Nieuwe nieuwkomers Onderzoek naar het welzijn van buitenlandse jongeren tussen de 12 en 18 jaar die als gevolg van een relatie van hun buitenlandse moeder met een Nederlandse man gemigreerd zijn naar Nederland.
Nieuwe nieuwkomers Onderzoek naar het welzijn van buitenlandse jongeren tussen de 12 en 18 jaar die als gevolg van een relatie van hun buitenlandse moeder met een Nederlandse man gemigreerd zijn naar Nederland.
Masterscriptie Algemene Pedagogische Wetenschappen Rijksuniversiteit Groningen Juni 2008 Inge Meulenbroek Begeleider: Dr. M.C. Timmerman Medebeoordelaar: Dr. P.R. Schreuder Uitgevoerd in opdracht van LOWAN-VO in samenwerking met Enova, Emancipatie adviesbureau Drenthe. Mede gefinancierd door de provincie Drenthe.
2
Inhoudsopgave Voorwoord ...................................................................................................................... 4 1. Inleiding ...................................................................................................................... 5 1.1 Aanleiding....................................................................................................... 5 1.2 Vraagstelling ................................................................................................... 5 1.3 Opbouw scriptie .............................................................................................. 6 2. Methoden .................................................................................................................... 7 2.1 Literatuuronderzoek........................................................................................ 7 2.2 De enquête ...................................................................................................... 7 2.3 Interviews...................................................................................................... 18 3. Theoretisch kader...................................................................................................... 20 3.1 Inleiding ........................................................................................................ 20 3.2 Adolescentie.................................................................................................. 21 3.3 Adolescentie & migratie ............................................................................... 24 3.4 Cultuur en Opvoeding................................................................................... 28 3.5 Opvoeden van nieuwe nieuwkomers in de adolescentiefase ........................ 36 3.6 Stiefgezinnen................................................................................................. 39 3.7 Echtscheiding................................................................................................ 44 3.8 Gemengde relaties/huwelijken...................................................................... 45 3.9 Conclusie....................................................................................................... 50 4. Cijfers Centraal Bureau voor de Statistiek................................................................ 55 5. Enquêtes.................................................................................................................... 59 5.1 Ervaringen rondom migratie ......................................................................... 59 5.2 Thuissituatie.................................................................................................. 69 5.3 School ........................................................................................................... 78 5.4 Welzijn.......................................................................................................... 83 5.5 Samenvatting................................................................................................. 90 6. Interviews.................................................................................................................. 91 7. Conclusies en aanbevelingen .................................................................................... 99 7.1 Conclusies ..................................................................................................... 99 7.2 Discussie ..................................................................................................... 103 7.3 Aanbevelingen ............................................................................................ 104 Literatuur..................................................................................................................... 107 Bijlagen ....................................................................................................................... 110
3
Voorwoord Met dit onderzoek studeer ik af aan de studie Pedagogische Wetenschappen. Een studie die ik met veel plezier heb gevolgd. Ik ben blij dat ik op het moment dat ik op zoek was naar een onderwerp voor het afstuderen ik de opdracht voor dit onderzoek tegen ben gekomen. Dit onderzoek gaat over buitenlandse jongeren tussen de twaalf en achttien jaar die als gevolg van de relatie van hun moeder met een Nederlandse man naar Nederland verhuizen. De ingewikkelde situatie waarin deze jongeren zich bevinden (nieuw land, nieuw huis en een stiefvader) maakt dat dit onderzoek mij geen moment verveeld heeft. Ik had er nooit eerder bij stil gestaan dat er onder de naar school gaande jongeren zich een groep bevindt die nog niet zo lang in Nederland woont. De jongeren uit de doelgroep, maar ook asielzoekerkinderen en AMA’s (alleenstaande minderjarige asielzoekers). Alledrie de groepen jongeren hebben op mij een diepe indruk achter gelaten. Deze jongeren hebben stuk voor stuk hun vaderland achter moeten laten en moeten het in Nederland hun leven weer oppakken. Terwijl adolescent zijn al moeilijk genoeg is, worden zij iedere dag weer geconfronteerd met het feit dat ze in een andere cultuur leven. Deze jongeren gaan naar scholen waar ze de mogelijkheid hebben om de Nederlandse taal te leren. Dit gebeurd in zogenaamde Internationale SchakelKlassen (ISK’s). Het verrichten van dit onderzoek in samenwerking met de jongeren zelf, met de docenten en hulpverleners is een ervaring die ik niet had willen missen. Graag wil op deze plek een aantal mensen bedanken die mij geholpen hebben bij het stand komen van dit onderzoek. Allereerst Greetje Timmerman en Pauline Schreuder, mijn begeleiders van de universiteit. Ik wil hen bedanken voor hun prettige feedback. Mariele Mijnlieff van Enova emancipatie adviesbureau Drenthe wil ik bedanken voor haar kennis, input en ondersteuning. Annet Jansen van Lowan en Timpaan Onderwijs wil ik bedanken voor haar hulp bij dit onderzoek, met name voor haar hulp bij het vinden van de doelgroep. Alle professionals die deel hebben uitgemaakt van de klankbordgroep wil ik bedanken voor hun enorme betrokkenheid bij het onderzoek. Hun praktijkervaringen en kennis hebben mij erg geholpen. Verder wil ik alle docenten en hulpverleners die mee hebben gewerkt aan dit onderzoek bedanken. Tenslotte wil ik mijn vriend, familie en vriendinnen bedanken voor hun steun tijdens het schrijven van deze scriptie. 4
1. Inleiding 1.1
Aanleiding
LOWAN-vo, de Landelijke Onderwijs Werkgroep voor Asielzoekers en Nieuwkomers (voortgezet onderwijs) signaleert een opvallende toename van kinderen afkomstig uit nieuwe EU-landen in het eerste opvangonderwijs anderstaligen (VO). Het Drenthe College bevestigt dat in de inburgeringcursussen sprake is van een toename van het aantal vrouwelijke deelnemers afkomstig uit de nieuwe EU-landen. Het betreft een groep vrouwen die bijvoorbeeld via internet in contact komen met een Nederlandse man. Moeder en kind(eren) komen vervolgens naar Nederland om met deze man een nieuw bestaan op te bouwen. Voorondersteld wordt dat deze gezinsvorming niet altijd vlekkeloos verloopt. Huiselijk geweld, vroegtijdig schoolverlaten en economische afhankelijkheid zijn mogelijke problemen. Tijdens diverse gesprekken met docenten en andere medewerkers van de Eerste Opvang Anderstaligen werd duidelijk dat de gezinsvorming en de mogelijke problematiek zoals hierboven uitgelegd vergelijkbaar is met gezinnen waarvan de moeders en kinderen afkomstig zijn uit andere landen dan de nieuwe EU-landen, zoals de Filippijnen, Thailand, Colombia, Brazilië en Dominicaanse Republiek. Daarom nemen de jongeren afkomstig uit deze landen ook deel aan dit onderzoek. LOWAN-vo heeft Enova emancipatie adviesbureau Drenthe benaderd om een onderzoek te ontwikkelen en uit te voeren naar deze doelgroep. Het onderzoek is mede mogelijk gemaakt door de provincie Drenthe. Doel van het onderzoek is het in kaart brengen van de situatie van jongeren in nieuw samengestelde gezinnen in de provincie Drenthe.
1.2
Vraagstelling
Hoe verloopt de opvoeding (gezin, school) van buitenlandse jongeren (12-18 jaar) met een Nederlandse stiefvader en een biologische, buitenlandse moeder? Is dit specifiek voor deze groep?
5
Onderzoeksvragen: 1. Wat is de omvang van de groep vrouwen en kinderen (12-18 jaar) in Nederland die afkomstig zijn uit de landen Polen, Tsjechië, Hongarije, Slowakije, Rusland, Wit-Rusland, Filippijnen, Thailand, Colombia, Brazilië en Dominicaanse Republiek en is deze groep toegenomen in de jaren 19952006? 2. Wat zijn de ervaringen van jongeren uit de doelgroep met het leven in Nederland
(thuissituatie,
het
naar
school
gaan,
hulpverlening,
vrijetijdsbesteding)? Hoe specifiek is het beeld dat de jongeren over hun situatie schetsen in vergelijking met de situatie van asielzoekerjongeren en autochtone jongeren? 3. Wat zijn de ervaringen van mensen die in hun werk met de doelgroep in aanraking (kunnen) komen met de doelgroep? Is de doelgroep bijvoorbeeld bekend bij diverse hulpverleningsinstanties en politie/justitie? Wat zijn de ervaringen met de doelgroep van mensen uit het onderwijs, die dagelijks met de doelgroep in aanraking komen?
1.3
Opbouw scriptie
In het volgende hoofdstuk wordt uitgelegd hoe het onderzoek is uitgevoerd. Hoofdstuk drie is een weergave van het literatuuronderzoek. Hoofdstuk vier is eerste resultatenhoofdstuk, met daarin het antwoord op de vraag of de groep “nieuwe nieuwkomers” in Nederland aan het toenemen is. Hoofdstuk 5 gaat over de ervaringen van de jongeren zelf. In hoofdstuk 6 staan de uitkomsten van de interviews met de professionals. De scriptie wordt afgerond met conclusies, discussie en aanbevelingen.
6
2. Methoden In dit hoofdstuk wordt uitgelegd hoe het onderzoek is uitgevoerd. Allereerst wordt aandacht besteed aan de uitvoering van het literatuuronderzoek, daarna de enquêtes en de interviews. In het begin van dit onderzoek heeft Enova een klankbordgroep opgestart. Deze klankbordgroep bestaat uit tien professionals afkomstig uit het onderwijs (ISK Stadskanaal, LOWAN) en de hulpverlening (Jeugdzorg Drenthe, AMW Noordermaat en Pharos). Deze klankbordgroep is opgestart met als doel de ervaringen van de leden te gebruiken ter ondersteuning van het onderzoek. De klankbordgroep heeft bijvoorbeeld geholpen bij het bepalen van het onderzoeksontwerp, de weg te wijzen naar sleutelfiguren en het ontwikkelen van de vragenlijsten. Tijdens een aantal bijeenkomsten konden de leden van de klankbordgroep hun feedback geven op stukken die naar hen opgestuurd waren.
2.1
Literatuuronderzoek
Het literatuuronderzoek is een weergave van de gevonden informatie in (recente) pedagogische,
psychologische
en
sociologische
literatuur.
Het
doel
van
dit
literatuuronderzoek is een inventarisatie van wetenschappelijk onderzoek naar de factoren die een rol spelen in het leven van “nieuwe nieuwkomers”.
2.2
De enquête
Om erachter te komen hoe jongeren uit de doelgroep de migratie en de periode na de migratie ervaren is aan een aantal jongeren een vragenlijst voorgelegd. Een zelfde soort vragenlijst is ook voorgelegd aan jongeren die ook een migratie hebben mee gemaakt, maar niet tot de doelgroep behoren (controlegroep 1). De tweede controlegroep wordt gevormd door een groep jongeren uit het reguliere onderwijs (controlegroep 2). Deze controlegroepen hebben als doel de resultaten van de doelgroep te vergelijken, zodat bepaald kan worden of bepaalde ervaringen te maken hebben met de migratie die ze hebben meegemaakt (in vergelijking met controlegroep 1) of met de adolescentiefase waarin de doelgroep zich bevindt (vergelijking met controlegroep 2). Een verschil in
7
ervaringen van de doelgroep met de ervaringen van beide controlegroepen zegt mogelijk iets over de specificiteit van de ervaringen van de doelgroep. Voor dit onderzoek zijn drie vragenlijsten ontwikkeld. Een vragenlijst voor de doelgroep en twee vragenlijsten voor de twee controlegroepen. De vragenlijst voor de doelgroep omvat zeer diverse onderwerpen, met als doel de ervaringen van de doelgroep met betrekking tot de migratie en de periode na de migratie zo goed mogelijk in kaart te kunnen brengen. De zevenenvijftig vragen in de vragenlijst zijn ondergebracht bij vier onderwerpen. 1. Thuis. De migratie heeft voor de respondenten uit de doelgroep veel veranderingen op het gebied van het gezinsleven tot gevolg, een nieuw gezin moet gevormd worden. Daarom wordt in dit gedeelte van de vragenlijst gevraagd naar de ervaring van de respondenten met betrekking tot deze veranderingen. 2. School. Het naar school gaan is een belangrijk deel in het leven van adolescenten. Voor migrantenjongeren is het de plek waar ze de Nederlandse taal leren. In dit gedeelte van de vragenlijst wordt de respondent daarom gevraagd naar zijn/haar ervaringen met betrekking tot het naar school gaan en het leren van de Nederlandse taal. 3. Vrije tijd. Door te vragen naar hoe de respondenten hun vrije tijd besteden en met wie (familie en/of vrienden en welke nationaliteit hebben de vrienden?) wordt geprobeerd een beeld te krijgen hoe de respondenten na de migratie hun vrije tijd besteden. 4. Beleving na verhuizing. Om erachter te komen hoe de respondent de migratie beleefd heeft, wat hij/zij nu vindt van het wonen in Nederland en hoe het contact is met mensen uit het land van herkomst. Daarnaast een aantal vragen over het hebben van problemen, om erachter te komen of de respondent problemen ervaart. In de vragenlijsten voor de beide controlegroepen staan dezelfde vragen als in de vragenlijst voor de doelgroep, alleen minder. De vragen over onderwerpen die niet van toepassing zijn op beide controlegroepen zijn weg gelaten.
In de vragenlijst voor
controlegroep 1 zijn vragen over scheiding van biologische ouders en het contact met de biologische vader weg gelaten. Deze vragen zijn ook weg gelaten in de vragenlijst voor
8
controlegroep 2. Daarnaast zijn de vragen over migratie in de vragenlijst voor controlegroep 2 ook weg gelaten, aangezien dat voor de meeste respondenten uit controlegroep 2 niet van toepassing is. Leden van de klankbordgroep hebben vervolgens gekeken naar de onderwerpen van de vragenlijst en het taalgebruik. Omdat verwacht werd dat niet alle respondenten de Nederlandse taal goed zouden beheersen, was het belangrijk het taalgebruik zo eenvoudig mogelijk te houden. Ook is er bij twee respondenten een proefvragenlijst afgenomen, met name om te kijken of de vragen goed te begrijpen waren. Na enkele aanpassingen is de vragenlijst voorgelegd aan de respondenten. Zie bijlage voor de vragenlijsten. Het benaderen van de respondenten ging als volgt. Allereerst is telefonisch contact gezocht met de coördinator van de school. In de meeste gevallen is de coördinator gaan onderzoeken of de doelgroep op zijn/haar school aanwezig is en of docenten bereid waren mee te werken aan het onderzoek. Als dit akkoord was, werd er contact opgenomen
met
de
desbetreffende
docent.
Vervolgens
werden
er
toestemmingsformulieren (om toestemming van de ouders te vragen) opgestuurd en een brief met daarin een korte uitleg voor de respondenten. Nadat de respondenten de toestemmingsformulieren hadden ingeleverd bij de docent werd met de docent een afspraak gemaakt om de vragenlijsten aan de respondenten voor te leggen. Na een korte instructie werden de vragenlijsten uitgedeeld en konden de respondenten deze invullen. Hieronder volgt een omschrijving van de respondenten die hebben deelgenomen aan dit onderzoek. Respondenten uit de doelgroep (omschrijving, respons) Buitenlandse jongeren tussen de twaalf en achttien jaar komen op een school terecht waar een speciale klas is in gericht voor migrantenkinderen (ook wel taalklassen of Internationale Schakelklassen ISK genoemd). In deze klassen leren de leerlingen met name de Nederlandse taal. De meeste jongeren verblijven gemiddeld twee jaar in deze klas, waarna ze doorstromen naar het voortgezet- of vervolgonderwijs. Ook de doelgroep komt in dit soort klassen terecht. Deze klassen zijn dan ook de plekken geweest waar de respondenten voor dit onderzoek gevonden zijn. De zoektocht naar respondenten uit de doelgroep begon allereerst in Drenthe, aangezien dat de provincie is waar het onderzoek zich op richt. In Drenthe zijn twee ISK’s, één in Assen en één in Emmen. Al gauw bleek
9
dat er zich in Drenthe niet voldoende respondenten bevonden. Daarom zijn er ook scholen in de provincies Groningen en Friesland benaderd In onderstaande tabel staat hoe veel respondenten uit de doelgroep benaderd zijn en hoe veel respondenten uiteindelijk hebben deel genomen aan het onderzoek. Tabel 1. Respons doelgroep School
Benaderd
Deelname
Niet aanwezig
Geen toestemming
Voortgezet Onderwijs, Emmen O.S.G. Dr. Nassau College Assen O.S.G. Singelland Drachten Röling College Groningen Totaal
13
7
6
0
Onvoldoende beheersing van de Nederlandse taal 0
3
2
0
1
0
13
8*
1
0
4
11
11
0
0
0
40
28
7
1
4
*Twee respondenten uit deze groep wonen met een stiefmoeder en hun biologische vader in huis. Omdat hun thuissituatie verschilt met die van de doelgroep, is besloten de resultaten van deze twee respondenten niet mee te nemen in het onderzoek. In totaal zijn er 26 bruikbare ingevulde enquêtes.
Tabel 2. Geslacht doelgroep Geslacht Man Aantal 11
Vrouw 12
Niet ingevuld 3
In de doelgroep bevinden zich 11 jongens, 12 meisjes. Drie respondenten hebben niet ingevuld wat hun geslacht is.
Tabel 3. Leeftijd doelgroep Leeftijd 12 13 Totaal 1 3
14 8
15 6
16 5
17 2
18 1
Totaal 26
De leeftijd van de doelgroep ligt tussen de 12 en 18 jaar, met de meeste respondenten in de leeftijd van 14, 15 en 16 jaar.
10
Tabel 4. Land van herkomst doelgroep Land van herkomst Aantal Brazilië 6 Polen 4 Thailand 3 Tsjechië 2 Indonesië 2 Wit-Rusland 2 China 1 Oekraïne 1 Dominicaanse Republiek 1 Colombia 1 Venezuela 1 Kameroen 1 Rusland 1 Totaal 26
De 26 respondenten komen uit 13 verschillende landen. De meeste respondenten komen uit Oost-Europa (10), gevolgd door Zuid Amerika (9) en Azië (6).
Slechts een
respondent komt uit Afrika. Tabel 5. Aantal maanden/jaren in Nederland doelgroep Aantal jaren in 0 >1 jaar 1 >2 jaar Nederland Aantal 14 3
> 2 jaar 9
In deze tabel is te zien dat de meeste respondenten nog maar kort in Nederland zijn (korter dan een jaar). 12 van de 26 respondenten zijn langer dan een jaar in Nederland (en korter dan 4 jaar). Van de 26 respondenten uit de doelgroep, wonen er 24 in huis met hun biologische moeder en stiefvader. Twee respondenten wonen alleen met hun biologische moeder (waarvan één ook met een zus), de stiefvader woont niet (meer) thuis. Aan de jongeren is de vraag gesteld welk opleidingsniveau hun moeders en hun stiefvaders hebben. Omdat de meeste respondenten het werk van hun moeder en stiefvader hebben ingevuld, kan niet gezegd worden of er sprake is van een opleidingsverschil tussen de partners. Uit de antwoorden blijkt wel dat een aanzienlijk deel van de moeders wel werk heeft of naar school gaat (n=12) en dat een andere groep geen werk heeft of naar school gaat (n=5). Helaas is van negen respondenten onbekend of hun moeders werk hebben of naar school gaan.
11
Aan 19 respondenten is de vraag gesteld of moeder en stiefvader samenwonen of getrouwd zijn. Zes respondenten geven aan dat hun moeder en stiefvader getrouwd zijn vóór de verhuizing naar Nederland en twee na de verhuizing. Van tien respondenten zijn de stiefvader en moeder niet getrouwd, maar wonen wel samen. De stiefvader van één respondent woont niet (meer) thuis.
Tabel 7. Woonsituatie vóór de verhuizing
Woonsituatie vóór de verhuizing Aantal Met biologische moeder en biologische vader 2 Met biologische moeder 8* Met een ander familielid/leden (tante, oma, opa, 8 etc) Met biologische moeder en stiefvader 8** Totaal 26 *Vijf van de acht respondenten woonden in huis met hun biologische moeder en met andere familieleden, zoals oma’s, opa’s, ooms en tantes. Drie woonden alleen met moeder in huis. **Onduidelijk is of deze stiefvader dezelfde is als de stiefvader met wie ze na de verhuizing in huis woonden of nog steeds wonen (de Nederlandse mannen). Uit de tabel valt af te lezen dat 8 van de 26 respondenten voor een periode gescheiden zijn geweest van hun moeder. De helft van alle respondenten woonde voor de verhuizing met andere familieleden in huis. In de volgende tabel is te zien hoe de situatie van de doelgroep met betrekking tot broers en zussen is.
12
Tabel 8. Situatie broers/zussen Situatie broers/zussen Aantal respondenten Percentage Alleen broer(s) en/of zus(sen) in land van herkomst 5 21% Alleen broer(s) en/of zus(sen) in Nederland (thuis)* 4 17% Broer(s) en/of zus(sen) in Nederland en in eigen land 8** 33% Zus(je) en halfzus(je) thuis 1 4% Halfzus(je) thuis 1 4% Helemaal geen broers en zussen 5 21% Totaal 24 100% *We hebben de respondenten alleen gevraagd of ze broers en/of zussen hebben die ook thuis wonen. Mogelijk hebben de respondenten zussen en broers die niet thuis wonen. **Van deze groep hebben drie van de acht respondenten bij de vragen “aantal zussen en/broers in Nederland” en “aantal broers en/of zussen in eigen land” exact hetzelfde antwoord gegeven. Het zou kunnen dat deze respondenten inderdaad evenveel broers en zussen in Nederland hebben wonen als in hun eigen land, maar het zou ook kunnen dat ze de vraag verkeerd begrepen hebben en onder “eigen land” Nederland verstaan hebben. We kunnen wel met zekerheid zeggen dat deze drie respondenten broers en/of zussen hebben die op dit moment bij ze in huis wonen, maar niet of deze respondenten ook broers en/of zussen hebben wonen in hun land van herkomst.
Meer dan de helft (54%) van de respondenten heeft broers en/of zussen die in het land van herkomst wonen. Twee respondenten geven aan een halfzus te hebben. De stiefvaders van de helft van deze groep respondenten hebben naast een partner ook minimaal twee stiefkinderen erbij gekregen. Tabel 9. Scheiding ouders - Doelgroep Scheiding ouders Vlak voor de verhuizing 1-3 jaar voor de verhuizing 4-6 jaar of nog langer voor de verhuizing Kan ik me niet herinneren Niet ingevuld Vraag niet voorgelegd Totaal
Totaal 2 1 8 5 3 7 26
Uit deze tabel blijkt dat de scheiding van de biologische ouders van de respondenten in veel gevallen al langer dan vier jaar geleden heeft plaats gevonden (groep 4-6 jaar geleden en waarschijnlijk ook de groep “kan ik me niet herinneren”). De ouders van drie respondenten zijn recent gescheiden (tot drie jaar geleden).
13
Tabel 10. Scheiding biologische ouders en contact nu - Doelgroep Biologische ouders Totaal Geen contact 8 Soms en ruzie 3 Soms, bijna nooit ruzie 2 Veel en goed contact 4 Niet ingevuld 2 Vraag niet voorgelegd 7 Totaal 26
In deze tabel is te zien dat het contact tussen de biologische ouders van de respondenten in veel gevallen niet goed is. In 11 van de 19 gevallen hebben de ouders slecht contact of helemaal geen contact. In 6 van de 19 gevallen is er nog wel (goed) contact. Slecht of helemaal geen contact komt dus vaker voor dan wel (goed) contact.
2.2.3 Controlegroep 1 (omschrijving, respons) De respondenten uit controlegroep 1 zitten, net als de doelgroep, ook in een ISK of een taalklas. Deze jongeren komen net als de doelgroep uit het buitenland. De reden van migratie verschilt van de doelgroep. Deze jongeren zijn meestal gemigreerd vanwege politieke of economische redenen en niet vanwege een relatie. Tabel 1. Respons controlegroep 1, migrantenkinderen School Benaderd Deelname Voortgezet Onderwijs Emmen O.S.G Dr. Nassau College Assen Röling College Groningen Totaal
7
7
0
Geen toestemming 0
7
4
2
1
17
17
0
0
37
28
8
1
14
Niet aanwezig
Tabel 2. Geslacht controlegroep 1 Geslacht Jongen Aantal 14
Meisje 13
Niet ingevuld 1
Totaal 28
Controlegroep 1 bestaat uit 14 jongens, 13 meisjes en 1 respondent waarvan het geslacht niet bekend is. Tabel 3. Leeftijd controlegroep 1 Leeftijd 13 14 15 Aantal
3
8
5
16
17
20
5
4
1
Niet ingevuld 2
Totaal 28
De leeftijden van de respondenten uit controlegroep 1 liggen tussen 13 en 20 jaar, met de meeste in de leeftijd van 14, 15, 16 jaar (dit is ook bij de doelgroep het geval). Tabel 4. Aantal jaar/maanden in Nederland – Controlegroep 1 Aantal jaren in 0 >1 jaar 1 >2 jaar > 2 jaar Nederland Aantal 6 8 13
Onbekend 1
In deze tabel is te zien dat de meeste respondenten langer dan een jaar in Nederland zijn. De respondenten uit controlegroep 1 zijn over het algemeen langer in Nederland in dan de doelgroep. Het verschil is met name groot bij de groep die korter dan een jaar in Nederland is, deze groep is in de doelgroep namelijk veel groter. Bij het interpreteren van de resultaten zal hier rekening mee moeten worden gehouden, aangezien dit een effect kan hebben op het beantwoorden van de vragen. De ervaringen met betrekking tot het wonen in Nederland zijn voor respondenten die langer in Nederland wonen bijvoorbeeld mogelijk anders dan voor respondenten die nog maar een paar maanden in Nederland zijn. Daarnaast hebben de respondenten uit de doelgroep de Nederlandse taal mogelijk minder goed onder de knie dan controlegroep 1, waardoor zij mogelijk meer moeite gehad hebben met het invullen van de vragenlijst. Dit kan ook een effect hebben op de resultaten. In de volgende tabel is te zien uit welke landen de respondenten afkomstig zijn.
15
Tabel 5. Land van herkomst – Controlegroep 1 Land van herkomst Aantal China 6 Turkije 4 Iran 2 Kongo 2 Burundi 2 Polen 2 Dominicaanse Republiek 1 Guinee 1 Pakistan 1 Irak 1 Tsjechië 1 Liberia 1 Bulgarije 1 Afghanistan 1 Albanië 1 onbekend 1 Totaal 28
De landen van herkomst verschillen met die van de doelgroep. De meeste respondenten komen uit landen uit het Midden-Oosten (8), gevolgd door respondenten uit Azië (7), Afrika (6) en Oost-Europa (5). Tabel 6. Woonsituatie – Controlegroep 1 Ouders/verzorgers Vader en moeder Alleen vader Alleen moeder Vader en (stief/pleeg)moeder Moeder en (stief/pleeg)vader Geen ouders, hebben van stiefouders onbekend Geen ouders, wel pleegouder(s) Geen ouders, wel tante Totaal
Jongens 6 1 3 2 0 1
Meisjes 5 0 2 1 1 1
Gesl. onbekend 0 0 1 0 0 0
Totaal 11 1 6 3 1 2
1 0 14
2 1 13
0 0 1
3 1 28
Uit deze tabel blijkt dat voor veel respondenten een “normaal” gezin helemaal niet zo vanzelfsprekend is. Slechts 11 van 28 respondenten woont met zowel hun biologische vader en moeder in één huis. 22 van de 28 respondenten woont met in ieder geval één biologische ouder in huis. 6 van de 28 respondenten heeft geen ouders of woont in ieder geval niet met hun ouders in hetzelfde huis.
16
Tabel 7. Situatie broers/zussen migrantenkinderen – Controlegroep 1 Situatie broers/zussen Aantal respondenten Percentage Alleen broer(s) en/of zus(sen) in land van herkomst 3 11% Alleen broer(s) en/of zus(sen) in Nederland (thuis)* 12 43% Broer(s) en/of zus(sen) in Nederland en in land van 7* 25% herkomst Broer thuis, broer in eigen land en twee halfzussen 1 3% Halfzus(je) en/of halfzus(je) thuis 2 7% Helemaal geen broers en zussen 3 11% Totaal 28 100% * Van deze groep hebben vier van de zeven respondenten bij de vragen aantal zussen en/broers in Nederland en aantal broers en/of zussen in eigen land exact hetzelfde antwoord gegeven. Het zou kunnen dat deze respondenten inderdaad evenveel broers en zussen in Nederland hebben wonen als in hun eigen land, maar het zou ook kunnen dat ze de vraag verkeerd begrepen hebben en onder “eigen land” Nederland verstaan hebben. We kunnen wel met zekerheid zeggen dat deze drie respondenten broers en/of zussen hebben die op dit moment bij ze in huis wonen, maar niet of deze respondenten ook broers en/of zussen hebben wonen in hun land van herkomst.
Ook deze groep heeft een groot percentage broers en/of zussen die in het land van herkomst wonen, maar dit percentage (39%) is lager dan dat van de doelgroep (54%).
2.2.4 Kinderen uit het regulier onderwijs (omschrijving, respons) Deze respondenten zitten allen op een VMBO school in Drenthe. Tabel 1. Respons controlegroep 2, kinderen uit het reguliere onderwijs School Benaderd Deelname Niet aanwezig O.S.G. Singelland Totaal
29
24
5
Geen toestemming 0
29
24
5
0
De respondenten uit controlegroep 2 gaan naar dezelfde school. Tabel 2. Geslacht controlegroep 2 Geslacht Jongen Aantal 15
Meisje 9
Niet ingevuld 0
Totaal 24
In controlgroep2 bevinden zich meer jongens dan meisjes. Het verschil is groter dan bij de doelgroep en controlegroep 1.
17
Tabel 3. Geslacht controlegroep 2 Leeftijd 15 Aantal 16
16 6
17 2
Totaal 24
De meeste respondenten uit controlegroep 2 hebben de leeftijd van 15 en 16 jaar.
2.2.5 Verwerking De antwoorden van de respondenten op de vragen zijn als volgt verwerkt. De antwoorden van alle respondenten zijn ingevoerd in het statistische programma SPSS. Met behulp van dit programma zijn de resultaten vervolgens getest op significantie (met behulp van een Chi-quadraat-toets) om te kijken of er sprake is van een significant verschil tussen de doelgroep en de beide controlegroepen. Vanwege het kleine aantal respondenten is de kans op significantie niet zo groot. Daarom is besloten niet alle vragen/stellingen te toetsen met SPSS. De significantie is wel uitgerekend van: Alle vragen waar een redelijk verschil lijkt te bestaan tussen de doelgroep en de controlegroepen. Andere belangrijke vragen/stelling, waar niet of nauwelijks een verschil te zien is, maar waarvan het wel belangrijk is om te weten of er sprake is van een significant verschil (omdat de vraag of stelling belangrijk is) .
2.3
Interviews
Voor dit onderzoek zijn meerdere sleutelfiguren benaderd, mensen die in hun werk in aanraking komen met de doelgroep. Uiteindelijk heeft een gesprek plaats gevonden met zeven sleutelfiguren die hieronder staan beschreven. 1.
Relatie- en gezinstherapeut en trainer interculturele communicatie bij AMC Meren en in eigen praktijk. Lid van het Collectief Transcultureel Therapeuten Amsterdam en docent systeemtherapie aan het RinoNoord-Holland. Daarnaast voorzitter van de interculturalisatie commissie van de jeugd GGZ Amsterdam (Sigra). Enkele ervaringen met jongeren uit de doelgroep. Daarnaast veel ervaring met migrantenjongeren en in het algemeen met allochtone jongeren. 18
2.
Casemanager van Bureau Jeugdzorg Drenthe. Als casemanager (en voormalig jeugdhulpverlener) en voormalig begeleider van AMA’s (alleenstaande minderjarige asielzoekers), heeft zij zowel ervaring met jongeren uit de doelgroep als met andere allochtone jongeren.
3.
Docente Taalwerkplaats Emmen. Vanwege haar jarenlange ervaring met migrantenjongeren en jongeren uit de doelgroep is zij benaderd voor dit onderzoek.
4.
Docente Taalwerkplaats Emmen. Zij is gevraagd om deel te nemen aan dit onderzoek, vanwege haar ervaringen met de doelgroep.
5 t/m 7.
Drie Jeugdagenten uit Beilen, Assen en Emmen. Drie jeugdagenten zijn gevraagd naar hun ervaringen met de doelgroep.
Deze sleutelfiguren zijn op verschillende manieren benaderd, een aantal telefonisch en een aantal per e-mail. De gesprekken met één van de twee docenten en de drie jeugdagenten hebben per email of telefonisch plaatsgevonden. De overige drie gesprekken hebben plaatsgevonden na het maken van een afspraak. Voor dit onderzoek is gekozen voor een open interview, omdat dit type interview het meest geschikt is om de geïnterviewden over hun ervaringen met de doelgroep te laten vertellen. Bij de interviews is gebruik gemaakt van een itemlijst zodat in de gesprekken de onderwerpen aan bod zouden komen die van belang zijn voor het onderzoek. De itemlijst bevat vragen over het beeld van de geïnterviewde over de doelgroep, de gezinssituatie en functioneren van de doelgroep op school. De gesprekken zijn opgenomen en naderhand uitgetypt, zodat de gesprekken goed geanalyseerd konden worden. Het analyseren van de uitgetypte bestanden is gedaan volgens de wijze van Baarda & De Goede (2005). Dit betekent dat de teksten zijn opgedeeld in fragmenten. Vervolgens zijn de bij elkaar passende fragmenten bij elkaar gezet. De belangrijkste punten die op deze manier naar voren kwamen zijn in een tekst verwerkt.
19
3. Theoretisch kader
3.1
Inleiding
In de opvoedingssituatie van nieuwe nieuwkomers verandert veel. Onderwerpen waar de gezinnen mee te maken hebben zijn: adolescentie, echtscheiding, migratie, gemengde relaties, veranderingen in de opvoedingssituatie, opvoeden van adolescenten in een nieuwe omgeving en stiefgezinnen. Dit hoofdstuk is een weergave van de gevonden informatie in pedagogische, psychologische en sociologische literatuur over al deze onderwerpen. Vaak wordt de adolescentie als ‘een moeilijke leeftijd’ aangeduid. Bij het woord adolescentie zullen veel mensen denken aan opstandige pubers, die emotioneel verward zijn. Is de adolescentie echt een moeilijke periode? Deze vraag staat centraal in paragraaf 3.2. ‘Nieuwe nieuwkomers’ verhuizen in hun adolescentie naar een nieuw land. Hoe is het voor deze jongeren om te leven in zo’n nieuw land? In de derde paragraaf van dit hoofdstuk gaan we in op de manier hoe adolescenten hun leven in het nieuwe land vervolgen. De vierde paragraaf van dit hoofdstuk bespreekt de veranderingen die optreden in de opvoedingssituatie van nieuwe nieuwkomers (paragraaf 3.4). Ook komen verschillen in opvoedingsdoelen die de moeders tegen kunnen komen aan de orde. De vijfde paragraaf van dit hoofdstuk gaat over het opvoeden van nieuwe nieuwkomers die zich in de adolescentiefase bevinden. Zijn adolescenten eerder dan hun moeders gewend in een nieuwe omgeving en kan dit problemen veroorzaken in de relatie met de moeder? Een gezin met een biologische ouder en een ouder die niet de biologische ouder is van het kind (of de kinderen) wordt ook wel een stiefgezin genoemd. Met welke taken krijgt een stiefgezin te maken? En wat zijn mogelijke problemen in stiefgezinnen? In paragraaf 3.6 wordt geprobeerd hierop een antwoord te geven. ‘Nieuwe nieuwkomers’ hebben een echtscheiding mee gemaakt. Daarom worden in paragraaf 3.7 de effecten van echtscheiding op adolescenten besproken. Een relatie tussen twee mensen met een verschillende religieuze en/of etnische achtergrond wordt ook wel een gemengde relatie genoemd. De relatie tussen een Nederlandse man en een buitenlandse vrouw zoals in het geval van nieuwe nieuwkomers is ook gemengd. Wat is een gemengde relatie eigenlijk?
20
En wat voor effect heeft het gemengd zijn van een relatie op de relatie? Deze vragen zullen beantwoord worden in paragraaf 3.8 Het hoofdstuk sluit af met enkele conclusies.
3.2
Adolescentie
De term adolescentie wordt gebruikt voor de periode tussen de kinderjaren en de volwassenheid. De overgangen tussen de kinderjaren, adolescentie en volwassenheid zijn geen complete omslagpunten. In tegenstelling tot sommige ontwikkelingslanden, waar na een ritueel het kind als volwassene beschouwd wordt, zijn in de ontwikkelde landen de overgangen geleidelijke veranderingen die niet heel duidelijk te zien zijn. Een jongere wordt door westerse samenlevingen als volwassen beschouwd zodra hij emotioneel rijp is. Emotionele rijpheid is het kenmerk van volwassenheid, terwijl het beëindigen van een studie bijvoorbeeld een veel duidelijker criterium zou zijn (Craig & Baucom, 2002). De fase van de adolescentie duurt tegenwoordig veel langer dan vroeger. Kinderen zijn langer dan ooit financieel afhankelijk van hun ouders. Kennis is in de moderne samenleving steeds belangrijker geworden. Kinderen moeten daardoor langer naar school. In ontwikkelingslanden gaan kinderen minder lang naar school. De fase van de adolescentie duurt hier dan ook minder lang. Een periode van overgang van de kinderjaren naar de volwassenheid is universeel. Geen enkele samenleving eist van een kind dat het van de ene op de andere dag volwassen is en een volwassen lid van de samenleving worden is een universele mijlpaal (Craig & Baucom, 2002). De adolescentie is een periode waarin zich veel veranderingen voor doen, ten eerste op het biologische vlak. Het lichaam van de adolescent verandert. Een sterke toename van hormonen zorgt voor een groeispurt en meer vet op het lichaam. Andere veranderingen van het uiterlijk bij jongens is groei van de testikels en de balzak, bij meisjes groei van de borsten. Testosteron zorgt voor seksuele veranderingen bij de jongen, oestrogeen en progesteron bij de meisjes. Jongens produceren voor het eerst levensvatbare spermacellen. Meisjes gaan voor het eerst menstrueren. Adolescenten in Westerse landen zijn sterk gericht op hun uiterlijk; jongens op hun sterkte en meisjes op hun gewicht. Anorexia nervosa en boulimia nervosa zijn eetstoornissen die voornamelijk voorkomen bij meisjes en jonge vrouwen (Craig & Baucom, 2002).
21
Tijdens de adolescentie ontwikkelt ook de cognitie zich sterk. Adolescenten zijn beter in staat abstract te denken en ook maken zij meer gebruik van metacognities (denken over het eigen denken en handelen). Beide hebben een enorme invloed op het denken in sociale contexten en het vormen van meningen. Ontwikkelingen op het cognitieve vlak zorgen naast veranderingen over het denken over de sociale wereld ook voor veranderingen in het denken over zichzelf. Adolescenten krijgen een reëler beeld over instituties, waarden en normen en de samenleving in zijn geheel (Craig & Baucom, 2002). De meeste (westerse) wetenschappers zijn het er over eens dat een (westerse) adolescent twee belangrijke ontwikkelingstaken heeft. De eerste taak is het bereiken van autonomie en onafhankelijkheid van de ouders. De adolescentie is een periode waarin men niet meer als kind wordt behandeld en steeds meer als volwassene wordt aangesproken. De jongere leert steeds meer de rol van een volwassene aan te nemen. Door de toenemende zelfstandigheid van de jongere verandert de relatie met de ouders. De adolescent gaat voor zichzelf opvattingen vormen en wil eigen beslissingen nemen. Dit leidt tot meer conflicten met ouders, met name in het begin van de adolescentie. Het aantal gebieden waarop ouders hun invloed uitoefenen wordt tijdens de adolescentie steeds kleiner. Tegelijkertijd ondergaat de adolescent meer invloed van leeftijdsgenoten. De sociale wereld wordt breder en adolescenten komen hierdoor in aanraking met nieuwe normen en sociale verwachtingen. Dit bevordert de ontwikkeling, want in het gezin kan een adolescent slechts beperkt leren van volwassen identificatiemodellen. De invloed van leeftijdsgenoten neemt dus toe, maar het gezin blijft een belangrijke invloed houden op de ontwikkeling van een adolescent. Ook blijken goede relaties binnen het gezin een positieve invloed te hebben op sociale competentie in het omgaan met leeftijdgenoten (De Wit, Van der Veer & Slot, 1995) De tweede taak is het vormen van een identiteit. In de adolescentie doen zich op veel terreinen ontwikkelingen en veranderingen voor. Adolescenten zijn zich bewust van alle veranderingen die zij doormaken op lichamelijk, cognitief en sociaal-emotioneel gebied en worden er soms onzeker door (De Wit e.a. 1995). Dwars door alle deze veranderingen heen loopt het proces van het vinden van een eigen levensstijl, het ontwikkelen van een identiteit. Het creëren van een zelfbeeld dat is gebaseerd op een
22
evenwicht tussen de persoonlijke en sociale identiteit. Jongeren vragen zich af wie ze zijn, wat ze willen en hoe anderen hen zien. De klassieke identiteitstheorie van Erikson stelt dat de adolescent ten eerste een persoonlijke levensstijl moet vinden. Ten tweede dient een adolescent goede relaties met de omgeving op te bouwen. Vooral dit laatste aspect van de klassieke identiteitstheorie is volgens sommige wetenschappers niet langer functioneel in de huidige samenleving. Het opbouwen van goede relaties, het aangaan van bindingen legt mensen te veel vast. In de huidige samenleving is het van belang dat mensen kunnen inspelen op veranderingen. Werkgevers vragen om flexibele werknemers die breed inzetbaar zijn en goed kunnen inspelen op de vele veranderingen. Het is misschien beter om te spreken van het ontwikkelen van affiniteiten. Jongeren moeten leren ergens betrokken bij te zijn of ergens verwant mee te zijn zonder zich al te veel te binden (Dieleman en Van der Lans, 1999). De identiteit vormt zich in de ontmoeting en de uitwisseling met anderen. Hun reacties, hun opvattingen, hun goed- en afkeuringen, hun verbazing of verontwaardiging zijn de bouwstenen waaruit het eigen zelf wordt opgebouwd. Mogelijkheden tot ontmoetingen en contacten breiden zich uit. De zoektocht naar een eigen kern houdt de adolescenten
van
tegenwoordig
nog
steeds
bezig.
Daarnaast
neemt
bij
de
identeitsontwikkeling het belang toe van het vinden van een ‘ik’ die een sturende rol speelt in het toepassen van verschillende vermogens en vaardigheden in diverse situaties. De uiteenlopende normen, de tegenstrijdigheden in verwachtingen, de telkens andere eisen die worden gesteld, dwingen tot afstand nemen en versterken het besef dat men in de diverse sociale verbanden ook een verschillende persoon kan zijn (Dieleman en Van der Lans, 1999). Uit onderzoek is gebleken dat de mate waarin jongeren zich kunnen identificeren met volwassenen, zich geaccepteerd voelen in een bepaalde omgeving en steun krijgen, resulteert in gevoelens als zelfwaarde en ergens bij horen (Sonderegger, Barret & Creed, 2004). De meeste jongeren doorlopen de adolescentie zonder dat hun ontwikkeling door emotionele of gedragsproblemen verstoord raakt. Geschat wordt dat tussen de 10 tot 20% van de jongeren psychologische problemen heeft, een percentage dat vergelijkbaar is met dat van volwassenen (Craig & Baucom, 2002). Toch is de adolescentie wel een belangrijke periode als het gaat om het optreden van en het verdere verloop van een
23
aantal specifieke problemen en stoornissen. In deze fase komt een aantal stoornissen vaker voor dan in de kinderjaren en in de periode na de adolescentie (Rutter, 1990). Voorbeelden van stoornissen en problemen die qua aantal vaker voorkomen bij adolescenten of zich voor het eerst voor doen in de adolescentie zijn: zelfdoding, anorexia, depressie, criminaliteit en schizofrenie. De aard van deze problemen is niet anders bij andere leeftijdsgroepen, maar de frequentie wel. Rutter (1990) noemt hiervoor een aantal verklaringen. Allereerst noemt hij de grote veranderingen op het gebied van de biologische en cognitieve ontwikkeling. Ten tweede kunnen persoonlijke ervaringen bepaalde stoornissen veroorzaken (Rutter, 1990).
3.3
Adolescentie & migratie
De literatuur over adolescentie is geschreven door westerse wetenschappers en gaat over westerse adolescenten. Onduidelijk is, hoe adolescenten die niet tot “het westen” behoren deze fase doorlopen. Autonomie en identiteitsontwikkeling zijn in andere delen van de wereld mogelijk veel minder van belang. In landen waar kennis een minder belangrijke rol speelt in de samenleving, zal de fase van adolescentie korter duren. Adolescenten in deze landen gaan eerder dan in westerse landen aan het werk en zijn hierdoor minder lang financieel afhankelijk van hun ouders (Craig & Baucom, 2002). Adolescenten in een nieuw land hebben naast algemene ontwikkelingstaken ook de taak te leren leven met de eigen en de nieuwe cultuur. Er is onderzoek gedaan naar de manier waarop adolescenten hun leven vervolgen in een nieuw land. Daarover gaat deze paragraaf. Een internationaal team van psychologen 1 heeft een onderzoek verricht naar hoe adolescenten hun leven in een nieuwe cultuur vervolgen, hoe ze met het leven met twee culturen omgaan en wat voor effect de migratie heeft op hun welzijn. Voor dit onderzoek zijn 7000 jongeren uit dertien verschillende landen onderzocht (Berry, Phinney, Sam & Vedder, 2006).
1
Internationaal team van psychologen afkomstig uit de landen: Australië, Canada, Finland, Frankrijk, Duitsland, Israël, Nederland, Nieuw-Zeeland, Noorwegen, Portugal, Zweden, Groot-Brittannië en Verenigde Staten.
24
Uit het onderzoek is gebleken dat adolescenten verschillende strategieën ontwikkelen om te leven tussen de eigen cultuur en de nieuwe cultuur. Dit wordt ook wel het
acculturatieproces
genoemd.
Er
zijn
vier
verschillende
strategieën,
of
acculturatieprofielen zoals ze in het onderzoek genoemd worden; het integratieprofiel, het etnische profiel, het nationale profiel en het diffuse profiel (Berry et al, 2006). Adolescenten die tot het integratieprofiel behoren, voelen zich sterk verbonden met de etnische én de nationale cultuur. Het leren en het gebruiken van de nationale taal wordt belangrijk gevonden. Deze jongeren hebben zowel vrienden uit de eigen etnische kringen als vrienden buiten de etnische kring. Het tweede profiel, het etnische profiel kenmerkt zich door de sterke oriëntatie van jongeren op hun eigen etnische cultuur. Deze jongeren gebruiken hun eigen taal veel en hebben voornamelijk contacten met personen met dezelfde etnische cultuur. Jongeren die tot het nationale profiel behoren zijn sterk georiënteerd op de nationale cultuur. Zij kenmerken zich door sterke assimilatie en geringe afwijzing van de eigen cultuur. Het hebben van een nationale identiteit is voor deze jongeren belangrijk. De laatste strategie, het diffuse profiel, houdt in dat jongeren weinig georiënteerd zijn op beide culturen. Deze strategie gaat gepaard met assimilatie, marginalisatie en separatie. De nationale taal wordt weinig gebruikt. Dit profiel reflecteert onzekerheid over hun plaats in de samenleving (Berry et al., 2006). Het meest voorkomende profiel is het integratieprofiel, gevolgd door het diffuse, het etnische en ten slotte het nationale profiel. Meer dan de helft van de jongeren bevindt zich in het integratie en het etnische profiel, wat betekent dat voor de grootste groep adolescenten vasthouden aan de eigen cultuur belangrijk is. De onderzoekers geven aan dat de voorkeur voor een bepaald profiel zal variëren in de loop van tijd en in andere contexten en kan dus niet universeel genoemd worden (Berry et al., 2006). Adolescenten met een integratie profiel zijn het best aangepast en scoren zowel op sociocultureel welbevinden 2 als psychologisch welbevinden 3 het hoogst. Jongeren met 2
Sociocultureel welbevinden: goed functioneren op school en afwezigheid van gedragsproblemen (Berry et
al, 2006).
25
het diffuse profiel scoren het laagst. De jongeren met het etnische profiel scoren goed op psychologische aanpassing, maar minder goed op socioculturele aanpassing. Sterke oriëntatie op alleen de nieuwe cultuur (nationale profiel) blijkt slecht te zijn voor de socioculturele en psychologische aanpassing, maar nog altijd minder slecht dan het diffuse profiel (Berry et al., 2006). Een positieve oriëntatie op zowel de etnische als de nationale cultuur heeft het meest gunstige effect op zowel de socioculturele als de psychologische aanpassing. Veel onderzoek heeft bewezen dat verweer tegen culturele veranderingen en afwijzing tegen de nieuwe cultuur een negatief effect heeft op de ervaren stress. Een oriëntatie op beide culturen vormt juist een buffer tegen stress die gepaard gaat met het wonen in een nieuwe omgeving (Sonderegger, Barret & Creed, 2004). Verschillende
factoren
hebben
effect
op
het
acculturatieproces,
zoals
leeftijdgenoten, de samenleving waar de migrant gaat wonen, gender en de sociaaleconomische status (SES). Acceptatie door leeftijdgenoten is voor adolescenten erg belangrijk, zelfs als dat betekent dat ze afstand moeten nemen van de eigen cultuur. Oriëntatie op de eigen dan wel de nationale cultuur kan ook bemoeilijkt worden door de samenleving in zijn geheel. Grotere culturele diversiteit en diversiteit in politiek in een land heeft een positief effect op oriëntatie op etnische groep en nationale groep en focus op etnische taal. Echter, grotere diversiteit zorgt voor meer discriminatie en dat heeft een negatief effect op het psychologische welbevinden. Het profiel hangt ook af van de wijze waarop de samenleving tegen migranten aan kijkt. Als de samenleving oriëntatie op etnische cultuur afwijst, omdat dat als een signaal wordt gezien dat men zich niet wil aanpassen, dan zal de migrant steun zoeken bij de eigen etnische cultuur. Een andere factor is gender. Meisjes vertonen meer psychologische problemen maar passen zich beter aan op school en hebben minder gedragsproblemen. Meisjes hebben meer internaliserende problemen, maar dat is ook bij niet-immigranten het geval en hoeft dus geen verband te houden met acculturalisatie. Toch hebben meisjes minder moeilijkheden met aanpassen. Zij bevinden zich dan ook het vaakst in het integratieprofiel. Meisjes 3
Psychologisch welbevinden van de adolescent bestaat uit: zelfvertrouwen, tevredenheid over het leven en afwezigheid van psychologische problemen (Berry et al, 2006).
26
doen het op school beter (dit geldt ook voor niet-immigranten). Jongens zijn meer vertegenwoordigd in het diffuse profiel. Leeftijd is geen noemenswaardige factor in de manier van accultureren en aanpassen. Een hogere sociaal-economische status, gebaseerd op opleiding van de ouders, betekent een sterkere oriëntatie op de nationale cultuur en taal (Berry et al, 2006). De meeste adolescenten accultureren goed, doorlopen het proces zonder problemen. Immigrantenjongeren hebben zelfs minder psychologische problemen en gedragsproblemen en functioneren beter op school dan niet-migrantenjongeren. Beide groepen scoren gelijk op tevredenheid over school en zelfvertrouwen (Berry et al., 2006). Het beperkte aantal onderzoeken naar het welzijn van allochtone jongeren in Nederland 4 laten volgens Vollebergh (2002) andere uitkomsten zien. Allochtone jongeren in Nederland doen het minder goed dan autochtone jongeren. Vollebergh wijst erop dat allochtone jongeren oververtegenwoordigd zijn in justitiële inrichtingen. Ook neemt het aantal allochtone jongeren in de zwaardere jeugdhulpverlening toe. Allochtone jongeren hebben niet alleen meer externaliserende problemen. De verschillen tussen autochtone en allochtone jongeren zijn volgens Vollebergh “overtuigend, zo niet overtuigender” bij internaliserend probleemgedrag. Onderzoeken naar het welzijn van jongeren betreffen nog steeds voornamelijk autochtone jongeren. En er is nog te weinig onderzoek verricht naar de ontwikkeling van probleemgedrag bij allochtone jongeren in Nederland, aldus Vollebergh. Het verschil in uitkomsten tussen het onderzoek van Berry et al (2006) en de onderzoeken waar Vollebergh naar verwijst, wordt mogelijk veroorzaakt door het verschil in doelgroepen. In het onderzoek van Berry et al zijn jongeren onderzocht die niet lang geleden, hooguit een paar jaar, een migratie achter de rug hebben. De beperkte Nederlandse onderzoeken naar het welzijn van allochtone jongeren, betreffen niet alleen migrantenjongeren, maar vooral jongeren die al veel langer of soms zelfs vanaf hun geboorte in Nederland wonen. De uitkomsten van de onderzoeken waar Vollebergh (2002) naar verwijst zijn mogelijk een indicatie voor het welzijn van migrantenjongeren in Nederland na een 4
Scholierenonderzoeken (gerapporteerd in Rapportage Jeugd, 1994, 1997 en 2000), scholierensurvey (Trimbos Instituut, manuscript in voorbereiding) en het onderzoek van Bengi-Arslan, Verhulst, Van der Ende en Erol (1997).
27
aantal jaren. Op grond van het onderzoek van Berry is te verwachten dat migrantenjongeren in eerste instantie goed zullen functioneren in Nederland. Zijn de resultaten van de onderzoeken waar Vollebergh naar verwijst de toekomst voor migrantenjongeren? Met andere woorden, zullen zij net als andere allochtone jongeren slechter gaan functioneren dan autochtone jongeren? De situatie van migrantenjongeren verschilt in veel opzichten van de grote groepen allochtone jongeren in Nederland zodat men daar niet zonder meer van uit kan gaan. De grootste groepen allochtone jongeren in Nederland hebben van kinds af aan moeten leven in twee culturen. De doelgroep van dit onderzoek past in de adolescentie. Bovendien zijn veel migrantenjongeren na een paar jaar geen adolescent meer, terwijl de negatieve uitkomsten van bovengenoemde onderzoeken wel over adolescenten gaan. Een migratie in de adolescentie heeft mogelijk heel andere effecten op het welzijn, ook op langere termijn.
3.4
Cultuur en Opvoeding
Naast de problemen en uitdagingen van het hebben van een gemengde relatie hebben de ouders, of in ieder geval de moeder, de taak om de adolescenten op te voeden. In deze paragraaf wordt aandacht besteed aan mogelijke verschillen die de nieuwe paren wat betreft opvoeding tegen kunnen komen. Allereerst kijken we naar hoe in de wetenschap opvoedingsverschillen onderzocht worden, want hoe vind je die verschillen? Vervolgens wordt de vraag besproken hoe groot opvoedingsverschillen tussen landen zijn. De moeders moeten hun kinderen in een nieuwe omgeving opvoeden. In subparagraaf 4.3.3 wordt gekeken hoe zij dit waarschijnlijk zullen doen. Deze paragraaf sluit af met een korte samenvatting.
3.4.1 Kijken naar culturen Om culturen te analyseren, wordt vaak gebruik gemaakt van de termen “individualisme” en “collectivisme”. De culturen van landen uit Noordwest Europa, waaronder Nederland, zijn te omschrijven als individualistisch. Opvoedingsdoelen in deze culturen houden sterk verband met autonomie, de opvoeding van kinderen is erop gericht kinderen in toenemende mate autonomie te verlenen. In de afgelopen decennia is de ouder-kind relatie in deze culturen enorm veranderd. De Nederlandse opvoeding bijvoorbeeld is veel 28
kindgerichter geworden. Ouders zijn minder autoritair, voor kinderen zijn er meer mogelijkheden tot onderhandelen. Dit wordt ook wel de “autoritatieve opvoedingsstijl” genoemd (Dekovic, Pels & Model, 2006). Veel migranten in Nederland komen uit een land met een cultuur die als “collectivistisch” te kenmerken valt. In deze culturen worden familiebanden, respect en verplichtingen van de kinderen ten opzichte van de ouders hoger gewaardeerd dan in individualistische culturen. Van kinderen wordt verwacht dat ze gehoorzaam zijn en dat ze een steentje bijdragen in het huishouden (praktisch en/of financieel gezien). Taken in het huishouden zijn activiteiten die meer gezamenlijk dan individueel uitgevoerd worden. De rolverdeling binnen deze gezinnen is traditioneel. De vader is hoofd van het gezin: hij is kostwinner, geeft indien nodig kinderen straf en onderhoudt de formele contacten buiten het gezin (met bijvoorbeeld de scholen van de kinderen). Moeders doen het huishouden en verzorgen de kinderen (Hofstede, 2007). Hofstede maakt gebruik van vijf dimensies om culturen te analyseren: “verschillen
in
machtsafstand”,
“individualisme-collectivisme”,
“masculiniteit-
feminiteit”, “onzekerheidsvermijding” en “lange- en kortetermijngerichtheid”. Voor elk van deze dimensies geldt dat er verschillen bestaan tussen culturen. Onderzoek naar deze dimensies laat ook opvoedingsverschillen zien. Hieronder is in tabellen weergegeven wat voor opvoedingsverschillen er aan het licht komen bij de twee dimensies “verschil in machtsafstand” en “individualisme-collectivisme” en hoe de landen waar de respondenten vandaan komen scoren op de index van deze dimensies. Vierenzeventig landen zijn onderzocht op de dimensie “machtsafstand”. Volgens Hofstede bestaat in iedere samenleving ongelijkheid. De machtsafstand in een bepaalde cultuur is de manier waarop deze cultuur met ongelijkheid omgaat. Landen met een grote machtsafstand zijn bijvoorbeeld Rusland, Venezuela en China. Nederland behoort tot de landen met een kleine machtsafstand. In de tabel op de volgende pagina is de relatie tussen machtsafstand en opvoedingsverschillen weergegeven.
29
Tabel 1. Machtsafstand en opvoedingsverschillen
Grote machtsafstand
Kleine machtsafstand
Kinderen dienen gehoorzaam te zijn
Kind mag ouders tegen spreken
Kind moet respect tonen voor ouders en eerder Kind leert vroeg nee te zeggen. geborenen. Onafhankelijk gedrag wordt niet aangemoedigd
Kinderen leren zo snel mogelijk hun eigen boontjes te doppen
Praktische
en/of
financiële
hulp
aan Streven naar onafhankelijkheid, zowel bij
grootouders is vanzelfsprekend.
ouders als bij kinderen.
Bron: Hofstede, 2007
De opvoedingsverschillen tussen landen met een grote en landen met een kleine machtsafstand zijn aanzienlijk. In landen met een kleine machtsafstand is zelfstandigheid een belangrijk opvoedingsdoel, terwijl in landen met een grote machtsafstand opvoedingsdoelen veel meer te maken hebben met het systeem waar het kind deel van uit maakt (gezin, familie). Hofstede heeft daarnaast onderzocht hoe landen zich tot elkaar verhouden wat betreft individualisme/collectivisme. Dit heeft geresulteerd in een lijst van vierenzeventig landen en regio’s die oplopen van sterk individualistisch naar sterk collectivistisch (individualisme-index). Nederland behoort tot de sterk individualistische landen. Minder maar toch nog steeds individualistisch zijn bijvoorbeeld Polen, Tsjechië en Rusland. Landen die laag scoren op de individualisme-index zijn bijvoorbeeld Venezuela, Colombia en Indonesië. Deze landen hebben een sterke voorkeur voor collectivistische waarden.
In
de
tabel
opvoedingsverschillen
op er
de aan
volgende het
pagina licht
individualistisch/collectivistisch.
30
is
komen
weergegeven met
de
wat
voor
indeling
Tabel 2. Individualisme/collectivisme en opvoedingsverschillen.
Individualistisch
Collectivistisch Kinderen leren deel te zijn van een wij
Conflicten zijn normaal
Kind is bijna nooit alleen, harmonie is daarom belangrijk. Niet wenselijk om directe confrontatie aan te gaan en nee te zeggen
Het is een deugd om te zeggen wat je denkt
Meningen worden ontleend aan de groep
Kinderen krijgen zakgeld
Financiële en rituele verplichtingen, bij feesten etc is aanwezigheid sterk gewenst.
Na het maken van een fout voelt men zich Na het maken van een fout overheerst het schuldig
schaamtegevoel
Bron: Hofstede, 2007.
In deze tabel valt op dat de belangen van het individu (het kind) in collectivistische culturen ondergeschikt is aan de belangen van het gezin/familie. In individualistische culturen is zelfontplooïng van kinderen belangrijk. Het hebben van een eigen mening hoort daarbij. Hofstede geeft aan dat de beelden scherp zijn neer gezet, in werkelijkheid bevinden de meeste gezinnen zich tussen deze twee uitersten in. Wat betreft de dimensie “masculiniteit-feminiteit” komen opvoedingsverschillen goed tot uitdrukking in het model van Hofstede waarbij de vierenzeventig landen in ongelijkheid tussen ouders en kind én de rolverdeling tussen ouders ingedeeld worden. De ouders uit landen in de linkerhelft van onderstaande tabel gedragen zich als gelijken van de kinderen. Tussen ouders en kinderen in de rechterhelft van de tabel is grotere ongelijkheid. In de onderste helft bevinden zich landen waar de ongelijkheid tussen de moeder en vaderrol groter is dan in de bovenste helft. Zo ontstaan er vier kwadranten. Voor de landen waar de respondenten vandaan komen is uitgezocht waar zij in dit model horen.
31
Tabel 3. Masculiniteit-feminiteit en machtsafstand Ouders zijn niet dominant, en rolverdeling Twee dominante ouders, die op zijn tijd is zwak.
zowel autoritair als teder kunnen zijn
- Nederland
-
Brazilië*
-
Indonesië
-
Rusland
-
Thailand
Niet
dominante
ouders.
Sterke Vader dominant, moeder is degene bij wie
rolverdeling tussen mannen en vrouwen je het best terecht kunt voor troost en (mannen als kostwinner, vrouwen als tederheid. verzorgers)
-
Tsjechië
-
Geen landen waar de respondenten
-
Polen
vandaan komen
-
Colombia
Voorbeelden van landen die in dit
-
Venezuela
kader
-
Brazilië*
-
horen
zijn:
Oostenrijk,
Australië en de Verenigde Staten *Omdat Brazilië precies in het midden van de rechterhelft van het kwadrant valt, is het onder zowel de stijl rechtsboven als rechtsonder gezet. Bron: Hofstede, 2007.
De tabel laat de vier stijlen in de combinatie van ouderschap en rolverdeling zien. Wat opvalt is, dat er geen stijl is die voor een heel continent geldt. De stijl met de twee dominante ouders (rechtsboven) bijvoorbeeld, wordt gehanteerd in Zuid-Amerika, OostEuropa en Azië.
3.4.2 Opvoedingsdoelen en opvoedingsgedrag Naast de door Hofstede onderscheiden opvoedingsverschillen is er nog een andere manier van kijken naar hoe er in gezinnen wordt opgevoed. Opvoedingsdoelen en opvoedingsgedrag zijn begrippen die gebruikt kunnen worden om te onderzoeken hoe en in welke mate ouders van elkaar verschillen in wat zij willen bereiken met de opvoeding en hoe zij dit daadwerkelijk doen. Opvoedingsdoelen geven ouders richting aan de opvoeding, helpen ze bij het maken van keuzes en bepalen voor een deel het handelen ten opzichte van hun kinderen (Pels, Dieleman, Nijsten & Distelbrink, 2006). Er zijn veel 32
verschillende opvoedingsdoelen, maar ze kunnen alle teruggevoerd worden tot vier opvoedingsdoelen, namelijk conformiteit, autonomie, prestatie en sociaal gevoel (Pels e.a., 2000). Bij autonomie gaat het om doelen die duiden op zelfbepaling en zelfstandigheid van het kind en bij conformiteit om doelen waarin een sterk accent ligt op aanpassing van het kind aan de eisen die de omgeving stelt. Onder prestatie verstaat men de inzet voor het verwerven van een maatschappelijke positie. Sociaal gevoel, ten slotte, betekent inzet voor het welzijn van anderen. Elke ouder hecht in meer of mindere mate aan deze vier opvoedingsdoelen. In de studie “Opvoeding en integratie” (Pels e.a., 2000) is met behulp van eerder onderzoek naar “opvoeding en ondersteuning” en nieuwe analyses van de oorspronkelijke data, een vergelijking gemaakt over de opvoeding in autochtone en allochtone gezinnen. Een ander doel van de studie is om de bevindingen over opvoeding, pedagogische afstemming en opvoedingsondersteuning te bezien vanuit het perspectief van sociale integratie van jeugdigen. In de studie is gekeken naar vijf groepen ouders (autochtonen, Turken, Marokkanen, Creolen en Chinezen) en in welke mate zij belang hechten aan de bovengenoemde opvoedingsdoelen. Uit het onderzoek is gebleken dat allochtone en autochtone ouders zowel verschillen als overeenkomsten vertonen in de waarde die ze hechten aan de vier opvoedingsdoelen. Autochtone groepen verschillen met name op het gebied van prestatie met de allochtone groepen. Volgens de onderzoekers zou het verschil om de volgende redenen te verklaren zijn. Ten eerste zou het kunnen komen doordat de allochtone groeperingen gemigreerd zijn om opwaartse mobiliteit te realiseren. Ten tweede zou het veroorzaakt kunnen worden doordat in deze kringen prestatie meer gezien wordt als een kwestie van inspanning en dus meer als door ouders te beïnvloeden. Een grote overeenkomst die uit het onderzoek naar voren kwam, was dat alle ouders autonomie en sociaal gevoel als een twee eenheid benaderen. Aan de hand van dit resultaat concluderen de onderzoekers dat alle ouders hun kinderen competenties bijbrengen (zoals empathie, perspectief nemen en verdraagzaamheid) die een voorwaarde zijn voor sociale integratie (Pels e.a., 2000). Waarden en praktijken lopen nogal eens uiteen, wat kan betekenen dat de manier waarop ouders hun kinderen opvoeden (opvoedingsgedrag) niet strookt met hoe ouders
33
het idealiter zouden willen doen. Opvoedingsgedrag wordt in het onderzoek van Pels e.a. (2000) gesplitst in twee dimensies, namelijk in ondersteuning en controle. Alle groepen moeders bleken zeer ondersteunend, dat wil zeggen dat ze voor de kinderen een warme en veilige omgeving creëren. De moeders tonen belangstelling, bejegenen hun kinderen liefdevol en ondersteunen hun kinderen emotioneel. Met controle kunnen ouders het gedrag van hun kinderen reguleren of ongewenst gedrag veranderen. Nederlandse moeders maken meer gebruik van autoritatieve controle en minder van autoritaire controle dan allochtone moeders. Bij autoritatieve controle is meer sprake van gelijkwaardigheid dan bij autoritaire controle. Bij autoritatieve controle wordt gebruik gemaakt van redeneren. Ouders doen beroep op de eigen verantwoordelijkheid en zelfstandigheid van hun kind. Bij autoritaire controle maken ouders gebruik van hun overwicht om ongewenst gedrag af te keuren of te veranderen. Middelen die bij autoritaire controle gebruikt worden, zijn (fysieke) straffen, dreigen, waarschuwen, wegsturen en negeren. In allochtone gezinnen is autoritaire controle wat gangbaarder, maar autoritatieve controle heeft duidelijk ingang gevonden. In het onderzoek zijn in alle vijf de groepen mengvormen gevonden. Verschillen in opvoedingsgedrag binnen groepen zijn groter dan de verschillen tussen de groepen (Pels e.a., 2000). Ouders verschillen in de manier waarop zij hun kinderen opvoeden en wat ze nastreven in de opvoeding. De belangrijkste conclusie van het onderzoek is dat dit verschilt per cultuur, maar ook binnen culturen bestaan grote verschillen (Pels e.a., 2000). Deze conclusie relativeert hiermee de uitkomsten van het onderzoek van Hofstede. Want wat zeggen verschillen tussen landen als er binnen een land ook grote verschillen bestaan? Hoewel Hofstede zelf ook al aangeeft stereotypering te willen voorkomen, draagt een onderzoek naar nationale cultuurverschillen daar toch aan bij. Door aan te geven hoe een land zich verhoudt tot een onderwerp, gaat men voorbij aan de verschillen die binnen een land bestaan. Een ander argument tegen de cultuurvergelijkende studies van Hofstede is dat van Kagitcibasi. Kagitcibasi (2003) geeft in haar artikel over de opvoedingsdoelen “autonomie” dat met individualistische culturen geassocieerd wordt en “embeddedness” (ingebed zijn in een groep) dat met collectivistische culturen geassocieerd wordt aan, dat deze twee begrippen onterecht als tegenstrijdig aan elkaar worden gezien. In Nederland
34
wordt meer waarde gehecht aan het opvoedingsdoel autonomie en in collectivistische culturen meer aan “embeddedness”. Deze twee opvoedingsdoelen zijn echter geen tegenpolen. In tegendeel zelfs, aldus Kagitcibasi, want de gedachte van veel Nederlanders dat het streven naar autonomie gepaard gaat met een grotere relationele afstand tussen ouders en kind is onjuist. Het een kan niet zonder het ander, verschillend onderzoek heeft bewezen dat een hechte positieve band met ouders autonomie bij adolescenten stimuleert, meer dan een afnemende hechte band met ouders (Kagitcibasi, 2003). De dimensies die Hofstede gebruikt, zoals de dimensie individualisme/collectivisme, wekken de indruk dat een land of het een, of het ander waardeert, terwijl er meestal sprake is van een mengvorm van beide.
3.4.3 Opvoeden in een nieuwe omgeving Ouders spelen een belangrijke rol in de socialisatie van kinderen. Ze brengen hun kinderen de waarden en praktijken van de samenleving bij. Hierbij hebben ze de voorkeur voor enige vorm van culturele continuïteit. Toch kunnen invloeden van externe en interne factoren na verloop van tijd, bij allochtone én autochtone ouders, tot veranderingen in de opvattingen van ouders leiden. Het buitenshuis gaan werken van de moeder, discussies met andere ouders en informatie van opvoedingsexperts zijn voorbeelden van dit soort factoren (Eldering, 2002). Migrantenouders zullen in eerste instantie proberen hun eigen waarden over te dragen op hun kinderen. Of en hoe snel zij elementen van de Nederlandse cultuur zullen overnemen en overdragen op hun kinderen, hangt af van een aantal factoren, zoals hun attitude tot de Nederlandse cultuur, de mogelijkheden tot participatie en de mate van participatie in de Nederlandse samenleving (Eldering, 2002). Wat ouders nastreven in de opvoeding van hun kinderen, hangt af van de structurele, socio-culturele en familiale context. Modernisatie, een hoger opleidingsniveau en levensstandaard en acculturatie na de migratie naar “het westen” gaan in het algemeen hand in hand met een meer autoritatieve opvoedingsstijl (Dekovic e.a., 2003). Echter, acculturatie leidt niet zonder meer tot totale adaptatie van de dominante opvoedingsstijl. Opvoedingstijlen worden in de nieuwe context gereconstrueerd en zijn niet simpelweg in
35
te delen in een “meegebrachte” opvoedingsstijl en een opvoedingsstijl die dominant is in het “nieuwe” land (Dekovic e.a., 2006). Sommige ideeën over opvoeding lopen te veel uiteen met de ideeën van ouders afkomstig uit andere landen. Migrantenouders uit collectivistische landen vinden bijvoorbeeld dat de Nederlandse samenleving vrouwen en kinderen te veel vrijheid biedt. Kinderen mogen te veel, hen wordt te weinig discipline bij gebracht en de relatie met adolescenten wordt als afstandelijk ervaren (Dekovic e.a., 2006). Ouders hebben in principe drie mogelijkheden om op deze verschillen te reageren: zij adopteren nieuwe waarden naast de oude, zij vervangen de oude door de nieuwe of zij blijven vasthouden aan hun traditionele opvattingen (Eldering, 2002).
3.4.4 Samenvatting Er zijn verschillende manieren om te onderzoeken hoe landen van elkaar verschillen als het gaat om opvoeden. Opvoedingsverschillen bestaan niet alleen tussen landen, ook binnen een land worden grote verschillen gevonden. Na een verhuizing blijven ouders waarde hechten aan de waarden en normen van het land van herkomst. Aspecten van de nieuwe cultuur staan soms te ver af van wat migranten waarderen.
3.5
Opvoeden van nieuwe nieuwkomers in de adolescentiefase
Adolescenten zijn door hun identiteitsontwikkeling sterk gericht op de buitenwereld (de wereld buiten het gezin). De invloed van cultuur op jongeren is groter dan tijdens de kinderjaren, omdat hun netwerk breder is geworden. In de adolescentiefase lopen de ideeën over autonomie en verplichtingen binnenshuis tussen ouders en hun adolescenten meer dan voorheen uit een. Uit het al eerder genoemde onderzoek van Berry, e.a. (2006) naar de manier waarop adolescenten hun leven in een nieuw land vervolgen, is bijvoorbeeld gebleken dat ideeën van adolescenten over hun rechten en familieverplichtingen verschillen van hun ouders. Dit geldt voor zowel immigrantengezinnen 5 als niet-immigranten gezinnen. In beide typen 5
Immigrantengezinnen: In het onderzoek van Phinney en Vedder (2005) wordt onder immigrantengezinnen verstaan: gezinnen afkomstig uit niet-Europese landen.
36
gezinnen vinden adolescenten dat ze in mindere mate dan hun ouders verplichtingen hebben ten opzichte van hun ouders. In beide gezinnen willen adolescenten meer mogelijkheden krijgen om eigen keuzes te maken terwijl hun ouders hierover mee willen beslissen. Het is dus normaal dat adolescenten en ouders verschillende ideeën hebben over wat moet en mag binnen- en buitenshuis. Adolescenten maken zich de normen en waarden uit de nieuwe samenleving zich sneller eigen dan hun ouders (Berry et al, 2006). Deze jongeren zullen dus waarschijnlijk buitenshuis andere verwachtingen ervaren dan binnenshuis. Uit het onderzoek is gebleken
dat
de
meningsverschillen
wat
betreft
familieverplichtingen
in
immigrantengezinnen groter zijn dan in niet-immigrantengezinnen. Er zijn geen grote verschillen gevonden als het gaat om de rechten van adolescenten (bijvoorbeeld vrijheid in het maken van eigen keuzes) in immigrantengezinnen. De manier van accultureren van zowel de adolescent als de ouder heeft invloed op de meningsverschillen over de rechten van de adolescent. Als de adolescent sterk gericht is op de nieuwe samenleving dan is het verschil groter. De verschillen zijn nog groter als ouders op hun eigen cultuur gericht zijn. De verschillen zijn kleiner als adolescenten meer op hun eigen etnische cultuur gericht zijn. Acculturatiegedrag van de adolescent en de ouders heeft geen invloed op de meningsverschillen over de familieverplichtingen. De meningen over familieverplichtingen liggen bij immigrantenfamilies meer uiteen dan bij niet-immigrantenfamilies. Hierbij komt het feit dat, hoe langer een immigrantengezin in de nieuwe samenleving woont, het verschil tussen de adolescent en de ouders groter wordt. Dit komt doordat adolescenten zich na verloop van tijd minder verplicht voelen tot hun familie (Kwak, 2003). Suggesties richting een slechter welbevinden van allochtone adolescenten liggen voor de hand. Echter, grotere verschillen tussen ouder en kind houden verband met een slechter psychologisch en sociologisch welbevinden voor zowel allochtone als autochtone adolescenten. Meningsverschillen bestaan in zowel migrantengezinnen als in niet-immigrantengezinnen en hebben dus op autochtone én allochtone jongeren effect. Bovendien is uit hetzelfde onderzoek gebleken dat het effect van de meningsverschillen op allochtone jongeren niet groter is (Berry et al, 2006).
37
38
3.6
Stiefgezinnen
Het gezin waarin nieuwe nieuwkomers wonen, wordt ook wel een stiefgezin genoemd. “Eenvoudige” stiefgezinnen bestaan uit een ouder met zijn of haar kinderen en zijn of haar nieuwe partner. In “complexe” stiefgezinnen hebben beide partners kinderen uit een vorige relatie en soms ook kinderen uit de huidige relatie. Het vormen van een stiefgezin brengt voor alle gezinsleden veranderingen met zich mee, zoals een ander huis, andere mensen in huis en nieuwe relaties. Oudere kinderen (adolescenten) gaan anders met deze veranderingen om dan jonge kinderen, ze vertonen vaker negatiever gedrag naar zowel de ouder als de stiefouder toe (Hetherington, Henderson & Reiss, 1999). Adolescenten bevinden zich in een fase waarin ze zich los willen maken van hun ouders. De veranderingen die een stiefgezin met zich mee brengen, vragen om aanpassing van adolescenten, terwijl ze eigenlijk met andere zaken bezig willen zijn, zoals vrienden en eigen seksuele relaties (Robinson & Smith, 1993). De positieve kanten die na de vorming van een stiefgezin kunnen ontstaan, zoals steun voor de biologische ouder in de opvoeding of verbetering van de financiële situatie, kunnen worden overschaduwd door problemen die ontstaan bij de vorming van een stiefgezin. Uit de meeste onderzoeken naar stiefgezinnen is gebleken dat kinderen uit stiefgezinnen geen voordelen uit hun situatie halen op het gebied van emotionele en sociale ontwikkeling, externaliserende problemen en schoolprestaties in vergelijking met kinderen uit eenoudergezinnen (Hetherington e.a., 1999). Mogelijk worden gunstige veranderingen door bepaalde stress en risicofactoren ondermijnd. Voor adolescenten in stiefgezinnen is het loyalititeitsconflict de grootste stressfactor (Robinson & Smith, 1993). Het is voor kinderen erg pijnlijk als gescheiden ouders zich tegen hen negatief over elkaar uitlaten. Kinderen voelen zich een deel van beide ouders. Zodra een ouder kritiek levert op de andere ouder, voelt een kind zich ook bekritiseerd. Als kinderen van beide ouders mogen houden, zal de stress afnemen. Bovendien is een kind dan beter in staat een stiefouder te accepteren. Volgens Hetherington e.a. (1999) krijgt een stiefgezin te maken met zes taken bij het vormen van een nieuw gezin. In deze paragraaf zullen deze zes taken besproken worden. 39
1. Het ontwikkelen van een goede relatie tussen de biologische moeder en de stiefouder. De eerste taak voor de biologische en de stiefouder is om een sterke band te ontwikkelen in de nabijheid van kinderen. Uit onderzoek is gebleken dat de geboorte van een kind in “normale” gezinnen gepaard gaat met meer relatieproblemen en een afnemend gevoel van tevredenheid over de relatie. Het ligt dus voor de hand dat de aanwezigheid van kinderen in een stiefgezin druk legt op de relatie. Als het oudersysteem nog niet goed genoeg gevormd is, zouden mogelijke weerstanden van een adolescent een bedreiging kunnen vormen voor het paar (Hetherington e.a., 1999).
2. Werken aan de relatie van moeder met haar kinderen. Voor de moeders is het van belang een hechte band te behouden met hun biologische kinderen. De kinderen ondergaan veel veranderingen, krijgen er nieuwe familieleden bij, een ouder die hen hierbij steunt is daarom erg belangrijk.
3. Het ontwikkelen van een band tussen stiefouder-adolescent De stiefouder-kind relatie is een bijzondere relatie. Stiefouder en kind worden aan elkaar gekoppeld vanwege een derde persoon. Hun relatie is onvrijwillig en in sommige gezinnen betekent dat de motivatie om een band op te bouwen ver te zoeken is. Het ontwikkelen van een goede relatie is belangrijk, vooral om conflicten en spanningen in de relatie te voorkomen of te verminderen. Ganong & Coleman (1999) hebben een onderzoek verricht naar strategieën van stiefouders om een band op te bouwen met hun stiefkinderen. Uit het onderzoek is gebleken dat de relatie tussen stiefouder en stiefkind eerder gebaseerd is op elkaar aardig vinden als de stiefouder zich richt op het ontwikkelen van een vriendschap. De beste manier om dit te bereiken is het ondernemen van één op één activiteiten. Door samen dingen te doen kunnen stiefouder en kind elkaar beter leren kennen dan met andere personen erbij. Deze pogingen blijken het meest effectief als kinderen inzien dat de stiefouder zijn best doet om hem of haar beter te leren kennen. Verder bleek dat stiefouders hun pogingen vooral na het samenwonen moeten blijven doorzetten.
40
Of het ontwikkelen van een band slaagt, hangt niet alleen af van de moeite die een stiefouder ervoor neemt. De sociale context waarin de band moet worden opgebouwd is mede bepalend voor het opbouwen van een band. De ouders van het kind, al dan niet woonachtig in hetzelfde huis, en andere zusjes en broertjes bijvoorbeeld. Derde partijen lijken helaas eerder de ontwikkeling te bemoeilijken dan te bevorderen. Pogingen van de stiefouder kunnen worden genegeerd of bekritiseerd. Zusjes en broertjes vragen ook om tijd en energie van de stiefouder, waardoor het soms lastig is om één op één activiteiten te ondernemen (Ganong e.a., 1999). De rol van het kind wordt vaak onderschat in de stiefouder-kind relatie. Het gedrag van een adolescent is mogelijk zelfs belangrijker voor de relatie dan het gedrag van de stiefouder. In het begin van de nieuwe relatie zijn met name oudere kinderen negatiever en minder warm en communicatief ten opzichte van de stiefouder en de biologische ouder. Dit gedrag kan veroorzaken dat de stiefouder meer afstand neemt van het kind en zich minder betrokken voelt met het kind en minder warmte en controle geeft. Ook staan oudere kinderen minder open voor de pogingen van stiefouders om een band op te bouwen (Hetherington e.a., 1999).Ten slotte spelen ook persoonlijkheden van zowel de stiefouder als het stiefkind een rol. Gemeenschappelijke interesses bijvoorbeeld maken het makkelijker om een band op te bouwen. Uit het onderzoek Hetherington e.a. (1999) bleek verder dat stiefmoeders een meer problematische relatie hebben met hun stiefkinderen dan stiefvaders. Dit zou allereerst kunnen komen doordat veel hertrouwde vaders van stiefmoeders verwachten de voornaamste rol in de opvoeding te hebben. Dit leidt tot conflicten bij zowel de biologische vader als de stiefmoeder. Een tweede reden zou kunnen zijn dat uitwonende moeders meer betrokken blijven bij de opvoeding dan uitwonende vaders. Stiefmoeders en biologische moeders neigen eerder tot competitie. Dit kan tot loyaliteitsconflicten leiden bij kinderen.
4. Het wennen van adolescenten aan de relatie van ouder met stiefouder Alle kinderen, jong of wat ouder zullen moeten wennen aan een nieuwe relatie van hun moeder met een andere man. Voor adolescenten is dit mogelijk lastiger. Dit komt door de fase waarin adolescenten zich bevinden. Zij zijn hun eigen seksuele identiteit aan het
41
ontwikkelen en willen niet met de verliefde gevoelens en seksualiteit van hun ouders geconfronteerd worden (Robinson & Smith, 1993).
5. Het ontwikkelen of behouden van een band van adolescenten met hun (half/stief) broers en zussen. De vorming van een stiefgezin kan tot gevolg hebben dat kinderen er nieuwe (half/stief) broers en zussen bij krijgen, doordat de nieuwe partner al kinderen uit een vorige relatie heeft. In sommige gevallen wonen biologische broers en zussen niet meer in hetzelfde huis.
6. Het leren omgaan van het gezin met contacten met familie en stieffamilie buiten het gezin. Moeder en kinderen krijgen er nieuwe Nederlandse familieleden bij. Opa’s, oma’s, ooms en tantes bijvoorbeeld. Cultuurverschillen (andere taal, andere gebruiken, etc) kunnen een complicerende factor zijn in het aangaan van contacten.
3.6.1 Samenwonende en getrouwde stiefgezinnen De meeste onderzoeken naar stiefgezinnen nemen getrouwde stiefgezinnen als uitgangspunt. Brown (2006) vond in haar onderzoek naar adolescenten woonachtig in veranderende gezinssituaties verschillen tussen gezinnen met beide biologische ouders, ouders die samenwonen met een stiefouder, ouders die getrouwd zijn met een stiefouder en alleenstaande ouders. Allereerst bleek uit haar onderzoek dat adolescenten die in een stabiel gezin woonden met beide biologische ouders een hogere mate van welzijn6 aangaven dan kinderen die een verandering in de gezinssituatie meegemaakt hadden. Veranderingen in de gezinssituatie ondermijnen het welzijn van adolescenten, terwijl stabiele situaties het welzijn bevorderen. Adolescenten die vanuit een alleenstaand moeder gezin verhuisden naar een samenwonend stiefgezin rapporteerden een verminderd welzijn. Adolescenten die vanuit een alleenstaand moeder gezin verhuisden naar een gehuwd stiefgezin rapporteerden ook een afname in hun welzijn, maar een minder grote afname dan adolescenten die verhuisd waren naar een samenwonend 6
Adolescenten werden onderzocht op crimineel gedrag, depressie en het functioneren op school.
42
stiefgezin. Stabiele getrouwde stiefgezinnen bleken beter te scoren op het welzijn van adolescenten dan samenwonende stiefgezinnen. Er werden zelfs verbeteringen in schoolprestaties gevonden wanneer adolescenten verhuisden van een samenwonend stiefgezin naar een alleenstaand-moeder-gezin. Volgens Susan Brown zijn samenwonende gezinnen met kinderen, verre van stabiel te noemen in vergelijking met getrouwde gezinnen en alleenstaande-moeder-gezinnen. Brown noemt vijf mogelijke verklaringen hiervoor. De rol van een samenwonende partner is minder duidelijk dan die van een getrouwde echtgenoot, de rol wordt misschien genegeerd en dat kan ruzies opleveren. Ten tweede vergroot de aanwezigheid van een gehuwde echtgenoot het vermogen van ouders, terwijl die van een samenwonende partner wordt ondermijnd. Als derde reden noemt ze dat het economische welzijn van kinderen in samenwonende families lager is dan die in getrouwde families. Moeders die voor samenwonen kiezen en niet voor een huwelijk ervaren hun relatie als niet voldoende voor een huwelijk (reden vier). Tenslotte rapporteren samenwonende partners een slechtere relatie dan gehuwden en zijn eerder geneigd hun relatie als instabiel te beschouwen. Ook ontvangen ze minder sociale steun van hun partner. Een huwelijk nadat adolescenten in de samenwonende stiefgezinnen zijn gaan wonen, leverde geen gunstige effecten op voor het welzijn van de adolescenten.
3.6.2 Samenvatting Er zitten zowel positieve als negatieve kanten aan stiefgezinnen. In veel gevallen zal de moeder zich emotioneel en financieel gesteund voelen door de stiefvader. Aan de andere kant heeft een gezin te maken met ingewikkelde relaties. Het zal alle gezinsleden veel energie kosten om een gezin te vormen. Verschillende relaties tussen stiefouder, moeder en adolescent zullen ontwikkeld moeten worden of hebben extra aandacht nodig. Daarnaast heeft een stiefgezin te maken met andere en/of nieuwe familieleden (broers, zussen, opa’s, oma’s etc) die misschien niet in hetzelfde huis wonen, maar waarmee ook een band moet worden opgebouwd of onderhouden. Investering in een relatie zal van beide kanten moeten komen. Een stiefvader kan nog zo zijn best doen om een band op te bouwen met de jongere, maar als de jongere niet meewerkt, heeft het geen zin. Veranderingen van alleenstaand moederschap naar een
43
stiefgezin veroorzaken een vermindering in het welzijn van kinderen, waarbij de impact van samenwonende stiefgezinnen groter is dan bij gehuwde stiefgezinnen.
3.7
Echtscheiding
Voor de meeste nieuwe nieuwkomers geldt dat zij zonder hun biologische vader naar Nederland verhuizen. Zijn of haar ouders zijn gescheiden in het land van herkomst. Voor deze groep jongeren geldt dat zij naast het proces van accultureren spanningen rondom de echtscheiding te verwerken hebben. Voor sommigen zal dit al jaren voor de verhuizing hebben plaatsgevonden, voor anderen is de echtscheiding misschien nog vers. Daarbij komt dat zij door de verhuizing naar Nederland hun biologische vader minder vaak zullen zien. Uit onderzoek is gebleken dat echtscheiding van de ouders van adolescenten een aantal specifieke problemen kan opleveren. Adolescenten zijn bezig zich los te maken van hun ouders en zijn daarom gevoelig voor loyaliteitsproblematiek. Bovendien zitten ze zelf in een periode waarin de kwaliteit van de relatie met een partner of een goede vriend een belangrijke betekenis kan krijgen (De Wit e.a., 1995). Wat voor effect een echtscheiding op een adolescent heeft, is mede afhankelijk van de mate van het gevoel van de adolescent te moeten kiezen voor één van beide ouders. Kinderen hebben minder last van een echtscheiding zodra er geen ernstige conflicten meer zijn tussen de ex-partners, wanneer ze met beide ouders contact hebben en wanneer de kwaliteit van de opvoeding verder goed is (De Wit e.a., 1995). Voor adolescenten is het belangrijk dat ze de echtscheiding accepteren en het verlangen naar een hereniging kunnen loslaten (De Wit e.a., 1995).
44
3.8
Gemengde relaties/huwelijken
De relatie tussen een buitenlandse moeder en de Nederlandse man is cultureel gemengd en kan ook religieus gemengd zijn. De begrippen gemengd huwelijk of gemengde relatie kunnen verschillende betekenissen hebben. Een relatie tussen twee personen uit een verschillende sociale klasse of regio is in principe ook gemengd. Een man uit Drenthe en zijn echtgenote uit Limburg kunnen ook culturele verschillen ervaren. In dit onderzoek verstaan we onder een gemengde relatie of een gemengd huwelijk een relatie of huwelijk tussen twee personen afkomstig uit twee verschillende landen met mogelijk ook een verschillende religie.
3.8.1. Beeldvorming In de Nederlandse media krijgt het gemengde huwelijk of de gemengde relatie vaak negatieve aandacht. Onderwerpen die aan bod komen zijn bijvoorbeeld etnisch gemengde huwelijken en de kans op echtscheiding, schijnhuwelijken of angst voor kindontvoering. Als het om een relatie gaat van een Nederlandse man met een buitenlandse vrouw, wordt vaak het beeld geschetst van een “goede lobbes”, een man die niet door heeft hoe hij wordt gebruikt, of een sekstoerist die op zoek is naar een vrouw voor het huishouden en voor de seks. De buitenlandse vrouw is op zoek naar welvaart, een Nederlandse man is voor haar een redding en verbetering (Hondius, 2006).
3.8.2 Nederlandse overheid Met de invoering van de Wet voorkoming en bestrijding van schijnhuwelijken, eind 1994, is het aangaan van een schijnhuwelijk bemoeilijkt. Na drie jaar huwelijk kan een buitenlander een permanente verblijfsvergunning krijgen (Hondius, 2006). Bij het aanvragen van een verblijfsvergunning wordt een etnisch gemengd stel geconfronteerd met de vreemdelingenpolitie, die ze moeten overtuigen van hun liefde voor elkaar. Voor verlening van die verblijfsvergunning moet aan voorwaarden worden voldaan. Zo dient de Nederlandse partner over een vaste baan met een inkomen boven het sociaal minimum voor echtparen te beschikken, moeten buitenlandse documenten worden gelegaliseerd en moeten de partners aantonen dat zij een serieuze relatie hebben (De Hart, 2003).
45
3.8.3 Kans op echtscheiding In geval van gemengde relaties blijkt de grootste kans op echtscheiding te bestaan bij huwelijken tussen een niet-westerse 7 man en een autochtone vrouw. Veel huwelijken worden in het vierde huwelijksjaar ontbonden. Mogelijk is deze piek voor een deel het gevolg van de ontbinding van schijnhuwelijken. Bij huwelijken tussen autochtone mannen en vrouwen uit bruidendonorlanden 8, landen waar de nieuwe nieuwkomers vandaan komen, is geen opmerkelijke piek waarneembaar na een huwelijksduur van vier jaar. Dit maakt aannemelijk dat hier geen sprake is van schijnhuwelijken (Centraal Bureau voor de Statistiek, 2003). Niet-westerse allochtonen 9 in Nederland hebben een grotere kans op echtscheiding dan autochtonen. Tussen de verschillende groepen niet-westerse allochtonen bestaan grote verschillen. Uit onderzoek is bekend dat de kans op echtscheiding toeneemt naarmate de achtergrond van de partners verschilt (Centraal Bureau voor de Statistiek, 2003). Dit blijkt bijvoorbeeld ook uit het onderzoek van Janssen (2001) naar gemengde huwelijken en de kans op echtscheiding. Uit dit onderzoek is gebleken dat niet alleen een verschillend land van herkomst en een verschillende geloofsovertuiging de kans op een echtscheiding verhoogt. Het onderzoek toont aan dat hoe groter het leeftijdsverschil tussen partners, hoe groter de kans op echtscheiding. Ook verschillen in economische status van de vaders van beide partners verhoogt het risico op echtscheiding. Ten slotte stijgt de kans op echtscheiding ook wanneer de vrouw hoger is opgeleid dan de man (Janssen, 2001). Nederland telde in 2001 ongeveer 27 duizend echtparen waarvan tenminste een van de partners afkomstig is uit Polen, de voormalige Sovjet-Unie, voormalig TsjechoSlowakije, Brazilië, Colombia, de Filippijnen of Thailand. Bij bijna tweederde van deze paren is de man autochtoon en komt de vrouw uit het betreffende land. De 7
Niet Westerse mannen volgens Centraal Bureau voor de Statistiek in dit verband: Mannen afkomstig uit de landen: Turkije, Marokko, Suriname, Nederlandse Antillen/Aruba, Polen, voormalige Sovjet-Unie, voormalig Tsjecho-Slowakije, Brazilië, Colombia, Filippijnen of Thailand. 8 Bruidendonorlanden: Term gebruikt door Centraal Bureau voor de Statistiek om aan te duiden dat migranten uit de landen Polen, de voormalige Sovjet-Unie, voormalig Tsjecho-Slowakije, Brazilië, Colombia, de Filippijnen of Thailand meestal vrouwen zijn (in bijna tweederde van alle gevallen) die een echtpaar vormen met Nederlandse mannen. 9 Niet Westerse Allochtonen volgens Centraal Bureau voor de Statistiek in dit verband: Mensen afkomstig uit de landen: Turkije, Marokko, Suriname, Nederlandse Antillen/Aruba, Polen, voormalige Sovjet-Unie, voormalig Tsjecho-Slowakije, Brazilië, Colombia, Filippijnen of Thailand.
46
echtscheidingskansen voor vrouwen uit Zuid-Amerika zijn het hoogst, gevolgd door die voor vrouwen uit Oost-Europa. De echtscheidingskansen voor vrouwen uit Azië zijn gedurende de eerste drie jaar van het huwelijk lager dan voor autochtone paren, daarna zijn ze iets hoger.
Tabel 4. Aantal echtscheidingen na tien jaar Paren
Aantal echtscheidingen na tien jaar
Autochtone mannen met Zuid-Amerikaanse vrouwen
43%
Autochtone mannen met Oost-Europese vrouwen
24% - 43%*
Autochtonen mannen met Aziatische vrouwen
24%
Autochtone paren
17%
* Het exacte percentage is onbekend. Bron: Centraal Bureau voor de Statistiek (CBS), 2003
Na een huwelijksduur van tien jaar blijken de huwelijken tussen autochtone mannen en Zuid-Amerikaanse vrouwen het minst stabiel. Van deze huwelijken is dan 43 procent in een scheiding geëindigd. Van de autochtone paren is na tien jaar 17 procent gescheiden; bij gemengde paren waarvan de vrouw uit Azië komt, is dat 24 procent. Ondanks de culturele verschillen tussen de partners, die ook bij deze gemengde huwelijken bestaan, is de kans op echtscheiding beduidend lager dan bij gemengde huwelijken waar de man uit Turkije of Marokko komt en de vrouw autochtoon is (Centraal Bureau voor de Statistiek, 2003).
3.8.4 Verklaringen echtscheidingskans Hoe zou het verhoogde risico op echtscheiding bij gemengde huwelijken verklaard kunnen worden? Gemengde paren ervaren in het algemeen grotere verschillen op het gebied van genderrollen, opvoeding, taal, gewoontes en de leefstijl in het algemeen dan paren die niet gemengd zijn (Breger & Hill, 1998). Gemengde stellen hebben een groter risico verschillend te denken over wat er van een relatie of een huwelijk verwacht wordt. Welke rol een man of vrouw vervult binnen een relatie en hoe er invulling wordt gegeven aan huishoudelijke taken, opvoeding en werk buitenshuis. In de Nederlandse cultuur betekent een huwelijk een verbintenis van een emotionele relatie tussen twee mensen, in 47
veel andere culturen betekent een huwelijk een grotere inmenging van de beide families. Taal en communicatie kunnen in een gemengde relatie ook voor complicaties zorgen. Als beide partners geen gezamenlijke taal beheersen, kan dit moeilijkheden veroorzaken bij het communiceren (zoals bij het uiten van emoties en in conflicten). Vooral het uiten van gevoelens in een taal die mensen niet volkomen beheersen is lastig. Daarnaast verschillen culturen wat betreft communicatie, in de zin van waarover gepraat wordt en met wie. In sommige culturen mogen vrouwen bepaalde gezinszaken niet bespreken met hun echtgenoot of kinderen mogen niet praten over politieke of sociale zaken. De mate van openheid, welke emoties getolereerd worden, kan ook verschillen per cultuur (Breger & Hill, 1998). Volgens Janssen (2002) is er naast de verklaring dat gemengde huwelijken een grotere kans hebben op meningsverschillen tussen partners betreffende bijvoorbeeld smaak, voorkeuren, gedrag en de relatie een tweede verklaring. In een gemengd huwelijk zullen ook de wederzijdse ouders en vrienden meer verschillen naar sociale achtergrond. Dit leidt tot een grotere kans op een afkeuring van het huwelijk door de sociale omgeving. En, zo stelt Janssen, als een huwelijk gemengd is, wordt de kans groter dat de sociale omgeving een echtscheiding meer steunt. Op die manier leiden de grotere meningsverschillen en sociale afkeuring in een gemengd huwelijk tot een grotere echtscheidingskans. Daarom kan de grotere echtscheidingskans van gemengde huwelijken in vergelijking met homogame huwelijken voor een deel worden toegeschreven aan meningsverschillen tussen partners enerzijds en het afkeuren van het huwelijk door de sociale omgeving, zoals ouders, vrienden, buren en vertegenwoordigers van de kerk, anderzijds (Jansen, 2001). Dat de omgeving van gemengde paren moeite heeft de relatie te accepteren, bevestigt het onderzoek van Hondius (1999). Hondius heeft een onderzoek verricht naar hoe gemengde paren (etnisch en/of religieus) in het naoorlogse Nederland omgaan met de vaak negatieve reacties die ze ontvangen uit hun omgeving. In het onderzoek werden tussen 1995 en 1996 achtentachtig etnisch gemengde (Indisch/Moluks- Nederlands, Italiaans/Spaans-Nederlands, Surinaams/Antilliaans-Nederlands en Marokkaans/TurksNederlands) paren geïnterviewd. Vijfenzeventig procent van al deze koppels ondervond moeite bij de acceptatie van hun huwelijk of verhouding. Bij het merendeel (negentig
48
procent) is die moeite overwonnen en overgegaan in acceptatie, maar bij tien procent leidde de afwijzing tot een breuk met een belangrijk deel van de familie of vrienden. Uit de interviews bleek dat gemengde stellen tegenover ouders en beste vrienden liever niet praten over de moeilijkste dingen, gevoelige kwesties omzeilen en confrontaties uit de weg gaan. Dit blijkt de beste manier om geaccepteerd te worden door de omgeving. Daarnaast bleek uit het onderzoek dat vrouwen meer weerstand ervaren en zich van te voren voorbereiden op tegenwerking en wantrouwen.
3.8.5 Omgaan met verschillen Religieuze en/of cultuurverschillen kunnen zichtbaarder worden in het alledaagse leven en voor conflicten zorgen. Aan de andere kant kunnen verschillen juist een verrijking zijn, of beide. Welk gedrag, welke gewoontes en dergelijke worden over genomen of aangepast hangt af van het belang van bepaald gedrag en gewoontes in de omgeving waarin het koppel woont. De buitenlandse vrouwen zullen eerder geneigd zijn zich aan bepaalde Nederlandse gebruiken aan te passen dan wel geheel over te nemen, dan dat de Nederlander zich aan de gebruiken van de buitenlandse vrouw zal aanpassen/overnemen, omdat deze in de Nederlandse samenleving minder of helemaal niet van belang zijn (Breger & Hill, 1998). Het niet kennen van de Nederlandse taal zou de economische afhankelijkheid van de buitenlandse vrouwen van de mannen kunnen vergroten, doordat de vrouwen moeilijker werk kunnen vinden. Daarnaast zullen veel contacten lopen via de man, wat de vrouw op een andere manier ook afhankelijk maakt van de man (Breger & Hill, 1998). Het leren van de Nederlandse taal is dus van groot belang voor de participatie van de buitenlandse vrouwen in de Nederlandse samenleving. Het niet voldoende spreken van de Nederlandse taal en het ontbreken van familie en vrienden uit het land van herkomst veroorzaakt bovendien een verhoogde kans om in een sociaal isolement te raken. Het sociaal ingebed zijn is in veel opzichten een beschermende factor, terwijl een sociaal isolement mensen kwetsbaarder maakt (minder veerkracht). Vooral in het geval van relationele problemen en conflicten. Relationele problemen en conflicten leiden op hun beurt vaak tot sociaal teruggetrokken gedrag waardoor het opbouwen van nieuwe contacten wordt bemoeilijkt (Van Lawick, Groen en Baars, 1998).
49
3.8.6 Samenvatting De kans op echtscheiding ligt voor nieuwe nieuwkomers hoger dan voor autochtone paren. Deze kans is wel lager dan die voor stellen met een autochtone vrouw en een Marokkaanse of Turkse man. De verhoogde kans op echtscheiding bij gemengde paren wordt veroorzaakt door het risico van een te groot verschil van opvatting over veel zaken, zoals de relatie, de opvoeding en gewoontes. Bovendien verschillen de beide families en vrienden ook wat betreft de sociale achtergrond. Jansen (2001) geeft aan dat gemengde stellen hierdoor eerder te maken krijgen met enerzijds afwijzing van de relatie en anderzijds steun voor een echtscheiding. De vrouwen zullen waarschijnlijk meer Nederlands gedrag en gewoontes overnemen dan dat de Nederlandse man aspecten van de cultuur van de vrouw zal overnemen. Het stel woont in Nederland, Nederlands gedrag en gewoontes zijn daarom nuttiger om aan te leren. Daarnaast heeft deze groep een grotere kans op sociaal isolement en economische afhankelijkheid. Dit maakt hen meer kwetsbaar en minder weerbaar, met name als er problemen zijn.
3.9
Conclusie
De fase van de adolescentie is op zich zelf een periode waarin zich veel veranderingen voor doen op het gebied van de biologische, cognitieve en sociaal emotionele ontwikkeling. Adolescenten maken zich in deze periode los van hun ouders en gaan op zoek naar hun ware “ik”. Als gevolg van de migratie en de gezinsvorming hebben adolescente “nieuwe nieuwkomers” te maken met een aantal extra veranderingen en ontwikkelingstaken. Migranten die zich in de adolescentie bevinden moeten naast de biologische, cognitieve en sociaal-emotionele veranderingen ook nog een weg zien te vinden in het leven in twee culturen. Maar de suggestie dat deze groep hierdoor slechter zou functioneren klopt niet (Berry et al, 2006). In tegendeel zelfs, op sommige gebieden functioneren migranten zelfs beter. Immigrantenjongeren hebben minder psychologische problemen en gedragsproblemen en functioneren beter op school dan nietmigrantenjongeren (Berry et al, 2006). Hoe dit precies komt, is onduidelijk. Beide 50
groepen, immigranten en niet-immigranten, maken het proces van identiteitsontwikkeling door. Ze worden geconfronteerd met verschillende verwachtingen, meningen, vermogens, etc. Zou het zo kunnen zijn dat deze twee groepen helemaal niet zo veel van elkaar verschillen? Ook jongeren die zijn opgegroeid in het land waarin ze wonen, komen in de adolescentie in aanraking met veel nieuwe mensen, meningen en verwachtingen. Het is mogelijk dat het proces van het ontwikkelen van een identiteit niet eens zo veel verschilt met het acculturatieproces dat immigranten doorlopen. Migranten en niet migranten zullen merken dat ze in verschillende contexten een verschillend profiel aan moeten nemen. Beide groepen moeten hiermee leren omgaan, moeten verschillende vaardigheden ontwikkelen en deze kunnen inzetten in verschillende contexten. De verschillende factoren die van invloed zijn op het acculturatieproces (leeftijdgenoten, land, gender, SES) maken duidelijk dat migratie voor iedere migrant een unieke ervaring is. Opvoeden in een nieuw land gaat gepaard met veel hobbels en obstakels. De moeders ontkomen bijna niet aan een confrontatie met hun ideeën over opvoeding en ze zullen moeten overwegen wat ze in de opvoeding van hun kinderen nastrevenswaardig vinden. Opvoedingsideeën en -praktijken uit eigen land worden gereconstrueerd tot een nieuw beeld van opvoeding, een beeld dat het best bij de moeders past. Dit is een proces dat voor een groot gedeelte ook onbewust plaats vindt. Het is echter lastig te zeggen wat voor opvoedingsverschillen stiefvader en moeder zullen ervaren en hoe groot deze verschillen zullen zijn tussen stiefvader en moeder. Opvoedingsverschillen bestaan niet alleen tussen landen, ook binnen een land wordt er verschillend opgevoed. Allochtone jongeren accultureren sneller en ondervinden hierdoor meer meningsverschillen met hun ouders dan autochtone jongeren. De resultaten van een onderzoek (Berry et al, 2006) laten zien dat grotere meningsverschillen niet meer negatieve
effecten
hebben
op
het
functioneren
van
allochtone
jongeren.
Meningsverschillen tussen adolescenten en hun ouders komen voor bij allochtonen en autochtonen en meningsverschillen kunnen een negatief effect hebben op het psychologisch en sociologisch welbevinden van beide groepen jongeren. Tenslotte heeft het gezin er een nieuwe vader bij gekregen, een stiefvader. Aan de ene kant kan hij een positieve bijdrage leveren aan het gezin. Voor de moeders zal het
51
prettig zijn als de stiefvader haar steunt in de opvoeding van haar kind(eren). Moeders hoeven zich misschien minder zorgen te maken over de financiën. Aan de andere kant heeft een stiefgezin te maken met ingewikkelde relaties. Kinderen krijgen er een nieuwe vader bij en is het maar afwachten of beide partijen het met elkaar kunnen vinden. Zal het kind de stiefvader als nieuwe vader accepteren? Voor stiefgezinnen met adolescenten is het lastiger. Adolescenten zijn eerder geneigd weerstand te bieden zodra veranderingen zich voor doen. Een gemengde relatie brengt mogelijk meer spanningen met zich mee dan een niet gemengde relatie. Een gemengd koppel zal eerder meningsverschillen ervaren. Daarnaast zullen veel gemengde koppels om moeten leren gaan met negatieve reacties uit de omgeving. Deze factoren veroorzaken het verhoogde risico op echtscheiding bij gemengde koppels. In het volgende hoofdstuk zal blijken hoe de adolescente “nieuwe nieuwkomers” al deze veranderingen ervaren. Op grond van dit literatuuronderzoek kunnen de volgende veronderstellingen geformuleerd worden.
Algemeen welzijn. Uit het onderzoek van Berry et al (2006) is gebleken dat de meeste migrantenjongeren goed accultureren. Zij ondervinden geen problemen bij het leven in twee culturen. Op grond van dit onderzoek kan de eerste veronderstelling gevormd worden: De doelgroep en de groep migrantenkinderen (controlegroep 1) rapporteren niet slechter (dan controlegroep 2) op stellingen als “ik voel me gelukkig” en “ik voel me eenzaam”. Eerder beter zelfs, want uit hetzelfde onderzoek is gebleken dat migrantenjongeren minder psychologische problemen rapporteerden dan autochtone jongeren. De tweede verwachting is dat zowel de doelgroep als controlegroep 1 (migrantenkinderen) hoger scoren op “gediscrimineerd voelen” dan controlegroep 2 (autochtone jongeren). Er is geen aanleiding te verwachten dat er hierbij verschillen bestaan tussen de doelgroep en controlegroep 1.
52
Gender Enige verschillen tussen jongens en meisjes behoren tot de verwachting. Op grond van literatuur (Berry et al, 2006) kan verondersteld worden dat meisjes lager scoren op “algemeen welzijn (gelukkig, eenzaam, etc). Wel hebben migrantenmeisjes minder moeite met het aanpassen/wennen aan de school en de nieuwe cultuur (Berry et al, 2006). De tweede veronderstelling is dus dat de meisjes uit de doelgroep aan zullen geven minder moeite te hebben met het wennen in Nederland dan de jongens uit de doelgroep.
Thuis Migrantenjongeren (in dit geval de doelgroep en de controlegroep) zullen meer meningsverschillen ervaren met hun ouders, omdat de verschillen tussen de normen en waarden thuis en die in de samenleving in zijn geheel sterker verschillen dan bij autochtone jongeren (Berry et al, 2006). De tweede veronderstelling is dat de doelgroep een minder goede band met hun stiefvader dan met hun moeder zal rapporteren (dan de beide controlegroepen), aangezien de relatie stiefvader-adolescent een complexe relatie is (Ganong et al., 1999; Hetherington e.a., 1999). De vorming van het stiefgezin heeft mogelijk gevolgen voor de sfeer thuis (Ganong et al, 1999; Hetherington e.a., 1999). De derde verwachting is dat de doelgroep negatiever zal rapporteren over de sfeer thuis, aangezien de vorming van een stiefgezin met adolescenten vaak gepaard gaat met de nodige problemen (ruzies, niet gezellig vinden).
Migratie De eerste verwachting is dat de doelgroep de migratie en de periode erna heel anders ervaart dan controlegroep 1, de migrantenkinderen. De migratie heeft voor de doelgroep andere gevolgen. Een nieuw gezin moet worden gevormd. In controlegroep 1 bevinden zich dan wel niet veel “complete” gezinnen (met zowel een vader en een moeder), maar in Nederland krijgen zij er niet direct nieuwe gezinsleden bij. De verwachting is dat de doelgroep de migratie als minder positief zal ervaren dan controlegroep 1, aangezien het vormen van een stiefgezin voor een adolescent eerder problemen veroorzaakt dan dat het voordelen oplevert (Ganong et al, 1999; Hetherington e.a., 1999).
53
School De eerste veronderstelling is dat zowel de doelgroep als controlegroep 1 niet hoger of lager zal rapporteren op “tevredenheid over school” dan controlegroep 2, de autochtone jongeren. De tweede veronderstelling is dat zowel de doelgroep en controlegroep 1 beter functioneren op school dan controlegroep 2. Dit is in dit onderzoek echter lastig te achterhalen, aangezien er alleen naar de ervaringen van de leerlingen zelf gevraagd is. Rapportcijfers van de respondenten zijn niet meegenomen in dit onderzoek, terwijl hieruit beter af te leiden is hoe een leerling functioneert. Bovendien volgen de migrantenjongeren (de doelgroep en controlegroep 1) ander onderwijs dan controlegroep 2, waardoor ook rapportcijfers geen ideaal vergelijkingsmiddel zijn.
54
4. Cijfers Centraal Bureau voor de Statistiek In dit hoofdstuk staan de resultaten van het onderzoek naar het aantal vrouwen met kinderen die de laatste jaren naar Nederland gemigreerd zijn (eerste onderzoeksvraag). De eerste onderzoeksvraag van dit onderzoek is de volgende. Wat is de omvang van de groep vrouwen en kinderen (12-18 jaar) in Nederland die afkomstig zijn uit de landen Polen, Tsjechië, Hongarije,
Slowakije, Rusland, Wit-
Rusland, Filippijnen, Thailand, Colombia, Brazilië en Dominicaanse Republiek en is deze groep toegenomen in de jaren 1995-2006? Met behulp van cijfers van het Centraal Bureau voor de Statistiek (CBS) 10 wordt deze vraag in deze paragraaf beantwoord. Het gaat in al deze grafieken om het aantal vrouwen met hun kind(eren).
Het aantal moeders uit Polen dat jaarlijks naar Nederland verhuist, is veel hoger dan het aantal moeders uit andere Oost-Europese landen zoals Hongarije, Tsjecho-Slowakije, Wit-Rusland en Rusland. Daarom is de grafiek van Polen apart afgebeeld.
in aantallen
Immigratie Polen 400 300 200 100 0 1995
1996
1997
1998
1999
2000
2001
2002
2003
2004
2005
2006
in jaartallen Polen
Bron: CBS, Statline, 2008
10
Met behulp van “Statline” (www.cbs.nl)zijn cijfers opgevraagd. Deze cijfers worden door Statline in tabellen aangeleverd. Deze zijn voor deze paragraaf omgezet naar grafieken.
55
De grafiek laat een stijgende lijn zien, met een piek in 2004. Polen behoort sinds 2004 tot de EU. Het krijgen van een verblijfsvergunning in Nederland is voor burgers uit deze landen sindsdien makkelijker geworden. Uit de landen Hongarije, Tsjecho-Slowakije en Rusland migreren jaarlijks veel minder vrouwen naar Nederland.
20 06
20 05
20 04
20 03
20 02
20 01
20 00
19 99
19 98
19 97
19 96
60 50 40 30 20 10 0 19 95
in aantallen
Immigratie Oost-Europa
in jaartallen
Hongarije
Tsjecho-Slowakije
Rusland
Bron: CBS, Statline, 2008
In deze grafiek is te zien dat uit deze landen jaarlijks niet meer dan veertig moeders met hun kind(eren) naar Nederland migreren. Ter vergelijking met Polen: in 2004 migreerden er bijna 400 moeders naar Nederland. Rusland is het enige land van waaruit in 2006 meer moeders migreren dan in 1995. Tsjecho-Slowakije behoort sinds 2004 tot de Europese Unie. In deze grafiek is te zien dat het aantal moeders dat in 2004 naar Nederland is gemigreerd, veel hoger is dan in het jaar ervoor. Het lijkt er op, dat de toetreding tot de EU deze piek veroorzaakt. Het aantal moeders uit Wit Rusland dat jaarlijks naar Nederland migreert is zeer gering (in de periode 1995-2006 gemiddeld twee moeders per jaar) en is daarom niet afgebeeld in de grafiek.
56
in aantallen
Immigratie Azie 140 120 100 80 60 40 20 0 1995 1996 1997 1998 1999 2000 2001 2002 2003 2004 2005 2006 in jaartallen
China
Filippijnen
Indonesie
Thailand
Bron: CBS, Statline, 2008
Het aantal moeders dat jaarlijks vanuit deze landen uit Azië naar Nederland verhuist, ligt lager dan het aantal uit Polen, maar hoger dan het aantal uit de andere Oost-Europese landen (grafiek 2). Het aantal moeders uit Thailand en China neemt sinds 1995 toe, zij het dat de stijging van het aantal moeders uit China veel minder duidelijk is dan die van Thailand. Het aantal moeders uit Indonesië neemt daarentegen af.
in aantallen
Immigratie Zuid-Amerika 150 100 50 0 1995
1996
1997
1998
1999
2000
2001
2002
2003
2004
2005
2006
in jaartallen Brazilie
Colom bia
Dom . Rep.
Venezuela
Bron: CBS, Statline, 2008
Het aantal moeders uit Brazilië neemt sinds 2001 flink toe. Uit Venezuela komen duidelijk minder moeders dan uit de andere Zuid-Amerikaanse landen. De landen Colombia en de Dominicaanse Republiek laten geen duidelijke daling of stijging zien.
57
Conclusie Uit het onderzoek is gebleken dat niet alle onderzochte aantallen moeders uit de nieuwe EU-landen (landen die sinds 2004 lid zijn van de EU zoals Polen, Hongarije en Tsjecho-Slowakije) een stijging laten zien in de periode 1995-2006. Het aantal moeders uit Polen is toegenomen van 185 in 1995 naar 287 (een zeer opvallende piek) in 2004. Na 2004 lijkt het aantal weer af te nemen (in 2006 migreerden er 235 moeders). Het aantal moeders uit Hongarije schommelt sterk in de periode 1995-2006. Van een toename of een piek in 2004 is geen sprake. Het aantal moeders uit Tsjecho-Slowakije nam in de periode 1995-2003 af van 27 naar 10. In 2004 stijgt het aantal naar 28, daarna is er sprake van een afname. Voor het aantal moeders uit de bestudeerde landen uit de continenten Azië en Zuid-Amerika geldt dat in de periode 1995-2006 met name Thailand en Brazilië in aantal zijn toegenomen. Het aantal moeders uit Indonesië neemt daarentegen af. Landen zonder een duidelijke stijging of daling zijn Filippijnen, Venezuela en de Dominicaanse Republiek. Van de bestudeerde landen komen de meeste moeders uit Polen. Hoewel het voor moeders uit de landen als Tsjecho-Slowakije en Hongarije sinds 2004 makkelijker is geworden om in Nederland een verblijfsvergunning te krijgen, komen er nog altijd (veel) meer moeders uit China, Indonesië, Brazilië, Colombia en de Dominicaanse Republiek.
58
5. Enquêtes Dit hoofdstuk beschrijft de resultaten van de enquêtes. Deze enquêtes dienen een antwoord te geven op de tweede onderzoeksvraag:
Wat zijn de ervaringen van jongeren uit de doelgroep met het leven in Nederland (thuissituatie, het naar school gaan, hulpverlening, vrijetijdsbesteding)? Hoe specifiek is het beeld dat de jongeren over hun situatie schetsen in vergelijking met de situatie van asielzoekerjongeren en autochtone jongeren?
Om erachter te komen of deze ervaringen specifiek zijn voor de doelgroep, worden de antwoorden van de doelgroep vergeleken met de antwoorden van de groep migrantenjongeren en de groep autochtone jongeren. Dit deel bestaat uit vier paragrafen waarin achtereenvolgens de volgende aspecten uit de enquêtes aan bod komen: migratie, thuissituatie, onderwijs en welzijn. Hierbij wordt gelet op eventuele verschillen tussen jongens en meisjes.
5.1
Ervaringen rondom migratie
Wat zijn de ervaringen van de doelgroep met betrekking tot de migratie? Verschillen deze ervaringen met die van andere adolescenten die een migratie hebben mee gemaakt? 5.1.1 Verwachtingen voor de verhuizing Aan zowel de doelgroep als de groep migrantenjongeren (controlegroep 1) is de vraag gesteld wat hun verwachtingen waren van het wonen in Nederland toen ze nog in hun eigen land woonden. De helft van het aantal respondenten uit de doelgroep (n=13) heeft deze vraag niet beantwoord. Een verklaring hiervoor zou kunnen zijn dat veel respondenten eenvoudigweg geen antwoord hebben op deze vraag. Ze hebben in het land van herkomst niet nagedacht over hoe het wonen in Nederland zou zijn, of ze kunnen zich niet meer herinneren hoe ze er op dat moment over dachten.
59
Opvallend is dat de respondenten uit de doelgroep die deze vraag wel beantwoord hebben (n=13), op één na allemaal positieve verwachtingen hadden over het wonen in Nederland. “Mooi land”, “het zou leuk worden” en “een goed leven” zijn hier voorbeelden van. De enige respondent die negatiever is over het wonen in Nederland, antwoordde met: “Veel vriendinnen kwijt, ik weet niet wanneer ik terug kom. Misschien dat iedereen zou zeggen ga naar je eigen land, buitenlander”. Deze respondent zag duidelijk bij voorbaat de minder leuke kanten van de verhuizing in. De antwoorden van de groep migrantenjongeren zijn vergelijkbaar met die van de doelgroep. Een verschil is wel dat respondenten in de groep migrantenjongeren vaker met “weet ik niet” (n=14 bij controlegroep tegenover n=2 bij doelgroep) geantwoord hebben, terwijl de doelgroep vaker helemaal niets heeft ingevuld (n=13 bij doelgroep tegenover n=0 bij controlegroep 1). Net als de doelgroep waren veruit de meeste antwoorden van de respondenten die wel wat hadden ingevuld positief (n=9 bij controlegroep 1 tegenover n=11 bij doelgroep). Voorbeelden van positieve antwoorden die niet voorkwamen bij de doelgroep zijn: “vrienden”, “mooie huizen en veel geld verdienen” en “veel mensen en veel winkels”. Vanwege het kleine aantal antwoorden op deze vraag, is er geen significantietoets uitgevoerd. De kans op toeval is bij deze vraag zo groot, dat er hoogstwaarschijnlijk geen sprake is van een significant verschil. Dit geldt ook voor de volgende vraag. De doelgroep en de groep migrantenjongeren zijn gevraagd naar de verwachtingen van hun moeder (in het geval van de doelgroep) en ouders (in het geval van de groep migrantenjongeren) over het wonen in Nederland. Wat allereerst opviel, is dat bij beide groepen deze vraag vaak onbeantwoord bleef (n=18 bij doelgroep en n=2 bij controlegroep 1) of beantwoord werd met “weet ik niet”(n=2) bij doelgroep en n=18) bij controlegroep 1). Daarnaast viel op, ondanks het lage aantal antwoorden op deze vraag, dat meisjes uit de doelgroep de meeste antwoorden hebben gegeven (n=6 bij doelgroep tegenover n=4 bij controlegroep 1). De antwoorden zijn bij zowel de doelgroep als de groep migrantenjongeren allemaal positief. Voorbeelden van antwoorden van de doelgroep zijn: “leuk omdat ze hier al eerder was”, “trouwen met Nederlandse man”, “Nederlandse taal goed leren spreken” en “werk hebben”.
60
5.1.2 De verhuizing In onderstaande tabel staan de resultaten van de antwoorden van de doelgroep op de vraag wat ze van de verhuizing naar Nederland vonden. De respondenten werd daarbij gevraagd een reden voor hun antwoord te geven. Tabel 1.Verhuizing - Doelgroep Verhuizing Jongens
Meisjes
Moeilijk Leuk Anders Weet ik niet totaal
4 5 1 2 12
5 4 0 2 11
Geslacht onbekend 0 0 1 2 3
Totaal 9 9 2 6 26
34.6% 34.6% 7.7% 23.1% 100%
Wat opvalt is, dat even veel respondenten de verhuizing “moeilijk” als “leuk” vonden. De respondenten die voor het antwoord moeilijk hebben gekozen (n=9), komen met verschillende redenen. Een aantal (n=4) noemt vooral zaken die met het land van herkomst te maken hebben, zoals afscheid nemen en familie en vrienden achter laten. Een aantal andere respondenten (n=3) heeft meer moeite met zaken die met het nieuwe land te maken hebben, zoals het nog niet kennen van de Nederlandse taal en een nieuwe school. Van de negen respondenten die geantwoord hebben met “leuk”, hebben er vier een reden gegeven waarom ze de verhuizing leuk vonden. “Mooi huis”, “nieuw perspectief”, “ik wil weten hoe mensen in Nederland leven” en “ik wil mijn stiefvader zien” waren de redenen die zij aandroegen voor hun antwoord. De twee respondenten die voor het antwoord “anders” gekozen hadden, noemden de redenen “soms leuk en soms moeilijk” en “raar”. Wat verder in de tabel opvalt is, dat meisjes en jongens nauwelijks van elkaar afwijken. Een significant verschil tussen jongens en meisjes op deze vraag is dan ook onwaarschijnlijk. Wat vond de controlegroep van de verhuizing naar Nederland? Tabel 2. Verhuizing Controlegroep 1 Verhuizing
Jongens
Meisjes
Moeilijk Leuk Anders Weet ik niet totaal
5 6 1 2 14
4 5 1 3 13
61
Geslacht onbekend 0 0 1 0 1
Totaal 9 11 3 5 28
32.1% 39.3% 10.7% 17.9% 100%
Dat zich onder de groep migrantenjongeren een aantal vluchtelingen bevindt is in de antwoorden op deze vraag terug te vinden. Een respondent die voor het antwoord “moeilijk” gekozen heeft, antwoordt bijvoorbeeld met “ik heb veel dingen gezien die je niet zou moeten zien”. Onder de redenen voor het antwoord “leuk” staat bijvoorbeeld “geen oorlog”. Verder zijn de redenen vergelijkbaar met die van de doelgroep. Sommige redenen hebben te maken met het missen van mensen in het land van herkomst (n=9), anderen met al het nieuwe in Nederland (n=5). Vooral de redenen voor het antwoord “leuk” hebben te maken met het nieuwe, zoals “nieuwe mensen leren kennen” en “mooi land”. Na het uitvoeren van een significantietoets blijkt, dat er geen sprake is van een significant verschil tussen de doelgroep en controlegroep 1 (P=0.937) Aan de doelgroep en de groep migrantenjongeren is, door middel van een open vraag, gevraagd wat ze het moeilijkst en het leukst vonden aan de verhuizing naar Nederland. Het moeilijkst vond de doelgroep vooral het achter laten van het eigen land, het missen van familie en het “nieuwe” in Nederland zoals een nieuwe taal, nieuwe mensen en nieuwe vrienden maken. Jongens en meisjes verschillen nauwelijks in hun antwoorden. De antwoorden van de groep migrantenjongeren op deze vraag zijn vergelijkbaar met die van de doelgroep. De vraag wat de respondenten het leukst aan de verhuizing vonden is bijna altijd beantwoord met zaken die te maken hebben met het “nieuwe” in Nederland. De meeste respondenten vonden in ieder geval wel “iets” leuk aan de verhuizing. Toch hebben nog drie respondenten deze vraag met “niets” beantwoord. Net als de vraag wat de respondenten het moeilijkst vonden aan de verhuizing zijn de antwoorden van de groep migrantenjongeren op deze vraag vergelijkbaar. Ook in deze groep bevindt zich een aantal (n=3) adolescenten die helemaal niets leuk vonden aan de verhuizing. De meeste respondenten hebben wel iets leuk gevonden aan de verhuizing.
5.1.3 Wonen in Nederland Hoe vind je het nu om te wonen in Nederland? Dat is de vraag die gesteld is aan zowel de doelgroep als de groep migrantenjongeren om erachter te komen hoe zij denken over het wonen in Nederland.
62
Tabel 3. Wonen in Nederland - Doelgroep Wonen in NL Jongens Meisjes Moeilijk Leuk Anders Weet ik niet Totaal
2 8 0 1 11
2 7 0 3 12
Geslacht onbekend 0 1 1 1 3
Totaal 4 16 1 5 26
15% 62% 4% 19% 100%
Een ruime meerderheid van de doelgroep geeft aan (n=16), het wonen in Nederland leuk te vinden. “Vrienden”, “Nederlands praten” en “een leuk land”, zijn voorbeelden van redenen waarom deze groep het wonen in Nederland leuk vindt. De groep die deze vraag met “moeilijk” beantwoord heeft is toch ook aanzienlijk (n=4). Eén respondent geeft hiervoor als reden op dat hij zijn vader mist. Andere redenen zijn: “het missen van familie en vrienden”, “ik ken de taal niet goed, kan het moeilijk verstaan, heb niet veel vrienden” en “ik moet wennen”. Bijna een vijfde van de doelgroep (n=5) heeft over het wonen in Nederland geen mening. Mogelijk zijn zij zich niet bewust van hun gevoelens over het wonen in Nederland. Voor een vergelijking van deze resultaten volgt hieronder een tabel met daarin de resultaten van de groep migrantenjongeren op dezelfde vraag.
Tabel 4. Wonen in Nederland – Controlegroep 1 Wonen in NL Jongens Meisjes Moeilijk Leuk Anders Weet ik niet Totaal
2 12 0 0 14
1 10 1 1 13
Geslacht onbekend 0 0 1 0 1
Totaal 3 22 2 1 28
10,7% 78,6% 7,1% 3,6% 100%
De redenen die de groep migrantenjongeren aan hebben gedragen voor het antwoord “leuk” zijn vergelijkbaar met die van de doelgroep op dit antwoord. Bij het antwoord “moeilijk” zijn andere redenen genoemd, namelijk: “omdat Nederland zo anders is”, “mijn vriendinnetje woont in Polen” en “ik moet mama en papa missen”. De laatste reden is mogelijk van een respondent die heeft moeten vluchten. Na het uitvoeren van een significantietest is gebleken dat de verschillen tussen de doelgroep en controlegroep 1 niet significant zijn (P=0.259). Dit betekent dat er geen sprake is van een verschil tussen de doelgroep en controlegroep 1 wat betreft hun ervaringen met het wonen in Nederland. 63
Hoe ervaren de moeders van de respondenten, volgens de respondenten, het wonen in Nederland? Tabel 5. Moeder en wonen in Nederland - Doelgroep Jongens Meisjes Moeder en Wonen in NL Moeilijk 2 3 Leuk 3 4 Anders 1 1 Weet ik niet 5 4 Totaal 11 12
Geslacht onbekend 0 1 0 2 3
Totaal 5 8 2 11 26
19% 31% 8% 42% 100%
In deze tabel valt de verdeeldheid van de doelgroep over deze vraag op. Een grote groep weet niet hoe zijn of haar moeder het wonen in Nederland ervaart. De tweede grote groep denkt dat zijn of haar moeder het wonen in Nederland leuk vindt. De meest voorkomende reden die deze groep daarvoor aandraagt is dat hun moeders een nieuwe man gevonden hebben (n=3). Daarnaast denkt een aantal respondenten dat hun moeders het wonen in Nederland leuk vinden omdat ze Nederland een leuk land vinden (n=2). Bijna een vijfde van de groep heeft voor het antwoord “moeilijk” gekozen. Het weer in Nederland, geen werk hebben en de regels en de taal niet kennen, zijn volgens deze groep de redenen die het wonen in Nederland voor hun moeders moeilijk maakt. Een van de twee respondenten die voor het antwoord “anders” gekozen heeft, licht zijn/haar antwoord toe (“mama mist haar vrienden en familie”). De verschillen tussen jongens en meisjes in deze tabel zijn erg klein. Ook bij deze vraag zullen de resultaten van de doelgroep vergeleken worden met die van controlegroep 1.
Tabel 6. Ouders en wonen in Nederland – Controlegroep 1 Ouders en Jongens Meisjes Wonen in NL Moeilijk 1 0 Leuk 4 4 Anders 1 1 Weet ik niet 6 4 Totaal 12 9
Geslacht onbekend 0 0 0 1 1
Totaal 1 8 2 11 22
5% 36% 9% 50% 100%
Van zes respondenten is bekend dat zij geen ouders (meer) hebben of niet meer bij hun ouders wonen. Zij hebben deze vraag niet beantwoord. In deze tabel valt op dat ook een grote groep respondenten uit controlegroep 1 niet weet hoe hun ouders het leven in 64
Nederland ervaren (n=11). De tweede grootste groep is hier, net als bij de doelgroep, de groep die denkt dat hun ouders het wonen in Nederland leuk vinden (n=8). De redenen hebben niet - zoals bij de doelgroep - te maken met een relatie van hun ouders. Redenen die ze noemen hebben te maken met een beter leven, zoals “meer vrije tijd”, “nieuw huis” en “omdat het hier leuk is”. Het antwoord “moeilijk” (n=1) is niet onderbouwd. Na het uitvoeren van een significantietoets blijkt dat er geen sprake is van een significant verschil (P=0.503) tussen de doelgroep en controlegroep 1. Om een inschatting te kunnen maken over hoe de doelgroep het zou vinden om in de toekomst in Nederland te blijven, is gevraagd hoe zij hier tegenover staan. Tabel 7. Blijven wonen in Nederland – Doelgroep & Controlegroep 1
“Ik wil in NL blijven wonen” Ja Nee Weet ik niet
Totaal
Jongens
Meisjes
Doelgr.
Controlegr.1
Doelgr.
8 1 2 11
12 1 1 14
6 3 3 12
Controlegr.1
12 0 1 13
Geslacht onbekend
Totaal
Doelgr.
Controlegr.1
Doelgr.
Controlegr
3 0 0 3
0 0 1 1
17 65.4% 4 15.4% 5 19.2% 26 100%
24 85.7% 1 3.6% 3 10.7% 28 0%
Zeventien respondenten uit de doelgroep (n=26), een ruime meerderheid, willen in Nederland blijven wonen. Vier respondenten beantwoorden deze vraag met “nee” en vijf met “weet ik niet”. In de groep migrantenjongeren bevinden zich meer adolescenten die in Nederland willen blijven wonen en minder adolescenten die dat niet willen. Na het uitvoeren van een significantietoets blijkt dat er geen sprake is van een significant verschil (P=0,180) tussen de doelgroep en controlegroep 1 op deze vraag. In de volgende tabel is te zien hoe veel respondenten blij zijn met het feit dat ze in Nederland wonen.
65
Tabel 8. Blij met wonen in Nederland – Doelgroep & Cotnrolegroep1
“Ik ben blij dat ik in Nederland woon” Ja Nee Weet ik niet
Totaal
Jongens
Meisjes
Geslacht onbekend
Totaal
Doelgr.
Controlegr.1
Doelgr.
Controlegr.1
Doelgr.
Controlegr.1
Doelgr.
Controleg
8 2 1 11
12 1 1 14
8 1 3 12
12 1 0 13
2 0 1 3
1 0 0 1
18 3 5 26
25 2 1 28
69,2% 11,5% 19,2% 100%
89,3% 7,1% 3,6% 100%
Wat het meest opvalt is dat de meerderheid van de doelgroep èn de meerderheid van de controlegroep antwoordt met “ja”. De doelgroep zegt echter iets vaker “nee” en vaker “weet ik niet”. Blijkbaar hebben meer adolescenten uit de doelgroep dan uit de controlegroep geen uitgesproken mening over wat ze hierover vinden. Er is echter geen sprake van een significant verschil tussen de doelgroep en controlegroep (P=0,140) In de volgende tabel is te zien of de in het algemeen negatievere houding van de doelgroep ten opzichte van het wonen in Nederland, tot gevolg heeft dat een hoger aantal respondenten terug wil naar hun land van herkomst. Tabel 9. Terug willen naar het land van herkomst – Doelgroep & Controlegroep 1
“Ik wil terug naar mijn eigen land” Ja Nee Weet ik niet
Totaal
Jongens
Meisjes
Geslacht onbekend
Totaal
Doelgr.
Controlegr.1
Doelgr.
Controlegr.1
Doelgr.
Controlegr.1
Doelgr.
Controleg
2 6 3 11
3 11 0 14
8 2 2 12
1 8 4 13
1 1 1 3
0 0 1 1
11 9 6 26
4 19 5 28
42,3% 34,5% 23,1% 100%
14,3% 67,9% 17,9% 100%
In deze tabel komt voor het eerst een significant verschil naar voren tussen de doelgroep en controlegroep 1 (P=0,032). Er zijn meer respondenten in de doelgroep dan in controlegroep 1 die terug willen naar hun eigen land. De respondenten uit de doelgroep zijn erg verdeeld over deze stelling, toch zegt de grootste groep terug te willen. In controlegroep 1 vormen de respondenten die naar hun land terug willen de kleinste groep. Bij controlegroep 1 is de groep die niet terug wil naar het land van herkomst is juist veel
66
groter dan bij de doelgroep. Er is geen sprake van een significant verschil tussen de jongens en meisjes in de doelgroep (P=0.056). Hoe zouden de verschillen in antwoorden tussen de doelgroep en controlegroep 1 verklaard kunnen worden? In eerste instantie komt de mogelijkheid naar boven dat de situatie waarin de doelgroep zich bevindt, de negatieve houding ten opzichte van het wonen in Nederland veroorzaakt. Enkele nuanceringen zijn hier op zijn plaats. In de controlegroep 1 bevinden zich mogelijk veel respondenten die hun land ontvlucht zijn. Voor hen is het eenvoudigweg niet mogelijk om terug te keren naar het land van herkomst. Mogelijk hebben een aantal respondenten uit controlegroep 1 een nare tijd mee- gemaakt in het land van herkomst (denk aan oorlog) waardoor zij het leven in Nederland hoger waarderen dan de doelgroep.
Tabel 10 Vaker terug willen naar land van herkomst – Doelgroep & Controlegroep 1
“Ik zou vaker naar mijn eigen land willen” Ja Nee Weet ik niet
Totaal
Jongens
Meisjes
Geslacht onbekend
Totaal
Doelgr
Controlegr.
Doelgr.
Controlegr.
Doelgr.
Controlegr.
Doelgr.
Controleg
6 2 3 11
11 3 0 14
10 0 2 12
9 2 2 13
2 0 1 3
1 0 0 1
18 2 6 26
21 5 2 28
69,2% 7,7% 23,1% 100%
75% 17,9% 7,1% 100%
Duidelijk is dat beide groepen graag vaker (op vakantie, op bezoek bij familie) naar hun eigen land zouden willen. Bij de doelgroep valt op dat iets meer meisjes dan jongens vaker terug zouden willen. In controlegroep 1 bevinden zich iets meer respondenten die niet terug zouden willen. In doelgroep bevinden zich echter iets meer respondenten die niet weten of ze vaker terug zouden willen. Het verschil tussen beide groepen is niet groot. Bij beide groepen wil de meerderheid vaker terug naar hun land. Er is dan ook geen sprake van een significant verschil tussen de doelgroep en controlegroep 1 (P=0,178)
67
Tabel 11 Wennen in Nederland - Doelgroep “Ik kan moeilijk wennen in Jongens Nederland” Ja 4 Nee 4 Soms 1 Weet ik niet 2 Totaal 11
Meisjes 3 5 4 0 12
Geslacht niet ingevuld 0 2 1 0 3
Totaal 7 11 6 2 26
26.9% 42.3% 23.1% 7.7% 100%
De grootste groep geeft aan wel te kunnen wennen in Nederland. De groep die zegt moeilijk te kunnen wennen en de groep die zegt soms moeite te hebben zijn ongeveer even groot. De jongens en meisjes verschillen niet van elkaar (P=0,260). Deze resultaten komen niet overeen met de verwachting dat meisjes minder moeite zouden hebben met het wennen in Nederland dan de jongens (zie p.53). In de tabel hieronder staan de resultaten over het kunnen wennen in Nederland van controlegroep 1, de migrantenjongeren.
Tabel 12. Wennen in Nederland – Controlegroep 1 “Ik kan moeilijk wennen Jongens Meisjes in Nederland Ja 2 3 Nee 9 5 Soms 1 4 Weet ik niet 2 1 Totaal 14 12
Geslacht niet ingevuld 0 1 0 0 1
Totaal 5 15 5 3 28
17.9% 53.6% 17.9% 10.7% 100%
Ook controlegroep 1 is verdeeld over deze stelling. De controlegroep zegt iets vaker geen moeite te hebben met het wennen in Nederland. Echter, dit is geen significant verschil (P=0,761). De veronderstelling dat de doelgroep de migratie anders ervaren heeft dan controlgroep1 blijkt deels juist en deels onjuist. Wat betreft de verwachtingen voor de migratie zijn er geen verschillen gevonden tussen de doelgroep en de groep migrantenjongeren. Beide groepen hadden positieve verwachtingen over het wonen in Nederland, zij het dat een grote groep respondenten deze vraag niet beantwoord heeft. Het is vrij opvallend dat beide groepen, ondanks de grote verschillen in de reden voor of oorzaak van de migratie, positieve verwachtingen hadden over het wonen in Nederland. Iets minder dan de helft van alle respondenten uit de doelgroep had positieve
68
verwachtingen over het wonen in Nederland. Het “mee moeten” of “in het land van herkomst willen blijven” lijkt bij deze groep niet meegespeeld te hebben. Over de verhuizing is de doelgroep iets minder positief dan de groep migrantenjongeren, maar dit is geen significant verschil. Over de periode na de migratie zijn de doelgroep en de groep migrantenjongeren meer verdeeld. De doelgroep is over het algemeen iets negatiever over het wonen in Nederland. Echter, alleen bij de stelling “ik wil terug naar mijn eigen land” is een significant verschil gevonden tussen de doelgroep en controlegroep 1. De doelgroep heeft meer behoefte terug te gaan naar het land van herkomst dan de groep migrantenjongeren. Tenslotte willen zowel de doelgroep als de groep migrantenjongeren vaker terug naar het land van herkomst. Samenvattend kan gesteld worden dat de verschillen tussen de doelgroep en controlegroep 1 wat betreft de ervaringen rondom de migratie niet groot zijn, er is slechts een significant verschil gevonden.
5.2
Thuissituatie
Om erachter te komen hoe de doelgroep het leven thuis ervaart, hebben zij verschillende stellingen en vragen voorgelegd gekregen. De vragen en stellingen gaan over de sfeer thuis en hun relatie met zowel hun moeder als stiefvader. De uitkomsten staan in deze paragraaf. De antwoorden van de doelgroep worden vergeleken met de antwoorden van beide controlegroepen (migrantenjongeren & jongeren uit het reguliere onderwijs). In deze paragraaf is er voor gekozen respondenten die een stelling niet beantwoord hebben, niet mee te tellen bij het berekenen van de percentages. Het percentage dat een vraag niet heeft ingevuld is voor de groep migrantenjongeren in sommige gevallen zo groot, dat het de andere percentages te veel beïnvloedt. In de groep migrantenjongeren bevindt zich namelijk een aantal kinderen zonder ouders en die hebben een aantal vragen niet ingevuld. De absolute aantallen staan in elke tabel vermeld, zodat te zien is hoe veel respondenten een vraag niet hebben ingevuld.
69
5.2.1 Thuis Tabel 13 Ik vind het fijn om thuis te zijn - Doelgroep “Ik vind het fijn om thuis te Jongens Meisjes zijn” Ja 6 9 Nee 0 1 Soms 4 2 Weet ik niet 1 0 Totaal 11 12
Geslacht niet ingevuld 1 0 1 1 3
Totaal 16 1 7 2 26
61.5% 4% 26.5% 8% 100%
De meerderheid van de doelgroep zegt het thuis fijn te vinden. De groep die aangeeft het niet fijn te vinden om thuis te zijn is erg klein, slechts één respondent. De groep die voor het antwoord “soms” heeft gekozen is aanzienlijk. In de volgende tabel is te zien wat beide controlegroepen van deze stelling vinden. Tabel 14 Ik vind het fijn om thuis te zijn – Doelgroep & Controlegroepen “Ik vind het fijn om thuis te Doelgroep Migrantenjongeren zijn” Ja 16 61.5% 25 93% Nee 1 4% 0 0% Soms 7 6.5% 2 7% Weet ik niet 2 8% 0 0% Totaal 26 100% 27 100%
Regulier onderwijs 16 0 8 0 24
67% 0% 33% 0% 100%
Van alledrie de groepen beantwoordt de meerderheid deze stelling met “ja”. Verder valt in deze tabel op dat de groep migrantenjongeren veel positiever is over deze stelling. Na het uitvoeren van een significantietoets blijkt echter dat er geen sprake is van een significant verschil (P=0,059). De volgende stelling. Hoe gezellig vindt de doelgroep het thuis?
Tabel 15 Ik vind het gezellig thuis - Doelgroep “Ik vind het gezellig thuis” Jongens Meisjes Ja Nee Soms Weet ik niet Totaal
5 2 3 1 11
7 1 3 1 12
70
Geslacht niet ingevuld 2 0 1 0 3
Totaal 14 3 7 2 26
53.8% 11.5% 26.9% 7.7% 100%
De grootste groep vindt het gezellig thuis, gevolgd door de groep die het soms gezellig vindt. De groep die het thuis niet gezellig vindt is weliswaar klein, maar mag niet over het hoofd worden gezien. Deze drie respondenten vinden het niet leuk thuis. Dat een redelijke groep voor antwoord “soms” gekozen heeft, is niet vreemd. Het hoeft en kan misschien niet altijd gezellig zijn. In vergelijking met de vorige stelling valt op dat, de doelgroep meer verdeeld is over deze stelling. De vraag is of het beeld van de doelgroep afwijkt van de controlegroepen. Bevinden zich in de beide controlegroepen ook respondenten die het thuis niet gezellig vinden?
Tabel 16. Ik vind het gezellig thuis – Doelgroep & Controlegroepen “Ik vind het gezellig thuis” Doelgroep Migrantenjongeren Ja 14 53.8% 19 67.9% Nee 3 11.5% 2 7.1% Soms 7 26.9% 7 25% Weet ik niet 2 7.7% 0 0% Totaal 26 100% 28 100%
Regulier onderwijs 16 66.6% 1 4.2% 7 29.2% 0 0% 24 100%
In deze tabel valt op dat de meerderheid van alle groepen het thuis gezellig vindt. In de tabel is daarnaast te zien dat zich ook in de beide controlegroepen respondenten bevinden die het thuis niet gezellig vinden. De doelgroep heeft echter het grootste percentage bij dit antwoord en het grootste percentage bij het antwoord “weet ik niet”. Het lagere percentage op het antwoord “ja” dan de beide controlegroepen, wordt deels veroorzaakt door het hogere percentage op het antwoord “nee” en deels door het hogere percentage op het antwoord “weet ik niet”. De percentages voor het antwoord “soms” zijn bij de drie groepen vergelijkbaar. Voor alle respondenten geldt dat ongeveer een kwart van alle respondenten het thuis soms gezellig vinden. Met het blote oog is te zien dat de drie groepen niet veel van elkaar verschillen. Er is dan ook geen sprake van een significant verschil tussen de drie groepen (P=0,483). Samenvattend kan gezegd worden dat er geen verschillen gevonden zijn tussen de doelgroep en de beide controlegroepen wat betreft hun meningen over de sfeer thuis. Hoewel er geen significante verschillen gevonden zijn, is er wel een soort trend te zien in de tabellen. De doelgroep is het minst positief over de sfeer thuis (zowel het “gezellig” als “fijn” vinden). Het verschil is echter niet groot genoeg (de kans op toeval is te groot),
71
waardoor de verschillen niet significant zijn. De veronderstelling dat de doelgroep minder positief zou rapporteren over de sfeer thuis kan dus niet bevestigd worden. In de tabel hieronder is te zien of de respondenten in de doelgroep het gevoel hebben dat hun ouders belangstelling hebben voor wat ze doen, zoals sport, school en vrienden.
Tabel 17 Belangstellende ouders - Doelgroep “Mijn ouders hebben Jongens belangstelling voor wat ik doe” Ja 9 Nee 0 Soms 2 Weet ik niet 0 Totaal 11
Meisjes 10 0 0 0 10
Geslacht niet ingevuld 1 0 0 1 2
Totaal 20 0 2 1 23
87% 0% 8.7% 4.3% 100%
Over deze stelling is de doelgroep nauwelijks verdeeld. Op drie respondenten na, ervaren alle respondenten belangstellende ouders. Niet één respondent heeft het gevoel geen belangstellende ouders te hebben. Twee jongens geven aan, dat hun ouders soms belangstelling voor hen hebben. Alle meisjes hebben voor het antwoord “ja” gekozen. Zijn deze resultaten specifiek voor de doelgroep?
Tabel 18 Belangstellende ouders – Doelgroep & Controlegroepen “Mijn ouders hebben Doelgroep Migrantenjongeren belangstelling voor wat ik doe” Ja 20 87% 17 77.3% Nee 0 0% 2 9.1% Soms 2 8.7% 3 13.6% Weet ik niet 1 4.3% 0 0% Totaal 23 100% 22 100%
Regulier onderwijs
23 0 1 0 24
96% 0% 4% 0% 100%
De meeste respondenten uit alledrie de groepen ervaren belangstellende ouders. De respondenten uit het reguliere onderwijs scoren het hoogst, gevolgd door de doelgroep. In groep migrantenjongeren bevinden zich twee respondenten die het gevoel hebben geen belangstellende ouders te hebben. De verschillen tussen de drie groepen zijn zo klein, dat ervan uit gegaan kan worden dat er geen sprake is van een significant verschil tussen de drie groepen.
72
De doelgroep is de stelling voor gelegd “mijn ouders en ik doen leuke dingen samen”. In de volgende tabel staan de antwoorden van de doelgroep op deze stelling. Tabel 19. Leuke dingen doen met ouders - Doelgroep “Mijn ouders en ik doen leuke Jongens Meisjes dingen samen” Ja 6 5 Nee 1 1 Soms 4 4 Weet ik niet 0 0 Totaal 11 10
Geslacht niet ingevuld 0 0 2 0 2
Totaal 11 47.8% 2 8.7% 10 43.5% 0 0% 23 100%
Op twee respondenten na geven alle respondenten aan wel eens leuke dingen te doen met hun ouders. Twee respondenten doen nooit leuke dingen samen met hun moeders en stiefvaders. Zijn deze antwoorden vergelijkbaar met die van de respondenten uit de twee controlegroepen?
Tabel 20. Leuke dingen doen met ouders – Doelgroep & Controlegroepen “Mijn ouders en ik doen Doelgroep Migrantenjongeren leuke dingen samen” Ja 11 47,8% 11 47.8% Nee 2 8.7% 5 21.7% Soms 10 43.5% 7 30.4% Weet ik niet 1 0% 0 0% Totaal 23 100% 23 100%
Regulier onderwijs 11 3 10 0 24
45.8% 12.5% 41.7% 0% 100%
De antwoorden van de doelgroep zijn redelijk vergelijkbaar met die van de beide controlegroepen. In de doelgroep bevindt zich het kleinste aantal respondenten dat aan geeft nooit leuke dingen te doen (n=2). Van de groep migrantenjongeren doet ruim 20% (n=5) nooit leuke dingen met hun ouders. Dit hoge percentage wordt mogelijk veroorzaakt door het feit dat sommige ouders van migrantenjongeren geen middelen hebben om leuke dingen te ondernemen of door een ander perspectief op opvoeding. De ‘norm’ leuke dingen doen met je kind is mogelijk hoger aangeschreven in westerse/individualistische culturen dan in collectivistische culturen. De verschillen tussen de drie groepen zijn echter zo klein, dat aangenomen kan worden dat er geen sprake is van een significant verschil tussen de drie groepen.
73
5.2.1 Relatie kind-moeder Aan de respondenten is gevraagd hoe de relatie is met hun moeder. Tabel 21. Relatie kind-moeder - Doelgroep Jongens “Ik kan het goed vinden met mijn moeder” Ja 9 Nee 0 Soms 2 Weet ik niet 0 Totaal 11
Meisjes 9 0 2 0 11
Geslacht niet ingevuld 1 0 2 0 3
Totaal 19 0 6 0 25
76% 0% 24% 0% 100%
Ruim driekwart van alle respondenten (n=19) uit de doelgroep zegt het goed te kunnen vinden met zijn/haar moeder. Niet één respondent geeft aan geen goede band te hebben met zijn/haar moeder. Bijna een kwart (n=6) geeft aan zijn of haar moeder soms aardig te vinden en soms niet. Verder valt in deze tabel op dat er geen verschillen zijn in de antwoorden tussen de jongens en de meisjes. In de volgende tabel is te zien of de meeste respondenten uit de beide controlegroepen het ook goed kunnen vinden met hun moeder.
Tabel 22. Relatie kind-moeder – Doelgroep & Controlegroepen “Ik kan het goed vinden met Doelgroep Migrantenjongeren Regulier onderwijs mijn (stief/pleeg)moeder” Ja 19 76% 15 75% 21 88% Nee 0 0% 2 10% 1 4% Soms 6 24% 2 10% 2 8% Weet ik niet 0 0% 1 5% 0 0% Totaal 25 100% 20 100% 0 100% *Voor de doelgroep betreft het enkel biologische moeders, voor de andere twee groepen ook stief- en pleegmoeders.
In deze tabel valt op dat een grote meerderheid van alle respondenten aangeeft het goed te kunnen vinden met zijn of haar moeder. Toch zegt bijna 25% (n=6) van de doelgroep en controlegroep 1 (n=5) niet “ja” op de vraag “ik kan het goed vinden met mijn (stief/pleeg)moeder”. Dat zijn relatief hoge percentages vergeleken met die van de respondenten uit het reguliere onderwijs en de migrantenjongeren. Verderop in deze paragraaf wordt gekeken naar een eventueel verband tussen “het goed kunnen vinden” en het aantal ruzies met de moeders. Het percentage “soms” ligt bij de doelgroep hoger dan bij de andere twee groepen. Wat zou dat kunnen betekenen? Als een respondent voor het
74
antwoord “soms” kiest, zou dit kunnen betekenen dat de respondent het soms wel goed kan vinden met zijn/haar moeder, maar ook soms niet. Na het uitvoeren van een significantietest blijkt echter dat er geen sprake is van een significant verschil (P=0,257). Dit betekent dat de drie groepen op deze stelling niet van elkaar verschillen. In de volgende tabel is te zien hoe vaak de doelgroep ruzie heeft met zijn/haar moeder. Tabel 23. Ruzies kind-moeder - Doelgroep Aantal keer ruzie met moeder Jongens
Meisjes
Een keer per dag Een keer per week Een keer per maand Een keer per jaar Nooit Totaal
3 2 3 0 4 12
1 2 2 2 4 11
Geslacht niet ingevuld 1 0 2 0 0 3
Totaal 5 19.2% 4 15.4% 7 26.9% 2 7.7% 8 30.8% 26 100%
Bijna een derde (n=8) van de respondenten heeft nooit ruzie met zijn/haar moeder. Dat is een flinke groep. Aan de andere kant heeft ook ruim een derde van de respondenten minimaal een keer per week ruzie (n=9). De respondenten in de doelgroep zijn dus erg verdeeld over deze stelling. Het verschil tussen de jongens en meisjes is niet significant (P=0,531) Hieronder wordt het aantal keer ruzie met de moeder vergeleken met de doelgroep. Tabel 24. Ruzies kind-moeder – Doelgroep & Controlegroepen Aantal keer ruzie met Doelgroep Migrantenjongeren (stief/pleeg)moeder Een keer per dag 5 19.2% 1 4,8% Een keer per week 4 15.4% 0 0% Een keer per maand 7 26.9% 5 23.8% Een keer per jaar 2 7.7% 3 14.3% Nooit 8 30.8% 12 57.1% Totaal 26 100% 21 100%
Reguliere onderwijs 3 8 5 3 5 24
12.5% 33% 21% 12.5% 21% 100%
De tabel laat enkele verschillen zien tussen de drie groepen. Een significantietoets wijst echter uit dat er geen sprake is van een significant verschil tussen de drie groepen (P=0,071).
75
5.2.2 Relatie kind-stiefvader Tabel 25. Relatie kind-stiefvader - Doelgroep “Ik kan het goed vinden met Jongens mijn stiefvader” Ja 8 Nee 2 Soms 1 Weet ik niet 0 Totaal 11
Meisjes 9 1 1 0 11
Geslacht ingevuld 1 0 2 0 3
niet Totaal 18 3 4 0 25
72% 12% 16% 0% 100%
Het merendeel van de respondenten uit de doelgroep zegt het goed te kunnen vinden met zijn/haar stiefvader. Toch beantwoordt ruim een kwart deze vraag niet met “ja”. Drie respondenten geven aan geen goede relatie te hebben met hun stiefvader. De verschillen tussen de jongens en de meisjes zijn erg klein. In vergelijking met de stelling “ik kan het goed vinden met mijn moeder” valt op, dat niet één respondent aan geeft het niet goed te kunnen vinden met zijn/haar moeder. Wel zijn er meer respondenten die de relatie met hun moeder ‘soms’ goed vinden. In de volgende tabel is te zien of de beide controlegroepen de relatie met hun vader, net als de doelgroep, ook lager waarderen dan de relatie met hun moeder.
Tabel 26. Relatie kind-(stief/pleeg)vader– Doelgroep & Controlegroepen “Ik kan het goed vinden met mijn Doelgroep (stief/pleeg)vader” Ja 18 72% Nee 3 12% Soms 4 16% Weet ik niet 0 0% Totaal 25 100% *Bij de doelgroep betreft het alleen stiefvaders, biologische vaders.
Migrantenjongeren
Regulier onderwijs
15 83.3% 22 92% 2 11,1% 0 0% 0 0% 2 8% 1 5,6% 0 0% 18 100% 24 100% bij de andere twee groepen het merendeel de
Er zijn geen verschillen gevonden tussen de drie groepen (P=0,167). Omdat er tussen de drie groepen geen verschillen zijn gevonden wat betreft de band met hun (stief/peeg)moeder én met hun (stief/pleeg)vader kan de veronderstelling dat de doelgroep de band met de stiefvader minder goed beoordeeld zou worden dan de band met de moeder kan niet worden bevestigd.
76
De respondenten zijn daarnaast gevraagd naar het aantal ruzies dat ze hebben met hun (stief/pleeg)vader. Allereerst volgt de tabel met daarin de resultaten van de doelgroep (het aantal ruzies met hun stiefvader).
Tabel 27. Ruzies kind-stiefvader - Doelgroep Aantal keer ruzie met stiefvader Jongens
Meisjes
Een keer per dag Een keer per week Een keer per maand Een keer per jaar Nooit Totaal
1 0 1 1 8 11
2 1 1 1 6 11
Geslacht niet ingevuld 0 0 0 0 3 3
Totaal 3 1 2 2 17 25
12% 4% 8% 8% 68% 100%
De grootste groep geeft aan nooit ruzie te hebben. Bijna een derde van alle respondenten heeft wel eens ruzie met zijn/haar stiefvader. Van de groep die wel eens ruzie heeft met zijn/haar stiefvader heeft (n=8), heeft de helft minimaal een keer per week ruzie. De andere helft heeft een keer per maand of nog minder vaak ruzie. In vergelijking met tabel 23 (ruzies met moeder) valt op, dat de respondenten veel vaker ruzie met hun moeder hebben dan met hun vader. Veel minder respondenten hebben nooit ruzie met hun moeder (n=8) dan met hun stiefvader (n=17). Ook hebben respondenten veel vaker ruzie met hun moeder dan met hun vader (dagelijks/wekelijks n=9 tegenover n=4). Toch waardeert de doelgroep over het algemeen hun relatie met hun stiefvader lager dan met hun moeder, ondanks het feit dat ze meer ruzie hebben met hun moeder. Een verklaring hiervoor zou kunnen zijn dat de relatie tussen stiefvader en respondent in veel gevallen geen opvoeder-kind relatie is. De moeder is de persoon die het kind grotendeels opvoedt. En bij opvoeden ontstaan eerder ruzies. Dat de doelgroep aangeeft een minder goede band te hebben met hun stiefvader dan met hun moeder heeft mogelijk niks te maken met het aantal ruzies. Het is goed mogelijk dat de meeste respondenten hun stiefvaders (nog) niet lang genoeg kennen en dus nog geen goede band hebben opgebouwd. Door een aantal respondenten wordt de stiefvader nog vooral gezien als de vriend van hun moeder. De relatie van de respondent met zijn/haar stiefvader is onduidelijk. Hoe veel ruzie hebben de respondenten uit beide controlegroepen met hun (stief/pleeg)vader?
77
Tabel 28. Ruzies kind-stiefvader – Doelgroep & Controlegroepen Aantal keer ruzie met Doelgroep Migrantenjongeren (stief/pleeg)vader Een keer per dag 3 12% 0 0% Een keer per week 1 4% 2 10.5% Een keer per maand 2 8% 2 10.5% Een keer per jaar 2 8% 4 21% Nooit 17 68% 11 58% Totaal 25 100% 19 100%
Regulier onderwijs 2 6 4 2 9 23
8.7% 26.1% 17.4% 8.7% 39.1% 100%
Er zijn geen verschillen gevonden tussen de drie groepen op deze vraag (P=0,186) De resultaten uit deze paragraaf kunnen niet de veronderstelling bevestigen dat jongeren die een migratie hebben mee gemaakt (de doelgroep en controlegroep 1) vaker ruzie hebben dan autochtone jongeren. De verwachting was dat migrantenjongeren meer ruzie zouden hebben met hun ouders, omdat het verschil tussen de normen en waarden thuis en die van de Nederlandse samenleving groter zouden zijn dan bij autochtone jongeren. In deze paragraaf zijn echter geen verschillen gevonden tussen de drie groepen.
5.3
School
Het leven van een adolescent bestaat voor een belangrijk deel uit het volgen van onderwijs. Aan de doelgroep en de beide controlegroepen is gevraagd, of ze het op school moeilijk of makkelijk vinden en of ze het op school leuk vinden of niet. De verwachting is dat de doelgroep niet hoger of lager zullen rapporteren op deze punten dan de beide controlegroepen. Leerlingen in een SchakelKlas besteden de meeste tijd aan het leren van de nieuwe taal. Om een indruk te krijgen hoe gemotiveerd de doelgroep is om de Nederlandse taal te leren spreken, is aan de doelgroep gevraagd of ze de Nederlandse taal goed willen leren spreken. Vrienden zijn erg belangrijk voor adolescenten. De nationaliteit van vrienden van een adolescente migrant, zegt mogelijk iets over de houding van de adolescent ten opzichte van de acculturatie (zie ook hoofdstuk 3, acculturatieprofielen). Aan de doelgroep en controlegroep 1 is daarom gevraagd welke nationaliteit hun vrienden hebben.
78
5.3.1 Tevredenheid school Wat vinden de respondenten uit de doelgroep van de lesstof op school? Tabel 29. Moeite school - Doelgroep School Jongens
Meisjes
Moeilijk Gaat wel Gemakkelijk Niet ingevuld Totaal
6 5 1 0 12
0 8 3 0 11
Geslacht niet ingevuld 1 2 0 0 3
Totaal 7 15 4 0 26
26,9% 57,7% 15,4% 0% 100%
In deze tabel valt op dat meer dan de helft (n=15) van de respondenten aangeeft de stof op school niet moeilijk maar ook niet makkelijk te vinden. Ruim een kwart (n=7) van de respondenten vind de stof wel moeilijk. De groep die het wel makkelijk vindt (n=4), is het kleinst. Wat betreft de verschillen tussen de jongens en meisjes, valt op dat slechts één meisje school gemakkelijk vindt. De helft van alle meisjes vindt het moeilijk op school, terwijl niet één jongen aangeeft school moeilijk te vinden. Iets meer jongens dan meisjes geven aan de stof op school niet moeilijk maar ook niet makkelijk te vinden. Er is echter geen sprake van een significant verschil tussen de jongens en meisjes (P=0,083). Klopt de veronderstelling dat de doelgroep deze stelling niet anders beantwoordt dan de beide controlegroepen? Tabel 30. Moeite school – Doelgroep & Controlegroepen School Doelgroep Migrantenjongeren Moeilijk 7 26,9% 4 14,3% Gaat wel 15 57,7% 20 71,4% Makkelijk 4 15,4% 4 14,3% Niet ingevuld 0 0% 0 0% Totaal 26 100% 28 100%
Regulier onderwijs 1 4,2% 18 75% 5 20,8% 0 0% 24 100%
Wat opvalt is dat de meerderheid van alledrie de groepen aangeeft school niet heel moeilijk maar ook niet makkelijk te vinden. Er is dan ook geen sprake van een significant verschil tussen de drie groepen (P=0,267). De veronderstelling dat de doelgroep deze stelling niet beantwoorden zou dan de beide controlegroepen klopt dus.
79
Ook wat betreft ‘school leuk vinden’ was de veronderstelling dat de doelgroep niet anders zou rapporteren dan de beide controlegroepen. Maar hoe leuk vindt de doelgroep school eigenlijk?
Tabel 31. Mening school - Doelgroep School Jongens
Meisjes
Leuk Beetje leuk Niet leuk Weet ik niet Niet ingevuld Totaal
8 3 1 0 0 12
8 3 0 0 0 11
Geslacht niet ingevuld 2 1 0 0 0 3
Totaal 18 7 1 0 0 26
69,2% 26,9% 3,8% 0% 0% 100%
Op een respondent na, vindt de doelgroep school “een beetje leuk’ tot ‘leuk’. Blijkbaar is school voor de meeste jongeren uit de doelgroep een plek waar ze (meestal) niet met tegenzin heen gaan. Al eerder is genoemd dat vrienden voor adolescenten erg belangrijk zijn. School is een van de belangrijkste plekken waar de doelgroep in contact komt met leeftijdsgenoten en vrienden kan maken. Mogelijk is dat de reden waarom de doelgroep school leuk vindt. Een andere reden zou ook kunnen zijn dat de doelgroep de stof leuk vindt, graag de Nederlandse taal wil leren spreken. Vinden de beide controlegroepen school ook leuk?
Tabel 32. Mening school – Doelgroep & Controlegroepen School Doelgroep Migrantenjongeren Leuk 18 69,2% 18 64,3% Beetje leuk 7 26,9% 6 21,4% Niet leuk 1 3,8% 2 7,1% Weet ik niet 0 0% 2 7,1% Niet ingevuld 0 0% 0 0% Totaal 26 100% 28 100%
Regulier onderwijs 12 50% 7 29,2% 3 12,5% 2 8,3% 0 0% 24 100%
De meerderheid van alledrie de groepen vindt school ‘leuk’ of ‘een beetje leuk’. De veronderstelling dat de doelgroep niet van beide controlegroepen op dit punt van mening verschilt klopt (P=0,623).
80
5.3.2 Motivatie Om een beter beeld te krijgen hoe gemotiveerd de doelgroep is om de Nederlandse taal te spreken, is de vraag gesteld of ze de Nederlandse taal goed willen leren spreken.
Tabel 33. Motivatie - Doelgroep Nederlandse taal goed willen Jongens leren spreken Ja 11 Nee 0 Weet ik niet 0 Niet ingevuld 0 Totaal 11
Meisjes 12 0 0 0 12
Geslacht niet ingevuld 3 0 0 0 3
Totaal 26 0 0 0 26
100% 0% 0% 0% 100%
Alle respondenten uit de doelgroep beantwoorden deze vraag met “ja”. Alle respondenten willen de Nederlandse taal goed leren spreken. Zijn de respondenten uit controlegroep 1 net zo gemotiveerd?
Tabel 34. Motivatie – Controlegroep 1 Nederlandse taal goed willen Jongens leren spreken Ja 13 Nee 1 Weet ik niet 0 Niet ingevuld 0 Totaal 14
Meisjes 13 0 0 0 13
Geslacht niet ingevuld 1 0 0 0 1
Totaal 27 1 0 0 28
96,4% 3,6% 0% 0% 100%
In de groep migrantenkinderen bevindt zich een jongen die de vraag met “nee” beantwoord heeft, de andere respondenten (n=27) geven aan de Nederlandse taal wel goed te willen leren spreken. De doelgroep verschilt niet van controlegroep 1 (P=0,331). Blijkbaar heeft het toekomstperspectief van de respondenten uit de doelgroep en controlegroep geen effect op het wel of niet willen leren spreken van de Nederlandse taal. Ondanks het feit dat niet alle respondenten hun toekomst in Nederland zien, willen wel bijna alle respondenten de Nederlandse taal goed leren spreken.
81
Tabel 35. Nationaliteit vrienden - Doelgroep Nationaliteit vrienden Jongens
Meisjes
Dezelfde nationaliteit als resp Andere nationaliteit als resp Nederlands Evenveel NL als niet NL (nog)geen vrienden Niet ingevuld Totaal
1 4 2 3 2 0 12
2 1 4 3 0 1 11
Geslacht niet ingevuld 0 1 0 2 0 0 3
Totaal 3 6 6 8 2 1 26
11,5% 23,1% 23,1% 30,8% 7,7% 3,8% 100%
De grootste groep heeft zowel vrienden met de Nederlandse als een andere nationaliteit (n=8). Een andere grote groep vrienden met een andere nationaliteit (n=6). Een net zo grote groep heeft vrienden met alleen de Nederlandse nationaliteit (n=6). Verder valt op dat weinig respondenten vrienden hebben met dezelfde nationaliteit (n=3). Het verschil tussen jongens en meisjes lijkt aanzienlijk. De grootste groep jongens heeft vrienden met een Nederlandse nationaliteit, terwijl de grootste groep meisjes vrienden heeft met een andere nationaliteit. Na het uitvoeren van een significantietoets blijkt echter dat er geen sprake is van een verschil (P=0,083). In de tabel hieronder staan de antwoorden op dezelfde vraag, maar dan van de groep migrantenjongeren.
Tabel 36. Nationaliteit vrienden – Controlegroep 1 Nationaliteit vrienden Jongens Meisjes Dezelfde nationaliteit als resp Andere nationaliteit als resp Nederlands Evenveel NL als niet NL (nog)geen vrienden Niet ingevuld Totaal
3 6 1 2 2 0 14
0 7 1 4 1 0 13
Geslacht onbekend 0 1 0 0 0 0 1
Totaal 3 14 2 6 3 0 28
10,7% 50% 7,1% 21,4% 10,7% 0% 100%
Een significantietoets laat zien dat er geen sprake is van een verschil tussen de doelgroep en controlegroep 1 op deze vraag (P=0,237). Het lage aantal respondenten met vrienden met de eigen nationaliteit zou kunnen duiden op een voorkeur voor vrienden met een andere nationaliteit. Meer voor de hand ligt dat beide groepen (zowel doelgroep en migrantenkinderen) niet (veel) jongens en meisjes met dezelfde nationaliteit treffen. We hebben kunnen zien dat de doelgroep bestaat uit diverse nationaliteiten. De kans is
82
niet zo groot dat kinderen met dezelfde nationaliteit elkaar treffen in dezelfde, toch al niet al te grote, Internationale SchakelKlas.
5.4
Welzijn
Hoe gaat het nu eigenlijk met de doelgroep? Om hiervan een indicatie te krijgen, is de doelgroep gevraagd in welke mate ze bepaalde gevoelens voelen, zoals geluk, heimwee, en eenzaamheid. Daarnaast is de doelgroep gevraagd of ze denken problemen te hebben en of ze middelen gebruiken (medicijnen, drugs en alcohol) om zich beter te voelen. Ook in deze paragraaf worden de resultaten van de doelgroep vergeleken met de resultaten van beide controlegroepen. Uit hoofdstuk drie is gebleken dat de meeste migrantenjongeren geen problemen ondervinden bij het leven in twee culturen (Berry et al, 2005). Op basis van de literatuur over migrantenjongeren zouden er weinig verschillen te verwachten zijn tussen de drie onderzoeksgroepen. Echter, de reden van de migratie en de situatie na de migratie van de doelgroep verschilt zo met controlegroep 1, dat er zich mogelijk toch verschillen voordoen. De resultaten van de meisjes en jongens in de doelgroep zullen worden vergeleken. Verondersteld wordt dat de meisjes in het algemeen een minder positief beeld over hun welzijn zullen schetsen dan de jongens, aangezien meisjes (autochtonen en allochtonen) meer internaliserende problemen hebben. Deze paragraaf sluit af met enkele resultaten over de gevoelens van de respondenten uit de doelgroep over hun biologische vader en de scheiding van hun ouders.
5.4.1 Gevoelens rond migratie Tabel 37. Heimwee - Doelgroep Heimwee Jongens
Meisjes
Heel Vaak Vaak Soms Nooit Niet ingevuld Totaal
5 1 3 2 1 12
2 1 3 4 1 11
83
Geslacht niet ingevuld 0 2 1 0 0 3
Totaal 7 4 7 6 2 26
26,9% 15,4% 26,9% 23,1% 7,7% 100%
De meerderheid van de doelgroep (n=18) heeft gevoelens van heimwee, variërend van “soms” tot “heel vaak”. Bijna een kwart van de doelgroep zegt geen last van heimwee te hebben. Het verschil tussen jongens en meisjes is zo klein, dat er van uitgegaan kan worden dat er geen sprake is van een significant verschil tussen jongens en meisjes op deze vraag. Klopt de veronderstelling dat de doelgroep niet meer of minder last heeft van heimwee dan controlegroep 1? Tabel 38. Heimwee – Controlegroep 1 Heimwee Jongens Meisjes Heel Vaak Vaak Soms Nooit Niet ingevuld Totaal
1 2 5 5 1 14
1 2 6 3 1 13
Geslacht niet ingevuld 0 0 0 1 0 1
Totaal 2 4 11 9 2 28
7,1% 14,3% 39,3% 32,1% 7,1% 100%
De meerderheid van de respondenten uit controlegroep 1 (n=17) heeft heimwee (variërend van soms tot heel vaak). Bijna een derde (n=9) zegt nooit last te hebben van heimwee. In vergelijking met de doelgroep blijkt dat er geen sprake is van een significant verschil (P=0,241). De veronderstelling dat er geen verschillen zouden zijn tussen de doelgroep en controlegroep 1 klopt dus. Alle respondenten uit de doelgroep geven aan familie en/of vrienden uit het land van herkomst te missen (n=26). Van deze groep zegt 73% (n=19) familie en/of vrienden vaak te missen, 27% (n=7) mist hun familie en/of vrienden af en toe. Alle respondenten hebben nog contact met familie en/of vrienden (waarvan 21 respondenten veel en 5 respondenten af en toe). Familieleden en vrienden worden het meest gemist (n=21). Biologische vaders worden door minder respondenten gemist (n=5).
84
5.4.2 Gevoelens algemeen Tabel 39. Gelukkig voelen - Doelgroep Gelukkig voelen Jongens Meisjes Heel Vaak Vaak Soms Nooit Niet ingevuld Totaal
2 5 3 1 0 11
4 2 5 0 1 12
Geslacht niet ingevuld 0 1 2 0 0 3
Totaal 6 8 10 1 1 26
23,1% 30,8% 38,5% 3,8% 3,8% 100%
Bijna 54% (n=14) van de respondenten uit de doelgroep geeft aan zich “vaak” tot “heel vaak” gelukkig te voelen. Verder valt in de tabel op dat ruim een derde (n=10) van alle respondenten zich “soms” gelukkig voelt. Één respondent zegt zich nooit gelukkig te voelen. Het verschil tussen jongens en meisjes op deze vraag is klein, daarom kan ervan uit gegaan worden dat er geen sprake is van een significant verschil tussen de jongens en meisjes. Hoe gelukkig voelen de beide controlegroepen zich? Klopt de veronderstelling dat zowel de doelgroep en controlegroep zich niet
minder gelukkig voelen dan
controlegroep 2? Tabel 40. Gelukkig voelen – Doelgroep & Controlegroepen Gelukkig voelen Doelgroep Migrantenjongeren Heel vaak 6 23,1% 3 10,7% Vaak 8 30,8% 10 35,7% Soms 10 38,5% 15 53,6% Nooit 1 3,8% 0 0% Niet ingevuld 1 3,8% 0 0% Totaal 26 100% 28 100%
Regulier onderwijs 6 25% 11 45,8% 7 29,2% 0 0% 0 0% 24 100%
De meerderheid van zowel de doelgroep als controlegroep 2 geeft aan zich “vaak” tot “heel vaak” gelukkig te voelen (resp. 14 en 17 respondenten). Controlegroep 1 haalt de meerderheid op deze antwoorden niet (n=13). De respondenten uit controlegroep 1 voelen zich minder vaak gelukkig. Zij hebben minder vaak gekozen voor de antwoorden “vaak” en “heel vaak” (resp. 3 en 10 respondenten) en juist vaker voor het antwoord “soms” (n=15). De enige respondent die zich nooit gelukkig voelt, komt uit de doelgroep. Voor alledrie de groepen geldt dat het antwoord “heel vaak” minder vaak gekozen is dan de antwoorden “vaak” en “soms”. De veronderstelling dat de doelgroep en controlegroep
85
1 zich niet minder gelukkig voelen dan controlegroep 2 gaat wel op. Er is namelijk geen sprake van een significant verschil tussen de drie groepen (P=0,384). Eenzaam voelt minimaal de helft van de respondenten uit alledrie de groepen zich wel eens. Voor veel jongeren is het blijkbaar normaal dat ze zich wel eens eenzaam voelen. Wel bleek in vergelijking met de drie groepen dat de groep die zich “vaak tot “heel vaak” eenzaam voelt, het grootst is in de doelgroep. Uit de doelgroep hebben minder respondenten voor het antwoord “soms” gekozen en minder voor het antwoord “nooit”. De doelgroep geeft aan het vaakst last, te hebben van eenzaamheid, de jongeren uit het reguliere onderwijs het minst. Toch is er geen sprake van een significant verschil tussen de drie groepen (P=0,097). Uit de vragenlijst bleek verder dat controlegroep 1 zich het vaakst gediscrimineerd voelt. Het verschil met de doelgroep is niet erg groot. Het verschil tussen de doelgroep en controlegroep 1 met controlegroep 2 is wel erg groot. Op twee respondenten na (die aangeven “soms” gediscrimineerd worden) geven de respondenten aan niet gediscrimineerd te worden. Na het uitvoeren van een significantietoets blijkt dat er een significant verschil bestaat tussen de drie groepen.
5.4.3 Problemen Aan zowel de doelgroep en controlegroep 1 is de vraag gesteld of, als ze zich rot voelen, ze denken dat dat te maken heeft met de verhuizing naar Nederland. “Nee”, zeggen de grootste groepen respondenten uit de doelgroep en controlegroep 1 (resp. 12 en 15 respondenten). Die groep die wel een verband ziet tussen het zich rot voelen en de migratie is bij beide groepen klein (doelgroep n=7 en controlegroep 1 n=5). Ruim een kwart van de respondenten uit de doelgroep (n=7) en controlegroep 1 (n=7) heeft aangegeven niet te weten of de migratie verband houdt met het zich rot voelen. Denken de respondenten problemen te hebben, waar ze hulp voor (bij) nodig hebben?
86
Tabel 41. Problemen - Doelgroep Problemen? Jongens
Meisjes
Ja Nee Weet ik niet Niet ingevuld Totaal
4 7 1 0 12
2 6 3 0 11
Geslacht onbekend 0 0 3 0 3
Totaal 6 13 7 0 26
23% 50% 27% 0% 100%
De helft van de respondenten (n=13) zegt geen problemen te hebben waar ze hulp bij nodig heeft. Bijna een kwart (n=6) van alle respondenten zegt wel problemen te hebben en nog eens een kwart (n=7) het niet te weten. Het is opvallend dat een kwart van alle respondenten aangeeft niet te weten of ze problemen hebben waar ze hulp bij nodig hebben. Sommige van deze respondenten hebben het misschien wel moeilijk, maar weten niet of ze echt problemen hebben. Het zou ook kunnen dat een aantal respondenten wel het gevoel heeft problemen te hebben, maar niet weet of ze daar hulp bij nodig heeft (dit was immers een deel van de stelling “Denk je dat je problemen hebt waar je hulp voor (bij) nodig hebt?”). Het kan natuurlijk ook dat respondenten deze vraag simpelweg te moeilijk vonden en daarom voor het antwoord “weet ik niet” gekozen hebben. Het verschil tussen de jongens en meisjes is zo klein dat er vanuit gegaan kan worden dat er geen sprake is van een significant verschil. Heeft de doelgroep meer of minder problemen dan de beide controlegroepen?
Tabel 42. Problemen – Doelgroep & Controlegroepen Problemen? Doelgroep Migrantenjongeren Ja 6 23% 11 39,3% Nee
13
50%
12
42,9%
Weet ik niet
7
27%
5
17,9%
Niet ingevuld
0
0%
0
0%
Totaal
26
100%
28
100%
Regulier onderwijs 1 4,2% 15 62,5% 8 33,3% 0 0% 24 100%
Allereerst valt op, dat het aantal respondenten dat aangeeft geen problemen te hebben in de doelgroep en controlegroep 2 nog maar net de meerderheid haalt (resp. 13 en 15 respondenten). In controlegroep 1 haalt deze groep zelfs helemaal geen meerderheid
87
(n=12). In deze tabel valt verder op dat de respondenten uit het reguliere onderwijs de minste problemen lijken te hebben en de respondenten uit controlgroep1 de meeste. De groep respondenten die aangeeft problemen te hebben is in controlegroep 1 veruit het grootst. Slechts één respondent uit het regulier onderwijs zegt hulp nodig te hebben voor zijn/haar problemen. Verder valt op dat in alledrie de groepen vrij veel respondenten voor het antwoord “weet ik niet” gekozen hebben. Dit heeft waarschijnlijk niets te maken met het nog niet voldoende beheersen van de Nederlandse taal, want de groep die voor dit antwoord gekozen heeft is het grootst in controlegroep 2. En dit zijn jongeren die de Nederlandse taal goed beheersen. De formulering van de stelling zou een reden kunnen zijn (mogelijk wordt deze door respondenten te lastig gevonden). Het lijkt er in ieder geval niet op, dat deze respondenten helemaal geen problemen hebben, want dan zouden ze waarschijnlijk voor het antwoord “nee” gekozen hebben. Het blijft natuurlijk speculeren, maar dat doet geen afbreuk aan het feit dat het aantal respondenten dat voor dit antwoord gekozen heeft, opvalt. Na het uitvoeren van een significantietoets blijkt dat, hoewel de tabel enkele verschillen laat zien, er geen sprake is van een significant verschil tussen de drie groepen (P=0,058). De veronderstelling dat er verschillen zouden kunnen voorkomen wat betreft het welzijn van de doelgroep en controlegroep 1 klopt niet voor deze stelling. De respondenten uit de doelgroep handelen zeer verschillend als ze zich rot voelen. Een aantal praat er met hun moeder, stiefvader of vrienden over (n=16). Hierbij is de moeder het populairst (n=10), gevolgd door de vrienden (n=4) en tenslotte de stiefvader (n=3). Anderen houden het liever voor zich zelf, lossen het zelf op (n=4). Vanwege de geringe verschillen met beide controlegroepen kan er van uitgegaan worden dat er geen sprake is van een significant verschil tussen de drie groepen. Omdat middelengebruik (drugs, alcohol en medicijnen) mogelijk een indicatie is voor het welzijn van adolescenten is de doelgroep gevraagd hoe vaak ze deze middelen gebruiken. Veel respondenten uit zowel de doelgroep en controlegroep 1 zijn onbekend met (het woord) drugs, tijdens het invullen van de vragenlijsten is vaak gevraagd wat het woord betekent. Zeventien respondenten uit de doelgroep (n=26) gebruikt nooit drugs, alcohol of medicijnen om zich beter te voelen. Alcohol wordt door vier respondenten gebruikt, medicijnen door drie. Een respondent zegt vaak wiet te gebruiken. Van
88
controlegroep 1 (n=28) gebruiken 15 respondenten nooit drugs, alcohol of medicijnen om zich beter te voelen. Medicijnen wordt door 10 respondenten, op een respondent die vaak medicijnen slikt na, af en toe gebruikt, alcohol helemaal niet. Een respondent zegt vaak drugs te gebruiken. Respondenten uit het reguliere onderwijs maken het meeste gebruik van drugs, alcohol en medicijnen. Slechts 7 respondenten (27%) maakt helemaal geen gebruik van deze middelen. Alcohol wordt van alledrie de middelen het meest gebruikt (n=9) Vijf respondenten gebruiken drugs, waarvan twee vaak.
Vijf respondenten
gebruiken medicijnen.
5.4.4 Biologische vader Bijna de helft van de respondenten uit de doelgroep heeft nog contact met zijn/haar biologische vader (n=12). De andere helft heeft geen contact meer.
Hoe heeft de
doelgroep de scheiding van hun ouders ervaren? Bij deze vraag is het aantal respondenten dat deze vraag niet heeft ingevuld helaas groot, bijna de helft (n=12). Ongeveer een derde (n=5) van de ondervraagde respondenten zegt geen problemen te hebben gehad met de scheiding. Drie respondenten hadden er wel moeite mee. Zes respondenten weten niet meer hoe hij/zij de scheiding ervaren hebben. De respondenten uit de doelgroep zijn met hun moeder mee verhuisd naar Nederland. Hoe denken ze over wonen bij hun biologische vader? De helft van de respondenten die deze vraag heeft voorgelegd gekregen (n=18) wil niet bij hun vader wonen. Drie respondenten willen niet bij hun vader wonen omdat ze graag bij hun moeder wonen. Een respondent zegt dat zijn/haar vader niet aardig was tegen hem/haar. Een andere respondent zegt niet bij zijn/haar vader te willen wonen omdat hij/zij zijn/haar biologische vader nooit gezien heeft. Drie respondenten (drie meisjes) zouden wel bij hun vader willen wonen. De redenen die zij hier voor aandragen zijn: ‘omdat ik hem mis’, ‘omdat mijn zussen ook bij hem wonen’, ‘als hij hier zou wonen dan wel en dan samen met mijn moeder’. Een derde van de respondenten (n=6) weet geen antwoord op deze vraag of heeft deze vraag niet ingevuld. Zou de doelgroep hun ouders weer bij elkaar willen hebben? Niet een respondent heeft deze vraag met ‘ja’ beantwoordt. De helft van de respondenten (n=9) wil niet dat hun ouders weer bij elkaar komen. Uit de
89
toelichtingen blijkt dat het voor een aantal respondenten geen kwestie is van ‘willen’, maar meer niet ‘kunnen’. Een aantal respondenten beseft dat het niet meer kan omdat de ouders niet meer verliefd zijn of omdat een van beide ouders het niet meer wil. Een respondent wil niet dat zijn/haar ouders weer bij elkaar komen omdat zijn/haar vader “niet zo aardig is”. Een andere respondent vind het leuk bij zijn/haar stiefvader en wil daarom niet dat zijn/haar biologische ouders weer bij elkaar komen. Een respondent voorspelt dat als zijn/haar ouders weer bij elkaar zouden komen er weer ruzie zou ontstaan en dat wil deze respondent niet.
Tabel 43. Contact (stief)ouders - Doelgroep Contact Biologische vader Biologische moeder Goed 12 11 Redelijk 0 1 Slecht 1 3 Weet ik niet 5 2 Niet ingevuld 8 9 Totaal 26 26
Stiefvader 15 0 1 1 9 26
Wat opvalt in deze tabel is dat de grootste groep respondenten een goed contact heeft met alledrie de (stief)ouders. De groep “niet ingevuld” is bij alledrie de ouders erg groot. Als deze groep niet mee zou worden geteld, zou de groep die een goed contact heeft met alledrie de ouders de meerderheid behalen. Het contact van de respondenten met de stiefvader lijkt het beste, gevolgd door de biologische vader en tenslotte de biologische moeder. De verschillen zijn echter zo klein, dat er van uit gegaan kan worden dat er geen sprake is van een significant verschil.
5.5
Samenvatting
Dit hoofdstuk is een weergave van de uitkomsten van de enquêtes die zijn afgenomen bij de doelgroep en de twee controlegroepen. In dit hoofdstuk is gebleken dat er één significant verschil gevonden is tussen de doelgroep en de beide controlegroepen en wel op de stelling “Ik wil terug naar mijn eigen land”. Bij alle andere stellingen bleek er geen sprake te zijn van een significant verschil tussen de drie groepen jongeren.
90
6. Interviews In dit hoofdstuk (paragraaf 6) staan de belangrijkste uitkomsten uit de interviews met de sleutelfiguren. Deze uitkomsten dienen een antwoord te geven op onderzoeksvraag 3: Wat zijn de ervaringen van mensen die in hun werk met de doelgroep in aanraking (kunnen) komen met de doelgroep? Is de doelgroep bijvoorbeeld bekend bij diverse hulpverleningsinstanties en politie/justitie? Wat zijn de ervaringen met de doelgroep van mensen uit het onderwijs, die dagelijks met de doelgroep in aanraking komen? In deze paragraaf staan de belangrijkste uitkomsten van de interviews met twee docenten, twee hulpverleners en drie jeugdagenten. De sleutelfiguren zijn vele vragen gesteld, met als doel uiteindelijk de volgende vraag te kunnen beantwoorden: Wat zijn de ervaringen van de sleutelfiguren met de doelgroep met betrekking tot de migratie, de veranderingen thuis, de adolescentie en school? 6.1 Bekendheid met de doelgroep. Het vinden van docenten voor dit onderzoek was geen probleem. Twee docenten zijn gevonden op een middelbare school in Emmen. Beide docenten waren bekend met de doelgroep. De ene docent heeft in de afgelopen jaren een duidelijke stijging van het aantal kinderen uit de doelgroep (met name uit Oost-Europa) waargenomen, de andere niet. Verder zijn er voor dit onderzoek drie jeugdagenten benaderd met als doel een interview af te nemen. De jeugdagenten bleken alledrie niet bekend te zijn met de doelgroep. Het wel of niet hebben van een stiefvader is informatie die veel jeugdagenten niet bezitten, aldus een van de drie jeugdagenten. Het is dus mogelijk dat deze agenten de doelgroep in hun werk wel tegen komen, maar niet als zodanig herkennen. Bij de zoektocht naar hulpverleners werd hetzelfde probleem zichtbaar. Bij Bureau Jeugdzorg Drenthe en Jeugdzorg Drenthe is breed gevraagd naar een hulpverlener die ervaring heeft met deze groep jongeren. Van slechts één hulpverlener volgde een reactie. Deze hulpverlener heeft ervaring met drie jongeren uit de doelgroep. “De hulpverleners in mijn team zeggen deze jongeren niet in hun cliëntenbestand te hebben (gehad). Het zou wel erg toevallig zijn als ik net die drie jongeren toegewezen heb gekregen en mijn collega’s geen. Ik denk niet dat deze groep bekend is in de hulpverlening. Maar vier jaar geleden
91
dachten we ook dat we geen allochtonen in ons cliëntenbestand hadden, maar dat was ook wel zo. Het is een blinde vlek”. Aan Bureau Jeugdzorg Drenthe is gevraagd of zij cijfers kunnen leveren over de doelgroep (over het aantal aanmeldingen dit jaar en de afgelopen jaren). Zij kunnen deze cijfers niet verschaffen, omdat zij niet over deze informatie beschikken. Zij weten bij de aanmelding van een cliënt vaak niet uit welk land de cliënt komt, of uit welk land de ouders van de cliënt komen. Volgens Bureau Jeugdzorg Drenthe worden deze gegevens vaak later in het traject verzameld en vastgelegd. Echter, in de rapportages van Bureau Jeugdzorg zijn deze “nieuwe” gegevens niet verwerkt. Zodoende blijft onbekend hoe veel jongeren uit de doelgroep zich jaarlijks aanmelden bij Bureau Jeugdzorg Drenthe. Het zou dus goed kunnen dat hulpverleners de doelgroep wel tegen komen, maar niet als zodanig herkennen (zoals één van de geïnterviewde hulpverleners ook aangeeft).
6.2 Migratie Beide hulpverleners zijn het erover eens dat jongeren die een migratie achter de rug hebben, het moeilijker hebben dan jongeren die geen migratie hebben mee gemaakt. “Deze kinderen zijn ontworteld, hebben geen familie”, aldus een casemanager van Bureau Jeugdzorg. Beide geïnterviewde docenten denken dat het effect van de verhuizing op jongeren groot is: “Een enorme schok. Hier gaat alles op de fiets, de leerlingen zijn redelijk zelfstandig, en zij moeten dat ook maar doen. Ze worden gedropt in een nieuwe klas. Een keerpunt in hun leven”. Uit de ervaring van de geïnterviewde systeemtherapeute blijkt dat het met migrantenjongeren de eerste paar jaar nog wel goed gaat (of lijkt te gaan). Ze zegt hierover: “De eerste twee, drie jaar vinden veel kinderen het allemaal nog leuk. De McDonalds en de Albert Heijn zitten om de hoek. Vooral voor de adolescenten die in het land van herkomst moeilijk hebben gehad is hier alles mooi en leuk. Ze zeggen dan bijvoorbeeld: Ik heb dit van mijn stiefvader gekregen, mijn vader zou mij dat nooit gegeven hebben”. “Jongeren passen zich snel aan, aan wat leuk is”, bevestigt de andere hulpverlener. Een tweede verklaring is volgens de systeemtherapeute dat sommige adolescenten het gevoel hebben niet te mogen zeuren. “De moeder heeft zich opgeofferd voor hen. Door te zeuren hebben ze het gevoel hun moeder in de steek te laten.”
92
Volgens één van de twee geïnterviewde docenten is er verschil in belevingswijze van
de
migratie
tussen
jongeren
uit
de
doelgroep
en
asielzoekerjongeren.
“Asielzoekerkinderen komen met een heel gezin en leven op een AZC. De kinderen uit de doelgroep staan meteen in de samenleving, en ontdekken alles heel snel. Ze wonen gewoon in een straat en ze leren veel meer over Nederland. De wereld gaat voor dit soort kinderen veel sneller. AZC kinderen leven heel beschermd, voor de doelgroep is het leven misschien moeilijker. AZC kinderen hebben steun aan elkaar op het AZC, aan mensen die uit hetzelfde land komen. De kinderen uit de doelgroep komen zo van de ene situatie hup in
de
andere
situatie.
Dat
is
toch
anders
dan
voor
asielzoekerkinderen.
Asielzoekerkinderen moesten weg uit het land van herkomst, omdat er bijvoorbeeld oorlog is. Zij zien dat zelf ook. De kinderen uit de doelgroep hebben dat niet.
6.3 Problemen Volgens beide hulpverleners is het voor jongere kinderen makkelijker dan voor adolescenten om te verhuizen naar een ander land. Jonge kinderen passen zich sneller aan en ontwikkelen zich verder in het nieuwe land. Adolescenten brengen een geschiedenis mee.
“Kinderen
uit
deze
leeftijdgroep
hebben
herinneringen,
vriendjes
en
vriendinnetjes”. Kinderen spreken de taal helemaal niet. Pubers, dat is een en al communicatie en dat kunnen zij niet”, aldus een casemanager. Volgens de systeemtherapeute ontstaan er problemen als er geen aandacht geschonken aan het emotionele aspect van de migratie. Dit wordt echter vaak vergeten: “Je hebt toch alles, je hebt een vader, je mag naar school. Op een gegeven moment lopen kinderen dan vast, willen op zoek op zoek naar de emotionele kant”. Voorbeelden van problemen van jongeren waar de casemanager mee te maken kreeg zijn, bij meisjes, terug getrokken gedrag en weg lopen. Jongens vertonen vaker agressief gedrag, gebruiken drugs. Daarnaast heeft deze casemanager bij deze jongeren vaak boosheid gemerkt, verwijten ten opzichte van de moeder. “In de ogen van het kind kiest de moeder voor een vreemde man. Kinderen krijgen niet de steun waarop ze hoopten”.
93
6.4 Heimwee en contacten met personen uit land van herkomst Systeemtherapeute: “Heimwee is afhankelijk van wat de kinderen achter laten. Kinderen die een liefdevolle familie hebben moeten achterlaten, zullen meer last hebben van heimwee. Het gaat dan vaak om kleine dingen, bijvoorbeeld het missen van oma’s eten”. Naast opa’s, oma’s, tante’s, ooms, neven en nichtjes, vriendjes en vriendinnetjes laten deze jongeren ook hun biologische vader achter. Een docent vertelt hierover. “Bij sommige jongeren merk ik totale afwijzing voor zowel de vader die achter gebleven is, als voor de moeder met wie ze mee gaan. Een zekere kwaadheid ook. Waarom kom je niet mee? Andere kinderen missen hun vader ook. Het hangt ook van de situatie af”. Het contact met familie en vrienden uit het land van herkomst verschilt per jongere. “Sommige kinderen hebben helemaal geen contact meer. Anderen hebben nog broers en zussen in het land van herkomst, schrijven met hun broers en zussen. Ik merk dat de laatste jaren kinderen sneller hun familie op zoeken in het land van herkomst. In de vakanties”. Heimwee verschilt ook per jongere. “Sommigen hebben heel sterk heimwee. Het is meer verdriet, ook al heeft de moeder een leuke man leren kennen. Ze laten natuurlijk wel hun vrienden achter. Er zijn kinderen die van de een op andere dag hun school hebben moeten verlaten”. Volgens de casemanager is het belangrijk dat deze kinderen contact blijven houden met familie en vrienden. “Het is belangrijk dat ze contact blijven houden met mensen die hem of haar van vroeger kennen, zijn/haar geschiedenis kent. Een soort referentiekader”.
6.5 Relatie kind-moeder Acht van de zesentwintig respondenten zijn voor een periode gescheiden geweest van hun moeder. Systeemtherapeute: “Als de moeder een tijd weg geweest is, kan dit een trauma voor kinderen opleveren. Eenmaal in Nederland hebben de kinderen een Albert Heijn en een MacDonalds, maar een emotionele band met de moeder is er niet meer”. De ervaring van één van de docenten is dat het vaak voorkomt dat jongeren hun moeder jaren niet gezien hebben. “Die relatie moet dus ook opnieuw opgebouwd worden. Maar die moeder moeten ze hier dan ook nog weer delen met de "vreemde" man”. Volgens beide hulpverleners heeft dit vaak boosheid bij het kind tot gevolg. De casemanager zegt bijvoorbeeld: “In de ogen van het kind kiest de moeder voor een vreemde man”.
94
Volgens de systeemtherapeute verandert de relatie tussen de moeder en haar kind ook als moeder en kind niet gescheiden zijn geweest. “Vaak zie je dat moeders zich schuldig voelen omdat hun kind veel heeft moeten achter laten. Moeders gaan hun kind dan overdreven verwennen. Een aantal kinderen is boos op hun moeder omdat ze geen keuze hebben gehad. In sommige gevallen zie je dat moeder en kind uit elkaar zijn gegroeid”. De ervaringen van een andere docent met de kind-moeder-relatie zijn postiever. Zij zegt hierover: “Over het algemeen gaat het heel goed. De moeder die hier naar toe gegaan is wil het vreselijk goed doen, de stiefvader ook. De wil is er. De moeder beseft ook dat ze haar kind meegenomen heeft uit een situatie waarin het kind zich goed voelde. Dat brengt een bepaalde verantwoordelijkheid mee. En beter toekomstperspectief speelt ook mee. Deze moeders nemen ook eerder contact op met school. Soms gaat het niet goed tussen moeder en jongere, maar niet dat het extreem uit de hand loopt, helemaal niet. Het besef dat ze hun kind uit de vertrouwde omgeving hebben gehaald, blijft wel altijd spelen. Ik denk wel dat moeders nog beter opletten op hun kind in de nieuwe situatie, dus in die zin is de relatie wel veranderd”.
6.6 Relatie kind-stiefvader Beide hulpverleners maken duidelijk dat de stiefvader niet moet proberen een vaderrol in te nemen, omdat dit vaak problemen veroorzaakt. Jongeren gaan dan in verzet of pikken juist alles. Om dit te voorkomen moeten de moeders volgens de systeemtherapeute de stiefvaders geen vaderrol toewijzen. “Ze kunnen wel over de opvoeding praten in de slaapkamer, maar de moeder moet degene zijn die de kinderen opvoedt”. De
ervaringen
van
een
docent
met
de
stiefvader
zijn
niet
positief.
”Het stichten van een gezin met nieuwkomers valt vaak tegen. De rol van opvoeder is
voor veel Nederlandse mannen moeilijker dan ze hadden gedacht. In eerste instantie kiezen ze voor de vrouw; en dan krijgen ze er ook nog één of meerdere kinderen bij. Die kinderen zijn vaak pubers, die er zelf niet om gevraagd hebben om naar Nederland te komen. Ze worden uit hun eigen, vertrouwde omgeving gehaald en moeten het gezag van een "vreemde" man aanvaarden. De stiefvaders zijn vaak mannen die nooit getrouwd zijn geweest en hebben dus geen ervaring met het opvoeden van kinderen (andermans
95
kinderen). En dan krijgt hij ineens pubers over de vloer die hem natuurlijk uit gaan testen. Vaak zie ik dat de stiefvader erg streng wordt, waardoor conflicten ontstaan. Af en toe stelt de stiefvader geen duidelijke regels en wordt het stiefkind erg verwend. Hij doet
wat
hij
zelf
wil,
vaak
leidt
dit
tot
schooluitval”.
6.7 Relatie moeder-stiefvader De ervaringen van de geïnterviewden met de relatie tussen de moeder en stiefvader zijn gemengd. Volgens de beide hulpverleners kan de gemengde relatie problemen veroorzaken doordat de partners heel andere verwachtingen hebben die niet uit blijken te komen. Eén van de twee hulpverleners denkt dat veel vrouwen de rol die andere familieleden voorheen in de opvoeding van hun kinderen speelde, missen. De onzekerheid over een inkomen en misschien terug moeten naar het land van herkomst, maakt het voor sommige vrouwen moeilijk om bij relatieproblemen de Nederlandse man te verlaten. De ervaringen van één van de geïnterviewde docenten zijn anders. Volgens haar doen de Nederlandse mannen vreselijk hun best om de vrouw het naar hun zin te laten hebben. “Ik hoor van sommige vrouwen, ik heb een geweldige man die hartstikke goed voor me is”. Wel denkt ze dat verschillende factoren invloed op de relatie kunnen hebben, zoals een taalbarrière, cultuurverschillen en het feit dat veel vrouwen niet direct werk hebben als ze in Nederland zijn. Sommige vrouwen zoeken volgens haar steun in hun sociale netwerk. “De Poolse en Russische vrouwen hebben hun eigen netwerkje. Ze weten precies als er nieuwe mensen komen uit hun land”. Verder denkt deze docent dat de stiefvader een belangrijke rol in het gezin speelt, want die moet hen de weg wijzen in Nederland.
6.8 School Er zijn voor dit onderzoek twee docenten uit de Eerste Opvang Onderwijs aan Nieuwkomers geïnterviewd. De ene docent heeft voornamelijk goede ervaringen met de doelgroep, de andere voornamelijk slechte. Hun ervaringen over het functioneren van de leerlingen op school verschillen dan ook sterk. De docent die vooral positieve ervaringen heeft met de doelgroep, is erg te spreken over de betrokkenheid van zowel de biologische
96
moeder als de stiefvader bij het functioneren van het kind op school. “Het is moeilijker om de ouders van asielzoekerkinderen op school te krijgen dan voor deze groep. Dat komt misschien ook door de taal. Ouders op het AZC spreken de taal minder goed. En de stiefvader speelt hierbij ook een rol”. Volgens deze docent zijn deze kinderen gemotiveerd omdat beide (stief)ouders de kinderen sterk stimuleren. Op de vraag of deze kinderen wel eens afwezig zijn, antwoordt ze dat deze kinderen minder vaak afwezig zijn dan bijvoorbeeld kinderen die op een AZC wonen. Of deze kinderen meer of minder moeite hebben met het leren van de Nederlandse taal hangt volgens deze docent van het onderwijsverleden af. “De meeste Russische of Poolse kinderen hebben goed onderwijs gehad en dat merk je”. De andere docent heeft heel andere ervaringen over het functioneren van de doelgroep in de klas. Volgens deze docent functioneren deze kinderen in de klas slechter dan de andere kinderen. Voorbeelden van gedrag dat deze leerlingen vertonen volgens deze docent vertonen: Snel afgeleid zijn; Vrij druk; Slechter rekening houden met anderen; Voelen zich snel onrechtvaardig behandeld (“Het ligt altijd aan mij”); Negatieve aandacht vragen. Daarnaast zijn deze leerlingen volgens deze docent juist minder gemotiveerd dan andere kinderen uit de klas. Dit komt doordat “het vaak niet de wil is van het kind om naar Nederland te komen, maar van de moeder. Daardoor zijn ze minder gemotiveerd, omdat ze het niet als een verbetering voor henzelf ervaren”. Voor sommige kinderen is het opbouwen van contacten met andere kinderen lastig. “Zij zijn al zo vaak verhuisd, dat ze moeite hebben zich aan mensen te binden”. Het moeilijkste voor deze kinderen is volgens een docent de overplaatsing van de taalwerkplaats naar de gewone school. “Maar als ze dan maar vanuit huis gesteund worden dan gaat het meestal wel”.
97
6.9 Kwetsbaar of juist niet? Uit de interviews is gebleken dat veel verschillende factoren een rol spelen in het leven van de jongeren, zoals adolescentie, stiefgezin, gescheiden zijn geweest van moeder en vrienden en familie die in het land van herkomst wonen. Volgens de beide hulpverleners en één van de geïnterviewde docenten zijn deze gezinnen hierdoor kwetsbaarder (ontstaan er mogelijk eerder problemen) dan (bij) andere gezinnen. Het wil niet zeggen dat deze factoren zonder meer tot problemen leiden. Communicatie lijkt hierbij het sleutelwoord te zijn. Als (stief)ouders goed met elkaar communiceren, als het kind de mogelijkheid krijgt te praten over wat hij/zij mist of niet leuk vindt aan de migratie en als moeder het kind het gevoel kan geven er altijd voor hem/haar te zijn. De ervaring van een docent is dat het als het opleidingsniveau van ouders hoger is, de kans op slagen groter is. In de gevallen die zij heeft meegemaakt waarbij de gezinsvorming goed verlopen is, heeft de stiefvader de vrouw en het kind leren kennen in het land van herkomst. “Daar hebben ze al een tijd samen gewoond. Hij kent dus de cultuur en achtergrond van de familie”. Volgens de casemanager is er wel passende hulp voor deze gezinnen als er zich problemen voordoen.
Volgens haar zijn er verschillende (specifieke) handelingen
mogelijk om problemen te voorkomen dan wel op te lossen: 1. Netwerkvergroting van met name de moeders (Zij hebben immers geen familie waar zij op terug kunnen vallen); 2. Hulp van familie inschakelen (ook als die familie niet in Nederland woont); 3. Deze groep de weg naar de hulpverlening wijzen door middel van bijvoorbeeld voorlichting
(“Het probleem is vaak dat deze groep de weg naar de
hulpverlening niet goed vindt, vanwege schaamte of omdat ze de weg niet weten. Mensen hebben angst om naar de hulpverlening toe te stappen, omdat hun kind misschien afgenomen wordt”).
98
7. Conclusies en aanbevelingen In dit hoofdstuk komen allereerst de conclusies aan bod. In de tweede paragraaf zullen enkele discussiepunten worden besproken. Dit hoofdstuk sluit af met een aantal aanbevelingen. Dit onderzoek is mede mogelijk gemaakt en uitgevoerd in opdracht van LOWAN (de Landelijke Onderwijs Werkgroep voor Asielzoekers en Nieuwkomers), om een beeld te krijgen van het welzijn van buitenlandse jongeren tussen de twaalf en achttien jaar die samen met hun (buitenlandse) moeder naar Nederland zijn gemigreerd vanwege een relatie met een Nederlandse man. Het onderzoek is een verkennend onderzoek, dat wil zeggen dat het doel is een inventarisatie van het welzijn van deze jongeren. De resultaten van dit onderzoek vormen mogelijk een aanleiding voor het opzetten van een (grootschaliger) onderzoek. Door middel van vragenlijsten, interviews en literatuuronderzoek is geprobeerd antwoord te geven op de hoofdvraag.
Hoe verloopt de opvoeding (gezin, school) van buitenlandse jongeren (12-18 jaar) met een Nederlandse stiefvader en een biologische, buitenlandse moeder? Is dit specifiek voor deze groep?
7.1
Conclusies
7.1.1. Vragenlijsten Migratie Er zijn geen significante verschillen gevonden tussen de doelgroep en controlegroep 1 wat betreft de ervaringen rondom de migratie. Beide groepen hadden positieve verwachtingen over het wonen in Nederland. De verhuizing zelf werd door een deel van de jongeren als leuk ervaren (34,6%-39,3%). Dit deel is ongeveer even groot als het deel dat de verhuizing moeilijk vond (32,1%-34,6%). Het wonen in Nederland wordt door het grootste deel van beide groepen als leuk ervaren (62%-78,6%). Ook wil het merendeel in Nederland blijven wonen (65,4%-85,7%) en zijn ze blij dat ze in Nederland wonen
99
(69,2%-89,3%). Het enige significante verschil is gevonden bij de stelling “Ik wil terug naar mijn eigen land”. Meer jongeren uit de doelgroep geven aan terug te willen naar hun land van herkomst (42,3% doelgroep tegenover 14,3% controlegroep 1). Het aantal jongeren dat niet terug wil is bij controlegroep 1 groter (67,9% tegenover 34,5% van de doelgroep).
Thuis Wat betreft de sfeer thuis zijn er geen significante verschillen gevonden tussen de drie groepen. Het merendeel van alledrie de groepen (61,5%-93%) geeft aan het fijn te vinden om thuis te zijn en vindt het gezellig thuis (53,8%-67,9%). Ook wat betreft de relatie van “respondent met (stief/pleeg)moeder” en de relatie “respondent met (stief/pleeg)vader” zijn geen significante verschillen gevonden. Een ruime meerderheid van elke groep (75%-88%) geeft aan het goed te kunnen vinden met zijn/haar moeder. Af en toe tot regelmatig ruzie hebben lijkt hierbij normaal te zijn (42,9%-79%). De band met (stief/pleeg)vaders wordt door de meeste jongeren ook als goed gewaardeerd (72%-92%). De respondenten rapporteerden minder vaak ruzie te hebben met hun (stief/pleeg) vader dan met hun (stief/pleeg)moeder (32%-60,9%). Wat het effect van de echtscheiding op de respondenten uit de doelgroep is, is onduidelijk. In de meeste gevallen heeft de echtscheiding al jaren voor de verhuizing plaats gevonden. In twee van de negentien gevallen zijn de ouders van de respondent kort voor de verhuizing gescheiden. Of de echtscheiding nu kort of lang geleden is, een adolescent kan hinder blijven ondervinden van de echtscheiding. Een adolescent heeft minder last van een echtscheiding als ouders een goed contact hebben, als adolescenten de echtscheiding accepteren en het verlangen naar een hereniging loslaten. De respondenten uit de doelgroep zeggen de echtscheiding te accepteren en niet een respondent zou zijn/haar ouders wel graag weer bij elkaar zien. Wat deze punten betreft zit het dus goed. Het contact tussen kind en vader is in veel gevallen echter niet goed (de helft de jongeren heeft geen contact meer met hun vader). Het contact tussen de ouders is in slechts een derde van de gevallen goed. Het is onduidelijk of de jongeren hier last van hebben.
100
School Er zijn geen significante verschillen gevonden tussen de drie groepen wat betreft de ervaringen van de respondenten met school. Het merendeel van alledrie de groepen geeft aan school niet heel moeilijk, maar ook niet makkelijk te vinden (57,7%- 75%). De meeste respondenten vinden naar school gaan leuk (50%-69,9%). Slechts een klein deel vindt school niet leuk (3,8%-12,5%). Welzijn De antwoorden van de doelgroep op de vragen over het thema “welzijn” verschillen niet (significant) van de antwoorden van de beide controlegroepen op deze vragen. Het merendeel van zowel de doelgroep als controelegroep1 geeft aan minimaal af en toe last te hebben van heimwee (60,7%-69,2%). De respondenten uit alledrie de onderzoeksgroepen hebben verschillend geantwoord op de vraag hoe vaak ze gelukkig zijn. Ze zijn erg verdeeld over de antwoorden “soms” (29,2%-53,6%) “vaak” (30,8%45,8%) en “heel vaak” (10,7-25%). Eenzaam voelt minimaal de helft van de respondenten uit alledrie de groepen zich wel eens. Voor veel jongeren is het blijkbaar normaal dat ze zich wel eens eenzaam voelen. De grootste groepen respondenten uit de doelgroep en controlegroep 1 (resp. 46% en 53,5%) denken niet dat als ze zich rot voelen dat te maken heeft met de verhuizing naar Nederland. Die groep die wel een verband ziet tussen het zich rot voelen en de migratie is bij beide groepen kleiner (doelgroep 26,9% en controlegroep 1 17,9%). De vraag of de respondenten uit alledrie de onderzoeksgroepen denken dat ze problemen hebben waar ze hulp bij nodig hebben, is door de meeste respondenten met “nee” beantwoord (42,9%-62,5%). Zowel vrienden als ouders zijn in alledrie de groepen geliefde personen om naar toe te gaan, wanneer zij problemen hebben. Ten slotte bleek uit de vragenlijst dat maar weinig (drie) respondenten uit de doelgroep aangeven bij hun vader te willen wonen. Niet één respondent heeft aangegeven graag te willen dat beide ouders weer bij elkaar zouden komen.
101
7.1.2. Interviews Uit de interviews is gebleken dat de doelgroep in de hulpverlening aanwezig is. Hoe veel jongeren uit de doelgroep jaarlijks bij Bureau Jeugdzorg Drenthe binnen komen is echter onbekend. De belangrijkste gemene deler die uit de interviews naar voren kwamen is dat de reden van de migratie en de nieuwe gezinssituatie na de migratie de doelgroep specifiek maakt. De geïnterviewden verschillen van mening over of de doelgroep hiermee gevoeliger is voor het ontstaan van problemen.
7.1.3. Slotconclusie Uit de literatuur is gebleken dat migratie op zich geen nadelig effect hoeft te hebben op het welzijn van jongeren. De meeste migrantenjongeren accultureren goed, ondervinden geen problemen bij het leven in twee culturen. Naast deze grote verandering, het verhuizen naar een ander land, maakt de doelgroep allerlei veranderingen mee in het gezinsleven. Een echtscheiding, het minder zien van de biologische vader, een stiefvader krijgen en de nieuwe (gemengde) relatie van hun moeders zijn factoren die een rol spelen in het leven van deze jongeren. Hoewel de verschillen tussen de doelgroep en de beide controlegroepen steeds klein zijn, is het opvallend dat de doelgroep bij veel punten net iets slechter scoort. Ze geven aan het wonen net iets minder te leuk te vinden dan controlegroep 1, net iets meer respondenten geven aan terug te willen naar het land van herkomst, net iets meer respondenten vinden school moeilijk en net iets meer respondenten zeggen last te hebben van heimwee. Op een aantal punten lijkt de doelgroep het juist beter te doen. Zo heeft de doelgroep de meeste respondenten die school leuk vinden, de meeste respondenten die geen middelen gebruiken en heeft de doelgroep zowel Nederlandse als allochtone vrienden (meer dan in controlegroep 1). Het is aan de hand van deze resultaten moeilijk vast te stellen of de doelgroep last heeft van de vele veranderingen in hun leven. Het is met name de combinatie van de veranderingen die de doelgroep specifiek maakt. Uit de literatuur blijkt dat veel van deze veranderingen (zoals echtscheiding, gemengde relaties en een stiefgezin) eerder een negatief dan een positief effect lijken te hebben op het welzijn van deze jongeren. Er is
102
echter geen onderzoek gedaan naar het effect van de combinatie van deze factoren, waardoor er hier niets over gezegd kan worden. Een belangrijke uitkomst van dit onderzoek is dat bepaalde factoren er toe bijdragen dat het risico op het ontstaan van problemen toeneemt. Het ontbreken van een sociaal vangnet voor de moeders, stiefvaders die te veel een vaderrol op zich willen nemen en jongeren die het gevoel hebben dat hun moeder niet onvoorwaardelijk voor hen kiest, zijn hier voorbeelden van. Jongeren moeten daarnaast de gelegenheid krijgen te praten over hun verdriet, wanneer zij dat niet kunnen, lopen ze het risico in de knel te raken.
7.2
Discussie
Het zoeken naar respondenten, het aantal respondenten, het “soort” respondenten zijn voorbeelden van punten van een onderzoek die bijdragen aan de totstandkoming van de resultaten van een onderzoek. Ook in dit onderzoek speelt de manier waarop het onderzoek verricht is een rol. Zo is er in dit onderzoek gekozen om de doelgroep met twee controlegroepen te vergelijken. Door het ontstaan van drie onderzoeksgroepen moest het aantal respondenten in elke groep beperkt blijven om te voorkomen dat het onderzoek niet te groot zou worden. Dit heeft tot gevolg dat de verschillen tussen de groepen vaak klein zijn. Andere antwoorden van een aantal respondenten leveren hiermee al gauw andere uitkomsten op. Het toeval speelt een grotere rol bij kleine onderzoeksgroepen. De respondenten uit dit onderzoek zijn vaak nog maar kort in Nederland. Hierdoor geeft het onderzoek geen beeld van het welzijn van de jongeren op langere termijn (bijvoorbeeld na vier jaar). Een ander nadeel van respondenten die nog maar kort in Nederland wonen is dat zij mogelijk de Nederlandse taal niet uitstekend beheersen. Met name voor de respondenten die nog maar zeer kort in Nederland zijn (korter dan een jaar) was het invullen van de vragenlijst vrij moeilijk. Mogelijk hebben zij niet alle vragen goed begrepen, wat weer een effect heeft op de resultaten. Tenslotte het gebruik van vragenlijsten. Voor een afstudeeronderzoek als dit, is de vragenlijst met zowel open als gesloten vragen zeer geschikt. Het biedt de mogelijkheid meer respondenten te horen dan bijvoorbeeld een interview. Bovendien is het mogelijk 103
om over zeer verschillende onderwerpen vragen te stellen. Het nadeel is wel, dat een vragenlijst weinig ruimte biedt voor de eigen inbreng van de respondent, de antwoorden dienen zeer kort te zijn.
7.3
Aanbevelingen
Aanbevelingen voor eventueel verder onderzoek •
Vervolgonderzoek naar de jongeren.
De zorgsignalen uit het onderwijs (van bijvoorbeeld docenten) over het welzijn van de jongeren en de situatie waarin zij zich bevinden lijken niet te stroken met de resultaten van de enquêtes (slechts één significant gevonden verschil). Om uit te sluiten of er inderdaad geen of weinig verschillen tussen de doelgroep aan de ene kant en andere jongeren aan de andere kant bestaan zou men kunnen overwegen om een nieuw onderzoek uit te voeren. Een aantal aspecten die in dit onderzoek niet mee genomen zijn, zouden in een nieuw onderzoek verwerkt kunnen worden. Allereerst: Hoe gaat het met de jongeren na drie jaar in Nederland? In dit onderzoek zijn alleen jongeren meegenomen die korter dan drie jaar in Nederland wonen. Om een indicatie te krijgen wat voor effect de migratie en de veranderingen op het vlak van het gezin op de langere termijn is, zal ook naar jongeren die langer dan drie jaar in Nederland wonen een onderzoek verricht moeten worden. Hierbij dient vermeld te worden, dat de groep moeilijk herkenbaar is. In de ISK zijn ze meestal wel herkenbaar, maar in het vervolgonderwijs (bijv. ROC’s) veel minder. Het vinden van respondenten wordt hierdoor bemoeilijkt. Daarnaast zou men in een nieuw onderzoek zich kunnen richten op een grotere groep respondenten en respondenten die woonachtig zijn in een andere regio dan het noorden van Nederland. Dit laatste om erachter te komen of de ervaringen van jongeren bijvoorbeeld in het westen van Nederland verschillen met die van jongeren in het noorden van Nederland. Tenslotte zouden in een nieuw onderzoek individuele gesprekken in plaats van vragenlijsten wellicht de voorkeur hebben. In een één op één relatie (bijvoorbeeld met een bekende docent) is het voor sommige jongeren makkelijker om over moeilijke onderwerpen te praten. De vragenlijsten werden in dit onderzoek apart, maar wel in groepjes afgenomen waardoor het geven van sociaal wenselijke antwoorden bij sommige jongeren misschien
104
de voorkeur heeft gehad. Individuele gesprekken kunnen de kans hierop mogelijk verkleinen. •
Onderzoek naar de moeders.
De moeders zijn niet betrokken geweest bij dit onderzoek. Wat zijn hun ervaringen met de nieuwe situatie? Hoe vinden zij een weg in de Nederlandse maatschappij? Hebben zij een sociaal-economisch afhankelijke positie? Weten zij waar ze voor (eventuele) hulp terecht kunnen? •
Onderzoek naar de stiefvaders.
Hoe is het voor deze mannen om opeens vader te worden? Is er sprake van een taalbarrière tussen stiefvader enerzijds en moeder en de jongere anderzijds?
Aanbevelingen voor onderwijs- en hulpverleningsinstellingen en overheid. •
Hulpverlening
De tweede aanbeveling is gericht aan de hulpverleningsbranche. Uit het onderzoek is gebleken dat de hulpverlening passende hulp aan de doelgroep kan bieden. De doelgroep is echter vaak niet bekend als zijnde een groep jongeren met een specifieke gezinssituatie. Als alle factoren die een rol spelen in het leven van deze jongeren bekend zijn bij hulpverleners, draagt dit mogelijk bij aan een hulpverlening die nog beter aansluit op de doelgroep. Daarnaast is het belangrijk de moeders, die familie en vrienden bij de opvoeding moeten missen, te wijzen op de mogelijkheden van de hulpverlening en hen te laten zien dat zij met hun eventuele problemen ergens terecht kunnen. •
Onderwijs en Overheid
Het belang van een eerste opvang is groot. Het is een plek waar jongeren na hun migratie de mogelijkheid krijgen om de Nederlandse taal onder de knie te krijgen. Daarnaast fungeert een ISK/taalklas als een steun in de rug, die de overstap naar regulier Nederlandse onderwijs makkelijker maakt en als een ‘vertrouwde plek’ waar de jongere
105
met zijn/haar problemen terecht kan. Gezien de verminderende instroom van het aantal asielzoekers is het aantal Eerste Opvangscholen sterk verminderd. Dit heeft tot gevolg dat de eerste opvang ook minder bereikbaar wordt voor de doelgroep. Organiseer de eerste opvang regionaal, zodat deze voor elk kind bereikbaar is.
106
Literatuur • Berry, J.W., Phinney, J.S., Sam, D.L. & Vedder, P. (2006). Immigrant youth in cultural transition. Acculturation, identity and adaptation across national contexts. Mahwah, New Jersey: Lawrence Erlbaum Associates.
• Breger, R. & Hill, S. (1998). Cross-cultural Marriage. Identity and Choice. Oxford: Berg.
• Brown, S.L. (2006). Family Structure Transitions and Adolescent Well Being. Demography, 43, 447-463.
• Centraal Bureau voor de Statistiek (2003). Kans op echtscheiding. Opgevraagd op 30 oktober 2007, van http://www.cbs.nl/NR/rdonlyres/E28C532E-1201-420E-A0385D526A1E5777/0/2003b52p045art.pdf.
• Craig, J.C. & Baucom, D. (2002) Human Development. New Jersey: Prentice Hall. • Dekovic, M., Pels, T. & Model, S. (2006). Child rearing in six ethnic families. The multicultural Dutch experience. Lewiston: The Edwin Mellen Press.
• Dieleman, A.J. & Lands, van der, J. (1999). Heft in eigen handen. Zelfsturing en sociale betrokkenheid bij jongeren. Assen: Van Gorcum
• Eldering, L. (2002). Cultuur en Opvoeding. Interculturele pedagogiek vanuit ecologisch perspectief. Rotterdam: Lemniscaat.
• Ganong, B. & Coleman, M. (1999). Stepparents' Affinity-Seeking and AffinityMaintaining Strategies With Stepchildren. Journal of Family Issues, 20, 299.
107
• Hart, B. de (2003). Gemengde relaties; vreemdelingenwet leidt tot vervreemding. In: Demos, bulletin over bevolking en samenleving. Vol.19 (2003), p. 65-67.
• Hetherington, E.M., Henderson, S.H. & Reiss, D. (1999). Adolescent Siblings in Stepfamilies: Family functioning and Adolescent Adjustment. Malden: Blackwell Publishers.
• Hofstede, G., & Hofstede G.J. (2006). Allemaal andersdenkenden. Omgaan met cultuurverschillen. Amsterdam: Uitgeverij Contact.
• Hondius, D. (2006). Gemengde huwelijken, gemengde gevoelens. Demos, bulletin over bevolking en samenleving, 19, 68-69.
• Janssen, J.P.G. (2002). Do Opposites Attract Divorce? Dimensions of mixed marriage and the risk of divorce in the Netherlands. Proefschrift Katholieke Universiteit Nijmegen 2002.
• Kagitcibasi, C. (2003). Autonomy, Embeddedness and Adaptability in Immigration Contexts. Human Development, 45 (2), 145-150.
• Kwak, K. (2003). Adolescents and their parents: A review of intergenerational family relations for immigrant and non-immigrant families. Human Development, 46, 115136.
• Lawick, J. van, Groen, M & Baars, J. (1998). Intieme oorlog. Over geweld en kwetsbaarheid in gezinsrelaties. Amsterdam: Van Gennep.
• Pels, T., Dieleman, A., Nijsten, C. & Distelbrink, M. (2000). Opvoeding en integratie. Een vergelijkende studie van recente onderzoeken naar gezinsopvoeding en de pedagogische afstemming tussen gezin en school. Nijmegen: Van Gorcum.
108
• Robinson, M, & Smith, D. (1993). Step by Step. Focus on stepfamilies. Hertfordshire: Harvester Wheatsheaf.
• Rutter, M. (1990). Changing patterns of psychiatric disorders during puberty. In: Adolecence and Puberty. New York: Oxford University Press.
• Sonderegger, R., Barret, P.M. & Creed, P.A. (2004). Models of Cultural Adjustment for Child and Adolescent Migrants to Australia: Internal Process and Situational Factors. Journal of Child and Family Studies, 13 (3), 357-371.
• Vollebergh, W.A.M. (2002). Gemiste kansen. Culturele diversiteit en jeugdzorg. Opgevraagd op 20 februari 2008 van http://www.ru.nl/aspx/download.aspx?File=/contents/pages/11712/vollebergh.pdf
• Wit de, J., Veer, van der, G. & Slot, N.W. (1995). Psychologie van de adolescentie. Baarn: Uitgeverij Intro.
109
Bijlagen 1.
Vragenlijst doelgroep
2.
Vragenlijst controlegroep 1
3.
Vragenlijst controlegroep 2
4.
Itemlijst sleutelfiguren
5.
Brief voor de respondenten
6.
Toestemmingsformulier respondenten
110
Bijlage 1
Nieuw land, nieuw gezin
Waarom deze vragenlijst? We willen weten hoe het is om te verhuizen naar een ander land als je moeder of vader een nieuwe relatie heeft en hoe deze verandering uitpakt voor de kinderen. Daar komen we alleen achter door het aan jou te vragen. We hebben jouw hulp daarom hard nodig. De informatie is alléén bedoeld voor het onderzoek. Voor leraren, leraressen en ouders blijft het geheim. Zij zullen jouw vragenlijst dus niet lezen. Het invullen van deze vragenlijst duurt ongeveer een half uur. Als je niet genoeg ruimte hebt om je antwoord op te schrijven, mag je op de achterkant doorgaan. Veel succes met invullen!
Geslacht: M/V Leeftijd: Land van herkomst: Aantal maanden in Nederland: Verblijfsduur op de ISK: vanaf .. tot … Verblijfsduur op de vervolgschool: vanaf …
111
Thuis 1. Met wie woon je in huis? (meerdere antwoorden mogelijk) o Moeder o Stiefvader o Opa o Oma o __ Zus/zusje(s) o __ Broer/broertje(s) o __ Stiefzus/stiefzusje(s) o __ Stiefbroer/stiefbroertje(s) o __ Halfzus/halfzusje(s) o __ Halfbroer/halfbroertje(s) o Vader o Stiefmoeder
2. Zijn je moeder en je stiefvader getrouwd? Ja, al voordat mijn moeder en ik naar Nederland verhuisden. Ja, mijn moeder en stiefvader zijn getrouwd toen we al in Nederland woonden. Nee, maar ze wonen wel samen. Anders, namelijk __________________________________________________________________________ __________________________________________________________________________ __________________________________________________________________________ __________________________________________________________________________ o Weet ik niet.
o o o o
3. Wonen er broers en/of zussen in je eigen land? Ja, __broer(s)/broertje(s), __zus(sen)/zusje(s) Nee
o o
4. Met wie woonde je in huis voordat je naar Nederland kwam? Moeder Beide biologische ouders Stiefmoeder Stiefvader Opa Oma Oom Tante __ Zus/zusje(s) __ Broer/broertje(s) __ Stiefzus/stiefzusje(s) __ Stiefbroer/stiefbroertje(s) __ Halfzus/halfzusje(s) __ Halfbroer/halfbroertje(s)
o o o o o o o o o o o o o o
112
5. Kun je vertellen wat voor opleiding je stiefvader en je moeder gevolgd hebben? Als je stiefvader en moeder geen opleiding gevolgd hebben of je als je dit niet weet, vertel dan of hij/zij werkt en wat voor werk hij/zij doet. o stiefvader: __________________________________________________________________________ __________________________________________________________________________ __________________________________________________________________________ o moeder: __________________________________________________________________________ __________________________________________________________________________ __________________________________________________________________________
6. De volgende zinnen gaan over thuis. Zet een kruisje in het hokje van het antwoord dat het beste bij je past.
Ja
Nee
Soms
Weet ik niet
Ik vind het fijn om thuis te zijn.
o
o
o
o
Ik vind het gezellig thuis.
o
o
o
o
Ik kan het goed vinden met mijn moeder.
o
o
o
o
Ik kan het goed vinden met mijn stiefvader.
o
o
o
o
Mijn (stief)ouders hebben belangstelling voor wat ik doe (school, vrienden, sport).
o
o
o
o
Mijn (stief)ouders en ik doen leuke dingen samen.
o
o
o
o
Ik denk wel eens dat ik liever in mijn eigen land wil wonen.
o
o
o
o
Ik kan moeilijk wennen in Nederland.
o
o
o
o
7. Kun je aangeven hoe vaak je deze gevoelens hebt?
113
Heel vaak
Vaak
Soms
Nooit
Ik voel me gelukkig
o
o
o
o
Ik voel me eenzaam
o
o
o
o
Ik heb last van heimwee
o
o
o
o
Ik voel me gediscrimineerd
o
o
o
o
Ik voel me alleen
o
o
o
o
8. Hoe vaak heb je ruzie met je moeder? o Ongeveer één keer per dag. o Ongeveer één keer per week. o Ongeveer één keer per maand. o Ongeveer één keer per jaar. o Nooit.
9. Hoe vaak heb je ruzie met je stiefvader? Ongeveer één keer per dag. Ongeveer één keer per week. Ongeveer één keer per maand. Ongeveer één keer per jaar. Nooit.
o o o o o
10. Als ik ruzie heb met mijn (stief)ouders, dan gaat het meestal over: Dat ik iets niet mag (bijvoorbeeld geen tv mogen kijken of laat thuis komen). Dat ik moet helpen met een klusje (bijvoorbeeld de afwas). Anders, namelijk __________________________________________________________________________ __________________________________________________________________________ __________________________________________________________________________
o o o
11. Als mijn (stief)ouders ruzie hebben, dan gaat het meestal over: o Mij / de kinderen o De opvoeding o Het huishouden o Het geld o Anders, namelijk __________________________________________________________________________ __________________________________________________________________________ __________________________________________________________________________ 12. Beschrijf hoe afgelopen zaterdag er voor jou uit zag. Hoe laat stond je op? _____________________________________________________________________________ _____________________________________________________________________________
114
Wat heb je gedaan die dag en met wie? _____________________________________________________________________________ _____________________________________________________________________________ _____________________________________________________________________________ _____________________________________________________________________________ _____________________________________________________________________________ _____________________________________________________________________________ _____________________________________________________________________________ _____________________________________________________________________________ _____________________________________________________________________________ _____________________________________________________________________________ _____________________________________________________________________________ _____________________________________________________________________________ Hoe laat ben je gaan slapen? _____________________________________________________________________________ _____________________________________________________________________________
School 13. Vind je het op school moeilijk of gemakkelijk? o Moeilijk, omdat _________________________________________________________________________ o Gaat wel, omdat _________________________________________________________________________ o Gemakkelijk, omdat _________________________________________________________________________ 14. Vind je het leuk op school? Ja, omdat _________________________________________________________________________ o Een beetje, omdat____________________________________________________________________ o Nee, omdat____________________________________________________________________ o Weet ik niet
o
15. Het behalen van een diploma: Zal voor mij geen probleem zijn. Zal mij veel moeite gaan kosten. Zal me niet lukken.
o o o
16. Weet je wat je na deze school wilt gaan doen? _____________________________________________________________________________ ___ _____________________________________________________________________________ ___ _____________________________________________________________________________ ___
115
_____________________________________________________________________________ ___ 17. Na mijn opleiding wil ik terug naar mijn land van herkomst. o Ja, omdat _________________________________________________________________________ o Nee, omdat _________________________________________________________________________ o Misschien,omdat _________________________________________________________________________ o Weet ik niet
18. De volgende zinnen gaan over naar schoolgaan in Nederland. Zet bij elke zin een kruisje in het hokje van het antwoord dat het beste bij jou past. Ja
Nee
Weet ik niet
Ik leer veel nieuwe dingen op school.
o
o
o
Het kost mij veel moeite om Nederlands te leren spreken.
o
o
o
Ik wil de Nederlandse taal goed leren spreken.
o
o
o
Ik doe goed mijn best op school.
o
o
o
Het gaat goed op school.
o
o
o
Ik leer leuke mensen kennen op school.
o
o
o
Ik heb een goed contact met de leraar/lerares.
o
o
o
Ik kan goed opschieten met mijn klasgenoten.
o
o
o
Vrije tijd 19. Waar ben je meestal in je vrije tijd? o Thuis o Niet thuis, maar___________________________________________________________________ o Evenveel thuis als niet thuis. 20. Verveel je je wel eens? o Nooit o Soms o Vaak o Heel vaak 21. Wat voor nationaliteit hebben jouw vrienden/vriendinnen? Dezelfde nationaliteit als ik Andere nationaliteit dan ik.
o o
116
o o o
Nederlands. Evenveel Nederlands als niet Nederlands. Ik heb (nog) geen vrienden.
22. Ben je lid van een club of een vereniging? Ja. Nee, omdat __________________________________________________________________________ __________________________________________________________________________ __________________________________________________________________________ o Nee, maar ik zou het wel willen.
o o
23. De volgende zinnen gaan over hoe vaak je dingen doet in je vrije tijd Zet een kruisje in het hokje van het antwoord dat het beste bij jou past. Heel vaak
Vaak
Soms
Nooit
Ik doe iets met vrienden
o
o
o
o
Ik ga sporten
o
o
o
o
Ik ga winkelen
o
o
o
o
Ik ga naar familie/landgenoten
o
o
o
o
Ik ga naar de kerk/moskee
o
o
o
o
Ik ben bezig met een hobby
o
o
o
o
Ik hang rond in de buurt of stad
o
o
o
o
Ik lees thuis
o
o
o
o
Ik kijk televisie
o
o
o
o
Ik luister naar de radio
o
o
o
o
Ik luister naar muziek
o
o
o
o
Ik ga ’s avonds uit
o
o
o
o
Ik zit achter de computer
o
o
o
o
24. Kan je thuis gebruik maken van een (eigen) computer? o Ja o Nee 25. Hoe vaak maak je gebruik van een computer? Minder dan één uur per dag Één tot twee uur per dag Twee tot drie uur per dag Meer dan drie uur per dag.
o o o o
117
26. Waar gebruik je de computer voor? (Meerdere antwoorden mogelijk) o Msn o Skype o E-mailen o Surfen op het Internet o Spelletjes spelen o Televisie kijken o Muziek downloaden en/of beluisteren o Films downloaden en/of bekijken o Anders, namelijk __________________________________________________________________________ __________________________________________________________________________ __________________________________________________________________________
Beleving na verhuizing 27. Wat waren je verwachtingen van het wonen in Nederland toen je nog in je eigen land woonde? _____________________________________________________________________________ _____________________________________________________________________________ _____________________________________________________________________________ _____________________________________________________________________________ _____________________________________________________________________________ _____________________________________________________________________________ _____________________________________________________________________________ 28. Welke verwachtingen had je moeder van het wonen in Nederland voordat ze naar Nederland kwam? _____________________________________________________________________________ _____________________________________________________________________________ _____________________________________________________________________________ _____________________________________________________________________________ _____________________________________________________________________________ _____________________________________________________________________________ _____________________________________________________________________________ 29. De verhuizing naar Nederland vond ik o Moeilijk, omdat __________________________________________________________________________ o Leuk, omdat __________________________________________________________________________ o Anders, __________________________________________________________________________ o Weet ik niet
118
30. Hoe vind je het nu om in Nederland te wonen? o Moeilijk, omdat _______________________________________________________________________ o Leuk, omdat _______________________________________________________________________ o Anders, _______________________________________________________________________ o Weet ik niet 31. Hoe vind je moeder het nu om in Nederland te wonen? Moeilijk, omdat _______________________________________________________________________ o Leuk, omdat _______________________________________________________________________ o Anders, _______________________________________________________________________ o Weet ik niet
o
32. Wat vond je het moeilijkst aan het verhuizen naar Nederland? _____________________________________________________________________________ _____________________________________________________________________________ _____________________________________________________________________________ 33. Wat vond je het leukst aan het verhuizen naar Nederland? _____________________________________________________________________________ _____________________________________________________________________________ _____________________________________________________________________________ 34. Wat vind je leuk aan Nederland/Nederlanders? _____________________________________________________________________________ _____________________________________________________________________________ _____________________________________________________________________________ 35. Wat vind je niet of minder leuk aan Nederland/Nederlanders? _____________________________________________________________________________ _____________________________________________________________________________ _____________________________________________________________________________ 36. Ik heb contact met familie en vrienden uit mijn eigen land. o Ja, veel o Af en toe (ongeveer één keer per maand) o Nooit 37. Mis je familie/vrienden uit je eigen land? o Veel o Af en toe o Nooit
119
38. Wie mis je het allermeest? o Papa o Oma o Opa o Oom o Tante o Nichtje/neefje o Vriend o Vriendin o Iemand anders, namelijk __________________________________________________________________________ __________________________________________________________________________ o Ik mis meerdere mensen even veel, namelijk __________________________________________________________________________ __________________________________________________________________________ 39. Met welke personen uit je eigen land heb je nog contact? (meerdere antwoorden mogelijk) o Papa o Oma o Opa o Oom o Tante o Nichtjes/neefjes o Vrienden o Andere mensen, namelijk __________________________________________________________________________ __________________________________________________________________________ o Ik heb geen contact (meer) met hen. 40. Hoe heb je contact met familie en vrienden uit eigen land? (meerdere antwoorden mogelijk) o E-mail o Skype o Telefoon (bellen) o Telefoon (smsen) o Brieven o Bezoek in vakanties o Geen contact 41. Wanneer zijn je (biologische) ouders uit elkaar gegaan/gescheiden? o Vlak voor de verhuizing naar Nederland o Een, twee of drie jaar voor de verhuizing naar Nederland o Vier, vijf, zes jaar of nog langer dan zes jaar geleden voor de verhuizing naar Nederland. o Ik kan me niet meer herinneren dat mijn ouders uit elkaar zijn gegaan/gescheiden zijn.
120
42. Wat vond je ervan toen je hoorde dat je (biologische) ouders uit elkaar gingen? __________________________________________________________________________ __________________________________________________________________________ __________________________________________________________________________ 43. Zou je bij je vader willen wonen? o Ja, omdat __________________________________________________________________________ __________________________________________________________________________ __________________________________________________________________________ o Nee, omdat __________________________________________________________________________ __________________________________________________________________________ __________________________________________________________________________ o Weet ik niet 44. Hoe is het contact tussen je (biologische) ouders? o Mijn moeder en vader hebben geen contact meer met elkaar. o Mijn moeder en vader spreken elkaar nog wel eens en dan hebben ze vaak ruzie. o Mijn moeder en vader spreken elkaar nog wel eens en dan hebben ze bijna nooit ruzie. o Mijn moeder en vader spreken elkaar nog veel, ze hebben een goed contact. 45. Zou je graag willen dat je (biologische) moeder en je (biologische) vader weer bij elkaar komen? o Ja, omdat __________________________________________________________________________ __________________________________________________________________________ __________________________________________________________________________ o Nee, omdat __________________________________________________________________________ __________________________________________________________________________ __________________________________________________________________________ o Weet ik niet 46. Hoe zou je jouw contact met je (biologische) vader omschrijven? Goed Redelijk Slecht Weet ik niet
o o o o
47. Hoe zou je jouw contact met je (biologische) moeder omschrijven? Goed Redelijk Slecht Weet ik niet
o o o o
121
48. Hoe zou je jouw contact met je stiefvader omschrijven? o Goed o Redelijk o Slecht o Weet ik niet 49. De volgende zinnen gaan over het wonen in Nederland Zet een kruisje in het hokje van het antwoord dat het beste bij je past Ja
Nee
Weet ik niet
Ik ben blij dat ik in Nederland woon.
o
o
o
Ik wil terug naar mijn eigen land.
o
o
o
Ik wil in Nederland blijven wonen.
o
o
o
Ik zou vaker terug willen naar mijn eigen land (bijvoorbeeld in de schoolvakanties).
o
o
o
50. Nederland is anders dan mijn eigen land, want dat merk ik aan (meerdere antwoorden mogelijk): o Het eten o Het klimaat o De manier waarop ouders met hun kinderen omgaan. o De manier waarop kinderen met hun juffen/meesters omgaan. o Kinderen in Nederland mogen meer dan kinderen in mijn land. o Anders, namelijk __________________________________________________________________________ __________________________________________________________________________ o Ik vind Nederland niet anders dan mijn eigen land. 51. Zou je familie en/of vrienden aanraden ook naar Nederland te verhuizen? Ja, omdat __________________________________________________________________________ __________________________________________________________________________ o Nee, omdat __________________________________________________________________________ __________________________________________________________________________
o
52. Hoe denk je dat het voor je moeder was om met jou (en misschien je broertjes en/of zusjes) te verhuizen naar een ander land? _____________________________________________________________________________ _____________________________________________________________________________ _____________________________________________________________________________
122
53. Als je je rot voelt, denk je dat dat te maken heeft met de verhuizing naar Nederland? o Ja o Nee o Weet ik niet 54. Denk je dat je problemen hebt waar je hulp voor nodig hebt? Ja Nee Weet ik niet
o o o
55. Denk dat je moeder/stiefvader problemen heeft waar zij/hij hulp bij nodig heeft? Ja Nee Weet ik niet
o o o
56. Als ik me rot voel, dan ga ik naar: mijn moeder stiefvader mijn vrienden mijn lerares/leraar op school Anders:____________________________________________________________________
o o o o o
57. Middelengebruik. Heel vaak
Vaak
Soms
Nooit
Ik gebruik medicijnen om me beter te voelen
o
o
o
o
Ik gebruik alcohol om me beter te voelen
o
o
o
o
Ik gebruik drugs om me beter te voelen
o
o
o
o
58. Ben je benieuwd naar de resultaten van het onderzoek en zou je daar graag wat van willen weten? o Nee o Ja, e-mailadres:
Bedankt voor het invullen!
123
Bijlage 2
Nieuw land, nieuw gezin
Waarom deze vragenlijst? We willen weten hoe het is om te verhuizen naar een ander land als je moeder of vader een nieuwe vriend of vriendin gevonden heeft. We gaan dit vragen aan de jongeren die dit hebben meegemaakt. Daarnaast willen we ook een aantal vragen stellen aan jongeren die dit niet meegemaakt hebben, zodat we kunnen vergelijken. We hebben jouw hulp daarom hard nodig. De informatie is alléén bedoeld voor het onderzoek. Voor leraren, leraressen en ouders blijft het geheim. Zij zullen jouw vragenlijst dus niet lezen. Het invullen van deze vragenlijst duurt ongeveer een half uur. Als je niet genoeg ruimte hebt om je antwoord op te schrijven, mag je op de achterkant doorgaan. Veel succes met invullen!
Geslacht: M/V Leeftijd: Land van herkomst: Aantal maanden in Nederland: Verblijfsduur op de ISK: vanaf .. tot …
124
Thuis 1. Met wie woon je in huis? (meerdere antwoorden mogelijk) o Vader o Stiefvader/pleegvader o Moeder o Stiefmoeder/pleegmoeder o Opa o Oma o __ Zus/zusje(s) o __ Broer/broertje(s) o __ Stiefzus/stiefzusje(s) o __ Stiefbroer/stiefbroertje(s) o __ Halfzus/halfzusje(s) o __ Halfbroer/halfbroertje(s) o Geen van allen.
2. Wonen er broers en/of zussen in je eigen land? Ja, __broer(s)/broertje(s), __zus(sen)/zusje(s) Nee
o o
3. Met wie woonde je in huis voordat je naar Nederland kwam? Vader Stiefvader Moeder Stiefmoeder Opa Oma Oom Tante __ Zus/zusje(s) __ Broer/broertje(s) __ Stiefzus/stiefzusje(s) __ Stiefbroer/stiefbroertje(s) __ Halfzus/halfzusje(s) __ Halfbroer/halfbroertje(s)
o o o o o o o o o o o o o o
4. Kun je vertellen wat voor opleiding je (stief/pleeg)vader en (stief/pleeg)moeder gevolgd hebben? Als je (stief/pleeg)vader en (stief/pleeg)moeder geen opleiding gevolgd hebben of je als je dit niet weet, vertel dan of hij/zij werkt en wat voor werk hij/zij doet. o (stief/pleeg)vader: __________________________________________________________________________ __________________________________________________________________________
125
o
(stief/pleeg)moeder: __________________________________________________________________________ __________________________________________________________________________
5. De volgende zinnen gaan over thuis. Zet een kruisje in het hokje van het antwoord dat het beste bij je past.
Ja
Nee
Soms
Weet ik niet
Ik vind het fijn om thuis te zijn.
o
o
o
o
Ik vind het gezellig thuis.
o
o
o
o
Ik kan het goed vinden met mijn (stief/pleeg)moeder.
o
o
o
o
Ik kan het goed vinden met mijn (stief/pleeg)vader.
o
o
o
o
Mijn (stief/pleeg)ouders hebben belangstelling voor wat ik doe (school, vrienden, sport).
o
o
o
o
Mijn (stief/pleeg)ouders en ik doen leuke dingen samen.
o
o
o
o
Ik denk wel eens dat ik liever in mijn eigen land wil wonen.
o
o
o
o
Ik kan moeilijk wennen in Nederland.
o
o
o
o
6. Kun je aangeven hoe vaak je deze gevoelens hebt?
Heel vaak
Vaak
Soms
Nooit
Ik voel me gelukkig
o
o
o
o
Ik voel me eenzaam
o
o
o
o
Ik heb last van heimwee
o
o
o
o
Ik voel me gediscrimineerd
o
o
o
o
Ik voel me alleen
o
o
o
o
126
7. Hoe vaak heb je ruzie met je (stief/pleeg)moeder? o Ongeveer één keer per dag. o Ongeveer één keer per week. o Ongeveer één keer per maand. o Ongeveer één keer per jaar. o Nooit.
8. Hoe vaak heb je ruzie met je (stief/pleeg)vader? o Ongeveer één keer per dag. o Ongeveer één keer per week. o Ongeveer één keer per maand. o Ongeveer één keer per jaar. o Nooit.
9. Als mijn (stief/pleeg)ouders en ik ruzie hebben, dan gaat het meestal over: o Dat ik iets niet mag (bijvoorbeeld geen tv mogen kijken of laat thuis komen). o Dat ik moet helpen met een klusje (bijvoorbeeld de afwas). o Anders, namelijk __________________________________________________________________________ __________________________________________________________________________ 10. Als mijn (stief/pleeg)ouders ruzie hebben, dan gaat het meestal over: o Mij / de kinderen o De opvoeding o Het huishouden o Het geld o Anders, namelijk __________________________________________________________________________ __________________________________________________________________________ 11. Beschrijf hoe afgelopen zaterdag er voor jou uit zag. Hoe laat stond je op? _____________________________________________________________________________ Wat heb je gedaan die dag en met wie? _____________________________________________________________________________ _____________________________________________________________________________ _____________________________________________________________________________ _____________________________________________________________________________ Hoe laat ben je gaan slapen? _____________________________________________________________________________
127
School 12. Vind je het op school moeilijk of gemakkelijk? o Moeilijk, omdat __________________________________________________________________________ o Gaat wel, omdat __________________________________________________________________________ o Gemakkelijk, omdat __________________________________________________________________________ 13. Vind je het leuk op school? Ja, omdat __________________________________________________________________________ o Een beetje,omdat __________________________________________________________________________ o Nee, omdat __________________________________________________________________________ o Weet ik niet
o
14. Het behalen van een diploma: Zal voor mij geen probleem zijn. Zal mij veel moeite gaan kosten. Zal me niet lukken.
o o o
15. Weet je wat je na deze school wilt gaan doen? _____________________________________________________________________________ _____________________________________________________________________________ _____________________________________________________________________________ _____________________________________________________________________________ _____________________________________________________________________________ 16. Na mijn opleiding wil ik terug naar mijn land van herkomst. o Ja, omdat __________________________________________________________________________ o Nee, omdat __________________________________________________________________________ o Misschien,omdat __________________________________________________________________________ o Weet ik niet
17. De volgende zinnen gaan over naar schoolgaan in Nederland. Zet bij elke zin een kruisje in het hokje van het antwoord dat het beste bij jou past. Ja
Nee
Weet ik niet
Ik leer veel nieuwe dingen op school.
o
o
o
Het kost mij veel moeite om Nederlands te leren spreken.
o
o
o
Ik wil de Nederlandse taal goed leren spreken.
o
o
o
Ik doe goed mijn best op school.
o
o
o
128
Het gaat goed op school.
o
o
o
Ik leer leuke mensen kennen op school.
o
o
o
Ik heb een goed contact met de leraar/lerares.
o
o
o
Ik kan goed opschieten met mijn klasgenoten.
o
o
o
Vrije tijd 18. Waar ben je meestal in je vrije tijd? o Thuis o Niet thuis, maar __________________________________________________________________________ o Evenveel thuis als niet thuis. 19. Verveel je je wel eens? o Nooit o Soms o Vaak o Heel vaak 20. Wat voor nationaliteit hebben jouw vrienden/vriendinnen? Dezelfde nationaliteit als ik Andere nationaliteit dan ik. Nederlands. Evenveel Nederlands als niet Nederlands. Ik heb (nog) geen vrienden.
o o o o o
21. Ben je lid van een club of een vereniging? Ja. Nee, omdat __________________________________________________________________________ __________________________________________________________________________ o Nee, maar ik zou het wel willen.
o o
22. De volgende zinnen gaan over hoe vaak je dingen doet in je vrije tijd Zet een kruisje in het hokje van het antwoord dat het beste bij jou past. Heel vaak
Vaak
Soms
Nooit
Ik doe iets met vrienden
o
o
o
o
Ik ga sporten
o
o
o
o
Ik ga winkelen
o
o
o
o
Ik ga naar familie/landgenoten
o
o
o
o
Ik ga naar de kerk/moskee
o
o
o
o
129
Ik ben bezig met een hobby
o
o
o
o
Ik hang rond in de buurt of stad
o
o
o
o
Ik lees thuis
o
o
o
o
Ik kijk televisie
o
o
o
o
Ik luister naar de radio
o
o
o
o
Ik luister naar muziek
o
o
o
o
Ik ga ’s avonds uit
o
o
o
o
Ik zit achter de computer
o
o
o
o
23. Kan je thuis gebruik maken van een (eigen) computer? o Ja o Nee 24. Hoe vaak maak je gebruik van een computer? o Minder dan één uur per dag o Één tot twee uur per dag o Twee tot drie uur per dag o Meer dan drie uur per dag. 25. Waar gebruik je de computer voor? (Meerdere antwoorden mogelijk) Msn Skype E-mailen Surfen op het Internet Spelletjes spelen Televisie kijken Muziek downloaden en/of beluisteren Films downloaden en/of bekijken Anders, namelijk __________________________________________________________________________ __________________________________________________________________________
o o o o o o o o o
130
Beleving na verhuizing 26. Wat waren je verwachtingen van het wonen in Nederland toen je nog in je eigen land woonde? _____________________________________________________________________________ _____________________________________________________________________________ _____________________________________________________________________________ _____________________________________________________________________________ _____________________________________________________________________________
27. Welke verwachtingen had(den) je (stief/pleeg)moeder/(stief/pleeg)vader van het wonen in Nederland voordat hij/zij naar Nederland kwam(en)? _____________________________________________________________________________ _____________________________________________________________________________ _____________________________________________________________________________ _____________________________________________________________________________ _____________________________________________________________________________ 28. De verhuizing naar Nederland vond ik Moeilijk, omdat __________________________________________________________________________ o Leuk, omdat __________________________________________________________________________ o Anders, __________________________________________________________________________ o Weet ik niet
o
29. Hoe vind je het nu om in Nederland te wonen? o Moeilijk, omdat __________________________________________________________________________ o Leuk, omdat __________________________________________________________________________ o Anders, __________________________________________________________________________ o Weet ik niet 30. Hoe vind je (stief/pleeg)moeder/(stief/pleeg)vader het nu om in Nederland te wonen? o Moeilijk, omdat __________________________________________________________________________ o Leuk, omdat __________________________________________________________________________ o Anders, __________________________________________________________________________ o Weet ik niet 31. Wat vond je het moeilijkst aan het verhuizen naar Nederland? _____________________________________________________________________________ _____________________________________________________________________________ _____________________________________________________________________________
131
32. Wat vond je het leukst aan het verhuizen naar Nederland? _____________________________________________________________________________ _____________________________________________________________________________ _____________________________________________________________________________ 33. Wat vind je leuk aan Nederland/Nederlanders? _____________________________________________________________________________ _____________________________________________________________________________ _____________________________________________________________________________ 34. Wat vind je niet of minder leuk aan Nederland/Nederlanders? _____________________________________________________________________________ _____________________________________________________________________________ _____________________________________________________________________________ 35. Ik heb contact met familie en vrienden uit mijn eigen land. o Ja, veel o Af en toe (ongeveer één keer per maand) o Nooit 36. Mis je familie/vrienden uit je eigen land? Veel Af en toe Nooit
o o o
37. Wie mis je het allermeest? Mama Papa Oma Opa Oom Tante Nichtje/neefje Vriend Vriendin Iemand anders, namelijk __________________________________________________________________________ __________________________________________________________________________ o Ik mis meerdere mensen even veel, namelijk __________________________________________________________________________ __________________________________________________________________________
o o o o o o o o o o
38. Met welke personen uit je eigen land heb je nog contact? (meerdere antwoorden mogelijk) o Papa o Mama o Broer o Zus
132
o o o o o o o o
Oma Opa Oom Tante Nichtjes/neefjes Vrienden Andere mensen, namelijk __________________________________________________________________________ __________________________________________________________________________ Ik heb geen contact (meer) met hen.
39. Hoe heb je contact met familie en vrienden uit eigen land? (meerdere antwoorden mogelijk) o E-mail o Skype o Telefoon (bellen) o Telefoon (smsen) o Brieven o Bezoek in vakanties o Geen contact 40. Hoe zou je jouw contact met je (biologische) vader omschrijven? Goed Redelijk Slecht Weet ik niet
o o o o
41. Hoe zou je jouw contact met je (biologische) moeder omschrijven? o Goed o Redelijk o Slecht o Weet ik niet 42. De volgende zinnen gaan over het wonen in Nederland Zet een kruisje in het hokje van het antwoord dat het beste bij je past Ja
Nee
Weet ik niet
Ik ben blij dat ik in Nederland woon.
o
o
o
Ik wil terug naar mijn eigen land.
o
o
o
Ik wil in Nederland blijven wonen.
o
o
o
Ik zou vaker terug willen naar mijn eigen land (bijvoorbeeld in de schoolvakanties).
o
o
o
43. Nederland is anders dan mijn eigen land, want dat merk ik aan (meerdere antwoorden mogelijk): o Het eten o Het klimaat
133
o o o o o
De manier waarop ouders met hun kinderen omgaan. De manier waarop kinderen met hun juffen/meesters omgaan. Kinderen in Nederland mogen meer dan kinderen in mijn land. Anders, namelijk __________________________________________________________________________ __________________________________________________________________________ Ik vind Nederland niet anders dan mijn eigen land.
44. Zou je familie en/of vrienden aanraden ook naar Nederland te verhuizen? Ja, omdat __________________________________________________________________________ __________________________________________________________________________ o Nee, omdat __________________________________________________________________________ __________________________________________________________________________
o
45. Hoe denk je dat het voor een moeder of vader is om met één of meerdere kinderen te verhuizen naar een ander land? _____________________________________________________________________________ _____________________________________________________________________________ _____________________________________________________________________________ 46. Als je je rot voelt, denk je dat dat te maken heeft met de verhuizing naar Nederland? o Ja o Nee o Weet ik niet 47. Denk je dat je problemen hebt waar je hulp voor nodig hebt? Ja Nee Weet ik niet
o o o
48. Denk dat je (stief/pleeg)moeder/(stief/pleeg)vader problemen heeft waar zij/hij hulp bij nodig heeft? o Ja o Nee o Weet ik niet 49. Als ik me rot voel, dan ga ik naar: mijn (stief/pleeg)moeder /(stief/pleeg)vader mijn vrienden mijn lerares/leraar op school Anders:____________________________________________________________________
o o o o
50. Middelengebruik. Heel vaak
Vaak
Soms
Nooit
Ik gebruik medicijnen om me beter te voelen
o
o
o
o
Ik gebruik alcohol om me beter te voelen
o
o
o
o
134
Ik gebruik drugs om me beter te voelen
o
o
o
o
51. Ben je benieuwd naar de resultaten van het onderzoek en zou je daar graag wat van willen weten? o Nee o Ja, e-mailadres:
Bedankt voor het invullen!
135
Bijlage 3
Nieuw land, nieuw gezin
Waarom deze vragenlijst? We willen weten hoe het is om te verhuizen naar een ander land als je moeder of vader een nieuwe vriend of vriendin gevonden heeft. We gaan dit vragen aan de jongeren die dit hebben meegemaakt. Daarnaast willen we ook een aantal vragen stellen aan jongeren die dit niet meegemaakt hebben, zodat we kunnen vergelijken. We hebben jouw hulp daarom hard nodig. De informatie is alléén bedoeld voor het onderzoek. Voor leraren, leraressen en ouders blijft het geheim. Zij zullen jouw vragenlijst dus niet lezen. Het invullen van deze vragenlijst duurt ongeveer een half uur. Als je niet genoeg ruimte hebt om je antwoord op te schrijven, mag je op de achterkant doorgaan. Veel succes met invullen!
Geslacht: M/V Leeftijd:
136
Thuis 1. Met wie woon je in huis? (meerdere antwoorden mogelijk) o Vader o Stiefvader/pleegvader o Moeder o Stiefmoeder/pleegmoeder o Opa o Oma o __ Zus/zusje(s) o __ Broer/broertje(s) o __ Stiefzus/stiefzusje(s) o __ Stiefbroer/stiefbroertje(s) o __ Halfzus/halfzusje(s) o __ Halfbroer/halfbroertje(s)
2. Kun je vertellen wat voor opleiding je (stief/pleeg)vader en (stief/pleeg)moeder gevolgd hebben? Als je (stief/pleeg)vader en (stief/pleeg)moeder geen opleiding gevolgd hebben of je als je dit niet weet, vertel dan of hij/zij werkt en wat voor werk hij/zij doet. o (stief/pleeg)vader: __________________________________________________________________________ __________________________________________________________________________ o (stief/pleeg)moeder: __________________________________________________________________________ __________________________________________________________________________
3. De volgende zinnen gaan over thuis. Zet een kruisje in het hokje van het antwoord dat het beste bij je past.
Ja
Nee
Soms
Weet ik niet
Ik vind het fijn om thuis te zijn.
o
o
o
o
Ik vind het gezellig thuis.
o
o
o
o
Ik kan het goed vinden met mijn (stief/pleeg)moeder.
o
o
o
o
Ik kan het goed vinden met mijn (stief/pleeg)vader.
o
o
o
o
Mijn (stief/pleeg)ouders hebben belangstelling voor wat ik doe (school, vrienden, sport).
o
o
o
o
Mijn (stief/pleeg)ouders en ik doen leuke dingen samen.
o
o
o
o
137
4. Kun je aangeven hoe vaak je deze gevoelens hebt?
Heel vaak
Vaak
Soms
Nooit
Ik voel me gelukkig
o
o
o
o
Ik voel me eenzaam
o
o
o
o
Ik heb last van heimwee
o
o
o
o
Ik voel me gediscrimineerd
o
o
o
o
Ik voel me alleen
o
o
o
o
5. Hoe vaak heb je ruzie met je (stief/pleeg)moeder? o Ongeveer één keer per dag. o Ongeveer één keer per week. o Ongeveer één keer per maand. o Ongeveer één keer per jaar. o Nooit.
6. Hoe vaak heb je ruzie met je (stief/pleeg)vader? o Ongeveer één keer per dag. o Ongeveer één keer per week. o Ongeveer één keer per maand. o Ongeveer één keer per jaar. o Nooit.
7. Als mijn (stief/pleeg)ouders en ik ruzie hebben, dan gaat het meestal over: Dat ik iets niet mag (bijvoorbeeld geen tv mogen kijken of laat thuis komen). Dat ik moet helpen met een klusje (bijvoorbeeld de afwas). Anders, namelijk __________________________________________________________________________ __________________________________________________________________________
o o o
8. Als mijn (stief/pleeg)ouders ruzie hebben, dan gaat het meestal over: o Mij / de kinderen o De opvoeding o Het huishouden o Het geld o Anders, namelijk __________________________________________________________________________ __________________________________________________________________________ 9. Hoe zou je jouw contact met je (biologische) vader omschrijven? o Goed
138
o o o
Redelijk Slecht Weet ik niet
10. Hoe zou je jouw contact met je (biologische) moeder omschrijven? Goed Redelijk Slecht Weet ik niet
o o o o
11. Beschrijf hoe afgelopen zaterdag er voor jou uit zag. Hoe laat stond je op? _____________________________________________________________________________ Wat heb je gedaan die dag en met wie? _____________________________________________________________________________ _____________________________________________________________________________ _____________________________________________________________________________ _____________________________________________________________________________ Hoe laat ben je gaan slapen? _____________________________________________________________________________
School 12. Vind je het op school moeilijk of gemakkelijk? o Moeilijk, omdat __________________________________________________________________________ o Gaat wel, omdat __________________________________________________________________________ o Gemakkelijk, omdat __________________________________________________________________________ 13. Vind je het leuk op school? o Ja, omdat __________________________________________________________________________ o Een beetje, omdat __________________________________________________________________________ o Nee, omdat __________________________________________________________________________ o Weet ik niet
139
14. Het behalen van een diploma: Zal voor mij geen probleem zijn. Zal mij veel moeite gaan kosten. Zal me niet lukken.
o o o
15. Weet je wat je na deze school wilt gaan doen? _____________________________________________________________________________ _____________________________________________________________________________ _____________________________________________________________________________ _____________________________________________________________________________ _____________________________________________________________________________
16. De volgende zinnen gaan over naar schoolgaan in Nederland. Zet bij elke zin een kruisje in het hokje van het antwoord dat het beste bij jou past. Ja
Nee
Weet ik niet
Ik leer veel nieuwe dingen op school.
o
o
o
Ik doe goed mijn best op school.
o
o
o
Het gaat goed op school.
o
o
o
Ik leer leuke mensen kennen op school.
o
o
o
Ik heb een goed contact met de leraar/lerares.
o
o
o
Ik kan goed opschieten met mijn klasgenoten.
o
o
o
Vrije tijd 17. Waar ben je meestal in je vrije tijd? o Thuis o Niet thuis, maar __________________________________________________________________________ o Evenveel thuis als niet thuis. 18. Verveel je je wel eens? Nooit Soms Vaak Heel vaak
o o o o
140
19. Wat voor nationaliteit hebben jouw vrienden/vriendinnen? o Dezelfde nationaliteit als ik, namelijk nederlands/andere nationaliteit: ___________________ o Andere nationaliteit dan ik. o Evenveel Nederlands als niet Nederlands. o Ik heb (nog) geen vrienden. 20. Ben je lid van een club of een vereniging? o Ja. o Nee, omdat __________________________________________________________________________ __________________________________________________________________________ o Nee, maar ik zou het wel willen. 21. De volgende zinnen gaan over hoe vaak je dingen doet in je vrije tijd Zet een kruisje in het hokje van het antwoord dat het beste bij jou past. Heel vaak
Vaak
Soms
Nooit
Ik doe iets met vrienden
o
o
o
o
Ik ga sporten
o
o
o
o
Ik ga winkelen
o
o
o
o
Ik ga naar familie/landgenoten
o
o
o
o
Ik ga naar de kerk/moskee
o
o
o
o
Ik ben bezig met een hobby
o
o
o
o
Ik hang rond in de buurt of stad
o
o
o
o
Ik lees thuis
o
o
o
o
Ik kijk televisie
o
o
o
o
Ik luister naar de radio
o
o
o
o
Ik luister naar muziek
o
o
o
o
Ik ga ’s avonds uit
o
o
o
o
Ik zit achter de computer
o
o
o
o
22. Kan je thuis gebruik maken van een (eigen) computer? o Ja o Nee
141
23. Hoe vaak maak je gebruik van een computer? o Minder dan één uur per dag o Één tot twee uur per dag o Twee tot drie uur per dag o Meer dan drie uur per dag. 24. Waar gebruik je de computer voor? (Meerdere antwoorden mogelijk) o Msn o Skype o E-mailen o Surfen op het Internet o Spelletjes spelen o Televisie kijken o Muziek downloaden en/of beluisteren o Films downloaden en/of bekijken o Anders, namelijk __________________________________________________________________________ __________________________________________________________________________
Nederland 25. Hoe vind je het om in Nederland te wonen? o Moeilijk, omdat __________________________________________________________________________ o Leuk, omdat __________________________________________________________________________ o Anders, __________________________________________________________________________ o Weet ik niet
26. Wat vind je leuk aan Nederland/Nederlanders? _____________________________________________________________________________ _____________________________________________________________________________ _____________________________________________________________________________ 27. Wat vind je niet of minder leuk aan Nederland/Nederlanders? _____________________________________________________________________________ _____________________________________________________________________________ _____________________________________________________________________________
142
28. De volgende zinnen gaan over het wonen in Nederland Zet een kruisje in het hokje van het antwoord dat het beste bij je past Ja
Nee
Weet ik niet
Ik ben blij dat ik in Nederland woon.
o
o
o
Ik wil in Nederland blijven wonen.
o
o
o
29. Stel je voor dat je familie of vrienden zou hebben die in het buitenland wonen, of misschien heb je familie of vrienden die in het buitenland wonen. Zou je hen aanraden naar Nederland te verhuizen? o Ja, omdat __________________________________________________________________________ __________________________________________________________________________ o Nee, omdat __________________________________________________________________________ __________________________________________________________________________
30. Denk je dat je problemen hebt waar je hulp voor (bij) nodig hebt? o Ja o Nee o Weet ik niet
31. Als ik me rot voel, dan ga ik naar: o mijn (stief/pleeg) moeder /(stief/pleeg)vader o mijn vrienden o mijn lerares/leraar op school o Anders:____________________________________________________________________
32. Middelengebruik. Heel vaak
Vaak
Soms
Nooit
Ik gebruik medicijnen om me beter te voelen
o
o
o
o
Ik gebruik alcohol om me beter te voelen
o
o
o
o
Ik gebruik drugs om me beter te voelen
o
o
o
o
143
33. Ben je benieuwd naar de resultaten van het onderzoek en zou je daar graag wat van willen weten? o Nee o Ja, e-mailadres:
Bedankt voor het invullen!
144
Bijlage 4 Itemlijst Sleutelfiguren Basisgegevens Naam Leeftijd Functie Instelling/werkgever Aantal jaar in deze functie Inleiding onderzoek 1. Aanleiding van het onderzoek 2. Doel van het onderzoek 3. Omschrijving doelgroep
Sleutelfiguur & doelgroep Algemeen 1. Bekendheid met doelgroep 1. (Her)kent u de jongeren zoals ik die zojuist heb omschreven? 2. Hoe lang zijn deze jongeren bij u bekend? 3. Welke ervaring heeft u met de jongeren?
2. Beeld van doelgroep 1. Ziet u veel overeenkomstige kenmerken bij deze jongeren of zijn er juist meer verschillen? 2. Met wat voor hulpvragen/problematiek komen deze jongeren bij u? Verschilt deze van andere allochtone/autochtone jongeren? 3. Wat voor effect heeft volgens u het missen van familie en vrienden, waaronder bijvoorbeeld de biologische vader, op de jongeren? 4. Hoe is volgens u het contact van deze jongeren met familie en vrienden in het land van herkomst? 5. Wat is uw indruk van de mening van de jongeren over de verhuizing naar Nederland? 6. Hoe is volgens u het contact van deze jongeren met andere leeftijdsgenoten? 7. Hebben deze jongeren last van heimwee?
145
3. Doelgroep & gezinssituatie 1. Wat voor indruk heeft u van de stichting van een nieuw gezin in deze situatie? 2. Hoe is volgens u de relatie tussen de stiefvaders en jongeren? 3. Hoe is volgens u de relatie tussen de moeder en jongeren? 4. Denkt u dat deze relatie is veranderd sinds de verhuizing? 5. Hebben deze jongeren volgens u meer conflicten thuis dan andere adolescenten? 6. Wat is uw indruk van de relatie tussen de man en vrouw in deze gezinnen? 7. Hoe is volgens u de rolverdeling thuis? 8. Is er een verschil in opleidingsniveau tussen man en vrouw? 9. Denkt u dat cultuurverschillen effect hebben op de relatie tussen de man en vrouw? 10. Denkt u dat er sprake is van een taalbarrière tussen de man enerzijds en de vrouw en kind/kinderen anderzijds? 11. Welke rol speelt volgens u de stiefvader in de opvoeding van de jongere? 12. Denkt u dat cultuurverschillen tussen de man en vrouw een rol spelen in de wijze waarop de jongere wordt opgevoed? Waaruit blijkt dat? 13. Welke rol spelen familie, vrienden en kennissen in het leven van deze gezinnen? 14. Hebben deze gezinnen te maken met specifieke risicofactoren? Oftewel: Zijn deze gezinnen kwetsbaarder dan andere gezinnen? Waar blijkt dat uit? 15. Welke factoren hebben een positief effect op het welzijn van deze gezinnen? (Bijv. eigenschappen van moeder/vader/kind, SES, sociale contacten, betrokkenheid van ouders bij jongere, motivatie migratie) 16. Zijn dat specifieke beschermende factoren van/voor deze gezinnen? 17. Welke factoren hebben volgens u een positief effect op deze gezinnen? 18. Wat is uw indruk van het effect van de verhuizing op de jongeren? 19. Kunt u voorbeelden geven van signalen waaruit blijkt dat het niet goed gaat met een jongere? 20. Kunt u voorbeelden van signalen geven waaruit blijkt dat het wel goed gaat met een jongere? 21. Is deze groep kwetsbaarder dan andere groepen allochtone jongeren? Waar blijkt dat uit? 22. Hoe is de betrokkenheid van de moeders in het onderwijs/ in de hulpverlening?
146
23. Hoe is de betrokkenheid van de stiefvaders in het onderwijs/ in de hulpverlening?
4. Doelgroep & sleutelfiguur 1. Heeft de achtergrond van deze jongeren volgens u effect op uw werkwijze als docent/hulpverlener zijnde? 2. Denkt u dat deze jongeren specifieke begeleiding nodig hebben? 3. Waar kunt u terecht met uw vragen over eventuele problematiek van een jongere? En wat zijn uw ervaringen met deze advisering/hulpverlening? 4. Denkt u dat deze groep “in beeld” is bij de hulpverlening? 5. Denkt u dat er passende hulp is voor deze groep? 6. Denkt u dat de doelgroep bekend is met de diverse vormen van hulpverlening?
5. Extra vragen voor sleutelfiguren uit het onderwijs 1. Hoe veel kinderen uit de doelgroep heeft u op dit moment in uw klas? 2. Hoe veel leerlingen uit de doelgroep zitten er gemiddeld per jaar in uw klas? 3. Zijn er in de afgelopen jaren meer of minder van deze kinderen in uw klas geweest? 4. Heeft deze groep moeite met het leren van de Nederlandse taal? 5. Heeft deze groep meer of minder moeite dan de andere kinderen uit de Internationale SchakelKlas met het leren van de Nederlandse taal? 6. Hoe is het contact van deze leerlingen met andere klasgenoten? 7. Hoe is het contact van deze leerlingen met u als docent? 8. Hoe gemotiveerd is deze groep leerlingen om de Nederlandse taal te leren in vergelijking met de andere kinderen uit de klas? 9. Zijn deze leerlingen volgens u vaker slecht gehumeurd? 10. Vertonen deze leerlingen vaker dan andere leerlingen opvallend gedrag door bijvoorbeeld erg aanwezig te zijn of juist heel terug getrokken? 11. Zijn deze leerlingen vaker dan andere leerlingen afwezig op school?
147
Bijlage 5 Brief voor de respondenten
aan:
leerlingen uit klas
betreft:
vragenlijst op .. a.s.
Assen, … oktober 2007 Dag ……………………….. … oktober gaat Inge Meulenbroek in jullie klas een groep jongeren een vragenlijst voor leggen. Het is een soort interview en ik wil jou vragen of jij daar ook aan mee wilt werken? waar: wanneer: tijd: Er zullen (met jou erbij!!) ongeveer 25 jongeren uit jouw klas meedoen. De vragen staan allemaal op papier en je hoeft bijna alleen maar dingen aan te kruisen. Dat invullen duurt ongeveer een half uur. In de brief aan je ouders/verzorgers die je ook in deze envelop vindt, staat precies waar het interview over gaat. Als je mee doet moet je wel even deze brief aan je mentor/administratie laten zien en dat lesuur vrij vragen!!! Wil je mij even bellen of mailen als je NIET mee wilt doen? Mijn telefoonnummer en e-mailadres staan onderaan deze brief. Ik hoop dat je meedoet, dus graag tot …!
Vriendelijke groeten, …
Tel : Email:
148
Bijlage 6 Aan ouders of verzorgers van leerlingen in het voortgezet onderwijs
Ref.: IM/CV/09-2007/145
Assen, september 2007
Betreft: onderzoek
Beste ouders of verzorgers, Enova emancipatie adviesbureau drenthe doet samen met de Rijksuniversiteit Groningen een onderzoek onder buitenlandse jongeren tussen 12 en 18 jaar die met hun vader of moeder naar Nederland zijn verhuisd. Doel van het onderzoek is een beeld te krijgen wat het effect is van de verhuizing en het leven in een nieuw samengesteld gezin. We zullen de jongeren vragen naar hun ervaringen met deze verandering in hun leven. We hebben een vragenlijst ontwikkeld die we willen voorleggen aan deze jongeren. Daarnaast willen we de vragenlijst voorleggen aan jongeren die niet tot deze doelgroep behoren, om beide groepen te kunnen vergelijken. We zouden de vragenlijst willen voorleggen aan uw zoon of dochter en vragen daarvoor uw toestemming. Vanzelfsprekend kunt u rekenen op onze zorgvuldigheid. De vragenlijst wordt anoniem ingevuld, de naam blijft dus onbekend. Verder zal niemand behalve de onderzoeker de antwoorden op de vragenlijst lezen. De verkregen informatie wordt zodanig verwerkt dat in de resultaten van het onderzoek niet is na te gaan van wie de informatie afkomstig is. We hopen dat u met deze informatie voldoende vertrouwen heeft in de zorgvuldigheid van onze werkwijze en dat u toestemming wilt geven om uw zoon of dochter aan dit onderzoek te laten meewerken. Wilt u zo vriendelijk zijn om onderstaand formulier in te vullen en aan uw zoon of dochter mee terug te geven. Als u nog vragen of opmerkingen heeft, neemt u dan even contact op met mij. Bij voorbaat hartelijk dank, Met vriendelijke groet,
Inge Meulenbroek, Telefoon: 06 45 75 07 01
Hierbij geef ik wel / geen toestemming voor het afnemen van een vragenlijst bij mijn zoon of dochter. Datum:
Handtekening:
149