Randfiguren
De Toer Reeks bestaat uit kleine krachtige boeken die het gesprek in de gemeente over allerlei thema’s willen stimuleren en verdiepen. De redactie is in handen van drs. Annelies Bouwman-Meeuse, medewerker Protestants Centrum voor Toerusting en Educatie en coördinator vrijwilligerswerk voor het Protestants Landelijk Diensten Centrum, drs. Hanna van Dorssen, theologe en communicatieadviseur van de Protestantse Kerk & Diaconie Amsterdam en drs. René van der Rijst, predikant te Haarlem-Noord & Spaarndam. Reeds verschenen:
Bert L. van der Woude (red.), Wie kan er aarden hier beneden? Over de betekenis van de hemel (2008)
Mirjam van Veen, Koppig profeet en werelds geleerde. Een boekje open over Johannes Calvijn (2009)
Jan L. de Jong, Voorbij het Woord. Beeldende kunst als bron van bijbeluitleg (2009)
Piet van Midden, Oersoep en oervloed. Bijbels spreken over schepping (2010)
Hanna van Dorssen (red.), Wie is God? Een vraag van alle eeuwen (2010)
Hanna van Dorssen (red.), Lieve deugd. Zeven deugdelijke bijbelse figuren (2012)
Alfred C. Bronswijk, Geloven op ooghoogte. Iconen – geschiedenis, schoonheid, betekenis (2012)
René van der Rijst, Over geloven gesproken. Het geloofsgesprek tussen ouders en volwassen kinderen (2013)
Nienke van Andel (red.), Van horen zingen. Wegwijs in het nieuwe Liedboek (2013)
Nico ter Linden
Randfiguren
Over Tobit, Judit en de Makkabeeën met illustraties van Rembrandt
Uitgeverij Boekencentrum, Zoetermeer
Bij de productie van dit boek is gebruikgemaakt van papier dat het keurmerk Forest Stewardship Council® (FSC®) draagt. Bij dit papier is het zeker dat de productie niet tot bosvernietiging heeft geleid. Ook is het papier 100% chloor- en zwavelvrij gebleekt.
www.uitgeverijboekencentrum.nl
Ontwerp omslag: Studio Anton Sinke, www.antonsinke.nl
ISBN 978 90 239 2737 2 NUR 707
© 2014 Uitgeverij Boekencentrum, Zoetermeer
Alle rechten voorbehouden. Niets uit deze uitgave mag worden verveelvoudigd, opgeslagen in een geautomatiseerd gegevensbestand of openbaar gemaakt, in enige vorm of op enige wijze, hetzij elektronisch, mechanisch, door fotokopieën, opnamen of op enige andere manier, zonder voorafgaande schriftelijke toestemming van de uitgever.
Inhoud
1. Inleiding – De apocriefe/deuterocanonieke boeken 2. Tobit
7
13
3. Judit
37
5. 2 Makkabeeën
63
4. 1 Makkabeeën
55
Gespreksvragen
71
Bronnen
77
Vertalingen
75
7
1. Inleiding De apocriefe/deuterocanonieke boeken In de meeste bijbels is er een bladzij wit tussen het laatste boek van het Oude Testament en het eerste boek van het Nieuwe Testament. In vroeger dagen stonden daar de zogenoemde apocriefe of deuterocanonieke boeken en er is in onze tijd gelukkig een tendens om ze uit hun ballingschap te laten terugkeren. Die boeken stonden bijvoorbeeld wel in de aloude Statenvertaling (1635) waar Rembrandt mee leefde. Menigmaal liet de schilder zich dan ook door taferelen uit deze boeken inspireren: de kuise Susanna in bad, door ouderlingen begluurd, en Judit met het hoofd van krijgsheer Holofernes. Van het sprookjesachtige verhaal van Tobit, Tobias en de engel maakte hij zelfs meer schilderijen, etsen en tekeningen dan van enig ander bijbelboek. ‘Wie met pek omgaat, wordt ermee besmet’ is een spreuk die aan een van deze boeken is ontleend en het alom geliefde lied ‘Dank, dank nu allen God’ is een berijming van een gebed uit het boek Wijsheid van Jezus Sirach. Händels oratorium Judas Maccabaeus bezingt de grote held van het Eerste/Tweede Makkabeeënboek. Hoe kwamen deze boeken, die men niet in de Hebreeuwse Bijbel aantreft, destijds in onze bijbels terecht en waarom zijn zij er weer uit verdwenen? Reeds eeuwen voor het begin van onze jaartelling woonden duizenden joden in de landen rondom: in Klein-Azië (Turkije) in steden als Efeze en Smyrna, in Griekenland, in Rome, in Egypte, waar hun in de stad Alexandrië een eigen stadswijk was toegewezen. Velen waren opgegaan in de volken in wier midden zij verbleven, maar de meesten hunner trachtten van sabbat tot sabbat aan het geloof der vaderen trouw te blijven.
8
Randfiguren
Er deed zich alleen wel een moeilijkheid voor: in al die landen werd in die dagen Grieks gesproken en zo vervreemdden de joden van het Hebreeuws, de taal van TeNaCH, hun joodse Bijbel. En hoe konden niet-joden die zich tot het joodse geloof aangetrokken voelden, kennisnemen van de verhalen van dat geloof? Het werd hoog tijd dat TeNaCH in het Grieks werd vertaald. Die vertaling kreeg de naam Septuaginta, naar het Griekse woord voor zeventig; het verhaal gaat dat tweeënzeventig geleerden dit karwei in tweeënzeventig dagen hebben geklaard. Een mooie legende. En wat deden die vertalers? Zij voegden aan hun vertaling van de boeken van TeNaCH vrijmoedig een aantal boeken toe, deels oorspronkelijk in het Hebreeuws geschreven, deels in het Grieks, evenzoveel producten van een grote literaire bedrijvigheid van een paar honderd jaar. Er is in die periode in de geschiedenis en in de geestelijke ontwikkeling van het joodse volk waarachtig wel het een en ander gebeurd, en daarvan leggen die geschriften op indringende wijze getuigenis af. De bekendheid van de Septuaginta nam een vlucht toen het christelijk geloof zich snel – aanvankelijk via de joodse synagogen – over het gehele Middellandse Zeegebied verspreidde. Dankzij deze Griekse vertaling konden nu ook christenen kennisnemen van Israëls geloof en van de verhalen van aartsvaders en profeten die voor Jezus inspiratiebron waren geweest. Maar toen – helaas, helaas – die christenen vanuit de Septuaginta gingen ‘aantonen’ dat hun Messias Jezus reeds in TeNaCH was voorzegd – waarmee zij die geschriften in zekere zin annexeerden – verloor deze vertaling voor de joden alle aantrekkingskracht: zij trokken zich weer terug op hun ‘eigen’ Hebreeuwse Bijbel: de boeken die door de vertalers in de Septuaginta waren opgenomen, werden niet aan TeNaCH toegevoegd. De christenen waren er rijk mee, al gaven zij, in het besef dat deze boeken door de joden niet in de canon van TeNaCH waren opgenomen, deze boeken wel een aparte status. (Het Latijnse woord canon betekent richtsnoer, maatstaf, vastgestelde lijst.) De Rooms-Katholieke Kerk heeft deze boeken van
Inleiding - De apocriefe/deuterocanonieke boeken
9
oudsher als deuterocanoniek in de canon van de Bijbel opgenomen. Dat wil zeggen dat aan deze boeken wel enige canonieke status wordt toegekend, maar pas in tweede (het Griekse deuteros) instantie. De kerken van de reformatie kennen deze boeken als apocrief (het Griekse woord voor verborgen), maar dat woord heeft helaas een negatieve klank gekregen, alsof de apocriefe boeken ‘onwaar’, ‘onwaarschijnlijk’, ‘niet betrouwbaar’ zouden zijn. Oorspronkelijk evenwel wijst de naam naar literatuur met een verborgen wijsheid. Ook Luther nam de apocriefen in zijn Duitse bijbelvertaling op. Weliswaar achtte hij ze niet gelijkwaardig aan de boeken van de Heilige Schrift, maar ze waren zeker goed genoeg om er kennis van te nemen; een standpunt dat ook de Anglicaanse Kerk innam. Voor de vaste roosters van de zondagse schriftlezingen werd een bescheiden beroep op de apocriefen gedaan. Te onzent kende de reformatie grote aarzelingen. Men vond het wel nuttig deze boeken te lezen, maar ze ‘hebben zulk een kracht en vermogen niet, dat men door enig getuigenis van deze enig stuk des geloofs of der Christelijke religie moge bevestigen’, zoals te lezen staat in de Nederlandse Geloofsbelijdenis van 1561. Wat zijn de kentekenen van een canoniek geschrift?, vragen de Statenvertalers zich af. Zij noemen er vier: 1. Zij zijn geschreven door een profeet. 2. Zij zijn geschreven in de Hebreeuwse taal. 3. Israël moet het boek voor canoniek houden, want aan de joden zijn de woorden Gods toevertrouwd. Zij zijn belast deze getrouw te bewaren, hetwelk zij ook altijd zeer zorgvuldig gedaan hebben. 4. In de canonieke boeken wordt gevonden wat heilig en waarachtig is. Naar deze maatstaven gemeten, achtte men het niet gewenst de apocriefen in de Statenvertaling op te nemen. Want (1) Maleachi was de laatste van Israëls profeten, en de apocriefen zijn van na die tijd. (2) De apocriefen zijn in het Grieks geschreven. (3) Israël heeft deze boeken niet gecanoniseerd en in de lijst van de goddelijke boeken opgenomen; Jezus en de
10
Randfiguren
apostelen verwijzen ook uitsluitend naar de canonieke boeken, nooit naar de niet-canonieke. (4) In bijna alle apocriefe boeken vinden wij onware, ongerijmde, fabuleuze en tegenstrijdige zaken die niet stroken met de waarheid en die met de canonieke boeken niet overeenkomen. Theologen van nu zullen alleen het derde argument valide vinden: je moet je wel tien keer bedenken voor je bij Israël uit de pas gaat lopen. De overige drie argumenten kunnen niet standhouden: de boeken van TeNaCH zijn niet uitsluitend door profeten te boek gesteld, meerdere apocriefen werden naar later bleek aanvankelijk in het Hebreeuws geschreven en ‘onware, ongerijmde, fabuleuze en tegenstrijdige zaken’ vinden wij evenzeer in de gecanoniseerde bijbelboeken. ‘Doch overmits daarin ook goede spreuken, vermaningen en voorbeelden gevonden worden’, achtten de Statenvertalers ‘het niet geheel ondienstig dat zij persoonlijk soms gelezen werden’. Na rijp beraad wordt in 1618 op de Synode van Dordrecht besloten de apocriefen in de Statenvertaling op te nemen, maar niet waar ze chronologisch thuis zouden horen, tussen het Oude en Nieuwe Testament in, maar pas aan het einde van de Schrift en met een Waerschouwinge aen de lesers dat je je geloof er niet op mag bouwen. Aldus kwamen de deuterocanonieke boeken in de Statenvertaling terecht, zodat onze schilders er rijkelijk uit konden putten. Maar omdat deze geschriften zich niet in een blijvende belangstelling mochten verheugen en ook om de drukkosten te verminderen, zijn zij allengs uit onze bijbels verdwenen en resteerde die wel heel witte bladzij waar wij hierboven over spraken. In meerdere edities van de Nieuwe Bijbelvertaling zijn de apocriefen gelukkig weer opgenomen en Pieter Oussoren, de onverschrokken vertaler van de Naardense Bijbel, waagde zich ook nog aan een vertaling van de deuterocanonieke boeken en van vele apocriefe bijbelboeken in een lijvig boekwerk dat de treffende titel Buiten de vesting kreeg.
Vier van de apocriefe boeken willen wij in dit boekje graag nader bezien: Tobit, Judit en 1 en 2 Makkabeeën. Tobit en Judit
Inleiding - De apocriefe/deuterocanonieke boeken
11
zijn de bekendste en zowel theologisch, literair als kunsthistorisch van belang. De Makkabeeënboeken geven ons belangrijke informatie over hoe de gedachten met betrekking tot ‘een eeuwig leven’ in Israël zijn voortgeschreden.
13
2. Tobit
Van de apocriefe boeken is het verhaal van Tobit misschien wel het meest geliefd; beeldhouwers, schilders en glazeniers hebben er de eeuwen door inspiratie in gevonden. Het valt niet met zekerheid te zeggen wanneer het geschreven is en waar en in welke taal, maar waarschijnlijk moeten wij de verteller ergens in de diaspora zoeken omstreeks 200 voor het begin van onze jaartelling en zijn de Griekse en Latijnse teksten waarover wij beschikken terug te voeren tot een Aramees origineel. Luther noemde Tobit een ‘Märchenbüchlein’ en hij nam het van harte in zijn bijbelvertaling op, zich niet bekommerend om de vraag of het nu echt gebeurd is of niet: ‘Ists ein geschicht, so ists ein fein heilig geschicht. Ists aber ein geticht, so ists warlich auch ein recht schön, heilsam nützlich geticht und spiel eins geistreichen poeten.’ (Wordt ons hier een echt gebeurde geschiedenis verteld, dan is het een fijnzinnige en heilige geschiedenis. Is het een dichtwerk, dan is het voorzeker mooie, heilzame en leerzame poëzie, het werk van een gelovig dichter.) Het verhaal
‘Geschicht’ of ‘spiel’, het verhaal vertelt over een vrome jood, Tobit geheten. God is goed, God is tof betekent zijn naam en omdat hij en zijn vrouw Anna dat geloofden, gaven zij hun zoon een naam waaruit datzelfde vertrouwen spreekt: Tobias. Zij leefden in ballingschap, in Nineve, in Assyrië, ver van huis, maar hoedden zich ervoor te eten van het voedsel van de
Tobit overnachtend op de binnenplaats van zijn huis
Tobit
15
gojim, de heidenen. Tobit was God met heel zijn wezen toegedaan en God was hem genadig; hij raakte in de gunst bij koning Enemassar, won diens vertrouwen en werd inkoper aan het hof. Zo kwam het dat hij van tijd tot tijd voor zaken in het verre Medië moest zijn, en daar heeft hij toen op een keer een schat van tien talenten zilver in bewaring gegeven bij ene Gabaël, een stamgenoot. Tobit deelde zijn brood met hongerlijders, gaf kleren aan de naakten en wanneer hij een lijk vond van iemand van zijn volk, achteloos over de stadsmuur van Nineve geslingerd, ging hij het met gevaar voor eigen leven begraven, want dat God goed is, moet natuurlijk wel worden gedáán: laat in Gods naam in de verstrooiing iemand de eerbied voor het leven hooghouden. Het was Pinksteren, er werd in huize Tobit een feestmaal aangericht, maar niet had Tobit de rijkelijk gedekte tafel gezien of hij vroeg Tobias de straat op te gaan om te zien of niet ergens een arme jood, een godvrezend man, hun gast wilde zijn die avond. ‘Breng hem dan mee, mijn jongen – ik wacht.’ Tobias kwam terug, geheel ontsteld: ‘Vader, er is iemand van ons vermoord, hij is gewurgd, hij ligt op het marktplein.’ Tobit sprong op, liet het eten onaangeroerd staan en droeg de dode naar zijn huis. Toen de zon was ondergegaan dolf hij ergens een graf en begroef het slachtoffer. Thuis teruggekeerd legde hij zich buiten, tegen de muur van de binnenplaats – hij was immers onrein, nu – te ruste, onder een zwaluwnest, maar daar sloeg hij geen acht op. Des nachts viel warme vogeldrek in zijn ogen, waardoor hij witte vlekken kreeg. Toen werd hij blind.
Anna probeerde de kost te verdienen, met spinnen en weven. Op een dag kreeg ze van een klant een bokje cadeau – het beestje mekkerde toen ze ermee binnenkwam. ‘Hoe kom je aan dat dier, Anna? Je hebt het toch niet gestolen? Geef het alsjeblieft aan de eigenaar terug, gestolen goed eten wij niet.’ ‘Maar het is een geschenk, Tobit, van een klant!’ Tobit geloofde haar niet en schaamde zich voor Anna. Maar