maken van lid 1 bis en/of punt a) van lid 1 ter, het wederkerigheidsbeginsel toepassen. 1
Zie punt II.2 van de inleidende nota.
15492/1/02 REV 1 BIJLAGE I
ets/DL/dm DG H III
161
NL
2. De lidstaten delen het secretariaat-generaal van de Raad en de Commissie de tekst mee van de voorschriften waarmee zij hun verplichtingen uit hoofde van dit kaderbesluit in hun nationale recht omzetten. De Raad zal uiterlijk [ ] aan de hand van een verslag van de Commissie op grond van deze gegevens nagaan in hoeverre de lidstaten aan dit kaderbesluit hebben voldaan.
3. Het secretariaat-generaal van de Raad stelt de lidstaten en de Commissie in kennis van de overeenkomstig artikel 13 afgelegde verklaringen en van de op grond van artikel 2, lid 6, aangewezen contactpunten.
4. Een lidstaat die herhaaldelijk problemen ondervindt met of een gebrek aan inzet constateert bij een andere lidstaat inzake de wederzijdse erkenning en tenuitvoerlegging van beslissingen, waarvoor via bilateraal overleg geen oplossing is gevonden, kan de Raad in kennis stellen met het oog op de evaluatie van de toepassing van dit kaderbesluit op het niveau van de lidstaten.
5. Een lidstaat die volgens lid 1 ter een verklaring heeft afgelegd, stelt de Raad en de Commissie eenmaal per jaar in kennis van gevallen waarin de in die bepaling genoemde gronden voor niet-erkenning en niet-tenuitvoerlegging van een beslissing, zijn toegepast.
Binnen 5 jaar na de in lid 1 genoemde datum stelt de Commissie aan de hand van de ontvangen informatie een verslag op, vergezeld van initiatieven die zij passend acht. Op basis van het verslag bestudeert de Raad het artikel nogmaals om te bezien of lid 1 ter wordt gehandhaafd of vervangen door een specifiekere bepaling. Artikel 17 Inwerkingtreding Dit kaderbesluit treedt in werking op de dag van de bekendmaking ervan in het Publicatieblad van de Europese Gemeenschappen.
______________
15492/1/02 REV 1 BIJLAGE I
ets/DL/dm DG H III
162
NL
BIJLAGE bij het kaderbesluit
CERTIFICAAT
(als bedoeld in artikel 2 van het Kaderbesluit van de Raad van [....] inzake de toepassing van het beginsel van wederzijdse erkenning op geldelijke sancties)
1.
Beslissingsstaat
2.
Bevoegde autoriteit die de beslissing heeft gegeven
3.
2.1.
Naam
2.2.
Adres
2.3.
Telefoon/fax/e-mail (met inbegrip van internationaal telefoonnummer)
2.4.
Taal/talen voor contacten met de beslissingsautoriteit
Gegevens van de veroordeelde
3.1. Naam 3.2. Laatste bekende adres 3.3. (indien bekend) Locatie van eigendom ingeval de persoon niet in de tenuitvoerleggingsstaat verblijft 3.4. (indien bekend) Bron van inkomsten
4.
Gegevens over de beslissing
4.1.
Soort en bedrag van de geldelijke sanctie
4.2.
Korte toelichting bij het strafbare feit
4.3.
Toepasselijke wetsbepalingen
15492/1/02 REV 1 BIJLAGE I
ets/DL/dm DG H III
163
NL
5.
Status van de beslissing
Bevestigen dat: 5.1. De beslissing een onherroepelijke beslissing is 5.2. De tenuitvoerlegging van de beslissing niet verjaard is
6.
Kennisgeving van de procedures Bevestigen dat de veroordeelde naar behoren in kennis is gesteld van:
6.1. De tegen hem gevoerde procedures 6.2. Alle beroepsprocedures en -termijnen
7.
Gedeeltelijke betaling van de geldelijke sanctie
Meedelen of:
7.1. een gedeelte van de geldelijke sanctie reeds in de beslissingsstaat is voldaan 7.2. zo ja, het bedrag dat is betaald.
15492/1/02 REV 1 BIJLAGE I
ets/DL/dm DG H III
164
NL
8.
Vervangende vrijheidsstraf 8.1.
Voorzien de wetten van de beslissingsstaat in een vervangende vrijheidsstraf?
8.1 bis.
Stemt de beslissingsstaat erin toe dat in deze specifieke zaak een vervangende vrijheidsstraf wordt toegepast? In geval van een bevestigend antwoord dient een selectie te worden gemaakt van de in een lijst in dit punt opgenomen vervangende sancties.
8.2.
Zo ja, wat is de maximumduur van de sanctie die met betrekking tot deze beslissing kan worden opgelegd?
Gedaan te............. op .....................
Handtekening en/of stempel ....................
_________________
15492/1/02 REV 1 BIJLAGE I
ets/DL/dm DG H III
165
NL
BIJLAGE II
Verklaring voor de notulen van de Raadszitting waarin het ontwerp-kaderbesluit inzake de toepassing van het beginsel van wederzijdse erkenning op geldelijke sancties wordt aangenomen
1.
"De Commissie is van oordeel dat schadevergoedingsbeslissingen als genoemd in artikel 1, onder b), punt ii), worden bestreken door Verordening (EG) nr. 44/2001 van de Raad betreffende de rechterlijke bevoegdheid, de erkenning en de tenuitvoerlegging van beslissingen in burgerlijke en handelszaken en derhalve niet mogen worden aangemerkt als geldelijke sancties in de zin van artikel 1, onder b), van dit kaderbesluit."
____________
RAAD VAN DE EUROPESE UNIE
Brussel, 24 februari 2003 (26.02) (OR. en)
6685/03
LIMITE COPEN 16
VERSLAG van: d.d.: aan: nr. vorig doc.: Betreft:
het Comité van artikel 36 19 en 20 februari 2003 het Comité van permanente vertegenwoordigers/de Raad 6417/03 COPEN 14 Ontwerp-kaderbesluit inzake de toepassing van het beginsel van wederzijdse erkenning op geldelijke sancties
6685/03
dau/LEP/aa DG H III
166
NL
I.
INLEIDING
De Raad JBZ heeft tijdens zijn zitting van 19 december 2002 het ontwerp-kaderbesluit inzake de toepassing van het beginsel van wederzijdse erkenning op geldelijke sancties besproken 1 . Het Deense voorzitterschap heeft tijdens deze zitting een compromisvoorstel ingediend 2 .
Het compromisvoorstel van het Deense voorzitterschap is door de Groep samenwerking in strafzaken besproken op 13 januari en 14 februari 2003 en door het Comité van artikel 36 op 19 en 20 februari 2003, in die laatste vergadering op basis van document 15492/1/02 COPEN 64 REV 1 en document 6417/03 COPEN 14.
1 2
Op basis van doc. 5492/1/02 COPEN 64 REV 1. Zie doc. 5216/03 COPEN 1.
6685/03
dau/LEP/aa DG H III
167
NL
De tekst die het resultaat van deze besprekingen is, staat in bijlage I bij document 15492/1/02 COPEN 64 REV 1, die nader gewijzigd is in het herziene compromisvoorstel in bijlage I bij dit document. Een ontwerp-verklaring van de Commissie staat in bijlage II.
Het Coreper/de Raad wordt verzocht de onderstaande onopgeloste problemen te bespreken teneinde tijdens de zitting van de Raad JBZ op 27 en 28 februari 2003 tot een algemene oriëntatie inzake het ontwerp-kaderbesluit te komen.
II.
ONOPGELOSTE VRAAGSTUKKEN
De ontwerp-tekst staat in document 15492/1/02 COPEN 64 REV 1, zoals gewijzigd bij bijlage I bij dit document.
1.
Algemene vraagstukken
Bij het ontwerp geldt een algemeen voorbehoud voor parlementaire behandeling van de delegaties van het Verenigd Koninkrijk, Denemarken, Zweden, Ierland en Nederland.
De Duitse delegatie heeft in de zitting van de Raad JBZ van 14 en 15 oktober 2002 verklaard dat Duitsland voornemens is een voorstel in te dienen voor een instrument inzake samenwerking in procedures wegens inbreuken op de verkeerswetgeving en zij heeft een verklaring van de Raad over dat onderwerp voorgesteld. 1
1
De voorgestelde verklaring luidt als volgt: "De Raad komt overeen met spoed een nieuw kaderbesluit aan te nemen met bepalingen inzake samenwerking tussen de lidstaten in procedures wegens inbreuken op de verkeerswetgeving, in aansluiting op de overeenkomstige bepalingen van de ontwerp-overeenkomst van de Raad inzake samenwerking tussen de lidstaten van de Europese Unie in procedures wegens inbreuken op de verkeerswetgeving en bij de tenuitvoerlegging van ter zake opgelegde geldelijke sancties."
6685/03
dau/LEP/aa DG H III
168
NL
2.
Het compromispakket
a.
Artikel 2 bis
Het compromispakket staat in bijlage I. Evenals het oorspronkelijke compromisvoorstel van het Deense voorzitterschap is het herziene compromisvoorstel gebaseerd op de opvatting dat het instrument in eerste instantie alle geldelijke sancties dient te bestrijken. Met betrekking tot geldelijke sancties die worden opgelegd wegens de in artikel 2 van het kaderbesluit betreffende het Europees aanhoudingsbevel opgesomde strafbare feiten en bepaalde andere strafbare feiten (artikel 2 bis, lid 1), en wegens gespecificeerde inbreuken op de verkeerswetgeving (artikel 2 bis, lid 2), kan de tenuitvoerleggingsstaat het beginsel van dubbele strafbaarheid niet inroepen als weigeringsgrond. Ten aanzien van andere dan de bovenbedoelde strafbare feiten kan het beginsel van dubbele strafbaarheid wel worden toegepast (artikel 2 bis, lid 4). Gedetailleerde opmerkingen staan in de voetnoten bij de tekst van bijlage I.
Het Coreper/de Raad wordt verzocht zich over de volgende vragen te buigen:
1.
Kan het Coreper/de Raad instemmen met artikel 2 bis, lid 1, voor wat betreft de opneming van de in artikel 2 van het kaderbesluit betreffende het Europees aanhoudingsbevel opgesomde strafbare feiten?
2.
Kan het Coreper/de Raad instemmen met artikel 2 bis, lid 1, voor wat betreft de zes strafbare feiten die aan de lijst betreffende het aanhoudingsbevel zijn toegevoegd?
3.
Kan het Coreper/de Raad instemmen met de lijst van inbreuken op de verkeerswetgeving in artikel 2 bis, lid 2?
b.
Artikel 16
De Duitse delegatie is geen voorstander van schrapping van artikel 16, lid 1 ter, en heeft verzocht opnieuw een verwijzing naar grondbeginselen of een vergelijkbare tekst op te nemen.
Het Coreper/de Raad wordt verzocht dit voorbehoud te bestuderen.
6685/03
dau/LEP/aa DG H III
169
NL
4.
Overige vraagstukken
Los van bovenstaande vraagstukken is er nog steeds geen oplossing voor de volgende problemen (zie doc. COPEN 64 REV 1): -
Artikel 1, onder a) – definitie van "beslissing" Voorbehoud van de Italiaanse delegatie in samenhang met de besprekingen over artikel 4 en artikel 6, lid 3.
-
Artikel 1 ter – grondrechten Studievoorbehoud van de Oostenrijkse en de Franse delegatie bij de overweging die in verband met dit artikel wordt voorgesteld. De Franse delegatie zei dat haar voorbehoud uitsluitend betrekking heeft op de opneming van de verwijzing naar "eerlijke rechtsgang" in de overweging.
-
Artikel 4, lid 2, onder e) – verstekbeslissingen als weigeringsgrond Studievoorbehoud van de Oostenrijkse delegatie.
-
Artikel 4, lid 2, onder f) – minimumbedrag van de geldelijke sancties die onder het instrument vallen. Het Deense voorzitterschap heeft voorgesteld de formulering van de bepaling te wijzigen zoals voorgesteld door de Finse delegatie, en het bedrag vast te stellen op 70 euro. De bepaling zou dan als volgt komen te luiden: "f) de geldelijke sanctie minder bedraagt dan 70 euro of het equivalent van dat bedrag." De Spaanse delegatie stelde voor een nieuwe overweging bij artikel 4, lid 2, onder f), op te nemen 1 .
-
Volgens de Commissie moet artikel 16, lid 4, worden geschrapt in het licht van artikel 35 VEU.
Het Coreper/de Raad wordt verzocht na te gaan of bovengenoemde voorbehouden kunnen worden ingetrokken.
1
De overweging zou als volgt kunnen luiden: "Niettegenstaande artikel 4, lid 2, onder f), kan de tenuitvoerleggingsstaat, indien zijn wetgeving zulks bepaalt voor nationale zaken, de tenuitvoerlegging van een beslissing krachtens de artikelen 6 en 9 beëindigen, wanneer de kosten van de tenuitvoerlegging hoger zijn dan het bedrag van de geldelijke sanctie in kwestie.".
6685/03
dau/LEP/aa DG H III
170
NL
III. CONCLUSIES
Het Coreper/de Raad wordt verzocht de bovenstaande onopgeloste vraagstukken te bespreken opdat tijdens de zitting van de Raad JBZ op 27 en 28 februari 2003 een algemene oriëntatie inzake het ontwerp-kaderbesluit kan worden vastgesteld.
_______________
6685/03
dau/LEP/aa DG H III
171
NL
BIJLAGE I
Het voorzitterschap stelt de tekst voor die is opgenomen in bijlage I bij document 15492/1/02 COPEN 64 REV 1, met de onderstaande wijzigingen (de wijzigingen ten opzichte van COPEN 14 zijn onderstreept of aangegeven):
1.
Artikel 1 ter
(ongewijzigd)
2.
Het volgende nieuwe artikel 2 bis wordt toegevoegd
"Artikel 2 bis Toepassingsgebied
1. Tot erkenning en tenuitvoerlegging van beslissingen kunnen leiden, uit hoofde van dit kaderbesluit en zonder toetsing van de dubbele strafbaarheid van het feit, de navolgende strafbare feiten, indien daarop in de beslissingsstaat 1 een straf staat en zoals omschreven in het recht van de beslissingsstaat: 2
-
deelneming aan een criminele organisatie
-
terrorisme
1
De lijst in artikel 2 bis, lid 1, stemt overeen met de lijst in artikel 2, lid 2, van het kaderbesluit betreffende het Europees aanhoudingsbevel, waaraan nog zes strafbare feiten zijn toegevoegd (de laatste zes strafbare feiten). De Nederlandse, de Italiaanse en de Ierse delegatie geven de voorkeur aan een meer specifieke lijst van strafbare feiten die relevant zijn in de context van geldelijke sancties. De Ierse delegatie vindt dat de lijst alleen van toepassing mag zijn op strafbare feiten waarop in de beslissingsstaat een maximumstraf staat van ten minste 3 jaar, zoals in de tekst betreffende het aanhoudingsbevel. De meerderheid van de overige delegaties is daar tegen. Een aantal delegaties (D/DK/L/NL) maakte een studievoorbehoud bij deze kwestie. Een aantal delegaties had wijzigingen in de lijst voorgesteld (zie doc. 6417/03 COPEN 14). In het licht van het debat heeft het voorzitterschap voorgesteld de in artikel 2 van het kaderbesluit betreffende het Europees aanhoudingsbevel opgesomde strafbare feiten te handhaven en daar nog zes strafbare feiten aan toe te voegen (de laatste zes strafbare feiten in het onderhavige lid 1).
2
6685/03 BIJLAGE I
dau/LEP/aa DG H III
172
NL
-
mensenhandel
-
seksuele uitbuiting van kinderen en kinderpornografie
-
illegale handel in verdovende middelen en psychotrope stoffen
-
illegale handel in wapens, munitie en explosieven
-
corruptie
-
fraude, met inbegrip van fraude waardoor de financiële belangen van de Gemeenschap worden geschaad zoals bedoeld in de Overeenkomst van 26 juli 1995 aangaande de bescherming van de financiële belangen van de Europese Gemeenschappen
-
witwassen van opbrengsten van misdrijven
-
valsemunterij, met inbegrip van namaak van de euro
-
informatica-criminaliteit
-
milieumisdrijven, met inbegrip van de illegale handel in bedreigde diersoorten en bedreigde planten- en boomsoorten
-
hulp aan illegale binnenkomst en illegaal verblijf
-
moord en doodslag, zware mishandeling
-
illegale handel in menselijke organen en weefsels
-
ontvoering, wederrechtelijke vrijheidsberoving en gijzeling
-
racisme en vreemdelingenhaat
-
georganiseerde of gewapende diefstal
-
illegale handel in cultuurgoederen, waaronder antiquiteiten en kunstvoorwerpen
-
oplichting
-
racketeering en afpersing
-
namaak van producten en productpiraterij
-
vervalsing van administratieve documenten en handel in valse documenten
6685/03 BIJLAGE I
dau/LEP/aa DG H III
173
NL
-
vervalsing van betaalmiddelen
-
illegale handel in hormonale stoffen en andere groeibevorderaars
-
illegale handel in nucleaire en radioactieve stoffen
-
handel in gestolen voertuigen
-
verkrachting
-
brandstichting
-
misdrijven die onder de rechtsmacht van het Internationaal Strafhof vallen
-
kaping van vliegtuigen/schepen
-
sabotage
-
smokkel
-
inbreuken op het auteursrecht
-
daden van geweld tijdens sportevenementen
-
opzettelijke vernieling
-
diefstal
-
strafbare feiten die door de lidstaten zijn vastgesteld met het oog op de uitvoering van uit hoofde van het VEG of titel VI van het VEU aangenomen instrumenten
2. 1 Tot erkenning en tenuitvoerlegging van beslissingen kunnen leiden, uit hoofde van dit kaderbesluit en zonder toetsing van de dubbele strafbaarheid van het feit, de navolgende inbreuken op de verkeerswetgeving, zoals omschreven in het recht van de beslissingsstaat:
1
De verwijzing naar inbreuken op de verkeerswetgeving is in een afzonderlijk lid ondergebracht en is nader gespecificeerd. De eerste zes streepjes zijn gebaseerd op de bijlage bij de overeenkomst betreffende de ontzegging van de rijbevoegdheid (PB C 216 van 10.7.1998, blz. 1). Het laatste streepje is toegevoegd op voorstel van de Commissie. Een aantal delegaties geeft de voorkeur aan een algemenere verwijzing naar inbreuken op de verkeerswetgeving. De Duitse delegatie vindt dat rekening moet worden gehouden met de Schengenovereenkomst van 1999 inzake inbreuken op de verkeerswetgeving.
6685/03 BIJLAGE I
dau/LEP/aa DG H III
174
NL
-
Roekeloos of gevaarlijk rijden (al dan niet de dood, verwonding of een grote kans daarop tot gevolg hebbend)
-
Opzettelijke niet-inachtneming van de verplichtingen die bestuurders van voertuigen na een verkeersongeval hebben
-
Besturen van een voertuig onder invloed van alcoholische dranken of andere stoffen die de psychische en/of fysieke vaardigheden van de bestuurder aantasten of verminderen. Weigeren om een test te ondergaan in verband met het gebruik van alcohol of verdovende middelen.
-
Besturen van een voertuig met een hogere snelheid dan toegestaan is.
-
Besturen van een voertuig tijdens de periode van ontzegging van de rijbevoegdheid.
-
Andere handelingen die een overtreding vormen waarvoor een ontzegging van de rijbevoegdheid is opgelegd met een duur van ten minste zes maanden
-
Overtredingen van de rij- en rusttijdenwetgeving en van de wetgeving inzake gevaarlijke goederen.
3. De Raad kan te allen tijde met eenparigheid van stemmen en na raadpleging van het Europees Parlement overeenkomstig artikel 39, lid 1, van het Verdrag betreffende de Europese Unie (VEU) besluiten andere categorieën van strafbare feiten aan de lijsten van lid 1 en lid 2 toe te voegen. De Raad overweegt in het licht van het overeenkomstig artikel 16, lid 2, bij hem ingediende verslag of deze lijsten moeten worden uitgebreid of gewijzigd. 4. Ten aanzien van andere dan de in lid 1 en lid 2 genoemde strafbare feiten kan de tenuitvoerleggingsstaat de erkenning en tenuitvoerlegging van een beslissing afhankelijk stellen van de voorwaarde dat de beslissing betrekking heeft op een feit dat naar het recht van de tenuitvoerleggingsstaat strafbaar is, ongeacht de bestanddelen of de kwalificatie ervan.". 2.
Het volgende nieuwe punt a bis) wordt toegevoegd na punt a) van artikel 4, lid 2:
"a bis)
6685/03 BIJLAGE I
in een van de gevallen bedoeld in artikel 2 bis, lid 4, de beslissing betrekking heeft op feiten die naar het recht van de tenuitvoerleggingsstaat niet strafbaar zijn.".
dau/LEP/aa DG H III
175
NL
3.
Artikel 4, lid 2, onder b),
(ongewijzigd)
4.
Artikel 16 komt als volgt te luiden:
"Artikel 16
1. (ongewijzigd)
1 bis. Iedere lidstaat kan de toepassing van dit kaderbesluit voor een periode van ten hoogste 5 jaar, te rekenen vanaf de in artikel 17 genoemde datum, beperken:
-
tot beslissingen bedoeld in artikel 1, onder a), punten i) en iv), en/of
-
inzake rechtspersonen, tot beslissingen die betrekking hebben op een feit waarvoor een Europees instrument voorziet in de toepassing van het beginsel van de aansprakelijkheid van rechtspersonen.
Iedere lidstaat die van dit lid gebruik wil maken, stelt de secretaris-generaal van de Raad daar bij de aanneming van dit kaderbesluit van in kennis door middel van een verklaring. De verklaring wordt bekendgemaakt in het Publicatieblad. 1 ter (geschrapt) 1
1 quater. Iedere lidstaat kan ten aanzien van lidstaten die gebruik maken van lid 1 bis het wederkerigheidsbeginsel toepassen.
2. (ongewijzigd)
1
De Duitse delegatie is niet gelukkig met de schrapping van lid 1 ter.
6685/03 BIJLAGE I
dau/LEP/aa DG H III
176
NL
3. (ongewijzigd)
4. (ongewijzigd)
5. (geschrapt)".
_______________
6685/03 BIJLAGE I
dau/LEP/aa DG H III
177
NL
BIJLAGE II
Verklaring voor de notulen van de Raadszitting waarin het ontwerp-kaderbesluit inzake de toepassing van het beginsel van wederzijdse erkenning op geldelijke sancties wordt aangenomen
1.
"De Commissie is van oordeel dat schadevergoedingsbeslissingen als genoemd in artikel 1, onder b), punt ii), worden bestreken door Verordening (EG) nr. 44/2001 van de Raad betreffende de rechterlijke bevoegdheid, de erkenning en de tenuitvoerlegging van beslissingen in burgerlijke en handelszaken en derhalve niet mogen worden aangemerkt als geldelijke sancties in de zin van artikel 1, onder b), van dit kaderbesluit."
____________
RAAD VAN DE EUROPESE UNIE
Brussel, 26 februari 2003 (27.02) (OR. en)
6671/1/03 REV 1
Interinstitutioneel dossier: 2002/0086 (CNS)
LIMITE DROIPEN 11 TELECOM 25
NOTA van: aan: nr. vorig doc.: nr. Comv.: Betreft:
het voorzitterschap de Raad 6671/03 DROIPEN 11 TELECOM 25 8586/02 DROIPEN 29 ECO 143 - COM(2002) 173 def. Voorstel voor een kaderbesluit van de Raad over aanvallen op informatiesystemen
In haar vergadering van 26 februari 2003 heeft het Coreper het bovengenoemde voorstel besproken 6671/1/03 REV 1
ser/PM/mm DG H III
178
NL
aan de hand van document 6671/03 DROIPEN 11 TELECOM 25.
De Duitse, de Nederlandse, de Finse en de Ierse delegatie hebben een algemeen voorbehoud bij het voorstel gemaakt. Een voorbehoud voor parlementaire behandeling werd gemaakt door de Ierse, de Franse, de Zweedse, de Deense en de Nederlandse delegatie.
Op basis van de opmerkingen die in de vergadering gemaakt zijn, heeft het voorzitterschap voor de komende besprekingen de herziene tekst in bijlage dezes opgesteld. Wijzigingen ten opzichte van document 6671/03 DROIPEN 11 TELECOM 25 zijn onderstreept. De opmerkingen en voorbehouden van de delegaties staan in de voetnoten bij de tekst.
De Raad wordt verzocht de aangehechte tekst te bespreken met het oog op de aanneming van een gemeenschappelijke beleidslijn, zonder vooruit te lopen op de bespreking van het advies van het Europees Parlement en van de overwegingen op basis van het door de Raad te nemen besluit. _______________
6671/1/03 REV 1
ser/PM/mm DG H III
179
NL
BIJLAGE
Voorstel voor een KADERBESLUIT VAN DE RAAD over aanvallen op informatiesystemen
DE RAAD VAN DE EUROPESE UNIE,
Gelet op het Verdrag betreffende de Europese Unie, met name op artikel 29, artikel 30, lid 1, onder a), artikel 31 en artikel 34, lid 2, onder b), Gezien het voorstel van de Commissie 1 , Gezien het advies van het Europees Parlement 2 ,
Overwegende hetgeen volgt:
(1)
Dit kaderbesluit heeft ten doel de samenwerking tussen de justitiële en andere bevoegde autoriteiten van de lidstaten, zoals de politie en andere gespecialiseerde rechtshandhavingsinstanties, te verbeteren door middel van de onderlinge afstemming van de strafrechtelijke regels van de lidstaten inzake aanvallen op informatiesystemen.
(2)
3
Er zijn gegevens die wijzen op aanvallen op informatiesystemen, in het bijzonder als gevolg van de dreiging van de georganiseerde criminaliteit, en de bezorgdheid over mogelijke terroristische aanvallen op informatiesystemen die deel uitmaken van de kritische infrastructuur van de lidstaten neemt toe. Dit vormt een bedreiging voor de totstandbrenging van een veiliger informatiemaatschappij en een ruimte van vrijheid, veiligheid en rechtvaardigheid, en derhalve is een reactie op het niveau van de Europese Unie noodzakelijk.
1 2 3
PB C ..., blz. PB C ..., blz. Zie voetnoot bij artikel 1.
6671/1/03 REV 1
ser/PM/mm DG H III
180
NL
(3)
Teneinde doeltreffend op deze bedreigingen te kunnen reageren, is een allesomvattende aanpak van de netwerk- en informatieveiligheid vereist, zoals is onderstreept in het actieplan e-Europa, in de mededeling van de Commissie "Netwerk- en informatieveiligheid: voorstel voor een Europese beleidsaanpak" 1 en in de Resolutie van de Raad van 6 december 2001 betreffende een gemeenschappelijke aanpak en specifieke acties inzake netwerk- en informatiebeveiliging.
(4)
De noodzaak om meer bekendheid te geven aan de problemen in verband met informatieveiligheid en praktische bijstand te verlenen, is ook onderstreept in de resolutie van het Europees Parlement van 5 september 2001 2 .
(5)
Een aantal grote lacunes en verschillen in de wetgeving van de lidstaten op dit gebied vormen een belemmering voor de bestrijding van georganiseerde criminaliteit en staan een doeltreffende politiële en justitiële samenwerking op het gebied van aanvallen op informatiesystemen in de weg. Het transnationale en grensoverschrijdende karakter van moderne elektronische communicatienetwerken houdt in dat aanvallen op informatiesystemen steeds vaker internationaal van aard zijn, waardoor wordt onderstreept dat er dringend behoefte bestaat aan verdere onderlinge afstemming van het strafrecht op dit gebied.
(6)
In het actieplan van de Raad en de Commissie over hoe de bepalingen van het Verdrag van Amsterdam inzake de totstandbrenging van een ruimte van vrijheid, veiligheid en rechtvaardigheid het best kunnen worden uitgevoerd 3 , in de conclusies van de Europese Raad van Tampere van 15 en 16 oktober 1999, in de conclusies van de Europese Raad van Santa Maria da Feira van 19 en 20 juni 2000, in het scorebord van de Commissie 4 en in de resolutie van het Europees Parlement van 19 mei 2000 5 zijn wetgevingsmaatregelen ter bestrijding van hightech-criminaliteit, waaronder gemeenschappelijke definities, strafbaarstellingen en straffen, aangegeven of wordt op dergelijke maatregelen aangedrongen.
1 2 3 4 5
COM (2001) 298. [2001/2098(INI)]. PB C 19 van 23.1.1999. COM (2001) 278 def. A5-0127/2000.
6671/1/03 REV 1
ser/PM/mm DG H III
181
NL
(7)
De door internationale organisaties verrichte werkzaamheden, in het bijzonder die van de Raad van Europa met het oog op de onderlinge afstemming van het strafrecht en die van de G8 met het oog op transnationale samenwerking op het gebied van hightech-criminaliteit, moeten worden aangevuld met een gemeenschappelijke aanpak in de Europese Unie op dit gebied. De oproep daartoe is nader uitgewerkt in de mededeling van de Commissie aan de Raad, het Europees Parlement, het Economisch en Sociaal Comité en het Comité van de Regio's "De informatiemaatschappij veiliger maken door de informatie-infrastructuur beter te beveiligen en computercriminaliteit te bestrijden" 1 .
(8)
Er moet worden gezorgd voor een betere onderlinge afstemming van het strafrecht op het gebied van aanvallen op informatiesystemen teneinde een optimale politiële en justitiële samenwerking te garanderen op het gebied van strafbare feiten waarvan sprake is bij aanvallen op informatiesystemen en teneinde bij te dragen aan de bestrijding van de georganiseerde criminaliteit en terrorisme.
(9)
Het kaderbesluit van de Raad inzake het Europees arrestatiebevel 2 , de bijlage bij de EuropolOvereenkomst en het besluit van de Raad betreffende de oprichting van Eurojust bevatten verwijzingen naar computercriminaliteit, die nader moeten worden omschreven. Met het oog op dergelijke instrumenten moet computercriminaliteit worden verstaan in die zin dat deze ook aanvallen op informatiesystemen omvat zoals deze zijn gedefinieerd in dit kaderbesluit, dat zal zorgen voor een veel verdergaande onderlinge afstemming van de bestanddelen van dergelijke strafbare feiten. Dit kaderbesluit vult ook het kaderbesluit inzake de bestrijding van terrorisme 3 aan, dat betrekking heeft op terroristische handelingen waardoor grootschalige vernielingen aan een infrastructurele voorziening, inclusief een informatiesysteem, worden aangebracht, het leven van mensen in gevaar kan worden gebracht of grote economische schade kan worden veroorzaakt.
(10) Alle lidstaten hebben het Verdrag van de Raad van Europa van 28 januari 1981 tot bescherming van personen met betrekking tot de geautomatiseerde verwerking van persoonsgegevens geratificeerd. De persoonsgegevens die worden verwerkt in het kader van de uitvoering van dit kaderbesluit, worden beschermd overeenkomstig de beginselen van genoemd Verdrag.
1 2 3
COM (2000) 890. PB C ..., blz. PB C ..., blz.
6671/1/03 REV 1
ser/PM/mm DG H III
182
NL
(11) Gemeenschappelijke definities op dit gebied, in het bijzonder van informatiesystemen en computergegevens, zijn van belang om in de lidstaten bij de toepassing van dit kaderbesluit een coherente aanpak te garanderen. (12) Teneinde tot een gemeenschappelijke aanpak van de bestanddelen van strafbare feiten te komen, moet voor een gemeenschappelijke definitie van onrechtmatige toegang tot een informatiesysteem en van onrechtmatige verstoring van een informatiesysteem worden gezorgd. (13) Dit kaderbesluit verlangt van de lidstaten dat zij illegale toegang tot informatiesystemen tot een strafbaar feit verklaren. Het verlangt echter niet van de lidstaten dat zij ongeoorloofd kijken naar televisie- en kabeluitzendingen als dusdanig tot een strafbaar feit verklaren. (13 bis)
In het belang van de bestrijding van cybercriminaliteit zorgt elke lidstaat voor doel-
treffende justitiële samenwerking met betrekking tot strafbare feiten op grond van gedragingen zoals bedoeld in de artikelen 2, 3, 4 en 5. 1 (14) Er moet worden voorkomen dat, met name, onbeduidende gedragingen te zwaar worden bestraft en dat handelingen van houders van rechten en bevoegde personen - zoals rechtmatige particuliere of zakelijke gebruikers, beheerders, controleurs en exploitanten van netwerken en systemen, personen die rechtmatig wetenschappelijk onderzoek verrichten en bevoegde personen die een systeem testen, ongeacht of het om een persoon binnen de onderneming gaat of dat daartoe een externe persoon wordt aangewezen die wordt gemachtigd de beveiliging van een systeem te testen - strafbaar worden gesteld. (15) De lidstaten zorgen ervoor dat aanvallen op informatiesystemen strafbaar zijn met doeltreffende, evenredige en afschrikkende straffen, die in ernstige gevallen ook vrijheidsstraffen kunnen omvatten. (16) Voor gevallen waarin bepaalde, met een aanval op een informatiesysteem samengaande omstandigheden ertoe leiden dat deze een nog grotere bedreiging voor de samenleving vormt, moet in zwaardere straffen worden voorzien.
1
Studievoorbehoud van A bij de Engelse versie, waar "should" wordt vervangen door "shall".
6671/1/03 REV 1
ser/PM/mm DG H III
183
NL
In dergelijke gevallen moeten de aan de daders opgelegde straffen volstaan om aanvallen op informatiesystemen te bestrijden binnen de strekking van andere instrumenten die reeds werden goedgekeurd met het oog op de bestrijding van de georganiseerde misdaad, zoals Gemeenschappelijk optreden 98/733/JBZ van 21 december 1998, door de Raad aangenomen op grond van artikel K.3 van het Verdrag betreffende de Europese Unie, inzake de strafbaarstelling van deelneming aan een criminele organisatie in de lidstaten van de Europese Unie 1 .
(17) Er moeten maatregelen worden genomen om het mogelijk te maken dat rechtspersonen aansprakelijk worden gesteld voor strafbare feiten in de zin van dit kaderbesluit die te hunnen voordele zijn gepleegd, en om er voor te zorgen dat elke lidstaat in situaties waarin de dader fysiek op zijn grondgebied aanwezig is of waarin het informatiesysteem zich op zijn grondgebied bevindt, bevoegd is voor ten aanzien van informatiesystemen gepleegde strafbare feiten.
(18) Er moeten ook maatregelen worden genomen met het oog op samenwerking tussen de lidstaten teneinde een doeltreffend optreden tegen aanvallen op informatiesystemen mogelijk te maken. De lidstaten moeten derhalve gebruik maken van het bestaande net van operationele meldpunten voor de uitwisseling van informatie.
(19) Aangezien de doelstellingen om aanvallen op informatiesystemen in alle lidstaten te bestraffen met doeltreffende, evenredige en afschrikkende straffen en om de justitiële samenwerking te verbeteren en te bevorderen door mogelijke belemmeringen weg te nemen, niet in voldoende mate door de lidstaten afzonderlijk kunnen worden verwezenlijkt, omdat de regels gemeenschappelijk en met elkaar verenigbaar moeten zijn, en deze doelstellingen dus beter op het niveau van de Unie kunnen worden verwezenlijkt, kan de Unie maatregelen nemen, in overeenstemming met het in artikel 2 van het Verdrag betreffende de EU en artikel 5 van het EG-Verdrag omschreven subsidiariteitsbeginsel. Overeenkomstig het eveneens in artikel 5 van het EG-Verdrag omschreven evenredigheidsbeginsel gaat dit kaderbesluit niet verder dan wat nodig is om deze doelstellingen te verwezenlijken.
(20) Dit kaderbesluit laat de bevoegdheden van de Europese Gemeenschap onverlet.
1
PB L 351 van 29.12.1998, blz. 1.
6671/1/03 REV 1
ser/PM/mm DG H III
184
NL
(21) In dit kaderbesluit worden de grondrechten in acht genomen en de beginselen nageleefd die in het bijzonder zijn vastgelegd in het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie, met name in de hoofdstukken II en VI,
HEEFT HET VOLGENDE KADERBESLUIT VASTGESTELD:
Artikel 1 Definities
In dit kaderbesluit wordt verstaan onder:
a)
"informatiesysteem": apparaat of groep van onderling verbonden of met elkaar verband houdende apparaten, waarvan er één of meer op basis van een programma automatisch computergegevens verwerkt, alsmede de computergegevens die daarmee worden opgeslagen, verwerkt, opgehaald of verzonden met het oog op de werking, het gebruik, de beveiliging en het onderhoud ervan.
b)
"computergegevens": elke weergave van feiten, gegevens of begrippen in een vorm die geschikt is voor verwerking in een informatiesysteem, met inbegrip van programma's die een informatiesysteem een bepaalde functie kunnen laten uitvoeren;
c)
"rechtspersoon": ieder lichaam dat deze hoedanigheid krachtens het toepasselijke recht bezit, met uitzondering van staten of andere overheidslichamen in de uitoefening van hun openbaar gezag en van publiekrechtelijke internationale organisaties;
d)
"onrechtmatig" : toegang of verstoring, niet toegestaan door de eigenaar of een andere houder van rechten op het systeem of een deel ervan, of niet toegestaan uit hoofde van de nationale wetgeving .
6671/1/03 REV 1
ser/PM/mm DG H III
185
NL
Artikel 2 Onrechtmatige toegang tot informatiesystemen
1. Iedere lidstaat treft de nodige maatregelen om opzettelijke, onrechtmatige toegang tot een informatiesysteem of enig onderdeel daarvan, strafbaar te stellen, althans voor gevallen die niet onbeduidend zijn.
2. Iedere lidstaat kan beslissen dat de in lid 1 bedoelde handelingen alleen strafbaar worden gesteld indien het feit wordt gepleegd door een inbreuk op de beveiligingsmaatregelen.
Artikel 3 Onrechtmatige systeemverstoring
Iedere lidstaat treft de nodige maatregelen om het opzettelijk ernstig hinderen of het onderbreken van de werking van een informatiesysteem, door de invoer, de transmissie, het beschadigen, wissen, verminken, wijzigen, onderdrukken of ontoegankelijk maken van computergegevens, indien dat op onrechtmatige wijze geschiedt, strafbaar te stellen, althans voor gevallen die niet onbeduidend zijn. 1
Artikel 4 Onrechtmatige gegevensverstoring
Iedere lidstaat treft de nodige maatregelen om het opzettelijk wissen, beschadigen, verminken, wijzigen, onderdrukken of ontoegankelijk maken van computergegevens in een informatiesysteem, indien dat op onrechtmatige wijze geschiedt, strafbaar te stellen, althans voor gevallen die niet onbeduidend zijn.
1
Studievoorbehoud van E bij de uitsluiting van onbeduidende gevallen, met name in artikel 3 waar dit in tegenspraak is met het eerste deel van de zin. Ook F vindt deze beperking niet passend voor artikel 3.
6671/1/03 REV 1
ser/PM/mm DG H III
186
NL
Artikel 5 Uitlokking, medeplichtigheid, poging
1. Iedere lidstaat zorgt ervoor dat uitlokking van of medeplichtigheid aan een van de in de artikelen 2, 3 en 4 genoemde feiten strafbaar wordt gesteld.
2. Iedere lidstaat zorgt ervoor dat poging tot het plegen van een van de in de artikelen 2, 3 en 4 genoemde feiten strafbaar wordt gesteld. 1
Artikel 6 2 Straffen
1. Iedere lidstaat treft de nodige maatregelen om op de in de artikelen 2, 3, 4 en 5 genoemde gedragingen doeltreffende, evenredige en afschrikkende straffen te stellen.
2. Iedere lidstaat treft de nodige maatregelen om ervoor te zorgen dat de gedragingen, genoemd in de artikelen 3 en 4 worden bestraft met een maximum van ten minste één tot drie jaar gevangenisstraf.
1
2
S kan dit lid aanvaarden, indien overeengekomen wordt dat de artikelen 2, 3 en 4 niet van toepassing zijn op onbeduidende feiten. D wenst dat in lid 2 niet naar artikel 2 wordt verwezen, dan wel dat een lid 3 wordt toegevoegd, luidend als volgt: "3. Elke lidstaat kan besluiten om voor de in artikel 2 genoemde feiten geen uitvoering te geven aan lid 2." Studievoorbehoud van de CIE omdat er geen verplichting is om ten aanzien van artikel 2, lid 2, in minimumstraffen te voorzien..
6671/1/03 REV 1
ser/PM/mm DG H III
187
NL
Artikel 7 1 Verzwarende omstandigheden
1. Iedere lidstaat treft de nodige maatregelen ervoor te zorgen dat de gedragingen, genoemd in artikel 2, lid 2, en in de artikelen 3 en 4 worden bestraft met een maximum van ten minste twee tot vijf jaar gevangenisstraf, indien begaan in het kader van een criminele organisatie in de zin van Gemeenschappelijk optreden 98/733/JBZ van 21 december 1998 inzake de strafbaarstelling van deelneming aan een criminele organisatie in de lidstaten van de Europese Unie, afgezien van de daarin aangegeven strafmaat.
2. Een lidstaat mag de in lid 1 genoemde maatregelen ook treffen als de betrokken gedragingen ernstige schade hebben berokkend of essentiële belangen hebben geschonden.
Artikel 8 Aansprakelijkheid van rechtspersonen
1. Iedere lidstaat treft de nodige maatregelen om ervoor te zorgen dat rechtspersonen aansprakelijk kunnen worden gesteld voor de in de artikelen 2, 3, 4 en 5 genoemde gedragingen, waaraan zich te hunnen voordele personen schuldig maken die hetzij individueel, hetzij als lid van een orgaan van de rechtspersoon handelen en die in die rechtspersoon een leidende functie bekleden op grond van:
a)
de bevoegdheid om de rechtspersoon te vertegenwoordigen; of
b)
de bevoegdheid om namens de rechtspersoon beslissingen te nemen; of
c)
de bevoegdheid om binnen de rechtspersoon toezicht uit te oefenen.
2. Afgezien van de in lid 1 genoemde gevallen, zorgen de lidstaten ervoor dat de rechtspersoon aansprakelijk kan worden gesteld wanneer, bij gebreke van toezicht of controle door een in lid 1 bedoelde persoon, strafbare feiten in de zin van de artikelen 2, 3, 4 en 5 konden worden gepleegd ten voordele van die rechtspersoon door een onder het gezag van die rechtspersoon staande persoon.
1
Voorbehoud voor nadere bestudering van DK en A, die schrapping van artikel 7 voorstellen. Bij wijze van alternatief suggereert DK een andere verzwarende omstandigheid toe te voegen. Het door het voorzitterschap voorgestelde nieuwe lid 2 is op deze suggestie gebaseerd.
6671/1/03 REV 1
ser/PM/mm DG H III
188
NL
3. De aansprakelijkheid van een rechtspersoon krachtens de leden 1 en 2 sluit strafvervolging van natuurlijke personen die als daders, uitlokkers of medeplichtigen betrokken zijn bij de in de artikelen 2, 3, 4 en 5 genoemde gedragingen niet uit.
Artikel 9 Straffen tegen rechtspersonen
1. Iedere lidstaat treft de nodige maatregelen om ervoor te zorgen dat een rechtspersoon die volgens artikel 8, lid 1, aansprakelijk is, straffen kunnen worden opgelegd die doeltreffend, evenredig en afschrikkend zijn. Deze straffen omvatten, al dan niet strafrechtelijke, geldboetes en kunnen andere maatregelen omvatten, zoals:
a)
uitsluiting van uitkeringen of steun van de overheid;
b)
tijdelijk of permanent verbod op het uitoefenen van commerciële activiteiten;
c)
plaatsing onder toezicht van de rechter; of
d)
een rechterlijk bevel tot ontbinding.
2. Iedere lidstaat treft de nodige maatregelen om ervoor te zorgen dat tegen een rechtspersoon die volgens artikel 8, lid 2, aansprakelijk is, straffen kunnen worden vastgesteld of maatregelen kunnen worden getroffen die doeltreffend, evenredig en afschrikkend zijn.
Artikel 10 Rechtsmacht
1. Elke lidstaat vestigt zijn rechtsmacht ten aanzien van gedragingen in de zin van de artikelen 2, 3, 4 en 5, indien deze:
a)
geheel of gedeeltelijk op zijn grondgebied zijn begaan; of
b)
door een van zijn onderdanen zijn begaan; of
c)
zijn begaan ten voordele van een rechtspersoon die zijn hoofdkantoor op het grondgebied van die lidstaat heeft.
6671/1/03 REV 1
ser/PM/mm DG H III
189
NL
2. Bij het vestigen van de rechtsmacht overeenkomstig lid 1, punt a), zorgt elke lidstaat ervoor dat zijn rechtsmacht zich uitstrekt tot gevallen waarin:
a)
de dader het strafbare feit pleegt terwijl hij zich fysiek op het grondgebied van die lidstaat bevindt, ongeacht of het strafbare feit is gericht tegen een informatiesysteem op het eigen grondgebied; of
b)
het strafbare feit is gericht tegen een informatiesysteem op het eigen grondgebied, ongeacht of de dader het strafbare feit pleegt terwijl hij zich fysiek op het grondgebied van de betrokken lidstaat bevindt.
3. Een lidstaat die zijn eigen onderdanen krachtens zijn wetgeving momenteel niet uitlevert of overlevert, treft de nodige maatregelen om zijn rechtsmacht te vestigen over de in de artikelen 2 tot en met 5 genoemde gedragingen, en vervolgt die gedragingen, indien van toepassing, wanneer een van zijn onderdanen zich daaraan buiten zijn grondgebied heeft schuldig gemaakt.
4. Indien een strafbaar feit onder de rechtsmacht van meer dan een lidstaat valt en indien elk van de betrokken lidstaten geldig vervolging kan instellen op grond van hetzelfde feit, werken de betrokken lidstaten samen om te beslissen wie van hen de daders zal vervolgen, teneinde de procedure zo mogelijk in een enkele lidstaat te centraliseren. Daartoe kunnen de lidstaten een beroep doen op elk orgaan of mechanisme dat in de Europese Unie is ingesteld om de samenwerking tussen hun rechterlijke instanties en de coördinatie van hun actie te vergemakkelijken. Daarbij mag rekening worden gehouden met de volgende criteria van betrokkenheid:
-
de lidstaat op het grondgebied waarvan de handelingen zijn gepleegd, overeenkomstig artikel 10, lid 1, sub a), en lid 2;
-
de lidstaat waarvan de dader een onderdaan is;
-
de lidstaat waar de dader is aangetroffen.
5. Een lidstaat kan besluiten de in lid 1, onder b) en c), beschreven regels inzake de rechtsmacht niet, of slechts in specifieke gevallen of omstandigheden, toe te passen.
6671/1/03 REV 1
ser/PM/mm DG H III
190
NL
6. De lidstaten stellen het Secretariaat-generaal van de Raad en de Commissie op de hoogte wanneer zij besluiten lid 5 toe te passen, zo nodig onder vermelding van de specifieke gevallen of omstandigheden waarin het besluit van toepassing is.
Artikel 11 Uitwisseling van informatie 1. Met het oog op de uitwisseling van informatie in verband met strafbare feiten in de zin van de artikelen 2, 3, 4 en 5, maken de lidstaten, met inachtneming van de regels inzake gegevensbescherming, gebruik van het bestaande netwerk van operationele meldpunten die 24 uur per dag en zeven dagen per week operationeel zijn. 2. Elke lidstaat stelt het Secretariaat-generaal van de Raad en de Commissie in kennis van het meldpunt dat is aangewezen met het oog op de uitwisseling van informatie over strafbare feiten waarvan sprake is bij aanvallen op informatiesystemen. Het Secretariaat-generaal brengt deze informatie ter kennis van de andere lidstaten.
Artikel 12 Tenuitvoerlegging 1. De lidstaten treffen de nodige maatregelen om uiterlijk op [...] 1 aan dit kaderbesluit te voldoen.
2. Op dezelfde datum zenden de lidstaten het secretariaat-generaal van de Raad en de Commissie de tekst toe van de bepalingen waarmee de uit hoofde van dit kaderbesluit op hen rustende verplichtingen in hun nationale wetgeving zijn omgezet. Uiterlijk op 31 december 2004 beoordeelt de Raad, op basis van een op grond van de informatie opgesteld rapport en een schriftelijk rapport van de Commissie, of de lidstaten de nodige maatregelen hebben getroffen om aan dit kaderbesluit te voldoen.
1
Datum moet nog worden ingevoegd.
6671/1/03 REV 1
ser/PM/mm DG H III
191
NL
Artikel 13 Inwerkingtreding
Dit kaderbesluit treedt in werking op de dag van de bekendmaking ervan in het Publicatieblad van de Europese Unie.
Gedaan te Brussel, Voor de Raad De voorzitter
_______________
RAAD VAN DE EUROPESE UNIE
Brussel, 26 februari 2003 (27.02) (OR. en)
6671/1/03 REV 1
Interinstitutioneel dossier: 2002/0086 (CNS)
LIMITE DROIPEN 11 TELECOM 25
NOTA van: aan: nr. vorig doc.: nr. Comv.: Betreft:
het voorzitterschap de Raad 6671/03 DROIPEN 11 TELECOM 25 8586/02 DROIPEN 29 ECO 143 - COM(2002) 173 def. Voorstel voor een kaderbesluit van de Raad over aanvallen op informatiesystemen
In haar vergadering van 26 februari 2003 heeft het Coreper het bovengenoemde voorstel besproken aan de hand van document 6671/03 DROIPEN 11 TELECOM 25. 6671/1/03 REV 1
ser/PM/mm DG H III
192
NL
De Duitse, de Nederlandse, de Finse en de Ierse delegatie hebben een algemeen voorbehoud bij het voorstel gemaakt. Een voorbehoud voor parlementaire behandeling werd gemaakt door de Ierse, de Franse, de Zweedse, de Deense en de Nederlandse delegatie.
Op basis van de opmerkingen die in de vergadering gemaakt zijn, heeft het voorzitterschap voor de komende besprekingen de herziene tekst in bijlage dezes opgesteld. Wijzigingen ten opzichte van document 6671/03 DROIPEN 11 TELECOM 25 zijn onderstreept. De opmerkingen en voorbehouden van de delegaties staan in de voetnoten bij de tekst.
De Raad wordt verzocht de aangehechte tekst te bespreken met het oog op de aanneming van een gemeenschappelijke beleidslijn, zonder vooruit te lopen op de bespreking van het advies van het Europees Parlement en van de overwegingen op basis van het door de Raad te nemen besluit. _______________
6671/1/03 REV 1
ser/PM/mm DG H III
193
NL
BIJLAGE
Voorstel voor een KADERBESLUIT VAN DE RAAD over aanvallen op informatiesystemen
DE RAAD VAN DE EUROPESE UNIE,
Gelet op het Verdrag betreffende de Europese Unie, met name op artikel 29, artikel 30, lid 1, onder a), artikel 31 en artikel 34, lid 2, onder b), Gezien het voorstel van de Commissie 1 , Gezien het advies van het Europees Parlement 2 ,
Overwegende hetgeen volgt:
(1)
Dit kaderbesluit heeft ten doel de samenwerking tussen de justitiële en andere bevoegde autoriteiten van de lidstaten, zoals de politie en andere gespecialiseerde rechtshandhavingsinstanties, te verbeteren door middel van de onderlinge afstemming van de strafrechtelijke regels van de lidstaten inzake aanvallen op informatiesystemen.
(2)
3
Er zijn gegevens die wijzen op aanvallen op informatiesystemen, in het bijzonder als gevolg van de dreiging van de georganiseerde criminaliteit, en de bezorgdheid over mogelijke terroristische aanvallen op informatiesystemen die deel uitmaken van de kritische infrastructuur van de lidstaten neemt toe. Dit vormt een bedreiging voor de totstandbrenging van een veiliger informatiemaatschappij en een ruimte van vrijheid, veiligheid en rechtvaardigheid, en derhalve is een reactie op het niveau van de Europese Unie noodzakelijk.
1 2 3
PB C ..., blz. PB C ..., blz. Zie voetnoot bij artikel 1.
15737/02
ets/HOR/bm DG H I
194
NL
(3)
Teneinde doeltreffend op deze bedreigingen te kunnen reageren, is een allesomvattende aanpak van de netwerk- en informatieveiligheid vereist, zoals is onderstreept in het actieplan e-Europa, in de mededeling van de Commissie "Netwerk- en informatieveiligheid: voorstel voor een Europese beleidsaanpak" 1 en in de Resolutie van de Raad van 6 december 2001 betreffende een gemeenschappelijke aanpak en specifieke acties inzake netwerk- en informatiebeveiliging.
(4)
De noodzaak om meer bekendheid te geven aan de problemen in verband met informatieveiligheid en praktische bijstand te verlenen, is ook onderstreept in de resolutie van het Europees Parlement van 5 september 2001 2 .
(5)
Een aantal grote lacunes en verschillen in de wetgeving van de lidstaten op dit gebied vormen een belemmering voor de bestrijding van georganiseerde criminaliteit en staan een doeltreffende politiële en justitiële samenwerking op het gebied van aanvallen op informatiesystemen in de weg. Het transnationale en grensoverschrijdende karakter van moderne elektronische communicatienetwerken houdt in dat aanvallen op informatiesystemen steeds vaker internationaal van aard zijn, waardoor wordt onderstreept dat er dringend behoefte bestaat aan verdere onderlinge afstemming van het strafrecht op dit gebied.
(6)
In het actieplan van de Raad en de Commissie over hoe de bepalingen van het Verdrag van Amsterdam inzake de totstandbrenging van een ruimte van vrijheid, veiligheid en rechtvaardigheid het best kunnen worden uitgevoerd 3 , in de conclusies van de Europese Raad van Tampere van 15 en 16 oktober 1999, in de conclusies van de Europese Raad van Santa Maria da Feira van 19 en 20 juni 2000, in het scorebord van de Commissie 4 en in de resolutie van het Europees Parlement van 19 mei 2000 5 zijn wetgevingsmaatregelen ter bestrijding van hightech-criminaliteit, waaronder gemeenschappelijke definities, strafbaarstellingen en straffen, aangegeven of wordt op dergelijke maatregelen aangedrongen.
1 2 3 4 5
COM (2001) 298. [2001/2098(INI)]. PB C 19 van 23.1.1999. COM (2001) 278 def. A5-0127/2000.
15737/02
ets/HOR/bm DG H I
195
NL
(7)
De door internationale organisaties verrichte werkzaamheden, in het bijzonder die van de Raad van Europa met het oog op de onderlinge afstemming van het strafrecht en die van de G8 met het oog op transnationale samenwerking op het gebied van hightech-criminaliteit, moeten worden aangevuld met een gemeenschappelijke aanpak in de Europese Unie op dit gebied. De oproep daartoe is nader uitgewerkt in de mededeling van de Commissie aan de Raad, het Europees Parlement, het Economisch en Sociaal Comité en het Comité van de Regio's "De informatiemaatschappij veiliger maken door de informatie-infrastructuur beter te beveiligen en computercriminaliteit te bestrijden" 1 .
(8)
Er moet worden gezorgd voor een betere onderlinge afstemming van het strafrecht op het gebied van aanvallen op informatiesystemen teneinde een optimale politiële en justitiële samenwerking te garanderen op het gebied van strafbare feiten waarvan sprake is bij aanvallen op informatiesystemen en teneinde bij te dragen aan de bestrijding van de georganiseerde criminaliteit en terrorisme.
(9)
Het kaderbesluit van de Raad inzake het Europees arrestatiebevel 2 , de bijlage bij de EuropolOvereenkomst en het besluit van de Raad betreffende de oprichting van Eurojust bevatten verwijzingen naar computercriminaliteit, die nader moeten worden omschreven. Met het oog op dergelijke instrumenten moet computercriminaliteit worden verstaan in die zin dat deze ook aanvallen op informatiesystemen omvat zoals deze zijn gedefinieerd in dit kaderbesluit, dat zal zorgen voor een veel verdergaande onderlinge afstemming van de bestanddelen van dergelijke strafbare feiten. Dit kaderbesluit vult ook het kaderbesluit inzake de bestrijding van terrorisme 3 aan, dat betrekking heeft op terroristische handelingen waardoor grootschalige vernielingen aan een infrastructurele voorziening, inclusief een informatiesysteem, worden aangebracht, het leven van mensen in gevaar kan worden gebracht of grote economische schade kan worden veroorzaakt.
(10) Alle lidstaten hebben het Verdrag van de Raad van Europa van 28 januari 1981 tot bescherming van personen met betrekking tot de geautomatiseerde verwerking van persoonsgegevens geratificeerd. De persoonsgegevens die worden verwerkt in het kader van de uitvoering van dit kaderbesluit, worden beschermd overeenkomstig de beginselen van genoemd Verdrag.
1 2 3
COM (2000) 890. PB C ..., blz. PB C ..., blz.
15737/02
ets/HOR/bm DG H I
196
NL
(11) Gemeenschappelijke definities op dit gebied, in het bijzonder van informatiesystemen en computergegevens, zijn van belang om in de lidstaten bij de toepassing van dit kaderbesluit een coherente aanpak te garanderen. (12) Teneinde tot een gemeenschappelijke aanpak van de bestanddelen van strafbare feiten te komen, moet voor een gemeenschappelijke definitie van onrechtmatige toegang tot een informatiesysteem en van onrechtmatige verstoring van een informatiesysteem worden gezorgd. (13) Dit kaderbesluit verlangt van de lidstaten dat zij illegale toegang tot informatiesystemen tot een strafbaar feit verklaren. Het verlangt echter niet van de lidstaten dat zij ongeoorloofd kijken naar televisie- en kabeluitzendingen als dusdanig tot een strafbaar feit verklaren. (13 bis)
In het belang van de bestrijding van cybercriminaliteit zorgt elke lidstaat voor doel-
treffende justitiële samenwerking met betrekking tot strafbare feiten op grond van gedragingen zoals bedoeld in de artikelen 2, 3, 4 en 5. 1 (14) Er moet worden voorkomen dat, met name, onbeduidende gedragingen te zwaar worden bestraft en dat handelingen van houders van rechten en bevoegde personen - zoals rechtmatige particuliere of zakelijke gebruikers, beheerders, controleurs en exploitanten van netwerken en systemen, personen die rechtmatig wetenschappelijk onderzoek verrichten en bevoegde personen die een systeem testen, ongeacht of het om een persoon binnen de onderneming gaat of dat daartoe een externe persoon wordt aangewezen die wordt gemachtigd de beveiliging van een systeem te testen - strafbaar worden gesteld. (15) De lidstaten zorgen ervoor dat aanvallen op informatiesystemen strafbaar zijn met doeltreffende, evenredige en afschrikkende straffen, die in ernstige gevallen ook vrijheidsstraffen kunnen omvatten. (16) Voor gevallen waarin bepaalde, met een aanval op een informatiesysteem samengaande omstandigheden ertoe leiden dat deze een nog grotere bedreiging voor de samenleving vormt, moet in zwaardere straffen worden voorzien.
1
Studievoorbehoud van A bij de Engelse versie, waar "should" wordt vervangen door "shall".
15737/02
ets/HOR/bm DG H I
197
NL
In dergelijke gevallen moeten de aan de daders opgelegde straffen volstaan om aanvallen op informatiesystemen te bestrijden binnen de strekking van andere instrumenten die reeds werden goedgekeurd met het oog op de bestrijding van de georganiseerde misdaad, zoals Gemeenschappelijk optreden 98/733/JBZ van 21 december 1998, door de Raad aangenomen op grond van artikel K.3 van het Verdrag betreffende de Europese Unie, inzake de strafbaarstelling van deelneming aan een criminele organisatie in de lidstaten van de Europese Unie 1 .
(17) Er moeten maatregelen worden genomen om het mogelijk te maken dat rechtspersonen aansprakelijk worden gesteld voor strafbare feiten in de zin van dit kaderbesluit die te hunnen voordele zijn gepleegd, en om er voor te zorgen dat elke lidstaat in situaties waarin de dader fysiek op zijn grondgebied aanwezig is of waarin het informatiesysteem zich op zijn grondgebied bevindt, bevoegd is voor ten aanzien van informatiesystemen gepleegde strafbare feiten.
(18) Er moeten ook maatregelen worden genomen met het oog op samenwerking tussen de lidstaten teneinde een doeltreffend optreden tegen aanvallen op informatiesystemen mogelijk te maken. De lidstaten moeten derhalve gebruik maken van het bestaande net van operationele meldpunten voor de uitwisseling van informatie.
(19) Aangezien de doelstellingen om aanvallen op informatiesystemen in alle lidstaten te bestraffen met doeltreffende, evenredige en afschrikkende straffen en om de justitiële samenwerking te verbeteren en te bevorderen door mogelijke belemmeringen weg te nemen, niet in voldoende mate door de lidstaten afzonderlijk kunnen worden verwezenlijkt, omdat de regels gemeenschappelijk en met elkaar verenigbaar moeten zijn, en deze doelstellingen dus beter op het niveau van de Unie kunnen worden verwezenlijkt, kan de Unie maatregelen nemen, in overeenstemming met het in artikel 2 van het Verdrag betreffende de EU en artikel 5 van het EG-Verdrag omschreven subsidiariteitsbeginsel. Overeenkomstig het eveneens in artikel 5 van het EG-Verdrag omschreven evenredigheidsbeginsel gaat dit kaderbesluit niet verder dan wat nodig is om deze doelstellingen te verwezenlijken.
(20) Dit kaderbesluit laat de bevoegdheden van de Europese Gemeenschap onverlet.
1
PB L 351 van 29.12.1998, blz. 1.
15737/02
ets/HOR/bm DG H I
198
NL
(21) In dit kaderbesluit worden de grondrechten in acht genomen en de beginselen nageleefd die in het bijzonder zijn vastgelegd in het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie, met name in de hoofdstukken II en VI,
HEEFT HET VOLGENDE KADERBESLUIT VASTGESTELD:
Artikel 1 Definities
In dit kaderbesluit wordt verstaan onder:
a)
"informatiesysteem": apparaat of groep van onderling verbonden of met elkaar verband houdende apparaten, waarvan er één of meer op basis van een programma automatisch computergegevens verwerkt, alsmede de computergegevens die daarmee worden opgeslagen, verwerkt, opgehaald of verzonden met het oog op de werking, het gebruik, de beveiliging en het onderhoud ervan.
b)
"computergegevens": elke weergave van feiten, gegevens of begrippen in een vorm die geschikt is voor verwerking in een informatiesysteem, met inbegrip van programma's die een informatiesysteem een bepaalde functie kunnen laten uitvoeren;
c)
"rechtspersoon": ieder lichaam dat deze hoedanigheid krachtens het toepasselijke recht bezit, met uitzondering van staten of andere overheidslichamen in de uitoefening van hun openbaar gezag en van publiekrechtelijke internationale organisaties;
d)
"onrechtmatig" : toegang of verstoring, niet toegestaan door de eigenaar of een andere houder van rechten op het systeem of een deel ervan, of niet toegestaan uit hoofde van de nationale wetgeving .
15737/02
ets/HOR/bm DG H I
199
NL
Artikel 2 Onrechtmatige toegang tot informatiesystemen
1. Iedere lidstaat treft de nodige maatregelen om opzettelijke, onrechtmatige toegang tot een informatiesysteem of enig onderdeel daarvan, strafbaar te stellen, althans voor gevallen die niet onbeduidend zijn.
2. Iedere lidstaat kan beslissen dat de in lid 1 bedoelde handelingen alleen strafbaar worden gesteld indien het feit wordt gepleegd door een inbreuk op de beveiligingsmaatregelen.
Artikel 3 Onrechtmatige systeemverstoring
Iedere lidstaat treft de nodige maatregelen om het opzettelijk ernstig hinderen of het onderbreken van de werking van een informatiesysteem, door de invoer, de transmissie, het beschadigen, wissen, verminken, wijzigen, onderdrukken of ontoegankelijk maken van computergegevens, indien dat op onrechtmatige wijze geschiedt, strafbaar te stellen, althans voor gevallen die niet onbeduidend zijn. 1
Artikel 4 Onrechtmatige gegevensverstoring
Iedere lidstaat treft de nodige maatregelen om het opzettelijk wissen, beschadigen, verminken, wijzigen, onderdrukken of ontoegankelijk maken van computergegevens in een informatiesysteem, indien dat op onrechtmatige wijze geschiedt, strafbaar te stellen, althans voor gevallen die niet onbeduidend zijn.
1
Studievoorbehoud van E bij de uitsluiting van onbeduidende gevallen, met name in artikel 3 waar dit in tegenspraak is met het eerste deel van de zin. Ook F vindt deze beperking niet passend voor artikel 3.
15737/02
ets/HOR/bm DG H I
200
NL
Artikel 5 Uitlokking, medeplichtigheid, poging
1. Iedere lidstaat zorgt ervoor dat uitlokking van of medeplichtigheid aan een van de in de artikelen 2, 3 en 4 genoemde feiten strafbaar wordt gesteld.
2. Iedere lidstaat zorgt ervoor dat poging tot het plegen van een van de in de artikelen 2, 3 en 4 genoemde feiten strafbaar wordt gesteld. 1
Artikel 6 2 Straffen
1. Iedere lidstaat treft de nodige maatregelen om op de in de artikelen 2, 3, 4 en 5 genoemde gedragingen doeltreffende, evenredige en afschrikkende straffen te stellen.
2. Iedere lidstaat treft de nodige maatregelen om ervoor te zorgen dat de gedragingen, genoemd in de artikelen 3 en 4 worden bestraft met een maximum van ten minste één tot drie jaar gevangenisstraf.
1
2
S kan dit lid aanvaarden, indien overeengekomen wordt dat de artikelen 2, 3 en 4 niet van toepassing zijn op onbeduidende feiten. D wenst dat in lid 2 niet naar artikel 2 wordt verwezen, dan wel dat een lid 3 wordt toegevoegd, luidend als volgt: "3. Elke lidstaat kan besluiten om voor de in artikel 2 genoemde feiten geen uitvoering te geven aan lid 2." Studievoorbehoud van de CIE omdat er geen verplichting is om ten aanzien van artikel 2, lid 2, in minimumstraffen te voorzien..
15737/02
ets/HOR/bm DG H I
201
NL
Artikel 7 1 Verzwarende omstandigheden
1. Iedere lidstaat treft de nodige maatregelen ervoor te zorgen dat de gedragingen, genoemd in artikel 2, lid 2, en in de artikelen 3 en 4 worden bestraft met een maximum van ten minste twee tot vijf jaar gevangenisstraf, indien begaan in het kader van een criminele organisatie in de zin van Gemeenschappelijk optreden 98/733/JBZ van 21 december 1998 inzake de strafbaarstelling van deelneming aan een criminele organisatie in de lidstaten van de Europese Unie, afgezien van de daarin aangegeven strafmaat.
2. Een lidstaat mag de in lid 1 genoemde maatregelen ook treffen als de betrokken gedragingen ernstige schade hebben berokkend of essentiële belangen hebben geschonden.
Artikel 8 Aansprakelijkheid van rechtspersonen
1. Iedere lidstaat treft de nodige maatregelen om ervoor te zorgen dat rechtspersonen aansprakelijk kunnen worden gesteld voor de in de artikelen 2, 3, 4 en 5 genoemde gedragingen, waaraan zich te hunnen voordele personen schuldig maken die hetzij individueel, hetzij als lid van een orgaan van de rechtspersoon handelen en die in die rechtspersoon een leidende functie bekleden op grond van:
a)
de bevoegdheid om de rechtspersoon te vertegenwoordigen; of
b)
de bevoegdheid om namens de rechtspersoon beslissingen te nemen; of
c)
de bevoegdheid om binnen de rechtspersoon toezicht uit te oefenen.
2. Afgezien van de in lid 1 genoemde gevallen, zorgen de lidstaten ervoor dat de rechtspersoon aansprakelijk kan worden gesteld wanneer, bij gebreke van toezicht of controle door een in lid 1 bedoelde persoon, strafbare feiten in de zin van de artikelen 2, 3, 4 en 5 konden worden gepleegd ten voordele van die rechtspersoon door een onder het gezag van die rechtspersoon staande persoon.
1
Voorbehoud voor nadere bestudering van DK en A, die schrapping van artikel 7 voorstellen. Bij wijze van alternatief suggereert DK een andere verzwarende omstandigheid toe te voegen. Het door het voorzitterschap voorgestelde nieuwe lid 2 is op deze suggestie gebaseerd.
15737/02
ets/HOR/bm DG H I
202
NL
3. De aansprakelijkheid van een rechtspersoon krachtens de leden 1 en 2 sluit strafvervo lging van natuurlijke personen die als daders, uitlokkers of medeplichtigen betrokken zijn bij de in de artikelen 2, 3, 4 en 5 genoemde gedragingen niet uit.
Artikel 9 Straffen tegen rechtspersonen
1. Iedere lidstaat treft de nodige maatregelen om ervoor te zorgen dat een rechtspersoon die volgens artikel 8, lid 1, aansprakelijk is, straffen kunnen worden opgelegd die doeltreffend, evenredig en afschrikkend zijn. Deze straffen omvatten, al dan niet strafrechtelijke, geldboetes en kunnen andere maatregelen omvatten, zoals:
a)
uitsluiting van uitkeringen of steun van de overheid;
b)
tijdelijk of permanent verbod op het uitoefenen van commerciële activiteiten;
c)
plaatsing onder toezicht van de rechter; of
d)
een rechterlijk bevel tot ontbinding.
2. Iedere lidstaat treft de nodige maatregelen om ervoor te zorgen dat tegen een rechtspersoon die volgens artikel 8, lid 2, aansprakelijk is, straffen kunnen worden vastgesteld of maatregelen kunnen worden getroffen die doeltreffend, evenredig en afschrikkend zijn.
Artikel 10 Rechtsmacht
1. Elke lidstaat vestigt zijn rechtsmacht ten aanzien van gedragingen in de zin van de artikelen 2, 3, 4 en 5, indien deze:
a)
geheel of gedeeltelijk op zijn grondgebied zijn begaan; of
b)
door een van zijn onderdanen zijn begaan; of
c)
zijn begaan ten voordele van een rechtspersoon die zijn hoofdkantoor op het grondgebied van die lidstaat heeft.
15737/02
ets/HOR/bm DG H I
203
NL
2. Bij het vestigen van de rechtsmacht overeenkomstig lid 1, punt a), zorgt elke lidstaat ervoor dat zijn rechtsmacht zich uitstrekt tot gevallen waarin:
a)
de dader het strafbare feit pleegt terwijl hij zich fysiek op het grondgebied van die lidstaat bevindt, ongeacht of het strafbare feit is gericht tegen een informatiesysteem op het eigen grondgebied; of
b)
het strafbare feit is gericht tegen een informatiesysteem op het eigen grondgebied, ongeacht of de dader het strafbare feit pleegt terwijl hij zich fysiek op het grondgebied van de betrokken lidstaat bevindt.
3. Een lidstaat die zijn eigen onderdanen krachtens zijn wetgeving momenteel niet uitlevert of overlevert, treft de nodige maatregelen om zijn rechtsmacht te vestigen over de in de artikelen 2 tot en met 5 genoemde gedragingen, en vervolgt die gedragingen, indien van toepassing, wanneer een van zijn onderdanen zich daaraan buiten zijn grondgebied heeft schuldig gemaakt.
4. Indien een strafbaar feit onder de rechtsmacht van meer dan een lidstaat valt en indien elk van de betrokken lidstaten geldig vervolging kan instellen op grond van hetzelfde feit, werken de betrokken lidstaten samen om te beslissen wie van hen de daders zal vervolgen, teneinde de procedure zo mogelijk in een enkele lidstaat te centraliseren. Daartoe kunnen de lidstaten een beroep doen op elk orgaan of mechanisme dat in de Europese Unie is ingesteld om de samenwerking tussen hun rechterlijke instanties en de coördinatie van hun actie te vergemakkelijken. Daarbij mag rekening worden gehouden met de volgende criteria van betrokkenheid:
-
de lidstaat op het grondgebied waarvan de handelingen zijn gepleegd, overeenkomstig artikel 10, lid 1, sub a), en lid 2;
-
de lidstaat waarvan de dader een onderdaan is;
-
de lidstaat waar de dader is aangetroffen.
5. Een lidstaat kan besluiten de in lid 1, onder b) en c), beschreven regels inzake de rechtsmacht niet, of slechts in specifieke gevallen of omstandigheden, toe te passen.
15737/02
ets/HOR/bm DG H I
204
NL
6. De lidstaten stellen het Secretariaat-generaal van de Raad en de Commissie op de hoogte wanneer zij besluiten lid 5 toe te passen, zo nodig onder vermelding van de specifieke gevallen of omstandigheden waarin het besluit van toepassing is.
Artikel 11 Uitwisseling van informatie 1. Met het oog op de uitwisseling van informatie in verband met strafbare feiten in de zin van de artikelen 2, 3, 4 en 5, maken de lidstaten, met inachtneming van de regels inzake gegevensbescherming, gebruik van het bestaande netwerk van operationele meldpunten die 24 uur per dag en zeven dagen per week operationeel zijn. 2. Elke lidstaat stelt het Secretariaat-generaal van de Raad en de Commissie in kennis van het meldpunt dat is aangewezen met het oog op de uitwisseling van informatie over strafbare feiten waarvan sprake is bij aanvallen op informatiesystemen. Het Secretariaat-generaal brengt deze informatie ter kennis van de andere lidstaten.
Artikel 12 Tenuitvoerlegging 1. De lidstaten treffen de nodige maatregelen om uiterlijk op [...] 1 aan dit kaderbesluit te voldoen.
2. Op dezelfde datum zenden de lidstaten het secretariaat-generaal van de Raad en de Commissie de tekst toe van de bepalingen waarmee de uit hoofde van dit kaderbesluit op hen rustende verplichtingen in hun nationale wetgeving zijn omgezet. Uiterlijk op 31 december 2004 beoordeelt de Raad, op basis van een op grond van de informatie opgesteld rapport en een schriftelijk rapport van de Commissie, of de lidstaten de nodige maatregelen hebben getroffen om aan dit kaderbesluit te voldoen.
1
Datum moet nog worden ingevoegd.
15737/02
ets/HOR/bm DG H I
205
NL
Artikel 13 Inwerkingtreding
Dit kaderbesluit treedt in werking op de dag van de bekendmaking ervan in het Publicatieblad van de Europese Unie.
Gedaan te Brussel, Voor de Raad De voorzitter
_______________
15737/02
ets/HOR/bm DG H I
206
NL