DIERGENEESKUNDE EN SAMENLEVING
Ten geleide Het verheugt de Werkgroep Diergeneeskunde & Samenleving van de Faculteit Diergeneeskunde dat enkele terzake kundige auteurs met het volgende artikel inhaken op de problematiek zoals door Frankenhuis, Nabuurs en Bool aangegeven in hun artikel 'Veterinaire zorg(en) en intensieve veehouderij' (Tijdschr Diergeneeskd 1989; 114: 1237-49). Zij stelden onder meer dat een andere varkenshouderij wenselijk is in verband met een verbetering van gezondheid en welzijn. Het hieronder beschreven SSF-systeem lijkt hiertoe een belangrijke bijdrage.
Nieuwe mogelijkheden tot het verhogen van de gezondheids- en welzijnsstatus van varkens door introductie van het 'Specific Stress Free' (SSF)-systeem New possibilities of improving hea/th and welfare of pigs by introduction of the Specific Stress-Free (SSF) system
c.
J. M. ScheepensI, M. J. M. Tielen 2 en P. R. Wiepkema 3
In de gangbare varkenshouderij worden gezondheids- en welzijnsproblemen vooral veroorzaakt door de manier van huisvesten en verzorgen van de dieren. Ook de structuur van de varkenshouderij is vanuit het oogpunt van gezondheid niet optimaal. Het verminderen of zelfs op/ossen van deze problemen is binnen de huidige huisvestingssystemen moeilijk. Vanuit preventief diergeneeskundig oogpunt za/ daarom getracht moeten worden om structurefl en huisvestingssystemen te scheppen waarin specifieke stressoren tot een minimum worden beperkt. Specifieke stressoren die kunnen worden vermeden liggen op het vlak van beperking van infectierisico' s, mengen en verplaatsen van dieren, hoge bezettingsgraden, stalklimaat, omgaan met dieren en het gedrag van de verzorger ten opzichte van zijn dieren. In het SSF-systeem worden deze specifieke stressoren voorkómen. SAMENVATTING.
SUMMARY. Hea/th and welfare problems of pigs in intensive husbandry systems are mainly caused by housing and management of the anima/s. The actua/ structure of these systems a/so gives rise to hea/th and welfare problems. So/ving these problems is very dijJicult to achieve in the existing systems. It wiff be necessary to create new structures and housing systemsfrom a preventive veterinary point of view to avoid harm to hea/th and welfare caused by specific stressors. Specific stressors which can be prevented are associated with the risk of infect ion, mixing and rep/acing anima/s, high density, inadequate house cfimate, handling of animals and the farmer's attitude towards his anima/s. The SSF-system specifies the method by which these specific stressors are prevented. I
2
3
Drs. C. J. M. Scheepens, vakgroep Bedrijfsdiergeneeskunde en Voortplanting, Faculteit Diergeneeskunde, Rijksuniversiteit Utrecht, Ya1elaan 7, 3584 CL Utrecht. Prof. dr. ir. M. J. M. Tielen, Gezondheidsdienst voor Dieren in Zuid-Nederland, Molenwijkseweg 48, 5282 SC Boxtel/vakgroep Bedrijfsdiergeneeskunde en Voortplanting, Faculteit Diergeneeskunde, Rijksuniversiteit Utrecht, Yalelaan 7, 3584 CL Utrecht. Prof. dr. P. R. Wiepkema, vakgroep Veehouderij, sectie Ethologie, Landbouwuniversiteit Wageningen, Postbus 338 , 6700 AH Wageningen.
837
INLEIDING
De intensieve varkenshouderij heeft op gezondheidkundig gebied een ontwikkeling doorgemaakt, waarbij de ziekteproblematiek is verschoven van primaire infectieziekten (bijv. varkenspest) naar factorenziekten (bijv. Actinobacil/us pleuropneumoniae, dysenterie Doyle, atrofische rhinitis etc.) en gedragsstoornissen (oor-, staartbijten). Bij het zoeken naar het verminderen van de ziekteproblematiek in de varkenshouderij is tot nu vooral getracht verbeteringen aan te brengen in bestaande houderijsystemen. De veterinaire betrokkenheid bij deze probleemoplossing is tot nu toe vrij gering geweest (12, 27, 40). De laatste tijd wordt binnen de diergeneeskunde opnieuw gepleit voor een bezinning op de gezondheids- en welzijnspositie van het individuele dier, het nut van vaccinaties en het overdadig gebruik van medicijnen in de intensieve veehouderij (8). Er wordt aangegeven dat het diergeneeskundig onderzoek/ handelen meer gericht moet worden op preventie van ziekten met gebruik van minder farmaca en vaccins. Leidraad bij de introductie van nieuwe structuren zal moeten zijn dat door middel van preventief beleid (en niet curatief beleid) een optimalisatie van gezondheid en welzijn van varkens kan worden bereikt (23, 40). Kwaliteitsverhoging van agrarische produkten en agrarische produktieprocessen is daarnaast noodzaak om ook in de toekomst aan de zich differentiërende eisen en wensen van consumenten en van de overheid/EEG te kunnen voldoen (13). Deze kwaliteitsverhoging is vooral te bereiken door structuren te scheppen en maatregelen te nemen die garanties bieden voor een optimale gezondheid van de Nederlandse varkensstapel. Preventief diergeneeskundige maatregelen, al of niet in IKB-verband, zullen hieraan ten grondslag moeten liggen (39). Vooral bedrijfsvoering blijkt een sterke invloed te hebben op de gezondheid van het individuele dier, waarbij de huisvesting en verzorging en het management van het bedrijf van belang zijn voor het handhaven van een gezonde varkensstapel op het individuele bedrijf. Daarnaast is het echter zeer belangrijk, dat ook de structuur van de varkenshouderij voldoende waarborgen moet bieden voor een zo klein mogelijke kans op ziekteproblemen (39). Te denken valt hierbij aan maatregelen zoals genoemd in het Nationaal Plan Varkensgezondheidszorg (onder andere registratie aan- en afvoer, registratie medicijnverbruik, bijhouden vaccinatie- en uitvalskaarten, toepassen hygiënische maatregelen, aanvoer dieren van een beperkt aantal vermeerderaars/opfokkers/ fokkers) en het toepassen van het all-in all-out systeem. Het is ook mogelijk om uit te gaan van een varkensstapel die qua besmettingsgraad een zeer laag niveau heeft (zogenaamde SPF-systemen = 'specific pathogen-free'systemen/MD-systemen = 'minimal disease'-systemen). Op korte termijn en onder de huidige omstandigheden is het SPF-systeem in de Nederlandse varkenshouderij echter niet toepasbaar in regio's met een hoge varkensdichtheid. Daarom is het nu tijd om te beslissen of een systeem, waarin niet alleen de besmettingsgraad, maar ook het stress-niveau sterk wordt gereduceerd voor de Nederlandse varkenshouderij toekomst heeft. Stress-reductie moet leiden tot een verbetering van gezondheid en welzijn. Onderzoek in zowel Nederland, Europa als de USA geeft reeds op dit moment voldoende houvast om resultaten hiervan toe te passen in een praktisch uitvoerbaar systeem voor de huisvesting van varkens.
838
HET 'SPECIFIC STRESS FREE' (SFF)-SYSTEEM
Definitie: Het huisvesten van varkens in een omgeving waarin vermijdbare specifieke stressoren nagenoeg afwezig zijn of tot een minimum beperkt. Een van de belangrijkste uitgangspunten van dit SSF-systeem is, dat de biggen blijven liggen in het hok waarin ze geboren worden tot aan het moment waarop ze als mestvarken worden afgeleverd naar de slachterij. Met dit SSF-systeem ('specific stress-free' -systeem) moet het mogelijk zijn om de belasting van het dier door specifieke stressoren tot een minimum te beperken. Als stressoren kunnen worden aangemerkt alle gebeurtenissen die voor het dier onvoorspelbaar en/ of onbeheersbaar zijn. Daardoor verliest het dier de greep op zijn omgeving, wat er toe leidt dat het in een stresstoestand komt. Deze stressfactoren kunnen leiden tot een verminderde (re )-produktie, vergrote kans op patholoog-anatomische afwijkingen, verminderde immuunrespons, verhoogde vatbaarheid voor ziekten en het optreden van gestoord gedrag (19,25,43,44). Als specieke stressoren kunnen onder andere worden genoemd: doormaken van (nieuw geïntroduceerde) infecties gepaard gaande met ziektesymptomen; fouten in het stalklimaat (onder andere tocht, lage temperaturen); onjuiste/onvolledige hokinrichting (onder andere ontbreken van bodembedekking, zoals strooisel, om natuurlijk gedrag uit te oefenen); onnodig mengen (sociale interacties) van dieren; onnodig verplaatsen van dieren; te hoge bezettingsgraad; onjuist omgaan met dieren/onnodig behandelen van dieren; gedrag van de varkenshouder ten opzichte van zijn varkens; onjuist transporteren van dieren; onjuiste werkwijze bij de voedering van dieren. Doelstelling: Door het toepassen van een huisvestings-systeem waarin zoveel mogelijk specifieke stressoren worden vermeden, valt te verwachten dat zowel aan de individuele gezondheids- als aan de welzijnseisen van het dier wordt tegemoet gekomen (33). Aangezien gezondheid en welzijn veelal voorwaarden zijn voor goede produktieresuitaten is dit bedrijfseconomisch van betekenis. In het SSF-systeem zullen eisen worden gesteld aan: 1. huisvesting en verzorging van de varkens; 2. hygiënische maatregelen; 3. transport van de dieren; 4. structuur van de varkenshouderij; 5. scholing/herscholing/voorlichting van de varkenshouder. Ad 1. Huisvesting van de varkens Het verminderen van de belasting van varkens door omgevingsfactoren (stressoren) zal inhouden, dat aan de huisvesting van de varkens zeer hoge eisen gesteld moeten gaan worden. Deze eisen zijn onder te verdelen in een aantal aspecten: a. Eisen ten aanzien van de groepsindeling Het niet mengen van elkaar onbekende dieren lijkt voordelig uit zowel produktietechnisch, klinisch (41) als ethologisch oogpunt (1, 30, 32, 45). Klinische afwijkingen (oorbijten, staartbijten, diarree en respiratoire problemen) blijken sterk toe te nemen wanneer dieren gemengd worden. Ook is er een groter risico van aerogene transmissie van respiratoire infecties zoals bijv. influenza, ziekte van 839
Aujeszky , Actinobacillus pleuropneumoniae, Mycoplasma hyopneumoniae, wanneer dieren die drager/uitscheider of lijder van een van deze infecties zijn worden gemengd met vatbare dieren. Vanuit ethologisch oogpunt blijkt verstoring van een sociaal stabiele groep door het inbrengen van onbekende dieren of het mengen van groepen dieren te kunnen leiden tot stress-verschijnselen zoals abnormaal gedrag (overmatige agressiviteit), neuro-endocriene veranderingen (activatie hypothalamus-hypofyse-bijnierschorssysteem) etc. (45). Ook het doormaken van virale infecties blijkt te leiden tot stressreacties bij het dier dat de infectie doormaakt (6). Groepen varkens die gelijktijdig infecties doormaken, bijv. Aujeszky-virus infecties, genezen niet allen met dezelfde snelheid; hierdoor kan een nieuwe sociale rangorde ontstaan (17). In het SSF-systeem zal daarom in principe worden uitgegaan van de groepsgrootte tijdens de zoogperiode. Tomen biggen zullen na het spenen als toom in de opfokmest-fase terecht komen en tijdens de produktiecyclus verder niet meer worden gemengd. Het verbreken van een stabiele sociale rangorde en een eventuele vertraging van de ontwikkeling van een stabiele sociale rangorde wordt hierdoor zoveel mogelijk vermeden (17). Dit betekent dat uitsluitend dieren die als gevolg van ziekte niet in de groep kunnen blijven eruit gehaald worden en in de ziekenboeg worden geplaatst. Bij het overleggen van biggen tussen tomen (zieke zeug, kleine toom) dient dit binnen 48 uur na de geboorte plaats ' te vinden. Een infectiegolf verloopt sneller in een populatie wanneer er meer gevoelige dieren aanwezig zijn (20). Infecties worden vooral overgebracht door droplets en direct contact tussen geïnfecteerde en vatbare dieren. Het aantal infectiekansen blijkt toe te nemen, wanneer meer dieren in een ruimte gehuisvest zijn (28) en mogelijk wanneer dieren gemengd worden. Een optimale afdelingsgrootte zal waarschijnlijk niet veel 'afwijken van de huidige normen (2) en de 100 dieren niet dienen te overschrijden (38). Het toepassen van kleine afdelingen in dwarsopstelling aan een centrale gang, waarin consequent all-in all-out wordt toegepast is daarbij een noodzaak.
b. Eisen te stellen aan de hokinrichting Om stress als gevolg van verplaatsen en mengen te vermijden, zal de hokinrichting zodanig dienen te zijn dat het mogelijk is om dieren vanaf geboorte tot aan het einde van de mestperiode in hetzelfde hok te kunnen huisvesten. Op deze manier is de 'stress' door verplaatsen (3) en het daarmee vaak gepaard gaande mengen volledig te voorkomen. Een van de belangrijkste aanpassingen daarbij zal het hokoppervlak zijn. Dit dient minimaal 0,7 m 2/varken te bedragen om de dieren tot aan het eind van de mestperiode te kunnen huisvesten. In bestaande systemen zal dit de nodige aanpassing vragen, omdat het gemiddelde kraamhok slechts 3,5 m 2 is. Vanuit ethologisch oogpunt is een hokoppervlak van tenminste 0,7 m 2 per big ook tijdens de zoogperiode nodig voor de ontwikkeling van een normaal gedragspatroon (34). Ook tijdens de latere levensfase blijkt een hoge bezettingsgraad negatief te werken op zowel gezondheid als produktieresultaten (24). Het zal dus noodzakelijk zijn hokoppervlak (34), hokafscheiding (42), vloeruitvoering (29, 46) en voer- en drinkwatervoorziening hierop af te stemmen. Het gebruik van dichte hokafscheidingen (42) blijkt van belang ter preventie van aerogene en contact-transmissie van darmpathogenen, zoals bijv. E. coli. Een mogelijkheid is dat men gebruik maakt van een kraamopfokhok met een demontabele kraambox, verhoogde hokafscheidingen en een droogvoersysteem, waarbij dit laatste systeem manueel of via het automatische voersysteem dat ook voor de zeugen gebruikt wordt, kan worden gevuld. Een andere mogelijkheid is 840
het toepassen van een gedifferentieerd brijvoersysteem , waarbij de verschillende diergroepen (zeugen, biggen, mestvarkens) allen via brij worden gevoerd. Zeer belangrijk bij de voedering van varkens is, dat het voor de dieren mogelijk moet zijn om synchroon voer op te nemen (24) en dat voer verstrekken op een voor het dier voorspelbare manier gebeurt (4). Of dit betekent dat ieder varken tegelijkertijd de beschikking dient te hebben over een individuele voerplaats (droogvoerbak, trog) zal nader bestudeerd dienen te worden. Bij de drinkwatervoorziening kan gebruik gemaakt worden van een in de hoogte verplaatsbare drinknippel (2). Ook zal er de mogelijkheid moeten zijn om stro of hooi in ruiven aan te bieden, om gehakseld stro als strooisel te kunnen gebruiken en de dieren een schuilplaats te bieden. Uit onderzoek blijkt immers (9), dat het verstrekken van substraat (eventueel strobrokjes) en het verschaffen van een schuilplaats (22) leidt tot een vermindering van abnormaal gedrag (agressiviteit, staartbijten) en daarmee tot een vermindering van noodslachtingen en afkeuringen ten gevolge van kannibalisme. Een vermindering van de rusteloosheid van zogende zeugen (7) wordt door het verstrekken van strooisel eveneens bereikt. Het verrijken van de omgeving met 'speeltjes' (kettingen, autobanden, rubberslangen) zal misschien ook tot minder abnormaal gedrag leiden (11, 26), maar kan enkel als symptoombestrijding worden gezien. Het hokoppervlak zal daarnaast voor minimaal 40% uit dichte vloer dienen te bestaan (eis gesteld in voorstel Gezondheids- en welzijnswet). Het gebruik van een flexibel afdekbaar rooster (afhankelijk van de mestplaats van de varkens) valt daarbij te overwegen. De uitvoering van de vloeren zal er voor moeten zorgen dat pootbeschadigingen niet of vrijwel niet ontstaan of verergerd worden door ruwheid en/of gladheid van de vloer (35). Door deze uitgangspunten wordt de bezettingsgraad van een stal (m 2/dier) voor een groot deel van de produktiecyclus duidelijk lager dan bij de huidige huisvestingssystemen. Dit heeft duidelijk gezondheidkundige en produktietechnische voordelen (24). Het huisvesten van guste en dragende zeugen zal wanneer enigszins mogelijk in groepshuisvesting moeten plaatsvinden. Ook hiertoe zal verder onderzoek dienen plaats te vinden om te bereiken dat nu nog optredende problemen met betrekking tot pootbeschadigingen en klingbijten tot aanvaardbare niveaus worden teruggebracht. Het lijkt waarschijnlijk, dat de voedering via eenlingboxen (al dan niet computergestuurd) het klingbijten sterk doet verminderen. Het verplaatsen van dieren tussen groepen zal minimaal moeten zijn. c. Eisen aan het sta/klimaat
De effecten van stalklimaat op de gezondheid van varkens zijn de laatste decennia uitgebreid onderzocht (37,38,31,32) en zijn nog steeds onderwerp van onderzoek. De eisen die aan het klimaat gesteld worden moeten garanderen dat de dieren in de thermische en gezondheidkundige comfortzone worden gehuisvest. Een verdere differentiatie van het stalklimaat naar individueel dierniveau is hierbij de leidraad. Gedetailleerde eisen voor het stalklimaat staan beschreven in het rapport van de Werkgroep Klimaatsnormen (47). Deze houden onder andere in dat tocht (een stressor) niet mag voorkomen. Het is mogelijk dit te benaderen door gebruik te maken van een ventilatie/verwarmingssysteem, middels indirecte luchtinlaat met voorverwarming van de binnenkomende lucht en plafondventilatie (eventueel gecombineerd met grondbuisventilatie). Als gedifferentieerd verwarmingssysteem zullen op dierniveau zowel vloerverwarming als biggenlampen gebruikt dienen te 841
worden. Dit om rekening te houden met de individuele variatie in warmtebehoefte zoals die in diergroepen voorkomt. Het thermische klimaat dirèct na de geboorte zal zodanig aangepast dienen te worden, dat de sterfte door verkleumen en de daarmee samenhangende sterfte door trauma tot een minimum wordt beperkt. Hierbij valt te denken aan het gebruik van materialen om het rooster achter de zeug af te dekken en het gebruik van een biggenlamp direct achter de zeug tijdens en direct na het geboorteproces. Ook zal er meer rekening gehouden moeten worden met de thermische eisen van pasgespeende biggen, die door een sterk verminderde voeropname direct na het spenen snel buiten de comfortzone terechtkomen, als ook van biggen met ziektesymptomen. In de gangbare systemen, waarbij mestvarkens worden gemest in aparte meststallen, moet ook bij opleg van mestvarkens hiermee rekening worden gehouden. In het SSF-systeem behoort dit tot het verleden. Consequentie van het in het kraamopfokhok blijven van geboorte tot het einde van de mestperiode is dat de verwarmings- en ventilatiesystemen zodanig uitgevoerd moeten zijn, dat het klimaat voor alle diercategorieën optimaal te regelen is . Vanwege de grote leeftijdsverschillen in de verschillende afdelingen aan de centrale gang is het noodzakelijk om in deze gang de voorverwarming van de lucht in koude perioden te beperken en in de afdelingen via een systeem van naverwarming de gewenste temperatuur te realiseren.
Ad 2. Hygiënische maatregelen De hygiënische maatregelen zullen extra aandacht vragen. Duidelijk is, dat het verslepen van smetstof door verplaatsen van dieren tussen bedrijven, sterk vermindert bij toepassing van het SSF-systeem. Aanvullende maatregelen zullen zowel de hygiëne tussen bedrijven als de hygiëne binnen bedrijven moeten waarborgen. Tussen bedrijven zullen al dan niet wettelijke maatregelen ter voorkoming van ziekte-insleep, zoals genoemd in het Nationaal Plan Varkensgezondheidszorg, de kans op primaire infectieziekten (epizoötiën) sterk verminderen (bijv. (Afrikaanse) varkenspest). Bescherming tegen ziekte-insleep door personen zal door het gebruik van een ontsmettingsbak en hygiënesluis worden geminimaliseerd. Voor voertuigen geldt dat een aparte, van het bedrijfsterrein door afrastering gescheiden, weg aanwezig moet zijn ('vuile weg'). Het verslepen van ziektekiemen binnen bedrijven zal door het niet verplaatsen van dieren in het SSF-systeem sterk verminderen. Verder zal het verslepen van smetstof (bijv. Treponemena hyodysenteriae, pathogene E. coli's) door dierverzorger en dierenarts voorkomen dienen te worden door het gebruik van geëigend schoeisel en materiaal per afdeling. Dit zal praktisch niet eenvoudig te realiseren zijn. Een gerichte ongediertebestrijding (ratten, muizen, vliegen) is daarnaast onmisbaar. Het juist uitvoeren van reiniging en desinfectie tussen produktieronden is noodzakelijk. Het lijkt zinvol hiervoor protocollen te ontwikkelen, die door de varkenshouder kunnen worden gebruikt om deze handelingen op de juiste manier uit te voeren. Binnen het SSF-systeem zal het toepassen van het all-in all-out systeem per afdeling moeten worden gecontinueerd, waardoor de veterinair-hygiënische voordelen van all-in all-out ten volle benut worden (38). Door het toepassen van all-in all-out zal het scheiden van leeftijdsgroepen eenvoudiger zijn, het huisvesten van mestvarkens en fokdieren in één stal minder problemen geven, dan wanneer huisvesting in één ruimte plaats vindt. Mogelijke risico's van verspreiding van infecties tussen deze diergroepen (zeugenbiggen-mestvarkens-gelten) zullen moeten worden geschat en geëvalueerd met behulp van epidemiologische modellen. 842
Ad 3. Transport van de dieren Ook bij het transport van de dieren zal de hygiëne maximaal dienen te zijn. Door het gebruik van (ge klimatiseerde ) kratten of containers die gemakkelijk te reinigen en te desinfecteren zijn zou zowel qua hygiëne als qua mengen een verbetering optreden in vergelijking met de huidige situatie. Varkens die tijdens de opfok-mestperiode in één groep gehuisvest zijn zullen ook als één groep getransporteerd dienen te worden. Hiertoe zal gewerkt moeten worden met afleverruimtes, waarin de af te leveren varkens als groep op transport gezet kunnen worden. Het zal daarvoor noodzakelijk zijn om op vrachtwagens verplaatsbare tussenwanden te maken, of gebruik te maken van kratten/ containers waardoor tomen niet in direct fysiek contact komen met andere. Wanneer ook op de slachterijen hiermee rekening wordt gehouden is de 'transportstress' , die bij sommige varkens leidt tot de zogenaamde 'acute hartedood' en bij veel varkens leidt tot een verslechtering van de vleeskwaliteit (DFD-/PSE-vlees) terug te dringen (36). Ook het ontstaan van huid- en spierbeschadigingen door agressiviteit van mestvarkens, die gemengd worden, zal hierdoor verminderen. Vooral bij het transport van jonge dieren zal men aan de thermische eisen van het dier moeten blijven voldoen. Nadelige effecten van ongunstige omstandigheden tijdens transport op de gezondheid van jonge mestvarkens zijn beschreven (10). Ad 4. Structuur van de varkenshouderij Binnen het SSF-systeem zal het aantal verplaatsingen van dieren tot een minimum moeten worden beperkt. Op de vermeerderings- en mestvarkens bedrijven zal gestreefd dienen te worden naar gesloten bedrijven. De aanvoer van nieuw fokmateriaal zal dienen te geschieden vanuit MD-bedrijven, die beschikken over pathogeen specifieke gezondheidscertifica ten. Vanuit gezondheidstechnisch oogpunt is het nog beter om binnen het SSF-systeem geIten in de opfok-mesterijfase te selecteren voor inzet in de fokkerij in het eigen bedrijf. Foktechnisch is dit echter twijfelachtig. Op deze manier is de aanvoer van vrouwelijk fokmateriaal met daarmee verbonden infectiekansen echter wel kleiner. Voorts zal inzet van mannelijk fokmateriaal uitsluitend via KI-sperma moeten worden uitgevoerd. Zoekberen kunnen dan binnen het eigen bedrijf worden opgefokt en een optimale maturatie van de jonge geIten bevorderen. Dit systeem zal meer waarborgen bieden voor beperking van insleep van ziekten op bedrijven dan de voorstellen die in het Nationaal Plan Varkensgezondheidszorg, zoals dat op dit moment in bespreking is, worden gedaan. Op deze manier is ziekte-insleep via aankoop van dieren tot vrijwel nul te reduceren. Verticale transmissie (van zeug op biggen) blijft echter nog steeds mogelijk en zal alleen in uitzonderingsgevallen moeten worden verminderd door het preventief vaccineren en medicineren zoals bijvoorbeeld uitgetest is voor Actinobacillus pleuropneumoniae serotype 2 (18). Dit preventief medicineren zal structureel tot een minimum beperkt moeten blijven (23). Ad 5. Scholing en nascholing van de varkenshouder en dierenarts Bij de scholing/nascholing van de varkenshouder en dierenarts zal een cursus 'animal handling' moeten leiden tot een verbetering van de manier waarop handelingen met varkens (bijv. geboortehygiëne, castreren, couperen, injecteren, separeren) plaats vinden. Uit onderzoek blijkt, dat ook de manier waarop mensen in het dagelijkse management omgaan met varkens van invloed is op zowel groei en reproduktie (14, 15, 16). Een agressieve en onvriendelijke benadering leidt tot een verminderde (re-)produktiviteit. 843
Daarnaast is het belangrijk dat varkenshouder en dierenarts worden getraind in het observeren van dieren! Het volgen van cursussen (PAO/PHLO) op dit gebied (vergelijk proefdierkundecursus, PAO-pluimvee) zal er toe moeten leiden , dat het kennisniveau op een hoog peil gehandhaafd blijft. De hiervoor benodigde tijd zal de varkenshouder beschikbaar krijgen doordat in vergelijking met de huidige systemen aanzienlijk minder tijd benodigd is voor het reinigen en desinfecteren van afdelingen en het verplaatsen van varkens (5). Uit onderzoekgegevens moeten normaalwaarden worden verkregen ter beoordeling van het gedrag van varkens (bijv. activiteitsniveau , liggedrag, stereotypieën). Er zijn reeds duidelijke aanwijzingen dat uit het gedrag van dieren fouten in de omgeving en het management op het bedrijf kunnen worden afgelezen (16). Dierenverzorger en dierenarts zullen dus getraind moeten worden in het veld van de klinische ethologie (21), waarbij een ethologische paragraaf in een managementsysteem (zoals bijv. VAMPP) als leidraad voor de varkenshouder/dierenarts zou kunnen dienen. Bij het werken naar praktische oplossingen voor veel gezondheids- en gedragsproblemen (oor-, staartbijten) en daarmee ook milieuproblemen (efficiëntere benutting van mineralen) is het SSF-systeem misschien een stap in de goede richting. De praktizerende dierenarts en andere 'eerste lijnsvoorlichters' zijn de primair aangewezenen om onderzoeksresultaten op preventief diergeneeskundig gebied aan de boeren kenbaar te maken en in de bedrijfsvoering te toetsen aan de praktijk. Ook zal vanuit de overheid een grotere verantwoordelijkheid bij de praktizerende dierenarts, industrie-dierenarts, Gezondheidsdienst-dierenarts worden gelegd in het kader van wettelijke controles op gezondheids- en welzijnsstatus van individuele bedrijven (23). Een houding van 'laisserfaire, laisser-aller' vanuit een gebrek aan tijd, kennis en/ of (financiële) waardering is veterinair-ethisch verwerpelijk en vanuit markttechnisch oogpunt onverstandig. CON C LUSI E
Door het toepassen van het SSF-systeem als geïntegreerd totaal systeem voor varkens van 'jong' tot 'oud', zal er op minimaal drie gebieden een verbetering te behalen zijn: 1. de gezondheid van de varkens; 2. het welzijn van de varkens; 3. de arbeidsbelasting van de boer. Het uitwerken en uittesten van dit systeem is op grond van bovenstaande dan ook zeer gewenst.
DANKBETUIGING
Met dank aan dr. F. J . Grommers, ir. M. Hessing, drs. B. Rutgers, dr. W. Schouten, ir. C. van 't Klooster, ir. S. Bokma, ing. A. Kuypers en drs. J. van Lipzig voor commentaar op het manuscript. LITERATUUR I. Ah erne F. Mixing pigs at weaning. International Pig Letter 1987; 7: 7-8 . 2. Anonymus. Het varken en zijn stal anno 1988. Rapport van de Gezondheidsdienst voor Dieren in Noord-Brabant en het consulentschap voor de Varkens- en Pluimveehouderij in Noord-Brabant en Zeeland 1988; 1-87. 3. Becker M. Effect of transportation on cortisol concentrations and on the circadian rhythm of cortisol in gilts. Am J Vet Res 1985; 46: 1457-9. 4. Carlstead K. Predictability of feeding : its effect on agonistic behaviour and growth in grower pigs. Appl Anim Behav Sci 1986; 16: 25-38. 5. Draaiboek varkensbedrijf. Intern rapport Proefstation voor de varkenshouderij 1990; 1-190.
844
6. Dunn Al, Powell ML, Meitin C, and Small PA. Virus infection as a stressor: Influenza virus elevates plasma concentrations of corticosterone, and brain concentrations of MHPG and tryptophan. Physiology and Behaviour 1989; 45: 591-4. 7. Edwards SA. The effects of straw in crated farrowing systems on peripartal behaviour of sows and piglets . Br Vet J 1988; 114: 139. 8. Frankenhuis MT, Nabuurs MJA en Bool PH. Veterinaire zorg(en) en intensieve veehouderij . Tijdschr Diergeneeskd 1989; 114: 1237-49. 9. Fraser D. The role of behavior in swine production: A review of research. Appl Anim Ethol 1984; 11:317-39. 10. Geers R, Goedseels V, Laet B de, and Verstegen MWA. Relationships bet ween transport conditions and occurrence of cough in growing pigs. J Therm Biol 1986; 11: 137-8. I!. Grandin T. Toys, mingling and driving reduce excitability in pigs. J Anim Sci 1987; 65: 230 (abstract). 12. Grommers FJ . Toetsing van huisvestingssystemen: Waarom? Syllabus Beoordeling van huisvestingssystemen voor landbouwhuisdieren. Studiedag NRLO Wageningen 1986; 7-13. 13. Heerink G en Titulaer G. Gebrek aan visie en strategie in landbouworganisaties. Spil 1989; 8184: 102-6. 14. Hemsworth PH, Barnett JL, and Hansen e. The influence of handling by hu mans on the behaviour, growth and corticosteroids in the juvenile female pig. Horm Behav 1981; 15: 396-403. 15. Hemsworth PH, Barnett JL, and Hansen e. The influence of handling by humans on the behaviour, growth and corticosteroids of male and female pigs. Appl Anim Behav Sci 1986; 15: 303-14. 16. Hemsworth PH, Barnett JL, Coleman GJ, and Hansen e. A study of the relationship bet ween the attitudinal and behavioural profiles of stockpersons and the level of fear of hu mans and reproductive performance of commercial pigs . Appl Anim Behav Sci 1989; 23: 301-14. 17. Hessing MJe. Invloed van de omgeving op de sociale rangorde bij biggen. Rapportnr 13 Stichting Klimaatstal Brabant 1989; 10-2. 18. Hunneman WA, Vesseur PC en Kuiper CJ . Onderzoek naar een mogelijkheid om vanuit een Actinobacil/us pleuropneumoniae serotype 2 geïnfecteerd fokbedrijf serologisch negatieve dieren op te fokken. Tijdschr Diergeneeskd 1989; 114: 1039-45. 19. Kelley KW. Immunological consequences of changing environmental stimuli. In: Animal Stress. American Physiological Society, Bethesda 1986; 113-32. 20. Leengoed L van. De diagnostische benadering van infectieziekten op varkens bedrijven, Syllabus PAO-Varken 1987. 21. Luescher UA . Clinical Ethology in Food Animal Practice. Appl Anim Behav Sci 1989; 22: 191214. 22. McGlone JJ and Curtis SE. Behaviour and performance of weanling pigs in pens equipped with hide areas . J Anim Sci 1985; 60: 20-4. 23. Meijs S van der. Consequenties van het vrije verkeer van levende dieren. Tijdschr Diergeneeskd 1990; 115: 10-5. 24. Meunier-Sauleun Me. Effect of space restriction on the behaviour and performance of fattening pigs. Proceedings of the 40th meeting of the EAAP, Dublin 1989. 25. Moberg G. Animal stress. American Physiological Society. Bethesda, 1986. 26. Pearce G P. The influence of pleasant and unpleasant handling and the provision of toys on the growth and behaviour of male pigs. Appl Anim Behav Sci 1989; 22: 27-37. 27 . Oosterlee e. Gezondheidscriteria. Syllabus Beoordeling van huisvestingssystemen voor landbouwhuisdieren, Studiedag NRLO, Wageningen 1986; 15-24. 28 . Pointon AM. Enzootic pneumonia of pigs in South Australia - factors relating to incidence of disease. Austr Vet J 1985; 62: 98-10 I. 29. Ruiterkamp W. Het gedrag van mestvarken~ in relatie tot huisvesting. Dissertatie Rijksuniversiteit Utrecht, 1985. 30. Rushen J. A difference in weight reduces fighting when unacqainted newly weaned pigs first meet. Can J Anim Sci 1988; 67: 951-60. 31 . Scheepens CJM. De invloed van enkelvoudige klimaatsfactoren op de gezondheidstoestand van varkens (literatuuronderzoek). Referaat Faculteit Diergeneeskunde, 1986. 32. Scheepens CJM, Tielen MJM, Hessing MJe. Influence of climatic stress on the health-status of weaned pigs. Proc 6th Int Congr on Animal Hygiene, Skara, Sweden 1988; 2: 543-9. 33. Scheepens CJM. Huisvesting en gezondheid. Zoötechnische oorzaken en maatregelen. Inleiding PHLO-cursus Varkenshouderij, 's-Hertogenbosch, 1989. 34. Schouten WGP. Rearing conditions and behaviour in pigs. Dissertatie Landbouwuniversiteit Wageningen, 1986. 35. Soede N. Klauwbeschadigingen bij mestvarkens; de invloed van coaten van de vloer. Scriptie Gezondheidsdienst voor Dieren in Noord-Brabant - Vakgroep Veehouderij Landbouwuniversiteit Wageningen, 1987.
845
36. Tarrant PY. The consequences of handling, loading and transportation on meat quality in pigs. Proc 40th Ann Meeting of the EAAP, Dublin, Ireland, 1989. 37. Tielen MJM . De frequentie en de zoötechnische preventie van long- en leveraandoeningen bij varkens. Dissertatie Landbouwhogeschool Wageningen, 1974. 38. Tielen MJM. Respiratory diseases in pigs: Incidence, economie losses and prevention in the Netherlands. In: Energy metabolism in farm animais. Editors: MWA Verstegen and AM Henken . Martinus Nijhoff Publishers. Dordrecht/Boston/Lancaster 1987; 321-36. 39. Tielen MJM. Kwaliteit door gezondheid. Proceedings Symposium Kwaliteit in de dierlijke produktie. Wageningen, 1988. 40. Truijen W. Vraagtekens. Nota Gezondheidsdienst voor Dieren in Noord-Brabant, 1982. 41. Vellenga L. Infectieuze oorzaken van maagdarmaandoeningen. Inleiding PHLO-cursus Varkenshouderij, 's- Hertogenbosch , 1989. 42. Wathes CM. Airborne transmission of enteric pathogens in farm livestock. Proc 6th Int Congr on Animal Hygiene, Skara, Sweden 1988; I: 421-32. 43. Wiepkema PR oBehavioural aspects of stress. In: 'Biology of stress in farm animais: an integrative approach'. Martinus Nijhoff publishers, Dordrecht, 1987; 113-34. 44. Wiepkema PR o Control and cognition, key concepts in applied ethology. Proceedings Intern Congr Appl Ethology in Farm animais. Skara, Sweden, 1988. 45. Wiepkema PR and Schouten WG P. Mechanisms of coping in social situations. Social stress in domestic animais. In: Current topics in Veterinary Science and Animal Science 1990; 53-8. 46. Wiltenburg R. Huisvesting en pootafwijkingen bij mestvarkens. Scriptie Landbouwuniversiteit Wageningen, 1986. 47. Werkgroep Klimaatsnormen Varkensstallen. Proefverslagnummer P 1.43. Proefstation voor de Varkenshouderij, Rosmalen , 1989. Aanvaard op 23 mei 1990.
BOEKBESPREKING Enzymimmunologische Messverfahren zur Hormonanalytik 1 H. Meyer. Ferdinand Enke Verlag, 1989, 147 blz., 36 afbeeldingen. 16 tabellen. pnjs 22 DM)
Dit werk handelt enerzijds over de praktische aspecten verbonden met het opstarten van ELISA (enzyme linked immuno sorbent assay)-testen in het algemeen, anderzijds worden een aantal specifieke bepalingen (voor steroïden en analogen) in detail besproken en worden de resultaten ervan vergeleken met deze verkregen door RIA (radio immuno assay). In het eerste deel komen achtereenvolgens aan bod: a) het aanmaken en de zuivering van steroïdesters (glucuroniden), antistoffen tegen steroïden (y-globulines), tweede antistoffen (schaap - IgG - anti - konijn - IgG) en steroïdconjugaten (enzym gemerkte steroïden); b) 'het coaten van microtiterplaten met antistoffen eventueel tweede antistoffen, de titerbepaling van antistoffen en enzym gemerkte steroïden, de praktische uitvoering van de test; c) de invloed van heterologe vs homologe bruggen bij antigeenconjugaten en enzym gemerkte steroïden op de gevoeligheid van de testen, de voordelen van het gebruik van tweede antistoffen, de kinetiek van de bindingsreactie en het gebruik van enzym merkersystemen. In het tweede deel wordt de bepaling (eventueel I
Overgenomen uit Vlaams Tijdschr 1989; 58: 182.
846
na HPLC) behandeld van: progesteron in melk en bloed (diagnose middel met betrekking tot de voortplanting), oestronsulfaat in melk (late drachtdiagnose bij het rund), (totaal)oestrogenen in faeces (drachtdiagnose bij zoogdieren), voedermeel en vet (residu van oestradiolbenzoaat), 13,14-dihydro-15-keto-PGF2a in plasma (luteolytische factor), trenbolone in faeces, gal, urine, spierweefsel, lever (residu-analyse), diethylstilboes trol en hexoestrol in faeces, gal, spierweefsel en urine (residu analyse). Van dit werk mag gezegd worden dat het duidelijk geschreven is, goed geïllustreerd is, een recente bibliografie bevat en vooral dat het een uitstekende leidraad kan zijn voor hen die een ELISAtest willen opzetten; hierbij dient wel opgemerkt te worden dat enige voorstudie van het onderwerp noodzakelijk is. Aan te raden dus voor gevorderden.
M. Coryn
Diergeneeskd
Tijdschr. Diergeneeskd. . deel 115. afl. 18. J990