woensdag 3 september 2014 Nieuwe armoede (slot)
Niet meer naar Verona
•• Wie door de crisis plotseling uit zijn comfortabele middle class-positie valt, moet niet alleen op zijn centen letten, hij moet ook zijn schaamte overwinnen. En zich hoeden voor de goedbedoelende medemens. door Emma Brunt beeld Mike Ottink Zodra het woord armoede valt, uiteraard steeds vaker sinds het uitbreken van de economische crisis, krijg je de indruk dat de voorstelling die mensen zich daarvan maken vooral ruimtelijk bepaald is. Ze hebben het dan over ‘de steeds dieper en breder wordende kloof’ die arm en rijk van elkaar scheidt, alsof de haves in een totaal andere wereld vertoeven dan de have nots, of ze refereren aan ‘de onderkant van de samenleving’, wat ook meteen het beeld oproept van strikt gescheiden sferen. Zonder overlap, alsof de ene helft van de maatschappij werkelijk geen flauw idee heeft hoe de andere helft leeft. In zijn tragikomische zedenschets Blue Jasmine uit 2013 laat Woody Allen zien hoe gering de afstand tussen die twee werelden in feite is, want zijn hoofdpersoon (gespeeld door Cate Blanchett) zakt vrijwel van de ene dag op de andere door de vloer van haar luxueuze upper middle class-bestaan als haar rijke maar louche echtgenoot zich van haar laat scheiden, en dan blijkt dat haar leven wel degelijk raakpunten heeft (en altijd al had) met dat van de sappelaars waar ze zich tot voor kort nog ver boven verheven voelde. Haar eigen zusje, waar ze noodgedwongen bij intrekt als de fbi de bezittingen van haar man verbeurd heeft verklaard, is namelijk het prototype van een meisje dat zich aan de verkeerde kant van de armoedekloof bevindt: iemand met een flutbaantje en een reeks ‘foute’ vriendjes, die geen van allen perspectief lijken te bieden op sociale stijging. Die zogenaamde kloof is dus in een oogwenk overbrugd als je toevallig pech hebt. Maar de menselijke geest is trager en slecht berekend op zulke sprongen. Wat Allen laat zien is dat armoede geen objectief gegeven is, geen statische toestand die afgemeten kan worden aan de hoogte van je inkomen en je banksaldo, maar ook of juist een subjectieve ordening van de werkelijkheid: een mentale constructie. Armoede dwingt tot een bepaalde manier van leven en dus ook van denken die je je eigen zult moeten maken als de omstandigheden daar aanleiding toe geven. En als je dat van huis uit niet gewend was, is dat een moeizaam leerproces. Jasmine gruwt van het benauwde flatje dat ze met haar zusje deelt en lijdt onder de vernedering van een weinig prestigieus baantje als tandartsassistentie, omdat ze niet in staat is om haar nieuwe sociale status te rijmen met het zelfbeeld in haar hoofd. Voor haar gevoel is ze nog steeds dezelfde: een kieskeurig prinsesje dat als gevolg van een verschrikkelijk misverstand in een gribus terecht is gekomen. Ze voelt zich verdwaald in dat nieuwe leven, alsof ze onverhoeds gedropt is in een land waarvan ze de taal niet spreekt. Als ze slim was, zou ze van haar zusje de kunst af proberen te kijken, maar daar is ze te rigide voor: hopeloos verstrikt in het eerste stadium van het rouwproces dat het verlies van haar vroegere privileges teweeg heeft gebracht. Verongelijkt en deeply into denial.
Jasmine is een filmpersonage, het is fictie, en wat dat betreft kun je haar worsteling dus niet zonder meer beschouwen als een levensechte case history, maar Woody Allen is wel een buitengewoon scherpe waarnemer van (verstoorde) gevoelens en sociale verhoudingen. Om te beginnen heeft hij een goed oog voor wat een socioloog zou benoemen als ‘relatieve deprivatie’: de neiging van mensen om hun eigen situatie af te meten aan de omstandigheden van anderen die ze als hun gelijken beschouwen, zoals de familie, de buren, vrienden en collega’s. Bram de Swaan heeft daar ooit een verhelderend boekje over geschreven, Een boterham met tevredenheid (1972), waarin hij laat zien dat het referentiekader van mensen bepalend is voor de mate waarin ze zichzelf ‘geslaagd’ voelen in het leven: tevreden met wat ze hebben of juist niet. De verbittering van Jasmine komt dan ook rechtstreeks voort uit het onvermogen om haar oude referentiekader bij te stellen. Dat wordt nog steeds gevormd door haar voormalige vrienden en buren, die allemaal riante appartementen bewonen in de Upper West Side van Manhattan, en zolang ze zichzelf daarmee blijft vergelijken zullen haar gevoelens van rancune alleen maar heftiger en onverdraaglijker worden. Bovendien sleept ze de statusattributen uit dat vorige leven nog steeds met zich mee, in de vorm van chique Chanel-pakjes en een Louis Vuitton-koffersetje, wat haar verwarring nog vergroot. Erving Goffman, de Canadees-Amerikaanse socioloog die het sociale leven graag in kaart bracht aan de hand van metaforen uit de theaterwereld, demonstreert in zijn boek Asylums (1961) bijvoorbeeld hoe essentieel zulke rekwisieten zijn voor de manier waarop mensen zichzelf zien en zich aan de buitenwereld presenteren. In gesloten instellingen zoals een gevangenis of psychiatrisch ziekenhuis worden de inmates vaak beroofd van die vertrouwde props, zoals hun eigen kleren en ingesleten huishoudelijke routines, en dat heeft funeste gevolgen voor de mate waarin ze ‘zichzelf’ kunnen blijven en hun greep op de werkelijkheid buiten de instelling weten te behouden. Ze ‘depersonaliseren’ dan vaak in snel tempo en raken in het ergste geval elk gevoel voor decorum kwijt. Wat dat aangaat zou je misschien verwachten dat Jasmine juist houvast heeft aan de dure pakjes en sieraden die haar nog resten, want daar ontleende ze haar identiteit aan. Maar in dit geval verkeert dat voordeel in een nadeel, want ze wordt erdoor aangemoedigd om te volharden in een sociale rol die niet langer voor haar is weggelegd: het is steeds alsof ze tot in de puntjes gekapt en gekostumeerd aan het acteren is in het verkeerde toneelstuk. Wat er vervolgens gebeurt als Jasmine op haar valse pretenties wordt betrapt door de rijke aanbidder die zich met haar wil verloven, op basis van de hele en halve leugens die ze hem heeft verteld, is ook bijzonder leerzaam als je het bekijkt vanuit sociologisch perspectief. De man in kwestie is namelijk op zoek naar een gepolijste socialite, een vrouw met wie hij kan pronken, en knapt dus prompt af op haar ware gedaante. Goffman zou geen moeite hebben met de analyse van dit demasqué en constateren dat het altijd een geducht risico met zich meebrengt als de drager van een ‘stigma’ zijn of haar smet voor de buitenwereld verborgen probeert te houden. Want zeker in een intieme verhouding komt steevast het moment dat zo’n geheim onthuld dient te worden, en hoe langer je daarmee wacht – uit schaamte, of uit (de wellicht volkomen terechte) angst voor afwijzing – hoe groter de kans wordt dat de waarheid je op zal breken. Het is een lastig dilemma, hoe je het ook aanpakt, want als je er te vroeg mee op de proppen komt jaag je sommige mensen misschien onnodig op de vlucht, maar als je er te lang mee treuzelt komt de deceptie des te harder aan. Helemaal op het eind van Woody Allens satire zien we een volledig ontredderde Jasmine, die
op een bankje in het park in zichzelf zit te mompelen, met het Louis Vuitton-koffertje aan haar voeten. Onmiskenbaar op weg naar een bestaan als dakloze zonderling in de ongenadige grote stad. Renate Rubinstein noteert in het boek dat ze schreef over de verwerking van haar progressieve ziekte, Nee heb je (1985), dat het vooral schaamte is geweest die haar lang ervan heeft weerhouden om de MS in haar columns ter sprake te brengen. Bang als ze was dat de lezers zouden denken: die vrouw is ziek, die hoeven we niet langer serieus te nemen, die is vast niet goed snik. Wat haar ten slotte over de streep hielp was wat Erving Goffman erover te zeggen had in Stigma (1963), daar waar hij suggereert dat je ook terloops kunt reageren op het feit dat er een vlekje aan je is gaan kleven. Ze nam een voorbeeld aan de Britse rolstoelrijder die in dat boek wordt geciteerd, een man die onverstoorbaar placht te verklaren: ‘I happen to be a person sitting down.’ Om bij voorbaat elke neiging tot meewarigheid bij de omstanders de kop in te drukken. Zo kun je natuurlijk ook omgaan met een plotselinge val uit je comfortabele, veilige middle class-positie, waardoor je je gedwongen ziet om voortdurend iets uit te leggen. In de trant van: ‘Nee sorry, ik kan deze week niet met je gaan lunchen, want daar heb ik nu even geen geld voor.’ Of: ‘Ik vind het gezellig als je langs komt, maar zou je dan wel zelf een flesje wijn mee kunnen brengen?’ Ik vind het hoogst opmerkelijk dat de media vrijwel uitsluitend berichten over het economische en bestuurlijke aspect van deze nieuwe vorm van armoede, zonder dat je ook maar iets wijzer wordt over de emotionele en psychologische gevolgen die chronische bestaansonzekerheid met zich meebrengt. Het lijkt wel of angst voor infectie het inlevingsvermogen in de weg staat: kom vooral niet te dichtbij, draag handschoenen, bind een mondmaskertje voor en ga er niet met je neus bovenop staan, want armoede zou wel eens besmettelijk kunnen zijn. > Kom niet te dichtbij, bind een mondmaskertje voor, want armoede zou wel eens besmettelijk kunnen zijn Maar om nog even terug te keren naar Goffman: het was de door hem geschetste ‘terloopse’ benadering, in combinatie met schaamteloze openhartigheid, die mij het aanlokkelijkst leek toen mijn opdrachtenportefeuille slonk, met alle consequenties van dien voor mijn inkomen, terwijl de belastingwolf hinderlijk aan de deur begon te rammelen. Maar afrekenen met de schaamte is me niet meegevallen, daar heb ik flink op moeten oefenen. Laat ik meteen, voor alle duidelijkheid, vaststellen dat het treurige personage van Woody Allen weinig met mij gemeen heeft. Een privé-zwembad heb ik nooit bezeten, jammer genoeg, en zo wereldvreemd als Jasmine ben ik ook nooit geweest. Bovendien overdrijft Woody Allen natuurlijk schromelijk, dat is eigen aan het genre dat hij beoefent: hij wil de kijkers vooral aan het lachen maken. Maar toch kwam er na afloop van de film een gebeurtenis bovendrijven in mijn herinnering die er wel wat van weg had. Met een goede bekende reed ik op een zomerse dag van Amsterdam naar een vakantiehuis in Bretagne, voorzien van zonnebril en wapperende Isadora Duncan-sjaal, want wij verplaatsten ons met grote snelheid in zijn cabrio, zodat de tranen over mijn wangen liepen en het haar voortdurend van mijn hoofd dreigde te waaien. Die theatrale uitmonstering leverde een niet geringe bijdrage aan onze spectaculaire entree, met inbegrip
van opspattend wit grind op de binnenplaats, terwijl de gasten die al gearriveerd waren en op het bordes achter een glas witte wijn zaten ons met welkomstkreten begroetten. Ik vond de verbouwde watermolen betoverend, bij de eerste kennismaking werd ik er meteen verliefd op, nog voordat ik wist hoe het interieur eruitzag. Inmiddels ben ik vertrouwd geraakt met het labyrintische trappen-en gangenstelsel waar een verbazingwekkende hoeveelheid slaapkamers op uitkomt, maar ik verdwaal nog steeds in dat huis. En dan heb ik het nog niet eens gehad over de enorme keuken, waarin het altijd koel is en je met gemak voor dertig man kunt koken, in hoge gamellen, en over de open haard in de huiskamer die na het eten aangestoken wordt. Dan is het tijd voor ouderwetse gezelschapsspelletjes, dat is traditie in dit gezelschap. Overdag wordt er gelukkig alleen wat gewandeld en gelezen en geconverseerd over kunst en cultuur, want dat zijn de terreinen waarop het merendeel van de gasten werkzaam is en waar ze verstand van hebben. Je ontkomt er bijna niet aan om jezelf op zo’n plek te feliciteren met het feit dat dit de wereld is waartoe je kennelijk behoort. Maar ditmaal schuurde er iets, zonder dat ik onmiddellijk begreep wat het was. Dat werd me pas duidelijk toen een van de vaste gasten, laten wij hem B. noemen, me bij de koffie vroeg hoe het me was vergaan sinds de laatste keer dat we elkaar hier hadden getroffen. ‘Och’, zei ik naar waarheid, ‘het kon beroerder, hoewel het de afgelopen jaren wel flink tobben is geweest in financieel opzicht, want het gaat heel slecht in de krantenwereld, zoals je ongetwijfeld weet.’ Op dat moment schoten zijn wenkbrauwen met een rukje omhoog, en na enig nadenken zei hij: ‘Weet je, als T. en ik een poos in ons tweede huisje zitten, in Friesland, geven we nauwelijks geld uit, want daar is in de wijde omtrek niets te doen, en dat vind ik enorm rustgevend. Eventjes verlost van de keuzestress! Dat bezorgt me altijd een heel onthecht gevoel, daar word ik helder van in mijn hoofd.’ Nu was het mijn beurt om op te schrikken en dat naar vermogen te maskeren, want ik word allerminst ‘rustig’ van chronisch geldgebrek. Met name als ik niet weet waar ik de huur voor de volgende maand vandaan moet halen ontstaat er juist een aanzienlijke mate van mentale turbulentie en onrust. Mijn inschatting was dan ook dat B. absoluut niet wist waar ik het over had. Maar dat zei ik niet, want ik geneerde me en vreesde dat ik een faux pas had begaan, ongeveer alsof ik aan tafel opzichtig had zitten knoeien met mijn soep. Bliksemsnel veranderde ik van onderwerp, maar het kwaad was al geschied: mijn onschuld was tenietgedaan. Vanaf dat moment bezag ik mijn omgeving opeens in termen van geld, bijvoorbeeld als ik keek naar de haag van oersolide Volvo’s en Saabs op het binnenhof, terwijl ik mijn auto weg heb moeten doen. Of als een van de anderen verslag deed van een bezoek aan een operavoorstelling in Duitsland of Italië, want dan vroeg ik me onwillekeurig af wat die operakaartjes zouden hebben gekost. Nee, verdomme, ik hoorde helemaal niet thuis in deze wereld! Niet meer in ieder geval, want ik betrapte mezelf erop dat ik enigszins geïntimideerd begon te raken door dit collectieve vertoon van financiële nonchalance. Bij vlagen voelde ik me zelfs een fraudeur, iemand die voer onder valse vlag en elk ogenblik als zodanig ontmaskerd kon worden. En dat terwijl ik wel degelijk besefte dat het de rest van het gezelschap een zorg zou zijn of ik mij een kaartje voor de arena in Verona kon veroorloven, want tenslotte beschikte ik nog
steeds over dezelfde hoeveelheid cultureel kapitaal als voorheen, dus wat was het probleem nu eigenlijk? Was ik inmiddels overgevoelig geworden voor alles wat met geld van doen had en stelde ik me maar een beetje aan? Misschien, maar misschien ook niet. Het resultaat was in ieder geval dat ik twee dagen eerder terug ging dan ik van plan was geweest, want ik kon niet ontkennen dat ik een schok had gekregen. Of op z’n minst een schokje. En daar moest ik me van herstellen. Onlangs sprak ik met Pieter Hilhorst, die samen met Jos van der Lans het boek Sociaal doehet-zelven schreef, waarin een ideaalbeeld wordt geschetst van de zelfredzame burger die de touwtjes in handen neemt als de overheid incapabel is gebleken om de problemen op te lossen. Ik gaf toen blijk van mijn scepsis, omdat het de overheid natuurlijk wel goed uitkomt om het failliet van de verzorgingsstaat af te wentelen op ‘vrijwilligers’ en ‘mantelzorgers’, die in toenemende mate taken overnemen als de overheid die laat liggen. Met name de ideologisch bevlogen toon waarop het debat over die ontwikkeling wordt gevoerd, alsof ‘gemeenschapszin’ opeens het hoogste goed is, stond mij nogal tegen en dat zei ik ook tegen hem. Ik opperde dat al die participatieretoriek van Mark Rutte en consorten in wezen gewoon een schaamlapje is voor de schandalige manier waarop er momenteel bezuinigd wordt in de zorg. En ik vond dat je dat dan ook maar beter hardop kon zeggen. Pieter (ja, wij kennen elkaar al langer en ik mag Pieter zeggen) wees mij erop dat Jos van der Lans en hij ook nergens hebben geponeerd dat het een kwestie zou moeten zijn van of-of, maar juist van en-en, en dat die burgerinitiatieven van onderop vooral gezien moeten worden als een aanvulling op de zorgtaken van de overheid. En bovendien, zei hij, wat is het alternatief? Dat we allemaal achterover leunen en gaan zitten kankeren over de afbraak van de verzorgingsstaat en het verlies van sociale zekerheden? Je moet een beetje oppassen voor mensen die je vast willen pinnen op een vorm van afhankelijkheid die je niet ambieert Tja, daar had hij een punt. Maar wat mij vooral trof was de razendsnelle manier waarop hij heen en weer schakelde tussen de schuldenproblematiek in het algemeen en mijn eigen ervaring daarmee in het bijzonder. Zoeken naar praktische oplossingen, dat is zijn fort, en hij was stomverbaasd dat geen van de hulpverleningsinstanties waarmee ik contact had gehad tot dusverre op het idee was gekomen om te informeren naar de mogelijkheden die mijn eigen netwerk wellicht te bieden had: dat ‘sociale kapitaal’ was nog door niemand aangesproken. Daar had hij opnieuw een punt, maar ik stond daar nogal huiverig tegenover. En die weerzin is er niet minder op geworden sinds ik me een beetje heb verdiept in de werkwijze en de ideële toonzetting van een stichting als Op Eigen Kracht: een particuliere organisatie die ‘conferenties’ organiseert voor de naaste omgeving van een probleemgeval, als daar zijn ‘familie, buren en verre vrienden’, die geacht worden met elkaar om de tafel te gaan zitten en een ‘familiegroepsplan’ te ontwikkelen dat die ene onfortuinlijke loser in hun midden zou kunnen redden. Ik stelde het me voor, in concreto: de ovale vergadertafel in kwestie, een formica monstrum in een zaaltje vol grijze bureaustoelen, plus zo’n ouderwetse flap-over om steekwoorden en targets op te noteren met een dikke viltstift. In gedachten zag ik de plastic koffiebekertjes, de schaal met broodjes ham en kaas voor tussen de middag, en het groeiende onbehagen op de gezichten van mijn kinderen en al die ‘verre vrienden’ die te mijnen behoeve waren opgetrommeld. Dit script droeg de volle belofte in zich van een komische scène die
Woody Allen wel toevertrouwd zou zijn, maar die ik in het echte leven toch graag aan mij voorbij liet gaan.
Als je onverhoeds met armoede te maken hebt gekregen, zoals menige werkloze vijftigplusser, uitgerangeerde zzp’er (afkorting voor: zeer zeker zonder poen, perspectief of pensioen), flexwerker-tegen-wil-en-dank en op de rand van de afgrond wankelende kortetermijn-contractarbeider deze dagen overkomt, is het niet de keuzestress die het slachtoffer nekt, zoals mijn vriend B. in zijn onschuld dacht op dat beschaduwde bordes in Bretagne, maar juist het ontmoedigende gebrek aan keuze. Ja, er doet zich inderdaad een specifiek soort ‘keuzestress’ voor, maar die komt voort uit de slopende noodzaak om bij elke aankoop in de supermarkt, hoe onbenullig ook, bij jezelf na te gaan hoe je de vijftig euro die je wekelijks mag spenderen aan boodschappen zo strategisch mogelijk kunt inzetten. Kattenbrokjes of vanillevla voor als de kleinkinderen op bezoek komen? Een nieuwe panty of een pond gehakt? Want allebei zal niet gaan. Van zo’n menigte minuscule beslissinkjes kan een mens erg moe worden. Te moe om zich aan het eind van de dag nog te willen buigen over de Grote Beslissingen: de (nood)maatregelen die je moet treffen op de lange termijn. Je leeft noodgedwongen bij de dag, of zelfs bij het uur, en over al het andere – de keuzes die bij elkaar opgeteld zoiets als een ‘levensstijl’ vormen, waarin je eigen identiteit en smaak en je persoonlijke voorkeuren tot uiting komen – heb je juist weinig of niets te zeggen. Het enige gebied waarop je je dan nog een beetje vrij kunt voelen om vorm te geven aan je bestaan is dat van de liefde en de vriendschap: het privé-domein van de intimiteit. Of, zoals Immanuel Kant het zo mooi heeft geformuleerd: al die aspecten van het leven die gericht zijn op het bevorderen van ‘interesseloses Wohlgefallen’. Zonder dat daar
overwegingen bij aan te pas komen die te maken hebben met enig economisch, professioneel of zakelijk belang. En laat dat nou precies de levenssfeer zijn waar de propagandisten van Op Eigen Kracht ook nog een ‘ruilmarkt’ van willen maken! Want reken maar dat je zult moeten betalen voor het ‘groepsfamilieplan’ dat hun voor ogen staat. In de vorm van dankbaarheid bijvoorbeeld, en omdat je moet afzien van elke behoefte aan privacy voordat al die goedbedoelende mensen in je directe omgeving bereid zijn om je te gaan ‘helpen’. En ook de vrijheid om te zeggen: ‘Sorry, het is allemaal erg leuk en aardig, maar ik doe het toch liever op mijn eigen manier’, zul je moeten inleveren. Erving Goffman zou zeggen dat je ‘gebrek’ – het stigma waar je een vorm voor zult moeten vinden – op dat moment verandert in wat hij een key identity noemt: een hoedanigheid die het hele leven beheerst en elk aspect daarvan aantast. Met voorbijgaan aan de kwaliteiten die een mens-waar-een-vlekje-aan-kleeft natuurlijk óók heeft en die met zijn gebrek niets van doen hebben. Je verandert dan van ‘a person who happens to sit down’ in een invalide die het nergens anders meer over kan hebben dan zijn lamme benen. Je moet dus een beetje oppassen voor mensen die je vast willen pinnen op een vorm van afhankelijkheid die je niet ambieert. Want voor je het weet ben je niet alleen in je eigen ogen afgezakt naar de status van beklagenswaardige sukkelaar, iemand die blij moet zijn met de kruimeltjes die van tafel vallen, maar ben je ook ettelijke treden gedaald in de achting van de Umwelt, en daar word je dan voortaan naar behandeld. Nog niet zo lang geleden heb ik bijvoorbeeld maar eens opening van zaken gegeven aan mijn kinderen, die onderhand wel volwassen genoeg zouden moeten zijn om het zonder de illusie van almachtige ouders te kunnen stellen. Dacht ik. En dat klopte ook wel, maar sindsdien komen ze regelmatig aanzetten met levensmiddelenpakketten in plaats van een bos rozen. En daar zitten dan Pickwick-theezakjes in, en blikjes tomatensoep, en een Deventer koek. Kennelijk hellen ze over naar de mening dat mijn behoeftige omstandigheden heel iemand anders van me hebben gemaakt dan degene die ik was, want ze zouden toch kunnen weten dat theezakjes en ontbijtkoek nooit erg hoog op mijn verlanglijstje hebben gestaan, en dat ze me een groter plezier doen met een doos Chardonnay, een onbekrompen gezinsverpakking wodka en een maandvoorraadje Javaanse Jongens. Dat is trouwens dezelfde vergissing die de organisatoren van de Voedselbank maken, want ook die lijden aan het sentimentele (en bevoogdende) vooroordeel dat arme mensen snakken naar theeleutjes, blikken bruine bonen en verlepte prei, alsof geldgebrek automatisch een bescheiden levensinstelling kweekt, die alleen nog weet heeft van soberheid en nut. Net als in de negentiende eeuw, toen de kerkelijke diaconie en de gegoede burgerij ervan uitgingen dat de armen uitsluitend recht hadden op hulp en bijstand voorzover het ‘fatsoenlijke, nette armen’ betrof, die erkentelijk waren voor een pannetje soep en hun centjes niet naar de kroeg brachten. ‘The rich are different from you and me’, schreef Scott Fitzgerald in de jaren twintig van de vorige eeuw, toen de Grote Depressie er al aan zat te komen. Ja, smaalde zijn vriend en literaire rivaal Ernest Hemingway vervolgens: ‘Ze hebben meer geld.’ Hij had gelijk, en bij dat nuchtere onderscheid moeten we het ook in deze barre tijden zien te houden, want enige hoogmoed en eigendunk is ieders recht. Zelfs, of juist als je voor dat recht met je laatste tientje moet betalen.
Dit is het slot van een serie over nieuwe armoede die Emma Brunt voor De Groene Amsterdammer schreef en waarvoor ze steun kreeg van het Fonds Bijzondere Journalistieke Projecten.