NIETS DAN LIEFDE HET VILEINE WONDER VAN DE GIFT Marc De Kesel
Sjibbolet
INHOUD
Inleiding ‘Love is not loving’ 1. Pur Amour De logica van de gift en haar impasse GIFT & POLITIEK 2. Apocalyptisch geschenk Gift en moderne socialiteit (Dogville) 3. Giftig spiegelpaleis Het trauma in de moderne vrijheid (Manderlay) LIEFDE, GIFT EN THERAPIE 4. Kind van de liefde Elementaire verwantschap en gift 5. De harde gift in de zachte sector Een positief paradigma voor de zorg Epiloog De gift van de eenhoorn
INLEIDING ‘Love is not loving’
Socrates, nochtans beroemd als de vader van denken en wetenschap, was niet te beroerd om van zichzelf te zeggen dat hij eigenlijk niets wist. Tenzij iets over de liefde, voegde hij eraan toe. Om zich algauw te bedenken en te verklaren ook daarover niets te weten.1 Dit essay gaat over ‘niets dan liefde’, maar het herkent in Socrates ten volle zijn meester. Ook en vooral in de zin dat het juist daarom niet nalaat om in de ‘wolk van nietweten’ die rond de liefde hangt naar hartenlust op exploratietocht te gaan. We weten inderdaad niet goed wat we zeggen als we het woord ‘liefde’ in de mond nemen. Staat het voor de gelukzalige toestand waarin ik mij bevind wanneer iemand van mij houdt waarvan ook ik hou? Of staat het voor het verlangen dat ik koester naar iemand die van zijn of haar kant dat verlangen nog niet koestert of nooit zal koesteren? Het woord lijkt bij nader toezien vooral een soort ‘roze wolk’ die dit verschil onopgemerkt moet houden, een ‘wolk’ die toelaat dat ik mijn verlangen naar iemand moeiteloos kan verwarren met de bevrediging van dat verlangen. Ons woord ‘liefde’ heeft blijkbaar een aura om zich heen die deze kloof mooi onopgemerkt laat. Dat doen niet alle equivalenten van die term in de andere talen. Denk bijvoorbeeld aan het Griekse Eros. Dit woord noemt slechts één van de twee in het Nederlandse woord besloten facetten. Eros staat enkel voor het verlangen, voor het
1
Zie Symposium 177d: “… ik die immers beweer van niets verstand te hebben tenzij van minneaangelegenheden …”. Verder in diezelfde dialoog neemt Socrates die uitspraak terug: “ … en toen ik beweerde beslagen te zijn in minne-aangelegenheden, hoewel ik natuurlijk niets van de zaak afwist …” (198d). Vertalingen komen uit: Plato 1978: 202, 230.
onvervulde, het hunkerende van de liefde. Voor het “onoverwinnelijke” van Eros zoals het bij Sophocles heet in het vierde stasimon uit Antigone.2 Eros verwijst naar een wonde, aangebracht door de blinde jonge god met die naam, een wonde die nooit echt geneest. Die andere Griekse tragedieschrijver, Euripides, vermeldt Eros ook als de enige god die nergens in Hellas ook maar één tempel of altaar heeft. 3 Hij valt met geen offer te vermurwen, zo blind gaat die liefdespijn zaaiende god onder de sterfelijken tekeer. Zo blind, dat zelfs de wijze Socrates beseft er niets deftigs over te kunnen vertellen. Voor hem, zoals voor alle antieke Grieken, is Eros de naam voor een probleem zonder oplossing, voor een verlangen dat (anders dan bij het woord ‘liefde’) de bevrediging waarvan het droomt ongenoemd laat. Het zo-even aangehaalde stasimon uit Antigone verwoordt dat treffend (zeker in de vertaling van Johan Boonen):
eroos triomfantelijke eroos […] jij verleidt wie koel is – jaagt zijn hart naar het verderf. jij maakt verwarring twist tussen de vader en de zoon. jij – verlangen helder op de ogen jij verrukkelijke bruid koningin der koningen: jij onderwerpt jij wint jij speelt je spel godin mijn liefde.4
Hetzelfde geldt voor het Latijnse ‘Amor’. De antieke Romein hoorde in dat woord iets dat zeer dicht aanleunde bij het Griekse Eros. Toch horen wij, modernen, in Amor veel eerder de ‘liefde’ in haar hierboven genoemde dubbelheid. En dat heeft zo zijn reden. Bewust of onbewust lezen wij het woord immers in christelijk Latijn, in de taal van de cultuur die direct aan onze moderniteit voorafgaat en die de veelheid aan goden door een enkele God vervangen heeft, een God die zij bovendien als Amor, Liefde betitelde. En die christelijke Amor, inclusief zijn toepassing op God, onderscheidt zich fundamenteel van de Griekse Eros. Waar die laatste door tekort is getekend, door hunker en 2
Vers 781. Hyppolytos, vers 544. Ook Plato vermeldt dat Eros geen cultus kent; zie Symposium 189c. 4 Boonen 1987: 37. 3
verlangen, noemt de christelijk Latijnse ‘Amor’ een afwezigheid van alle tekort, een vervulling van het verlangen. Amor vertaalt hier dan ook niet Eros maar agapè, het woord voor de ‘liefde’ die, naast ‘geloof’ en ‘hoop’, de verloste conditie van de christen karakteriseren. De christen gelooft nu al deel te hebben aan de van alle tekort en zonde verloste staat waarop hij hoopt. Hij leeft nu al in de liefde, in het heil dat God vanouds aan zijn wetgetrouwe volk had beloofd. Niet dat het christendom geen besef zou hebben van Eros en zijn grillen. Integendeel, het kent een heuse erotische cultuur die rijker en subtieler is dan algemeen wordt aangenomen. Denk alleen nog maar aan de mystieke traditie en, om maar één voorbeeld te noemen, aan de talrijke gedichten van Johannes van het Kruis die je ook vandaag nog moeiteloos kunt plagiëren als je jouw liefste met erotische reflecties wil verwennen.5 Maar in een christelijk universum is Eros nooit zonder meer de onbeheersbare luim van het lot zoals die uit het stasimon van Sophocles sprak. De liefdeshunkering wordt er gedacht vanuit de bevrediging, vanuit een opheffing van alle grilligheid. In eerste en laatste instantie is christelijke Amor een genade, een gratuite gift die alle grilligheid en tekort in volmaakte goedheid – in Liefde – keert. In het christelijke fantasma heet het dat God, in zijn Zoon, zichzelf heeft ‘weggeschonken’. Door die liefdesdood op het kruis heeft God (of, wat op hetzelfde neerkomt, zijn Zoon) onze grilligheid en tekort op zich genomen en ons daar zodoende van verlost. Onze liefdespijnen heeft Hij op zijn schouders geladen. Hem liefhebbend verdwijnt onze pijn in de Zijne: die ‘hoge waan’ is het paradigma van de christelijke Amor, of Minne zoals de middeleeuwse mystiek het noemt. Een van Hadewijchs gedichten zet het in alle scherpte neer: Ic beve, ic cleve, ik gheve, Ic leve op hoghen waen, Dat minne pine die fine In de sine zal al ontvaen.6
‘Love is not loving’, zingt David Bowie in een bekende song.7 Dit vers vat het antieke Griekse Eros-paradigma raak samen: we zijn verwond door een Amor die zelf niet liefheeft. Liefde 5
Zie bijvoorbeeld zijn ‘Geestelijk Hooglied’, ‘Donkere nacht’ of ‘Levende vlam van liefde’ in: Johannes van het Kruis 1963: 186-204. 6 ‘Ik leef, ik hecht mij vast [aan de geliefde], ik geef [mij aan de geliefde over] ik leef in grote verwachting, dat mijn heerlijke pijn in zijn pijn alles zal ontvangen’, vertaling door Mönnich, die het samen met de hier geciteerde oorspronkelijk tekst (uit het 15de ‘mengelgedicht’ van Hadewijch) aanhaalt in: Mönnich 1990: 471.
zelf is niet tot liefde in staat. Het christendom verandert dit paradigma en zegt dat de Amor – nu een van Gods namen – zelf liefheeft en ons daarom van alle pijnlijke liefdeshonger en ander menselijk tekort verlost. Als wij vandaag het woord ‘liefde’ uitspreken, klinkt onbewust steeds de christelijke Amor mee. Inhoudelijk speelt de doctrinaire achtergrond van de term geen enkele rol meer, maar structureel horen wij in dat woord, naast het verlangen (Eros) waarvoor het staat, ook altijd de vervulling van dit verlangen, een idee dat we van de christelijke liefdesreligie hebben geërfd. Avond na avond vergapen we ons voor het scherm aan liefdesperikelen, maar steevast zeggen die perikelen ons aan het eind dat alles terecht komt. Al neemt dit laatste amper enkele seconden in beslag, het zijn seconden die de hemel, het huwelijk of ‘the fuck of the century’ (Basic Instincts, Paul Verhoeven, 1992) suggereren. De hunkerende, wondkoorts zaaiende liefde waarmee we ons vermaakt hebben, bekijken we bij voorbaat al vanuit de roze wolk van een vervuld genot. Deze dubbelheid, die onze moderne ‘liefde’ in zich draagt door ze ongenoemd te laten, is een erfenis van de christelijke Amor . Wie tot de kern van de liefde wil doordringen, wie daar wil komen waar ‘niets dan liefde’ heerst, stoot onvermijdelijk op die dubbelheid. Het voorliggende essay biedt een proeve van spoorzoeken naar die dubbelheid. Het doet dat door in de liefde de logica van de gift te ontwaren. Die speelt een dominante – en, zoals zal blijken, zelfs verpletterende – rol in de christelijke liefde. Betekent die liefde immers niet dat men zich gedragen weet door de volheid van Gods genade, dat men integraal leeft van Zijn gift, een gift die ons van alle tekorten en verlangens bevrijdt – of, zoals dat christelijk heet, van alle zonde verlost? De christelijke liefde leeft onder het regime van een volmaakte, nooit uit te putten gift. Die gift is haar ‘geloof, hoop en liefde’, haar God. Maar de gift ligt ook aan de basis van die andere, onvervulde en niet te vervullen liefde: Eros. Want wat doen geliefden anders dan elkaar van alles schenken, inclusief zichzelf? En wat doet die schenking – die trafiek van gift, ontvangst en tegengift8 – anders dan onophoudelijk falen? Geen enkele gift vervult het verlangen van de geliefde helemaal, en van een letterlijk zichzelf geven aan de ander is al helemaal geen sprake, gelukkig maar. En
7
Het is een vers uit ‘Soul love’ (in: The Rise and Fall of Ziggy Stardust and the Spiders from Mars, 1972). De regel antwoordt op de voorgaande: ‘All I have is my love of love’. In dat laatste klinkt het christelijke liefdesparadigma door: een hunker naar een liefde die de liefsdeshunkering opheft. Uit het antwoord ‘Love is not loving’ spreekt het antieke paradigma, dat de liefde ziet als een blinde god die ons tot in onze diepste intimiteit verwondt, maar niet heelt. 8 Voor het uit de sociologie afkomstig concept van ‘gift-ontvangst-tegengift’, zie verderop 1.3.
toch lijkt het erop dat precies dit falen en dit onvermogen de ware motor van de liefde vormen. Wie wil komen tot waar ‘niets dan liefde’ geldt, wordt onvermijdelijk met het probleem van de gift geconfronteerd. Het voorliggend essay onderzoekt de eigengereide logica die in de gift aan het werk is. Het speurt bovendien ook naar de mate waarin die logica persisteert in onze moderne tijd, ook al heeft die het principe van de gift – dat afhankelijkheid en ondergeschiktheid veronderstelt – vervangen door dat van de vrijheid, door het idee dat de mens zich fundamenteel vanuit zijn autonome ‘zelf’ tegenover zijn medemens en wereld verhoudt. De anomalieën die de moderne vrijheidscultuur vertoont, hebben vaak te maken met restanten van het oude, verdrongen giftparadigma die, zowel als voorwerp van heimwee als factor van obstructie in de moderniteit blijven doorwerken. Dit essay biedt geen systematische en exhaustieve behandeling van het thema. Het beperkt zich toe een kleine promenade in ‘vier hoofdstukken en twee films’. Een eerste hoofdstuk reflecteert over de ‘pur amour’, een bepaalde vorm van christelijke piëteit uit de late zeventiende eeuw, die de mens leert hoe tot een zuivere liefde tot God te komen. Hoe tegenover hem te staat met ‘niets dan liefde’. De wreedheid die in die pur amour verborgen zit – een wreedheid die, zoals zal blijken, alles weg heeft van het sadomasochistisch universum dat zich ontvouwt in de twintigste-eeuwse erotische schandaalroman Histoire d’O – wordt pas duidelijk als je de hele problematiek inderdaad vanuit het perspectief van de gift analyseert. Dit laat een zeker inzicht toe in de verdrongen perverse giftlogica die ook in het hedendaagse laatkapitalisme meespeelt. Het twee en het derde hoofdstuk gaan in op de persistentie van het giftparadigma in de moderne politiek en laten zich beide leiden door een film. Het tweede hoofdstuk analyseert Dogville van Lars von Trier (2003), en toont aan hoe het centrale thema de gift is. Aanvaard als een welkome ‘gift’ brengt de hoofdfiguur – niet toevallig Genade (Grace) genaamd, geluk en liefde in een ‘vrije’, dit wil zeggen op contracten en wederzijdse uitbuiting gestoelde moderne samenleving. Als de film de logica van die gift consequent volgt, is het om aan te tonen hoe die tegen haar eigen impasse aanloopt en zich ontpopt als een letterlijk alles wegbrandende ‘holocaust’. Dogville vormt, samen met Manderlay (2005) en Wasington (zonder h; nog niet gerealiseerd) de zogenaamde ‘America-trilogie’, waar Lars von Trier een soort cinematografisch onderzoek doet naar de grondslagen van de ‘Amerikaanse samenleving’ – lees van een op moderne vrijheid gestoelde samenleving. In Manderlay, voorwerp van analyse in het derde hoofdstuk, tast hij de naïviteit af van een vrijheid die zich te
voortvarende, te idealistisch aan de mens wil opdringen. Onder die vrijheid, zo blijkt uit de lotgevallen van een groep slaven op een plantage ergens in Alabama, zit een geheim verlangen om geknecht te blijven. Alsof men er vrij voor kan kiezen zijn leven te realiseren door het aan anderen weg te schenken. Opnieuw woekert in het ondergrondse van de moderne vrijheid de logica van de gift, en alweer zal blijken dat de liefdesperikelen van het hoofdpersonage ons daaromtrent het scherpste inzicht biedt. Waar de eerste drie hoofdstukken hun licht vooral laten schijnen op het negatieve, het ‘venijn’, in de gift, trekt het vierde en vijfde hoofdstuk een positievere, en tegelijk ook concretere kaart. Het zoomt in op de ouder-kind relatie en op de zogenaamde ‘zachte sector’ van de zorgberoepen, twee domeinen waar het paradigma van de gift misschien nog wel het sterkst persisteert. Het is ook daar, zo luidt de stelling, dat een nieuwe, positieve affirmatie van het giftparadigma zich opdringt. Niet dat de gift er tot een ethisch imperatief kan worden verheven. Dit is juist niet het geval. Maar, zo zal blijken, precies daarin ligt de ethische dimensie van het onvermijdelijk vileine wonder van de gift. Pas de epiloog ontsluit de redenen die achter de keuze van de miniatuur op de cover schuilgaan. Op zijn manier, zo zal blijken, toont ook de eenhoorn tegelijk het heerlijke én het vileine van de gift die ten grondslag ligt aan deze broze, want op een tak wankelende liefdesscène.