NEDERLANDSE BLOEMLEZING DOOR
FR. LEYTENS PR.
N. V.
STANDAARD BOEKHANDEL ANTWERPE N 194 7
Nederlandse Bloemlezing
NEDERLANDSE
BLOEMLEZING VOOR
HET
MIDDELBAAR
ONDERWIJS
DOOR
FRANS LEYTENS,
PRe
TWEEDE HERZIENE EN VERMEERDERDE DRUK
1947
N. V.
STA N D A A R D - BOE K H A N DEL
ANTWERPEN
-
BRUSSEL
-
GENT
-
LEUVEN
De v e rl u c h tin gen voor dit boek werden getekend door
EL ZA VAN HAGENDOREN
Ter Inleiding Als wij dit verdienstelijk leesboek - een echt leesboek - veraelijken met de vroeaere, lana aebruikte bloemlezina van Bols en Ml!Jldermans, dan is het ons een verheuaend iets te moaen vaststellen welke evolutie zich ten aoede voltrokken heeft in ons taal- en letterkundia onderWijs : van een antholoaie, in hocfdzaak oorspronkelijk opaevat als een « staalkamer » voor het stelonderricht, is men aekomen tot een leesboek, samenaesteld vanuit den fijnen auichtshoek van den litterairen smaak. Deze hernieuwde uitaave van Leytens' bloemlezina streeft er aeenszins naar inzicht te aeven in de ontwikkelino van onze letterkunde, beooat aeen litterair-historische initiatie, maar wil door een oordeelkundiae keus van leesstukken, vooral ontleend aan de hocfcifiauren en de hocfdstrominaen van de I ge en 2 oe eeuw, en aearoepeerd rondom enkele belanastellinascentra cf aedachtenkernen, de leerlinaen van de 4 e en van de 3e Humaniora-klassen in de eerste plaats zo aoed moaelijk litterairesthetisch initiëren, hen vormen tot het horen van mooie, levende, jonae taal, hun kunstzin en hun mens-zijn louteren en ontwikkelen. Naar onze ervarina zal deze nieuw-bewerkte en modernere uita"ve noa beter aeschikt lijken dan de eerste als leesboek voor die klassen. Deze antholoaie bevat naast natuur-, reis-, en andere beschrijvinaen, naast enkele vertellinoen en Jeaenden, naast historische, poëtische en aeestiae verhalen ook emotionele stukken ; jraamenten die het denken kunnen ontwikkelen ; verhalen waarin de reactie van den schrijver cf van den dichter teaenover de natuur, het leven, den dood en God aeschetst wordt; aedichten, bespieaelend proza en karakterschetsen; en tevens stukken die zuiver om het mooie woord, om de litteraire schoonheid aekozen zijn. Vele stukjes, welke in andere bloemlezinoen paraderen, komen hier niet voor. De jraamenten, zelfs lanae - waarom niet? - werden door den samensteller persoonlijk met zora aekozen, in verband met de bevattina en de aeestesaesteldheid van de leerlinoen, in verband met het doel .-an het leesonderwijs en het leerproaramma der 4 e en 3e Humaniora-klassen. - Want men veraeet al eens dat een Humanioraklasse niet met dezelfde bloemlezina moet werken als b. v. een vakschool. Daardoor willen we nochtans niet beweren dat Weleerw. Heer L'!Ytens zich bij de keuze enkel heeft laten leiden door een eenzijdia estheticisme. Geenszins! Onder de leidino van de leraars zullen de leerIinaen door de lezina van vele fraamenten volkomen kunnen aeoefend worden in het zuiver uitdr.ukken en ook worden inaeleid in de cultuur van eiaen volk en van de mensheid. En toch heeft de -samensteller wel inaezien dat in het 2 e stadium van het humaniora-onderWijs de ontvankelijkheid van den adolescent zich ontplooit voor esthetische aandoeninaen en dat die jeuadiae zielen naar de bekorina van de schoonheid toearoeien. En tevens heeft hij, naar onze opvattina van een antholoaie, voor die beide klassen de wisselwerkina van taalarcJei cn acestesen aemoedsvormina in harmonische verbindino weten te realiseren.
5
Een leesboek moet een oraanisch aeheel zijn; het maa, volaens ons, niet bestaan uit fraamenten zonder enia verband. Als het onderwijs in het Nederlands moet aeconcentreerd worden rondom aehele stukken levende taal, dan moeten de uittreksels uit de schrijvers - willen zij de leerlinoen belana inboezemen - zo nauw moaelijk aansluiten bij hun levenssfeer, bij hun belanastellinascentra. Daarom moet ook de kernidee in een aoede bloemlezina ruim en lenia zijn. Het aaat niet op de leerlinoen op dien leeftijd altijd in eenzelfde aedachten- 0] aevoels- 0] verbeeldinaswereld te houden. Die eenheid van conceptie wist juist de samensteIIer ook te harmoniseren met een rijke verscheidenheid in de uitwerkina en in de keuze. Als de leerlinaen van de laaere klassen van wondere avonturen houden en veel belana steIlen in de kleine aebeurtenissen in hun omaevina, dan moaen de leerlinaen van de 4 6 en de 36 , voor wie deze bloemlezinS vooral is bestemd, reeds binnenaeleid worden in eenvoudiae, concrete, verhalende bespieaelinaen over hoaere onderwerpen, welke hen inwijden in het leven van de natuur, van den mens en van het volk, in het leven van de aeschiedenis, van de cultuur, en van de kunst en de litteraire schoonheid in het bijzonder. Zijn de ruime kernidees daarom in dit werk niet uiterst wel aekozen : mens en aod, leven der natuur, mensen, van leven en dood, historische verbeeldinaen, van eisen land en !ferre aewesten ? Aan stukken waarin de leerlinoen de aevoelens, die de schrijvers 0] de dichters bezielden, kunnen beleven, werd ten voIle recht aedaan. Ganse uittreksels waarin, naast een zuiveren loaischen samenhana, de reactie van personen op de aeaeven omstandiaheden voorkomt, verplichten de leerlinaen « in een ander » te leven. We weten wel dat lOOische 0] passionele aedachten- 0] aevoelenaana niet boven de bevattina van de leerlinoen maa aaan en dat om de prozastukken en de aedichten te kunnen bearijpen, indiepen en beleven, ze toch boven het peil van de aemiddelde leerlinSlen der klasse moeten liaaen. Ten andere we bearijpen dat de samensteller niet is teruaaeschrikt voor het bezwaar dat sommiae stukken te « zwaar » zullen aeacht worden. De leerlinoen van de 36 zijn er lanazamerhand aan toe om ernstia trachten door te drinaen op onbekend terrein en daar met moeite en inspannina nieuwe rijkdommen te ontainnen. juist zulke fraamenten dienen onder leidino aelezen te worden. Daarbij letterkundiae lectuur behoeft om vormend en renderend te zijn, niet in de eerste plaats « onderhoudend » te wezen. In die klassen moet, naast het levend en doorlopend lezen van vatbaar en toch mooi proza, van aevoeliae en moderne poëzie, ook aandacht besteed worden aan het aoed bearijpen van proza en dicht die « wat vertolcks behoeven » en als zodania beroep doen op het inteIlect. In Ll!)'tens' bloemlezina - en een bloemlezina als deze behoift ten andere niet « dooraewerkt » te worden - volstaat ook de keuze van de teksten, die stof tot aewone letterkundiae en stilistische verklarina bieden ; die kunnen aanaewend worden tot taal- en stijlinzicht door het in contact brenoen met de beste Noord- en ZuidNederlandse moderne schrijvers; ·die aeschikt zijn tot cursorisch en stilistisch lezen en zelfs tot huislectuur ; die materiaal leveren voor spreekoifeninaen, voor 't navertellen en 't memoriseren; die via den tekst tot de p!yche van de auteurs laten door6
drinaen ; die het emotionele aanspreken en het denken kunnen ontwikkelen ; die vooral toelaten de eiacn-tijdse letterkunde te bespreken en reeds een zicht aeven op de alaemene Nederlandse cultuur. De uiteenlopende aard en vorm van deze boeiende bloemlezina zal de leraars ook de aeleaenheid bieden om de leerlinaen meer vertrouwd te maken met stilistische verscheidenheid van de bijzonderste hedendaaase Nederlandse prozaschrijvers en dichters, en zal hen tevens toelaten de letterkundiae aenres, welke in het raam dezer beide Humanioraklassen passen, in te studeren en de theoretische litteraire bearippen af te leiden uit de bestudeerde modellen. Want een samenhanaende studie van de voornaamste letterkundiae principes, van de bijzonderste verhaalaenres, van stijIhoedaniaheden en stijIfiauren moet strena, maar toch niet miif-dodend in aansluitina met de klasselectuur aebeuren. Kortom wij menen dat Weleerw. Heer LlJ'tens wél aedaan heeft in deze antholoaie stukken op te nemen wier vorm en inhoud eniae inspannina van de leerlinaen zal kosten, dat hij paedaaoaisch wél heeft inaezi~n en het wijLe beainsel huldiat dat taalonderwijs en leesles een onverbreekbare eenheid moeten vormen, dat hij met zijn rijke keuze een boeiende leerstof heeft willen aanbieden die waarlijk vormend en opvoedend is en bij de bevattina, bij de aevoels- en levenservarina van die jonae leerlinaen blijft, dat hij bij de keuze der aedichten aezocht heejt naar poëzie die aeschikt is voor memorisatie en voordracht en tevens naar verzen van vertellenden aard naast enkele van zuiver !yrische bevlieaina. Zijn keuze biedt vooral uit auteurs van onzen tijd de frisse taal, de edele aevoelens, de fijne fantasie welke de leerlinaen moeten beaeesteren. Zijn keuze is waarlijk rijk en adaequaat uit dicht en proza, uit nieuw en toch ook uit relatief oud aemeenaoed, uit allerlei voor die klassen aeschikte senres, uit werken die representatief zijn voor schrijver en tijd. Ten slotte menen wij, aelijk we reeds in het beain schreven, dat de samensteller de leerlinaen heeft in contact willen brenaen met « brokken schoonheid » die hun aeest kunnen verrijken, hun aevoel veredelen, hun schoonheidszin ontwikkelen, louteren en verfijnen, die hen leiden moeten tot alaemene en hoaere vormina. Weleerw. Heer Leytens, U hebt echt opvoedend werk verricht met uw paedaaoaisch-voortrejJelijke, uw litterair-smaakvolle, uw vormend-katholieke bloemlczina. KAN.
C.
RAEYMAEKERS.
Diocesaan Inspecteur. Mechelen, 27 Juli 1947·
7
TER INLEIDING *
ALS DE ZIELE LUISTERT.
Als de ziele luistert spreekt het al een taal dat leeft, 't lijzigste gefluister ook een taal en teken heeft : blaren van de bomen kouten met malkaar gezwind, baren in de stromen klappen luide en welgezind, wind en wee en wolken, wegelen van Gods heiligen voet, talen en vertolken 't diep gedoken Woord zo zoet ... als de ziele luistert!
Uit Kleenoedichten.
GUiDO GEZELLE.
9
* KAN
MEN BEWIJZEN DAT IETS MOOI IS ?
Men kan niet bewijzen dat iets mooi is. Kan men bewijzen dat een oorveeg pijn doet ? Als men iemand een oorveeg heeft gegeven, en nog een, en nog een, wat harder, en hij blijft zeggen: « Ik voel er niets van» - is het dan niet wijzer over iets anders te gaan praten ? Het enige wat men doen kan, is vooroordelen wegnemen, en dan keer op keer fris laten voelen op de naakte oren. - Men vraagt wat er in een vers staat, - men verzoekt u, dat met andere woorden nog eens te zeggen. Men kan evengoed vragen, wat er in de negende symfonie van Beethoven staat, en u verzoeken, die met andere noten nog eens te spelen. - Een schoon vers is schoon door zichzelf, evenals een schone melodie, en men kan zijn schoonheid niet omschrijven, niet op andere wijze geven, door geen enkel ander middel doen gevoelen dan door dat vers zelf. Uit Studies.
FR.
* WAAROM
VAN
EEDEN.
WIJ VLAAMS SCHRIJVEN.
Waarom schrijven wij Vlaams wij die toch allen een oppervlakkig artikel even gemakkelijk in 't Frans zouden opstellen ? Omdat wij onze taal als een innerlijke noodzakelijkheid van onze kunst voelen. Men zou ons evengoed kunnen vragen: Waarom schrijft gij ? De Vlaamse taal, 0 't is zo banaal: wij hebben ze gesproken in vadershuis, met de moeder die ons opgekweekt heeft, door die taal heeft zij ons gegeven wat zij geven kon. Die taal is met onze gedachten zelf geboren, en dat is uit ons wezen niet meer te wissen. Onze polders en onze bossen, al onze avonden en morgens met al hun weiden en wolken, zij hebben de kleur der Vlaamse woorden, die woorden ademen dezelfde ontastbare lucht om zich uit, elk woord dat we uitspreken verbindt ons inniger met de aarde die ons gemaakt heeft. Wie kan de liefde voor de taal verklaren ? Er zijn in de taal zoveel, zoveel onuitlegbare dingen, verre herinneringen en samenstemmingen, die alle hun grond in ons diepst eigen zelf hebben. Het eenvoudigste als het grootste kunnen wij slechts in onze taal juist, organisch uitdrukken. Wij gaan nu door onze jeugd, zien de mensen ronddwalen, wenen, beminnen, en wanneer in ons zelf een bredere kracht komt opbeven, als een naklank van wat wij zelf bemind en geweend hebben met alle, alle mensen, maar ook als een engelachtig voorgevoel van 'k weet niet welk volkomener leven, harmonischer en schoner dan al wat ons nu, in den tijd gebonden, werkelijk schijnt, en wij willen dan klanken vinden om te zeggen wat de mensen God noemden, dan weer kunnen we alleen de ge10
luiden van onze, onze eigen taal horen, die in zich iets dragen van 't geheime leven zelf van ons zuiverste verlangen. Zolang er in Vlaanderen enigen zijn die dàt voelen, en de woorden van hun voorgevoel neerschrijven, 0 mijn taal, mijn taal, dat ge officieel zijt of niet, ge kunt niet ten onder gaan, gij zijt iets van het hoogste leven. Uit Verzamelde Opstellen (I e bundel).
AUG. VERMEYLEN.
Iemand die zo zijn taal bezit dat ze alles - maar alles hoor! - onmiddelbaar-raak en toch rhythmisch vol kan doen zeggen lijk hij 't voelt, zonder haar in 't minste geweld aan te doen, zonder iets aan de mode te offeren, zonder ietwat kunstenmakerij; ideaal Nederlands proza. J. PERSYN.
* HET
PROZA.
Ik houd niets van het proza des Heren Netscher. Vooreerst mis ik er altijd den van alle anderen verschillenden stempel ener persoonlijkheid in. De uitdrukking van des schrijvers ogen en den klank van zijn stem, zijn bewegingen zie ik er nauwlijks in schemeren. Zijn bewondering voor de franse naturalisten flikkert als een waskaars in een grote kerk. Zijn misnoegen tegen hollandse letterkundigen valt op hen als handkarmodderspatten op voorbijgangers. Zijn volzinnen rijden voort als een kinderwagentje of vloeien heen als water in een gootsteen. Ik houd van het proza, dat als een man op mij toekomt, met schitterende ogen, met een luide stem, ademend, en met grote gebaren van handen. Ik wil den schrijver er in zien lachen en schreien, horen fluisteren en roepen, voelen zuchten en hijgen. Ik wil, dat zijn taal als een tastbaar en klinkend organisme voor mij opdoeme, ik wil dat, als ik hem lees op mijn kamer, hij mij, uit zijn voor mijn oog bevende letters, een geest doe gewaarworden, die mij nadert en van zijn bladzijden uit in mij op schijnt te varen. Ik houd van het proza, dat van uit de oneindigheid der kunstenaarsziel als een klankenzee komt aanstromen, met zijn wijde golving kalm voortspoedend, naderend, naderend, altijd nader, effen en breed, plotseling verlicht door hevige glansplekken. Ik houd van het proza, dat op mij toedruist, op mij aanraast, op mij neerdondert in een stormenden stortvloed van passie. Ik houd van het proza, dat onbewegelijk en ontzaglijk is als bergenruggen. Ik houd van het proza, dat dartelt en jubelt als een waaiend zomerwoud vol vogels. Ik houd van het proza, dat ik daar zie staan met zijn volzinnen als een stad van marmer. I I
Ik houd van het proza, dat over mij daalt als een gouden sneeuw van woorden. Ik houd van volzinnen, die lopen als scharen mannen met brede ruggen, zich rij end schouder aan schouder, steeds elkaar in breder rijen opvolgend, berg op berg af, met het gestamp hunner stappen en den zwaren voortgang van hun schrijden. Ik houd van volzinnen, die klinken als stemmen onder den grond, maar opkomen, stijgen, stijgen, luider en meer, en voorbijgaan en stijgen en zingend doorklinken hoog in de lucht. Ik houd van woorden, die plotseling aankomen als van heel ver, goud te voren schietend uit een bres in den blauwen horizont, of als donkere steenklompen hoog in de lucht kantelend, diep uit een worstelenden en brandenden afgrond. Ik houd van woorden, die op mij nehbonken als vallende balken, van woorden, die mij voorbij sissen als kogels. Ik houd van woorden, die ik ineens zie staan, als klaprozen of als blauwe korenbloemen. Ik houd van woorden, die mij uit den loop van den stijl plotseling toegeuren als wierook uit een kerkdeur of als reukwater van een vrouwenzakdoek op straat. Ik houd van woorden, die eensklaps onder den dreun van den stijl door, als een neuriënde kinderstem zachtjes opklinken. Ik houd van woorden, die heel even ritselen, als gesmoorde snikjes. Ik houd van het proza, dat zijn vreugde en zijn verrukking boven mij uitsterrelt, dat gloeiende zonnen van liefde ontsteekt, dat mij voert over het ijle ijs zijner minachting, door de ruige, zwarte nachten van zijn haat, dat mij den groenen, koperen klank van zijn spot en lachen tegenschettert. Indien gij mij behagen wilt, span dan een regenboog van taal boven mijn hoofd, waarin ik rode gramschap zie toornen, blauwe blijdschap jubelen, en lachen gele spotternij. Neem mij op en voer mij heen waar gij wilt; ik vraag niets liever dan machteloos te zijn tegen de macht van uw woord. Sla mij met uw woord, martel mij met uw woord, en dat uw woord dan weder als een kussen regen op mij neervalIe. Daar heb ik behoefte aan, omdat de literatuur, de taal, het Woord mijn liefde is voor altijd. 0, geef mij proza om te bewonderen, geef mij taal om lief te hebben! Uit Verzamelde Opstellen J.
12
LODEWI]K VAN DEYSSEL.
* BRIEF
AAN EEN NEEF IN KATANGA OVER HETGEEN MEN LEZEN MOET.
Herinner je je nog, oude jongen, dat je mij een opgave van boeken hebt gevraagd ? Van boeken die mén gelezen moet hebben ? Hoe moet ik daar nu mee aan ? Je formulering is al dadelijk onjuist. Laat ik beginnen met daarop te wijzen, zelfs al loop ik het risico voor frik te worden uitgemaakt. Ik heb hier namelijk een hartgrondig bezwaar tegen dat woordje « moeten ». Moeten behoort nooit in verband te worden gebracht met lezen. Lezen, lezen zooals de ware lezer leest, is te gelijker tijd een zielsbehoefte en een plezier; en elke gedachte aan dwang dient daar verwijderd van gehouden te worden. In de formule : « boeken, welke wij lezen moeten » wordt een offer aan de mode aangekondigd. Zodra een boek in meer dan tienduizend exemplaren verspreid is, wordt het een boek-dat-men-Iezen-moet. Want niemand vindt het prettig op een gegeven ogenblik met zijn mond vol tanden te staan. Ik kan je natuurlijk héél gemakkelijk een lijstje sturen van de boeken, welke men, op die wijze, gelezen moet hebben. Laat ik je er dadelijk bij zeggen, dat ik persoonlijk er het grootste gedeelte van niet anders dan van-horen-zeggen ken. Zodra ik bemerk, dat een boek mode wordt, ga ik het wantrouwen. Een enkele maal heb ik daarin ongelijk. Maar in de meeste gevallen doe ik er toch zeer goed aan. Maar de eerlijkheid noodzaakt me je ernstig te waarschuwen. Die eigenwijsheid is in theorie héél mooi, maar je krijgt er den grootsten last mede. Bereid je er op voor, dat je in de ogen van je entourage een anaJphabeet wordt. Je kunt zo belezen zijn als je wilt, je kunt de Griekse meesters in den oorspronkelijken tekst reciteren voor je slapen gaat; - dat alles heeft geen enkel belang. Wanneer je niet zweert bij de litteraire goden van den dag, ben en blijf je een idioot, een gewone, ongevaarlijke, maar evenzeer ongeneselijke idioot. Die goden van den dag nu veranderen voortdurend. Het is een hele administratie. De ene week is het een mijnheer Zweig uit Salzburg, de volgende een zekere Remarque, de hemel weet waar vandaan; de derde is het plotseling Morand, en de vierde is het mevrouw Nemirowska ... Enig peil is er nooit op te trekken. De zonderlingste verschijnselen hebben wij op dit gebied al kunnen waarnemen. Maar één ding staat als een paal boven water : het zijn nooit schrijvers van den eersten rang, die de gunst van de wereld genieten. Telkens en telkens duiken er weer van die halfwas idealisten op, die met klem van redenen betogen, dat het « publiek » de enig ware waardemeter is, etc. etc. Iedereen kent dat refrein. Welnu, laten wij dan de boeken maar sluiten en het woord letterkunde uit ons vocabulaire schrappen. 13
Mijn waarde, de boeken « die men lezen moèt » zijn het lezen niet waard. En de goede boeken m6ét men helemaal niet lezen. Er bestaat naar aanleiding van deze aangelegenheden veel misverstand. Vele lieden, en gij schijnt er bij te horen, waarde neef, zijn van mening, dat het deftig, verstandig, sierlijk staat veel te lezen of veel gelezen te hebben j en dat zij, die niet lezen, minderwaardig zijn. Ik ben zeer positief van mening dat dit onjuist is. De literatuur is immers niet de énige vorm, waarin de geest zich uit. En ik zie niet in, waarom de litteraire vorm van geestelijk leven interessanter of edeler zou zijn dan iedere andere. Wanneer men op een verheven wijze wiskundige, natuurkundige, chemicus, medicus, bioloog, economist of wat dan ook is, is men op volkomen gelijke wijze betrokken bij de hogere aangelegenheden des geestes, als een mijnheer, die een behoorlijken roman of een paar verdienstelijke verzen geschreven heeft. Er komt meer en meer een neiging aan de kunstenaars en in het bijzonder aan de schrijvers een soort van halfgodische ereplaats in de hiërarchie toe te kennen. Dat is een typisch verschijnsel van zedelijke en maatschappelijke decadentie. Er zijn maar twee dingen van werkelijk bela,ng : de qualiteit der menselijkheid en het plan waarop de geest zich natuurlijk beweegt. De vraag is dus alleen, h6é men mathematicus, ethnograaf of geneeskundige is. En dat is dan nog maar de tweede vraag. De eerste is en blijft altijd, h6é men mens is. Wanneer een goede fee, een soort thans schaarser dan ooit, mij vroeg : wat wilt gij dat ik uw zoon schenke, een groot talent of een. warm hart ? zou ik geen seconde aarzelen : « geef hem een warm hart, maak hem tot een driftig, volledig mens, die in staat is lief te hebben en te haten j en mijnentwege wordt hij daarmede groothandelaar in guano. Talent heeft iedereen tegenwoordig en hart wordt met de week zeldzamer. » Is het niet ridicuul en vernederend tegelijk, dat de grote geleerden verlaten en vergeten arbeiden met een bijna bovenmenselijke offervaardigheid zonder dat zich iemand ter wereld om hen bekommert j terwijl alle kranten er v61 van staan wanneer een mijnheer Maurois (natuurlijk zo beschaafd en klassiek mogelijk) een héél klein poepje laat. Er zijn tientallen litteraire grootheden van den dag, die met mekaar nog niet zoveel intelligentie en gemoedswarmte bezitten, als menige dorpsdokter die met liefde opgaat in zijn patiënten en in zijn vak. Er zijn natuurlijk ook vele bekrompen en hinderlijke dorpsdokters. Al dat geschrijf en gepraat over literatuur heeft de juiste verhouding verstoord. Gij meent, beste neef in de verte, dat het nodig is « belezen » te zijn. En ik meen, dat belezenheid op zichzelf geen waarde heeft. Ten eerste komt het er ganselijk niet op aan, hoeveel gij gelezen hebt, maar uitsluitend wàt en hoé gij dat gelezen hebt. Maar ten tweede is de z. g. « belezenheid » altijd, wil het goed zijn, een bijproduct. Het mag nooit een levensdoel zijn belezenheid te verwerven. Men leest, als ik je zei, voor zijn plezier, of omdat
14
men het nu eenmaal niet laten kan ; en het resultaat van dat lezen is, vanzelf. « belezenheid ». Hoeveel ongelukkige jongelingen en juffrouwen zitten niet te zwoegen over boeken, waar ze geen genoegen aan beleven, omdat zij deze niet of maar vaag begrijpen; alléén om op het tennisveld te kunnen zeggen : « Ik ben XYZ aan het lezen, een heerlijk boek, hé ... » Na jaren van zulk een strafexpeditie worden die zielen ook « belezen » en ze krijgen er de reputatie van en de nichtjes zeggen : 0 die tante Gé, zeg, heeft zo zalig veel gelezen ..• Beste kerel, hoe meer ik er over nadenk, hoe minder ik er voor voel je een lijstje met boeken-die-men-Iezen-moet te zenden. Wees toch wijzer. Laat je niet uit je doen brengen door de dames uit den salon van de gouverneurse. Laat die maar kwelen over Cocteau en over Giraudoux. Wat er nog werkelijk goed in de boeken van die heren is, snappen zij niet en wat zij uit al die texten vaag begrijpen, vinden zij, in het diepste van hun wezen, eigentlijk onzinnig. Maar ze zingen niettemin allemaal het zelfde liedje van hoe beelderig. De literatuur wordt niet gemaakt voor de vrouw van den ontvanger, de dochter van den notaris en het nichtje van het openbaar ministerie. En de literatuur wordt ook niet gemaakt voor jou. Jij bent geschapen om hard te werken en om ruim te leven, met een onfeilbaar instinct voor al het goede der aarde; je bent een oprechte ronde kerel die zijn laatsten cent zou geven om een makker te helpen. En ik verzeker je, dat ik den omgang met jou verre verkies boven dien met dichterlijke dames en dichtende heren, die zich zelf tot de naaste familie van Onzen Lieven Heer rekenen. Lezen is helemaal niet nodig om een rijk, bekwaam, rechtschapen mens te zijn en behalve de literatuur is er nog z6veel voor den geest te vinden! Het kunstmatig kweken van een belezenheid is jouwer onwaardig. Lees, zo veel als je wilt; maar alleen als je er een dringende behoefte toe gevoelt, als je dorst naar dat bijzondere genot; als het een levensquaestie of een edel vermaak voor je is. En anders kun je beter peuëren in de Lomani. Het ga je goed.
Uit Rebuten.
J.
GRESHOFF.
I ~
DE MENS EN GOD KERSTLIED JE. In de donkere dagen van Kersttijd is een kind van licht gekomen, de maan stond helder over den dijk en ijzel hing aan de bomen. Onder de doeken in de krib daar lag dat lief Jezuskindekijn en spelearmde en van zijn hoofd ging af een zuivere lichtschijn. Maria die was bleek en zwak op de knieën neergezegen 16
en zag blij naar het kindeke ; en Jozef lachte verlegen. En buiten in de bittere kou eA de stille Kerstnacht laat de heilige driekoningen kwamen van ver door de diepe sneeuw gewaad. De heilige driekoningen hoesten en doen en rood zijn bei hun oren, een druppel hangt er aan hun neus en hun baard is wit bevroren. De heilige driekoningen in den stal verwonderd zijn binnen getogen ; het licht, dat van het kind afging, schijnt in hun grote ogen. De heilige driekoningen staren het aan en weten zich niet te bezinnen en het kind ligt al te kijken maar en tuurt in een denkbeginnen. Uit Verzen.
S.
J.
H.
LEOPOLD.
KERSTN ACHTGELI JKENIS. Den dag te voren, toen de avond viel, was er in de zijgende sneeuw een krakend foorwagenske, door een oud man en een hond voortgetrokken, voorbij den steenweg gekomen. Achter het ruitje had men het bleek gelaat ontwaard van een smalle, jonge vrouw, die triestige ogen had. Ze waren voorbijgegaan en wie hen had gezien, dacht er niet meer over na ... Den dag nadien was het kerstavond en de lucht stond glashelder gevroren, dunblauw over de wijde wereld, wit bepelsd in sneeuw. En de manke herder Suskewiet, de palingvisser Pitjevogel met zijn kaalkop, en de bedelaar Schrobberbeeek die zwerende ogen had, gingen gedrieën de hoeven af, verkleed als de drie koningen. Ze waren voorzien van een houten ster die draaide aan een staak, een kous om er het geld in te bergen, en een bezaatse om er het eten in te steken. - Z'hadden hun frakken naar buiten omgetrokken - de herder had een hogen hoed op, Schrobberbeeek droeg een bloe2
N. Bo
17
mekeskroon uit de processie en Pitjevogel, die de ster liet draaien had zijn gezicht met schoenblink ingesmeerd. 't Was een goed jaar geweest met een dikken oogst, alle boeren hadden een verken in de pekel gelegd en zaten al pijpesmorend, met bespekte buiken v66r den heten haard, onbekommerd naar den uitkoom te wachten. De herder Suskewiet kende schone liekes, oud van dagen, Pitjevogel kon de ster zo egalig doen draaien, en de bedelaar zo'n echte bedelaarsogen trekken, dat bij maanopkomst de voet der kous vol geld zat en de bezaatse ging spannen lijk een blaasbalg. Er stak daar brood in, hespenknoken, appelen, peren en worst. Ze waren in hun blij humeur, ze gaven duwen aan elkander, en ze vergenoegden er zich in, daar dezen avond eens een krachtige borrel op te drinken in « Het Zeemeerminneke » en met goed en lekker eten den hollen buik rond en stijf te zetten, dat men er een vlooike op kost kraken. En 't was eerst als de boeren de lamp uitdraaiden en slapen gingen, dat zij met het zingen uitscheidden en hun geld begosten te tellen in den klaren maneschijn. Jongens! jongens I Genever voor een volle week en men zou er nog vers vlees kunnen bijkopen en toebak. Met de ster op den rug stapte het zwert Pitjevogel vooruit en de twee anderen volgden met het water in den mond. - Maar hun ruwe zielen overviel stilaan een vreemde bedeesdheid. - Ze zwegen. - Was het door al die witte sneeuw waarover de hoge maan scheen ? om de grillige schaduwen der bomen ? 'om hun eigen schaduwen ? om die stilte, die stilte van maanbeschenen sneeuw, waarin zelf geen uil geluid maakte, noch een hond van eind' of verre baste ? Nochtans waren zij, als dolers en dwepers der binnen-wegen, van waterkant en eenzame vlakten, van geen klein gerucht vervaard. - Z'hadden veel wonderlijks in hun leven gezien : dwaallichten, spoken en zelfs Lange Wapper. - Maar nu was het iets anders, zoiets als de angst voor de komst van een groot geluk. Het kneedde op hun hart. De bedelaar gewaagde te zeggen : « Ik ben niet bang I »... « Ik ook niet », zeien de twee anderen tegelijk, hun keel beefde. « 't Is kerstnacht vandaag », troostte Pitjevogel. « En dan wordt God optenieuw geboren », voegde de herder er kinderlijk vroom bij. « Is het waar dat de schapen dan met hun kop naar het oosten staan » ? vroeg Schrobberbeeek. « Ja, en dan zingen en vliegen de bieën ». « En dan kunt ge dweers door het water zien », bevestigde Pitjevogel. Er was weer de stilte, die iets anders was dan stilte; als de aanwezigheid van een voelbare ziel in 't schijnen van de maan. « Gelooft ge dat God nu terug op de wereld komt » ? vroeg angstig de bedelaar en hij dacht aan zijn zonden. « Ja », zei de herder, « maar waar dat weet niemand ... hij komt maar voor één nacht ». Hun schaduwen liepen v66r hen uit en 't maakte hen nog bevreesder. Ineens merkten ze, dat ze op verkeerde wegen waren. 18
't Was met al die sneeuw die de bevroren beken, banen en landen had toegedekt. Ze bleven staan en zagen rond; overal sneeuwen maneschijn en bomen, hier en daar, maar geen hoeve in den omtrek, en de vertrouwelijke molen nergens zichtbaar. Ze waren verdwaald, en bij het maanlicht zagen ze den schrik in elkanders ogen. « Laat ons bidden, » smeekte Suskewiet, de herder, « dan kan er ons niets kwaads overkomen. II De herder en de bedelaar prevelden weesgegroeten; Pitjevogel hommelde zo maar wat, want hij was sedert zijn eerste communie de weesgegroeten vergeten. Zij draaiden een struikboske om, en toen was het dat Pitjevogel het vredig avondlicht uit een vensterke stralen zag. Zonder iets te zeggen, alleenlijk blije zuchten latend, gingen z'er op af. En daar gebeurde iets wonderachtig. Ze zagen en hoorden het alle drie, maar geen dierf er iets over zeggen. Ze hoorden bieën gonzen, en onder de sneeuw, dààr, waar er grachten waren, schemerde een klaarte, als brandden er lampen onder. En aan een root dromende knotwilgen stond een kreupel foorwagenske ; Pitjevogel ging het trappeke op en klopte op de deur. Een oud man met een stijven stoppelbaard kwam vertrouwelijk opendoen. Hij verwonderde zich niets over het zot costuum, de ster en het zwart gezicht. « We komen u den weg vragen, II stotterde Pitjevogel. II Dan moet ge hier zijn, II zei de man, II kom binnen. II Verwonderd over dit antwoord gehoorzaamden ze gedwee, en daar zagen ze in den hoek van den kouden, ledigen wagen een zeer jonge vrouw zitten, in blauwen kapmantel, met een klein, pasgeboren kindeke. Een grote gele hond zat daarnaast en had zijn goeden kop op haar magere knie gelegd. Haar ogen droomden triestig, maar als zij de mannen zag, kwam er vriendschap in en genegenheid. En zie, ook het kindeke, nog met dons op het hoofd en zijn ogen als spleetjes, lachte hun toe en was bezonder met het zwert gezicht van Pitjevogel ingenomen. Schrobberbeeek zag den herder knielen en zijn kroontje afnemen, hij knielde ook, had ineens groot berouw van zijn zonden, die veeltallig waren, en tranen kwamen in zijn zwerende ogen; toen boog Pitjevogel ook zijn knie. Zo zaten zij daar en zoete stemmen zwollen rond hun hoofd, en zoete zaligheid, groter dan alle plezieren, vervulde hen. En niemand wist waarom. Ondertussen probeerde de oude man in het ijzeren stoveke een vuurke aan te maken. Pitjevogel, die zag dat het niet ging, vroeg bereidwillig : II Wil ik u helpen ? II - II Het kort niets, het is nat hout, II antwoordde de man. II En hebt ge dan geen kolen ? II II Wij hebben geen geld, II zei de oude mistroostig. - II En wat eet ge dan ? II vroeg de herder. - II W'hebben geen eten. » De koningen zagen beteuterd en ingenomen den ouden man en de jonge vrouw aan, het kind en den reepmageren hond. Dan bezagen ze elkander al1e drie. Hun gedachten waren eender, en zie de kous met geld werd omgeschud in den schoot der vrouw, de bezaatse met al het goed eten
19
werd leeggehaald en op een scheef tafeltje neêrgelegd. De oude beet gretig in het brood en hij gaf aan de jonge vrouw een blozenden appel, dien zij, vóór er in te bijten, voor haar kindeke zijn lachende oogskes draaide. « Wij danken u, » zeide de oude man. « God zal u belonen ... ! » En weer gingen z'op weg, den weg dien ze kenden, getrokken naar de richting van « Het Zeemeerminneke ». Doch de kous stak opgerold in Suskewiet zijn zak, en de bezaatse was plat. Z'hadden geen cent, geen kruimel meer. « Weet ge nu waarom wij onze verdiensten aan die arme mensen hebben gegeven? » vroeg Pitjevogel. « Neen », zeien de anderen. « Ik ook niet », besloot Pitjevogel. Wat later zei de herder: « Ik geloof, dat ik het weet! Zou dat kind soms God niet geweest zijn? » « Wat denkt gij! » lachte de palingvisser. « God heeft een witte mantel aan met goud afgeborduurd, en heeft een kroon op, lijk in de kerk. » - « Hij is vroeger met Kerstmis wel in een stalleke geboren, » beweerde de herder. - « Ja toen! » zei Pitjevogel, « maar dat is al meer dan honderd jaar geleden en nog! » - « Maar waarom hebben wij dan alles weggegeven ? » - « Ik zit er ook mijnen kop op te breken, » zei de bedelaar die honger had. En zwijgend met gehemelten die snakten naar een flinken teug genever en dikbemosterd vlees, kwamen ze voorbij « Het Zeemeerminneke », waar licht brandde, gezongen en harmonica werd gespeeld. Pitjevogel gaf de ster terug aan den herder die ze steeds bewaarde, en zonder nog iets te zeggen, maar met vredigen schijn in hun hart, gingen ze op de kruis baan van elkaar, ieder naar zijn bed. De herder bij zijn schapen, de bedelaar onder een hooimijt en Pitjevogel naar zijn zolder, waar het doorheen sneeuwde. Uit Drie Koninaen triptiek.
*
FELIX TIMMERMANS.
DE ENGELEN ROND DE KRIBBE.
Plots stond Maria ruisend op. 't Was dat het kindeken was in slaap gevallen ; Maria leide het op een busselken stro dat zij had uitgespreid. Zij knielde er naast, en beschouwde haar zoontje. En Jozef knielde naast haar. Want nu zag hij in, dat hij niet was bedrogen geweest in zijne zinnen: dit slapende kind was de wérkelijke ochtend-zon. Het was zoals hem was voorzeid : nu was geen vergissing meer mogelijk. Hij schikte en regelde zijne gedachten : hij bezat eene nieuwe zekerheid. Hij liet ze een tijd in hem bezinken. Toen deed hij zijn dank-gebed, als een man. Wanneer hij weêr rees en stond op zijne voeten, had alles een vorm gekregen. Hij zag om zich heen : zij waren er alle, de witte zonnen, gebeeld uit het gezicht van het Kind. Maar hij wist nu dat het de Engelen waren. Zij 20
hadden geen onderscheiden gelaat : in de geel-zilveren pulvering, die in glooiingen en verglijdingen vervulde de ruimte, zag hij alleen de matte glanzing van schuivende schijven. Maar elk had nu gekregen gestalte, en elke gestalte stond geschalmd in de eenheid vol betekenis waar zij hoorde. Zo bevolkten zij dezen stal; neen, zij bevolkten de wereld. Want, waar de wanden waren geweken; waar zij waren geworden als wateren gordijnen, doorschenen van druipende eëlsteenglimpen, doorschoten van schichten licht die ketsen en schervelen, maar over vlakten van zwarte doorzichtigheid ; - waar deze stulpe, besloten binnen wonderbaarlijke spiegelen die ze herschiepen, bij de herhaling van aldoor dezelfde maar aldoor verwijderende beelden en figuren om 't éne middelpunt van het Kind; waar deze stulpe geworden was de woonste van de Oneindigheid: daar stonden zij, de Engelen, in vierkante stelling, als vierkante zuilen, als vierkante blokken sneeuw in aarzelig maanlicht; waar pijlers uit rezen als koperen stralen; waar bogen uit wiesen, tot in calcedonen neveligheid, van esmerald, karbonkel en topaas: een schone en broze toren, in glorie gebogen om Jozef's schroom, en bekroond, in de onpeilbaarste hoogte, met het schichtig-verschietend wentel-waren der rijkst-begenadigde Koren. Hij mocht ze belijden en noemen bij hun naam. Het waren, alonder, geknield tot een stevigheid van fundament in hunne witte maar naakte gewaden, gestopen het hoofd want zij zijn de minsten, de dofblonde haren die sleepten ten gronde als een afglans van 't ganse gebouw, dezen die heten, eenvoudig Engelen. Doch stonden aan hunne schouderen, nauw ze rakend van zilveren zolen, aan scherpe schenen en ronding der dijen beslagen van glanzig metaal, omgordeld van goud als één aan één een keten van gouden ringen, rondassen van goud op hoogte der goud-schubbige borst als een schakeling van schijven, en overhoeks gekruist javelijnen die schijnen een scharenrij van gestrengelde stralen : de Aartsengelen. En als terrassen daarboven van glas, als terrassen onder de effenheid van het middaglicht, aldaar ze hieven hunne armen en strekten vlak de breedheid hunner beukelaren, het eerste dak gebreid op hun samengeschaarde kolommen : dat waren de Vorstendommen. En Jozef mocht ze herkennen naar de verhalen, haast zonder verbazen, en dat zij waren de eerste trappen der aanbiddende Orde. Maar nu wolkte omhoog, als sluiers ijl maar van Godes wil stevig, en schoven uit elkander omhoog als een drievoudige kroon om de ribben Zijner genade: de Machten, de Deugden en de Heerschappijen. Mat als een watten, een nuchtere uchtendschemer, steeg zonder wuiven de welvende huif hunner kleêren; maar als staven stonden stijf om hun hals de stolen, het teken hunner waardigheid, groen als verlangen en hoop bij dezen die heten de Machten, rood van liefde en offerbegeerte aan beide zijden van 't harte der Deugden, klare pilaren van zondoorschitterd kristal onder het strakke hoofd der zelf-beheersende Heerschappijen. Zo hieven zij ten hemel de tiara 2I
der twééde hiërarchij ; zo daalde uit den hemel hun drievoudige krans om 't kleine hoofdeken van het Kind. Maar van den hemel alleen, wijd uit den trechter der hemelen en breed-uit de hemelen tegen: door 't Kind aangezogen hun wielen; hun wielen wervelend van het Kind uitgeblazen; om den engelentoren een vlucht van klare uchtend-vogelen; neen : om den kogel der wereld de wandel van den melkweg; - diep en dicht, verbijsterend - verheven maar z6 na dat de adem hunner vlerken sloeg als een waaier, mate aan mate, in jozef's gelaat: Cherubs, Serafen, Tronen: 't vérste de Tronen als raderen van blauw vuur, als kringen zwierende saffieren ter lazulieten kolken; zes-vleugelig van pauwe-veêren vol ogen als meteoren de nadere Serafijnen; en, waar zij trilden nauwelijks aan de dubbele reiger-vlerk, maar duizelig draaiden op de zilveren spil hunner tenen, de Cherubijnen die om de torentinnen stonden als wakende wachters. - En zij allen waren van wieken-gewank de slag van een pols, een wijde bloedslag over de aarde, de slag van een ontzaglijk hart, zoeven<;l-zoet en zwellend-geweldig, en die mat in de ruimte, bepaalde en regelde en tot hogere orde schiep den zang dien jozef vooralsnog had betracht met àl te menselijke oren. Thans echter wist hij deze te zijn het Gode-Iovende lied der negen Engelenkoren : het bemachtigde hem z6, dat hij zich gevoelde erin te versmelten. Niet dat het luider geworden was, en overstelpend van klanken. Maar alle macht is binnen de harmonie : in de kristallen pijpen dezer muziek was het nu jozef of hij stond als een grassen halmken. Zong hij mede? Neen, maar heel de wereld zong. De aarde trilde van dunne geluiden; de lagen der lucht lagen als traag-wuivende sluiers geluid. Den diepten ontrees het als reuken; het regende de hoogten uit als een poeiering van dauw. Soms kwam windluwte het aanzettend doorwaren en 't was dan of't van zwellen kleuren kreeg als schemer en dageraad; doch was het ook de ijlte soms, en dan hoorde men alleen nog dat men luisterde. Maar de goedaardige ronk ener zomerzee sloeg zijn gelijk getal door de stilte toen; er ritselde een reusachtig gebabbel van wouden; een zacht-verbaasde echo reisde als een luide spoel van bergen naar bergen; er grolde een late donder; en het was niets, opnieuw, dan het drop-getik van een drentelige bron. Maar het was alleen dat de Vier Elementen, neen : dat het de Engelen waren die zongen, zoeter dan vogelen en meisjes, vromer dan mannen en voedende vrouwen, dieper dan baaierden omhoog en omlaag, breder dan hemelen en woestijnen, schoner dan de Engelen-zelven ooit hadden gezongen ... « Ik hore wel wàt zij zingen, » suisde de moeder-stem van Maria. « Wat is het dan, dat zij zingen? » vroeg jozef, die niet luisteren kon omdat hij te veel hoorde. « Zij zingen van Glorie in 't Allerhoogste aan God, 22
En op aarde Vrede den mensen van goeden wil, met een 'ierzekerde zachtheid. Uit Goddelijke Verbeeldinaen.
II
antwoordde Maria
KAREL VAN DE WOESTIJNE.
Wie deze in waarheid sublieme bladzijden gelezen heeft, zal er niets vreemds in vinden, als ik in dezen geest het geniale erken. CAREL SCHARTEN.
KERSTMORGEN IN DE (( PRAIRIE ». Kerstrnorgen. Daarbuiten slaat weer de prairie-wolf aan. Mijn honden, verkwikt door de kachelwarmte, worden onrustig en willen naar buiten. Ik neem de paardedeken weg, die 's nachts als tochtwering voor de deur hangt - alle naden en kieren zijn berijmd en wit en ruig van vorst zien deurknop, slot en hengsels - en trek de deur open, die klemt alsof zij vastgevroren zit aan de posten. Wolkend slaat de kou van buiten op de kachel aan. Met woedend gebas snellen de honden in de richting van de wolven. Ik hoor hun poten ramen en rennen over de harde sneeuwen tussen de ritselende struiken stuift de ijzel als stof om ze heen. De morgen is blank en blauw, de maan is zilver-klaar. Ik loop op een smal slingerend pad, dat ik vast en diep heb getreden, al gaande daar iederen dag door de knie-hoge sneeuw. Als witte boeketten staan de lage berijmde wilgen langs de bochten de creek - het is of zij bloeien bij het licht van de dalende maan. Glinsterend blinkt de sneeuw langs de lichtzijden der heuvels : blauwen koel dààr, waar schaduw hangt. Enkele morgensterren bebouwen de bleke lucht. Het is z6 stil, dat je de vorst kan horen knagen in de sneeuwen in de takken der wilgen. Bolle, witte rook staat recht als een kolom boven het schoorsteentje van mijn lage shack ; heel in de verte zie ik nog zo'n rookkolom onder de wijde hemel. Daar is mijn buurmans huis. In de wilde rozestruiken tussen de wilgen, fonkelen, blauwe schijnseltjes ; naald-fijne ijzeltjes drijven flitsend door de onbewogen lucht ... en pinkend, als een telkens zich luikend oog, staat een eenzame blauwe ster laag boven een heuveltop. Achter de heuvels blaffen de honden wangeluidend, van een farm, mijlen ver af, schalt ander geblaf door de egale stilte, en uit een diep ravijn, God weet waar, jammert een coyote. Ik ga naar binnen, naar de warmte. De vinnige vorst met zijn flitsende ijzeltjes prikt in mijn neus, priemt als met naalden in voorhoofd en wangen, schrijnt in de ogen dat ze pijn doen en
23
tranen als bij een te fel vuur. Hij hecht de hoeken van m'n oogleden samen ... en m'n knevel en baard zijn stijf gevlochten. De kachel staat rood. Nu ik gevoeld heb, hoe de koude dezen morgen onbarmhartig is en geweldig, wordt mijn kleine shack door die ronfelende, laaiende, gloeiende kachel als doorzomerd, en veel opgewektheid en een dankbare stemming nestelt in mijn hart. Er krast een nagel tegen de deur en ik hoor gekreun van een hond en vinnig geknabbel op de klompjes ijs, die aanlaaien tussen de nagels, wanneer het erg koud is. Zij zijn er alle drie. Komt binnen, helden; heeft de wolf je netjes thuis gebracht ? Komt binnen en bijt het wrede ijs van je poten, ga liggen in de hoek en warm je pels! 't Is Kerstmis vandaag, eenieder is welkom ... voor vier brandt de kachel z6 goed als voor één, en 't is buiten koud om bij te verstijven ... de ijzeltjes flitsen door de lucht en je kunt lijnen trekken van de ene grote ster naar de ander. Ja, wij zijn als een stip z6 klein in deze prairie-van-een-kou ; en het is deze weldadige warmte, die ons redt van de zwijgende verkleuming. Koest, hond, wees rustig, ga liggen. Hu! je pels draagt de ijzeltjes mee van de struiken, en je neus ...
•
Ik schep meer steenkool op mijn kachel en zet den wateremmer ter ontdooiing. Nog gisteravond was zijn inhoud gesmolten sneeuwwater; nu staat hij te wiebelen, omdat de bodem gebold is, door het eIken nacht in ijs veranderd water. Kerstmorgen, Kerstmorgen. Dit is wel een bizondere dag, die in mijn ziel leeft; want hoe anders kom ik hier in de koude, wilde Far-West in een reikhaliende stemming, en voel een drang om mij te voegen bij mensen en schoonheid, die zo ver van mij zijn als in een andere wereld ... ? Stil, mijn helden, mijn wolvenjagers. Ik zal die aloude heilige historie eens lezen, ernstig en hardop, al verstaan jullie niet en ronken rustig voort in rekp6tend geluk. Kerstmorgen, Kerstmorgen ... Het gebeurde in die dagen, dat er van Keizer Augustus een edikt uitging om een volkstelling te houden in het hele rijksgebied. Deze eerste opschrijving is gehouden, toen Cyrinus landvoogd van Syrië was. En allen gingen zich aangeven, eenieder in zijn eigen stad. Ook Jozef, uit de stad Nazareth, toog van Galilea, naar de stad van David in Judea, Bethlehem - want hij was van Davids stamhuis - om zich aan te geven met Maria, de hem verloofde Vrouw, die in gezegenden staat was.
24
En het geschiedde, toen zij daar waren, dat haar dagen vervuld werden en zij baren moest. En zij baarde haar hoogst-geboren zoon en wikkelde windsels om hem en lei hem neer in een kribbe, want plaats-van-herberg was er niet voor hen te vinden. Nu waren daar herders in diezelfde landstreek, die nachtwaak hielden en hun vee bewaakten. En zie, een engel des Heren stond opeens bij hen, en de heerlikheid Gods omstraalde hen, en zij vreesden met grote ontsteltenis. En de engel sprak tot hen: « Wilt niet vrezen, want ziet, ik boodschap u een goede tijding, die tot grote vreugde wezen zal voor al het volk, want heden werd U de Zaligmaker die Christus de Heer is, geboren in de stad van David. En dit zij u ten teken : gij zult een kindje vinden in doeken gewikkeld, dat neerligt in een kribbe. » En dan schaarde zich eensklaps bij den engel een heir van hemelgeesten, die, God lovend, zeiden: « Glorie aan God in de allerhoogsten en vrede op aarde, aan de mensen, die van goeden wil zijn. » Mijn stem klinkt ernstig en ongewoon door de hut: Even heffen de honden een luisterenden kop en zien mij nieuwsgierig aan. Ik spreek ieder woord langzaam en met veel aandacht. Het is of ik bang ben, dat ik iets zal missen, iets uitgelezens, iets zeldzaams, zoals ik nimmer nabij was. En toch volgt mijn oor ieder uitgesproken woord, hoe het dof vergaat, daar waar mijn veldbed staat, of klinkend weerkaatst, wanneer ik het hoofd hef. En ik herinner mij dit mysterie-verhaal nooit te hebben aanhoord dan tussen veel ernstig-luisterende mensen in staande eerbiedigheid. Ik merk een stille klaarte in mijn ziel, het is innigheid, het is vrede zonder smart of verlangen, rimpelloos als een zomerduif, hoog in de wijde stilte, alsof God nabij is. En 't komt ineens in mij op, dat ik misschien er ook één ben van die goed-willende mensen, en ik schud een weinig het hoofd en lispel heel zacht: Vrede, Vrede. Ik doe mijn ogen dicht en glimlachen moet ik, een gelukkige glimlach, die niet van mij gaat, zolang mijn ogen geloken blijven. Dat duurt, totdat ik het hoofd hef, als werd ik gestoord ... Het is alles dood-rustig, de honden liggen ronkend in een hoek, de kachel snort, de wekker tikt, niets is er wat stoort. Er is geen aanslaande wolf met moordvan-geluid daarbuiten, niets is er hoorbaar in de stille sneeuwen de windloze verstijving. Het is mijn eigen ontledende gedachte ... Langen tijd zit ik zo te lezen en te mijmeren, en soms neur ik die oude innige hymnen, golvend van der middeleeuwen bloedwarme naïeveteit. Ze verheugen en verkwikken mij, hier in de verstarde prairie, waar onbarmhartig en heidens de koude grimt, waar de hongerende coyote huilend rondstruint om prooi en het wilde paard beschutting zoekt in ravijnen.
25
De honden doen onrustig. Maar er is ook zo veel wat ik niet bemerkte. Mijn waterketel op de kachel stoomt als een boot en ik zie hoe de zon, een koude, bloedrode winterzon, met lange rekbare stralen, die wel verkleumd lijken, zich groot en uitgeplat boven den rand der heuvels verheft. Een druktrippelend gerucht gaat op het dak van mijn shack. Daar zijn me die roversvan-eksters alweer bezig I En nog gister heb ik een paardedeken op mijn vlees-voorraad gelegd om ze te weren. Ze hebben natuurlik de deken stuk gepikt en hakken lustig los op den bevroren achterbout. Ik leg het boek neer en neem voorzichtig m'n geweer. Er gaat ook door de wilgen, achter mijn kluis, het genoegelik koelkend gekir van prairie-kippen. Er zit een hele zwerm van die lachers. Ik sta met den kouden deurknop in de hand; en als ik zal openen, bezin ik me. Het is immers Kerstmis. Ik zet het geweer stillekens neer, even geruchteloos als ik het opnam. Laat die prairiechickens lachen in het hout, laat ze blij zijn en leven. 't Is immers Kerstmis. En die eksters... laat ze ! Het is, of ik een ware overwinning op mezelf bevecht en ik zie een voor een de honden aan, die springens gereed stonden van felle jachtlust. .. ze staan verduld te kijken. Ik kan alleen niet nalaten even tegen den wand te stoten, en hoor, hoe de eksters druk-snaterend weg-vliegen. Het is Kerstmis, jongens, 't is Kerstmis. En als om mijn zinnen te verzetten neem ik brood en beredder m'n ontbijt. De honden knabbelen en kraken gulzig wat ik hun toewerp onder m'n maal door, ze slaan als zwepen met hun staarten en laten hunne felle ogen niet van mij af. Ik pook m'n kachel en werp meer kolen op, stop een pijp en rokend, lees ik opnieuw in het oude boek, terwijl ik af-en-toe neurie; telkens is mijn pijp uit. En dat duurt, tot de zon helder is geworden en wijduit staat te schitteren in de blee~blauwe lucht en mijn lamp vals schijnt in het daglicht. Dan slaan opeens de honden heftig aan. Ik hoor voetstappen knarsen door de sneeuw, een bons dreunt op de deur - de stoot van een geweerkolfde deur springt open uit het slecht-houdend slot, wijdopen, en tussen wasemende kou-wolken treden binnen drie van mijn buren, weggedoken in de opstaande kragen van hun schapejassen... vrienden in het Canadian land. Merry Christmas I Merry Christmas ! Ze zijn drie mijlen ver komen pI adderen door de sneeuw. De sneeuw hangt ze ver boven de knieën, hun gezichten zijn rood als tomaten, hun knevels wit verijsd. Ze brengen de kou mee in hun kleren en stampen de sneeuw van hun voeten. Twee hunner zetten de geweren tegen den wand, trekken de overschoenen uit en verwarmen zich allereerst de be-mocassinde voeten, terwijl ze de handen heftig wrijven of tegen de schouders kloppen. Merry Christmas I Merry Christmas! Hun ogen schitteren, ze vingeren aan het ijs van hun snorren, wrijven 26
weer de handen of trekken de rondspringende honden aan de oren. Hello, Blackie, hello Kiory I Merry Christmas, Merry Christmas. De derde blijft staan zoals hij kwam: het geweer onder den arm, hij stampt geen sneeuw van de voeten, hij vingert niet aan zijn snor, hij zegt geen woord. Hij werpt de wanten voor zich neer op den grond, neemtuitdenzakvanzijn schapejas een oud versleten boekske, dat hij onbeholpen in de palm van zijn verknuffelde hand houdt en begint plotseling te zingen met 'n eenmaal-goedgeschoolde stem - een zware bariton - fors als zong hij in een kathedraal. Adeste Fideles, Léeti triumphantes, Venite, venite in Bethlehem ... Natum videte, Regem Angelorum. De twee anderen zijn pijp-rokend neergestreken op mijn veldbed, en wij drieën luisteren met knikkend genoegen naar den zanger die maar aldoor blijft staan zingen, ernstig en edel, met het geweer trouw onder den arm. Hij is een zon-gelooide, vorst-doorbeten kerel; hij is al jaren in de prairie en heeft er dikwijls (zoals het genoemd wordt) den neus op den slijpsteen gevoeld, hij, die nu vroom als een klok staat Kerstmis te luien. Uit het Maandschrift De Beiaard.
*
KEES MEEKEL.
HET KERSTLIED IN DE NOODKERK.
Onder het lage gewelf met de open betimmering van balken en kruisende kepers, in de lage ruimte tussen de kalkwitte wanden, zochten de mensen hun plaats op de rijen stoelen en banken, die van weerszijden de opene middengang geschaard stonden. Tenden op het verhoog was het altaar opgeschikt en versierd met bloemen en vergulde kandelaren, waarin lange keersen brandden; vooraan was de ruimte door een gelent afgesloten, en daar lag het Kindeke Jezus in een kribbetje op haveren stro, - een allerliefste lachende boreling, naakt, met opengestrekte armen en een gouden straalring om het hoofd, in de lpraal van witte bloemen en brandende keersen. Het hevig schitterlicht, de weelde der bloemen en gouden versiering, wekten de feestelijke stemming die bij de plechtigheid van Kerstdag paste; meteen werd het arn:t0edige der houten noodkerk er door weggemoffeld en kreeg het geheel de gelijkenis met den stal van Bethlehem, waar het mysterie der menswording op aandoenlijke manier te gebeuren stond. De driehonderd zielen die de parochie uitmaakten en als inwoners van het
27
dorp, ver van elkaar afgezonderd, in verlaten eenzaamheid, elk op zijn schamele doening, de hele week aan hun slafelijke bezigheid waren, kwamen hier in geestelijke gemeenschap hun godsvrucht volbrengen. Hier had elk zijn gewone plaats, en waar zij zaten, kenden zij elkander van aanschijn en van leven. Allen gelijk ondervonden zij er het behagelijk gevoel om beschut en beveiligd tegen den nood buiten, dicht aaneen gesloten, samenhorig te bidden. Die houten noodkerk was voor hen het middelpunt in de ongure woestenij, het uitwendig teken, het symbool van het bestaan hunner parochie, maar bijzonderlijk de plaats waar zij in betrek met de Hogere Macht konden komen, in aansluiting met het Bovenaardse, waar hun de glorie van den hemel geopenbaard werd. Het schip der kerk hield de ruimte omsloten waar zij deelachtig konden worden aan de genade, waar zij den nood en de ellende van het leven mochten komen klagen en hulp verzoeken voor de rampen en kwellingen waarvan hun bestaan vol was. Hier in dit heilig beluik voelden zij zich bovendien aan den lijve beschut tegen donker en koude, tegen de machten van het kwaad die buiten in 't wilde waareerden. Vandaag meer dan anders nog, was er de plechtige stemming van den hoogdag, - het verheven gevoel van het mysterie van kerstnacht; de vroegte van den morgen herinnerde aan de heilige gebeurtenis der blijde geboorte van het goddelijk Kind. De nieuw binnenkomenden werden getroffen door het felle licht der keersen, dat hen als een weerschijn uit den voorhof van den hemel tegenstraalde, en op den stond voelden zij zich uit het donker ontheven, in bovenaardse sfeer opgenomen. Zolang het klokje nieuwe genodigden binnenriep, bleven de aanwezigen in verwachting; er was een voortdurend rumoer van plaatsnemen, zich schikken in de rij, maar ondertussen was aller aandacht op het kribbetje gewend. Bij 't stilvallen van het schelletje werd men gewaar dat de plechtigheid aanvangen zou, en meteen namen de parochianen de uitdrukking aan van ernst en ingetogenheid; de hoofden bogen vol godsvrucht, en elk was in gebed verdiept. Onmiddellijk daarop verscheen de pastor in feestelijk ornaat van goud, omgeven door een zwerm koorknapen, wit en rood. De belleklank gaf het teken, het orgeltje zette den zang in van het kyrië, in haal en wederhaal van zachte, fijne meisjesstemmen. Verhelst had wezenloos en verstrooid staan rondkijken, overdaan zoals iedereen door het ongewone van den rijken tooi, door de weelde van hevig licht, en 't gevoel van omsloten veiligheid, in 't welbehagen der droogte en bevrijd voor koude en tocht. Hij was echter niet gehaast met bidden, in 't vooruitzicht dat hem al den tijd overbleef en het lang genoeg duren zou met die drie missen van Kerstdag. Zijn afgestompte geest was ten ander sedert lang weerbarstig geworden aan indrukken van godsdienstige ontroering - hij kwam naar de kerk uit gewoonte, uit traditie, omdat het moest, plicht was en eigen aan den Zondag. Zijn gebed bestond dan ook enkel in een verstrooid opzeggen van 't geen hem uit de kinderjaren in 't geheugen 28
was blijven hangen, - meer dan 't Onze-Vader en Wees-Gegroet kon zijn verdoezelde zin niet meer bijhouden, en 't gelukte hem dan nog zelden iets daarvan tot een goed einde te brengen. Zijn aandacht ging evenmin mede met den missedienst, tenzij nu en dan, als de verveling of 't ongeduld hem deden uitkijken hoever 't reeds gevorderd was. Werktuigelijk deed hij met den hoop: op 't teken der roefeling van stoelen stond hij recht voor 't Evangelie, ging weer zitten onder de offerande, en knielde bij 't schellen voor de consecratie - onder het sermoen viel hij geregeld in slaap. Maar nu gebeurde er iets dat Verhelst plots uit zijn verdoving opwekte, hem verrast deed opkijken, als bij 't onverwachte openbaren van iets dat rechtstreeks uit den hemel komt, - hem een gewaarwording gaf van lentedauw met geur en bloemen op een zonnigen morgen in 't veld. Het was een stem als helder water dat in lichtende kralen opensproeit, - en ineens werd Verhelst als ware 't van den grond opgetild en in de hoogte medegenomen, overdaan door een zalige verrukking, waarin hij zich zelf en 't gevoel zijner aanwezigheid verloor, zijn geest opgelost werd in de blauwe walmen van geurigen wierook. Klaar en duidelijk verstond en begreep hij den zin der woorden, die dreven op de deining van de triomfantelijk jubelende kinderstem: De locht is vol geluid, door menig harpe en fluit, 't schijnt dat de sterren dansen, 't Hemels hof ontsluit: daar de manestralen geven dobbel schijn, zie ik de Engelen dalen Wat mag hier toch zijn? Door heel zijn wezen aangedaan en ontroerd, reikte Verhelst nieuwsgierig om te vernemen vanwaar dat wonder in de hoogte opsteeg. Ginder tegen 't omhein der kribbe, bij 't orgel door de dochter van den burgemeester bespeeld, stond de knaap - een rilling liep Verhelst over 't ruggemerg. - Verd .... ! maar dat is onze Dolf! Hij slikte echter den adem in, weerhield zich alsof hij tewege was zijn vuile poten uit te steken naar iets van bovenaardse reinheid. Hij kreeg een davering over heel het lijf, bleef uitstaren omdat hij 't niet geloven kon, maar toen viel het hem te binnen 't geen Matje gezegd had gisteravond : Dolfke zingt het kerstlied in de kerk. Doch aan zo iets had hij zich nooit verwacht! Terwijl hij den jongen aanstaarde, ging het lied : Dat nu de zonne schijnt, de nacht van hier verdwijnt,
29
is omdat een Maged baart een hemels Kind : en nu zijn de wolken vol gezang en spel, omdat bij de volken, rust Emmanuel. 't Schemerde Verhelst voor de ogen alsof hij te lang in een verbijsterend licht gekeken had; zijn ademgang stokte, twee tranen rolden hem over het aangezicht, leekten warm op zijn handen. Hij hield den blik starling op zijn jongen gericht, maar dat was uit angst dat hem een woord van de kostelijke schoonheid ontgaan zou, bevreesd dat hij was voor het einde en dat de tover kon ophouden en uit zijn - vergaan als ijdele rook, - bang dat de stilte zou invallen. De stem dreef vast en helder, wentelde en zwenkte als op den wiekslag van een vogel in de hoogte, en de galm vervulde heel het kerkruim, samen met een lichtglans die de weerschijn geleek uit den hemel.
De vreugd mijn krachten bindt, als dit kleen edel Kind, de zo rene borsten van zijn moeder vindt : daer zijn lipkens bloeien, boven incarnaet, d 'honingsaders vloeien van zijn zoet gelaat. Verhelst herkende zijn jongen niet meer: Dolfke's wezen stond in den schitterstraal van licht dat uit hem scheen te komen; zijn gestalte was in de hoogte gestrekt, en over zijn gelaat lag de reinheid van een rozige morgenlucht; telkens hij den mond opende, welden de klanken er uit als zevenkleurige bellen. Het was een openbloeiend wonder dat de betekenis kreeg van het verkondigen ener algemene wereldvreugd. De Engelen met gesuis vliegen door de es kluis, en met hun vlerken dekken zij het huis; nu hier zonder schemel blinkt een heilig schoon, 't stalleke wordt een hemel, want 't is Jezus' troon. Het werd hem een visioen dat openging over een verschiet van bloemen in de lente, vol glanzend zonnelicht. Verhelst snakte naar meer, om nog 1 30
Komt herders, altegaer, Komt Jezus roept u naer, men roept noch naer geen heren, roept de boeren maer het Kind wil vandage, van volk zonder schijn, gaven die met slaven wel gewonnen zijn. Dat was van hem I Kwam uit zijn diepste wezen - taal die hij verstond en mee doorvoelde, woorden die hem zi!lderen deden tot in de haarwortelen.
o Maged, laat geschien, al zijn wij landse lien ; dat wij Uwen Zone den Here mogen zien, en het Kind begroeten, hoger majesteit: Heer wilt ons ontmoeten met Uw bermhertigheid. Heel de donkere buitenwereld had opgehouden te bestaan, - water, slijk, regen en wind, de tochten door de ijzige koude, het werkhuis met zijn stoomgeraas en gehamer van metaal - alles weggewist en vergeten - er was nog enkel de biddende menigte neergebogen in zaligen eerbied en verrukking, hier in het half verlichte ruim der kerk, afgezonderd als onder een stolp. Er was alleen nog de levende stem van het kerstlied die scheen uit den hemel te komen, gezongen door de engelen die 't goddelijk Kind naar hier vergezelden. Mede met het Kind was geluk en vrede op de aarde nedergedaald - geluk en vrede die nooit meer zouden eindigen. Het lied was lang reeds uit, maar niemand had het opgemerkt, want de galm der stem ruiste na door de stilte, de klanken wiegden voortgedragen op de lichtstralen. Verhelst stond nog altijd met uitgerekten hals over· de hoofden heen te kijken, den blik op den jongen gericht, die in dezelfde houding bij de kribbe staan bleef: Dolfke, met de vlam in 't gelaat, verheerlijkt door den lichtglans die van uit de kribbe zijn wezen bestraalde, en hem de uitdrukking gaf en de gedaante van een engel. Wat was er nog. schamels aan den jongen? Verhelst had hem nooit zo gezien, maar dat die stem uit zijn keel kwam, dat Dolfke dat lied gezongen had, was hem een wonder waaraan hij enkel geloven kon omdat hij het v66r zijn ogen had zien gebeuren. Van het verder verloop der drie missen had Verhelst geen besef, ze waren voorbij eer hij het wist of gewaar werd, en toen er beweging ontstond en de 3I
mensen begonnen uit te gaan, bleef hij met de ogen onmatig wijd opengesperd, den geest dronken van vervoering, met zaligen wellust vervuld, plots door den slag der genade getroffen, gelijk iemand in wie het heilige gevaren is, die geen grond meer genaakt, ongevoelig geworden voor alle aardse ellende. Maar nu was hij nog tenemaal onbewust van 't geen die genade in hem had uitgewerkt, - hij droeg alleen de zorgeloze overtuiging dat hij 't wonder der geboorte hier in de kerk had bijgewoond, en den hemel open had gezien. Om den aandrang van zijn verlangen te voldoen, was hij door de menigte gedrongen, naar Dolkfe toe; hij hield den jongen bij de hand en samen gerochten zij buiten. De donkerte van den nacht hing nog over de wereld, en een vochtige, koude wind voer uit het Noorden; maar de lichtglans die daareven zijn ogen verbijsterd had, straalde uit Verhelst's binnenste, dwars door het duister heen; de hete gloed der verrukking brandde in zijn lijf en maakte hem voor de koude ongevoelig. Hij dorst geen woord spreken, wist niet hoe de vreemde gewaarwordingen te uiten, want hij meende dat allen waren gelijk hij zelf : aangedaan door de genade die Christus op de wereld medebracht. Hij zweeg, hield de blijheid van binnen, maar kon niet beletten dat het geluk .oor den glimlach op zijn wezen naar buiten straalde. Hij dacht aan het kerstlied, en voelde de deugd om Dolfke, zijn jongen, naast zich te hebben; hij hield de kleine kinderhand vast in de zijne gesloten, uit vrees dat de knaap een stap mistreden zou, - preuts dat het zijn jongen was, blij om het bezit, om het voorrecht, - bewust dat hij dien schat hield voor het hele leven. lIit
~erkrnensen.
STIJN STREUVELS.
Met dit verhaal, waarin de draad der bovennatuurlijke werking zo duidelijk ve rvlochten ligt, geraakten sommige kritici zichtbaar een beetje verlegen. Zij vonden het e igenIijk een tikje te romantisch - in den zin van : afwijkend van, en zelfs strijdig met de realiteit. Ze bleven aldus volkomen logisch met zichzelf: wat, volgens hen, niet bestaat, kan ook den mens niet bernvloeden. Vermits nu eenmaal aller-duidelijkst blijkt dat voor Verhelst de genade een werkelijkheid is, is het helemaal onlogisch aan de waarheid of waarschijnlijkheid van deze personage te twijfelen. Die Verhelst is een der pracht-exemplaren uit StreuveIs' wereld 1 J.
EECKHOUT.
NA DE OPDRACHT IN DEN TEMPEL. Zij waren nu weg, Jozef, Maria en het kind. Met ogen, groot van verwondering en verheuging, stond er een vroom groepje mensen te luisteren naar de profetes Anna, die hen gezapig, op haar zeven gemakken het ontstellend nieuws liet horen, dat ze met haar eigen ogen den Verlosser had gezien.
32
.(. ,
.... ; .
.\..:'
..
Toneel uit « En waar de ster bleef stille staan» (Opvoering door her Vlaamse Volkstoneel). Dit stuk is dt~ tonl'dbewt'rking : door F. TIMMERMANS en E. V fOTE H MAN van dl' dril' non·lIl'n Driekoningt·n-triptiek.
DEHARPVAN SINT FRANCISCUS
TitdblaJzijdc YJn Jc wcclJe-uitgJYC YJn hct boek.
En t:r waren er bij, die, als de woorden nog niet koud waren, de kerk uitmuisden, om op een loopke de schone tijding in hun huis te gaan verkondigen. Op een kwartierke tijd was heel Gent er van vol. En hoe menige gelovige vrouw was er niet, die haar soep en patatten liet staan, een mantel aanschudde en naar de kerk holde! en hoe menig vroom schoenmaker, die zijn els en pekdraad óp zij smeet, hoe menig godvrezend kleermaker, die den driegdraad van zijn broek plukte, en hap snap ook eens ging kijken. Van alle kanten, uit straten en stegen, kwam het volk haastig ter kerk toe, allen met een glimlach op hun mond, en met de blijde hoop bezield, Hem daar te vinden dien ze steeds verbeidden, en waarvan ze zo menigen avond achter de ronkende stoof hadden gelezen en gesproken! Maar ze vonden er slechts heel veel mensen die naar malkander kwamen zien. Ze waren zenuwachtig, en het spijt maakte hun gezichten lang ... En op de ure van den noen, als alle klokken luidden, reed het huifkarretje over de Korenmarkt. Het stramme ezelke was even geduldig als altijd. Jozef ging leidend voorop, en onder de grijze huif zat de blauwgemantelde, jonge bleke moeder, met veel verdriet in haar ogen, en de borst gevend aan haar rustig kind. En als een lied van zegen, roerden de klokken hunne klanken, 't waren er verre en dichte, en er was gehuppel van ronkend brons, en klingelend zilver, ernst van dikke zware klokken met spelende stemmekens daartussen. 't Was afwisseiend en heerlijk als 't geklets en 't gedrup van den dooi. De lucht zinderde er van, de ruiten rinkelden, de stenen torens gonsden Gent zong! Maar een klok zweeg. En dat was Roeland, de tong, het hart van Vlaanderen, die sedert het Vlaamse volk verworden en verbasterd was, gescheurd daar in de hoogte hing, en zijn stemme niet meer roerde. Maar plotseling, als het karretje aan den zwaren voet van 't geweldig Belfortsteen passeerde, ging er daarboven in de lucht een bronzen geril, en als de jubeling van den hemel, dommelde Roeland ineens met volle galmen zijn zegen over het land. Het Belfort beefde, Gent beefde, en de mensen als van de hand Gods geslagen, huiverden en ontroerden, voelden 't gehamer door hun herten gaan, en staarden verbijsterd naar boven in de lucht, maar niemand zag naar beneen, waar een povere familie met een piepend huifkarretje onopgemerkt door de straten ging. En heel ver in het land waar de mensen aan het dampend noenmaal schoven werd het bronzen lied gehoord. En menig ouderling hield zijn lepel stil en staarde met betraande ogen in de verte waar de Belforttoren flauwgrijs in den hemel klompte, en zei met brekende stem : « Het roert entwat in Vlaanderen 11. Uit Het Kindeke Jezus in Vlaanderen. FELIX TIMMERMANS. SN. B.
33
Timmennans is allereerst een populair verteller; hij heeft er de saveur van en den goedwilligen humor. De schilderkunstige visie, den mens en het landschap zijn hem in hoge mate eigen. Maar zijn voorliefde voor de schilderkunst (hij schildert en hij illustreert zelf zijn werken) verleidt hem niet tot het zuiver beschrijven; zijn stijl blijft de volbe plastiek getrouw en elk detail heeft zijn waarde. Hij is als schrijver een miniaturist, een legger van kleurige mouieken; geen breed doorlopend rhythme schraagt zijn proza. Korte nerveuse trekjes volgen malkaar op en maken ten slotte het tableau. MARNIX GI]SEN.
DE AANBIDDING DER WIJZEN. Traag en afgemeten met een Oosterse luiheid, als op pas der olifantenpoten, bonkte en bomde de donder der honderden pauken, en gerokken en slepend schalde 't geschetter der schelle bazuinen, terwijl zoetzagerig, herhalend de rieten en schelpen zich mengden onder 't gedrup der heldere fluiten. Zo naderden al dichter en dichter onder 't dreunen der aarde de kleurige scharen als een groots, log-langzaam maar onontwendbaar geweld. Maria werd angstig om die nakende grootsheid van dit blinkende leger met donkere gezichten. Haar hart klopte rap en zij hijgde als na een verre reis. Zij kon niets denken en willen, maar bleef lam op haar stoelken met het frazelende kind op haar schoot. jozef liep in en uit, knoopte zijn zijden foulard met gele bloemen rond zijn hals, en kuiste het druipende zweet van zijn voorhoofd. Doch op een teken van haastige ruiters bleef op een honderd meters afstand, plots de stoet van ruiters en voetvolk pal, en verstomden de pauken en daalden de bazuinen. Er waarde nu een vreemde stilte waarin rauwe bevelende stemmen over en 't weer riepen, waarin bangelijk 't geklank van de wapentuigen hel in den komenden avond roerde, en 't briesen der paarden van ongeduldigheid getuigde. Op een gegeven teken van een kemel bereden hoofdman maakten de voorste rijen den weg open, om Kruisduit (een bedelaar uit de buurt) te laten passeren, gevolgd van de machtige vorsten. Kruisduit riep wat naar den koning die op den hogen olifant zat en wees met zijn stok naar het stalleken. Cl Ginder is 't! » hoorde Maria hem roepen. Met een zaligen lach van fierheid op zijn tandelozen mond stapte hij vooruit, en knikte van ver naar de bleke Maria en den ontroerden jozef. Op een halven boogscheut van het hutteken, hielden de dieren stil en knielden om de koningen neer te laten. Maria stond recht, verlei de plooien van haar kleed en wachtte, jozef
34
kwam nevens haar staan. En daar waren ze! Kruisduit voorop, dan de koningen, eveneens omhuld van zware balsemgeuren. De eerste in 't rood, de tweede in 't goud en de andere, de zwarte, in maneschijnengroen. « Zie », zei Kruisduit zijn hoofd ontblotend als ze bij Maria gekomen waren. «Edele Heren, daar is dit kindeken waarnaar gij mij gevraagd hebt en dat zijn zijn ouders. » Daarmee zette hij zich op zij, zag eens fier rond, en luisterde en zag dan met vooruitgestoken kop naar de koningen. De rode koning maakte een trage, diepe, stramme buiging en kwam vooruit. Hij droeg om de smalle schouders een appelrode fluwelen mantel met goud doorstikt en afgeboord met hermelijnenpels : op zijn vaal, glad geschoren vogelenhoofd met groten zakneus, en korentenoogskens stond een tafclgrote rode hoed waarboven schitterden de tanden van een zware, gouden kroon. In zijn witte-gehandschoende handen, waarop eigrote, citroengele stenen fonkelden, hield hij een zilveren kistje, zo gevuld met gouden sieraden dat het scheel er van openstond. En hij sprak met ontroerde vrouwestem in gebroken Vlaams : « Laat ons toe U te groeten I Het kind dat gij in uw armen draagt, aanbiddelijke moeder, is de nieuwe koning wiens ster wij verwachtten, en die wij in het Oosten op onze reis naar hier, dan Goddank ook ontdekt hebben. Uw kind is de koning van Hemel en aarde en van alle komende geslachten, en alhoewel hij op uw armen zit in den vorm van een lief kindeken, vervult hij met zijn geest alle dingen die wij zien en niet zien; hij is de schedel van den Hemel en de torser der werel~en, hij is God ! Als nederige dienaars die zich slechts kunnen verheugen door hun Heer te dienen, en voor hun Heer te lijden, is het hoogste geluk onzes levens hier mogen neer te knielen voor zijn goddelijke voetjes, en Hem in den vorm onzer onvermogende woorden, en in 't aanbieden van deze geringe gaven, te mogen huldigen, vereren en aanbidden. Aanvaard, 0 begenadigde moeder van dit kind, deze onbeduidende geschenken, die slechts als symbolen hoeven aanzien te worden, want alle onze landen, onze wijsheid en onze tresoren bereiken nog de weerden niet van een haarken van uw goddelijk kind. Daarom gelieve aan te nemen deze luttele betekenissen uit onze knechtenhanden ..• Mijn naam is Balthazaar, en ik mag de gunst genieten te regeren over de landen waar de specerijen groeien. Ik heb een boek geschreven over de komst van uw kind. De sterren hebben mij het geheim geopenbaard Il. Hij gaf het kistje aan Jozef. Alsdan ontblootte hij zijn witharig hoofd, nam de zware kroon van den hoed en hield ze over het onschuldig hoofdje van het kind, hij deed ep.n wijle de ogen toe, prevelde iets binnensmonds, en met een lach als van iemand die alle geluk bereikt heeft, plaatste hij de kroon weerom op den hoed. Jozef beet op de lippen om de tranen tegen te houden, en zag zwenst met denkende verbazing de schone doening aan. Maria H
kon geen woorden uiten van ontroering. Zij stond daar als een wassen beeld, zo stil en Z0 wit; die verering der machtigste koningen der wereld met hun heirscharen, hier als knechten knielend in het gers, voor haar eigen vlees en bloed, het overstelpte en overweldigde haar, en snoerde haar de dankende woorden af. Toen naderde de koning met gouden mantel om. « Dit is Gaspar », lei koning Balthazaar uit. « Hij heerst daar waar de Euphraat het land dooradert, en waar het aards paradijs eens zijn weelde van geuren en geluk openspreidde. Men noemt hem de volkeren-smelter, omdat hij honderd en zes oorlogen heeft gemaakt, en twaalfhonderd stammen onder zijn edelen scepter gelukkig laat leven. Honderdduizend muilezelen kunnen al het goud niet dragen dat in zijn twintig roze-marmeren paleizen met hangende tuinen berust. Hij kan maar een weinig Vlaams ». De krachtige, witgebaarde koning, klein onder de reuzige, purperen juwelenbebloemde tiara, sloeg zijn brokaat-gouden mantel open van binnen gevoederd met zalmroze zijde, een rok van ragfijne kanten raakte tot aan zijn purperen schoenen. Hij knipte eens even met den wijsvinger over den duim, en een zwartgrijs moorken met roze handpalmen, een ring in de neus, en zijn haar verduldig in honderd keperkens geknoopt, bood hem een gulden wierookvat. De koning knikte ernstig-vroom tot Maria en Jozef, knielde en liet met korte zwaaikens de blauwe wierook zoetjes voor het kind opwolken. Tegelijkertijd kwam de koning der Moren, omhuld van krakende goudgroene zijde, waardoorheen het hemelsblauw van zijn klederen glom. Een brede ketting van vingerdik goud en zwaar van robijnen-glanzen liet op zijn borst een zon van waterhelle diamanten stralen. De gekrolde tippen zijner schoenen waren van gebrand zilver, en op zijn hagelwitte tulband waaide een bos van radijsroze pluimen. Hij rook naar munt en kostelijke olie, en Balthazaar wist van hem te zeggen dat hij Melchior heette en heersende was over de woudrijke landen der olifanten en tijgers, dat hij vooral bekend stond als dichter en handig de harp bespeelde. Zijn land was zo groot dat, als het op 't ene eind avond was, op 't andere de middagzon kookte. Melchior lachte zijn tanden bloot in zijn van olie blinkend, bruin gezicht. Het was als een gebarsten kastanje. Hij zei iets in zijn vreemde taal, en bood een kunstig gesneden ivoren kelk waarin de amberkleurige korrelen myrrhe blonken. Hij kuste met zijn witte tanden het rozig voetje van het kind en knielde toen. Ook Balthazaar zette zich in biddende houding nevens Gaspar , en Kruisduit boog een knie in het gers en vouwde zijn vuile handen. Nu hing er een stilte tot ver in de rangen der mensen en krijgers. De loop van het waterken was hoorbaar in 't riet, en ievers in een boomgaard probeerde een merel een lied te fluiten.
36
Het windeke beroerde de vlaggen. Met het verschuiven van de zon verkleurde de hemelrondte tot staalblauw en in het Oosten, in purperen luchtdamp sprong een bleke ster te voorschijn. Maria zat daar met de ogen toe, terwijl het kind aan een knopken van haar boezelaar speelde. Jozef met de schatten der koningen in zijn armen, bleef rood van geluk het heerlijke uitzicht der legers en koningen bewonderen, al biddend. Ineens verscheen de staartster melkbleek in het fluwelen blauw van den wassenden avond. Duizend handen wezen naar het hoogste van de lucht. Er kwam beweging meteen onder het soldatenvolk, en onder de mensen van de streek. De soldaten die nu al zo lang dag en nacht, door koude, wind en sneeuw waren gemarcheerd, en hun heerlijke landen van zon en sappig fruit en schone vrouwen hadden verlaten, om hun vorsten naar den nieuwgeboren koning te leiden, brandden van begeerte om ook dit wezen te mogen zien, waarvan zij wonderen hadden verteld onder het lange gaan en bij den roden schijn der waakvuren. Hun klimmende nieuwsgierigheid woelde onrustig in hun lijf; en de nek moe van over de koppen te willen zien, hun voeten stram van op de tenen of in de stijgbeugels te staan, 't maakte hen zo ongeduldig dat zij de tucht hunner oversten vergaten. De een wrong wat vooruit, een andere wist zich enige meters verder te schuiven, er kwam gedrang, gestoot, luid spreken dat tot geschreeuw groeide en groot tumult van bewapende mensen,. en ineens ten einde ongeduld, schoot het allemaal haastig naar voren en seffens was het stalleken van heel dichtbij met wringende mannen omringd. Er hingen er in de bomen, zij klommen op het doorzakkende dak, en stonden op malkanders schouders, en klauterden op olifant en kemelenrug. Nu de soldaten zelve de orde braken, profiteerden de dorpelingen er van om ook van dichterbij de koningen en het kind te zien, en nevens een zwarte hoofdman bevond zich een blozende boerin, of jonge meiden hielden zich aan de schouders van die wilde mannen vast om beter op hun tenen te kunnen staan. De koningen, gestoord in hun stille, heilige aanbidding zagen verbolgen op. Balthazaar stond recht en begon kwade woorden tot een wanhopigen overste te schreeuwen, maar de woorden stokten hem in de keel. Hij begreep hun aller wens. Hij streelde aan zijn kin en dacht er wenkbrauwen fronzend over na hoe die duizend mensen gauw te voldoen. Een flink gedacht wipte in hem op. Hij deed met zijn hand van rustig te zijn, hij wendde zich tot Maria. Deze was recht gestaan, verschrikt om dien plotselingen toeloop, en had het kind vast in haar armen genomen om het desnoods tegen alle geweld te beschermen. Ook Jozef stond zwaar-ernstig die dringende drommen krijgers te bezien. cc Vrees niet Il, zei Balthazaar, glimlachend om hun ijdelen angst. cc Maar
31
ge ziet hoe deze brave lieden hunkeren om uw kind, ons aller Koning, te zien; mag ik zo vrij zijn u te vragen of ik het hun mag tonen ? » Maria verstond hem niet goed, maar daar hij zijn armen uitstak gaf ze hem het kind. Hij ging toen op een omgevelden olm staan en hief het wicht zo hoog hij kon boven zijn hoofd naar het volk gericht. Een rilling liep door die duizenden mensen, als zij in de witte konïngsbanden een spartelend, rozig kindje met blote voetjes en hangende windeIlappen zagen. In een enorme stilte van verwondering, verbazing en verering, stak er een krijger zijn bazuin omhoog en blies ; en als in afspraak schetterden nu ineens alle bazuinen los, daverden de donderende pauken en ronkten als miljoenen bijen de schelpen, de gongen en de rieten. Er was gejoel en vlaggengezwaai, en de spontane hulde voor den nieuwgeboren Koning der wereld jubelde heerlijk, zwellend-zingend, machtig stijgend, geestdriftig als een orkaan van vreugde over het schone land van Vlaanderen. Uit Het Kindeke jezus in Vlaanderen.
F.
TIMMERMANS.
Zijn beelden zijn tegelijk natuurlijk en verrassend - nooit de gewone, en toch de meest juiste en intense. Ze kunnen zonderling schijnen, want soms dragen ze in zich een bestanddeel, dat in de werkelijkheid ver van de voorgestelde zaak af staat, maar in de gewaarwording met de zaak zelve versmolten wordt. Of ze zijn juist door hun vanzelfSprekendheid zo onverwacht-treffend: alsof we keken met de geestesogen van een kind, dat de dingen voelend-zien zou voordat het ooit van anderen wat geleerd had. A. VERMEYLEN.
*
AHASVERUS EN DE NAZARENER.
In dien tijd, 't was toen Onze-Lieve-Heer nog onder de mensen preekte, leefde er in een kelderken te Jeruzalem een schoenlapper genaamd Ahasverus. Hij was in 't zelfde jaar als Christus geboren, een flinke opgeschoten kerel van een Jood, met een beenderig gezicht en een paar klare kijkers, waar een vlam in stak. Die Ahasverus was niet gelukkig. Men verkocht hem geen knollen voor citroenen. Hij stond gaarne met bei zijn voeten op den grond, en had nooit met een handvol zout achter de mussen gelopen. Wat niet recht was, noemde hij krom, hield weinig van zeggen, en liet de mensjes leven. Ieder gaat toch zijn eigen gang, dacht hij, en de dood is aan alleman gegeven. Maar in hem was er iets, dat hem geen rust liet, daarbinnen brandde er iets, waar hij genen weg meê wist, hij was gelijk een die zich in zijn bed heenendweer wentelt en zijnen slaap niet vinden kan.
38
Van 's morgens vroeg tot 's avonds laat zat hij in zijn kelderken gedoken, sneed zijn leer, trok den pekdraad, lapte pollevieën (2), hamerde op hak of zool, slaafde dat het tot bij de buren stoof, maar nooit hoorde hij 't zoete gekis van boter in de pan. Dag in, dag uit : 't was altijd zo geweest, 't zou altijd zo blijven : hij kon er niet meer buiten, het leven had hem bij zijnen schabbernak vast en duwde hem voort. Waartoe ? Naar het einde. Waarom ? Dààrom. Hij zag de kinderen ter wereld komen, schamele weerloze dutskens, hij zag de mensen sterven, jong en oud, alles zonder reden. Hij zag hoe de kleinen door de groten worden opgefret; hij zag de Uitgehongerde tobbers van zijn straatje tot honden worden, strijdend om een been; hij zag onschuldige bloedjes lijden als martelaars. En hij had om heel die ongerijmde grap willen lachen, want hij kon zelfs niet wenen, hij kropte alles op, en er woog een steen op zijn hart. Hij zat daar dikwijls lang te dubben, op zijn laag schoenlapperspikkeltje, en zijn gedachte draaide rond als een poedel die naar zijnen staart wipt. Hij stond op, ging weer zitten, keek om zich heen in zijn beneden-kelderken als rook het er naar het graf. En soms sloeg dan een woeste drang in hem naar boven, hardnekkig klopte hij op de oude laars die tussen zijn knieën gevangen lag, kloppen lijk de nekker op een ziel, en in hem riep er een doffe dreigende stem: 't Moet er meê uit! 't Moet er meê uit I en zijn scherp oog flikkerde. Maar morgen leek op vandaag en overmorgen op gisteren, en Ahasverus, dat spreekt vanzelf, leefde maar voort, naar 's mensen overgeleverd gebruik. En de dagen gingen, de een voor en de andere na, alsof er nooit een Ahasverus bestaan had. Tastte een klant, gebogen, zijn trappeken af, hij wachtte tot de klant spreken zou, en gaf karig bescheid. Dat ik nu maar zijn hielen zag, dacht hij, om alleen te blijven; - alleen met zijn duisteren gloed brandend in hem. Wat konden die lammelingen hem vertellen, dan van hun ellendig leven, hetzelfde als het zijne I Met kinderen wilde hij wel eens jokken, maar zij waren bang voor zijnen lach, en kwamen niet garen in dat vreemde hol. Als zijn eenzaamheid hem al te leêg werd, dan ging hij lopen zonder doel langs de gore straatjes vol ellende-reuk, waar het druk was van stoeiende snotbengels, groenselwijven die klabetterden bij haar karretjes, en overal, vóór de kelders, op de stoepen, in hokjes onder de bordessen, smousen aan 't sjoefelen en duivelen en doen. Maar hij bezag met wrok het lijdzame schorremorrie, en voelde zich daar nog eenzamer dan ooit. 't Was hem soms of hij maar één ding vinden moest, maar één woord, om gelukkig te zijn; doch geen mens ter wereld wist hem dat woord te zeggen.
(I) pollwi, : hiel.
39
Hij had zijn armen willen uitsteken om heel het leven eens terdege vast te pakken, maar hij voelde wel dat alle mogelijke gedoe de schrikkelijke gaping van zijn hart niet vullen zou, dat geen stukjes en brokjes zijn honger ooit zouden bevredigen, dat hij altijd verder zou willen, vrij, vrijer dan de leeuwerik, dan de winden, dan de dood, en dat alle wens dus nutteloos was, alles nutteloos. En zo zat hij gevangen in zijn verdoemenis, als in een kelder zonder deur of luchtgat. Maar toch, al had het leven genen smaak voor hem, al scheen hij soms helemaal ijlgelopen, er stak in 't diepste van zijn hart, zo diep dat hijzelf het niet zag, iets waar geen duivel aan raken kon. « Ze zullen mij niet hebben, » sprak hij in zijn eigen, en grimlachte, en beet op zijn tanden, en hield zich stijf. Nu moet ge weten, dat het een harde tijd was, en 't volk had veel te lijden : het graan, opgetast in de zolders der rijken, kostte stukken van mensen, en al 't vet van de soep werd afgeschuimd door belastingen en knevelarijen, grote en smalle tienden zonder eind. Dat er gemord werd, kunt ge wel denken : men stak de hoofden bijeen, kokkerulde hier en daar in hoekskens en kantjes. Als de volders en de wevers 's Zondags gedronken hadden, was er rumoer in hun wijk, en dan beefden de patriciërs en de uitzuigers van 't volk in hun begrendelde huizen. Ahasverus meesmuilde stil en hief de schouders op, want het was hem somwijlen of had hij heel het mensdom kunnen verkopen voor een hesp. Toch zag hij met heimelijk genoegen dat er bij volkstelling en cijnsheffing telkens meer gegronsd werd. « Misschien zullen ze toch eens mensen worden! » dacht hij. Maar wanneer dan de geharnaste hellebaardiers te paard met hun wreedlachende gezichten op de markt verschenen, was er niemand die nog kikte. Het boeltje kon misschien toch een beteren draai nemen, docht hem, toen hij voor de eerste maal Jezus den Nazarener zag. Hij had er al enigen tijd van gehoord, hoe die vreemdeling, alle priesters en woekeraars ten spijt, de kleinen om zich schaarde, en ze meesleepte met zijn inwendig-brandend woord; en allen geloofden hem, wanneer hij voorspelde dat zij gelukkig zouden zijn, en dat eens de goedheid op aarde zou heersen. « Viezevazen! » had Ahasverus vastgesteld, en was dadelijk weer in zijn hol gekropen. Maar een andermaal had hij vernomen, hoe de Nazarener de tafeltjes der wisselaars in den Tempel had omgegooid, en al hun rollebollende schijfjes gestort over het klinkende plaveisel, waar ze naar grabbelden, gebukt onder zijn gesel van touwtjes. Dien dag had Ahasverus gezwegen. En wat later had hij hem zelf gezien. 't Was tegen den avond, buiten de stadsmuren, waar tussen schamele loch telingen en erfjes vol sintelgruis en
40
potscherven de zeeldraaiers werken en de steenbakkers. Heel een sleep was hem uit Galilea gevolgd, dompelaars die, om hun boers uitzicht, in de straten van jeruzalem door de kwajongens werden uitgejouwd, rode weerharde vissers, en hongerige slungels met zotte ogen, en bebaarde wijngaardeniers met koppige koppen : zij stonden om hun Meester en knikten ja op alles wat hij zei. De zeeldraaiers hadden hun baan verlaten en de steenbakkers hun oven; de gasten die uit de stad naar huis keerden, met hun gereedschap op den schouder, bleven staan kijken, en daar waren ook Galileërs uit jeruzalem, allerhande leeglopers, tussen veel kindergebroedsel. Met de handen in zijn zakken en elleboog-stotend schoof Ahasverus door dat gedrang, nogal wantrouwig : « La.".t ons nu eens zien ... » Hij zag hem, - hij zag die groot-ernstige verschijning, met het lange gezicht, de ietwat bittere mondplooi, en de ogen vol liefde. En plots zweeg alles in hem, hij luisterde gespannen, en de stem drong in zijn hart, 't was of een machtige hand zich op hem had gelegd. Ja, daar stond een man ! en zijn woord kwam op Ahasverus af als eenvoudige blote waarheid. ja maar, ja maar, laat ons eens kijken ... En Ahasverus stribbelde tegen, want veel begreep hij niet zoals hij 't gewild hadde, maar één ding had hij toch seffens beet : dat de boel ondersteboven zou gekeerd worden; van den groten Tempel, die daarginds als een geweld van wit en goud in den hemel opkoepelde, zou geen steen op den anderen steen gelaten worden ... « Meent niet dat ik gekomen ben om vrede te brengen op de aarde; ik ben niet gekomen om vrede te brengen, maar het zwaard. » En Jezus' blik viel op Ahasverus, die zwijgend hem bezag, met ineens, hij wist niet waarom, als een dol gejubel in de verkropte keel. Later was hij er beschaamd om, en 't leek hem wel of die Nazarener hem betoverde : want als hij voor hem stond werd hij als een ander wezen, hij voelde dat hij een mens was en dat er nog mensen waren gelijk hij zelf, en dat het leven een uitkomst heeft, en alle dingen wellicht zo eenvoudig zijn. Maar wat hoopte hij eigenlijk ? Hij wist het niet. En thuis knaagde en knuffelde hij nog meer aan al zijn twijfel, en hij haatte dan dien jezus, die den stommen gloed daarbinnen in zijn borst had opgekoterd, want nu kon die ziel niet meer slapen. Wist die Galileër zelf wel wat hij wilde? Waarom praatte hij van vergiffenis en liefde, als hij de macht breken wou ? En hoe zou hij het aanleggen om hongerigen en bedrukten de eerste plaats aan tafel te geven ? Hoe zou hij nu de mensen veranderen? Was zijn Nieuwe Rijk in de wolken, ofwilde hij koning van jeruzalem worden, en zou het dan alle dagen Zondag en alle Zondagen kermis zijn ? Hij zei wel : Laat zijn uw woord ja, ja, neen, neen 1 Maar waarom dan al die gelijkenissen en die beeldspraak, waar een mens niet wijs uit raakte ? Hij was toch maar een dromer!. .. En wat zat hij uren lang in den Tempel te pezeweven over de Wet en de Profeten met de huichelende ·41
Farizeën, « die wit gepleisterde graven, » hij had het zelf erkend, « die van buiten wel schoon schijnen, maar van binnen zijn zij vol doodsbeenderen en alle onreinigheid ? » Zijn Apostelen, die als simpele bloeden overal meeliepen, konden daar zelf niet veel van snappen. Waarom wilde hij niet eens, met enkele stevige maatjes, de vuisten uit de mouw steken? Maar als de hoofden warm werden en er daar iets aan 't kraaien ging, dan wandelde hij op zijn zeven gemakken naar Bethanië bij de zusters van Lazarus! Neen, dat ook beviel Ahasverus niet. 0, kon hij eens alle babbelaars en zonnekloppers van den Man wegrukken, en ergens alleen met hem zitten, in den avond, en zijn hand in de zijne nemen, en in zijn vreemde stille ogen kijken, en hem vragen wat hij doen moest! Want hij kon ze niet vergeten, de zachte stem die door begerende lippen uit de diepte klonk, dat vastberaden gezicht, dien blik die eens op hem was gevallen, en waarin hij gelezen had, ja, duidelijk gelezen, dat er in Jezus ook iets brandde als in hemzelf, iets waar hij genen weg meê wist ... Maar er was zulk een waas van vurige droefheid om heel zijn wezen, wanneer hij zijn blik liet waren over zijn hoopvolle volk en verder naar de hoge tinnen van Jeruzalem, dat Ahasverus hem niet aanspreken dorst. Hij bleef zwijgend op een afstandje, en dikwijls, lang naar hem kijkend had hij het voorgevoel van een groot geluk, terwijl 't hem voort kwelde, dat er aan dat geluk zo weinig grijpens was. Maar dàt wist hij toch : dat daar een man was zoals hijzelf, een man die hem begrijpen zou, die hem redden kon, en als die eindelijk, naar zijn belofte, het zwaard over de vale rotheid van de wereld eens deed blinken, 0 ja! dan zou hij, Ahasverus, wild in den strijd vliegen, zo dicht mogelijk naast hem, en vechten dat het kraken zou, hardnekkig en vrolijk en triomfantelijk tot den dood, - tot den nuttelozen dood, want waarvoor gevochten ? hij kon het niet zeggen : de hemel zou altijd de hemel zijn, zo hoog boven ons hoofd, en de aarde op haar plaats blijven, met lafaards van mensen er op, - maar om eindelijk toch uit zijn kelderken in zijn dompig leven recht te springen, en zich een weg te kerven naar iets anders, wat het ook zijn mocht, naar het ongerijmde, het bloedig gekke, en toch één ogenblik boven dat vernielde leven te mogen dansen in een groot feest van wanhoop, waardoor de wereld zou barsten en vergaan ... Uit De Wandelende Jood.
AUGUST VERMEYLEN.
De taal (v. Verrneylen) is een pracht waaraan men als proeven van woordkunst niet genoeg kan feesten. - Terecht spreekt Carel Scbarten van « Vermeylen's ontzagwekkende beheersing van de taal J. - Elk woord heeft zijn draagkracht, elk beeld zijn berekende macht van evokatie, elke volzin zijn muziek. Voorbeelden van de plasticiteit én de muzikaliteit van deze taal zouden eindeloos zijn. Het wonderbare is de vereniging van deze twee : slechts de zeer grote kunstenaars van het woord vonden die vereniging, bij de meesten is de plasticiteit alléén de geroemde schoonheid. FRANZ DE BACKER.
42
HET GEVAL MALCHUS. Schrijver stelt het proces van Jezus voor als 'n moderne assisenzaak. Personages : De voltallige Raad; Jezus (gebonden tussen twee soldaten), Malchus, Petrus, de drie getuigen, het volk. In de zaal wordt er druk gefezeld. De stemmen groeien.
He, Malchus! Je moet spreken, hoor ... STEM. Wat is er ? Ie GETUIGE. Een wonder. STEM. Kom, je bent dronken I Ie GETUIGE. Ik ? (Tot de overiae twee aetuiaen). Spreekt I 2 e GETUIGE. Rabbi, Malchus moet gehoord worden I 3e GETUIGE. Ja I Malchus 1. .. STEMMEN. Malchus ... Malchus ... ANNAS. (Rijst recht). Stilte. Als het rumoer aanhoudt, laat ik de zaal ontruimen 1... Waar is die Malchus ? Wie is die Malchus ? Malchus 1 Ie GETUIGE. -
2 e GETUIGE. -
(Treedt naar voren : militaire aroet. Op een wenk van Annas komt hij voor het aestoelte staan. Jezus wordt door zijn bewakers wat op den achtersrond aeduwd).
MALCHUS. -
ANNAS. MALCHUS. ANNAS. MALCHUS. -
Spreek op : wat is er gebeurd met jou? (Haalt bedenkelijk de schouders op).
Nou, wat? (Zijn oor betastend). Een wonder, geloof ik. (Dadelijk naar voren tredend). Een wonder, zeg-je?..
(Tot Annas). Permitteert U, genadige Heer Voorzitter; dat lijkt me een heel gewichtig incident ... een kapitaal incident ... Een wonder dus, naar je
SAMUEL. -
persoonlijk oordeel; en wie zou dat wonder verricht hebben, vriend ? MALCHUS. -
(Wijst schuw op Jezus).
Zo ... De beklaagde (Indrukwekkende stilte in de zaal). Griffier, neem nota van de verklaring van getuige Malchus : volgens hem zou de genaamde Jezus van Nazareth op zijn persoon een wonder verricht hebben ... Zijn er soms getuigen ? Ie GETUIGE. Ja, ik .. . 2 e GETUIGE. En ik .. . 3e GETUIGE. - En ik ook ... SAMUEL. Best ... (Tot Ben-Levi (1). Gelief de getuigen af te zonderen ... (Ze worden opaeleid naar de aetuisenbox). We zullen ze horen, te gepaster ure ... (Tot Malchus). Een wonder, dus, meen-je; welke redenen heb-je om dit te menen?
SAMUEL. -
(J) politie-overste.
43
Redenen? Ja, redenen ... Een wonder is toch niet een zo alledaags iets ..• (Plechtin). Een wonder is een teken Gods. Zeg me : waarom zou Jehovah jou voor een wonder uitverkoren hebben ? MALCHUS. (Bedremmeld). Ja ... waarom ? .. AGAR. (De armen opnestoken). Een wonder is gauw gezegd 1. •• SAMUEL. Ik zal je een andere vraag stellen: hoe is het wonder geschied? MALCHUS. (Zenuwachtin). Ja, hoe? SAMUEL. (Bliksemsnel). Je weet niet waarom het zou geschied zijn; je weet evenmin, hoe het zou geschied zijn; weet-je ten minste met zekerheid wat er gebeurd is ? MALCHUS. (Met kIem). Ja ... Vraag het maar aan de getuigen. AGAR. Nee: geen uitvluchtsels ... De getuigen komen straks aan de beurt ... In afwachting ondervragen we jou ... RUBEN-EL-KEIR. (Strenn). Je hebt te antwoorden en zelf geen vragen te stellen! MALCHUS. -
SAMUEL. -
(Op een desperaat nebaar van Malchus, die pathetisch de netuinen ter hulp wenkt). Wees kalm ... (Zijn hand in het nelid duwend). Gedraag je
SAMUEL. -
liefst fatsoenlijk. We zullen methodisch te werk gaan ... Vertel ons eens, gezellig, zonder veel omhaal, wat er met jou eigenlijk gebeurd is ... MALCHUS. Wel, we zijn daar aangekomen, zonder erg ... SAMUEL. Goed: jullie bent daar aangekomen, zonder incidenten ? MALCHUS. Zonder ? .. SAMUEL. Zonder, dat er iets spt:ciaals voorviel bij de aankomst. MALCHUS. 't Is te zeggen. Als we stilgehouden hebben, heeft hij ons in de ogen gekeken en zijn we allemaal achterover gevlogen ... SAMUEL. (Scherp). Waarom heb je dat niet dadelijk verklaard? RUBEN-EL-KEIR. Was je soms van plan dit achter te houden? SAMUEL. Neem je in acht! Insinueer je dat jullie omver ... gevlogen bent, omdat hij jullie in de ogen keek ? MALCHUS. -
(Haalt de schouders op).
Me dunkt, dat je niet vast in je schoenen staat, zodra het om precieze vragen gaat. SAMUEL. Denk even na : woei er daar soms niet wat wind? MALCHUS. Misschien wel... SAMUEL. Misschien is geen antwoord ... We eisen positieve gegevens. Zou je durven zweren, dat er daar géén wind woei ? M.\LCHUS. (Na een poosje). Zweren ? .. SAMUEL. Ben je helemaal zeker, dat jullie allemaal omver gevlogen bent? MALCHUS. Allemaal ? .. Nou ... SAMUEL. Ben je absoluut zeker, dat het niet van een rukwind is, dat je daar omvergevlogen bent ? SAMUEL. -
44
Zeker... Waarom er een wonder bij gesleurd, als er een natuurlijke oplossing voor de hand ligt ? AGAR. Was dat je wonder, vriend? MALCHUS. Nee. RUBEN-EL-KEIR. Als dat je wonder niet is, waarom zoek je dan al een half uur het er voor te doen doorgaan ? AGAR. (Strena). Verberg je iets of weet je niet wat je zegt? MALCHUS. Jawel, Rabbi... maar laat me uitspreken! ! SAMUEL. (De armen opaestaken). Hebben we je niet laten uitspreken. Maar we hebben je zelf silbe na silbe moeten ontrukken ... We houden niet op je te bidden, je te smeken, te bezweren ons de waarheid te zeggen ... (Met nadruk) ..•. de volle onvervalste waarheid ... Daar kom je nu weer voor den dag met een nieuwe versie van de gebeurtenis : de derde ..• We luisteren nogmaals! MALCHUS. Wel! dan zijn we rechtgestaan ..• en opgerukt ... en dan heeft er daar één zijn zwaard getrokken. SAMUEL. Een zwaard, zeg je ... Er werd daar een zwaard getrokken: herhaal het ? MALCHUS. Een zwaard ... SAMUEL. Een zwaard: ben je er zeker van? MALCHUS. (Geprikkeld). Ik zal toch nog weten, wat een zwaard is, zou ik menen ? .. SAMUEL. Uitstekend: getuige is expliciet en formeel op dit stuk; er kan geen twijfel bestaan ... Genadige heer Rechter, U hebt het gehoord, en U, volk van Israël, U hebt het gehoord ... Griffier, neem er nota van; er werd aewapend verzet gepleegd; we komen daar verder op terug. (Tot Malchus). Dan is er één, die zijn zwaard getrokken heeft, verklaar je. Erg vaag! Wie heeft dit zwaard getrokken ? .. (Op jezus). Hij? MALCHUS. Nee ... RUBEN-EL-KEIR. (Schetterend). Welhoe, nee; zal je nu ontkennen dat hij het wonder verricht heeft ? MALCHUS. Dat niet, Rabbi ... Hij heeft het verricht; maar de andere ... AGAR. (Schetterend). Welke andere? Laat ons elkaar verstaan ... MALCHUS. (Desperaat). Deze die het afgehouwen heeft ..• SAMUEL. Wat afgehouwen ? MALCHUS. Het oor. SAMUEL. Welk oor? MALCHUS. Mijn oor, verdomd ... SAMUEL. Geraakt jullie er nog wijs uit, ik niet. RUBEN-EL-KEIR. Wat raast hij? Wat is er gebeurd met je oor?
MALCHUS. SAMUEL. -
45
Hij heeft het afgehouwen. Wie... hij? MALCHUS. De andere verdekke 1 Hoe dikwijls moet ik het nog zeggen? SAMUEL. Maar wie is die andere? Waar is die andere? MALCHUS. (Rondschouwend in het publiek). Er zijn er genoeg, die hem gezien hebben ... (Hij krijat Petrus in het ooa). Kijk ... die daar... (Na een korte pauze). Maar ... als ik hem goed bezie: hij is het ... (Met klem, den vinaer uitaestoken). Hij is het. (Beweaina in het publiek). PETRUS. Wat raast hij ? Ikke? Ik mag hier doodvallen ... Ik mag door den grond zinken ... ANNAS. Stilte: geen manifestaties in het publiek. SAMUEL. (Afdoend). En vooral geen bijkwesties. (Tot Ben-Levi). Heer Politieoverste, hou dien man in het oog ... We zullen ons verder met hem inlaten, indien het nodig blijkt. Het komt ons inderdaad voor, dat het je aan geen verbeelding mangelt en dat getuige er ... laat ons zeggen een tamelijk elastieke opvatting van de werkelijkheid en de waarheid op nahoudt. In je eigen belang, weze je er aan herinnerd, dat het strafwetboek de valse getuigenissen beteugelt. AGAR. Tot vijf jaar kerker, wanneer het boosaardig opzet vaststaat. SAMUEL. Hou je in die voorwaarden je bewering staande dat je oor afgehouwen werd ? triALCHUS. (Weinia op zijn aemak). Ja ... Ik kan toch niets anders zeggen dan de waarheid ... SAMUEL. (Schetterend). Antwoord dan op deze vraag ... Als je oor afgehouwen werd, hoe komt het, dat je er noa twee hebt 7 MALCHUS. -
RUBEN-EL-KEIR. -
MALCHUS. -
(Betast onwillekeuria zijn beide oren).
Ja, ze staan er nog allebei op hun plaats, goed zichtbaar .. . Als er één afgehouwen werd, dan moest je er blijkbaar drie hebben .. . Waar stond het derde dan ? In je nek? Op je voorhoofd? Waar?
SAMUEL. -
(Gelach in de zaal). (Woedend). Hier ...
MALCHUS. -
Maar het staat er nog: je houdt het in je vingeren 1 (Gelach). Ja, maar ... Zonder maar : is dit je oor, ja of neen? MALCHUS. Natuurlijk: maar hij heeft het aangezet ... SAMUEL. (Naar Petrus). Wat? Wie? Hij? MALCHUS. (Met ontzaa, op Jezus). Hij ... SAMUEL. (Theatraal zijn zweet opdroaend). Zoveelste taktiekverandering. Eerst dien je een klacht in tegen onbekende ... omdat je oor zou afgehouwen zijn. Je wordt gewaar dat dit niet pakt, waar is dit derde oor, waar is dit nieuw oor ? .. MALCHUS. Hier, het is hetzelfde. De andere daar heeft het afgehouSAMUEL. -
MALCHUS. SAMUEL. -
46
wen ... (Met eerbied naar Jezus). En dan is hij zo gekomen ... en het stond er weer aan. SAMUEL. 0, zo, zo, zo. (Hem naapend). De andere daar heeft het afgehouwen, en dan is hij zo gekomen... en het stond er weer aan ... (Gelach in de zaal dat hij dadelijk fnuikt). Antwoord dan hier op : waarom kom je daar nu eerst mee voor den dag ? MALCHUS. U liet me niet spreken ... Nee, maar intussen heb je ons tenminste een half dozijn ververschillende en tegenstrijdige verklaringen van hetzelfde geval opgedicht I Genoeg verzinsels! We hebben je ditmaal een formele bekentenis ontrukt: je hebt duidelijk verklaard, dat je oor ... je rechteroor afgehouwen werd door een andere ... en aangezet door den Nazarener .. . Niewaar ? Uitstekend: dan vraag ik je maar dat meer: bewijs het , .. .
SAMUEL. -
(Theatraal afwachtende poze). (Uit zijn lood). Bewijzen?
MALCHUS. -
Je zal toch niet eisen, na het gebeurde, dat we je in die voorwaarden op je woord zouden geloven ? Heeft er bloed gevloeid ? Kan je ons een litteken tonen?
SAMUEL. -
MALCHUS. -
(Schudt het hoafd).
Denk goed na ... Ben-je zeker, dat je soms den indruk niet gehad hebt, dat je oor afgehouwen werd ... den indruk 7••. MALCHUS. (Halsstarri8). Het werd afgehouwen. SAMUEL. Nou ... Je gaat er niet van af... Als het afgehouwen werd ... heb je toch iets gevoeld ? MALCHUS. 't Is te zeggen, Rabbi... SAMUEL. Wat heb je gevoeld? MALCHUS. E... niks ... SAMUEL. Zo ? niks gevoeld? Dan kan men je zo maar een oor afhouwen en weer aannaaien zonder dat je er iets van merkt ? RUBEN. Proficiat, vriend; je bent een taaie! SAMUEL. -
(Haalt verdwaasd de schouders op en laat zich op zijn stoel vallen! Gelach in de zaal).
MALCHUS. -
Je wordt er niet best meer wijs uit? Nee ... Ik weet straks niet meer waar ik zit en wie ik ben ... Het lijkt me verdraaid beroerd ...
SAMUEL. -
MALCHUS. SAMUEL. -
(Meewari8 -
met een betekenisvollen blik naar het Tribunaal).
Ja : we hadden misschien best van meet af in die richting uitgekeken ... (Vertrouwelijk). Wees nou eens openhartig; voor een dokter hoef-je niks te verzwijgen ... Voel-je soms niks in het hoofd ... draaiingen of zowat ? .. MALCHUS. (Met zijn hand over zijn voorhol?fd varend). 's Morgens soms een beetje ..• 47
Nietwaar ? .. Ja ... ja... (Tot het Tribunaal). We houden nota van de verklaring : getuige voelt zich niet altijd te best in het hoofd ... En ... e ... Je hadt misschien wel een glaasje te veel gedronken ? MALCHUS. Zoals gewoonlijk, Rabbi... SAMUEL. Helemaal, zoals te voorzien ... Getuige bekent dat hij gewoonlijk drinkt ... Genadige heer Voorzitter: mag ik een zetel vragen t ... (Er wordt een zetel aebracht). Kom, zet je op je gemak ... Laat het hoofd maar rusten ... Zo ... Haal maar diep adem ... Zo ... Helemaal regelmatig .. . Perfekt ... Hou je nu een poosje stil... zo gerust mogelijk ... Perfekt .. . perfekt ... (Het publiek kijkt reikhalzend toe). Hooggeleerde Meester .. .
SAMUEL. -
(Aaar verlaat het verhooa. Samuel houdt met hem consult. Ze nemen den polsslaa op van Malchus, betasten zijn schedel en fezelen een poosje, era druk; Malchus ziet er perfekt verdwaasd uit. - Dan haIjluid). Onze diagno:,tiek
stemt helemaal overeen j zinsverzwakking ten gevolge van drankmisbruik, met den onvermijdelijken nasleep, zenuwachtige overspanning en hersenschimmen ... (Tot Malchus). Een laatste klein experiment j wees niet bang vriend ... (Aaar arijpt plots het oorlelletje van Malchus vast en nijpt het te pletter tussen zijn vinoeren ). (Woest). Ai... ai... ai... SAMUEL. (Medelijdend tot het publiek). En hij beweerde dat hij geen gevoel MALCHUS. -
had in dit oor 1. .. Heb ik dat gezegd? SAMUEL. De ongelukkige herinnert zich niet eens meer, wat hij vijf minuten geleden zei... (Tot Annas). Hoogeerwaarde, we zijn tot de conclusie gekomen dat de geestesvermogens van getuige voor een verder wetenschappelijk onderzoek vatbaar blijken ... Het lijkt ons onontbeerlijk hem een poosje in observatie te houden ... MALCHUS. (Beaint stilaan te bearijpen - woest) He ? AGAR. Voor je bestwil, vriend j enkele dagen verzorging in een speciaal gesticht om je weer op te knappen ... Je bent wat overspannen ... STEM. (Uit het publiek.) Pas op, jongen j ze willen je in het zothuis steken ... MALCHUS. (Rijst recht en trekt zijn zwaard). Weg ... Weg... (Hij baant MALCHUS. -
zich met aeweld een uitwea. Herrie. De wacht slaaat er ten slotte in hem te ontwapenen ). SAMUEL. -
Och arme: het is nog erger dan we vermoedden 1. .. Het dwangbuis 1. .. Eilaas! Leidt dien man weg! (Gemor).
RUBEN-EL-KEIR. AGAR. ANNAS. -
Uit Het Gedina van Onze Heer.
48
PAUL DE MONT.
JEZUS VOOR HET SANHEDRIN. Jesus was in de zaal van 't Sanhedrin getreden: in een halven kring zetelden op een verhoog, dat rondom de muren liep, mannen van vijftig, zestig jaar, sommige hoogbedaagd, in rijke kleding met wijde mantels en zijden hoofddoeken, en in 't midden de hogepriester in zijn plechtigste gewaad; de enen vooruitgebogen als loerende tijgers, de anderen achteruit geleund tegen de pijlers als tronende goden, en met verschrikkelijke ogen; ze flikkerden, vonkelden, staken en doorboorden, gloeiden, laaiden, die ogen vol zwarten nacht, vol bloed, vol vuur, ogen waarin de haat met den hoogmoed, met den nijd, met het wantrouwen, met de dweperij, en met den schrik in afschuwelijke kruisingen leefde; alleen die ogen leefden, de lange baarden en plechtige gewaden omhulden alle uitdrukking der andere ledematen in stijve statigheid: en dit waren de rechters. In hun midden kwam Jesus staan, recht, met neergeslagen blik. Achter Hem stonden op enigen afstand knechten, enige liederlijke rekels uit de stegen van Jerusalem opgehaald, en een paar slechte vrouwen, all{'n met de veilheid en de geilheid op het wezen: en dit waren de getuigen. Pas was Jezu3 verschenen of daar vloog op Hem een nijdige stem los; de hogepriester Kajafas, een man in volle kracht, sprak : « Wie zijt Gij dat Gij de wet van Moses met voeten treedt en een nieuwe wet verkondigt ? Wie zijt Gij dat Gij de heilige gebruiken van Israël veracht, die gebruiken die de overpriesters huldigen, en geheiligd door 't gezag van 't heilige Sanhedrin? Gij loopt met publicanen, Gij predikt voor de heidenen van Sichem, Gij wast Uw handen niet vooraleer te eten, doet Uw goocheltoeren met de zieken op den Sabbatdag, dwingt ze op Gods rustdag hun bed te dragen! Gij scheldt ons ... ja wie zijt Gij, dat Gij 's Heren priesters, en wettige verklaarders van Jehovah's geboden, de schriftgeleerden en de ouderlingen, uitscheldt voor witgekalkte graven, adderengebroedsel ? Ja, wie zijt Gij, dat Gij 't volk na U sleept door Uw valse wonderen? Wie geeft U 't recht het volk te leiden, tot 't volk te spreken, het volk langs Uw baan en tot Uw eigen eer de hymnen te laten zingen die slechts Jehovah gelden en die alleen de tempel horen mag ? Wie zijt Gij? » - cc Een bedrieger! een valsaard, een profeet van Belzebub ! Hij heeft Zijn ziel verkocht aan Satan! » Zo begonnen de knechten en 't gespuis dat achter Jesus stond te roepen. cc Spreek I), zei Kajafas tot het volk, cc en geeft getuigenis van Zijn valsheid! » - cc Hij is een valsaard! Zijn wonderen zijn duivelsstreken! Hij verricht ze door de macht van Belzebub ! Hij is de knecht van Satan 1... » brulden lelijke stemmen ... en Kajafas : cc Herinnert gij u geen feiten ? » Weer klonk het verward geroep : cc Verrader! Valse profeet! Bclzebub 1... Satan 1. •• Tegen Moses gesproken!» - Weerom ondervroeg ze Kajafas, en trachtte naar feiten, naar valse punten uit Jezus' leer, doch de betaalde bende huilde enkel driftigen onzin. De 4
N.
n
49
ouderlingen en overpriesters keken vinnig boos; koortsachtig schudden ze 't hoofd, enkelen waagden ongeduldig weg en weer met het ganse lijf, anderen trippelden met de voeten; en ze staken misprijzend hun kin uit naar de domme aanklagers. Deze werden het gewaar : een wijf sprong vooruit : « Ik heb dezen bedrieger horen zeggen: « Breekt dezen tempel af, dien handen gemaakt hebben, en in drie dagen zal Ik enen anderen zonder handen gemaakt, opbouwen! » - Dan zweeg ze... Het getuigenis was onbeduidend en duister, men vorderde niet. Jesus stond onbewegelijk in het midden, de ogen neergeslagen, rustig. Dit was tergend! Kajafas springt op : « Gij antwoordt dus niet ? Wat betekent het, wat genen tegen U getuigen ? » - Geen woord, geen zenuwtrek, geen beweging, zelfs niet de minste plooi van 't lange wit gewaad des beschuldigden. « Zeg ons of Ge de Christus zijt! » riepen enige Sanhedrieten met stemmen gillend van 't overprikkeld ongeduld... 't Hoofd van den Gevangene richtte zich op : 't werd doodstil in de zaal, Hij zou spreken : « Geef Ik u antwoord, gij zult mij niet geloven; stel Ik u vragen gij zult Mij niets antwoorden! en f·~ zult Mij ook niet loslaten. » Hun moedwilligheid en opgezette hande waren ontmomd; heel 't Sanhedrin was den mond gestopt, zij, de redetwisters van beroep, op niets zozeer gesteld als op zegepralen met het woord, hun bleke monden waren dichtgeknepen maar de mondhoeken beefden en hun vuisten waren gebald. Zo wit als het wit gekalkte graf waarvan Hij gesproken had, deed de hogepriester een stap vooruit, en, met hoogopgeheven handen riep hij : « Ik bezweer U in den naam van den levenden God, dat Gij ons verklaart of Gij de Christus zijt, de Zoon van den gezegenden God 1. .• » - Weer ging 'tgebogen hoofd in de hoogte en 't werd zo holstil in de zaal als hield het leven van al die mensen voor één ogenblik op : « Gij hebt het gezegd : Ik ben het. Eenmaal zult gij den Zoon des Mensen zien, gezeten op de wolken des hemels ter rechter hand van de Macht des Heren! » - « Hij heeft God gelasterd! » riep Kajafas uit. - « Hij heeft God gelasterd! » brulden de Sanhedrieten hem na. « Men stenige Hem! Wij hebben geen getuigen meer nodig. » « Wij hebben 't gehoord, allen, de blasfemie gehoord! Hij is den dood schuldig 1 » De zaal dreunde als was ze vol huilende stormen, als was ze een kuil vol met van honger brullende leeuwen": de hogepriester had zijn klederen stuk gescheurd, allen hadden hem nagevolgd; wildbewogen gestalten stonden recht v66r de rechterstoelen, zwaaiden mantelstukken of reten de borstklederen vaneen, hoofddoeken waren afgevallen en men zag de wilde hoofden met de haviksneuzen, den schuimbekkenden mond, de verwarde haren en de laaiende ogen, als van losgelaten duivelen. De hogepriester sprong van zijn troon naar beneden en verliet, als een bezetene, al slaande met de handen op hoofd en borst, de zaal en de andere S:mhedrieten volgden in een woelenden, huilenden hoop; de Veroordeelde bleef alleen en gerust, doch één
50
ogenblik. De knechten hadden hun meesters woedend zien vertrekken en hun gehuil gehoord dit was het sein voor hen: zij vielen grinnikend op den Gevangene, sleurden Hem stotende en slaande mede naar de wachtplaats, en schreeuwden bij elk en slag dien ze gaven: « Christus! Christus! dit is voor Christus! Wreek U, Christus, Zoon van den levenden God! » Slagen op Zijn lichaam waren niet meer genoeg, zij sloegen verwoed in Zijn aangezicht en riepen : « Christus! Christus! in Uw Godswezen ! » - « Hier voor Uw lastermond ! Hier voor Uw godenhoofd ! Hier voor de plaats waar de kroon moet staan! Christus! Christus! » Weerom waren kaakslagen niet meer genoeg, zij spuwden in Zijn aangezicht en riepen: « Wierook! Wierook! voor den God! God! God! » 't Moest fijner worden: zij bonden een blinddoek voor Zijn ogen, en sloegen, stootten, spuwden al te zamen : « Profeteer nu, Christus, wie heeft geslagen? Wie heeft gestoten ? Wie heeft geschopt ? Wie heeft gespuwd 1... » En de gruwelijke aanval van knechten- en slavenbarbaarsheid, klom in een schromelijken groei al sterker, al vinniger, al ruwer den helen nacht; want Hij, Dien ze bespotten was groot geweest! Jezus zweeg en verdroeg alles. Uit Passie van O. H. jesus-Christus.
C. VERSCHAEVE.
DE SOLDAAT DIE JEZUS KRUISIGDE. Wij sloegen hem aan 't kruis. Zijn vingers grepen Wild om den spijker toen 'k den hamer hief Maar hij zei zacht mijn naam en : « Heb mij lief - I ) Liefde als een gruwelijk geheim begrepen. Ik wrong een lach weg dat mijn tanden knarsten, En werd een gek die bloed van liefde vroeg : Ik had hem lief - en sloeg en sloeg en sloeg Den spijker door zijn hand in 't hout dat barstte. Nu, als een dwaas, een spijker in de hand, Trek ik een vis - zijn naam, zijn monogram In ied'ren muur, in ied'ren balk of stam, Of in mijn arm, of, hurkend, in het zand, En antwoord, als de mensen mij wat vragen « Hoor je den dreun van verre hamerslagen ? » Uit Het Getij.
M. NIJHOFF.
51
* 't En zijn Noch die Noch die Noch die
'T EN ZIJN DE JODEN NIET...
de joden niet, Heer jezu ! die U kruisten, verraderlijk U togen voor 't gericht, versmade lijk U spogen in 't gezicht, U knevelden en stieten U vol puisten; -
't En zijn de krijgslui niet, die met hun felle vuisten Den rietstok hebben of den hamer opgelicht, Of het vervloekte hout op Golgotha gesticht, Of over Uwen rok saam dobbelden en tuisten : Ik ben 't 0 Heer! Ik ben't, die U dit heb gedaan, Ik ben de zware boom die U had overlaan, Ik ben de taaie streng, daarmee Gij waart gebonden, De nagel en de speer, de gesel die U sloeg, De bloed-bedropen kroon, die Uwe schedel droeg Want dit is àl geschied, eilaas! om mijne zonden. JACOBUS REVIUS.
Moest men met een enkel woord dezen dichter van de andere onderscheiden, dan zou het door zijn v u r i g hei d zijn, die onwillekeurig door stroefheid en een zekere statige Godsdienstigheid heenbreekt : een vurige tederheid vooral... maar ook wilde religieuze drift, als in « 't en zijn de joden niet », die grote kreet naar den Hemel, de schoonste en heftigste uiting van Calvinistisch schuldbewustzijn die we kennen in onze taal. En dit karakter zet zich in zijn woord, zijn uitdrukking voort, als een stroeve, maar onmiddellijk zekere zeggingswijze, een stijl van glansloos maar sterk staal, die eentonig zou zijn, waren er geen explosies in die schijnen op te springen uit een hemzelf onbeken de diepte, en overal dwalende regels van strelende melodiositeit. DIRK COSTER •
*
DE GOLGOTHA.
Toen zwerfde ik langs het oord, uit welks onvruchtbre gronden alleen de plant der wanhoop spruit; - waar niets meer zingt, niet zelfs sirenenzang; - waar 't hart in 't ijdle zinkt, daar ook het vreemd genot der treurnis is verzwonden. Plots raakt een wiekgezoef me en 'k zag hoe, voor ons zonden, nog 't godlijk boethout op Golgotha's heuvlen blinkt, wijl 't brandend « sitio » door de eeuwen henenklinkt en bloed en bloeddrop glijdt uit de ongestelpte wonden . .P
En 'k wendde 't oog naar Hem, die lijdt en heeft geleên I Uit eigen zwakheid is ontstaan ons eigen lijden : Hij leed om de euvlen van de toekomst en 't voorheen. En dorst ik, Jesus, u mijn dank en boetzang wijden, ik hoopte - 0 mochte 't - dat, in 't lijden, wreed verduurd, der wroeging vuurge kool mijn lippen had gepuurd I Uit Verzen.
PROSP:E.R VAN LANGENDONCK.
MATER DOLOROSA. Nu was de lange marteltocht voltogen, De kelk met gal en edik leeggedronken. Zijn doodsnik schudde de aarde, wijl zijn ogen Nog liefdevol zijn beulen tegenblonken. Verdiende ooit moeder zulk een mededogen? Moeder der smarten, zwijmend neergezonken, Gij, in uw Zoon, Gods Zoon, gehoond, bespogen, Met lijf en ziel aan 't schandhout vastgeklonken ! Hij boette om de euveldaden aller tijden : Zijn minste smart heeft u de ziel doorsneden. Oneindig als zijn God-zijn was zijn lijden, Oneindig kan zich 't moederhart verbreden; En, sterk om zelfs Gods doodstrijd mee te strijden, Zijt ge als vergodlijkt uit zijn dood getreden. Uit Verzen.
PROSPER VAN LANGENDONCK.
* DE
BOOM.
Gods liefde is als een fruitboom in deze aard geplant - de sterren staan te lichten in de kruin de forse takken langs den wereldrand van het gewicht der vruchten nijgen diep en zwaar.
53
Eens in Italië viel een gouden vrucht een jeugdig minnezanger in den schoot. Een joculator werd hij voor den Heer op markt op plein de wereld gooide hij naar den hemel toe en ving haar, druipende van glans en dauw, weer in zijn handen op en duwde haar in het ruim ! Zijn woorden stonden overal als vlaggen uit, en met gestrekten boeg schoot de aarde rakelings Gods bloemend hart voorbij ! Ofwel, het was een boerenmeisje In Duitsland in een dorp; zij plok de vrucht en ziet : seizoenen uit Gods leven wandelden uit haar, het oud verhaal van Golgotha, en van de straten van Jeruzalem die dronken bloed en zweet van Hem Die bracht het leven en het leven heeft. Nu hier, dan ginds, waar uit den boom een vrucht den mens toeviel, sprong óp een helle vreugd, een hemelse fontein, of wonden gingen open in het arme vlees, en stromen licht óf bloed en tranen spoelden van bitter kwaad de landen rein. Daar leefden vrouwen op een grauwe brits, die lagen lijk melaatsen aan den zoom der stad maar uit wier keel gezang als uit een woud vol nachtegalen brak! En mannen die zich rolden in de sneeuw op hoge bergen in den guren wind. Landlopers vuil en vaal, die geurden op hun sterfbed als een lelieveld. Zeevaarders en soldaten, kinderen ook, in wie de vrucht haar wondersappen goot. Dan, de miljoenen van wie niemand weet : de droeven, in een duister minneleed gedompeld, zonder zucht noch klacht, de vroliken die dansen in het klare gras onder den boom van God, H
die strooit zijn vruchten in het Morenland en langs de Ganges, in japan waar de vuurberg kraakt, in oud Europa rokend nog van bloed, tot in het land der Yankees, over lichte pleinen en in stegen goor van roet en puin. Het is de bloei waaraan geen einde komt, waarin geen snoeimes hakt, het weids gewas dat tiert in elke lucht : ruisende groen asyl van Ruusbroec in het Zoniënbos, en bloesembaldakijn in 't Rijk der Zon, waaronder schrijden in hun wit gewaad - Hosanna I - jonge katechumenen, wiegelend als de maïspluim ! Uit Poëzie.
WIES
MOENS.
GIJ BA OT OP ENEN BERG. Gij badt op enen berg alleen, en ... jesu, ik en vind er geen waar 'k hoog genoeg kan klimmen om U alleen te vinden : de wereld wilt mij achterna, alwaar ik ga of sta of ooit mijn ogen sla; en arm als ik en is er geen, geen een, die nood hebbe en niet klagen kan ; die honger, en niet vragen kan ; die pijne, en niet gewagen kan hoe zeer het doet! o Leert mij, armen dwaas, hoe dat ik bidden moet! Uit Gedichten, BezanBen en Bebeden.
GUIDO GEZELLE.
EGO FLOS ... Ik ben een blomme en bloeie vóór uw ogen,
55
geweldig zonnelicht, dat, eeuwig onontaard, mij, nietig schepselken, in 't leven wilt gedogen en, na dit leven, mij het eeuwig leven spaart. Ik ben een blomme en doe des morgens open, des avonds toe mijn blad, om beurtelings, nadien, wanneer gij, zonne, zult, heropgestaan, mij nopen, te ontwaken nog eens of mijn hoofd den slaap te bien. Mijn leven is uw licht : mijn doen, mijn derven, mijn' hope, mijn geluk, mijn enigste en mijn al, wat kan ik, zonder u, als eeuwig, eeuwig sterven; wat heb ik, zonder u, dat ik beminnen zal ? 'k Ben ver van u, ofschoon gij, zoete bronne van al dat leven is of immer leven doet, mij naast van al genaakt en zendt, 0 lieve zonne, tot in mijn diepste diep uw aldoorgaanden gloed. Haalt op, haalt af!... ontbindt mijn aardse boeien; ontwortelt mij, ontdelft mij !... Henen laat mij ... laat daar 't altijd zomer is en zonnelicht mij spoeien en daar gij, eeuwige, éne, alschone blomme, staat.
56
Laat alles zijn voorbij, gedaan, verleden, dat afscheid tussen ons en diepe kloven spant : laat morgen, avond, al dat heenmoet, henen treden laat uw oneindig licht mij zien, in 't Vaderland I Dan zal ik "ó6r... o neen, niet v66r uw ogen, maar naast u, nevens u maar in u bloeien zaan (1); zo gij mij schepselken in 't leven wilt gedogen, zo in uw eeuwig licht me gij laat binnengaan. Uit Laatste Verzen.
GUIDO
GEZELLE.
Een zuiver dichter is er een, die niets anders geeft dan de waarheid van zijn diepste wezen, en deze niet anders geeft, dan in de vormen door die waarheid zelf geschapen. GezelIe zei alleen wat hij binnen in zich aanschouwd had en doorvoeld, en hij zei het op zulk een rechtstreekse wijze, dat zijn vers uitsluitend van hem was, nieuw, niet als met banden ineengezet, maar ontstaan zoals de plant uit den grond of de bloem uit den knop. A. VERMEYLEN.
* DAER
MOET VEEL STRIJDTS GESTREDEN ZIJN.
Daer moet veel strijdts gestreden zijn; Veel kruys en leedts geleden zijn; Daer moeten heyl'ge zeden zijn; Een nauwen wegh betreden zijn; En veel gebedts gebeden zijn; Soo langh wij hier beneden zijn; Soo sal 't hier na in vreden zijn. DIRK RAFZ. CAMPHUYSEN.
(I) zaan: spoedig.
57
• BEATRIjS' TERUGKEER. Hoe dikwijls wies de jonge maan ? Hoe dikwijls zong zijn zomerlied De wind door vloed van koorn en blaên ? Beatrijs wist het niet. Maar eens, een zonnigen Meiedag, Wist zij haar werelds werk verricht, Zij rees ten andre reis en zag Haar nieuwen plicht. Zij voelde heur hart van vreugde diep Verzegeld als besloten wel. Het was of haar Maria riep Van uit haar oude cel. Zij ging n~ar de eiken kist en nam, Diep onder zijden kostbaarheên, Haar ouden mantel; als zij kwam, Zó ging zij heen. Zij liep langs weide en klaren vliet Door al de weelde van 't jonge groen; Zij rustte met den morgen niet Of in den noen. De gaarden bloeiden waar zij toog, Een vogel zong uit zijn bladeren huis; Zij stond niet stil : haar oor en oog Was lang al thuis. De gouden zon ging onder waar De grote zee moest zijn; Als in een droom kwam over haar Elk oud-bekend refrein: Zij zong met bijna stille stem Van Moeders leed om den vegen Zoon, Van haar blijde pijn in Bethlehem, Van haar glorie voor Gods troon ...
58
De maan zwol tot een zachter zon, Die reisde vredig met haar meê Nu stond zij waar het dorp begon, Nu hoorde zij de zee. Daar lag haar huis. Een vage schijn Trad ze uit de duistre pracht Van 't diep en goudelend gordijn Der verre nacht.
,
Recht naar de grote donkere deur Kwam zij door schaduwstille laan Door tuin die sliep, als in zijn geur, In 't licht der maan. De sombre poort week open wijd Bij de eersten klop. Daar stond Beatrijs roereloos-gewijd Met bleken mond. Want de hal hing vol van wonder licht Als rozegeur in puren brand, Dat straalde van Moeders aangezicht Op zoldering en wand. Want de hal was vervuld van licht geluid Als veler waatren ver gerucht, Zij hoorde den klank van veêl en luit Op de doorzongen lucht. Zo stond onnoozle Beatrijs Verheerlijkt met Maria meê. Eén ademtocht. Der heemlen wijs Verging in 't lied der zee. Zij zag hoe Moeder beurde en leid', Eer licht en lied verzwond, Heur vingeren gebenedijd Aln benedijden mond. L'\ng gleed de duistre manegloed Door poort en vensterspleet,
59
Beatrijs trad naar Moeders voet Daar lag haar eigen kleed. Geen wonder droeg meer wonders schijn : Heur hart had lang verstaan Hoe bij God al ons jaren zijn Minder dan éne maan. Zij wrong der haren blonde zij In de oude huif; zij sloeg Om leden slank de witte pij Of zij die gistren droeg. Zij lei om heur lendnen 't enge koord Met kralensnoer en kruis. Zij koos den sleutel en sloot de poort Van 't nachtlijk huis. En uurlang neeg ze aan Moeders voet Geknield op 't kille steen; Maar wat zij spraken, heeft geen vermoed : Dat weten zij alleen. Zij rees en ging, een blank gebed, De duistre gang die leidt Naar de enge cel en 't smalle bed, Als gisteren en altijd. Uit Beatrijs.
C.
P.
BOUTENS.
JORIS VAN DE MAAGDEN. Daar was een stad aan den oever van een meer en deze stad werd bedreigd door een draak, die in dat meer zijn verblijf hield. Hij vergiftigde het water en den meeroever over den gansen omtrek. Somtijds rees hij uit het water op, dat woelig was onder de geselingen van zijn staart, verslond mensen en dieren op het strand en drong door tot de poorten der stad, de stad wier lucht hij verpestte. Het kon lente zijn in deze stad, de lente verbande den angst niet. Op de grijze pleinen kregen de bomen hun eerste groen onder den blauwen hemel. In de huizen gingen de ramen open. De mensen kwamen voor de open ramen, verlangend naar deze verademing, naar den geur der bomen en het 60
lied der vogels. Het groen der bomen verbleekte echter, het kromp ineen van angst. De roep van de verschrikte mensen verstierf achter de ramen, die haastig gesloten werden. Een vaal licht hing over de verlaten straten. Na het geluid van een verren donder van water dat bruiste, was er een stilte waarbij de hemel verduisterd werd. Een venster sloeg dicht met luiden slag. Een steen viel van een muur. Ecn tak brak. Een boom rilde in zijn verschrompeld lover. De stilte had een bijzonderen aard, waarin verre geluiden dreigend duidelijk werden. Achter de stadswallen over de vlakte klonk misschien een stervenskreet Daarin was de natte plof te horen van poten en het vochtige schuren van een zwaar, kruipend lichaam. Voor de hoge ramen in de huizen uit het donker van kamers kwamen bleke gezichten, de ogen keken naar de grijze verte achter de stadswallen. Boven de bomen stond het teken der nadering van de ramp, het traag en zwart zwiepen van den rechtstandigen staart van het monster, dansend in zijn hoogte, den hemel afzoekend en als een zwarte bliksem weer neerdalend achter de kruinen en achter de hoogte der huizen. Het licht verdonkerde tot een vaal groen, door de kieren van alle ramen en deuren drong de verpestende lucht. Moeders sloegen haar kleren over haar kinderen heen. Er was overal een drang naar bescherming van de bedreigde onnozelheid. De avond viel zwaar. En de wachters in de torens op de stadswallen gaven de hoornsignalen, noodroepen in den nacht, dat de draak aan den voet der stadsmuren lag. Een der wachters, opgejaagd door zijn angst, kon de ziekelijke neiging, waarvan hijzelf walgde, niet weerstaan om naar het monster aandachtig te gaan kijken. Op handen en knieën kroop hij over den stadsmuur voort en zag beneden zich, vermengd met de schaduwen van het duister waarin het bewegingloos lag, het donkere dier gestrekt in de lengte, die de buiging van den muur volgde. Toen de wachter, voortgekropen, genaderd was ter plaatse waar hij lag boven den kop van het dier, voelde de man, hoe de ontzetting hem verlamde. Zijn gesloten keel liet zijn angstkreet niet door. In de ronding van den kop in de diepte beneden zich zag hij, alsof het gezicht hem naderde, de glimming van het slijmerig uiteenvallen van dikke plooien, die nat weggleden langs de ontzaggelijke, bolronde, uitpuilende ogen. Een wezenloos mat staren van het kwaad zelf in den nacht, dat hongerig zijn prooi dwong. Getrokken in den ban van dit noodlot, waartegen zijn verzet verlamd was, stortte de wachter geluidloos, als een schim uit een geluidlozen droom, naar beneden in den wijdgeopenden, dampenden muil van den traag geheven kop. De noodhoorns, droeve roepen uit den beklemden hemel, klonken den gehelen nacht van uur tot uur over de stad. In de stilte van den morgen herhaalde zich de donder van het verre water, dat zich sloot boven den weergekeerden draak, en dat lang schuimend en woelig bleef dansen. Een haan kraaide in het licht. In het eerste lover van een boom zong een vogel verblijd en verwarmd door de zon. Bleke handen openden de ramen en de deuren in de huizen. Daarop begon de stem der 61
stad te zingen in een zware gong voor den hemel en in den dreun van pauken. Er was geluid nodig, om de harten der mensen te vervullen en om den angst der stilte van de bedreigde straten te verjagen. De mensen kwamen uit. Zij kwamen op de pleinen te umen. Zij kwamen te umen op de stadswallen aan den kant van het meer. Daar zagen zij de zon blikkeren in het nog schuimend wateroppervlak. Een raaf zweefde laag over den kalen, verlaten oever. Het onzichtbaar monster was weergekeerd naar de donkere, ondergrondse gebieden van hel en chaos, waaruit het kwaad rijst, dat zijn slachtoffers zoekt onder de mensen. Maar in de stad wachtten het volk, de ontluisterde bomen en de versteende angst der straten op zijn wederkeer. Heeft de stad geen koning, een koning die zijn onderdanen lief heeft, hen bestuurt, en hen beschermt in de gevaren ? De stad heeft een koning. Hij moet een steun zijn. Een toevlucht, die met kracht en wijsheid helpt en uitkomst geeft. Een aardse menselijke koning, hij zit in het purper van zijn zetel en kijkt ernstig en somber bij de dringende smeekbeden van zijn onderdanen, die hem vragen het gevaar te keren en de stad te beschermen tegen de blijvende bedreiging, die haar in vertwijfeling brengt. De koning vroeg aan zijn omgeving : wat moet ik doen ? Het was zeker nodig geweest, dat hij met wijsheid dit aan zijn omgeving zelve gezegd en bevolen had. Zijn twijfd werd de hunne. De vraag in zijn ogen werd met een eendere vraag beantwoord, misschien was er geen heldenmoed onder de mannen in de schaduw van het purper. Er was geen heldenmoed die dacht aan een strijd tegen het monster, om het te doden. Deze draak, uit welke gebieden was hij en had hij zijn leven, door de goden geroepen, met een macht waarvoor de mensen beefden? Toen beraadslaagde men langdurig over den draak, over zijn kwaad. En nadien deelde de koning aan het volk als een na rijp beraad genomen, wijs en gezagrijk besluit mede, dat, om de mensen voor den draak te sparen, het monster dagelijks twee schapen zouden worden geofferd, opdat zijn honger gestild zou zijn. Een man riep, dat dus de draak zou worden ontzien en gevoed, om in leven te blijven. Maar men bracht met dreigement den man, die zich tegen de wijsheid van den koning en tegen de beschikking der goden wilde verzetten, tot zwijgen. En de bevolking der stad riep om schapen. De herders van verre waren al lang in de beslotenheid der stad gevlucht en hielden hun kudden moeizaam in leven. In hun verblijven blaatten de schapen uren lang van den honger en van den angst. Nu werden zij twee voor twee bevrijd en gedreven. Zij liepen door de straten in een nieuwen angst. Er was geen horizon over de hei, over de weiden waar zij zouden gaan grazen. In de lucht van den zomer ademden zij den geur in der verschrikking aan den benauwden einder. Zij lieten zich drijven. Nadien stonden zij naasteen, grauw op den oever van het meer, verloren onder den hemel en voor het water. Zij stonden eerst stil. Vervolgens liepen zij blatend heen en 62
weer. Hun klein, bang en bevend gemekker was een roep naar hun dood. Voor de ogen der mensen op de muren der stad was het gauw genoeg gebeurd. Een zuiging in de lucht, waaronder het zand opwervelde en de kleren der mensen in de hoogte luide klapperden. Het water van het meer rees in den storm, de uiteengerukte, verduisterde hemel stortte er op neder. Druipend hief het zwarte monster zich aan den oever uit het water en stortte zich, den langen, gewervelden kam op den rug gekromd en gebogen, voorover naar zijn dubbele prooi, die het met snelle bewegingen rakelings langs den grond ving in de kleine, verwarde en vergeefse vlucht, waarmede de schapen trachtten te ontkomen. In de dampen van zijn vergiftigden adem, waarvoor in de verte de mensen hun neus en gesloten monden bedekten, viel het dier in het geteisterde water terug en liet zich zinken onder de golven, die zich woelig sloten en langzaam tot bedaren kwamen. Was met het offeren der schapen de nabijheid van het gevaar gekeerd? De verschrikking van het vizioen, van den storm en van de verduistering van den hemel herhaalde zich iederen dag en drukte op het leven der stad, op haar grauwe straten, waar de mensen als voor het aangezicht van den dood langs elkander gingen. Er was geen vreugde meer, geen vermaak. De stad was in haar vrees verdoken, als vol water gestroomd. Door droeve sluiers van mist en van angst klonk de kerende, martelende roep van noodhoorns, waarvoor de mensen tevergeefs de oren sloten, omdat het gelUid door hun handen scherp heendrong. Slechts voor de schapen, waarvan er iederen dag twee de stadspoort werden Uitgedreven, was er belangstelling. Op den vrede der dieren had niemand gelet. Nu de dieren dagelijks hun twee afgezanten hadden naar dezen verschrikkelijken dood, nu keek men naar hen. Er werd gevraagd, hoeveel schapen er op de verzamelplaatsen voorradig waren. Een jonge herder, die enige schapen verborgen hield om de dieren te redden, werd betrapt en door de samengestroomde menigte mishandeld, omdat hij zijn stad en haar bevolking in het uur van den nood had verraden. En de koning vond plotseling een mannelijken toon in de strenge bevelen en zware straffen, die hij liet afkondigen tegen hen, die schapen verborgen. Maar toen er geruchten gingen, dat de schapen welhaast allen door het monster zouden verslonden zijn, was er ineens geluid in de straten van een schreeuwend, door angst verziekt volk, dat nu geen enkel uitkomst meer zag. Wie moest om bescherming gevraagd worden ? De koning ? De menselijke, zwakke, beraadslagende koning, die, bevreesd voor de dagen zijner regering, ziek in zijn zetel hing en die de schapen geofferd had, terwijl hij wist, dat daaraan spoedig een einde moest komen ? De koning wist geen uitkomst meer. Hij was reeds onttroond. Hij was deelgenoot van aller vrees, zijn vrees had hem met allen gelijk gemaakt. Hij stond, bleek als de anderen, bang als de anderen, op de stadswallen onder het volk toe te zien hoe de draak de schapen verslond. De mensen in de stad kwamen in menigte bijeen. In
63
stoeten kwamen ze bijeen, in hun vrees vonden zij de goden en stortten zich op het middenplein der stad neer, om hun orakel om uitkomst te vragen. En voor de stilte der geslagen mensen en der luisterende huizen gaf het orakel zijn uitkomst in den eis zelf van den draak : men zou den draak dienen en ter wille zijn door hem menselijke slachtoffers te geven. Een eendere boodschap van den dood. Van het kwaad, het orakel wees de slachtoffers aan, het moesten onschuldige maagden zijn en het lot zou telkens voor ieder harer de beurt aanwijzen, wanneer zij moesten sterven. Wie sprak in het orakel, in de stem der goden die de mensen zich vonden ? De geest van den chaos, van de duisternis. De bondgenoot van den draak zelf. Vond het monster zelf hier den mond, die voor hem sprak ? Het bloed der onschuldigen wordt altijd door den boze gevraagd. Maar het volk, blind en opgezweept tot wreedheid in zijn angst, eist van den koning een bevel overeenkomstig de uitspraak van het orakel. En de koning, asgrauw, en van dag tot dag vermagerd daar hij niet meer at of dronk, gehoorzaamde het volk en ondertekende het bevel dat hem voorgelegd was, en waaraan zijn handen onschuldig waren, omdat de goden het hadden gewild. Maar de man, die geschimpt had, toen het bevel was gegeven dat de draak met schapen zou worden gevoed, die man was er nog. Nu vroeg hij : Bestrijdt gij den draak door hem tegemoet te komen en zijn prooi onder ons te vergemakkelijken ? Maar zij mishandelden den I:1an, die zich tegen het bovenmenselijk orakel en tegen den koning durfde te verzetten. De eerste maagd, die ter slachtbank ging, men had haar met het witte kleed der onbevlekten getooid. Zij droeg rozen, rood als het martel bloed in het haar. Het volk was achter haar en schreide van opwinding in dit uur, dat een gebeurtenis langs de straten gaf. Zij schreed met voeten, door den dood geleid, klein in haar vrees die haar ogen verblindde. Buiten de stadspoort werd zij alleen gelaten. En onder de donkere, neergestorte lucht, in het fluiten van den wind keerden op de stadswallen de mensen, hoog in hun wapperende kleren, zich gillend naar de stad om, toen zij onder den greep van den gesperden muil het bloed donker over het kleed der verscheurde maagd hadden zien drijven. De koning was daarbij geweest onder het volk. Hij had de ogen met zijn mantel bedekt en schreide in dit verborgen donker. Want hij dacht aan zijn enige dochter, die door het lot zou kunnen worden aangewezen. En toen werd de dood geëist van de dochter van den koning, en het orakel beïnvloedde het lot, dat de dochter van den koning aanwees. Zij had geen vaderlijke bescherming. De koning, die het bevel van het orakel had laten opvolgen, moest er onder den dwang van het volk zelf aan gehoorzamen. Niettemin beraadslaagde hij met zijn raadslieden. En na de beslissing wies hij zijn handen om te getuigen voor zijn onschuld, die hij zwak beleed.
64
-Toen zijn dochter het paleis uitging om te worden weggevoerd bleef de koning achter. Maar eraan denkend, hoe zij het moest ondergaan en hoe hij weigerde het alleen nog maar te zien, vond hij zichzelve laf en snelde haar achterna. Buiten zag hij, hoe men haar in een draagstoel droeg en hoe haar wit gezicht reeds gestorven was van angst voor wat haar wachtte. De deurpost van zijn paleis was met bloed getekend, zijn hand rustte daarbij. Toen wankelde de koning terug. Hij had niet den moed om met zijn dochter mee te gaan. Onder zijn hand trilde de deurpost. Onder zijn voet sidderde de drempel. Dit was van den dreun der doodspauken en trommen die men sloeg over de stad. De koning onderging dit. Ik offer het bloed van mijn bloed voor mijn volk, dacht hij. En hij schreide bij de stemmen van rouw. De stemmen van rouw, de stenen in het plaveisel der straat verstrakten. De muren der huizen, waarvan het zonlicht geweken was, beefden, er staarde een wezen vanaf, waarin de jonge maagd, een lam dat naar den dood wordt geleid, haar tranen herkende. Zij is in het wit. Zij draagt een krans van rozen om het hoofd. Zij draagt een gordel van rozen om het middel, die, als zij oprijst, zwaar neerhangt voor haar schoot. Men juicht haar toe. Men viert haar, bij de tonen van de rouw, om den kostbaren prijs van het leven op het ogenblik, dat zij het leven verliezen gaat. Een jongen leidt aan een koord een lam achter haar, dat, evenals zij, een prooi van den draak zalzijn. Een voor- of nagerecht, schreeuwt een dronken man, dien men meteen met vuisten den vetlachenden mond tot bloeden slaat. Maar de terugtuimelende man vraagt : waarom ? Hij vraagt : Doe ik erger dan gij, ik die alleen maar spot en gij die haar dezen dood injaagt? Hij stelpt zijn bloed en lacht dwaas om zijn woorden. De straten zien de koningsdochter gaan. Als de poorten der stad achter haar gesloten zijn, stormt het volk naar de wallen en het ziet de kleine schrijden over de eenzaamheid van den meeroever, naast het lam, dat haar zinnebeeld is. Zij stapt voorwaarts met den droeven moed der wanhopigen en overgegevenen, het betraand gezicht recht geheven. Zij schreit luide haar kreten, die zij zelve nauwelijks hoort door het huilen der menigte op de wallen achter haar. Als er plotseling een stilte is, begrijpt zij die niet. Het licht van den dag verbleekt onder het donker dat voor den hemel rijst. Een plotselinge wind over de grauwe verlatenheid van strand en water drukt haar kleed tegen haar lichaam en doet den zoom ervan en de brede mouwen klapperen. De wind woelt in de vacht van het schaap naast haar. Beiden duwen zich op tegen den druk van den wilden wind, het schaap blaat en de vrouw schreit van denzelfden angst. Maar uit de verte, als een licht dat de duisternis doorbreekt, is er een ruiter gekomen, een ridder in den maliënkolder als de ridder uit het tournooi, geharnast en met speer en schild gewapend. De ridder heeft het 5
N. B.
65
schreiende meisje gezien. Hij is voor het schreiende meisje gekomen. Hij nadert haar en spreekt haar aan vanaf zijn paard. Hij vraagt haar en luistert naar haar ongeluk dat zij hem schreiende vertelt. Zij is zó klein en zó smal in den armen bescheiden tooi van haar verwaaide en verwarde rozen. Zij moet het gelaat opheffen naar de hoogte, waar hij in zijn jeugd, in zijn geweld rustig en vertrouwend op zijn stampend en driftig paard wiegend maar vast gezeten is. Hij ziet haar hulpeloze verlatenheid met een goedheid in zijn jonge ogen, een goedheid die haar een vertrouwen geeft, groter dan haar angst. Zijn ene hand, in de manen van het paard, wordt aan den teugel op en neer gerukt. Hij zegt tot het meisje : - Ik ben ridder Joris. Wees gerust. Ik blijf bij u. Maar het water van het meer bruist. Het water rijst. De draak tilt de vloeden op, die hij splijt met den gekartelden kam op zijn rug. Het fluit in de golven van zijn verschrikkelijk gesis, waarin de platte brede muil met de ronde lippen, de staande neusgaten en de naar achter liggende bollen der wezenloze ogen, zich opheft. Er drijft uit dien muil een zwart slijm, waarin de platte, korte poten zich neerzetten en heffen vóór den buik, die een geul trekt door het zand. Het jonge meisje slaat haar handen voor haar ogen en gilt. Het schaap rent weg. De draak, die traag zijn schreden schijnt te zetten; nadert snel met rukken, waarmee hij zich telkens over den gansen afstand van zijn lengte in sprongen verplaatst. Wijd spreidt hij open aan zijn flanken, vleugels of vinnen, die den nacht ontvouwen. Joris zegt tot het meisje : - Vrees niets. Zijn vuist klemt zich aan den teugel en drukt met zwaarte den nek van het paard. Zijn benen klemmen zich om de trillende flanken van het steigerende dier, dat hij neerdwingt. Hij houdt zich aan God bevolen. In het loeien van wind en water en het fluitende sissen van den naderenden draak, schreeuwt hij opnieuw tot het meisje : - Vrees niets 1 Het hart hoog in de keel, begint hij den strijd. Hij rukt het paard voorwaarts naar het monster, dat den muil spert en heft en traag naar hem keert. Hij ziet den val der ogen naar achteren. Vlak bij het monster genaderd ziet hij even het trillen der inwendigheid van den wijd-open muil, week tussen de ivoren hardheid der dubbele rijen scherpe tanden, het sidderen van een kronkelende, dampende tong. Dan, met een kracht als van den bliksem gestoten, drijft zijn speer naar de diepte der bleke keel, waar ze vaststoot. De draak slaat met zijn vleugels den grond en de lucht, de kop draait, keert weg, rukt zich omhoog. Joris, op zijn paard, wordt aan de hand die de speer houdt meegerukt naar links en naar rechts en naar voren. Maar geen kracht, die hem kan dwingen los te laten. Met zijn volle zwaarte, met de spanning van zijn ontzaggelijke spieren, blijft hij op de speer drukken, totdat het wapen de krakende keel doorbreekt, in een opspuitende golf van slijm en 66
bloed plotseling diep en snel wegdrijft en uit het lichaam, achter de borst, in het zand dringt, waar de gebroken vleugel erover valt. joris laat los. Het monster kan over de speer, die zijn keel doorsteekt, den muil niet meer sluiten. Het valt terug. Zijn poten slaan in het zand. Een groene slijm druipt dik uit de vette plooien die half toevallen over de ogen. De staart, kronkelend naar den hemel geheven, valt terug met een plof in het gegeseld zand. De draak ligt roerloos. De draak ligt roerloos. De draak is overwonnen. Een bevolking is plotseling moedig geworden en stormt van de wallen den ridder en de bevrijde koningsdochter tegen, die hen tegemoet gaan. Men heeft den dood van het meisje niet gezien, men is vertederd door haar redding en laat zich opwinden door den ontzaggelijken strijd, waarin de ridder den onoverwinnelijken draak overwon. Men kan het ongeduld niet bedwingen, om het groot lijk van den draak van nabij te zien. Anderen trekken in optocht joris vooruit naar de stad, waar zij de komst van den drakendoder met geschreeuw en met trommen verkondigen. De stenen der straten zingen van vreugde en van dankbaarheid. De huizen stralen van zon in hun ramen. De maagden schreien aan haar deur, het teken van haar bloed wordt aan den deurpost van het koninklijk paleis uitgewist door de tranen van den koning, die wankelend zijn dochter en den ridder tegemoet gaat. En joris zegt tot de menigte, tot de stad: - Verbrijzel uw orakel, uw afgoden der duisternis, bondgenoten van den draak, die hem het onschuldig bloed uwer dochters gaven, en geloof in God, in Wien ik den boze, zijn vijand, overwon. En de koning liet zich met zijn dochter dopen, en twintig duizend mensen met hem. De dag rees uit den nacht, een nieuwe tijd was uit den ouden tijd van kwaad en duisternis opgegaan. De koning dacht dag en nacht na, welke grote eer hij aan joris zou bewijzen. Hij deed hem delen in zijn rijkdommen en schonk hem de helft van het goud uit zijn schatkist. Maar joris ging met zijn geld naar de wijken der armen, verdeelde alles onder hen, omhelsde den koning en diens schreiende dochter, beval hen allen aan die ongelukkig zijn en bescherming behoeven, en keerde weer naar zijn land. Uit Zeaen der Goedheid.
ANTOON COOLEN.
DE SPIEGEL VAN ALVERNO. Leo riep in den maannacht; lijk meestentijds kwam er geen antwoord, maar Leo kreeg nu een vreemd voorgevoel. Als Franciscus maar niet dood lag I En na wat getreuzel, ging Leo met een heilige bedoeling voorzichtig
67
over den balk. Het is een klare maneschijn en er verroert geen blad. Hij wil in 't hutteke gaan zien, maar ginder zit Franciscus geknield met zijn gezicht omhoog en zijn armen naar de lucht, en gedempt hoort Leo : - Wie zijt gij, 0 mijn allerliefste God, en wie ben ik, verachtelijke worm en nutteloze knecht. De maan scheen vlak op zijn gezicht, zijn kaken waren als twee holten. Leo moest zich aan een boom vasthouden van ontroering, en onvoorziens kwam er een grote vlam boven Franciscus zijn hoofd wiegen, en uit die vlam kwam een stem, waar Leo niets van verstond. Leo beefde en werd beschaamd van tegenover zulk een heilig gebeuren spion te spelen, e:l hij ging stillekens achteruit zonder er zijn ogen af te slaan, maar hij trapte op een tak. Krak! zei die tak. Franciscus sprong recht. - In den naam van Jesus, wie zijt gij ! riep hij scherp. Sta stil! en verroer u niet! Franciscus kwam. Leo kroop ineen van schrik, met de handen voor zijn gezicht. Franciscus stond voor hem. Wie zijt gij ? Toen kroop Leo recht en vroeg al wenend vergiffenis, en lei zijn manier van doen uit. Franciscus nam zijn bevende hand : - Leo ik baadde in een licht van overpeinzing, waarin ik de oneindige diepte van de Goddelijke schoonheid zag, tegenover mijn eigen ellende. En die vlam was God. Franciscus nam het Lammeke Gods in zijn armen. - Ik weet het niet, riep hij, maar God zal met mij zo'n grote dingen op dezen berg doen, zoals er nog nooit met een levend schepsel is gebeurd. En ga nu naar de kapel het boek van 't Evangelie halen, daarin zal God mij wijzen wat ik heb te doen . ... Leo hield het boek in den bijtenden maneschijn. Blindelings, op den tast, sloeg hij het boek open : Het lijden van Ons Heer. Den tweeden keer weer, het lijden van Ons Heer. Den derden keer nog eens. - Nu weet ik het, zei Franciscus. En hij werd wit lijk kalk, en het koud zweet ritselde over zijn gezicht. En met zijn ogen toe zei hij : - Hem in zijn lijden en kwellingen gelijk worden eer de dood komt! God wees mij genadig! En Leo ging bang weg met het Evangelie onder zijn arm.
* *
*
- 0 mijn God! Jesus Christus! Ik vraag op dezen dag van 't Heilig Kruis twee dingen vóór ik sterven zal, dat ik gedurende mijn kort leven in mijn ziel en in mijn lichaam uw smart en uw liefde mag gewaar worden! Hij zat geknield buiten zijn hut, zijn gebed beefde in de stilte van den nacht. 't Was tegen den morgen aan, pitsend koud en helder van sterren. Zijn gebed was een vlammende begeerte. En toen gebeurde het, de grote verwachting van zijn leven, toen de eerste streep morgen ginder openberstte. Wat een licht ineens! Het was of de Hemel ontplofte, en al zijn glorie in millioenen watervallen van kleur en sterren uitschudde.En in 't midden van
68
die wentelende klaarte was er een kern van verblindend licht, die van uit de hemeldiepte verveerlijk snel kwam aangerukt en plots voor hem op een rotspunt bleef staan, pal en heilig. Het was een gevleugelde gedaante van vuur, op een kruis van vuur genageld. Twee fonkelende vleugels stonden recht omhoog, twee wijd open en twee dekten het lichaam; en van brandend bloed, stralend bloed, waren de wonden in handen en voeten, en in het hart. Het schitterend gezicht van dit wezen was bovennatuurlijk van schoonheid en verdriet. Het was het gezicht van Jesus, en Jesus sprak, en ineens bliksemden er stralen van vuur en bloed uit de wonden, en sloegen nagels in de handen en voeten van Franciscus, en een lanssteek door zijn hart. Een geweldige kreet van geluk en smart doorsneed de lucht en het vurige beeld prentte zich lijk in een spiegel met al zijn liefde, schoonheid en verdriet in 't lichaam van Franciscus. Het verdween in hem. Een nieuwe kreet doorspleet de lucht, en. doornageld, en doorwond van lichaam, doorvlamd van ziel en geest, zakte hij bewusteloos ineen in zijn bloed. Uit De harp van St. Franciscus.
F. TIMMERMANS.
Het is er Timmermans blijkbaar om te doen geweest : het leven van Franciskus uit te schrijven in een lange serie schel-gekleurde plaatjes, en vooral de fioretti-verru.altjes in beeldekens of santjes om te zetten; - hij is daarin volkomen geslaagd. J.
*
EECKHOUT.
CHRISTOPHORUS.
« - En zo gebeurde het eens, 0 mijn schone en tedere herinnering, dat ik in bed lag te woelen als immer, loom van mijn loden leden en doorfolterd hoofd dat geen hoop meer kende. Ik roerde op mijn stro-zak, mijn wijd-open ogen schrikkelijk blind in den donkere, in ene behekSing die me martelde en haast ene vreugde werd. Ik hoorde dat het plots geweldig begon te regenen. Het werd een geloei als van geheel de hel. Een donder-slag kraakte daarop als een ingedeukt deur-paneel. De schicht van een bliksem scheurde mijn ogen door. De Leie voelde ik brobbelen eerst, dan huilend koken ... Het W.lS een weêr dat me huiveren deed onder de sargie, gekweld als onder nieuw-dreigend onheil. Er kroop kleverige angst over mijn armen. Ik bezat me-zelf niet meer, aldra, dan om het scherpe gevoel van mijn onzalig-zijn. Mijn hoofd was me hol en zwaar. Ik lag, haast onmachtig, te rillen, onwillig tegenover eigen nood ... Toen hoorde ik, zeer duidelijk, als geroepen binnen mijn oor door een schrille kinderstem: « Over! » - Mijn ijle verbazing, plots gewekt, kon niets afdoen van de zekerheid dat ik wel goed gehoord had. Toch
69
bleef ik liggen onder de ruige dekens, wrevelig thans om wien in zulken nacht me mocht storen. Was het overigens geen begoocheling ?.. Maar opnieuw klonk het woord, scheurde het als het ware mijn trommel-vlies, doorsneed mijn hersenen en mijn hart. Nog bleef ik te bedde nochtans, al werd ik allengerhand menselijk-vermurwd, te horen dat het een kinderstem was ... Maar - en nu begon ik reeds te denken - een kind, komaan, te nacht, en in wélken nacht!... Doch, aandringender smekend en nochtans gebiedend ditmaal, en ten derden male : « Over 11 ••• Ik sprong uit mijn koets nu, keek door mijn vensterken. En ik zag, niettegenstaande het pikke-donker : ik zag, kijk, een schamel kindeken staan, met een heel groten bol-lantaren, over-Leie, in 't wervel-stormend omkolken van het orkaan. Het stond daar, danig natuurlijk als bij een milden zomernamiddag, zijn plets-blote voetjes als een onnadenkende glim-lach in de zompige en zwarte aarde; het stond daar, argeloos en als 't ware van uitmuntend humeur, en bezorgd alleen om zijn bol-lantaren, waarvan het de wiek na-zag en eventjes opdraaide. De vlam scheen schoon en kalm over hem, vergeelde en verblauwde de plooien van zijn recht-hangende blanke kleedje, over-roosde zijn olijk-onschuldig gelaat, en rondde kleine klare welvingetjes over zijn krullend blond-gouden haarken. Het stond en had als lol in zich-zelf. En 't wondere : het stond daar, bij 6m-zwiependen regen, als in de beschutting van een ongeziene nis, als onder de welving van een onmerkbaren paraplu. Zijn hurken bleef properkens in de krul. Zijn kleed ging niet plakken tegen zijn arme billekens. En zelfs de bol-lantaren spetterde niet van vlam, noch schoot, noch verschoot. En hij brandde kalm als in een koei-stal bij geloken nacht... Toch - alles in één oogwenk gemerkt - was ik verteerderd, als 't hoort bij een mens met gevoelens. Ik kreeg compassie. Ik trok mijn kleêren aan en een groten soldaten-mantel; stak de boot af : had alle moeite der wereld om haar over 't woelige water, onder 't kraken der wegende wolken, bij 't openbarsten der uit-spattende bliksems, aan de overzijde te brengen; mij te weren tegen een voort-stuwenden stroom dien ik zelden aldus gekend had. Want het was een echt duivels-weder ... - Het manneken, met zijn wondere blonde krullekens, trad lachend aan boord. Ik zei, wrevelig : « Gij lacht nog, gij ? » Hij antwoordde : - « Ge zult al meer gaan lachen! » Onder dc ontketende furie der winden voeren we weder ten boorde toe. Het ging gemakkelijker dan bij gaan, van stroom wege. - Als op eens de boot, midden in de rivier gekomen, gekkelijk maar vervelend, aan het draaien gaat, aan het draaien als een tol. Zij legt de rivier in kringen als een geworpen steen. Zij schijnt op de draaiende zuiging als boven water te kolken. Zij draait; zij draait zot. De bol-lantaren tekent razerig-vlug lichtcirkelen over 't vervaarlijk-zwarte water ... Intussen pletst de storm aldoor maar neêr op mij met deukenden ijver. Ik stuwen stoot nijdig met den stuur-
70
boom. Vergeefse moeite. En het mannekenaan 'tschateren, aan' t schateren! ... « Hebt gij daar zulke leute mee ? » vraag ik. En zijn antwoord : - ( I Gij zult nog leute hebben in der eeuwigheid, gij! » Ik ga weêr aan 't bomen, met al mijn geweld. De boom kraakt. De boot al door aan 't draaien maar. Ik span mijn bralste krachten in. De boom breekt. Het manneken lacht, lacht, lacht. En het onweêr geweldiger steeds aan 't razen ... « Nu zijn we nog verder van het dorp! » sakker ik. « Gij zijt al dichter en al dichter van het dorp », is het antwoord ... Ik ontstelde van zulke antwoorden : maar het was te slecht weer tot veel bespiegeling. Ik vroeg, waar ik thans met de riemen trachtte de boot aan wal te brengen: « Wie zijt ge, kleine, die me aldus aanspreekt ? » Ik kreeg als antwoord niets dan een monkel. Hoe ik me inmiddels afbeulde over het dobberen van de huilende Leie heen : geen perijkel dat ik verder kwam! - Toen zei hij in eens: « Wacht gij nog altijd den Meester, gij? » Ik schrikte eerst, en dan zuchtte : « Och! En er van spreken in zulken moment, bij zulk een weêr! » « Geef mij de riemen », zei hij. En zie, we gleden al met eens als een pluimken over den woedenden vloed. Hij zat op het roei-bankske als een vers-gekleed matroosken. Nu zag ik heel duidelijk, in den lantaren-schijn, dat de regen een hand-hoogte om hem heen ophield en hem niet bereikte. Hij zat daar in een goed-wollen, warmdroog tabbaardeken. Hij riemde gelijk een jong meisje naar een zomers lust-huis, terwijl we 't water doorkliefden als 't mes den zachten gei tekaas ..• En hij keerde rijzekens het aangenaam-krullend hoofdeken naar mij, en: « Gelooft ge aan den Meester ? » was zijn monkel-vraag. « Als gij 't kunt, kan ik het ook», gaf ik ten antwoord, wrevelig en gekwetst in mijn kunst. Maar nauwelijks had ik de spanen vast, of de boot ging weêr aan het draaien en kolken, en de storm ons op te zwelgen. « Wie zijt ge, wie zijt ge ? » gilde ik nu, plots beklemd in de foltering van mijn schrik-wekkende onmacht. « Herkent gij uw Meester? » sprak hij, kalm thans, en zeer beslist. « Ja, ja, ik geloof dat ik geloof; dat ik ... ; maar... » Ik kon niet spreken. Ene oneindige stilte was over den vloed gekomen. Een schone ronde maan belichtte voor mijn verbaasde, en nochtans geenszins verschrikte ogen den glim-lach der opeens-gezuiverde rivier. Weer lag ze kalm en ijverig-verwachtend als in de huiverige en spannend-schone ontvangenis der heerlijkste lentenachten. Ik herkende, verhelderd-zelf en gans omwonderd, thans àl de bomen. en zelfs, onder een over-vloedend 71
manelicht, de stukken rogge en de stukken haver, die 'k onderscheiden kon aan hun kleur. De daken der huizen stonden in hun meeste gerustheid. De Leie was een blauwe, omwaasde spiegel weêr. In-eens was de gehele vrede herboren ... De spanen legden het water in de schoonste cirkeling, als bij een roerelozen mtddag ten laten voorjaars-tijd. Wij stapten aan wal. Ik droeg het kindeken binnen op mijn armen, stak het lampken weêr aan ; en het lampken proeste en pruttelde eerst, en ik moest er aan prutsen, en ... En toen ik mij omkeerde was er geen kindeken meer. Maar er stond voor mij een schoon en nederig Man, en Hij zei: « 0 Mijn machtige dienaar, mijn naam is jezus Christus! » Uit Christophorus.
K. VAN DE WOESTI]NE.
« Christophorus is de man die zoekt naar een sterkere macht dan de zijne; hij gevoelt dat er een zedelijke wet zijn moet, hoger dan zijn lichamelijke heerschappij. Daarom trekt hij op weg om die macht te vinden. De eerste macht die hij ontmoet, is : de filosofie (in persone van den molenaar van DeurIe) ; dadelijk echter ziet hij 't ijdele van die macht in, en trekt verder. Te Laethem ontmoet hij de drie koningen, die de macht van den rijkdom symboliseren; ook deze macht valt dadelijk kapot voor de kritiek. Dan vindt hij, als derde machts-expressie : de schoonheid en de liefde, de koningin van Scheba. Nu waant Christophorus vast en zeker den zegenrijken invloed op zijn leven gevonden te hebben : eilaas, ook de liefde is illusie. Eindelijk ziet hij Christus, en 't is in de Godheid alleen dat hij een overwinnaar vindt ». K.
VAN DE WOESTI]NE.
BALLADE VAN DEN KATHOLIEK. (Aan Ir. A. Mussert, die zich in zijn propagandablad van Vrijdag 6 December 193 ~ veroorlocifde te schrijven over « den zich katholiek noemenden van Duinkerken ».)
jawel, mijnheer, ik noem mij katholiek En twintig eeuwen kunnen 't woord verklaren Aan u en aan uw opgewonden kliek, Die blij mag zijn met twintig volle jaren, Als onze God u toestaat te bedaren Van 't heilgeschreeuw, geleerd bij de barbaren, En als uw volksbeweging haar muziek Toonzetten leert op 6nze maat der eeuwen. De Roomsen hebben in de politiek Iets meer gedaan dan onwelluidend schreeuwen. Daarom, mijnheer, noem ik mij katholiek.
72
Gij weet het slecht, maar in een zIeken tijd, Toen Rome rot was van de dictatoren, Elkaar verdringend met den gragen nijd Van wie elkanders roem niet kunnen horen, Werd God de Zoon te Bethlchem geboren Uit ene Maagd, wier naam in uwe oren Klank voert van ketterij en godsdienststrijd Een Joodse vrouw, die gij diep zoudt verachten - Joden zijn aan uw soort niet sympathiek Maar die het licht is onzer zwartste nachten, Daarom, mijnheer, noem ik mij katholiek! G ij leeft te zeer in uw bewogen heden Om het te weten, maar het is geschied, Dat weinigen, die dezen naam beleden Beschermers bleken van het wijd gebied, Waarop men heden nog beschaving ziet, Gij preekt wel, maar gij kent de teksten niet! Wat is uw toekomst zonder ons verleden? Bedenk, als onze duizendtallen dunnen, Hoe eens Paus Leo, onvervalst mystiek, Weerstand bood aan een overmacht van Hunnen! Daarom, mijnheer, noem ik mij katholiek. Gij zijt wellicht het oud verhaal vergeten, Of kent het niet, maar leer het dan van mij, Hoe zij, die Nederlands bevrijders heten Uit Rooms geloof en Spaanse dwinglandij, Onder bevel van Willem van Lumey Onschuldigen vermoordden. Pleit hen vrij, Wanneer dit past in 't ruim van uw geweten! Steeds zal de holle leuze misdaad baren Zodra zij vruchtbaar wordt bij 't veil publiek! Ik kies de zijde van de martelaren, Daarom, mijnheer, noem ik mij katholiek! In Brabant weet men van den geus te spreken Daar heb ik 't vaderlands gevoel geleerd. Vouw ik de handen om den Heer te smeken, Dat Hij 't volk hoede vrij en ongedeerd Van staatszucht, tyrannie en van 't verkeerd Vertrouwen in wie door geweld regeert : 73
Nooit leerde ik de hand ten hemel steken Heil roepend om een nagemaakten Pruis. Op wat zich heil noemt, heeft mijn Kerk kritiek. Den waren Heiland kent ze aan 't ware kruis, Daarom, mijnheer, noem ik mij katholiek! Prince: Heer Jesus zoet, de Prins der ware Kerk, Die één is, heilig en apostoliek, Maakt ons in dienst van Zijnen Vrede sterk. Daarom, mijnheer, noem ik mij katholiek. Uit Hart van Brabant.
ANTON VAN DUINKERKEN.
V. Duinkerken neemt zijn toevlucht tot het rederijkersrefrein en dicht op een « stok », een slotregel die bij elke strophe terugkomt. Hij doet dat voorbeeldig : de schildering is goed, het vers beweegt lenig en vlug, de aanval is scherp en hooghartig zoals het moet. Zo energiek en zo krachtig bewogen zijn deze hekeldi(;hten dat men ook zonder het voorwerp van 's dichters in te kennen, hem gelijk geeft en plezier beleeft aan de afstraffing die hij toedient. M. GYSEN.
74
HET LEVEN DER NATUUR. 'K EN HORE U NOG NIET. 'k En hore u nog niet, o nachtegale, en de paaszunne zit in 't oosten; waar blijft gij zo lange, of hebt gij misschien vergeten van ons te troosten ? 't En zomert, 't is waar, 't en lovert, 't en lijdt geen bladtje nog uit de hagen; 't zit ijs in den wind, 't zit sneeuw in de lucht, 't is stormen, dat 't doet, en vlagen.
75
Toch spreeuwt het en vinkt het luide, overal; de merelaan lacht en tatelt; het must en het meest, het koekoet, in 't hout; het zwaluwt en 't zwiert en 't swatelt. Waar blijft hij zo lang, de nachtegale ; en vergeet hij van ons te troosten? 't En zomert nog niet, maar zomeren zal 't : De Paaszunne zit in 't oosten.
Uit Tijdkrans.
GUIDO
LENTE OVER DE LOOPGRAVEN. Lijk een perzikbloei, gebroken Uit een bladerlozen tak, Is een merellied ontloken Op een dode hoevedak. Over 't gruis van stal en schure, Boven 't puin van huis en wal, Gaat, bij licht- of lomer duren 't Rhythme van den klankenval. Wonderend rijzen we in dien zegen Uit de schansen met een lach, Lijk, in luw-doorzonden regen, Kinderen staan, ten zomerdag. 't Oog, van winternacht omduisterd, Duizelt van een forser zon; 't Moe-gemokerde oor beluistert 't Borlen van een jonge bron.
76
GEZELLE.
Vóór ons hart - , dat hoop ontwende en 't Heil van louterend geween - , 't Veren van haar tred herkende, Komt de lente ons toegetreên. Breekt de ontkruinde stam der bomen, De Ijzer langs, in bot en loot; Komt gesternt' van bloemen zomen 't Glanzend spoor van vaart en sloot. Vóór een mildre morgenzonne, Dieper in ons dekking daalt, Is een merel-haan begonnen, Die zijn klare vreugd verhaalt. Uit den duisteren poel der vreze, Boven 't vlak van schuw verdriet, Is ter rilde keel gerezen De eerste jubel van een lied. Uit Liederen ..an Droom en Daad.
AUG.
VAN CAUWELAERT.
Hier spreekt een dichter die om de schilderachtig-dramatische thema's der gevechten en der vaderlandse allegorieën minder geeft dan om het leven binnen in hem; hij laat zijn wereld spreken en zegt in edele verzen zijn gemijmer over 't leven in de velden des doods. A. CORNETTE.
* HET LIED DER KOEWACHTERS. 7 Mei.
Ik heb gehoord hoe de koe-wachers zongen. Ik denk niet meer. Ik weet niet meer. Ik ben gelukkig als een zingende vogel op een tak. Het begon; één stem : lahahóïóïà, op twéé tonen. En in eens barstte het los uit al de kelen, veel-taIlig als duizend fonteinen, wassend, klaterend een vloed van stemmen, ieder ànders klinkend : gebroken zonne-stralen op den spiegel der wateren als het hoge morgen is en het water heftig rimpelt. Het steeg : twee kletsen van een zweep. En het herbegon telkens : lalahóïóïà, al die frisse jongens-stemmen, duizend schrille vinken. Maar één geluid boven de andere : de éérst-zingende, vol als een zang van dcn nachtegaal, jubelen en wenen, en sterven als in de diepste smart : een zang op die twéé noten : lalahóïóïà, als de rijkste liefde. Het rees over de oneindige weiden; het sloeg van boom naar boom; het 77
hing over het brede Leie-water als den adem van een jongen god. En het z6ng maar. En wéér twee kletsen van de zweep die 't geluchte striemt. En dan weer, boven dien wijd-lachenden oceaan van koeierszang, die éne stem, die welige goden-stem die rondde om de horizonten, die sloeg als een blij hart in die twee noten : lalah6ï6ïà, als een vreugde die geen woorden kent, en slechts zangen. - Ik zag ze niet, en stond alléén in den morgen, en mijn lang beeld in de blauw-diepe Leie. En het ging, steeds vernieuwd, en steeds : een dag vol leeuweriken ..• En làng achter mij ; - en thans n6g dreunend in mijn dronken brein, gonzend in mijn hoofd ... Dat is, dat is de Lénte. - En ik zie de oneindige Leieweiden, en de goudrijzende bomen; en deze énige kalmende rust : de ossen en de koeien en de vaarze-koeien, die grazen, en de hoog-potige kalveren die op het voorhoofd een naakte kruin hebben, als een hostie ..• En deze dag is een zegen en een zekerheid. Uit Laethemsche Brieven over de Lent..
KAREL VAN DB WOESTIINE.
De I[ Laethernsche Brieven I zijn werkelijk geschreven als brieven en yerzonden aan een vriend te Gent, Adolf Herkenrath. Toch zijn ze geworden tot literatuur en ook zo mede bedoeld. De gaafheid van het boekje komt daarin uit, dat deze tweeheid van bedoeling niet leidt tot pose of onzuiverheid. Het naIef-uitstromende gevoel wordt niet door een beliaagzieken litterairen toon vertroebeld, de gestyleerde vorm brengt slechts dit gevoel op een algemener menselijk plan. Zo werd dit kleine eerste proza-werkje, waarin de dichter in zijn toegevoegde nota meende te moeten opmerken, dat men het niet ma" vergelijken met het eigenlijk litterair werk dier jaren, niet alleen een heldere spiege1 voor zijn rijk gemoedsleven in den Laethem tijd, maar tevens een der gaafste stukjes poëzie-in-proza die hij schiep.
or
TOEN MEI HEENGING. En door den nacht ging stil de droeve Mei, In 't maanlicht gleed ze als witte nevel heen,
Maar al de elfen dansende in de wei Zagen heur gouden haren en meteen Het zacht gezichtje, als een rozeblad Heel nat van dauw en plotsling zweeg hun spel. Ze ging door 't woud en 't sneeuwde op haar pad Van bloesemblaadjes en ze wist het wel Dat al de tere, blanke lentepracht Van droefheid stierf, omdat zij henenging.
78
P. MINDERAA.
De nachtegaal verstomde in zijn klacht : « Nu gij verdwijnt, wat wilt gij dat ik zing ? » En verder ging zij over 't zwijgend land Ver in dien koelen, donkerblauwen nacht. Twee mensenkinderen stonden hand in hand En als een koeltje streek zij langs hen; zacht Sloop angst en weemoed in hun zieletuin ; Droef sprak de vrouw : « Het blijft niet altijd Mei ». De maan zonk langzaam achter 't glanzend duin, Jong was de morgen, en de Mei voorbij. Uit Verzen.
ALBERTINE
*
STEENHOFF-SMULDERS.
DE JONGE ZOMERWIND.
Al op enen nacht werd de geweldige wind geboren. Hij kwam aangerold uit de verholen, donkere diepten van de lucht en vulde den hemel in eens met zijn zotbollende overmacht. Het was geen vervaarlijke verwoestende wind als te najare, toen hij komt tempeesten en met snokrukken, de daken aframmelt, de bomen omverre kletst en kwaad uitricht en de boeren schade zoekt te doen overal, neen, 't was de grote, jonge reus die zich vermeien komt en warmte en koude met breden zwaai de lucht uitjaagt en meêbrengt de luwte in 't land. De zwijnen tierden - die zien den wind en zijn er bang voor, - maar de boeren bleven gerust te bedde liggen: - 't is de zotte wind, zegden zij, hij speelt, de zomer komt I en zij lieten hem vrij begaan. Stroelend in snellen stroom kwam hij effen gelopen ten zuiden uit, noorderwaarts weg over 't land, zo ijzig was de vaart dat 't geluchte er van daverde en dan, met een zoem en een zucht, viel hij neêr alsof 't nu ineens uit en gedaan was met rennen; 't bleef stil een stonde, maar verder duikelde hij weer op, miek een vreselijken tuimelboom en keerde stroomopwaarts in averechtse vlucht om zijn eigen asem, de eindeloze luchtvlage uit de bane te pletteren. Met bolle rukken spetterde en floot en siste 't nu holderdebolder in fijne snoeren gedeeld, gebroken, verwarreld, ontredderd in gekappeld kluwen uiteen al de vier gewesten I 't Rumoer leed een stonde, tot een puffende slag de zijdasems weer gaarde in één breden stroom, die in gelijken haal de lucht doorreed de noorderpoort uit. De wakkere wind I Al spelend liep hij voort, scherend over den vlakken grond, duwde de overeenrollende luchtgolven lijk zeebaren in bruisenden stroom den heuvel op, waar ze openspetterden uiteen en opgezogen werden in een gat zonder grond. In één wende was hij er weer, sterker dan ooit, 79
loeide in plotse razernij, gierde als een zwaaiend zweepsnoer met zijn sissend gepiep, wringelde nijdig als een slang in dansende woede en huppelde voort in watersprongen met bezijdse keerwervels ; voort met grof donderend gedommei en weg al knorrend en zuchtend. Elders snuisterde hij en blies met zot plezier in de jonge bomen en streuvelde de brede kruinen open. De bomen, ze weerstonden nog, hielden strak de stammen gespannen maar hij stootte erin met een dommelend gedreun van gebarende gramte tot ze gewillig bogen voor zijn felIen tocht, tot de spillen kriepten en 't overal ruiste en bruiste met vervaarlijk rumoer van lovers en takken; en de fiere langschachtige bomen, ze wrongen gedwee als zwakke wissen links en rechts. Dan liep hij alover hun kruinen heen met een sissenden fluitgil die galmde als een zotte schaterlach. Hij schoot op als een pijl en plofte en tuimelde keer op keer met zulk een jolige razernij alsof de lucht vol briesende rossen liep en vol tierende dronken ruiters. Dan kwam hij met bedaren geschoren langs den grond en ging verder rommeling en bommeling maken en rimpels slaan in 't watervlak van de beke en woe-woe roepen onder de stenen brugge en door de klokgaten van den toren. De katten op joelrol (1) stietten aldoor de schelle schreeuwen of lagen te klagen overhands zo gemartelde kinders het kunnen, weg en weer naar de uilen die bliezen door den vreemd spokigen nacht. Met den dag en beterde 't niet, de narigheid was weg maar 't schermen en schieten ging al luider en plots daarin kwam de zon opdansen en klaarde 't al in kleisterende (I) schittering. De wolken waren hagelwit en voeren geja~gd in drie hoogten, rechts en links, elk in eigen tocht voorbij. En de waterbleke goudspietsen kletterden daardoor met kerende schaduwen afgesneden die liepen over 't speierwit en schel groen van huizen, land en velden. Ei, wat een prille lust het was van lichtspel en beweging in dien nieuwen uchtend I Al wat er stond en leefde was vol blank; 't loech en giechelde al meê met den lach van den wind, - de kalvers liepen kop omhoge en zwaaienden steert in de weide rond en de felle waaiaards stonden nu z;enling (8), de lichtgroene kruinen opengesperd, zonder te wt:ten alwaar gewend of gewaagd. Al de molens hadden 't wezen naar den wind met opene zeilen die roef-ronkten en piepende assen, rap lijk spouterwielen (') die winken in gejaagde drukte met al haar armen. En 't klokske van 't dorp had een anderen zang, elke slag was er nipte uit zo vlug ronkte 't rond op de dansende baren die 't open galmden en meedroegen in fijn trilgeluid over de lucht. Uit Minnehandel. (I) joel = vreugde. (z) /eldsl".", = vonkelen, glinsteren. (3) zimli"g = zichtbaar, duidelij~. (4) = zich spoeden.
spo""""
80
STIJN STREUVELS.
Hij weet den klank en de beweging en de onbepaalbare geestelijke waarde van woord en woordopvolging zo te gebruiken, dat de dingen zelf voor ons opgeroepen worden, duidelijk alsof we ervoor stonden, duidelijker soms, want we zien ze scherper en in ruimer opgetogenheid dan gewoonlijk, met hun eigenaardig wezen, hun geur, hun ziel, de lucht die er de uitademing van is. A.
* HET
VERMEYLEN.
GLORIERIJKE LICHT.
Ginder over den steenweg stapt een enkele man, - heel alleen, - zijn kleding is kleurloos als de eerde, zijn half doorzakte benen stuiken met d.: voeten tegen de stenen, zijn rug is gebogen en zijn kop staat aan den uitgestrekten hals, met de kin vooruitgestoken. In de rechterhand houdt hij den stok waarmede hij de stenen betast waarover hij gaat; bij de linkerhand wordt hij voortgetrokken door een touw waaraan een vaal hondje gespannen is en neerstig voorop stapt. Wat is er schrikwekkends aan die grote gestalte op den hogen weg? Wat is er dat slaat met ontroering als was er op den stond een ramp gebeurd ? De man zijn omhoogstarend wezen zit onder den groten bek gedoken van zijn muts - op dat gelaat staat de angst en over heel zijn gestalte leeft de rampzaligheid - zijn verschijning geeft een schrik en vernietigt alle vreugd in 't ronde. Hij ziet niets. Het licht is hem onbekend I want die man zijne ogen zijn dood. De blindeman gaat daar over den steenweg, onder den groen-glanzenden gloriekoepel van de aaneengereekte bomen, tussen wier stammen, gelijk door de vensters ener kathedraal, het heerlijke landschap openspreidt als een visioen van duizendmalig groen, als een donzig tapijt waarop de zonnigheid te praal ligt in schattige weelde, met de lange zilverbane die erdoor kronkelt en die heel de glorie van den hemel opvangt en weerspiegelt. De blindeman daar op den steenweg, is omgeven door de ruimte waarin de zonne knettert als een laaie vlam; het licht omgeeft hem als een stralenden mantel en hij vangt het niet op - hij wandelt in het licht en binnen hem is 't pikdonkere nacht - door zijne dode ogen valt geen genster van heel dien overvloed in zijn angstige ziel, - niet zoveel om zijn stap te richten en te weten waar hij den voet moet zetten. Het glorierijke wonder gebeurt in zijn bijzijn en het levende licht bevat hij niet. In hem weegt de zwaarte der duisternis als een nooit te torsen last en al voelt hij de hitte van 'tlicht zijn lijf omsingelen en omlaaien als een zindering van vuur, hij moet die grote gave derven waar alleman van leeft, - gave die 't enige schijnt en 't opperste, de reden en de oorzaak - het leven zelf I In zijn onbeholpenheid en ellende stapt hij met aarzelende schreden en 6
N. B.
81
volgt de lange bane gelijk het hondje - dat nietig diertje met zijn ziende ogen, hem aanwijst. Hij spreekt geen woord, hij slaakt geen klacht, hij kermt niet, hij huilt zijn wanhoop niet uit, zijn jammerkreet galmt niet als een maledictie over de blijde feestjuichende wereld. Zijn gedaante alleen, zijn verschijning werpt de schaduw van het ongeluk en den rampspoed over heel de omgeving. Maar terwijl hij daar gaat, stom, - gelaten of oproerig ? - joelt het vreugdevuur van de zon toch over 't land; schuifelen de vogels, zingen de mensen. Niemand houdt zich in; niemand wacht tot hij zal verdwenen zijn; niemand vraagt hoe het in zijn donkere ziel g-esteld is waar de luiken nooit open gingen; niemand raadt hoe hij 't leven opvat zonder 't alverkwikkend, 't glorierijke licht. En als hij in de verte verdwijnt, als zijn jammervolle gedaante de schoonheid van den hogen weg niet meer ontsiertis alles weer alsof er nooit een blindeman geweest is, of bestond. De iuidgalmende, de helklinkende zang waarin alle dingen juichen in het licht, die een stonde bedreigd scheen door de mogelijkheid dat 't grote wonder ineens kon uit zijn, - heft nu weer aan met vernieuwde kracht en versen wellust. De wereld lijkt weer nieuw geschapen voor 't genot en den bloei van 't duizendvoudig leven. De zon is er nog I Over de velden strijkt haar glans even fel en 't veelschaaierige groen schijnt te jubelen in zijn groei en gezonden wasdom; de bomen staan ten toog met den weelde-luister op de uitwendigheid hunner kruinen en de heimelijkheid der lommerdiepten tussen 't loof hunner takken. De stroom voert zijn zilveren wateren als een schattigheid tussen de oevers waar de koeien 't levende goud staan te grazen van de weiden. De huizen tonen overal de vriendelijkheid hunner witte gevels en onder 't rood of 't mosgroen der brede euzieën (1) schitteren de gensters uit de ruiten als uit loerendlachende ogen. De mensen zijn voort aan de bezigheid of aan 't spel; zij staan in de koesterende hitte te baden als in een eindeloosheid van weelde, in een zaligheid met den blik niet te omvademen. Het zonnelicht hangt over de wereld als een tastelijk geluk, vers ontsproten uit de levensbronne die 't al verblijdt wat leeft en 't leven zelf omschept als in een roes van dronken wellust. En al maar door, uit de hoogte regent de vloed van zonneschichten met een macht, een overvloed die knetterend als levend vuur, neergulpt in een brand die niet verslindt; zodat de hele wereld ervan omsingeld, doorzichtig (I) IIIt.ÏI, v. Het onderste deel van een strooien of pannen dak, 't welk over den muur hangt:. en het regenwater voorwaarts, van den muur weg, afwerpt.
82
schijnt als een kristallen bol waarop het witte licht zijn gensters ontbindt in rijkdom van zevenvoudig kleur dat opensprietelt en schichten kaatst dwars door de ruimte van 't heelal. Uit Het glorierijke Licht.
STIJN
STREUVELS.
Schoner werd er Dooit gesproken over ons land en de lieve zon van God. Wat een zuivere rustige stem, wat een blijde jubeling over de glorie van het licht, wat brede voorstelling van het land; door heel den zang gaat die grote licht-siddering die ons dikwijls pakt bij Beethoven. - Hadde Streuvels niets geschreven dan HET GLORIERIJKE LICHT, wij zouden hem dankbaar moeten zijn onze literatuur met dit kleine boekje te hebben begiftigd. A. CORNETTE.
AAN CERES. Ceres, die 's ochtends uwen rijken buit Van verse bloemkool, jonge sla en gele Peentjes, andijvie, roB rabarberstelen Ter stede voert in Hollands zware schuit, Voor u schittert in blanke ruit naast ruit De zon en maakt uw vruchten tot juwelen, Het is voor u dat duizend vogels'kwelen En dat aan 't roer de jonge schipper fluit! Geen mens begroet, weldadige godin, Met lach of lied uw schone, rijpe vracht, Geen klok luidt ooit uw blijden intocht in I Slechts de oude huizen zien de kleurge gaarde Van uwe schuiten glijden langs de gracht, En uwen oogst die bloost van 't bloed der aarde! Uit Gedichten.
JAN
* OP
VAN
NIJLEN.
DE HOOGTE.
Het koren I Nog het koren, zonder end I Geweldig brandend in het middaggloren langs hoogte en vlakten, waar men keert of wendt, éne onafzienbre zee van glinstrend koren I
83
De lucht is vuur en vlam; geen adem stoeit door 't roerloos veld, dat zich in zongloed bakert, in grootsen zomerbrand, die gloeit en schroeit, en 't koren rijpt, in 't branden rijp geblakerd! Het koren I Nog hel koren! 0 die geur! Dat ritslen van die aren langs mijn wangen ! Die bonte wenteling van bloemenkleur ! Die hitte, koeling voor mijn warm verlangen! o heel mijn jeugd, die door dees golven dringt in onvoldane drift, vanzelf gedragen door de aarde, de oude, trouwe, die weer springt, als 't staagbereden ros, in vreugdeslagen ! 't Is koren, alles koren, waar ik schrijd! 'k Ben weer de zoon der wijde, vrije velden; geen wereld meer bestaat, geen ruimte of tijd, geen uur of grens, die perk of palen melden! Het blauw vervliet en 't gele goud vergaat al in één eeuwigheid van eindloos gloren, één heerlijkheid, die door àl luchten slaat uit 't wonderstralend licht van 't glinstrend koren. Het koren, Lief! Het koren! Laat ons gaan en in dien blonden vloed ons ziel herdopen. Die laaie vlam zal ook in 't harte ons slaan, heur warme tintling merg en been doorlopen. Ons giet het veld zijn weelde en overvloed, in 't land, waar nooit de blauwe sferen tanen, en in den daverenden middaggloed ontplooit de Zomer trots zijn glorievanen ! Uit Verzen.
PROSPER VAN LANGENDONCK.
Hij onderging met geheel zijn wezen de rust van het landschap, omdat zijn eigen onrust hem schrijnde; koren en zee en orgelmuziek waren oneindigheden voor hem, waarin hij zocht zichzelven te verliezen. - Vandaar dat zijn dichtwerk vervuld is met een kreunend verlangen naar ruimte. - De zucht naar eeuwigheid wordt in zijn poëzie tot onverzadigbaren honger verhevigd. 11.. VAN DUINKERKEN.
84
* SONNET. waarmede de landman God is opdragende zijn eerste nieuwe vruchten. Dit vers gesneden gras, dees aren en wijnblaren Schenk ik u milden God, die 't al beklijven doet: Opdat de beemd, het veld, de wijngaard overvloed Van hooi, van graan, van wijn, voorspoedelijk mag garen. Dat hitt', hagel en kou ook niet en gaan bezwaren Het gras, het graan, den wijn of werpen onder voet; Maar laat bid ik het gras, het graan, de druiven zoet De Lent, Zomer en Herfst elk om het best bewaren. D'ossen, vogels, geiten moeten zijn afgewend En laten 't gras, en 't graan, wijn-botten ongeschend. Doog dit bermhertig God; en wil ons allen jonnen Beemden, velden, wijngaards zo vruchtbaar nu te zijn Dat schuren, zolders ook en kelders kwalijk konnen Houden in hun besluit meer hooi, meer graan, meer wijn. Uit Goddeliecke Lof-sanahen.
JUSTlIS DE HARDUYN.
Vol evenwicht en rijpe gedragenheid ontwikkelt zich dit sonnet met een wondere symmetrie waarvan de drieledigheid als een fijn borduursel geweven wordt door al de verzen. Geheel de groei der natuur wordt ons voor de ogen getoverd in verzen waar ieder woord een schilderij is, zonder nochtans door overladenheid het rhythme te bezwaren.
o.
DAMBRE.
HOE ZERE VALLEN ZE AF. Hoe zere vallen ze af, de zieke zomerblaren ; hoe zinken ze, altemaal, die eer zo groene waren, te grondewaard ! Hoe deerlijk zijt ge ook nu, bomen al, bedegen ; (1) hoe schamel, die weleer des aardrijks, allerwegen, de schoonste waart! (I) geworden.
85
Daar valt er nog een blad; het wentelt, onder 't vallen, den allerlaatsten keer, en 't gaat de duizendtallen vervoegen thans : zo zullen ze, een voor een, daarin de winden bliezen vol luider blijdzaamheid, nu tonge en taal verliezen, en zwijgen gans. Hoe zere vallen ze af, onhoorbaar, in de lochten, en schier onzichtbaar, in de natte nevel vochten der droeve maand, die, 't ijzervaste speur ontembaar ingetreden, die al de onvruchtbaarheid, die al de onvriendelijkheden des Winters baant I Daar valt er nog een blad, daar nog een, uit de bogen der hoge bomenhalle, en 't dwerst den onbewogen octobermist ; 't en roert geen wind, geen een, maar 't leken, 't leken tranen, die men gevallen zou uit wenende ogen wanen : een kerkhof is 't! Gij, blaren, rust in vree, 't en zal geen een verloren, geen een te kwis te gaan voor altijd : hergeboren, die dood nu zijt, zal elk van u, dat viel, de zonne weer ontwekken, zal met uwen groenen dracht de groene bomen dekken, te zomertijd. 86
o Zomer 1... Ik zal eens ook Adams zonde boeten, gevallen en verdord in 's winters grafstee moeten ; maar 's levens geest, dien Gij gesteken hebt in mijn gestorven longen, dien zult Gij mij voor goed niet laten afgedwongen, die 't graf ontreest ! Uit Rijmsnoer.
GUIDO GEZELLE.
HERFST. Teugelt en tuigt en spant de rossen Voor het karos! Tooit ze met bellen en lovertrossen. Laat ze dan los Met klok-klinkelend-schuddenden kop : Wuivende pluim in den dronken galop! Want de herfst is koning! Over den bosweg moet je komen! Diep in de kloof, Onder de bladerhallen der bomen, Dwarrelt het loof Over je hoofd tot een gouden band, En kroont je tot een verrukten baccant ! Want de herfst is koning! Sluipstil getrippeld over de zoden, Op je karos Zal ze zitten, de blanke, blode Nimf van het bos, In het vlottende rilde gewaad, Bedwereld van lover, dat nederslaat. Want de herfst is koning! Dan zul je rijden, de rossen rukken De tomen stuk!
87
De blaren zul je bij trossen plukken Als goud geluk! Een roesbenevelde zul je zijn Van lover en zonneschijn! Want de herfst is koning! Uit De Voorhcif.
BERNARD
VERHOEVEN.
* NAJAARSWIND. De najaarswind was gekomen, zoals de hemel 't in den roden avond voorspeld had. Hij smeet in dolle vlagen op 't pannendak, en de ganse wo ons te daverde bijwijlen onder zijn danige sterkte. Hij was 't kloppen alzere moe en waaide verder uit in brede jacht. Hij haperde met zijn steert in de haag en 't hekken, en rukte zich vrij met ruwe schokken en schudde 't hekken daarbinst, dat rotelde en kloeg. Hij viel op den lochting (1) en wierp een broeikasse om en brak een losse ruite. En verder geraakte hij in den boomgaard. Hij sprong door 't gebladerte en roefel de tussen 't kneukelig getak en stampvoette met ongewone razernij, alsof hij alles daar verwoesten zou. Een poze rustte hij, maar seffens werd hij weer dol en stuwde droestig langs de hoge perelaars en de okers (2), of danste met vreselijk geweld in 't later gewas der appelpoten (8). Hij scheurde de ruizelende ranken en voer ze voort in de lucht. Hij wist zijn wildheid niet te paaien en kwam terug trappelen hardnekkig op 't bukkende geboomte. En 't fruit plofte neer, bij plaatsen, als een rollende hagelregen. Hij schoot naderhand op, tevreden en voldaan, en draafde onder den hemel al loeiend van schrikkelijk geneuchte. Hij wirrelde er woestkrijtend rond en voedde zich met zijn eigen woede. Hij viel terug op den hof, beukte tegen de stalpoorten en bleef er een helen tijd snokken om ze open te krijgen. De beesten waren ongerust en de jonge veerze burrelde van angst. De zog en haar tjoelekens snuffelden vreesachtig rond in hun daverig kot en gaven stootjes met hun blazenden snuit tegen de rammelzotte deur. Dikke baste altemets of deed zijn keten rinkelen, en kroop bij elke naderende bui in zijn veilige donkerte, waar hij van benauwdheid te janken lag. En de wind waaide voort uit zijn aanzienlijke gramschap. Hij struikelde tegen den pompbuik en warrelde er drij keren rond en smeet een legen emmer omverre. En fluitend naderde hij de vensterruiten, kletste zijn hijgende lenden er tegen, en, omdat hij niet binnen kon, wilde hij de mensen verschrikken en schuifelde door de spleten akelig en scherp, ten teken dat hij wel sterkelijk toornig was. Beu daarvan, joeg hij hoger op langs ( I) JochtJng = moes- of bloemtuintj e. ( 2) oRer = notelaar. (3) oppelpoten = ionge appelbomen.
88
de schouw, waarin hij te spuwen en te blazen begon en te lachen, precies alsof hij leute had met zijn holle gezoef. Hij ging over de straat in de populieren gedruis maken en deed de onbeschutte twijgen piepen en krijsen, tot hij ze, in een machtige poging, meesleurde over 't dalende veld, naar de rustige prochie ... En de mensen lagen vol kommernisse, in hun bedde, te luisteren naar zijn roekeloze doening, en zij dachten hij tiert en toet en verwoest ... En zo deed hij. Uit Het stille Gesternte.
HERMAN TEIRLINCK.
ONWEDER. 1) Het was een onweerachtige namiddag. De surveillanten zouden ons vandaag niet ver laten gaan en zo gauw wij buiten de stad waren werden de rangen ontbonden. Bloem kwam zwijgend naast mij lopen. Langzaam gingen de jongens verder. Misschien konden wij nog een paar uur rondlopen alvorens het onweer losbrak. Het getrappel op de steenweg was niet bij machte de nijpende stilte van het wachtend landschap te overstemmen. Ik had waarlijk geen controle meer over de duur dat we reeds onderweg waren. Men had ons de steenweg doen verlaten, en wij waren links afgezwenkt om reeds de terugtocht aan te vangen, langs een stemmige, met wagensporen doorgroefde bosweg. Weldra kwamen wij op de vlakte, waarvan ik mij niet herinner er voordien te zijn geweest. Een lucht met dreigende wolkengebergten was inmiddels opgestaan en daaronder woeien de doorzichtbare nevelflarden, als vliedende schoorsteenrook. Er begon iets over de grond te ritselen. Hoog in de lucht naderde een sterk metalen geruis. Het was de wind die ons op minder dan geen tijd met geweld overviel en onze troep waaiende cabans als bij toverslag aan klapperende vledermuiswieken deed gelijken. Plotseling sloeg er een nijdige, dichte regen op ons neer. Het was angstwekkend donker geworden en wij waren als omhuld met een zonderlinge nacht, waar de stalen regen door glinsterde en ruiste. Toen ging er een jongen aan het draven; hij werd door twee andere gevolgd en op eens sloeg heel de bende verschrikt op de vlucht. De een stormde de ander achterna, de bossen te gemoet, waar wij toevlucht zochten. Onder de dennen werd de geselende slag van de regen door de kruinen gebroken en wij leden niet meer van de scherpe striemen op ons gezicht. Onder de doornatte, zware cabans liepen wij doelloos rond zonder ons nog om de luide en strenge bevelen van de surveillanten te bekommeren. Toen viel er een korte, krakende donderslag, vlak boven ons hoofd. Het bos had een paar seconden in een verblindend licht gestaan en onder de geweldige losbarsting van lang aanhoudend donder(1) Schrijver gebruikt nooit de buigings-n.
89
gerommel was de nacht weer rondom ons dicht gevallen. In paniekstemming stoven wij als wegschietend kiezel in alle richtingen uiteen. Het begon nu zwaar te regenen. De kap over het hoofd, voorovergebogen zwierven wij door het bos; ieder trachtte zich naar de ingeving van zijn instinct te redden uit die onverwachte lentestorm. Eindelijk hadden we de bosrand bereikt, en er doemde een uitgestrekt, doezelig-grauw weiland voor ons op, waar runders in de plassende zondvloed neergevleid lagen. Met een ruk keerden de voorste jongens zich om, terug het bos is ; er ontstond een gewarrel van woest tegen elkaar aanbotsende lijven. De surveillanten schreeuwden boven het onweer uit en spanden zich wanhopig in om ons van onder de bomen op de open weide te krijgen. De jongens, in woede ontstoken, gingen te keer alsof er een oproer uitgebroken ware. Enigen weerden zich hardnekkig en in een razende jacht scheidden zij zich af van de hoofdgroep, die hulpeloos in de weide was terecht gekomen om daar zonder wil het einde af te wachten. Een surveillant snelde de weglopers achterna en weldra waren zij uit ons gezicht verdwenen. De regenvlaag nam af in geweld; een rosse bliksemschicht scheurde voor het laatst de wolken open; wij kwamen in een troepje bijeen, uitgeput en zonder wil. De runders klaverden overeind en in een aureool van blauwige smoor gehuld kwamen zij beurelend op ons afgewandeld. Onze groep stond door overstroomde weilanden ingesloten; hand in hand vormden we kettingen en wij waren verplicht door het water te waden. Bloem was gedurende heel dit avontuur geen stap van mijn zijde geweken. Zijn arm lag rustig en beschermend om mijn schouder en zo liepen wij lange tijd naast elkaar, tot we eindelijk in een kasteeldreef op een onbekend landgoed uitkwamen. De surveillant trachtte zich te oriënteren; hij ondervroeg de jongens van de streek, maar niemand herkende de omgeving; wij waren verdwaald. De frisse geur van jong eikenhout woei ons tegen. Onze aandacht werd door een ruiter afgeleid; hij sloeg een zijweg in en we zagen hem op zijn stormende schimmel naar de verte hollen, waar, achter de bossen, een hoog oplaaiende brand woedde. Eindelijk vingen wij de thuismarsch aan, onze voeten loodzwaar met de bemodderde schoenen, koortsig als verslagenen. Op de steenweg liepen wij weer in gelid. De avond begon vroeg te vallen. Bloem liep in een van de laatste rijen terwijl ik aan het hoofd van de bende als een slaapwandelaar voortstapte.
Uit Oefontocht in het Luchtlediae.
MAURICE GILLIAMS.
Bij Gilliams is het de kwaliteit der waarnemingen, de scherpte ervan, de scherpte ook van de uitdrukking, die tot een zeer suggestieve kracht is opgevoerd. - Maurice Gilliams
90
belichaamt het type van den scherp waamemenden dichter, die met een sterk gespannen weergave van de reële wereld een zeer gevoelige atmosfeer van lijden en mijmeren vermag te scheppen. M. ROELANTS.
* DE
VLASGAARD.
Terwijl de vruchten te velde er nog stonden als loutere praal en versiersel ener schone wereld, en de oneindige rust der lange zomerdagen er nog over gespreid lag, - nu de bloeitijd vergaan was, en 't duizendmalig getintsel der levende bloemen verbleekt en vervaald - als door een glets der zon in goudglans beschenen, maar door de jagende schaduw ener voorbij drijvende wolk weer derf gemaakt en doof, - alle jeugd en blijheid in één adem er af, - mieken de mensen zich gereed om den aanval te beginnen, en zou de schone rust meteen haar beslag krijgen en uit zijn. De oorloze (1) pracht moest nu beroerd en geschonden worden; elk zou er de hand aan « 't zijne » slaan - elk zijn eigendom bemachtigen. Ommelands, alhier aldaar, zetten de boeren reeds uit naar hun kouters en zij griebelden met de opene hand door de hippens (I) van 't vlas; al gaande bezagen zij de kleur en wribbelden (8) een herel (') open om de taaiheid der vezels te onderzoeken. Waarachtig: de tijd was gekomen en nu besloten de boeren maar gebruik te maken van 't vaste zonneweer om hun vlazzing (Il) te bemeesteren en binnen te palmen. Ze zegden : - Wie weet, een onweer kan gauw komen, en binst het nu nog rechte staat en ongeschonden is ... Zonder afspraak of luide vermaan, begon de roering. Gelijk te voorjare in den wiedtijd, zette 't werkvolk uit, al wie niet dagvast in de bezigheid was, vervoegde de bende. 't Waren niet alleen de wijven en de meisjes, maar de volwassen lieden - knapen, jongens, alleman volgde den drijf en elk keek alwaar hij gaan moest om verhuurd te geraken. Het geleek een grote trek. een landverhuizing. al dat volk over de bane - nieuwe en vreemd was heel die beweging over de streek die gerust en eenzaam van uitzicht placht te zijn. De mannen gingen gedaagd en ernstig. met hun vest op den schouder en de kloefen in de hand; de vrouwen liepen barvoets, met den strooien hoed op 't hoofd; meisjes en jongens spotterden (8) en stoeiden achter en voren, half gekleed, met 't bruin van den zonnebrand in hun wezen, hals (I) (2) (3) (4) (S) (6)
_looi, bjll. l11li. Niet oorbaar, nutteloos, nodeloos, vruchteloos. hippen, o. knot van 't vlas. lIIribb,I"" rollende wrijven. htr,I, m. vlasstengel. lliazzing, IIf'. vlasoogst. sPOII"'" = zich spoeden. 91
en blote armen en benen. Tot oude, vemukkelde kwenen, dobbeltoe en scheluw getrokken van de jicht, zwart gebrand door de zon, kwamen met gebrokene stapjes achteraan gepikkeld om de bende bij te houden. 't Was of heel de bevolking, ineens door nood gedreven, er op uittrok om den kost en 't bestaan te bemachtigen Al op een tijelIlken uchtend, onverwachts lunderde (1) het slijterslied voor den eersten keer geweldig, schendend de glasheldere stilte van de reine morgenlucht. Het. geleek de stormroep bij een algemenen aanval, en dat plotse geluid in die drukkende stilte, samen met de rumoerige beweging van veel volk op het land, kreeg de betekenis van een schouderenden (2) overwinningskreet. Den dag en het werk begonnen de slijters met dansen en zingen. Daarna viel men duchtig aan den arbeid. Mannen en wijven dooreen, stonden met gebogen lijf en laag neerhangende armen, rukten met vollen greep de herels bij den voet uit den grond, terwijl een bende jongens en meisjes. joelend over en weer liepen om de handsvollen weg te dragen. In 't gesloten gemoed van die werkers kwam er nu iets los en wakker: waar ze anders zwijgzaam, met den ernst op het wezen, met de vrees en den deemoed op den gekromden rug, den dag lang hun lastigen arbeid vt"rrichtten, tot ze moe en afgeakkerd , met slabakkigen tred door 't deemsteren in stilte naar huis keerden, scheen het slijten nu geen lastigheid of inspanning meer; integendeel, er was een opgetogen blijdschap onder de bende, er roerde vreugde in de lucht; zij hadden de verhemming (8) in 't lichte heffen van den stap, in 't ruchtige zwaaien der armen en 't uitbundig roeren aller tongen. De grote, de lang ingehouden vreugdekreet galmde en weergalmde luide van den enen vlasgaard naar den anderen. Die vreugdekreet hield het einde van al hun verlangen in, het opheffen van al de vrees voor de onzekerheid der opbrengst en winst; de vreugdekreet beduidde het zegevieren over het jaargetijde, de overwinning van de schone, de gouden vrucht waar zoveel aan geslaafd werd heel den zomer lang en zoveel zorg en rieselijkheid (') over gehangen had. Heel het belang van al de dagen en de achterdocht en de vrees van 't begin af tot het einde, bleek nu gedaan: de kostbare vrucht was gewonnen, nu zou de boer de moeite van 't werk belonen. Als een vloed deinde de jubeling over heel de streek; elk ondervond het als een zuivere blijheid zonder bijgedachte aan eigenbelang of winst - als 't opwellen van den breden levens 'waai ; al wie er aan geholpen of meêgewrocht had, achtte zich gerechtigd te genieten in de vreugde van den oogst. Rauw en machtig ging de gezamenlijke kreet van de bende uit den oostkant van 't dal: (I) IlIIIIkrm.~. (sebo""mn) = weergalmen. (1) sebolllilrm, helmen, dreunen, schallen, lunderen. (3) ""blllllllm = opbeuren. verademen. (4) rimlijlWeid, IIf'. gevaar.
92
- Is de boer zijn vlasgaard rijpe! En de langgerekte joelschreeuw van vrouwvolk en jongens, tierde razend scherp als een gil ten antwoorde : - Ja-a-ja I ! I Even machtig, als de weergalm uit het Oosten, sloeg de schreeuw naar het Westen over : - Gaan we den vlasgaard slijten ? I en even wild en helmend antwoordde de na-kreet daar ook : - Ja-a'w 111 Ten zuidkant en ten noordkant, uit de vier gewesten tegelijk, kruiste de vreugderoep over heel het land. Zo één zo allen deden ze hun deel in 't algemeen groot gerucht, want nu was men overal aan 't slijten. Dien eigensten morgen was Vermeulens volk gaan hooien in den meers, en van uit de laagte waar ze stonden, hadden ze vóór zich tegen de helling, het hoge land open als een tafelvlak : Sobrie's vlasgaard die gelijk een groot stuk effen, okergeel laken, bloot lag tussen 't groen der andere vruchten. En eer Schellebelle en de andere meisjes nog aan 't gaffelen waren, hoorden zij van ver reeds den aanvang van het lied. Op dien afstand klonk het in zijn teerheid door de fijne lucht, met onderscheidene woorden : - Wij zijn er te morgen al vroeg opgestaan, 't Was om naar onzen vlasgaard heen te gaan I Na - ve - va I Na - ve - va! Daar zagen ze de bende in rondedans, hand aan hand geschakeld, trekken en draaien, traag eerst, dapperder dan op den stijgenden I,!ang van de mate en 't lied dat geleidelijk uitspon: - En dat vlasken is er zo jeugdig opgegroeid. Nu wordt het zijn top en zijn gat gesnoeid I Na - ve - va I Na - ve - va! Dan kwam de boer opdagen met de jeneverfles en plots veranderde de voois en tierden de slijters luider den trippelzang : - Waar mag er onze schenker zo lange blijven? Wij zullen zijnen baard vol peper wrijven! Maar hij staat in mijnen zin, En ik alleen die hem bemin! Want - zie, daar is nog olie - olie - in ! Maar - zie, daar is nog olie - in I 93
Ze sloten den boer te midden in de ronde en draaiden voort in rapperen schijver, terwijl één voor één van de zangers uitviel en te midden ging om te drinken. Middelerwijl hield de opgetogen reizang aan : - 'k Zet er dat glazeken al aan mijnen mond, 'k Drinke het uit en 'k zie er den grond I Na - ve - va I Na - ve - va I En onze boer is maar een kul Hij schinkt er zijn glazekes maar helf vuIl Want - zie, daar is nog olie - olie - in I Maar zie, daar is nog olie in ! Wanneer elk zijn beurt gekregen had en de flessen geledigd waren, vertrok boer Sobrie. Dan klonk het gemoedelijk eindrefrein : - Wij bedanken onzen schenker van harte zo zoet, En hij staat er zo wel in ons gemoed! Na - ve - va I Na - ve - va ! 't Is slijtinge alhier, 't is slijtinge aldaar : 't En is maar één keer slijting al op een jaar! Daarmede viel de ronde uiteen en elk zocht haastig aan 't werk te zijn. Met handsvollen werd het vlas gesleten, met handsvollen weggedragen en gehaagd, en de bezigheid vorderde als een licht en gemakkelijk spel. Uit De Vlaschaard.
STI]N
*
KLEINE PADEN ...
Kleine paden slingren over de heide en komen aan op de hutten der armen : zij zijn de enigen die zich erbarmen over 't verlatene van wie hier lijden. Op de heide zwerven de maagre schapen, zij zoeken blatend naar een nieuwe streek van milder kruid en waterrijke beek; honden en herders zijn vermoeid en slapen. In de hutten zitten de mensen neer als schapen, die niet weten waar te weiden; hun gedachten zwerven over de heide, maar vinden geen uitweg en keren weer.
94
STREUVELS.
De hutten en de paden scheemren heen, na deze komt weer een andere heide, mensen sterven na 't vreugdloos leven lijden, andre aanvaarden 't en alles blijft een. Heide verliest zich in de zee; de zee verliest zich in de lucht; en in de wijde kringen van menselijke last en lijden de doffe ellend' van deze armzaalge stee. Uit De Nieuwe Geboort.
* DE
HENRIETTE ROLAND HOLST.
TWAALF RUIS AARDS.
Twaalf ontzaggelijke, grote schaaiaards (1), reuzen van bomen, in 't gelid op den zoom van een hogen barm, alleen te midden van 't blote, open veld. Stevige achtkanters van den ouden eis met stammen fors opgeschoten, zwaar als moerpijlers (8) die te schragen staan het wijde kroongebouw als een berg van groen, hoog in de lucht. Uit alle windstreken waren hun rnaalf koppen zichtbaar; over heel de streek waren de twaalf populieren gekend en vermaard onder een en denzelfden aar-naam : de twaalf Ruisaards. Hoeveel winters, altijd eender, stonden hun zwartstammige gestalten wreed van uitzicht op het wreed uitziende verlatene land? Toen alles dood lag en donker, verzompeld in mist en rotte nevels, toen alles wat leven moest, geweerd was en geveiligd voor den groten vernieler die met zijn kouden adem aoodt al wat hij aanraakt en beblaast, - toen stonden de bomen schijnbaar dood met al de doodse dingen, bewust alleen van 't leven dat ze slapen in hun lijf. Derf was hun schors als het gereuveld (8) vel van den doden, verganen tjok (') en naakt tot op de spieren was de anders zo dichtgesloten kruine ontdaan van heur hoofdsieraad; 't gebinte van hun bouw was bloot alsdan, zonder innigheid stonden hun gewelven voor alle trekgaten open. Maar in hun weerloosheid, met niets dan hun eigen lijf tot steun en hun armen tot schutsel, stonden zij toch onbeschroomd over 't barre geweld der onzachte en noordse elementen. Als een muur, twaalfstammig tegeneen geschaard en hun kop in eender richting naar den wind gekeerd, hielden zij de wacht tot de vijand komen zou. En hij kwam, bij donkeren nacht als een dief, over(I) sehaaiaartl = grote en slanke mens of dier. (2) -Pi'lr = zware steunpijler. (3) ,.,."m = een roof of korst krijgen, korstig worden. (,.) tjol: = knoestige, korte boomstam (fr. souche) •.
95
viel hen te lijve en hield geweldig kot in 't kateil (1) der naakte kruinen. Hij beukt en botst, rameit en bespringt en doorwoelt ze dat hun leden piepen, zuchten en kraken - maar te horen naar 't vrezelijk gedruis, naar 't ronken en 't ruisen, meent men terecht dat 't de bomen zelf zijn die geweld plegen op den wind en hem vermoorden en bedersen (2) in den donkeren nacht; men meent dat 't hun eigen adem is die blaast, daar ze razend en in woede ontstoken, ge twaalven samenspannen om den vijand te geselen met hun reuzenroeden en 't al in brokken en stukken smijten rondom hen. Hun stammen doorrillen van ontsteltenis en hun opgewondenheid doet den grond dreunen bij eIken trek van hun wreed gewaai... Te morgen echter, als de dag weer klaart, staan de overwinnaars pal, alle twaalf goed bij adem, in 't gelid op den zoom van den barm en 't is dromen dat ze doen, eerder dan zt'gepralende helden te gelijken - zo stakestijf hun stammen zijn, zo oud, zo afgeleefd en moe schijnen ze nu dat nevelkluwen zo dikke als een wolke, hun slaperig hoofd omhangt. Ze bleven pal nochtans, zie maar : geen takske van hun hoofdhaar is er verwerreld; in den spriet der hoogste branken (8) zitten zelfs, als zwarte fakken ('), de aksternesten nog, alsof er geen luchtje in 't ronde verwaaid was. Nu gaan tijd en dagen heen en geen vimme roert er aan de bomen, geen botte ontluikt, noch lust noch leven is er aan te speuren - ze slapen den langen winter door, ze schijnen dood. Maar hun gestalte leeft, hun eerbiedweerdig beeld blijft recht en machtig, zwart en hoge, overeind, ontzaglijk in de lucht. Nu meer dan ooit lijken ze de reuzen van de wereld, opgerezen uit den algemenen dood; de levende keizers die stamvast weerstonden de grote verdelging en heersend blijven staan over een veld van dorre beenderen. Wie brengt hun de boodschap? Vanwaar gewordt de tijding aan die trouwe wachters dat 't leven in aantocht is ? Waaraan rieken zij het dat de wintervorst gedaan heeft en andere machten naderen ? Zien ze het uit hun hoogte ? Voelen ze het in hun lijf ? Zij verroeren geen lid, maar paalvast staan ze gereed meê te kampen weerom den algemenen strijd die den vijand uit het land moet jagen. De lente nadert, de lente komt! Hoe lange roert het daarbinnen, hoe lange werkt de gisting van hun bloed, hoe fel reeds heeft de zon 't gereuveld vel gekitteld en geaaid eer de reuzen zullen ontwaken? Hoe lang heeft 't mindere kruid en 't klein gewas reeds meêgedaan en toegegeven aan lust en spel van lente en leven, en blad en blom ontvouwd als de grote bomen nog in bedaagden ernst, gesloten staan en weerbarstig blijven voor 't loksel van die duizend stemmen, als 't rondom hen al zottigheid, al lachen (I) lealdl = huisraad, dat aan den wand hangt, zoals borden, kannen, enz. Hier dan: takken en bladeren van den boom. (2) bedersen = beslaan. (3) branie = tak. (4) jalelee = zode.
96
Het Grauwvuur C. MENUIER.
MARNIX GIJSEN.
is en 't veie gras al groene en al de bloemkens bloeien. Ze staan en wachten hunnen tijd, weten dat hij komen zal- eer en roert er niet aan 't edel hout. Zo één, zo al, bij afspraak lijkt het, houden zij hun krachten in, maar eens de- tijd gekomen, àl te gelijk begint 't,ontwaken : de botten zwellen, onzichtbaar eerst, traag maar staag en welhaast, bij 't eerste glanzen van een schonen uchtend, kleurt er iets aan 't oppervlak der kruinen; bleuzen eerst gelijkt het, 't bleuzen van een groenen adem doorschijnend op 't helder hemels blauw van 't rein geluchte. Amper twee drie dagen verder, daar wappert er al iets, als vaantjes zijn't, de blaarkes, die bij honderdduizenden, piepjong. vers uit de vouwe en groen gelijk er niets anders groen is. Ze wapperen! 't Geweld is nakend losgelaten en allenthenen, ten toppen uit, tot langs het oud, verweerde bol (1), schiet 't groen er uit bij zottigheid: de kruine dekt heur hout, ze welft, ze wolkt heur tooisel in een macht van groene blaren de bomen om het hoofd en vormen ineens het prachtig loofgebouw . Toen, op zekeren avond in het voorjaar, bij 't deemsteren, het zuiderbriesje spelend aangevaren kwam, begon er stilaan iets te suizen in de kruinen, heel stil eerst als het gonzen van een zacht geprevel; het gonzen groeide en 't geprevel volgde de deining van het briesje en daaruit werd dien zelfden avond nog, het ruisend lied geboren, het weemoedvolle, het oneindige zachte lied dat de populieren zullen zingen heel den zomer lang. Naanrate nu de lente vordert en heur werk voltooit, naarmate de bladeren bij duizendtal vermenigen en bij drommen het hout bezetten - zoveel blaren, zoveel tongen zijn 't die lispelen en te wikkelen staan op den adem van de lucht - 't ruisen nu verzwaart, verdiept, de stemme zwelt en is geworden die forse tocht die in eeuwig heffen, eeuwig deinen, ongedurig, op en neer gaat en de adem lijkt, de zware, ruisende adem der felle populiers, de adem die zijn naam gaf aan de bomen zelf en ze « Ruisaards » heette. Zolang de zomer lijdt, zolang de groene bladertooi de kruinen siert, zolang ook zal de adem gaan als een eeuwig klagend lied. Bezie ze mij te morgen, de bomen, ontwakend, half verdoezeld nog in de lakens van den bleken mist, wanneer het eerste licht opstaat en de druppels dauw op de altijd roerende, ongedurige blaren, aan 't glinsteren en aan 't blinken gaan - de wemeling van al die perels in zevenkleursen brand! Bezie ze mij te middage in hun fris gewaad en eigen dracht van helder groen: de zonne kettert in de kruinen en bij 't wemelen en wikkelen van het flodderig kleed, wentelt en wisselt het tonenspel als een gedurige kleurentoverij, - groene, nog groener met heldere keerzijden naar 't grijsgroen wendend bij vlekken die vlieden en verlopen in altijd ander wisselspel van licht en donker bij 't ongestadig verwaaien van oppervlak en diepte. (I) bol = schacht, stam van een boom tot aan de kruin. 7 N. B.
97
De eksters schetteren op de hoogste takken, een zwerrr~ mussen houdt er huis en minnespel met wild getier. De schaper met zijn Jcudde ligt op den oever van den barm, in de schaduw van hun wijde kruinen. En om end om is het onafzienbaar land met vruchten in den felIen schijn der zonne; - de bomen staan er in den gansen dag, alleen, als een schoonheid op haar eigen, een zuiver siersel van de streek - de levende triomfboog ... en uit hun kruinen gaat aanhoudend in de algehele stilte, het zacht geprevel, het zoet geruis van het eeuwigdurend lied der twaalf heerlijke zangers. En wordt het avond en te deemsteren, vergaat het al wat bij dage geruchte miek en keert de rust weer op de landen, het lied mede verstilt, verinnigt en nu gaat de weemoed op het zachte deinen van den stillen adem, ingehouden, suizend om de ruste niet te storen. Getwaalven staan ze in avondzaligheid, omneveld door de lichte sluiers, betoverd door den maneschijn; met de donkerte die hen als een wijd gewaad ommantelt, gelijken ze twaalf oude aartsvaders die aangedaan door een vreemde minneziekte, hun lied aan 't neuren zijn en staan zuchten van weemoed om de ongenaakbare heerliJkheid der sterren, hoge boven hun grote, subbelende (1) hoofden. Uit Najaar, I.
STIJN STREUVELS.
Stteuvels beeft de kunst van het beschrijven tot een glansrijke penectie opgevoerd vanaf zijn eerste boeken.-De kracht van zijn visie, de Rubensiaanse gloed van zijn schildering, zijn taalplastiek en zijn rhythme zijn zo overweldigend dat men slechts weinig gehinderd wordt door de particularistische wendingen en de private woordforrnaties die hier en daar den tekst onverstaanbaar maken. M. GYSEN.
DE NACHTEGALE. Waar zit die heldere zanger, dien
ik horen kan en zelden zien, in 't loof geborgen, dees blijden Meidagmorgen ? Hij klinkt alom de vogels dood, bij zijnder kelen wondergroot en felle slagen, in bossen en in hagen. Waar zit hij? Neen, 'k en vind hem niet, maar 'k hore, 'k hore, 'k hore een lied ( I) SIIb"'Im
98
=
struikelen, wiegelen.
hem lustig weven : het kettert (1) in de dreven. Zo zit en zingt er menig man, vroeg morgens op 't getouwe, om, van goên drom (2), te maken lang lijdend lijnwaadlaken. De wever zingt, zijn webbe deunt; de la (I) klabakt, 't getouwe dreunt; en lijzig varen de spoelen heen, in 't garen. Zo zit er, in den zomer zoel, een, werpende, op den weverstoel van groene blàren, zijn duizendwervig garen. Wat is hij, mense of dier of wat? Vol zoetheid, is 't een wierookvat, daar Engelenhanden, onzichtbaar, reuke in branden? Wat is hij ? 't Is een wekkerspel (fo), Vol tanden fijn, vol snaren fel, vol wakkere monden van sprekend goud, gebonden. Hij is... daar ik niet aan en kan, een' sparke viers, een boodschap van veel hoger' daken als waarder mensen waken. Horkt! Langzaam, luide en lief getaald, hoe diep' hij lust en leven haalt, als uit de gronden van duizend orgelrnonden ! (I) kllllr' = hier: weergalmend geluid geven. (2) tiro", = inslag van het weefsel (fr. trame). (3) M la = schuiBade, die 't schietspoel doet gaan. (4) ..,kklrIJIII= klokkenspel dat het uur aankondigt. Een trommel met pinnen (tanden),
gespannen draden (snaren) en klokken (monden).
99
Nu piept hij fijn, nu roept hij luid' ; en 't zijpzapt hem ter kelen uit, lijk waterbellen die van de daken rellen. Geteld, nu tokt zijn taalgetik, als ware 't op een marbelstik (1), dat perelkransen, van 't snoer gevallen, dansen. Geen vogel of hij weet zijn lied, zijn' leise (2) en al zijn stemgebied, bij zijnder talen, nauwkeurig af te malen. 't En deert mij niet, hoe oud gedaagd, dat hij den zangprijs henendraagt, en, vogel schone, mij rooft de dichterkrone! Want mense en heeft u nooit verstaan, noch al uw' rijkdom recht gedaan, o wondere tale van koning Nachtegale ! Uit Tijdkrans.
GUIDO
GEZELLE.
OP ZOLDER, BIJ DE DUIVEN. t'Huis gekomen legde hij zijn pakje neer; 't jong zusterke dat met zijn armkes wijd open kwam aangelopen en hem bij de benen snapte, hief hij twee, drie keren boven zijn hoofd; hij gaf moeder zijn stuivers af - en dan, de deure uit, naar Stafkes. - RozIie, is hij thuis ? - 0, ja, hij zit op den zolder, bij de duiven. In drie schreden, en zo voorzichtig mogelijk was hij den steiger opgeklauterd, naar 't duivenkot. Bachten een foefeling van halfgespannen en loshangend dweil- en drolgoed, op een omgekeerden bak, zat een jongen, zijn blonden kroezelkop in beide handen, de ellebogen op de knieën te (I) marbelslik = marmerstuk. (2) feise = lied. 100
gluren door een soort van schettewerk (1). laak zette zich al den anderen kant op een klutsken turkse tarwe, in dezelfde houding, te kijken door de schetten ... Er waren witte, sneeuwwitte, geschelpte, blauwe, hagel-blauwe, rosse, gesproete, grauwe, zwart geplekte, gestreepte en getikkelde, duivers, duivinnekes, kroppers - een bonte bende al dooreen. Daar waren er die zaten te prevelen tegen malkaar, zachtjes, 0 zo zachtjes en met hun kopjes knikkend van louter welgezindheid. Andere ronkten luide, kwaad, of in onverschil en trappelden achter elkaar. Andere zaten neergehurkt te peinzen, eenzaam en verlaten, met hun blinkend klare oogskes te pinken. Door de gaten van de bete kwamen er nieuwe binnengewandeld die schoorvoetend een plaatske zochten, andere trokken door 't nauwe openingske naar buiten en stegen klapwiekend in de lucht. 't Was een geronk en gesnor zonder einde, een preve-len en vezelen luide en zoetjes, en een dooreenkrevelend gewemel en gewand el - een kleine wereld vol netgeklede juffertjes die zo lichtjes, prachtig uitgedost waren, en zo preus, zo koddig wisten om te gaan met sleep en "c!wne kleren. Zij kamden en kuisten zorgvuldig hun zacht fluwelen halsband~ke, legden één voor één de scherpgestreepte pluimkes effen, troetelden en wreven de donszachte borst dat ze blonk lijk vers ontloken rozeblaren . ... En laak en Stafke zaten dat te bekijken, te bekijken lijk twee verstaalde standbeelden en te zweten op dien warmen zolder. Zij en roerden niet, en spraken geen enkel woord. En dat duurde, duurde ... 't Duisterde. Van alle kanten kwamen de duiven binnen gevlogen, bij. hele benden en ze zochten elk een welgekend plaatske om te slapen. Zij hielden zich twee en twee, dichte tegen een gedrumd op de latten of gefokt in de nesten. Zij trokken het kopke in den bepluimden hals en ze sliepen. 't Gerucht verminderde, nog een zacht gemompel en dan, niets meer. 't Duivinneke dat ginder diep gehurkt zat op haar eikes, schemerde weg in den donkeren hoek, en heel de bovenste reke verdween in 't halfduister van 't veursthout. . De jongens bleven altijd zitten. 't Duivekot werd een vaal grijze schemerboel met grauwe en zwarte vlekken hier en daar. 't Zachte geronk verging in een onduidelijk gonzen dat heel wegstierf; - 't werd stilte. Zij stonden alle twee tegelijk recht, lieten een langgerekten zucht, en gingen naar beneden. - 't Wordt donker, zei laak en hij vaagde 't zweet van zijn wezen, de koeien zullen wachten. (I) sçheJ/ewerk = latwerk, traliewerk. 101
- Ja 't, zei Stafke, 't is al met eens avond. Zo Jaak, tot Zondag .. En hij vertrok, deur de maneklare dreve nu, met een nieuw pakje onder den arm, en peinzend : op de hofsteê, op zijn negen en twintig koebeesten, en op Zondag, en op Stafkes duiven ... Uit Lenteleven.
STIJN
STREUVELS.
CASSELKOEIEN (I). Aanschouwt mij, hier en daar, die bende Casselkoeien; die, louter bruin van haar, als zoveel blommen bloeien, in 't gers en m de zon, die, zinkend henentiet (2) die, rood, het rode veld tot rode vonken giet. 't Is prachtig overal, 't is prachtig, hoe de huiden dier koeien liefgetal van vouwen verwen luiden (8) ; 't is prachtig, hoe ze staan, gebeiteld en gesneên, lijk beelden, over heel die wijde weide heen. Daar zijnder , rode als vier; castanjebruin geboende (') ; naar donkerbaaide bier (6), naar bijkans zwart bier doende; beglinsterd en beglansd : van vel en verwigheid, gelijk en ongelijk, - terwijl de zonne beidt (6). Al langzaam langer speelt, dwersdeur de weidegronden, 't zij welker koe een beeld van schaduw bijgebonden ; en, wangedrochtig groot, in 't donker gers, voortaan, zie 'k zwarte spoken van gevlerkte koeien staan (7). (I) Koeien van rond Cassel, in de Vlaamse streek van Noord Frankrijk. (z) hmmlitl =" wegtrekt, henenvaart. (3) IlIÎdm = schitteren, blinken. (4) g,botntk = gevlekte. (s) baai =, bruin. (6) IHidm = toeven, wachten. (,) constructie als : een boom van een vent. 102
Goên nacht! De zonne beet ten neste neêr : tot morgen is al dat verwe heet, en ogen aast, verborgen : de koeien zijn voorbij, gedelgd en uitgedoofd, en ... morgen weêr, ontwekt ze 't blinkend zonnehoofd. Uit Rijmsnoer.
GUIDO
GEZELLE.
DIE OSSEWA. Die osse stap aan deur die stowwe, geduldig, gedienstig, gedwee; die jukke, al drukkend hul skowwe hul dra dit getroos en tevree. En stille, al stuiwend en stampend, kom stadig die wa agterna die dowwe rooi stowwe, al dampend, tersy op die windjie gedra. Die middagson brand op die koppe, gebuk in hul beurende krag; hul swaai heen cn weer in die stroppe en ver is die tog van die dag. Dit kraak deur die brekende brokke die opdraans is ver en is swaar, dit knars in die knakkende knokke, maar hul beur, en die vrag breng hul daar. So, stom tot die stond van hul sterwe, blijf ieder 'n held van die daad Hul bene, na swoege en swerwe, lê ver op die velde verlaat ... Uit Die vlakte en ander oediote.
JAN F. C.
CELLIERS.
VAN KOPPIGEN EZEL. Koppige Ezel had zijn leven lang schromelijk veel stokslagen gekregen en - zo beweerden de schampere mensen - hij had ze verdiend ook. Denk 10
3
eens! Toen hij te lijve bakten (1) droeg, gebeurde 't meermaals dat hij onderweg stilleviel, boomslag (2) stille, en geen poot meer verroeren wilde. Smachtend blikte hij naar de zonne toe, die opging of daalde lijk een schijve van vier. Heure verwenpracht tintelde in zijn oogappels en over zijn tetsige (8) lippen stroomde heur gloeilicht uit en zijn sleeuwe (40) tanden kwamen bloot en hij balkte van begeestering. Koppige Ezel was een dichter. Doch de schraapachtige mulder, bij wien hij inwoonde, begreep zulks niet. Hem bleken al de dagen des levens even schoon of even lelijk, want de wroetersgedachten zaten zo vast in zijn geest als het meelstof in zijn klederen. Koppige Ezel echter verrichtte niets lijk de andere dieren. Hij was grillig in zijn eten en hij week alle stappen van de rechte baan af, om de stekelhoofden te happen der distels in de strategrachten. Die kost waarop niemand belust is beviel hem en hij knabbelde erop, dat de groene sappigheid langs zijn tote (6) zeverde. Als hij mocht uitrusten na den arbeid wilde hij niet gaan liggen lijk het dempig (8) peerd of lijk de kwabbige (7) os. Hij bleef op zijn schrale fluitebenen overeinde staan en luisterde weemoedig naar den wilden wind, die tussen zijn lange oren vaarde. En de speelse vliegen kwamen te wijlen in zijn verwarde manen krevelen (8) en hij liet ze betijen of hij glimlachte als hij ze zag hun scherpen snavel verstompen in zijn ruige huid. Koppige Ezel was een wijsgeer. In diep gepeins verslonden fronselde hij zijn voorhoofd en ook zijn wimpers half toe en overwoog het gedoe van den schraapachtigen mulder en van de ander schampere mensen. Hij schokschouderde om hun bekrompenheid. Des nachts sliep hij doorgaans langs den molenwal in de open lucht gestakeband ("), en hij was met de logge padde bevriend en met den vetten otter en met de stille vledermuis insgelijks, die hem het nieuws vertelden van de duisternis. Derhalve wist hij danig vele dingen. Maar zwijgend verkropte hij zijn (I) Alg. NederI. : baksel, het gebakkene; hier Z. Ned. : de hoeveelheid meel die men naar den bakker draagt, of de hoeveelheid graan die men voor een baksel laat malen. (2) West VI. : Geheel en gans en plotseling. (3) West Vl. : Onvast, deegachtig, niet goed doorbakken, pappig; b.v. tetsig brood. (4) Alg. Vlaams : Stomp, onaangenaam bedekt met een laagje kleverig eten. (~) Tooi of s1/Ioe/ : volkswoorden voor een weinig aesthetisch aangezicht. (6) Of dampig, kortademig. (7) Rond en vol kwabben, trillende lellen, lillende klompen vlees. (8) West Vl. : iets meer dan kravelen, licht krauwen. Alg. Nc:derl. kriebelen ofkrieuwelen. (9) W. Vl. : Met een touw of een koord vastbinden aan een s/aale of paal. 104
kennissen (1), want hij had flemende behendigheid te kort om ze aan den man te brengen. Ook stierf hij in de uiterste ellende. Als hij dood op zijn reeuwstro (2) lag, ontbo("·d de schraapachtige mulder den ploter (8) met zijn verveerIijk schindmes. De man vlaadde gezwind Koppigen Ezel zijn vel af en reedde het. En thans noemen de schampere mensen dit gerede vel « perkement » en schatten het zeer hoog, om ermee de prachtboeken te binden, waarin zij hun zogezegde geleerdheid hebben neergeschreven. Uit Dierensprookjes.
OMAAR
KAREL DE
LAEY.
MUSKIETE- JAG. Jou vabond, wag, ek sal jou kry, Van jou sal net 'n bloedkol bly Hier op my kamermure, Deur jou vervloekte gonsery, Deur jou gebyt en plagery Kon ek nie slaap vir ure. Mag ek my voorstel, eer ons skei Eer jy die doodslag van my kry My naam is van der Merwe. Muskiet, wees maar nie treurig nie, Wees ook niet so kieskeurig nie, Jy moet tag één dag sterwe. Verwekker van malaria, Sing maar jou laatste aria Nog een minuut vir grasie AI soebat jy nou n6g sa lang, AI se jy ook : ek es nie bang, Nooit sien jy weer jou nasie ... Hoe sedig sit hy. 0, die kreng! Sy kinders kan maar kranse breng, N6u gaan die vabond sterwe ... Pardoef! Dis mis! Daar gaan hy weer! Maar dood sal hy, sowaar ek sweer My naam is van der Merwe! A.
D.
KEET.
( I) In 't Alg. Ned. zou dit moeten luiden : kundigheden. (2) Het stro waar een lijk op ligt voor het gekist wordt.
(3) EigenJ. de scheerder die de vachten der schapen van hun wol ontdoet; in W. Vl. algemener betekenis van /li/der. 105'
MENSEN. *
MIJN MOEDER.
Ik droomde van een kalmen, blauwen nacht; De matte maan lag laag in mistig glimmen, Maar hoog scheen van de schemerende kimmen Der klare starren wolkenloze wacht, Toen, tussen maan en starren, rees Zij zacht, Mij zoeter dan de Muze I - en scheen een schimme, Wijl 'k om haar hoofd als diademen klimmen En dalen zag der starren gouden pracht. o Liefste Mijne I eer ik een groete vond, Ave Maria I ruiste 't door mijn ziele, En heel mijn ziele ruiste u toe, - één zucht ... 106
Totdat op eenmaal door de stille lucht Al die millioenen gouden droppels vielen, En Ge als een heilige in die glorie stondt 1. .. Uit Verzen.
WILLEM
KLOOS.
EEN OUD LIEDEKEN. Tsagh eens een cnape stervensgeem een valse, vrede, bose deern. Sei totten cnape : « hael mi terstond din moeders herte voor minnen hont
Il.
Hi ging en sloech sin moeder doot en vluchtte mettet herte root. Mer twyl hi loopt, stuickt oppen steen en valt, - dat erme hert meteen. Al botsen op de harde baen, vingh plots dat hert te spreken aen ; Al wenen vinghet te spreken aen : « Och, jonghe, hebs di se er gedaen ? » VICTOR
DE
LA
MONTAGNE.
De grote dichter en criticus Willem Kloos meende hier (oO:danks het weinig authentieke oud-Vlaams) met een I sde eeuws Nederlands dichter te doen te hebben ... Het is een mooi staaltje van De la Montagne's plastiek vermogen en van zijn bondige uitdrukkingskracht. E. DE BOM.
DOOD VAN MOEDER. Des morgens toen wij gereed stonden om naar het station te gaan, werd een telegram gebracht van vader: « Het einde nadert. » - We besloten de tram naar Oostvoome te nemen. De tocht verliep in bange spanning, we keken door den onverschilligen dag naar de dingen en de mensen, die niets wisten van ons leed. Zij lag op haar bed, rustig, de ogen open, en langzaam ademend. Herkende zij ons ? Heeft ze de vier mensen die haar kinderen zijn, bij haar geknield 1°7
zien liggen ? Heeft ze onze zachte woorden van innige liefde gehoord en ons dringend smeken om nog éénmaal haar blik naar ons te richten ? Heeft zij onze warme handen gevoeld om haar koude bleke handen, en onze lippen die haar koude voorhoofd kusten ? - Voordat in den ochtend de stille doodstrijd van het lichaam aanving, heeft ze vijf kussen op de hand van vader gedrukt, vijf afscheidskussen, één voor hem, en één voor elk van ons ... De jaren zijn van mij afgevallen, ik ben weer een knaap die naar zijn moeder verlangt, en die nu zo bitter alleen is, nadat zij is heengegaan. Ik ben geschokt tot in het diepst van mijn wezen; er wordt iets heerlijks van mij afgescheurd. Iemand zien sterven, het is altijd aangrijpend, maar iemand die je lief is, iemand die één is met al je jeugd-herinneringen, iemand die je als het licht der dagen dierbaar is, en zonder wien je het leven niet denken kunt, te zien sterven, het is bijna niet te dragen, het is te groot, te zwaar. 0, ik heb het raadsel in het aangezicht geschouwd, het is verschrikkelijk duister. Het lichaam ademde langzaam, met telkens langere tussenpozen. Grote tranen gleden traag uit de open ogen, langs de wangen. Een stervende weent ... Waarom? Wat gebeurt er toch in het onzichtbare? Waarom is de ziel bedroefd ? ik voel zo hevig, dat niet alles wat gebeurt, wij zien met onze lichamelijke ogen. Wij staan in de schemering, en vlak .... óór ons, en naar alle zijden donkert de nacht. En juist in dien nacht gebeurt het wezenlijke. Ik ben voortdurend bij moeder gebleven, ik beschouwde met brandende ogen haar gelaat, dat onbeweeglijk val' trekken was, waarop niets gebeurde. Alleen die grote, die verschrikkelijke doodstranen. Het was mij of ik gebogen stond boven een duizelingwekkende diepte, en ik vermocht niets te onderscheiden. De dood is een onmetelijk grote gebeurtenis, en moet toch iets wonderbaar eenvoudigs zijn. - Het ademen was onmerkbaar geworden, met he .... igheid keek ik haar aan, het verheven ogenblik naderde, naderde ..• En plotseling was het of een hand, de hand van den Dood, over het gelaat streek; die sloot de ogen, en het gezicht werd doodsbleek, de trekken ontspanden zich als vielen zij in den slaap; het hoofd zonk dieper in het kussen, zwaar geworden ... Toen was alles onbeweeglijk, en doodstil... Mijn door tranen benevelde ogen zochten de zuster die aan de andere zijde ....an het bed de gebeden der stervenden bad, en zij wenkte mij, en ik begreep dat het geëindigd was. We waren allen bij haar; we vouwden haar handen te zamen op de borst, we kusten het steen-koude, blanke voorhoofd, we stonden weer recht. Ik kon mijn ogen niet verzaken aan den aanblik van de dode. Kalm, met de trekken in volkomen vrede, lag het gelaat open naar boven. Ik wilde de beeltenis van dit zuivere gezicht in mij prenten voor altijd. Ik bleef haar aankijken. En wonderlijk, het deed me goed, het gaf me vrede, het gaf me een vastheid, een steunpunt in den chaos van het leven, dit schone dode gelaat. Ik was heerlijk kalm, wilde smart noch luid wenen kon ik begrijpen. Daar lag het lichaam onbeweeglijk, levenloos. zonder ziel; in de woning was
°
108
het laatste licht gedoofd, de nacht vulde het nu ganselijk. Maar wat was er gebeurd 1... Waar is zij nu, dit wezen dat mijn moeder was, dat mijn trouwe geestelijke vriendin geweest is 1... Ik heb de woorden gezegd die mij in herinnering kwamen, ik moest er aan denken : Requiem reternam dona ei, Domine, en ik herhaalde ze driemaal. - 0 ik weet nu dat de ziel bestaat, op welke wijze kan ik niet zeggen, kan ik me niet voorstellen, vermag ik niet te begrijpen, maar de ziel is onsterfelijk, is eeuwig, is goddelijk. Ik voel het. Het kan niet anders. Het mysterie bestaat. Maar hoe jammerlijk tasten wij rond in de duisternis.
Uit Mijn Daaboek.
P. VAN DER MEER - DE WALCHEREN.
VAN EEN SCHAMEL MOEDERT JE. Toen ik haar den eersten keer zag, stond ze naast heur jongen voor de poort van de kazerne. Ze woonden maar een' paar uur van de stad, en ze was hem komen wegbrengen tot daar. Hij, een opgeschoten slungel van een jongen, onhandig en ongemakkelijk in 't versleten vestje en de blauwe broek, die sedert zijn diensttijd nog voor de jaarlijkse revue voor den dag waren gekomen. Zij, zijn moeder, een beetje verschrompeld, veel kleiner dan heur zoon, met een baaien rok, een doek over de schouders en een muts met binders. En met iets over het schamel gelaat en in den blik dat alle moeders hebben. Ze stonden daar en keken naar de vele soldaten, de « rappelés )) die de brede kazernepoort binnentrokken, waarvoor een schildwacht, op zijn geweer geleund, het alles onverschillig aankeek. De jongsten van die daar aankwamen lachtten en praatten bij 't onverwachte weerzien en vroegen naar nieuws; de ouderen, mensen van in de dertig, hadden een ernstigen trek over 't stoere werkmansgelaat. Hun handen waren verweerd en hun gezichten gebruind door de zon ; ge kondt zien dat ze gisteren nog op den akker of in de fabriek stonden, en ze waren van de verrassing nog niet bekomen, die de onverwachte oorlogsberoering in hun gewone doen had geworpen. Naast den schildwacht zaten twee jonge meisjes neergehurkt tegen de kazemepoort bij een groten korf, en verkochten aan de soldaten chocolade, koeken, broodjes, schoenveters en prentkaarten. Haar zwarte haren waren plat neergekamd over het hoofd, in haar ogen glansde de glundere joligheid der jeugd, en met een helderen meisjeslach antwoordden ze snibbig op het een of ander gekke gezegde. Wanneer er een ogenblik geen kopers waren, praatte de grootste zachtjes met den schildwacht, die 't hoofd naar haar neerboog; zij keek naar den jongen op en toonde heur witten vleeshals waarrond een zwart lintje. 1°9
Door de openstaande poort waarboven een nieuwe Belgische vlag aan een zwarten stok slap naar beneden hing, keekt ge op de grote kazernekoer, die vol zon lag, en tegen het drie verdiepingen hoge achtergebouw uit welks ramen soldaten in hun hemdsmouwen de nieuw aankomenden toeriepen. 't Was een roezemoezig leven. Soldaten stonden in groepjes druk te praten, handen werden gedrukt, blijde uitroepen weerklonken bij 't onverwacht terugzien van een ouden kazernemakker, en allen liepen met zakken en ransels rond of aten de meegebrachte provisie op. Tot de jongen zei: « Allo, moeder, - en 't zal wel niet zo lang duren. Ik moet nu ook binnengaan. » - « Ja, Marcus, en schrijf eens hoe 't er mee is. Ge weet dat vader anders niet gerust is. II Van heur zelf zei ze niets. Hij schoof zijn pakje onder den linkerarm en trok hevig aan zijn pijp. Met een handdruk scheidden ze, zonder elkaar in de ogen te zien. Hij stapte binnen, en zij was blij toen ze hem op de kazernekoer de hand zag drukken van een vroegeren makker. Het schamel moedertje bleef nog enige ogenblikken staan, keek door de poort haar jongen na die nog eens 't hoofd omwendde en goên dag knikte. Dan keerde ze zich om en ging heen, den langen weg langs waar ze gekomen was. 't Was een hete dag, de eerste Augustusdag van dit jaar, en de grijze weg klom over heuvelen en hellingen, langs groene velden en rijke korenakkers. Een lange weg, en nooit had ze zo gevoeld dat ze begon oud te worden. Heur hart was zwaar en heur gang was zwaar, en haar stille ogen keken over de brede zonnelichte baan naar de donkere toekomst, naar bange dagen en komende zorgen ...
* * * Toen ik haar den tweeden keer zag ... We lagen op den grachtrand naast een kerkhofmuur, een voormiddag, en wachtten naar de aangekondigde inspectie van de geweren. In de kerk achter ons hadden wij 's nachts geslapen. Marcus zat naast me. Hij was niet veel van zeggen, had me trouwens reeds lang alles verteld wat hij wist, van thuis en van 't werk, dat hij de enige ongetrouwde nog was van het gezin, van vader die niet best meer over de baan kon, en dat de oorlog op zo'n slecht ogenblik gekomen was. Lijk hij daar nu zat, zijn ellebogen steunend op zijn opgetrokken knieën, kalm zijn pijp rokend, en zijn rustige blikken in 't ijle voor hem, wist ik dat zijn gedachten met dat alles bezig waren. « Zou 't lang duren, peist ge ? » lederen dag vroeg hij mij dat, met stijve koppigheid er aan houdend een vast antwoord te bekomen Zo zaten we daar en wachtten. En 'k zie Marcus daar opeens rechtspringen : « Onz' moeder I II En zonder nog om te kijken naar ransel of geweer stapte hij met zijn lange benen 110
den weg op. Dat zelfde schamel moedertje kwam daar aangestapt; in haar hand droeg ze een wissen korfje; en over haar goedig gelaat lag een glans van blijdschap. Ze lachte van verre heur jongen toe. Op den rand van den weg gingen ze neer-zitten, in de schaduw van de bomen. Ik lag op het gras met mijn hoofd op mijn ransel. Om mij heen waren mijn makkers in volle doening met het schoon maken van hun geweer. Daar werd gelachen en gegekt en gezongen, en vooral besproken of we vandaag weer verder moesten. Naast mij schreef er een 'n brief. Hij lag op zijn buik en hield met de linkerhand het witte papier op het ruggeleer van zijn ransel. Telkens als hij met stijfkneukelende vingers een paar zinnen geschreven had,. keek hij denkend voor zich in 't gras, zoekend naar 't verder verloop van zijn brief, en hij hield de punt van zijn aniline potlood in den mond. Zijn lippen en zijn tong waren er gans blauw van, en hij spuwde 't wrange kleursel voor zich uit op den grond. De eerste letters van ieder nieuw begin trokken dik purper uit op 't papier, en hij mompelde een ontevreden: Sakker! Mijn kalme blikken draalden doelloos over het land rondom, dat zijn overladen pracht van oogstvelden en tuinen uitstalde in golvende lijnen, in de frisse dalen en op de zonnige heuvelkammen. Ik kende de veeltintige kleurschakeringen, de grijze korenvlekken, de diepere goudtint van tarwe en 't lichte van late haver. Daarover vlekte de zomerzon, die hier haar volle weelde scheen te vinden. Marcus riep me bij mijn naam. Hij wenkte me bij hen te komen, en ik ging nu naast de twee zitten op den rand van den weg. - « Dat is geen werkman, zulle, deze hier, » stelde Marcus mij voor aan zij n moeder, « dat is er een van de geleerden. » - « Ge zult daarom ook wel honger hebben, niet waar m'n jongen ? » zei 't vrouwtje, die in mij enkel een sukkelaar van 'n piot zag. En ik had honger. 't Moedertje keek ons aan met een blijde tevredenheid in haar zachte blauwe ogen. Ze vroeg mij van waar ik was, of mijn ouders nog leefden, en toen ik haar zei dat ik getrouwd was en een kind had, schudde ze meelijdend het hoofd. Ze vertelde Marcus al de kleine bijzonderheden over huis en stal en hoe 't met de mensen in 't dorp gestaan en gelegen was sedert zijn vertrek. « Ze denken bij ons, zei ·ze, dat er allemaal geen goeds zal uit voortkomen. Daar is bijna geen werkvolk meer om den oogst binnen te doen. » Langs haar weg had ze afgehakte bomen, gesloopte huizen en platgewalste korenvelden gezien. In 't dorp werden zo'n verschrikkelijke dingen van de Pruisen verteld, hoe ze brandden en moordden, - maar ze kon 't niet geloven. Of ik het geloofde ? En of ik dacht dat ze aan deze kanten ook zouden vechten ? En dan, dat we maar altijd moesten bijeen blijven en de ene den andere moest helpen, ze zou nog wel eens terugkomen en wat ze I I I
meebracht was voor ons twee. Ze sprak of ik ook haar zoon was, en 't deed me zo goed. Toen het tijd werd om te vertrekken gaven ze mekaar weer de hand. Zo bleven ze een ogenblik staan en keken elkaar diep in de ogen. En dezen keer rolden er over de wangen van het moedertje twee grote tranen. Ze ging weer terug, den langen weg over heuvelkammen en hellingen. Haar stille ogen staarden overdezonnelichtebaan naar de donkere toekomst, naar bange dagen en komende zorgen.
* * *
En toen ik haar de derde maal zag ... De grauwe lichtlijn die ginder in 't Oosten de zware massa der bossen aflijnde tegen de vege luchtkleur was 't eerste onzeker teken van den nieuwen morgen. Dan groeide 't uit tegen de hogere luchtruimte, en eer ge 't merktet was er iets over alle dingen gekomen, 'n grauwe froezeling van nog ongeboren licht, en wanneer ge weer opkeekt naar 't Oosten stond de dag daar opengebarsten in rozige klaarte. Op de hoeve kraaide een haan. In de bossen en in de hagen ontwaakten de vogelen. Nu ging de deur open van 't kleine huisje in de straat langs het kerkhof, en 't schamel moedertje stapte buiten. Ze voelde nog even in haar zak naar 't papiertje, dat haar doorgang moest verlenen bij de soldaten, keek naar 't uur op den toren, naar de kruisen van 't kerkhof, en zette zich dan op weg. 't Was nog zeer vroeg, en 't vrouwtje ging met vluggen voet. De jongens waren nu in een ander dorp, verder dan den laatsten keer, en daar moest ze heen. Zo stond het in Marcus' brief dien ize in den zak droeg. En nu ze aan den brief dacht voelde ze weer dat klemmende iets om haar hart. Marcus schreef toch dat ze misschien een dezer dagen in 't vuur moesten. Zo ging het schamel moedertje. Aan 't Hagehof stond de boer in den tuin en keek over de haag heen naar
ongelukken zou bewaren; voor allen die verkeerden in den nood en voor de stervenden, dat die zouden sterven den zaligen dood; voor de zielen van vader en moeder en voor alle gelovige zielen in 't Vagevuur; voor de zondaars en de verdwaalden die God niet kenden j en voor allen, 0 Heer, die in dezen oorlog zijn, lijk haar Marcus, en dat ze spoedig weer mochten naar huis komen. Onze Vader die in de Hemelen zijt ... De vogeltjes zongen nu hun blijden groet aan den nieuwen dag, een vlucht duiven scheerde door de lucht al wiekekleppend, en de leeuweriken tierelierden jubelend boven de korenvelden. Wees gegroet, Maria ... En daar was een schone glans om 't wezen van dat kleine biddende vrouwtje dat daar ging haar hoopvollen moedergang door de lichte lucht van dien zonnemorgen, in haar arme kleren en met heur arm gelaat, met haar blikken gericht op den weg voor haar, met het wissen korfje in de linkerhand en den rozenkrans in de rechter. Ze kwam in het dorp. Hier kende ze niemand. De mensen waren er allen reeds aan den dagelijksen arbeid, maar 't was te merken dat het leven er ook zijn gewon en gang niet ging. De kinderen waren te vroeg op en liepen halfgekleed over de straat, en zo vele vaders stonden in den tuin of voor hun deur en keken ernstig en zwijgend voor zich uit. Nu klom de baan over een lange helling. De grijze kleur van den grond had iets triestigs, neerdrukkends en de hitte werd hier dubbel zwaar. 't Moedertje deed haar schoenen uit en liep op haar kousen. Aan den top van den heuvelkam gekomen bleef ze een ogenblik rusten. Van hier zaagt ge den hogen kerktoren van de stad reeds, ginder. Ze zette zich neer op den rand van den weg, nam uit het korfje een boterham en een appel en begon te eten. Haar blikken zweefden gedachteloos over de omliggende velden en den langen weg langs waar ze gekomen was. Op den akker aan den overkant arbeidde een vrouw. Ze stond diep neergebukt naar den grond, in armelijke werkkleren, en 't moedertje kon niet zien wat ze verrichtte. Dan keek de vrouw op, en knikte goeden dag. Want ze zag dat het een arm mens was zoals zij. « Ik ga mijn jongen bezoeken die bij de soldaten is, » zei het moedertje. De vrouw kwam tot aan den rand van den weg en vroeg : « Is hij ook binnengeroepen ? » - « Ja, en 't is de enigste van mijn kinderen die 'k nog thuis heb. » De vrouw schudde 't hoofd en zei: « 't Zijn toch dingen! 't Zijn toch dingen! » 't Moedertje liet den brief lezen dien Marcus geschreven had, en 't was een hele opbeuring voor haar toen de andere vrouw zegde gehoord te 8
N. B·
113
hebben, dat ze langs de kanten waar Marcus was niet zouden vechten. Ze toonde nog 't paar nieuwe kousen die ze zelf gebreid had en een nieuw hemd « want wassen of stoppen had hij nooit gedaan 11. Vader had apart vijf frank meegt:geven, en ze moest zeggen « dat het van hem zelf was 11. En de vrouw vertelde eveneens àl haar leed en haar zorgen en dat er soms harde dagen komen voor arme mensen. . Dan ging de vrouw terug op 't veld en stond weer diep over haar werk gebukt. En 't moedertje stapte verder over de lange hete baan. Uren en uren ging ze, den gang naar haar zoon. In de verte klonken doffe slagen van kanongedonder ...
* * *
Naast het voetpad dat links de velden insloeg, in de schaduw van een hoge haag, - daar hebben we Marcus begraven. Verstraeten en Sanders waren meegekomen en ze dolven nu het graf. Het lijk van Marcus lag er naast, een soldatenmantel erover heen geworpen, waaronder de zware schoenen en korte laarzen uitstaken. Van de loopgraaf hadden we hem op een draagberrie tot hier gebracht. In die eerste hevige beschieting van den morgen hadden we vier gewonden, en één dode, - Marcus. Hij moest op den slag dood geweest zijn, want niemand had hem iets horen zeggen of roepen; toen we opkijken durfden en den ransel, dien we boven ons hoofd hielden neerlegden, lag hij languit onder in de loopgraaf. Een shrapnellkogel was hem vlak door 't hart gegaan. Ik keek naar mijn twee makkers die doende waren. Voor hen was Marcus meer een vreemdeling dan voor mij. Hadden we niet drie weken naast mekaar in de rangen gestapt, in de schuren geslapen, en tot mij alleen sprak hij van zijn huis, van zijn ouders, van zijn lief en leed. Ik voelde me terneergedrukt, moedeloos. Och, niet alleen om dien jongen daar, maar om alles, dat men zo zonder meer maar iemand doden mocht, om dat leven, - en hoe ik nu zelf daar had kunnen liggen, zonder dat iemand van mijn geliefden 't wist of weten zou waar ze mij hadden in den grond gestopt. Was 't vandaag niet, 't kon morgen zijn. Ik dacht aan mijn vrouw, aan mijn zoontje, aan mijn moeder. 't Zou zo erg niet zijn zo die er niet waren. Deze jongen was niet getrouwd, maar dat moedertje, dat schamel moedertje 1 En dan opeens 1 0 ! I... Of een witgloeiend ijzer tot in de diepste vezelen van mijn harte-hart was g~wrongen, - daar kwam ze, op den weg voor me in het volle zonnelicht, het schamel moedertje van Marcus. 't Was geen droom, daar kwam ze. Hoe ze tot daar gerocht was langs schildwachten en posten, daar dacht ik niet aan; ik zag alleen dat ze daar voor mij was, 't kleine vrouwtje, met moeden stap, in haar hand het wissen korfje, de muts met binders, het goeJ J4
dige moedergelaat. En ik zag, zonder neer te blikken, het lijk van Marcus. Met een schok stond ik recht, en alles was weer werkelijkheid en waarheid, - het leven. Een ogenblik was 't of heel de omgeving in wilden warreldraai om me heen vloog, en ik zelf onmachtig een gebaar te doen of een woord te spreken ... De moeder, de zoon ... Ze kwam nader, nader, nader... Hoe gebogen ging ze. Hoe lijdzaam blikte ze over den weg, onverschillig op ons, dan nieuwsgierig, - en opeens herkende ze mij, zag den angst in mijn groot-open ogen. En dan wist ik dat ze alles geraden had. Daar stond ze nu. In heur linkerhand het korfje en heur rechterhand op het hart gedrukt. Stond ze, voorovergebogen als versteend, als die moeder van Meunier. Ze scheen dwars door den blauwen mantel heen te zien het gelaat van haar dode kind. Ze zag ons niet, die. als beelden er rond stonden, en in alles scheen een stilstand te komen. Dan zette zij heur korfje neer, met de linker hand trok ze zachtjes den mantel weg, ·knielde neer, en stil, zo pijnlijk stil kwam uit haar borst : « Mijn jongen, mijn arme jongen toch! » Ze begon zachtjes te wenen, zonder groot misbaar, op een klagelijken toon en ze prevelde woorden en zinnen die we niet verstaan konden. Dan lei ze 't hoofd van heur zoon op haar schoot heel voorzichtig, als vreesde zij hem pijn te doen. En al maar door kreunde ze met bevende lippen : « Mijn jongen, 0 mijn arme jongen toch I » Het bleke gezicht van Marcus lag zo rustig op haar schoot of hij slapende was, een langen, onverstoorbaren slaap. Met haar voorschoot veegde ze 't stof van zijn voorhoofd en van zijn mond en kuste hem zachtjes op de wangen. Dan hield ze 't hoofd weer in haar arm en keek met brandende ogen op het bleke gelaat. - « Marcus, mijn jongen toch, en hebben ze u zo maar doodgeschoten I » En dan richtte ze plots haar smartogen op mij, vreemd, vragend iets dat ik niet wist, en ze zei : « Hij heeft nooit ofte nooit iemand kwaad gedaan, menheer ! » Hoe lang we zo stonden weet ik niet meer, onze blikken waren als geketend aan dat beeld van smart, de moeder en heur dode zoon, en immerdoor dat derelijk klagen : « Mijn jongen, mijn jongen, en wat zal vader zeggen! » - En dan begon Sanders opeens te snikken alsof hem de borst in stukken ging springen. Ze keek hem aan met iets als dankbaarheid in haar gebroken onzekeren blik. Ze dacht er niet aan te vragen hoe 't gekomen was, waar en wanneer, ze opende enkel Marcus zijn vest en zgn hemd, en toen ze de rode bloedvlek zag op zijn borst schudde ze langzaam het hoofd, met een smartelijk : « 0 1... 01. .. 0 I... wat moeten ze u zeer gedaan hebben, mijn arme kind I... »
* *
* En dan is ze heengegaan. Ik zie haar rode ogen en haar vertrokken gelaat, haar moede, gebroken I I
S'
gestalte toen ze weer rechtstond, en hoe zij opeens veel ouder geworden was. En toen ze haar korfje weer in de hand nam, al maar door kreunend van schrijnende pijn, gaf ze ons elk twee boterhams. « 'k Had ze voor hem meegebracht, eet gij ze nu maar op, jongens. » En zij gaf ook de twee paar kousen en 't nieuwe hemd, en ik zie nog dien armen stakkerd van 'n Sanders die, ijl kijkend over de velden, in zijn boterham beet zonder dank te zeggen of wat ook, - och, niet omdat hij honger had. Ze ging weg, en kwam terug, en ging weer weg en kwam weer terug, en boog zich over het lijk van haar kind, of ze 't niet geloven kon, of het te veel voor haar was. « Marcus, Marcus mijn jongen toch, en komt ge nu nooit meer naar huis! » En de zon lag als eeuwig over 't land en 't was een dag als het einde van allen tijd. Ze is heengegaan, met een laatsten blik op haar doden jongen, en wijl ze ging snikte ze luider en droeviger in een uitbarsting van smart en wanhoop die eindeloos waren. Kalm rustte het bleek-paarse gelaat van Marcus tegen de donkere aarde. En toen ze kwam langs een soldaat die haar vroeg om haar paspoort wist ze niet wat het was of waar ze was. En toen een officier daar langs kwam en haar enige woorden toesprak wist zij niet wat hij vroeg of wat zij doen moest, ze zei alleen met heur droevige moederogen : « Menheer, ze hehben mijn jongen doodgeschoten! » Zij is heengegaan. Ze schreide en hield haai'" voorschoot tegen haar ogen, en op de eenzame baan struikelde ze en viel tegen den harden grond. Al schreiende, - « wat zal vader zeggen II - uren en uren over den langen droeven weg ... Den droeven weg van de donkere toekomst, van de bange dagen en de komende zorgen. Uit Oorlo8snovellen.
ERNEST
Een schets die naar het hart gaat, omdat ze den schrijver uit het hart trouwens - is gegrepen.
een zeer gevoelig J.
*
MIJN VADERTJE.
Mijn vadertje : hij was rechtvaardigheid. Hij had den zwaren last op zich geladen, een eerlijk man te zijn in woord en daad. Dat is het schone dwaze kwaad waar, na ons Here Jezus Christus, de sterkste man aan ondergaat. n6
CLAES.
EECKHOUT.
Zijn oog was rustigblauw ; een verre zee. Zijn woord van blijheid soms plotse fusee in stalen nacht. Hij lachte rood cn zoende onverwacht mijn dwaze haren en mijn jong gedacht. De hoge schepen die de Schelde droeg, Hij wist hun laden vast en schoon te sturen. Hij had hun namen lief, om mee te spelen - als een kind naïef : Karatschi, Pantos, Calcutta, lijk schoon koralen. Hij wist de haven : heimwee en verdriet bij vroegen morgenmist en in den avond onder luid en rauw sirenenlied. Hij heeft de bossen van zijn jeugd bemind. Hij kende bomen lijk wij mensen kennen. Hij wist de winden en den oogst, En wou mijn hand aan 't ruw bedrijf des jagers wennen. Mijn vadertje : hij was rechtvaardigheid, Hij had de goede liefde tot de still' en ware dingen. Onder de schaduw van een dorpse kerk ligt zijn sobere zerk. Ik weet hoe zijn gedenken mij gelijk een lichte wolk behoedt. Zijn rode, bange handen hield hij stervend Christus tegemoet. Uit Het huis.
MARNIX GIJSEN.
Hij wierp alle woordensier af van het vers, dat nu droog-zakelijk werd, maar scherp als de snee van een mes. De motieven zijn gezocht in de meest onmiddellijke nabijheid, het huis, en de voorwerpen zijn daar gezien met een anecdotische preciesheid. Deze poëzie zingt nauwelijks : zij praat. Zij belijdt niet : zij vertelt. Zij formuleert zonder vertedering en zonder schaamte als het relaas van een nuchteren dagboekhouder, die op alles let. A. VAN DUINKERKEN.
* WIJDING
AAN MIJN VADER.
o Gij, die kommrend sterven moest, en Váder waart, en mij liet leven, en me teder léerde leven met uw zacht spreken, en uw strelend hande-beven, en, toen ge stierft, wat late zon op uwen baard; IJ1
- ik, die thans ben als een die in den avond vaart, en moe de riemen rusten laat, alleen gedreven door zoele zomer-winden in de lage reven, en die soms avond-zoete water-bloemen gaêrt, en zingt soms, onverschillig; en zijn zangen glijden wijd-suizend over 't matte water, en de weiden zijn luistrend, als naar eigen adem, naar zijn lied ... Zó vaart mijn leve' in vrede en waan van dóód begeren, tot, wijlend in de spiegel-rust van dieper meren, neigend, mijn aangezicht uw aangezichte ziet. Uit Het Vaderhuis.
KAREL VAN DE WOESTlJNE.
Vergelijk met voorgaande gedicht. Het zou moeilijk vallen één dezer gedichten boven het andere te verkiezen : beide behoren tot de schoonste die er in onze literatuur geschreven werden en illustreren op treliende manier, niet alleen het verschil tussen twee dichter-temperamenten, maar ook het verschil tussen de oudere en jongere generatie. PAUL KEN IS.
MIJN VADER, DE VELDWACHTER. Mijn vader vervulde een gering beroep met zo eigenaardige verdiensten en zo aanmatigend talent, dat hij thans nog in dit dorp als een legendarische figuur wordt beschouwd: hij was nochtans maar veldwachter. Ik zie hem nog op zijn Zondagronde links en rechts deelnemen aan een herbergspel, als de tegenpartij sterk genoeg was. Ik zie hem nog bij die mastklimming. Hij moest de orde handhaven. Geen der klimmers kon den top bereiken. Hij speelde zijn tuniek uit en onder luid gejuich haakte hij zelf de hesp van den ring. Moeder had een ander oordeel over de waardigheid van de openbare macht en noemde zijn gedrag een schande. Het is waar, dat hij zich nimmer stoorde aan haar oordeel. Ook met zijn ambtelijke voorschriften nam hij het niet bijster nauw. Hij aarzelde nooit de onschendbaarheid der woning als dode letter te beschouwen, wanneer een dronkaard ergens baldadigheden uithaalde. Een aftroeving vond hij doelmatiger dan een proces-verbaaJ. Kobe Schepens had eens vrouwen kinderen afgeranseld. Mijn vader gaf hem op zijn beurt zo'n roefeling, dat Wieske Schepens en haar jongens riepen: « 't Is genoeg 1 » - Ik heb maar in het eigen gemoed te schouwen om te weten, dat een al te gevoelige tederheid bij hem de bronader was van de buitensporigste uitbarstingen van geweld. JJ8
Dezelfde heftigheid kenmerkte trouwens meer bewegingen van zijn gemoed. Van burgemeester of schepenen duldde hij geen opmerkingen, hij was als een regeerder-bij-de-genade-Gods, waarin natuurlijk besloten ligt, dat hij van iedereen een onvoorwaardelijke onderwerping eiste. Van geringe afkomst, had hij te weinig en te gebrekkig onderricht genoten om ook in den letterlijken zin een verlicht tyran te zijn. Hij had er echter den oogopslag van en had het bewustzijn, dat zijn veldwachterstaak een belangrijke zending was. Eens in Augustus, toen de oogst buiten stond, zag ik hem 's avonds, kin vooruit, wenkbrauwen hoog, den komenden nacht peilen en den hals gestrekt met het hoofd in de lucht voelen, terwijl hij ter hoogte der schouders duim en wijsvinger over elkander wreef. « Er is onweer op komst, » zeide hij nadenkend « en 't zal voor ons zijn. » Op den zelfden stond vlamde een bliksem achter de kerk. Mijn moeder, die met het avondeten klaar was, riep ongeduldig op ons beiden. Mijn vader gebood haar alleen het maal te gebruiken en nam mij met zich mede. Ik liep naast hem en zag hem zwijgen met beangstigenden ernst. Mijn hart klopte luid van verwachting en ik had het gevoel, dat iets gewichtigs gebeuren zou. De koster woont tegenover de kerk. V66r zijn deur hielden wij stil. Mijn vader klopte aan met de zelfbeheersing, die hij steeds in grote spanning bezat. De koster zelf deed open. - « Lui de stormklok, » gebood mijn vader droog. - « Waar brandt het? » vroeg de man, gereed om vertrouwelijk en babbelziek zijn nieuwsgierigheid te bevredigen. « Waar ? »... « Nergens, » onderbrak hem mijn vader. « Doe wat ik U zeg. » Na een korte wijl, woei een lucht vol gebimbom met rukken rond den arduinen toren. De nacht was dik en ondoordringbaar donker geworden en in de bomen rond de kerk gierde een woest klotsen, waarin het trillend brons schuifelde als een noodfluit. Jong als ik was, ternauwernood twaalf jaar, beklemde mij een angstig voorgevoel, waarin nochtans een vreugde heimelijk was gemengd om de ongemene atmosfeer, waarin de voorbereidingen werden getroffen tegen een onbekend dreigement. Dra klonk v66r de kerk het geroep van toegelopen dorpelingen doorheen het voetgestommel. Op het ogenblik dat ik, aangetrokken door de mysterieuze verlatenheid van het kerkschip bij nacht, een portaaldeur had opengetrokken, flitste een schel licht op de ramen. Het was alsof er plotseling een gulp middagzon doorsloeg en honderd regenbogen door elkander sprongen. Terzelfdertijd daverde de grond, terwijl de nacht weer donkerder van onder de zijbeuken schoot. Meteen bonkte een donderslag. Een regen van schaliën kletterde rond den toren. Toen hoorde ik mijn vader luid bevelen in het razen van het onweer. Ontzet mengde ik mij onder de boeren op het kerk-
119
plein en zag, dat de toren, van zijn leien schubben ontdaan, begon te branden tegen den hemel, die zoëven nog zwart was alsof een ondoordringbare boog roet over de wereld stond. Nooit had onder zoveel mannen bij elkaar zo'n verslagenheid de kelen toegesnoerd. Elkeen zag naar de vlammen, die zoevend in den wind rond de torenspits slingerden, en dan naar de slierten gensters, die over de omliggende huizen openwaaiden. Slechts één kant uit flapperden de vuurtongen en een hese, overspannen stem stootte uit : - « 't Moet al af! De bossen! De bossen! 't Moet al af! )) Er kwam eensklaps onder de mannen een opwinding, die ze door elkaar deed stuiven om een keten te vormen, wijl enige emmers water van hand tot hand werden gegeven. Doch onmiddellijk viel deze kinderhulp stil. Onder de brandende vuurspits, ter hoogte waar de kap op de torenmuren zit, zag men twee bijlen het houtwerk doorkerven en weldra kon men in de verlichte gaten den smid en mijn vader herkennen. Na enkele ogenblikken van angstige verbazing, ploften na elkaar verscheidene strengen en klokzelen neer. Boven, onder het vuur, zag men nog steeds den bijlzwaai van den smid, terwijl mijn vader, thans beneden, den wind overriep. Ik heb maar de ogen te sluiten om nu nog het omvertrekken van de brandende torenkap te zien. Het hele dorp, zes trossen mannen en vrouwen, hijste zich horizontaal aan de koorden, om samen, in een op maat uitgestoten kreet, als dwergen in den nacht, die een titanenwerk volvoeren, de torennaald te doen wankelen. Toen even een vuurslang langs een der strengen kronkelde, knakte ze af lijk een draad en onder gehuil en gevloek stortten de schimmen der mensen in één warreling door elkaar, om kort nadien weer uiteen te stuiven, naar de andere groepen. Als een luchtschip dat vuur heeft gevat, plofte tenslotte de kap neer. Een hoge fontein gensters steeg tot boven den verminkten torentronk. De stank van verkolend hout en schimmel walmde verpestend. Een kwartier nadien was het vuur geblust en lag het dorp begraven in den razenden nacht, die eerst tegen den ochtend rustig werd. Deze gebeurtenis gaf het dorp groter aanzien in de naburige gemeenten. Men verhovaardigde zich over een ramp, die men, dank zij den oogopslag van mijn vader, aan den voet van den toren had afgewacht. De loftuitingen van den pastoor, die mijn vader van den predikstoel af dankte, voltooiden zijn populariteit en zijn gezag. Geen der geleerde koppen van het dorp had een ruimeren invloed dan hij. Gaf hij een koeboerken den raad het hooien te vervroegen, gans de parochie hooide inderhaast. Zeide hij, dat een betenjaar op komst was, dan werd als een gek aangezien, die geen beten zaaide. Uit Komen en Gaan.
12·0
MAURICE ROELANTS.
DE VERLOREN ZOON. Zo snel slaat de hoop weer over in kommer en angst. Harry had al acht dagen thuis moeten zijn, en hij is er nog niet; hij is vertrokken uit het gevang, waarheen ? Dat weet geen mens. Harry is weg. Ze kijken elkander aan op de hoeve, maar geen weet raad. De dood is niet zo zwaar om dragen als de onzekerheid. Wanneer ge uw kind verliest, kan uw hart opeens breken en ge schreeuwt het uit, maar uw tranen zijn uw redding. Angst en onzekerheid over 't lot van een kind is een droog verdriet. Dat wreet uw hart weg. Moeder valt soms ineens aan het schreien bij het werk. Dan gaat ze naar Prosper. Ge zoudt nog eens moeten naar Antwerpen gaan. Prosper wil wel, maar waar moet hij gaan zoeken in zo'n grote stad. Moeder schudt het hoofd en gaat terug naar haar werk. We moeten vertrouwen hebben en geduld, troost Rose. Fideel is al overgekomen om Harry te zien, maar hij is weer onverrichter zake vertrokken. De mensen loeren in 't voorbijgaan door de open poort, of ze kijken van op den akker den Ridder achterna. Niemand spreekt er hem over tehuis; ze zien hem gaan met een diep medelijden. Want het is vader die daar gaat, gebroken en oud. Maar vader vertwijfelt niet. Wanneer moeder bemerkt dat hij weer naar de klok kijkt, vraagt ze of hij niet eerst wil koffie drinken. Maar hij heeft geen lust. Hij gaat de deur uit. Hij zegt niet waarom, hij zegt niet waarheen. Misschien is het dwaasheid, maar hij kan het niet laten. Er is een stem in hem die zegt : ga hem tegemoet. Acht maal is hij reeds den heuvel opgegaan maar Harry is niet gekomen. Vandaag gaat hij voor de negende maal. Hij gaat langs de weide uit en over het wegeltje achter den hopeest van den kuiper naar de beek. Het water kabbelt zo rustig en helder tussen de smalle begroeide boorden. Hij plukt een takje van een elzenboom en werpt het in het water. Het dobbert weg ... maar een eindje verder blijft het zitten tegen een boomwortel. Tot het water het loswerkt en meeneemt ... weg. Maar de stilte wordt hier beangstigend. Over een smal bruggetje stapt de man de beek over en gaat den heuvel op. Tegen den wegrand zit een oude vrouw met een jongetje een boterham te eten. Het is schafttijd. De Ridder wenst haar goeden dag, maar verder niets. 't Is Wanne de Plukker. Ze mist een beetje, sedert de dood van haar oudsten zoon. Ze doet nog wat prutswerk hier en daar en past op de kinderen. Maar wat verder moet de Ridder weer even blijven staan. Misschien is 't de eerste warmte die hem drukt. Hij kijkt den heuvel op. Maar Harry komt niet. Dan kijkt hij naar het dorp en de velden beneden hem en hij kijkt naar den hemel, boven hem, hoog en onmetelijk en hij voelt hoe hij daar staat : een verschrompeld oud man, die stilletjes weent. Hij strijkt door zijn haren, die ijl en vlassig geworden zijn; hij kijkt op zijn handen, bleek en krach teI 2 I
loos, met blauwe gezwollen aderen; hij bekijkt zijn gerimpelde en verweerde handpalmen, en 't is of heel zijn leven door zijn open vingeren is weggegleden. Nu is de tijd gekomen dat hij verzaken moet. Het is maar een schamel bezit, wat het leven hem aan vreugde heeft geschonken. Al de rest was zorg en bitterheid en diep verdriet. Maar nu weet hij wat zijn aandeel is van schuld. Zoveel verdriet heeft hij moeten ervaren, v66r hij deze simpele wijsheid begrijpen en aanvaarden kon. Hij zag nu waar de fout lag van zijn leven. Hij had boven zijn kinderen gestaan, niet tussen hen ... Nu kijkt hij weer den weg langs. Daar komt een man met een kruiwagen aangereden. De Ridder stapt met stramme stappen verder den heuvel op. Daar is geen mens die mag weten waarom hij hier den heuvel opgaat. Peer de Snoeier die van den molen komt, zet zijn kruiwagen neer, stroopt zijn rechter mouw op en vraagt of hij eens kijken wil wat dit betekent. Dat gezwel onder zijn arm duurt nu al zoveel weken en het gaat niet weg. Ik had het u al enige dagen willen laten zien, zegt Peer. Maar hij had geen tijd gehad; hij was op 't kasteel aan het werken geweest. De Ridder neemt den arm vast; betast het gezwel. Het is zo hard als een steen. 't Wordt tijd dat ge 't laat zien, zegt hij. Kom morgen naar de hoeve, ik zal de zalf gereed maken. 's Avonds v66r het slapen gaan en 's morgens bij het opstaan, den arm baden in warm water. Daarna inruisen met die zalf. En na acht dagen komt ge uw arm eens laten zien. De snoeier schuift zijn bandelier onder de berries en de Ridder gaat langzaam verder... Maar opeens blijft hij staan. Hij kijkt om en ziet hoe de zon aan de overzijde van het dorp wegzinkt achter den Laarberg ... De wind is verraderlijk koel geworden; zal hij nu terugkeren ? Daar komt een grote moedeloosheid over hem. Als hij nu gaat, komt hij niet meer terug, dat voelt hij wel. Maar hij gaat niet terug. Harry moet komen. Hij is de laatste geweest om Harry te vergeven, nu wil hij de eerste zijn om hem te verwelkomen. Hij gaat nog enige stappen den heuvel op, maar dan kan hij niet verder. En daar zit hij nu, en weent. Ach hij is een oud en gebroken man geworden. Wanneer ge daarvan de eerste verschijnselen voelt, denkt ge : 't is laf weer vandaag of: de weg klimt te steil, of : ik heb me gisteren overwerkt. Maar dat keert terug, sneller op elkaar, en op een dag weet ge dat uw hart niet meer mee wil. De schemering drijft uit het struikgewas in de laagte stilaan naar boven. De kille voorjaarsavond sluipt den heuvel op. En Harry komt niet. 't Is of het hart van den man in vertwijfeling breekt. Nog eenmaal zal hij zien of Harry komt, dan daalt hij weer den heuvel af. En opeens beven zijn handen geweldig. Harry, zucht hij. Hij kruipt moeizaam recht en wankelt Harry tegemoet. - Harry, zegt hij. - Vader. zegt Harry. 122
En ze dalen den heuvel af en ze zeggen geen woord meer. 't Is of vader, dronken, door zijn knieën zakt, en Harry is de verloren zoon. Uit Harry.
AUG.
VAN
CAUWELAERT.
Meewarige tederheid, ontferming, hoop op ge!lade, dat typische licht uit de ziel van A. Van C., begeleidt dien jongen man in zijn donkerste dagen en vergezelt hem tot het gelukkig weerzien van zijn vader. Weerzien, dat trouwens met een grote melancholische soberheid ontroerend is gemaakt. M. ROELANTS.
DE VERLOREN ZOON. Jonge man, jonge man, jouw armen zijn te kort om te boksen met God. Maar Jezus sprak in een gelijkenis en zei: een man had twee zonen - de naam van den man werd door Jezus verzwegen maar zijn naam is God, de Almachtige en Jezus gaf geen naam aan zijn twee zonen maar elke jonge man in elke stad is een van die twee zonen. De jongste zoon zei tot zijn vader - Vader, zei hij, deel uw goed en geef mij gauw mijn deel. De vader zei met tranen in zijn ogen : Zoon verlaat het huis van uwen vader niet. Maar 't kind was star in zijn gemoed en trots van hart, het nam zijn deel van het vaderlik goed en trok van huis naar een ver land. Daar komt een tijd, daar komt een tijd, dat elke jonge man uitziet van vaders huis en reizen wil naar een ver land. En de jonge man reisde van huis en hij zei in zichzelf, toen hij reisde van huis : de weg is makkelik en goed en waarlik beter dan de voor achter den ploeg. Jonge man, jonge man, de weg is makkelik en goed, die naar de hel voert en het eeuwige verderf,
123
hoe 'lerder gij wegreist, hoe lichter het gaat, gij hoeft niet te tobben, te zwoegen, te zweten, maar schuiven en glijden, enkel maar schuiven en glijden totdat gij bonst aan de donkere poort van de hel. De jonge man reisde maar, reisde maar tot hij een avond kwam in een stad - die straalde bij nacht als de blinkendste dag de straat was vol volk en gedreun van jazz en kopermuziek overal waar hij zich wendde was lach en zang en dans. Hij hield een vreemdeling aan en hij zei : zeg, welke stad is dit? De vreemdeling moest lachen en hij zei weet je dan niet dat dit Babylon is ? Babylon is de grote stad. Kom, goede vriend, ga mee, en laat ons gaan. - De jonge man liep met de bende. jonge man, jonge man, geen mens is ooit alleen in Babylon en je kunt altijd met een bende gaan in Babylon. jonge man, jonge man, je bent nooit alleen in Babylon, nooit alleen met jezus in Babylon. De jonge man ging met zijn nieuwe vrienden en kocht nieuwe kleren; bij dag was hij in herbergzalen en zoog al het vuur uit de hel en 's nachts was hij in speel-lokalen waar hij met satan dobbelde om zijn ziel. Ze roofden hem zijn goed en stalen hem zijn kleren en lieten hem achter in vodden, en arm op Babyions straten.
124
Toen liep de jonge man met een andere bende: de schooiers en de melaatsen van Babylon en hij ging heen en hoedde varkens; - hij had meer honger dan zij. Hij lag op zijn buik in smeurnis en slijk en at den afval met de varkens en daar was niet één varken zo diep gevallen, dat het zijn wenkbrauw niet fronste wanneer het dien man zag in Babyions verworpenheid. Zo kwam de jonge man weer tot zichzelf. Hij kwam tot zichzelf en hij zei : in het huis van mijn vader is plaats genoeg en elke knecht heeft er brood om te eten en plaats om te slapen. Ik wil opstaan en naar het huis van mijn vader gaan. Zijn vader zag hem al in de verte en hij liep uit op den weg om hem tegen te gaan. Hij gaf hem nieuwe kleren aan en hing een gouden ketting om zijn hals. Hij lei een feest aan, hij slachtte 't vetste kalf en noodde de buren aan tafel.
o zondaar, zondaar, wanneer jij omgaat met Babyions bende, B'lbylons wijn drinkt, vergeet je God en lach je met den dood. Vandaag ben je sterk als een wervel in je nek en een ellepijp binnen jouw arm, maar er komt een dag, er komt een dag dat je moet vechten, vuist tegen vuist, met den dood, en de dood moet noodzakelik winnen. Jonge man, wijk van Babylon de stad aan de grens van de hel wijk van Babyions dans en spel van den wijn en de whisky van Babylon. Val op je knieën en zeg in je hart : ik wil opstaan en gaan naar het huis van mijn vader. Uit lyrisch Lal?Yrinth.
ANTON
VAN
DUINKERKEN.
125'
EEN IDEALIST. De heer Pieter E. Zwaluw was in z'n jongste jeugd 'n knutselaar geweest. Timmeren, solderen, plannetjes-maken, 't zat 'm alles zó glad, dat 'r 'n wónder uit 'm gegroeid zou zijn, als 't wonder z6nder centen-steun mogelijk ware. Zwaluw Senior evenwel had 'n kleinen spekslagerswinkel en nauwelijks 't geduld z'n enigen zoon de driejarige-hogereburgerschool te doen cifstuderen - hij was 'r z6nder zoveel 6nnuttigheid gekomen. - Piet, vers van de school, vol van de schoonste beginselen van wetenschap en kunsten, dromend van zuurstof, waterstof, Goethe en trigonometrie, daalde tot den slachtkelder en het zwijn. De eerste dagen, stil en chagrijnig, dee-ie enkel z'n mond open om Sander, den ouwen knecht, geleerdheden te vertellen over de ruggegraat, de wervels, de schedelbeenderen, 't gebit, de maag. Klukte 't bloed van 'n pas geslacht zwijn in den emmer, dan verhaalde hij vreemde dingen van witte en rode bloedlichaampjes en kwam pa benee voor de finesses van worst, hammen en zult, dan geurde-die zelfs met 'n opgevangen woord latijn en zei « laten we sus-lapjes (1) maken, pa. » De levenswerkelijkheid is 'n droevig ding. Sterker geleerden vergeten hun jeugdzwoegenissen, werpen algebra, bolvormige driehoeksmeting, astronomie en de formules van organische scheikunde als ballast overboord. Waartoe te behouden wat 'n nuchter bestaan als dood materiaal verschopt? In weinig maanden was Pieter z'n te veel kwijt, ging-ie op in de kunst van het zwijn, in het volledig verwerken van vak-geheimenissen, waarvan velen smullen doch weinigen de uitverkoren artiest-ingewijden zijn. Zwaluw Senior leerde hem beginselen en grondbeginselen, 't stoppen van worsten in soorten, 't behandelen van zwijnsbloed, 't roken en koken van ham, 't bereiden van fricadellen, 't kloven van varkenspootjes, de wiskundige maat van saucijsjes. Nooit had Pieter kunnen vermoeden dat een simpel zwijn, 'n zwijn van haren en bagger, tot geneugen in honderd variaties was te herleiden. Ijverig, leergierig leerling, werd-ie triestigvlug Meester, daar Senior aan een plotselinge indigestie stierf, diepst betreurd door weduwe en zoon, die de zaak onder aanbeveling op den ouden voet voortzetten. Van af die gebeurtenis lei de firma Wed. Zwaluw cSo Zoon zich moderner op de zaak toe. Al het oervernuft, het praktisch geknutsel van Pieter kwam tot ontbolstering. De winkel werd verbouwd met 'n pracht-spiegelruit en étalage-nieuwigheden. Zelf - in z'n vrije avonduren - boetseerde hij reuzel-blokken tot schepen en beroemde mannen. Zelf stelde hij iederen Zaterdagavond de meest giganteske worsten en hammen, de drillendste gelatine-schotels in 't plassend licht van kronen en kandelabers. Het zaakje vlotte. Benee was 'n kleine gasmotor gekomen om 't vlees te malen - van boven naar benee liep (I) 12&
l1li
(LAl.)
= varken.
'n spreekbuis. Wat de tijd aan nieuwigheden bracht greep-ie aan. 'n Bakker naast 'm zond aan z'n klanten prijscouranten van krentetimpen, profetebroodjes, scharbollen, boterkadetjes, piekjes, botervlinders, Zeeuwse rotjes en wat de bakkunst meer gewrocht had - hij, snuivend als 'n padvinder, bijna lyrisch van stemming, zat 'n paar nachten op voor 'n geïllustreerde franse reclame met pieds de cochon trriff'és, jambon, saucissons en zo voort. Toch zou-ie met al z'n moderne geestdrift voor het goede en schone des zwijns, eerst op làter leeftijd in volkomen welstand geraakt zijn - men slacht n6ch zwijnt zich in deze dagen spoedig rijk - hadde hij geen Schweinealück (1) verrast door 'n speculatie in Amerikanen, 'n nonvalide fonds dat in twee maanden dertig procent steeg en 'm 'n paar ton toesmeet. Alleen z'n vrouw - dochter van ook 'n slager - zo bleven de verlangens in harmonie - hoorde 'r van. 'n Voorzichtig man verpraat zich niet, doet geen confidenties aan snode vrienden. Nog geen zeven jaar in zaken, verkocht-ie z'n smakelijke Charcuterie hollandaise, ancienne maison Veuve Zwaluw et Jils en verdween uit de plaats. Ook dàt was wijs en wel-overlegd. Een profeet is niet geëerd in 't eigen land, een rijkgeworden charcutier behoudt een luchtje van met-worst en truffels in de eigen gemeente, ook dan wanneer het zwijn slechts ten dele de effectentrommel spekte. Pieter Zwaluw retireerde naar buiten, kocht een villa van 'n gefailleerd notaris, en rap van accomodatievermogen, leefde-die enige jaren z6 teruggetrokken, zo deftig hollands-stil, dat-ie respect afdwong, dat-ie bij de andere rentenierende burgermensen, die allen 'n vlek van kruidenierswaren, koffie-en-gros, kleermakerij of comestibles in hun verleden hadden, niet alleen getapt werd, maar voor gedistingeerd versleten. Ouwe liefde roest niet - Pieter Zwaluw bleef knutselen en in 't moderne leven. Hij was de éérste villa-bewoner met electrisch Hcht en telephoon, de eerste die z'n fiets voor 'n motorfiets wisselde, de eerste die 'n auto in diè streek bereed. An politiek dee-ie niet. Voor den gemeenteraad en de Provinciale Staten hadden ze 'm candidaat willen stellen - hij had beslist geweigerd. 't Prikkelde 'm niet - 't bleef buiten z'n ambitie. « De enige goeie politiek, » wijsgeerde-die : « is de politiek van de geldkoningen in Amerika. Die hebben maling an oorlog en vrede, an Kamers en regeringen die maken 'n trust en doen wat ze willen ... » Met Amerika dweepte-die. Als de fondsen achteruit liepen, lachte-die slim, wachtend tot ze weer rezen. Ze rezen altijd, àls 'r 'n geldkoning achter zat. Die hield de touwtjes, liet de hele wereld sjaggeren, winnen, verliezen, zolang hij wou. 'r Was maar één land, en dat land was Amerika. 'n Heel jaar reisde-die met z'n vrouwen Amélie van New-York naar San Louis, van San Louis naar Philadelphia en Baltimore. En toen ze thuis kwamen waren ze alle drie verameri(I) SlJm,,;,,,glikk = reuze geluk.
127
kaanst, spraken ze met een dikke w en een klankvolle ij. De winteravonden in de villa met 'r comfort en afgesnoepte buitenlandse handigheden vlogen voorbij. Illustraties lezend en biljartend, de effectenkoersen bestuderend en ontvangend, leefden ze in prettigsten familiekring. Overdag zat-ie minstens 'n paar uur in z'n knutselkamer de oude jeugd-genegenheden te liefhebberen. Geduldig kon-ie uren vermorsen met scheikunde-proefjes van twintig jaar geleden - hoe zoutzuur op zink reageerde - hoe natrium in water rondkoortste - hoe electrische polen water ontleedden - hoe caliumchloraat met zoutzuur of bruinsteen chloor gaf. Dan praatte-die van z'n laboratorium, dee vrouwen dochter hébété staan door machtige proefnemingen met Emserpastilles, as en spiritus, die saam ontstoken gedrochtelijke slangen deden verrijzen. « Hoe jammer dat Piet niet gestudeerd heeft, )) knikte dan mevrouw, die zoveel kunde niet vermoed had in den artist-van-het-zwi]n, dien ze had getrouwd. Als Piet de auto bestuurde, zelf als chauffeur, voelde ze zich volkomen veilig. Piet kroop onder de machine in de stalling, repareerde zelf. Hij was 'n man die onderzocht, die niks op geloof aanvaardde. « Zie je, )) had-ie al voor jàren geredeneerd, lang voor iemand (behalve Jules Veme) 'r zich druk om maakte: « wij verspillen ons gdd an dure oorlogsschepen. Engeland heeft maar te toeten en onze paar schuiten zijn geblazen. Als ik ingenieur was sliep ik niet rustig voor ik 'n onderzeese boot had gebouwd. Dat kàn. D's enkel 'n kwestie van techniek, en techniek is op den langen duur geen centiem waard. Met twaalf onderzeese boten ruimen wij de hele Engelse, de hele Franse, de hele Duitse vloot op. Als al de Hollanders 'n paar jaar in Amerika konden leven, zou en ze wàkker terugkomen. 'n Klein land, onzin! Wat wou de Engelse vloot tegen ónze onderzeese torpedoboten? Niemendal! Je kreeg nóg eens 'n tocht naar Chatham, toen de Engelse Koning voor óns gebeefd en gehuild heeft! Als ik met ónze onderzeese boten uitvaar, dan maak 'k van Holland wat 't wàsja - ja - toen de sleutels van de Sont in 't Haagje leien. Nou zullen anderen ons voor zijn. Dat voorspel ik! )) Z'n voorspelling kwam uit. Telkens als-ie 'r over las, keek-ie z'n vrouwen z'n dochter aan, knipte met de ogen en sprak: « Jawel! Nou zie je hoe anderen met mijn veren strijken! Over vijftig jaar is de hele vaart onder water, heb je geen schipbreuken meer, kan 't stormen zo hard als 't wil, wordt niemand meer zeeziek... )) « 'k Wou dat wij zo'n boot hadden, pa, )) droomde Amélie verlekkerd. « Dat kómt - as je maar wacht. Wie kon vroeger denken dat je in je huiskamer met heel Duitsland praten zou? Techniek is alles. In twintig minuten tuf 'k van Den Haag naar Leiden! Ooit gedroomd toen 'k 'n jongen was ? Eer 'k dood ben vlieg 'k met vléugels van hier naar Amsterdam cn van Amsterdam naar Arnhem ... )) 128
HUGO VERRIFST.
JOOST VAN OEN VONDEL.
« Nou Piet - nou sla je door, » merkte mevrouw op : « vliegen is ondenkbaar. » « Ondenkbaar, » sprak hij geëxalteerd: « ondenkbaar b dat je zèlf 'n ei maakt. Nee 'n ei maken ze nooit. En às ze 't maken, maken ze meer en is de aardigheid van 't leven af. Maar vliegen zoas de vogels, wel waarom niet? Techniek, enkel techniek! Wat lappen en wat evenwicht en je trekt met de ooievaars naar Egypte. » « Wat 'n leuk idee, » droomde Amélie j « als wij 't maar meemaken we heten net zo aardig Zwaluw. Typisch, hè, pa - als ze zouen zeggen de Zwaluws zijn 'n toertje an 't maken in de wolken ... » « Nou Piet, dààr doe ik niet aan mee, » zei mevrouw zeer voorbarig. « Jij zou rustig meévliegen en hóé meevliegen, » betoogde hij, z'n armen fel uitzwaaiend, alsof-ie op 'n kansel stond: « eerst wou je niks van fietsen weten - in de auto was je niet mee te krijgen - mórgen vind je 'n vliegtocht je prachtigste sport - wacht maar - wacht maar... » Zij strubbelde nog wat tegen, hij sloeg door, sloeg geweldig door, z'n beste hogerburgerschool-geleerdheid uit de pantsering van zwijnszaken en charcuterie-beslommeringen herzoekend. Van koperen gewichten, zaliger nagedachtenis, als ze onsjes boterhammenworst en zure zult sneed met 'n dun schijfje toe voor 't overwicht, begreep ze grondig den Schijn en het Wezen. Maar z'n wijs gepraat over soortelijk gewicht, om 'r duidelijk te maken hoe de lijfzwaarte, 't bierbuikje eens mensen zich tot lucht verhielden, bleef haar een beklemming der Rede. Een ons gekruide leverworst - zoals Piét gekruide worst maakte, dee niémand 't meer! - was 'n óns, en 'n ons brood wat groter van omvang, en 'n ons bedveren wèèr groter: dat lei allemaal voor de hand, daar hoefde je je geen hoofdpijn over te denken. Hoe hij wist te vertellen dat goud 'n soortelijk gewicht van negentien komma dri~, koper een van acht komma negen, aluminium een van twee komma vijf en zestig had, nee daar zat je schaàpachtig ja bij te knikken zonder 'r 'n klank van te verstaan. Piet, met z'n wollen sokken tegen 't haard-rooster, in die lange gezellige winteravonden als 'r geen visite was, kwam op datzelfde neer. Zijn idee van onderzeese boten hadden ze gegàpt, zijn idee van vliegen als de vogels, zouen ze net zo moeren. Als zijn vader Edison geweest was, had-ie mogelijk de enormste dingen ontdekt. Enkel de quaestie van boffen. Edison was 'n boffer, Stephenson 'n boffer, àl die knappe mensen, die ontdekten en uitvonden omdat ze eIken dag vrij konden scharrelen en zoeken, waren heelGewone boffers. In 'n charcuterie hoJlandaise had je geen kans ... In 'n Charcuterie, als je hammen rookte, worst stopte, kluifjes hakte, pleegde je geen zogenaamde ónt-dek-kingen te doen, die 'n ander voor 't grijpen had. 9
N. B.
129
« Onthou 't let goed op, » praatte-die in vergenoegde stemming: de kunst om 'n mens lichter te maken dan de lucht is geen kunst. Waarom kan 'n kip wèl wat 'n mens niet kan ? De gebrajen kip die we vanmiddag gepeuzeld hebben, kon over de schutting. Waarom jij niet? » II Omdat ik niet over de schutting nodig heb, » lei mevrouw dom. (( Omdat we ons nooit moeite gegeven hebben, » sprak hij luciedewijsgerig : (( we hebben wel allen 'n staart en die staart is vergroeid ... » (( Kom pa I », ginnegapte Amélie, die van de lagere school thuis was gebleven en alleen nog later, na de prachtspeculatie, Frans van 'n Franse juffrouw geleerd had. (( We hebben 'n staart, » hield pa, zéker van z'n weten. vol: (( en die is vergroeid, omdat-ie ongebruikt bleef, en 't zou me niks verwonderen dat met onze schouderbladen - mot je bladen of bladeren zeggen, Amélie ? in vroeger tijden gevlogen is I Gister heb 'k bóven de kanarie gewogen ... » (( Piet wat 'n onzin ..• I » (( •.. Geen onzin lOm den drommel geen onzin - 'k heb 'm gewogen en z'n vleugels gemeten. Dan zouen wij in verhouding tot ons soortelijk gewicht hele zeilen nodig hebben om mee te vliegen en om dan te gonzen als 'n bij of als 'n bromvlieg, zouen we met die zeilen duizend slagen in 'n minuut moeten maken. » «Piet schei in godsnaam uit, » huiverde mevrouw, 'r man verdachtangstig aankijkend. Hij fantaseerde tè benauwd: (( Piet, 't is haast nacht, je bezorgt me kippevel... » « Kon 'k je maar kippevléugels bezorgen, » zei Piet, z'n grocje slurpend.
«
Uit GevleuselJe Daden.
s.
FALCKLAND.
LOF DER ZEEVAARDERS. Mannen. der trans-atlantikers, mijn broers, in mijn bloed is een heimwee [naar zee, Zo dikwijls ik jullie ontmoet, op de kaai, voor het (( Estaminet Bombay». Jullie zijn ruw van het harde werk, maar met ogen doorblonken van rust, want je weet : na ieder verlaten strand geeft de horizon jullie een kust, veel mooier dan al wat je zag in de schepping; en jubel slaat op in je bloed, getuige voor 't woord van de Zevende Dag: het werk van Gods handen is [goed! Er is blijdschap in jullie om ieder ding; er is niets, dat je niet bemint : elk spelend kind aan een strand doet je denken aan thuis en aan eigen vrouw [en kind.
130
Elk geluk is vol van het eigen geluk. Ieder « land-in-zicht » doet je wensen naar 't eigen land. Jullie kent alle leed. Daarom ben je zo goed voor de lmensen. Als in volle zee er een stomer passeert, sturen jullie een heilsienjaal en aan boord vier je feest om de mensen van ginds en zingt liedjes in iedere [taal. En kom je, van lange tochten terug, de haven weer ingevaren, dan zie 'k al van verre de donkere lach en het witte gebit der Laskaren. Ik hou van zo'n kerels met open gezicht en met eerlikheid achter hun ogen, (Want, was hun geweten een scheepsruim te ruim, niet één heeft er één [keer gelogen). Mannen der trans-atlantikers, mijn broers, als je wist hoe ik jullie benijd, wijl je wereld zo mooi is, je leven zo sterk en je zee zo onnoemelik wijd! Uit Lyrisch Labyrinth.
A. VAN DUINKERKEN.
LIFTBOY.
De deur viel schokkend uit de wand: en op de drempel van zijn sombre kooi stond de liftboy klein en kinderlijk mooi zwijgend kwam ik bij hem staan, de motor zette zwoegend aan Wij stegen alleen, Wij stegen hoog met ons beiden, 0, 'k wist het kind als een engel aan mijn zijde, Dit stijgende, dalende eenzame kind, ik heb het plotseling heel hevig bemind mijn hart brak om zijn lichtloos oog, geblust aan de triestige wand, en ik heb gevloekt over mijn liefdeloos land I Uit De Reiziaer.
WILLEM TEN BERGE. I
3I
DINSKA BRONSKA. Uit een oud dorp - kameelbruin als de steppe uit Plocka, kwam Dinska Bronska. Haar hoofddoek was pruisisch-blauw en heur haar vlas-geel; ook waren haar ogen blauw als fjord-water. Zij rook naar knoflook en spar, zij droeg laarzen en ging zeer zwaar en gauw. In het « Hotel Lapland » zat zij bij een tafel aan het straat-raam zij schreef 'n brief. Een haarlok viel laag op haar rode kaak en zij stak haar tong uit, want zij schreef moeilijk die brief en daaronder « Dinska Bronska », haar naam. Ze stak ook de penstok in haar mond en zocht met haar ogen langs het plafond. Op het papier waren 'n inktvlek en groot gestrompel van letters : zij kocht het voor tien centiem in de kruideniers-zaak over het hotel. Er was 'n beetje inkt aan heur kaak. 0, Dinska Bronska, gij vertrekt naar Canada : de verroeste stoomboot wacht langs de kaai. Gij laast op een almanach der « Red Star Line )) dat Canada groter appels, 0, hoger en geler koren heeft dan Plocka. Het moet in Canada veel beter zijn ! 0, Dinska Bronska, met je zeer dikke vingers : je schrijft zo moeilijk die brief. Je ogen zoeken vliegen op het plafond.
132
II Moj Boze I » Er zit 'n tranen-veeg, o zo verdrietig, van je blauwe ogen naar je mond.
0, Dinska Bronska !
Uit Het Paviljoen.
KAREL VAN DEN OEVER.
Dinska Bronska, dezen naam droeg een Pools meisje, dat op zekeren dag bij de Van den Oevers kwam inkopen doen, daar ze, na haar enkele dagen verblijf in het hotel « Lapland D wou wegreizen naar Canada. Ze sprak gebroken Duits. Een zuster van den dichter vroeg haar hoe ze heette en het antwoord klonk : Dinska Bronska. De dichter was toen juist in den winkel. Denzelfden avond las hij het gedicht voor dat beroemd zal blijven. DR. FR. VERACHTERT.
DE ORGANIST VAN DEN DOM. Zeven winters en zeven zomers hadden hun bloemen beurtlings op de donker gekleurde hoge vensters der Domkerk geblazen of doen tieren in de open plaats der Abdij van St. Paulus, sinds meester Janes, die ze niet anders gewaar werd dan in de sneeuwveders rondstuivende langs zijn kaproen, of in den geur, die hem uit de kloosterdeur te gemoet speelde, - met een eenvoudigen rietstok tot geleider, ter kerke ging. Wanneer hij uit het nauwe straatje kwam, dat het Bisschopshof van de Salvatorskerk of Oud-Munster scheidde, was hij nauwkeuriger uurwijzer voor de geestelijke bewoners en burgerlijke omgeving van de vier, vijf godsgestichten, die op dit punt der stad elkander belendden, dan de klok van den Dom zelve; slechts wen hij zijn plaats op het orgel had ingenomen, gebeurde 't somwijlen dat hij zijn tijd van gaan, ja van eten en rusten, dat hij de ganse wereld vergat. De burgers konden zich kwalijk begrijpen, hoe Janes dus lang kon zitten spelen en zingen en met hal ver stem, terwijl de kerk reeds ledig was, en vaak des avonds nog uren na het blussen der kaarsen en lampen. Enige zijner leerlingen, knapen der schole, welke door het Kapittel van St-Maarten aan de kerk gehecht was en van de Kanunniken onderwezen werd, bleven soms, na den afloop der les, aan het kleine orgel stil zitten luisteren en toezien, uit een hoek bij een der pijlerbundels, die van de zoldering des orgels af, nog weder een aanzienlijk eind omhoogrezen, alvorens het schemerachtig gewelf van de middenbeuk der kerk te helpen schragen. Dan schoot de zon haar laatste rode stralen door de geschilderde glazen bezielend neêr op de figuur des blinden orgelspelers, wiens eerwaardig IB
hoofd, met luttel grauwe haren omkranst, helder verlicht afstak op de duisternis, die de ruimte rondom het orgel vervulde. Dan begon hij doorgaans, gans in elkander gedoken, met gekromden rug over de toetsen gebogen, een zachte en treurige melodie te spelen; en fluisterend ontgingen aan zijn mond enige weinig verstaanbare woorden, als vertaling der uitgebrachte orgelklanken. Als een dichte vlucht van blanke duiven ontvloden de statige of zangerige akkoorden zwevend of klapwiekend aan het orgel, en gingen zich in de holle ruimte der kerk verspreiden, vermengen, en eindelijk daar ginds boven het autaar, als in godgewijde zuchten wegsterven. (Men herinnert zich, dat toen het plein, hetwelk thans tussen den toren en de kerk gevonden wordt, niet bestond, en door de volle lengte der kerk het koor en de dwarsbeuken met den toren verenigd waren.) Langzamerhand verhief zich dan het spel van den blinden man. 't Scheen den vroom-aandachtigen kinderen toe, of, naarmate dat de avondschemer de vormen van hun goeden meester minder duidelijk omtrok, - zijn figuur daarentegen meer verlicht werd, als door een gloed, die werd geboren, tussen hem en zijn speeltuig. 't Was of dit laatste een kneedbaarheid onder de vingeren van den bezielden speler aannam, die er hem tonen uit deed voortbrengen, in kracht of in fijnheid, in omvang of in rijkdom van schakeringen, het gekende vermogen eens orgels ver te boven gaande. De meester werd als één met zijn orgel. Naarmate dat de melodie zich verhief, en van de tere klacht der geboeide ziel in het smachtend, het vurig, het luidschallend lied van den met geweld tot zijn God opsteigerenden geest overging, rees ook zijn lichaam uit den gedrukten, den verworpen toestand op, waarin het placht te verkeren; zijn uitgedoofde ogen schenen blikken te vinden om tot de Godheid op te varen. 't Was of hij zweefde voor het speeltuig, en toch bewoog hij met een ongekende vaardigheid en veerkracht de toetsen en pedalen, die den innigen galmen zijner ziel ten echo beloofden te zijn, ja soms een uitdrukking gaven, die hem nog hoger begeesterde, die als een nieuw en vruchtbaar zaad in zijn gemoed viel, om een nieuwen rijkdom van klankgebloemte met weelderigheid te doen ontspruiten. Soms ook loste zijn gevoel zich op in een zachte, schier eentonige, maar onophoudelijke bruising van geluiden, dan beefden zijn kalme vingeren over het klavier; zweetdruppel en vloeiden hem langs het gloeiend wezen, terwijl hij, met effen voorhoofd en wenkbrauwen en straks taande oogleden, de lippen vooruitbracht, als om er den dauw ener bovenaardse muziek, door niemand dan hemzelven gehoord, in op te vangen. En uren, uren lang, al fluisterend en zingend, en soms ook in krachtige galmen losbarstend, die het kerkgewelf doordaverden, herhaalde hij : « Deus meus et omnia ! ... Deus, Deus meus et omnia! » « Mijn God - en mijn al! » Huiverend van ontzag, bevangen van een gevoel, dat zij zich niet wisten te beschrijven, zaten dan de kinderen in hun schuilhoek, en vouwden onwillekeurig de handen en baden een Onze Vader. De lichte schuring hunner 134
voeten over de stenen draaitrap, waarlangs zij zich verwijderden, wekte hem dan gewoonlijk op uit zijn verrukking; althans wanneer het knaapje, dat den blaasbalg trad, niet ingesluimerd was, en dit den kunstenaar reeds tot zich-zelven had gebracht. Met de grove mouw van zijn tabbaard wiste hij zich dan het aangezicht, sloeg nog eens zijne doffe ogen ten hemel, zegende met de voorste vingeren der rechterhand het klavier, en haastte zich huiswaarts. Uit De oToanist van den Dom.
J.
A.
ALBERDINGK-THIJM.
DE LANTAARNOPSTEKER.
Hij is een kleine, oude man : hij doet mij aan Zacheus denken. En werd ook die niet, toen de Meester kwam, een dier geringen die wij nooit gedenken ? Langzaam, over en weer, en iedere avond, gaat van paal tot paal, van straat tot straat zijn sjofelheid : die ziet niet op, die ziet nooit op : zijn arbeid is gering, en in een poovre wijk maar schamelst 't aandeel aan het grote leven. En hij weet niets van 't zachte beven der blijde kleine lichtjes die achter hem ontluiken zijn arbeid is gering : nooit was hij voor iets anders te gebruiken. Even ziet hij omhoog als hij de lamp aantrekt - daarna zakt weer zijn hoofd omlaag. Hij niet, en niemand ziet, hoe 'n ogenblik het licht stil om zijn schouders vlaagt. Hij is een kleine, oude man : 'n jongen achter hem blaft « sjok-sj ok-sjok )J. Hij, in gedachten, altijd in gedachten, loopt met zijn langen stok als 'n oude patriarch met zijn staf: zijn hand omklemt hem blij en zacht, zijn oog genegen en afwezig lacht. Uit De Tocht.
HENRI
BRUNING.
135
DE MISLEZER (Zondagmis :
12. I} U.)
Hij is een arm, oud man, de grijze mislezer met zijn kaal hoofd, en die der wereld niet behagen kan. Onder het krakend geweld van goud en brokaat, voor een snobsenpubliek leest hij de Mis, gans in het wit. Hij kent de overspelige vrouw die recht staat, en de woekermeneer die daar zit. Hij is simpel en moe, hij beseft de zonde en den strijd, diep en fel : de vrouw die de wimpers luifelt en van den man het wulps ogenspel. Hij weet de verwaandheid van dit rijk geslacht en hun trots op vlees en kleed. Hij murmelt zijn snelle gebeden heel zacht en buigt zijn kaal hoofd in leed. Hij spreekt geen woord hoger dan de kabbel-lijn van één toon. Hij is eerbiedig en oud en de nederigste man in Gods woon. Hij opent de armen en tekent een fel kruis onder die zegening gaan de vunze vrouw en de dikke meneer lachend naar huis; zij hoorden een half uur, verstrooid, zijn onhoorbare taal. Maar hij schouwt hen aan met de droefheid van Job op zijn vaalt. Onder de vracht van goud en brokaat, bidt hij, stil en gebroken. Hij is eenvoudig en oud en zijn kennis is in simpelheid verdoken. Zijn schoenen gapen: zijn hoed heeft kleur noch vorm. Maar hij bidt kinds en eenzelvig naar Christus, die hangt boven d'aarde « lijk een worm ». Uit Het Huis.
136
MARNIX
GI]SEN.
Een banaallevensgeval, echter met een scherpte gezien, met zo snijdend-strakke trekken gekerfd in onzen blik, zo nerveus geconcentreerd in slechts enkele weerslagen van rijm, - dat het groot en naakt voor de ogen oprijst, brutaal in zijn naaktheid en toch in die naaktheid verraadseld. Ettelijke wonderlijke associaties verhogen meestal dezen indruk van somber-verraadseld leven, breiden het gewone geval uit door ruimte en tijd, geven aan het ogenblik een smaak van jaren levens. DIRK COSTER.
DE ZAAIER. Ontpeend, geploegd, gemest, geëgd, Gespeend van leeuwrik- en merelzangen, Wacht de akker, gaaf- en fijngelegd, Gereed om 't deugdelijk zaad te ontvangen. Schuw komt de morgen, krank en bleek, In witte waden : geen wind komt waaien. Slaapstilligt, heinde en ver, de streek, Doodstil. - Nu gaat de landman zaaien. Gelijk een priester het offerkleed, Bedaard en traag om zijn forse lenden Slaat hij den zaaidoek, blank en breed, En vat de wijd-wegvloeiende enden In de een hand tot een kluwen saam; Met de andre schept hij, stom, gesloten, Het zaad uit het linnen, - en : « In Gods naam! Nu gaat en stapt hij onverdroten.
»
Hij gaat en stapt, gemeten, traag; Hij stapt met vaste, gepaste schreden, Eerst van den wegkant langs de haag, Dan verder den akker ingetreden. Hij gaat en stapt, en op de eigen maat, De lome maat van zijn eigen schreden, Grijpt hij met volle grepen het zaad En bidt het schoonste der gebeden. Hij bidt: « Geef heden 't dagelijks brood Zijn hand gaat op, zijn hand gaat open, En keur van korrels, gaaf en groot, Die komen er uit neergedropen. Hij bidt en stapt en - keer op keer, Heft hij, als om heel 't land te zegenen,
»
!
137
Zijn grote hand, en telkens weer Doet deze zegening korrels regenen. De middag kroont zijn kruin met goud : Hij stapt en grijpt en zaait en zegent! Straks purpert de avond achter 't woud: Een poos is 't, of het rozen regent. En hijgend blijft de zaaier staan En schudt, met plechtiger gebaarde, Den laatsten korrel voedzaam graan In de aarde. POL DE MONT.
DE ZAAIER. Mijn zaaier, in aureool van morgenklaarte, wie bracht u de roepstem van uw land ? Uw land ligt als een schrei en wilde wekroep, eindeloos schreeuwen alle ploegvormen naar den zaaiman De vogelen des hemels schrijven om u lijnen van zuivere muziek. Hemel en aarde ronden in uw oog, gij wandelt in de schaduw van duivevluchten. Mijn zaaier, grote belijder des levens, rentmeester Gods en bode van zijn welbehagen zwoegers zegenen 't gebaar van uw arm, handen van benedij ding breken het brood dat rijpt in uw zwellende tarwe. Schrijd mijn zaaier over uw morgenland, verovering is in uw manlike stap : lief heeft u de aarde, zij smilt onder uw voetprint, in de haven vlaggen de mensen, uw broeders, als de mastwimpels van de graanschepen wenken over het water! Uit De Tocht.
138
WIES MOENS.
DE HARMONICASPELER. Gezeten op den drempel van een huis, Speelt hij gewichtig, stoer en onbaatzuchtig Voor iedereen. Zij, die het vaderhuis Nimmer vergeten en zij, die voortvluchtig Dolen van land tot land : de dichters, de matrozen, De reizigers, dit! zonder énen cent, Het land ontdekken door hun droom verkozen, Luistren naar 't schreien van zijn instrument. Gij weent, hij juicht, de goede goochelaar, En door zijn droomrig, langoureus gebaar Voelt iedereen zich weer het dwaze kind : De rentenier vergeet zijn lieve renten, De filosoof zijn kostbaarste argumenten, De veertigjaarge dat hij heeft bemind. Uit Gedichten.
JAN VAN
NIJLEN.
Jan Van Nijlen is de zwerver, die alle drift betoomd heeft en aan den haard zijn wonderen van reis en avontuur, met felle en zoete intensiteit geniet. En hij spreekt met ZO donker blijmoedig accent van de geringe en lieve vreugden, als alleen hij kan doen, die door de bitterste verlangens heen is gegaan. J.
GRESHOfF.
DE SPEKER. Tot zijn overbuur voelde hij (Snepvangers) zich bijzonder aangetrokken. Zohaast het weer enigszins beter werd, liet hij 's morgens vroeg zijn spitsken weer de dringende wandeling doen in de straat. Hoe vroeg hij ook opstond, steeds lag de man uit het kousenwinkeltje aan den overkant, met gekruiste armen over de halfdeur te loeren en riep hem, immer welgemutst een goeden morgen toe. Hij dampte uit zijn goudse pijp en hield den steel tussen de dikke worstvingertjes geklemd. Steeds spuwde hij regelmatig, met pletsend geluid, juist op den kant van het voetpad voor zijn deur. Snepvangers kende hem sedert lang als een zwaarlijvig wezen, van gelijkmatig humeur. De vrouw regeerde in den kousenhandel. De baas mocht de vitrien wassen en de uitstalling van kousen, rode snuifzakdoeken, sajet en garen onderhouden, soms een boodschap doen, uit vissen gaan of bij zijn duiven
139
zitten op zolder. In zijn vrije ogenblikken lag hij maar altijd over de halfdeur te roken en te spuwen. Snepvangers die jaren de welvarende nering kende, vermoedde wel dat het koppel dikkerds er warmpjes in zat. Zij leefden afgetrokken en vergenoegd, de man wist dat de vrouw de broek droeg, maar 't verhinderde hem niet vermits hij op tijd zijn natje en zijn droogje had. Het huisje was nog antieker dan zijn ouderwet~e bewoners, al was het trapgeveltje weggebroken om plaats te maken voor een kroonlijst. De halfdeur was gebleven om overbuur van zijn gemakje niet te beroven. Het bleef bij wederzijdse beleefdheid. Snepvangers had maar gaarne geweten wanneer overbuur opstond; hij deed heimelijk zijn best om eens voor hem te zijn, doch steeds lag de vent, die hem mogelijk doorzag, reeds rustig te roken en groette hem met een welwillend gegrinnik. Hij slaapt niet, oordeelde Snepvangers, er zijn mensen die niet slapen kunnen omdat zij wat op den lever hebben. Maar het geweten van den man zou wel door niets bezwaard zijn, hij was steeds te vergenoegd. De duiven zullen hem wekken, veronderstelde hij, hij zal juist onder het duivenhok slapen. Hij moet een droge keel krijgen met al zijn speeksel zo te vermorsen, bedacht hij verder. Nooit had het doen en laten van een mens zozeer zijn belangstelling gewekt. Aan de koffietafel zelfs praatte hij over de eigenaardigheden van den buurman, over zijn spuwkracht. Nooit ontvingen de mensen uit het oude kousenwinkeltje bezoek, vertelde Madame, de vrouw, het mafkoeiken. zei geen schamel woord meer dan nodig was in de winkels, en rijk waren zij gewis, want ook het huisje was hun eigendom. Propere, stille mensen, die jaarlijks hun geveltje laten schilderen en de deur in eik zetten! Op een voorjaarsmorgen, de zon koesterde reeds warm den spinnenden, grijzen kater v66r het huis van Sander, bood zich de gelegenheid om nader kennis te maken. Spitsken joeg in lente-overmoed achter de poes, die over de halfdeur naast het hoofd van haar meester wegsprong. Snepvangers stak de straat over en zocht zijnen hond te verontschuldigen. - Dat doet hij anders nooit, Sander. Neen, schuddebolde de kousevent, maar hij zei geen woord, verbluft door den plotsen aanval. De mogelijkheid van een gesprek met Snepvangers te voeren had hij nimmer bedacht. Onthutst staarde Snepvangers in den klaren hemel, Sander vergat te roken. - Schoon lenteweer. teemde Snep vangers. - Ge wordt weer vetter ... ge krijgt weer buik ... dat is goed, antwoordde Sander en spuwde tot bevestiging. - Ja, Sander ! Schuw was hij, hij had berouw den man gestoord te hebben in zijn ochtendbezigheid. Met inspanning en ontzetting zag hij Sander spuwen, prevelde iets en trok zich terug. Enige dagen gingen voorbij zonder dat hij een poging waagde, hoe toeschietelijk Sander ook glimlachte en lustig knikte wanneer
140
hij aan de deur verscheen. Maar Spitsken joeg weer achter den kater, en het beest wipte weer binnen over de halfdeur. - Hij kan hem niet krijgen, pochte Sander. Snep vangers stak de straat over en ging tegen de oude deurlijst leunen, van waar hij aandachtig het waterspel van Sander gadesloeg. - Ge speekt toch zo vreselijk veel, Sander, oordeelde hij vol ontzetting, is dat van 't smoren ? - Bijlange niet, Snepvangers, ik kan speken zonder smoren ... ik kan altijd speken als ik aan de deur sta. - Maar waarom dan toch, Sander - Omdat mij dat amuseert! - Amuseert u dat ? - ja kolossaal... ik speek nooit in de goot, altijd op 't kantje van den trottoir. - Wat ge zegt! - Ja, dat is zo'n gewoonte en ge kunt niet geloven hoe plezant het is !. .. ik doe het nu al jaren ... en toen ik eens in mijn bed stak met flerecijn was ik ziek omdat ik niet speken kon! ... - Ge zult te veel speeksel hebben, Sander. - Dat kan wel, maar ik doe het toch meer om het verzet ... ieder mens heeft zo'n liefhebberij ... gij heht de politiek gehad, ik speek liever ... en loer na::lr de mensen. - Ja, gaf Snepvangers verlegen toe. - Ik loer naar mijn speeksel en naar de mensen, en denk na !... - Ge zijt 'n filosoof, Sander. - Dat kan wel, al ben ik er niet zeker van ... soms tel ik de keren dat ik speek, 't zijn cijfers, Snepvangers I Soms zie ik van alles in mijn speeksel, allemaal dingens om te lachen, want ik ben nooit triestig. - Ik heb u al zolang in 't oog gehouden, ik was bang dat het speken een ziekte was! ... - Ik had het wel in de gaten, maar 't is geen ziekte, al zou dat wel kunnen eestaan ; de speekziekte ! Het komt omdat ik zo weinig tegen de mensen spreek, weet ge, daarom speek ik. De mond moet toch beweging hebben. - Dat zal wel, Sander. - Ik kan maar niet verstaan waarom de stenen niet verslijten! - Verslijten? - Ik heb eens gelezen van een steen in een gevangenis, en de steen was door een waterlek uitgesleten, fluisterde Sander geheimzinnig. - Onmogelijk is het niet, bedacht Snepvangers. - Maar ik zou nog veel meer moeten speken om het zover te brengen, .zuchtte Sander, en in den dag heb ik nog wat anders te doen. De volgende dagen kwam Snepvangers, zonder belet te vragen, leunen
141
tegen den buitenkant der halfdeur. Zijn nieuwsgierigheid was nu bevredigd, maar de belangstelling bleef bestaan voor het onderhoudend spuwen. Zij spraken niet veel, zo wat over kat en hond, over weer en wind, luisterden naar het tampend klokje der paterkens op de Ossenmarkt. Het gebeurde wel dat Snepvangers aangehitst, betrapt werd dat hij poogde mee te spuwen. - Niet ver genoeg, keurde Sander af, in de goot, klonk het anders minachtend. Beschaamd zweeg Snepvangers dan, maar wanneer hij toevallig in den plas kon treffen, dan zegevierde hij : - 't Is er in, Sander. - Ge leert bij, moedigde de kousenvent aan, 't is niet zo gemakkelijk-als het wel schijnt. Ge begint er ook al plezier in te krijgen, niet waar ? Uit Mijnheer Snep.vanners. Een geboren verhaler is hij ontegensprekelijk. Baekelmans zijn volksken uit 't havenkwartier, heeft, verlaat en verder de stad, waar de burgers een ironische glimlach om zijn lippen te spelen zo vol zelfgenoegzaamheid I
LODE
BAEKELMANS.
Hier komt de ironist voor den dag. Als dat hij kent als geen, en als geen liefwonen, intrekt, dan komt er als vanzelf om 't geniepig gedoe van die mensjes, J.
EECKHOUT.
«Ik beschreef niemand boosaardig, wel glimlachte ik of was vertederd terwijl ik naar het leven probeerde te tekenen wat ik gefantaseerd had onder de bloeiende acacIa s... » getr?~w
L. BAEKELMANS.
HET DIAKENHUISMANNETJE VERTELT ZIJN HISTORIE. Ik had nog nauwelijks met mijn zakdoek het stof van de bank in 't priëeltje geslagen, en was bezig, op mijn gemak nedergezeten, met de ogen op het loodsje, het plaatsje en het hekje gericht, mij te verlustigen in het denkbeeld, hoe goed alles bij mijn oom en tante in de verf was, als de plaatsdeur openging en Keesje verscheen. Daar hij den gehelen tuin door moest om ter plaatse zijner bestemming te komen, en hij bijna zeventig jaar op de schouders torste, had ik tijds genoeg om op te merken, dat er iets aan scheelde. Hij strompelde eerst bijna tegen de rollaag aan, waarop hij niet scheen verdacht te wezen, schoon hij er sedert jaren alle morgens om halftien uren overheen moest stappen j hij liet den zondagsen rok van mijn oom, dien hij over den arm had, in het zand slepen en, eer hij den appelboom voorbij was, den borstel, dien hij in de hand hield, tweemaal vallen. Als hij nader kwam, zag ik dat zijn wangen zeer bleek en flets waren, onder zijn niet zeer net onderhouden baard j zijn gehele gelaat was betrokken, zijn
142
ogen stonden dof, en toen hij mij voorbijging was het niet als anders : « lief weertje, meheer ! » maar hij nam zijn hoed stilzwijgend af, en strompelde naar het plaatsje. Met een diepen zucht trok hij daarop zijn jas uit, zodat hij mij in zijn eng zwart vest met mouwen, al het magere en gebogene van zijn gestalte zien liet. De rode blikken tablksdoos, die half uit den enen vestzak stak, bleef onaangeroerd, en met wederom een diepen zucht hing hij den rok van mijn oom over den knaap (1). Met een nog dieper zucht greep hij den borstel op, stond enige ogenblikken in gedachten tegen de haren op te strijken, en begon toen den rok te borstelen, beginnende met de panden. « Hoe is 't Keesje? Gaan de zaken niet goed? » riep ik hem toe. Keesje borstelde altijd door. Hij was wat doof. Wanneer men den volzin herhalen moet, dien men op een enigszins meewarigen toon heeft uitgesproken, is 't glad onmogelijk het met dezelfde woorden te doen. Ik stond op, kwam een stapje nader, en zei wat luider: « Wat scheelt er aan, Kees? » Kees ontstelde, zag mij aan, en bleef mij een ogenblik met strakke ogen aanzien; daarop vatte hij weer een mouw van mijn ooms zondagsen rok en begon opnieuw te borstelen. Er liep een traan over zijn wangen. « Foei, Kees! » zei ik, « dat moet niet wezen : ik zie waterlanders, dunkt me. » Keesje veegde zijn ogen met de mouw van zijn vest af en zei: « 't Is een schrale wind, meheer Hildebrand. » « Ei wat Keesje, » zei ik, « de wind is niemendal schraal. Maar daar schort iets aan, man ! Heb je een courant verloren ? » Keesje schudde het hoofd en ging hardnekkiger dan ooit aan het schuieren (2). « Kees! » zei ik : « Je bent te oud om verdriet te hebben. Is er niets aan te doen, vriend ? )) De oude man zag vreemd op bij het horen van het woord « vriend )). Helaas, misschien was 't hem op zijn negenenzestigste jaar nog geheel nieuw. Een zenuwachtige glimlach, die iets verschrikkelijks had, kwam op zijn mager gezicht; zijn grijze ogen luisterden eerst op (I), werden toen weer dof, en schoten vol tranen. Zijn ganse gelaat zeide : ik zal u vertrouwen. Zijn lippen zeiden : « Hoor reis meheer ! Kent uwe Klein Klaasje ? )) « Heeft meheer Pieter hem uwe dan niet gewezen ? De hele stad kent Klein Klaasje. Hij krijgt centen genoeg )), ging Keesje voort. (I) Knaap = Klecrenstander. (2) SdJllier", = Borstelen. (3) Wslerá", op = Helderden op.
143
« Maar wat is het dan voor een man ? » vroeg ik. « Het is, » zei Keesje, « in 't geheel geen man. 't Is een dwerg, meheer ! een dwerg, zo waar as ik hier voor je sta. Je kent er mee in een spul (1) reizen. Maar 't is een kwaad kreng (2) ... Ik ken hem goed. » Ik wenste hartelijk naar wat meer orde in de berichten van Keesje. « Hij is uit het Huis, » hernam hij na een ogenblik zwijgens : cc hij loopt over straat as 'en gek. Hij wint geld met zen bochel. Als er 'en school uitgaat, leggen de jongens centen bij mekaar, en laten Klein Klaasje dansen. Dan springt ie om een stok net as zo'n aap, en dan maakt ie zijn bochel wel eens zo groot. Ik heb geen bochel, meheer! » liet hij er met een zucht op volgen. Terecht begreep ik dat Keesje minder jaloers was van den bochel dan van diens geldige vrucht. cc Ik wou, » ging hij op een treurigen toon voort, den rok een veel harder streek met den schuier gevende, dan voor laken van negen gulden dienstig was; cc ik wou dat ik een bochel had. Ik zou niets uitvoeren; ik zou centen krijgen; ze zouen om me lachen ... Maar ik zou niet drinken, » zei hij eensklaps van toon veranderende. En den volzin omkerende, voegde hij er, zeer bedaard den rok van den knaap nemende en hem opvouwende, nog eens bij : cc drinken zou ik niet. » cc Keesje, » zei ik, cc toen je den tuin doorkwaamt, en toen ik je aansprak, was je bedroefd, en nu lijk je wel wat boos te zijn; ik zie je liever bedroefd! » De oude ogen schoten weer vol tranen; hij stak zijn dorre handen naar mij uit; ik vatte ze, toen hij ze, beschaamd over zijn gemeenzaamheid, terug wilde trekken, en liet ze niet dan na een bemoedigend drukje varen. cc Och, » zei hij cc och meheer weet dat zo niet; - maar ik ben ik ben veel bedroefder dan boos. Maar Klein Klaasje het me mishandeld. Klein Klaasje is slecht. De mensen, » ging hij voort, naar het schoensmeer bukkende, cc de mensen denken soms dat ie gek is; maar hij is slecht. » cc Hoor eens, Keesje! » zei ik, een klaptafeltje op een ijzeren poot opslaande; cc ga hier eens wat zitten en vertel me reis geregeld, wat heeft Klein Klaasje je gedaan ? » cc Het zel niet helpen, » zei Keesje, cc maar ik zei et doen, as u 't niemand zegt. Kent meheer et Huis ? » cc Welk huis? » cc Van de Diakenie. » cc Ik heb het in 't voorbijgaan gezien. » cc Goed. Et is een lelijk huis, is et niet ? een lelijk huis; met rooie deuren en vensters; en van binnen alles rood en alles donker. Nou; meheer weet (I) Spul = Bijvorm van spel, d. i. een tent, waarin iets vertoond wordt; kermistent. (2) Kreng = Gemene kerel. Letterlijk: lijk van een dier. 144
wel dat we daar allemaal arm zijn, allemaal even arm; ik kan et niet anders zeggen, net precies, denk ik wel, as op 't kerkhof. Ik en een ander verdienen iets, maar et helpt niet. We brengen et in bij den Vader (1) ; en de Vader geeft ons alle weken zakduiten. Dat is goed, meheer ; dat is heel goed. Als ik oud wor, verdien ik geen kopere' cent meer; maar ik krijg toch de' zakduit. Hier, » zeide hij, een bonten katoenen zakdoek uithalende, « deuze, en, » op zijn tabaksdoos kloppende, « en deuze, » heb ik van me zakduit gekocht. » Het was aandoenlijk een man van bij de negenenzestig te horen spreken van « als ik oud word! » « Klaas, » ging hij voort - « zo as meheer wel begrijpt krijgt ook een zakduit. Maar wat doet Klaas ? Klaas doet niets, dan nou en dan de straat voor iemand wieden. Klaas houdt zich gek; Klaas danst met zen bochel; en as ie centen krijgt van de lui en van de kinderen, dan wandelt Klaas de poort uit. Kent meheer de Vette Vadoek? » « Neen, Keesje. » « Et is een herberg in de Hazelaan, daar drinkt Klaas' en borrel; en welreis twee, en welreis drie borrels. » « En als hij dan in 't Huis komt ? » II o hij heeft allerlei kunsten. Hij neemt een grote pruim tabak. Hij haalt 'en oranjeschilletje bij de' drogist. Soms merkt de Vader et. Dan krijgt hij 'en blok aan zen been (2), want hij is te oud om op de bok (I) gelegd te worden, en men kan em ook niet op zen bochel slaan; maar wat is 't as ie met het blok loopt ? Dan zeit ie teugen de kinderen : St ..• jongens! Klaas is ondeugend geweest; Klaas het 'en graantje gepikt (') ; en de Vader het Klaas al zen centen afgenomen. Je begrijpt wel, meheer, dat ie dan nog meer opdoet. » Ik begreep het volkomen. II Maar dat zijn zijn zaken, » ging Keesje voort, een schoen van mijn oom opnemende, dien hij smeren moest en onmiddellijk weer neerzette; (I maar wat hoeft ie mijn ongelukkig te maken ? Weet u wat et is. Ik zeI et u vertellen. Ik had geld, - ik had veul geld, - ik had twaalf gulden I » « En hoe kwam je daaraan, Keesje ? » II Met God en met ere. Ik had et gespaard toen ik in de apteek was. Somwijlen, als ik 'n drankje buiten de stad brocht, op een buitenplaats of in een theetuin (5), zei de me heer of de mevrouw: geef de' loper een (I) (2) (3) (4) (s) blijf. 10
Vatkr ~~ De Directeur. Blok. tIIln zijn been = Stuk hout aan een touw of ketting voor straf. Op tIm bok. ~ Toestel waarop men gelegd of gebonden wordt om slaag te ontvangen. Een u_Ij, g,pileJ = Een borreltje gedronken. Tbt,llIÏn = Een particuliere tuin buiten de stad met zomerhuisje, of klein buitenver-
N. B.
145
dubbeltje; 't is slecht weer. Zo had ik twaalf gulden bij mekaar. Ik mocht die in 't Huis niet hebben. Maar ik bewaarde ze ; op me hart. » « En waartoe bewaarde je die? Hadje dat geld nodig; of deeje 't alleen om 't pleizier van het te hebben? » « Och, meheer! » zei het diakenhuismannetje, het hoofd schuddende : « als ik et zeggen mag, die rijke lui weten dat zo niet; de Regenten (1) weten 't ook niet; want zij hebben er geen zorg voor. 't Gaat alles goed bij zulke mensen; bij leven en sterven. Hoor reis; we hebben 't goed in et Huis; de Regenten zijn goed; op vastelavond krijgen we bollen (2) met botter; over drie weken, as de slacht (8) is, krijgt et Huis 'n os, ik weet niet van wat voor groot heer die lang dood is. Dan eten we allemaal gehakt; en de heren hebben 'n partij (') en eten de tong. We hebben 't er heel goed; maar 'n mens, meheer, denkt altijd om zen dood. » « Ik denk nogal dat je 't na je dood ook heel goed zult hebben, Keesje! » zei ik. « Ik hoop et, meheer : in den Hemel is alles goed; maar dat meen ik niet. Ik wou me lijk verbeteren, weet u ? » « Wat is dat, Kees? » « Hoor reis, as we dood zijn, dan leit men ons op strooi en we krijgen 't goed an van 't Huis, net as wanneer we leven, en dan gaan we na 't kerkhof, in de put (6) ; dat wou ik niet. Ik wou, as ik dood was, geen diakenhuisgoed aanhebben... » Hij zweeg een ogenblik; en weder kwamen de tranen. « Ik wou in me kist leggen, ik weet niet, ik zel maar zeggen, zo as ik er mijn vader in heb zien leggen, met eigen goed; ik heb nooit een eigen hemd gehad; één eigen doodhemd wou ik hebben. » Ik was aangedaan. Spreek mij Iliet van vooroordelen. De rijken der aarde hebben er duizend. Deze arme man kon alles verdragen : schrale spijs, een hard bed en, naar de mate zijner jart;n, harden arbeid. Hij had geen eigen huis, hij zou geen eigen graf hebben : 0 had hij dan ten minste de zekerheid dat zijn allerlaatste gewaad het zijne wezen zou! « Meheer begrijpt wel I )) ging hij, enigszins schor, voort, « dat daar die twaalf gulden voor was. Het was veuls te veul. Maar ik wou nog meer; ik wou fatsoendelijk begraven worden. Ik heb geen verstand van die dingen; maar ik had gerekend vier gulden voor et linnen, en dan twee gulden voor (I) De Regen/en = Oude naam voor leden van een bestuur. (z) Bollen ~~ Kleine broodjes. (3) SIaçh/ = In November, « de slachtmaand ., wanneer het vee wordt geslacht en in gezinnen en gestichten de vleesvoorraad voor den Winter wordt (werd) opgedaan. (4) Par/# = Feestje. (~) DI pul = De verpleegden van armengestichten worden niet begraven, ieder in een afzonderlijk graf, maar in één groten kuil.
146
de mensen, die me zouen· afleggen (1), en tien stuivers voor een draagplaats (2) an twaalf dragers. Was dat niet knap geweest ? De bediende van den apteker had het zo beschreven; het geld was in et pampiertje ; en alles in een leren zakkie : dat heb ik dertig jaar op me hart gehad ... en nou is het weg ... » « Heeft Klaas het gestolen ? » vroeg ik. « Neen! » - zei hij, uit het droef gepeins, waarin zijn eigen laatste woord hem gestort had, oplevende; « maar hij is er achter gekomme dat ik et had. Zijn kreb (3) staat naast mijn kreb. Of ie et gezien het as ik me uitkleedde, of as ik me aankleedde, of toen ik ziek was, of dat ik er hardop van gedroomd heb, ik weet het niet. Ik zou wel haast zeggen dat ik er van gedroomd had; want ik denk er altijd om. - Verleden dinsdag had et den helen voormiddag geregend, as meheer wel weten zeI. Klaas had geen cent opgedaan. Het was te slecht weer; de jongens hielden zich niet met hem op. Zen zakduiten waren ook weg, en hij had een razenden trek om na de Vette Vadoek te gaan. « Kees» zeid'ie na den eten, « leen me zes centen. » « Klaas, » zeg ik, « dat doei ik niet; want je verzuipt ze toch maar. » « Kees, » zeid'ie, « ik mot ze hebben, » zeid'ie. Ik zeg: « nou, je krijgt ze niet, hoor! » « Weetje wat, » zeid'ie, « Kees, » zeid'ie « as je ze me niet geeft, zeI ik an de' Vader zeggen, wat je onder je hemd hebt, hoor! » jk besturf (i) as 'en doek, en gaf 'em de zes centen. Maar ik zeid' er bij: « Klaas, je bent een schurk I » Dat zei ik. Of ie daar toen toch kwaad om geworden is, kan ik niet zeggen; maar gisteren mot ie dronken geweest zijn, en toen de suppoosten (',) 'em 't blok andoen lieten, het ie as 'en gek geschreeuwd en gezongen: « Kees het geld! Kees het geld! Onder zen hemmetje het ie geld! » de broers (8) vertelden 't me, toen ik in 't Huis kwam. Ik was as 'en dooie. We gingen na' de mannezaal (7) en kleedden ons uit. Klaas lag er al en snurkte as 'en os. Toen ze allemaal sliepen, stak ik me hand onder me hemd om et zakkie weg te nemen en, als ik kon, in 't strooi van me bulster (8) te verstoppen. Maar eer ik et los had, daar ging de deur ope', en de Vader kwam op de zaal met 'en lantaren. Ik viel achterover op me kussen met et geld in me hand, en tuurde as 'en gek mens na' de lantaren. Ieder stap, die de Vader dee, voelde ik op me hart. « Kees, » zeid'ie, over me heen bukkende : (I) AfI,gglll = Het lijk ontdoen van de kleren van het sterfbed en het in zijn doodshemd kleden. (1) Draagp/aals o-~ Draaggeld. 't loon van de lijkdragers. (3) Kreb( Krib) = Ijzeren of houten legerstede of ledikant. (4) &slllri (&slÏlrf) Werd bleek. (s) Slippoosllll = Opzichters. oppassers, bedienden. (6) D, brOIrS " de andere verpleegden. (1)MllIIIIIZaa/ = In een diaconie. de zaal waar de mannen slapen. ( s) Bmsllr = Bcddezak. strozak. ondermatras. 00.
147
« je hebt geld; je weet wel dat je dat hier in 't Huis niet verstoppen mag; » en meteen trok ie 't uit me hand. - « 't Is voor een doodhemd. »-stotterde ik, en viel op me knieën in de krib - maar 't holp niet. « We zeilen 't voor je bewaren, » zei de Vader, en maakte het zakkie ope', en telde het geld bedaard. Mijn eigen ogen hadden et niet gezien sunt ik et er in genaaid had; dat was dertig jaar geleden; et was mijn, eigen, lief, begrafenisgeldje. « Ik zweer je dat ik er niets voor doen zeI, » huilde ik, « dan me eerlek laten begraven. » - « Daar zeilen we zelf wel voor zorgen, » zei de Vader; en weg ging ie met et geld en met de lantaren. « Klaas » riep ik hem na, « het et je verteld, omdat ie ... » maar wat holp het of ik gezeid had, omdat ie 'en lap (1) is ! wat holp et of ik hem verteld had dat Klaas alle dag na' de Vette Vadoek ging? Ik had er me geld niet mee weerom. Den helen nacht heb ik geen oog toegedaan. - Et is wat te zeggen! » « Zou er bij de Regenten niets aan te doen zijn, Keesje ? » vroeg ik vertroostend. « Neen! Neen! » snikte hij, de hand op zijn borst rondwrijvende, als zocht hij er het geld nog : « het geld most weg; dat is 'en wet zo oud as et Huis, en et Huis is zo oud - zo oud as de wereld! » « Dat's wat kras, Keesje, » zei ik « en wanneer ... » Hij liet mij niet uitspreken. « Wat kras? Het is niemendal kras. Zijn er dan niet altijd armelui geweest zo as ik, die an de Diakenie kwammen, en van de Diakenie mosten eten en drinken, en bed en leger hebben, en begraven worden ? - Maar ik wou begraven worden van mijn, eigen, geld, - en ik wou zeker weten dat ik van mijn, eigen, geld begraven zou worden; en dat was mijn grootste troost; en daarom droeg ik et vlak op me hart. - 0, as Klaas kon weten dat ie me dood maakte! » « Hoor eens, Keesje, » zei ik, « je zult en moet je geld weerom hebben; ik beloof het je : ik zal mijn oom er over spreken; hij kent zeker de Regenten wel ; wij zullen zien of zij de wet, voor een oud, braaf, oppassend man, als gij zijt, niet eens zullen willen overtreden. Maak er staat op, Kees, je zult je geld weerom hebben. » « Zel ik ? » zei de arme man, door mijn stelligen toon bemoedigd. « ZeI ik wezenlijk ? » En zijn ogen afvegende met een blij gelaat, gaf hij mij de hand. In zijn behoefte om ook mij iets aangenaams te zeggen vroeg hij « Smeer ik uw laarzen netjes genoeg ? » « Overheerlijk, » was mijn antwoord. « En is uw jassie goed genoeg geborsteld ? » vroeg hij verder; « as er iets an mankeert, mot meheer 't maar zeggen. »
(I) Lap = Drinkebroer.
148
Dat beloofde ik hem en ging in huis. Maar hij kwam mij achterop, met den linkerarm in een laars van Pieter en den schoenborstel in de rechterhand. « Vraag escuus, meheer, dat ik zo vrijpostig ben, » zei hij, (( maar mag ik u nog wel iets verzoeken ? » (( wel ja Kees! » (( As meheer na' de Regenten gaat, » hernam hij, (( mot meheer maar net doen as of ie van nies weet. » (( Ik beloof het u, Keesje! » Ik ging naar mijn oom en wist dien te bewegen naar de Regenten te gaan. De president liet den Vader bij zich komen, en daarna den Vader rondgaan bij de andere Regenten, om ze tot een extra vergadering te convoceren. Op die vergadering moest eerst Keesje binnenkomen, en vervolgens buitenstaan; daarna moest ook de Vader binnenkomen, en vervolgens buitenstaan. Daarop werd er een uur gedelibereerd, hetwelk hoofdzakelijk daarmee werd doorgebracht dat de president gedurig zei dat hij de zaak aan de heren overliet, en de heren gedurig zeiden dat zij de zaak aan den president overlieten. Daar het z6 niet blijven kon, bracht eindelijk de president het advies uit, (( dat het, aan den enen kant, wel doenlijk was Keesje zijn geld terug te geven, daar Keesje een man was van voorbeeldig gedrag, die het geld zeker tot aan zijn dood toe zo goed bewaren zou als de ijverige thesaurierzelve» (1), - waarop de (( ijverige thesaurierzelve » boog - ( maar dat, aan den anderen kant, de ijverige thesaurier het weder even zo goed bewaren zou als Keesje, en dat het dus volstrekt niet nodig was Keesje in het vooroordeel te stijven dat zijn geld beter bewaard zou worden en zekerder tot deszelfs, d. i. Keesjes, doel zou worden aangewend, indien hij, Keesje, het zelf bewaarde, dan indien de ijverige thesaurier het bewaarde; en dat dit zijn advies was. » De secretaris meende echter met enig recht dat dit advies den knoop niet genoeg doorhakte, en stelde dus onder verbetering voor, tot een van de beide maatregelen over te gaan; - waarop « de ijverige thesaurierzelve » de edelmoedigheid had afstand te doen van het ( custodiëren (2) der penningen in qmesti, » en men eenparig besloot aan Keesje zijn twaalf gulden, weder behoorlijk in een zeemlederen zakje vastgenaaid, terug te geven. Keesje heeft nog twee jaren zijn geld ( vlak op zijn hart » gedragen. En toen ik in 't verleden jaar het kerkhof te D. zag, was 't mij zoet te mogen denken, dat aldaar in het algemene graf der armen één man sluimerde, die er eerbiedig was heengedragen door twaalf broeders van zijn eigen keuze,
(I) Thesaurier
=
(2) GIJ/adiëren =
Schatbewaarder, penningmeester. Bewaren.
149
nadat hij, ook enigszins door mijn toedoen, in de gerustheid was ontslapen dat hij in 7ijn eigen doodskleed zou worden gewikkeld. Had hij misschien in zijn laat~te ogenblikken nog aan Hildebrand gedacht ?
Uit Camera Obscura.
HILDEBRAND.
De Camera is « de lust om het dagelijks leven weer te geven, zoals het zich vertoont aan de oppervlakte en in de diepte, in zijn uitwendigheid en zijn innerlijk, zijn licht en zijn schaduw, den rijkdom van zijn tegenstelling en details; daarbij vrijelijk aan de persoonlijke zienswijzen en opvattingen des auteurs een plaats te geven; zich daarbij bedienend van het proza, van een ontwikkelde' beschrijvingskunst, van epische, lyrische en dramatische vormen, van de rijkdommen der taal in haar gansen omvang, die den minder ontwikkelden en die van het dagelijks leven niet uitgesloten. » DR. KALFF.
DE GRIMMIGE HERENBOER. De zware, grijze lucht bleef wegen over de wereld. Een dikke opgestapelde mist, van beneden tot in de opperste luchtlagen drukte die zware last als een onverroerbare weedom, een treurnis zonder einde of uitûcht. Dagen lang bleef alles dof en donker. Dan kwam de wind, onverwachts losgelaten, en zweepte wolken regenstof die rakelings langs den grond schoeren en de landen begispten en begeselden. Het vlakke land lag er afgebakend in zijn nauwen einder, overwaterd met mist, onnuttig, zoppenat, eenzaam aan de onmeedogendheid van de wrede elementen overgelaten, als een woestenij in den aanvang van den jongsten dag. Alzo sleepte de lange winter voort, zonder een krimmeltje klaarte, in blijvende eentonigheid. Het voorjaar was al ingezet aan den tijd, maar alles bleef gesloten, toegedekt met duisternis van lang~ nachten en dagen daartussen die geen dagen waren. Hoe het te noemen 't schemeren dat van al onder uit de wolken zimperde, doodgedaan door dikken smoor, - de dofheid die zonder blos van morgen- of gloei van avondstond, een korte spanne tijds de nachten vaneenscheidde en de wereld van de ene duisternis in de andere dompelde ? De lucht was vol nattigheid; mist en waterstof zweefde in slunsen en drendels (1) vóór den wind weg en daarin draaiden en wentelwiekten de kraaien als doodzonden zo zwart en ze schreeuwden de eenbaarlijke triestigheid in wilde kreten over 't land. Vermeulen stond dat te bezien door 't venster. - Springtijd I spotte de boer ingrimmig, 't gelijkt beter aan de donkere zes-weken! Een onbenamelijke verveling teisterde hem. Hij draaide rond in (I) drmih/ = I ~o
Bard, naad.
doelloosheid, wrokkig tegen 't almachtige element dat hij niet bemeesteren kon en dat hem opgesloten hield in die grote, dompige keuken waar hij omdoolde met de vuisten in de broekzakken, als een noordse winterbeer , van het venster naar 't vuur en van 't vuur weer naar 't venster. Elke dag bracht den boer een nieuwe ontgoocheling. 's Morgens kwam hij met weerzin uit den warmen polk, moe van 't liggen en kwaad omdat hij daar in de doezeling van den slaap, de komst van 't open weer niet kon afwachten. Dat het 's winters wintert vier maanden lang, dat verdroeg Vermeulen best; dat waren zijn kweekmaanden om te belijven na de lastigheid van 't zomerwerk ; maar dat er na die vier maanden nog geen opening of schof en kwam in de lucht en geen zierken troost of leven te speuren viel als de tijd er was, de zaaitijd, en 't werk van de voorjaarse dricht (1) begon te dwingen, als 't boerenjaar anders beginnen moest en 't altijd voort slegge en zever bleef en altijd nieuwe vrachten nattigheid in de lucht kwamen bijgemeerd ... en dat er niets aan te beteren en alle vloeken machteloos bleef en de spijt moest verkropt worden : - Zo eens eigen herte te moeten opfretten! 't land ligt doorgrinseld als een zompe, 't wordt allangs om natter, - de grachten spoelen sleekvol (2) en die smodderige misten ... Verleden jaar was de dricht al vergeten en hadden we kwekende weer; het vlas stond al uit! De vrouw die gewend was hem alzo te horen ronsen, hld er geduld in gekregen en ze luisterde niet meer. 't Was enkel uit gewoonlijke toegevendheid dat ze er onverschillig en gelaten bijdeed : - Wat kunnen w'er aan doen? 't Betert wel - 't en heeft nog nooit gefaald van zomeren I en de goedgelovige boerin achtte het niet nodig of geradig een blik van haar werk te slaan om naar buiten te zien, zo zeker was ze van den vasten gang der seizoenen, en ze liet haar man in zijn hopeloze verveling. Ja, wat was er aan te doen en wat konden de arme boerkens, tenzij wachten en berusten bij de gedachte: dat Maarte wel liegen kon, maar April nog nooit gefaald en had? Berusten en geduldig zijn I 't Vrouwvolk had schoon kouten, maar : - De tijd die voorbij is I - G'en zijt nog nooit te laat gekomen met den oogst I meende ze. Ga-je nu weeral zo gejaagd doen en met 't vuur in uw broek lopen? Wat helpt het? Vermeulen besloot den mond niet meer te openen en zijn korzelen moed in te houden. Onwetelijk en zonder inzicht stond hij weer voor 't venster en duwde de vuisten nog dieper in de broekzakken. De vensters, dat waren de valse asem(I) dr;çhl- bebouwing van het land. (a) sl,,1eJJo1 -- - vol tot aan den rand.
lp
gaten, 't enige wat de mensen in betrek bracht met de bestaande dingen buiten : het zicht enkel zonder den goeden blaas van den wind en den tocht der frisse lucht. Men kon er tegen staan geleund en kijken, totdat eens eigen adem 't gezicht verdoofde en alles duister en onduidelijk miek. Naar die kijkgaten werd hij getrokken en zijn gramstorig gemoed dwong hem de lelijkheid aan te zien. Berusten deed hij genoeg. Mangelt het een ouden boer aan berusting? Wie beter dan hijzelf wist er dat de zomer komen moest ? ! Dat 't oosten vol zat van schone dagen? Maar waarom kwamen ze dan niet? Waarom scheurde die zware, verdoemelijke mist niet open en trok de grijsheid niet op ? De achtkantige boer teisterde alzo zijn eigen, omdat hij daar machteloos stond te poepgaaien en niets verpurren kon aan de dingen die in de lucht zitten. Van 't ene eind van 't jaar tot 't andere, blijft het de koppige aanval en 't zelfde terugstoten; altijd moet hij vechten en volhouden en op 't einde blijven staan in gedweeë afwachting en de domme machten laten meesteren over zijn werk, over zijn have en goed. Maar 't belet niet dat een oude boer altijd weer opstormt en ingrimmig zijn verveling uitgromt, wanneer hij op de vijfde maand onder de zwarte zoldering ronddraait tussen de vier muren van een keuken, in de duffe heerdlucht en hij 't beu wordt van door het loergat van een venster op de zelfde, lamme dingen te staan zien - op den buiten die in dezelfde, spijtige duisternis gedompeld ligt. De vrije buitenlucht is hij gewend met volle teugen door de asemgaten te voelen en zijn ogen zijn gewend heel de vallei te overgrijpen waar ze open en bloot ligt als vóór een breed, open raam, in de omneetbaarheid van levende groen, te gloeien in zonnepraal. En nu is 't land al één zonke vol slijk; effen een boogscheute ver, draagt het zicht waar men een man uit een wijf niet herkent. Wegen en grachten zijn in stromende beken herschapen en waar er vijf bomen in een nest te gare staan, gelijken ze een muur, een wolke of een vormelozen kuil blauwen rook of een andere onged.lante. Huizen en hoven liggen verzonken als smoorhopen in de dompigheid, zonder dat men venster of deur of dak of schouwe uitkennen kan. Vijf maanden lang weegt de lucht als een zware deken op het land, zonder ademgat, zonder licht of helderheid, zonder zon ofmane. Afgesloten van mens ofmage, leeft men elk op zijn enigheid, op het onlands en afgelegen hof ingesloten als op een eiland, met more, slijk en wazelanden rondom. En wanneer men nu vijf maanden de dagen heeft geteld en van den enen stoel op den anderen gereden heeft met de schenen verbrand bij den heerd en de jicht in den rugge van de koude tochten; - wanneer de tijd daar is van de verlossing en de lucht veranderen moet, maar niet verandert ..• wanneer men er op gesteld is te beginnen drichten en de handen voelt jeuken, de handen die verlangen om te grijpen, te heffen, te duwen, te steken, om voortgang in 't werk te krijgen ... en slegge en regen altijd eenbaarlijk aanhouden en de Maarte blijft liegen als lp
ware ze een oude winterrutte ... Berusting is er wel altijd bij den boer, maar de verwenste verveling kan hij niet blijven verkroppen, en misgunnig en wrokkig staan hem alle dingen in den weg, zodat 't hele leven hem geen schop van zijn zwaargeklompte voeten meer weerd schijnt. Zou men achterna niet gaan twijfelen of er iets uit den haak is met de zon ? of er ergens een klinke uit de vange van het grote raderwerk gesprongen is en de dagen nu zot voortdra"ien zonder de spillen te lichten, die de zon op haar hoogte en in heur macht moet brengen ? Vermeulen wist het wel beter; 't was elk jaar hetzelfde en met verouderen wordt men niet redelijker, krijgt men grillen en nukken erger dan een ongetrouwd wijf. Zijn zin stond vandage op het werk; met al zijn macht en begeerte wilde de boer nu ineens den smoor open stampen, een gat hebben in de lucht en schof (1) maken om blauwigheid te zien - 0, 't effene blauw, de diepte van den hemel. 't Verveelde hem nu en hij verlangde als een kind om voort te doen op 't land - alsof het zijn eerste en zijn laatste boerejaar ware dat hij nog te goed had. 't Speelde hem vóór den zin als een geluk in de verte : de beweging, het leven op het land, de dricht : zijn bevelen uitbrullen over de kouters, de peerden zien trekken; 't ploegijzer zien beren door vasten grond, 't werkvolk aan de bezigheid, de kleur van hun kleren, de beweging, 't geruchte van hun stem, de wemeling heinde en verre door heel de vallei ; de groeite te voelen in de lucht, de lauwe, vruchtbare lucht met den wind die uit 't zuiden gevaren komt en 't zonnelicht, de warmte, de schaaierende glans over de vlakte, 't groen van een nieuwe lente! Hij zag het liggen en leven als een herinnering, onwezenlijk, iets dat hij zelve opmiek vanachter in zijn hoofd - iets dat voor altijd weg was en nooit meer terug keren zou : een schone droom herdacht na het ontwaken. Want vóór hem, met nuchteren zin, zag hij het anders : de landen waren toegedekt, doorweekt, onvast als een dolage. (2) En plots voelde hij het als een angst : zijn menselijkheid die daar klein en nietig verzopen stond onder een vreselijke macht; 't scheen alsof de boeren voortaan alle heerschap over hun kouters, voor altijd verloren hadden - of er geen levend betrek meer bestond tussen de menselijkheid en de natuur - zo wreed verlaten, doods en vaal liggen de landen in hun kleurloze evenheid, alsof 't een gestold water ware of een wedde, waar de huizen en haven als vormloze schuiten gestrand lagen om te vergaan. Al het beulen en heel het nijverig verkeer van de najaarse dricht scheen nu een bespottelijke poging, een nutteloos kinderspel ten on domme (3) gedaan, waar niets, geen speur en zou overblijven, niet meer dan de zwarte kraaie een strepe nalaat in de lucht waar ze voorbij wiekt. Het (I) Jçhof = zwerk. (2) dolage = moerassigen grond. (3) len ondomme = zonder reden of nut.
153
zaad moest gerot liggen in de waze en van 't herhaalde ploegen en eggen en zaadvoren was er geen rimpeltje gebleven in 't land : de regens hadden alles gedempt en in pap verkeerd; nergens een speur van komende groenigheid was er over heel den omtrek - de meersen stonden overwaterd en de zaaide roggepijltjes lagen verplakt en verslegen in de modder over de kouters. Op de oude en op de nieuwe mane hadden de mensen beurtelings hun verwachting gesteld en hun hoop, maar 't was al wijvenpraat gebleken ... B~iten 't slechte weer en de onhebbelijkheid van 't jaargetijde was er nog iets anders dat hem verveelde en ingrimmig miek. De lange winter en de verdrietigheid van doelloos daar te zitten, dat was de verveling die van buiten kwam en hem treiterde in zijn machteloosheid met altijd nieuwe teleurstelling van 't verachterde uitkomen. Dat moest voorbijgaan; met wat geduld was' t te beteren : de lente zou wel komen, dat wist hij en dan was dat nare gevoel gauwe vergeten. Maar 't andere zat dieper, hij droeg het in zijn binnenste als een gedurige onrust en daaraan zag hij geen beternis, daarin kende hij zich onmatiger nog dan tegenover de natuurelementen. Hij zat er met 't gewicht van zijn brede lijf, heel den stoel vol; zijn zwaren kop gesloten, de knieën opgetrokken en de armen in zijn schoot, te puffen aan de walmen v~n zijn oude, doorrookte pijp. In den heerd kronkelden de vlammen op uit de spaanders vóór zijn voeten. Hij wist zich daar zitten : hij was de eenheid van de grote doening, de heerder van de wemelende nering met de wetten en de regeling van heel het boerenjaar en 't vooruitzicht van veel volgende jaren in zijnen kop. 't Lag als een effen brede weg in zijn visioen al 't geen hij te doen had en de middels evenals den uitslag hield hij in zijn sterken greep als een zekerheid. Buiten de grote lijnen van de vooruitlopende schikking hield hij even vast de kleine dingen van den lopenden dag. Tot in de verste hoeken van hof en schuur en stalling wist hij den toestand van alles wat er roerde en leefde. EIken knecht, elke meid kende hij als zijn eigen jongens en hij was de eerste die 't merkte, wanneer er iets scheelde met gelijk welk dier uit zijn stallen, zowel als met de kleinigheden van 't een of ander stuk alm; al was 't maar een zwenkelslove (1) die op 't breken stond of een moer die ontvezen was, hij zag het. Hij wist dat zijn wil alleen al dat werk en beweging en heel dat leven in gang en stand hield en dat alles de wending nam naarvolgens zijn eigen, sterke wil het dwong. Buiten winterde het en heerste koude en nood over heel de streek rondom, maar de daking van zijn hof was de deugdelijke beschutting voor al zijn onderdanen en iedereen die er hielp werken was ook gevrijwaard voor nood en nattigheid. Hier kon iedereen zich vetmesten, den winter lang, al wie er 's zomers werken wilde, meende hij, vindt er 's winters een warmen polk om in te kruipen. Hij wist hoe zijn eigen zware tegenwoordigheid overal ontzag (I) "V"mlul = streng van het paardentuig.
IH
verwekte en stilte bracht waar hij kwam. Die heerschappij had hij atgeërfd van zijn vader en met taaien wil en hard werken had hij zijn gezag in stand gehouden. Hij heerste als een koning op zijn hof en over heel de streek stond hij gekend als de grond vaste boer, machtiger dan gelijk wie, in heel den wijden omtrek. Hij was het die stuur en bars den raad gaf en 't woord voerde bij de andere boeren; hij die de oude gebruiken van 't leven in stand hield, die boerde volgens oude geplogenheden, naar wie de anderen wachtten om hun dricht, hun oogst en andere werkzaamheden te beginnen en te regelen : Vermeulen doet het - Vermeulen doet het niet - gold in de streek als een ordewoord dat overal weerklank vond en indruk miek. Vanwaar of hoe dat gezag hem toegekend werd of waarom en met ,vat recht hij het uitoefenen mocht, dat vroeg hij niet. Hij kende zich als de sterkste, de verstandigste en wist al de anderen onder zijn sterken wil. Het wàs zo en nu moest het alzo blijven. En toch knaagde hem de onrust vanbinnen. Hij wilde niet denken, hij wilde het wegduwen, maar: 't ei n d e van zijn doening en 't beg i n van een ander beheer stond als een noodlot v66r zijnen geest. De tijd had op zijn lijf geboet en gehamerd ... zoveel zomers, zoveel winters - zoveel keren had hij de dricht, den oogsttijd - 't wielen van het ronde jaar zien komen en gaan - zijn stap was zwaar geworden onder de zwaarte van zijn lijf, zijn kop was doorhaarde en de trekken van zijn wezen stonden nu als in steen, met diepe g ..oeven afgelijnd in 't gereuveld bruine vel als in de schorse van een ouden boom. Door zijnen ouderdom had zijn gezag erbij gewonnen; hij voelde zich vaster staan, zijn stemme had zwaarder klank en 't bevelen voelde hij beter afgaan nu hij was : de oude, gewichtige boer die 't beter weet dan gelijk wie, alleen omdat hij ouder is en meer gezien heeft. Zijn uitspraken waren altijd scherp en 't geen anderen als een rieselijkheid (1) deed wankelen, besprak hij met een overtuiging die hem en zijn lange ondervinding eigen scheen. 't Was telkens wanneer Vermeulen dien jongen boer van daareven, den gladden kerel met de stevige, zwakke leden en zijn kloeke leerzen, Louis die overal door dik en dun over 't hof liep als op eigen goed, - telkens wanneer hij zijn zoon doende zag of aan hem dacht, wekte dat in zijn zin, het beeld van den bejaarden boom die zijn vollen wasdom heeft en alles overmeestert met zijn brede krone, maar uit wiens wortels de spruite schiet die opgroeit neffens den ouden stam en boom wordt mettertijd, een boom op zijn eigen die den ouden tronk overgroeit en de wijde krone belemmert tot ze ondereen in strijd vallen en malkaar den weister (I) bevechten in de
(I) rilll/lik. (2) 111';11"
=
gevaarlijk.
= de ruimte waarin men zich vrij bewegen kan.
155
lucht. - Dan moet de oude begeven, meende Vermeulen, omdat hij al zijn levenssap in de jonge scheute geschoten heeft. Vermeulen dacht aan zijn zoon. Er was geen wrok in zijn gedachte, want de jongen boezemde hem geen vrees of onrust in ; tot nu nog was hij zachtaardig en gewillig, een wildewagen maar zonder eigen inzicht of aanmatiging, in 't bestuur - en later-van-tijd zou Vermeulen hem wel den weg tonen als 't nodig werd. 't Eenvoudige gedacht dat er een wil of een bewustzijn uit en nevens hem opgroeide, verontrustte Vermeulen ; dat scheen hem een verlies van eigen kracht; - de pezigé kamper voelde dat als een macht die uit hem groeide en die hij weer intrekken moest en bijhouden voor zichzelf. Hij voelde het komen als een noodzaak, naarmate de jongens groot werden en dagelijks stond hij erop om die macht in te houden en 't leven dat hij zelf uitgeschoten had, te tomen onder zijn bedwang. Maar, dat hij 't al wendde en keerde : de boom stond onder de wet van het algemene verloop der dingen - hij voelde het glijden voor zijn greep als een water door zijn vingeren - de noodzaak drukte hem. Barbele zelf, zijn vrouw waarmede zijn leven zo innig vergroeid was vroeger, was nu van hem afgescheiden, vervreemd : ze handelde buiten hem, ze had haar eigen wil en woord, zelfs in de dingen van het hof en bachten zijn rug gaf ze hem ongelijk bij 't volk hij wist het ... en met de jongens deed ze 't geen haar beliefte was. Uit De Vlaschaard.
STIJN STREUVELS.
In « De Vlaschaard » heeft Streuvels met het heerlijkste poëma van het landleven dat ik ooit lezen mocht de geschiedenis van diep-uitgewerkte karakters harmonisch verbonden: midden in al het grootse gebeuren der natuur, het conflict van wie zich op haar verlaat en wie daartegenover zijn eigenzinnigen wil poogt door te drijven, conflict verscherpt tot het meest dramatische wat Streuvels geschapen heeft. A. VERMEYLEN.
DE GODDELOOSHEID VAN SOO DE KOMMER. Toen vader De Kommer stierf van ouderdom (van ouderdom, want geen ziekte had hem omver gekregen, het was maar een beetje hoest dat hem de krak gaf) zei Soo De Kommer tegen zijn zuster : nu blijfde gij maar bij mij en Tist. Maar Melanieken had ons Lievevrouwken niet méér beloofd dan thuis te blijven tot vaders' dood. Zij had zelf al negen jaar kennis met Meeskens' Lowie en het moest er toch eens van komen en ze hadden zolang op vader gewacht en nu nog eens thuis blijven zeker voor die twee grote lummels, merci. Ze trouwde en Tist en Soo De Kommer zaten daar. Het was een treffelijk kossaarderijken met een messing en een steenput voor de deur, maar wat is de schoonste doening zonder vrouwmens ? Daarom zei Suo De
156
Kommer tegen zijn broer : Mel;mie weg, nu moette gij trouwen. Tist antwoordde schamper: Gij zult mij iets zoeken zeker, leubbes ? maar Soo deed zijn mond niet meer open en daar bleef het bij. Met Soo was moeilijk huis te houden. Niet dat hij last verkocht maar hij deed precies of hij gans alleen op de wereld woonde. Hij deed maar enige keren 's jaars zijn mond open om iets te zeggen, als men hem aansprak deed hij of hij 't niet hoorde en het werk regelde hij stommelings naar zijn eigen zonderlingen zin. In de herberg kwam hij nooit en zijn avonden bracht hij door met de boeken. Soo had vier boeken: De Duizend en een nacht, De Bende van Jan De Wit, de Uitvoerige beschrijving van de foltertuigen der christene martelaren en een dik oud boek dat zelfs Tist nooit in handen heeft gekregen. Daarbij las Soo De Kommer dagelijks Het Nieuws van den Dag en als hij die gazet uitgelezen had vouwde hij ze toe en grinnikte hoorbaar. Dat grinniken klonk zo schamper, hovaardig en hatelijk dat het Tist letterlijk razend maakte. Gij sakkerse zot, wat wilde hebben met dien valsen lach, botterik! Alles, maar een botterik was Soo niet. In de school had hij eerste prijzen gehad en, zo weinig als er uit hem kwam, kondt ge toch horen dat hij veel wist en veel nadacht. Toen de boerenbond gesticht werd op het dorp weigerde Soo lid te worden. Dat gebeurde in het herberghuis tegenover de kerk. Boer Maertens, een van de rijkste boeren, vroeg hem : Komde gij niet in den bond ? Als gij er uit gaat zei Soo. En waarom moet ik er uitgaan ? Soo draaide zich om : dat zulde gij zelf wel weten. Hij ging en had nog niet eens een pint bier gevraagd. Zo'n beest! Maar nog geen jaar later kwam het uit. Boer Maertens werd wegens bedrog uit de commissie gezet en uit den bond gesloten. Soo De Kommer ging alle maanden te biechten als er een vreemde pater kwam. Bij een Jezuïet heeft hij eens een uur in den biechtstoel gezeten en daar lachte het volk mee. Zou hij daar dan gesproken hebben, of hoe had hij anders den pater zolang aan den klap kunnen houden ? Alleen Tist lachte daar niet mee. Als hij zat was zei hij: Onze Soo? Veel verstand maar geen geloof, man. Onze Soo is ne goddeloze mens. Het werd oorlog en alleman vluchtte, behalve Soo. Op een morgen verschenen vier Uhlanen in het verlaten dorp en Soo die aan 't dorsen was en meende paarden te horen draven, ging in de schuurpoort eens zien of ze daar waren. Lap, vlak boven zijn kop sloeg een kogelken in den muur. Hij ging binnen, pakte een riek en liet ze komen. De vier ruiters reden stapwaarts voorbij. Soo sprong buiten, stak een Uhlaan zijnen riek in den rug en riep : 'k zal ek ik u leren schieten, begot! Ge verstaat er u niet uit dat hij niet doodgeschoten werd en toch is het zo. 't Waren vieze mannen die Duitsers. Ze sloegen hem van zijn zelven en voerden hem op hun paard mee. Het volk dacht vast dat hij dood was en na den wapenstilstand liet Tist voor hem een mis doen en gaf ook tien frank om hem met naam te laten afroe-
157
pen voor het zondagsgebed met de andere overledenen van de parochie. Maar op een avond in December om een uur of acht, Tist zat wat patatten te schillen, kwam Soo ineens binnen. Hij zag er wel zestig jaar uit en stond daar wat ineen geplooid voor de deur. Alles wat hij zeide: nu heb ik afgezien se Tist, en hij zette zich en zuchtte. Soo joeng zijde gij dat ? - Ja, ja, dat ben ekik ; en omdat Tist over zijn ogen veegde voegde hij er bij : 't is al goed zwijgt maar. Wat hij allemaal afgezien heeft, heeft hij nooit aan iemand gezegd. Eens heeft hij zich aan tafel eens iets laten ontvallen, toen Tist over de rode Krugerpatatten kloeg. « Ginder hebben ze goei patatten. » Ginder, zei Sooi. En in den Zomer was hij met Tist aan 't pikken, hield zijn hand dertig centimeter boven de korenaren en zei : Ginder stond het koren zo. Meer niet. Maar hij was kapot. Hij verdroeg geen eten meer, hij dubde nog meer dan vroeger en hij ging naar geen kerk meer. Tist kon hem daarover ruw aanpakken, de onderpastoor kwam gedurig zijn best doen maar dan grinnikte Soo, nu nog schamperder en bitterder. Ge weet niks, zei Soo, zwijgt. En Tist : Gij weet alles, zeker, groot verstand! In het najaar viel Soo ziek. Wat is 't joeng ? Soo antwoordde: Te naaste week ben ik weg. De onderpastoor kwam en niets hielp. Soo bleef grinniken en zwijgen. Het volk sprak van niets anders en Tist schaamde zich dood in zijn plaats. Toen hij dan sterven ging begon Tist hem uit te schelden. Nu ligde daar te kreveren ; gelijk nen hond kreveerde, schandaal van 't dorp! Nu ligde daar, gij goddeloze stinker, met uw groot verstand, wat zijde er nu mee? Recht naar d'hel gade? Soo vloog plots overeind en schreeuwde ontzettend : wat da 'k ik in mijnen kop heb afge7ien ... maar meteen zat Tist al op hem om hem in 't bed te houden en hij moest er hard tegen vechten. Een minuut, de reutel brak met een snak en Soo bleef dood onder zijn handen. De ziel van Soo zag de twee engelen die hem kwamen halen bij het bed staan. Hij bezag ze lang, zijn sombere geest ging open en hij zeide : nu zie ik dat het katholiek geloof echt is. Een der engelen sprak : ge hadt het goed voor, dat weten we wel, maar zo geheel uw leven zwijgen! Ge hadt moeten spreken Soo. Soo, die heel zijn leven niet geweend had, begon nu te wenen en te snikken : dat ne mens zo kan mis zijn! De engel bukte zich, kuste het medalieken van o. L. Vrouw dat op de borst van het lijk lag, en de zes littekens van bajonetsteken en het voorhoofd dat zoveel verdriet had afgepeinsd. Hij weende, ook de andere engel weende en ze namen Soo zachtekens op en ze zeiden: Sukkelaar, kom. Uit De dood in het Dorp.
GERARD WALSCHAP.
Ge moet mee. Geen halte wordt u gegund. Geen relatieven laten u iets merken van de ondergeschiktheid der zinnen; geen voegwoorden rijgen ze aaneen; samenspraken vloeien 1
ç8
ineen tot monologen; rechtstreekse en onrechtstreekse rede wemelen door mekaar. Ge wordt nooit tegengehouden door introductieformules als : « bij zegt - hij antwoordt. lt Ge wordt niet in beslag genomen door logische verbindingstermen. Dynamisme is bier een verkeerd woord. Het zegt niet genoeg. Dit proza drijft zoals het leven drijft : het kent rust noch duur. K. ELEBAERS.
AMAAT YYNCKE. Sedert langen tijd begeer ik een portret te tekenen van Amaat Yyncke. Die begeerte steekt nu mijn hoofd en mijn hert vol. Als ik door de velden ga en mijn dorp doorwandele, ik haal hem voor de ogen van mijn geheugen; ik spreke met hem; en geniete een stondeke zijn wondere gedaante, zijn woord en werk. Maar nooit, tot nu, en was ik waarlijk voldaan; nooit en had ik hem, in één grepe, vast, noch en stond zijn klare synthesis voor mijn ogen, en als ik hem wille tekenen, mijn penne en weet niet hoe of alwaar beginnen. Toch moete ik dat vandaag aanvangen en ik doe het goedsmoeds, in de hope dat het eerste woord het tweede zal bijbrengen, het eerste gedacht het tweede zal ontwekken, de eerste pennetrek den tweeden zal vragén en wijzen, en dat macht van crystallisatie het gehele beeld zal uit mijn penne doen worden. In Vlaanderen en hebben wij sedert veertig jaren geen man gehad zo sterk en taai, zo onvermoeibaar, zo neerstig en bezig, zo stout en behendig, of liever zo durvend en zo doortrapt, zo dul (1) en hitsig en toch goed en innig welgezind, zo blij en lustig en vol kwa~perterij, ja, blijde deugnieterij, als Yyncke. Hij was: RATTE VINCKE! Hij kon overal door. Hij wrocht en kapte, knaagde en beet. Hij zou poot en steert in den slag gelaten hebben, en met bebloeden kop en muil, en overblijvenden poot, triomfant, gehouden en gevoerd hebben wat hij gestolen, geroofd of veroverd had. Eertijds hebbe ik het kind en den student beschreven en wil hier herhalen wat ik dan zei : « Toch wille ik u zo wel mogelijk dat aardig en lastig kind verbeelden, zwart van ogen, zwart van haire, donker van veIle, kort gegroeid, toch niet gestuikt (I), maar sterk en taai, rilde (8) en fijn, met flink ontplooide leden, rap en snel, zijnde een levende vere in geheel zijn lijf, levende kwik, roerende (x) Forse, krachtig. (2) Ineengedrongen. f~)
Rank.
159
en doende, ongedurig en speelziek, maar durvend en stout en edelmoedig, fijn en verstandig, vol geest en begrijp ... « Uit Rome kwam hij na twee jaar terug en was student in het Klein Seminarie te Rousselare. cc Daar hebbe ik hem gezien en gekend en mocht hoge schatten den rijkdom van die overweelderige natuur. Hij was gebleven wat hij was in lijf en ziel, in geest en hert, in gang en handel, in werk en leven. cc Hij studeerde en wrocht, ja hij; maar nog pasten hem min dat enkel geesteswerk en dat doorgronden van lering en stelsels en wetenschappen, die met zijn bezig-zijn van hert en geest niet overeenkwamen. Ook liep zijn doende werkzaamheid tot alle andere zaken over : tot vlaamsgezind studeren en spreken en dichten en zingen; tot krijgsgezind muziekspelen en zouaafcorpsen inrichten met strenge tucht en regel en lastige dagelijkse oefeningen, met schoonverbeeld strijden en overwinnen en juichende zegetochten. Ha ! de hofstede van het Klein Seminarie weet nog van dien stormenden inval met vrees en schrik van de Meesters en lachend gejuich van die honderde studenten-zouaven. De meersen (1) van het Collegie hebben onthouden die krakende en schrikkelijke nederstorting van hoger verdedigde en bestormde schansen, en onder het schallen der hoornen en trompetten, dien weêrtocht vol triomfe van manke benen en bloeddruipende gezichten. Ja, die Amaat Yyncke niet heeft horen zijn commando's schreeuwen, dat koer, gebouw, hof en straat en markt weerhelmden, die Amaat Yyncke in zouavenkleed met scherp, recht, stralend rapier in de hand, met laaiende ogen, niet heeft zien zijn studentenleger gebieden, in heten gloed ontsteken en bezielen, die heeft Yyncke nooit gekend, noch de geestdrift, de opgewondenheid, de dweperij, de vlamme en de macht van die wondere ziel. Ja, ik heb hem van nabij gezien dien wonderen jongen, levende zijn soldatenleven onder ons collegiebestier. Yijftigmaal, zijn bewaker zijnde, en ongerust omdat zulke naturen gemakkelijk verdolen, ben ik bij nachte zijn gordijn gaan wegschuiven en zien of hij wel iq ruste was en in orde : hij sliep 6p zijn bed, half gekleed, als gereed om het wapen te grijpen; en als hij onder streng bevel gehoorzaamde, het linnen laken alleen dekte hem. Daarom als hij zijn eigen meester wierd, priester en onderpastoor, sliep hij op strooi; en als hij Missionaris ons kwam bezoeken en geen andere bedden vond als de rustende wollen bedden van Ylaanderen, hij zweeg; maar 's anderendaags, kwamen de knechten ons zeggen : die Missionaris en heeft in zijn bedde niet geslapen maar op de planken er voren. Lakens en dekking waren wel ontdaan, maar bleven vers voor kennende knechtenogen. Dat was Amaat Yyncke, kind en student. » (I) Wei. 160
Nu nog, als ik in mijn eigen zijn jonger beeld zoeke, hij staat voor mij : geheel het lichaam doorspannen ; de voeten uiteen en de benen open; de borst wat doorzakt en inwendig geschoord tot dien overweldigenden schreeuw; het lange scherpe staal in de vuist, punt nederwaarts, de linkere vuist onder stijven arm tegen 't been gesloten ; !~op en kin vooruit, met zwarte laaiende ogen, besloten dunne lippen waar een monkel rond speelt; gereed ten slage, ten spronge, ten duike en ter vlucht, volgens nood en zottigheid. Op één ogenblik kan hij dat al laten vallen, uitwendiglijk. Niets en raakt hem meer : Laat vallen! maar, zwicht u! een woord, een klank, een gedacht, - en hij wipt op, en staat doorzenuwd. Later ook als hij, professor of onderpastor, onbezorgd met zijn volk op wande! rondslenterde, toch bleef er in zijn oog, zijn oor, zijn hand en voet, een gewarigheid (1) en een wantrouwend veerdig zijn tot verweer of '\
N. n
161
denbachs geleide en begeesterende kunstziel, - Vyncke was de werver, de dwinger, de ontvanger en rekenaar; Vyncke zat achter de schermen of onder den theater, en diende ate en lustigen drank: Vyncke zei het lachend spottend woord en riep den Vivanons ! En trok hij uit Thorhout, ten twaalven van den nacht, te voete naar Ruddervoorde, als moede en af de maten ten tweeën toekwamen en in bed kropen, Vyncke wandelde in den hof, onder den sterrenhemel, zong De Blauwvoet dat het helmde, en schreeuwde dat het dorp ervan ontwekte : Vlaanderen die Leeuw! Hij wandelde, hij droomde wat, zei een paternoster, 's morgends ten vijven las hij Misse en kwam de slapers vinden en uitroefelen. Voor ontbijt, ten zessen, at hij lustig een schel hespe, dronk een glas oud bier, en stond veerdig, fris, voor geheel den leutigen lustigen dag. Staal! Niets kon hem vermoeien. Ter fe es te deed hij naar Rousselare die boerenzonen komen van ZedeIghem, zijn geboortedorp, en ... 's avonds misten zij, daar hij er bij was, den trein naar huis. Daarop en dubde hij geen ogenblik, maar na lustig avondmaal en welgezinde pijpe, trok hij met zijn volk, te voete, door den nacht naar Zedelghem, vijf uren verre, en was 's anderdags 's morgends vroeg weer in 't Collegie om misse te lezen en zijn lessen te geven. Ruste! Daar loech hij mede. Gilden, en Kamers, en Maatschappijen stichtte hij overal en hield ze in lustig jong leven. Zijn dorp kent nu nog de herbergen : De Blauwvoet, Zannekin, De Vlaamse Leeuw, en wat weet ik al. Zijn geestelijk werk droeg dezelfde prente, want het kwam uit man en wezen. Hij diende God en Kerk, maar was voor den autaar eer de haan kraaide. Hij deed misse, las zijn getijden, ging den kruisweg en zei andere gebeden, stipt, op uur, met vlijt en drang, met korten keer, besloten oog en doortredenden voet. Uit den weg! die hem voor de benen liep. Hij onderwees en prak; - maar 't was kort en bondig, klaar en zwaar, zonder suiker en zeem : plicht en recht : met eigenaardige, beeldrijke, ingegroeide, ongemaakte en ongekunstelde taal, met inprentend woord en zegwijze. Hij bezocht de zieken, maar 't was vroeg en laat, door net en vuil, modder of zand, door regen en wind, met zijn eigen blijde hoop en ophelpend woord en daad. Hij was gemeen met alleman, de vriend van den werkman, maar hij sloeg zelf de hand aan 't werkmanswerk en stak den schouder onder den verstelden (1) wagen. (I) Niet voortkunncnd. [62
Hij hielp den arme en stond ten dienste van iedereen en roerde voor die 't vroeg penne en mond en hand en voet. Door dat woord, dat werk, dat peizen en willen en doen bruiste en spatte een allesoverborrelende leven vol jacht en luim en kuren. Onze wereld was hem te nauw. Hij had de bane nodig, de brede bane; - neen! de weide, de open weide zonder einder of palen, - neen, de woestijne, de zandwoestijne, de wouden ondoorgrondbaar, de bergen en vlakten, de vrije natuur onder Gods bemende Zonnestralen. Hij was gekleed in Zonnestralen. Ons kleed was hem te nauw, onze stap en gang; ons woord en zang; onze beschaafde, geregelde, getekende wereld; hij moest daaruit! Hij was student. Hoe zou hij in een Collegie leven, op ure en plaats, in spreken en zwijgen, met zitten en gaan, studeren en spelen ? hoe zou hij daarin passen ? Ook haperde hij hier en daar, in zijn wilde sprongen, en moest van Collegie veranderen, zelf onveranderlijk, totdat hij eindelijk naar Rome trok en zouaaf wierd. Hij werd professor. Het was in den tijd van die grote storinge; en als, uit Brugge gezonden, Vyncke kwam Van Hee vervangen die om reden van keelkwaad niet meer spreken mocht, geheel 't Seminarie ruiste en zottebolde: Vyncke, Vyncke, Vyncke! Ik hore nog 's anderdags den Zeer Eerw. Heer Overste, Kanonik Delbar, vezelen over tafel aan zijn gebuur: (( Je crois que Mgr Dessein nous a fait une farce. II Hij moest daaruit en wierd onderpastor . Het dorp was breder en wijder dan de collegiemuren. Nog te nauw; veel te nauw I Hij was onderpastor te Dudzele maar zat te Brugge, te Kortrijk, te Wervicq, te Gent, te Antwerpen en waar weet ik al. Aan zijn muziek wierd verbod gedaan van in de straten te spelen, maar hij klom op Lisseweghetoren en deed over de streek zijn koperen monden weerhelmen. - Uit het bisschoppelijk paleis van Brugge, waar hij tot derde streng vermaan geroepen wierd door Mgr Faict -die hem genegen was, droeg hij 300 fr. weg (- Hij had die eerste Misse gelezen te Dudzeele! - ) en aan Mgr Van Hove die hem tegenkwam en monkelend vroeg : (( Heb je 't gekregen ? II hij antwoordde : (( Ja ik, en 't zit hier nog I II en hij sloeg triomfant op den schathoudenden binnenzak. Ja, dat leven alhier was te nauw. Hij wilde daaruit en wierd missionaris. Eindelijk, nu, hieven en ontplooiden ineens al de gaven van dien wonderlijken man passend! Nu mochten stromen en wentelen, vrij, ongedwongen, zingend, wellustig en dankend, die zee, die machtige wateren der grote zee, die dat overmatig hert ten boorde toe vervolden.
163
Nu vond ruimte en lucht in het missionarisleven de brand die hem doorlaaide. Nu vond zijn onvermoeibare ontembaarheid het overlastig werk, het tergend derven en ontberen, den dagelijksen strijd, waar zijn stalen natuur haar bot op sloeg en lam. Nu vond zijn aardig denken en willen en doen haar eigen ongemeten vrijheid. Nu vond zijn oog, zijn hand, zijn voet, zijn grepe en gang en sprong hun passende land en grond en volk. Zijn historie vertelIe ik niet, maar schetse alleenlijk zijn beeld en die wondere natuur uit kokend metaal gegoten, maar met spertelend, spouterend, luimig, zot, bedriegend kruit doorstoven ! Leest entwaar het verhaal van zijn leven. Leest zijn brieven. - Zij zijn, ongelukkiglijk, wat getemperd en verzoet, wat gezicht en gezuiverd; maar nog vindt gij er : Vyncke. Het kruis draagt hij op de borst, en legt hij op zijn ta;el ; maar bij de hand houdt hij het zevenschot en het scherpe staal; en komen die nieuwsgierige bewonderende zwarten wat te dicht, hij grijpt den koperen hoorn en met zotschetterende deuntjes helmt hij ze weg. Hij zoekt en peist en droomt en studeert en leert die vreemde talen : maar daartussen zendt hij taalbriev('n naar de « Vlagge Il, en zotte maren naar het « Manneke uit de mane Il, waar koning Simafouta te veel Pombé (1) drinkt tot groten spijt van die koninginne Amasi wier name vertaalt in karbonkelsteen. Hij werkt en slaaft en loopt en draaft en is, zo hij met altijd blijden lippenplooi zelve zegt: schoolmeester, geneesheer, jager, zanger, muziekmeester, reizende preker, horlogie- en geweermaker, landbouwer en hovenier, kindermeid bij de wezen, taalvorser onder 't volk, lichtprenter (2) en wat weet
ik al. - Dat is minderwerk en hulpwerk. Maar zijn groot werk, zijn meesterwerk, dat Amaat Vyncke alleen ooit dorst ondernemen en aangaan, het is 't herbouwen van zijn dorp, van Kibanga. Zijn onhandige negers leert hij werken; hij werkt mede. Zij bakken stenen, zij metsen, zij timmeren : muren rijzen; de gebouwen stijgen op, de kapel, de scholen, de gasthuizen en oudemanshuizen, de woningen. Alles in wild Afrika wordt een Vlaams dorp, half beschaafd en godvruchtig, waar den Zondag in de proppende kerk Pater Vyncke het evangelie uitlegt aan zijn wilde parochianen; en waar de kinderen den Gloria en Credo zingen daar zij, jongens met Vlaamse namen, wederkerend!! van den dienst, in (1) Een bedwelmende drank bij sommige wilde volkeren. (2) Fotograaf.
164
school en op straat hun blijde liederen weerhelmen doen, op Vlaamse wijzen. D::t alles bezielt hij met zijn ziel, geleidt hij met oog en vinger, met schreeuwend woord en wippenden voet. Hij zit vol staal; hij zit vol veren; hij zit vol macht; hij zit vol weerstand. Begeven ? Nooit I hij is een Zonnekind. « Keer voor een tijd weer naar Europa, » roept en schrijft men hem van allen kante. - « Ik ben 't gewend, » antwoordt hij, en gaat met zijn kroezelkoppen spelen. De mare komt: Yyncke is dood! Maar van zijn oude vrienden, die hem kenden, geen een die 't geloven wil ; geen een die 't geloven kan. Zij schudden hun hoofd en zeggen stillekes bij hun eigen bitsig : Yyncke en is niet dood! Dagen en weken daarna, als 't kwade nieuws niet meer en mocht betwijfeld worden, als ons verstand het zeker wist, dan nog bleef ons gevoelen als ongelovig. Er hing gelijk een onmogelijkheid, onbepaald en onvatbaar, boven die dood en ik hoorde Van Hee nog zeggen: 't is aardig! Yyncke is dood, maar wij zullen hem nog onverwachts zien in volle leven verschijnen. Als niemand meer op hem en peist, hij zal entwaar opkomen, als koning met een leger zwarten. Dat ligt in mijn lucht! Zo stond en staat Yyncke, hier en ginder, in zijn eigen schoon en vo\worden wezen. Hij is ontwenteld uit note en kiem, opgeschoten en gegroeid, door dag en nacht, door regen en wind, door mist en zonne, door stilte en storm, tot het volle bezit en genot van zijn eigen macht en leven. Yyncke, al ligt hij in 't verre Afrika begraven, staat hier onder ons, in zijn studentenkleed, in zijn zouavendracht, in zijn priestergewaad, in den witten missionarismantel, als een beeld van roerende, doende, durende, onbegeefbare werkzaamheid, vol lust, en stalen, goede, hoger leven. Staal, met kruit doorstoven ! Uit Twintia Vlaamse koppen.
HUGO VERRIEST.
DANK OM HET LEVEN. Maar ik leef nog! En als ik mijn ogen zo eens toe doe om mijn leven te overpeinzen, dan denk ik niet op de donkere en droeve dingen die mij gestoten en bes tampt hebben, de littekens zijn toe, de pijn is vergeten, en ik zie alleen de schone dingen. Hoe de seizoenen met heldere dagen vol kleur en zon, en zon in regen en plezante sneeuw voorbij ritselen, ons Fien en Frisine komen van achter een wolk, allebei met vleugeltjes aan, naar mij lachen, als ik zaai. De ouderdom is als een zeef, ze laat alleen de zon door, en ze
165
verguldt de herinneringen. Dat is verdorie al goed, wat zou een mens anders doen, als hij heelder dagen zich door God verstoten en bedrogen voelde! De goede herinneringen prikkelen om terug die aangename uren te beleven, en men schiet van her in 't werk. o Heer laat mij nog lang werken. Laat het nog lang duren! Het is zo goed en schoon en ik heb nog niet genoeg heimwee naar uwen Hemel om er mijn schup bij neer te leggen. Ik heb maar heimwee naar mijn veld. o mijn God, en ik zeg U dank voor dit open veld, waar Gij onzichtbaar overheen staat tot in het hoogste der luchten. Ik zeg u dank 's nachts als ik u tussen de sterren hoor ruisen. Ik zeg U dank om de Lente, den Zomer, den Herfst en den Winter, want het zijn vier gebaren van uwe goedheid, en hun genot en vrucht zijn telkens dezelfde en toch immer als voor den allereersten keer. Ik zeg U dank om de regenbogen die Gij op de donkerwolken spant, om den regen die mijn gewas verkwikt, om de zon die hen uit den grond zuigt, om de winden die 't kwaad wegjagen en de windmolens doen draaien, en om de sneeuw die 't winterkoren induffelt. Dank om de maan als ze op of ondergaat, ze doet toch altijd iets goeds, als men hare kattestreken kent. Dank om de vallende blaren, ze zijn mest, dank om het gras dat melk wordt! Dank om de wolken, om de .beek, om de knotwilgen, en om al de gewassen, zowel om den beet als om de radeskens; onder Uwen asem bekomen zij den wil om te leven, hunnen nodigen smaak, kleur en grootte. Dank om uwe bezigheid dag en nacht. Gij zijt onze hulp, uwe heerschappij wroet als een knecht. Ik dank U Heer, in den Hemel, op de aarde en op alle plaatsen. Dank tot U in het Heilig Sacrament, wiens hostie broederlijk van hetzelfde koren komt waar wij onzen boterham van eten, en die wij aanbiddend in de processie door de velden met keerslicht en wierook omringen. Dank zelfs tot den Jezus dien ik uit hout gesneden heb en de grote donkerte en 't weinig licht van mijn hart heeft nagegaan. Ik dank 0 Heer I... Op harpen en snaren! staat er in mijn kerkboek, maar ik heb niets dan een bugel, waarop ik slechts een wals en een doodsmarsch kan spelen. Ik dank U met mijn heel en hevig hart! uit heel de volheid van mijn ziel I En laat Uwen Wortel als tegendank nog vele jaren op Uw veld (dat spijtig, ook van 't kasteel is) in het zweet zijns aanschijns mogen werken! Dank op voorhand! Uit Boerenpsalm. F. TIMMERMANS. Een plotselinge opgang tekende zich in « Boerenpsalm » waarin Timmermans zich van alle maniërisme schijnt te hebben bevrijd. Wortel is een levend mens, een synthese van den Vlaamsen boer, waarin berekening en godsvertrouwen, trivialiteit en natuurgevoel tot monumentale schoonheid gegroeid zijn. Stevig gebouwd en in zijn lyrisme haast nooit onaanvaardbaar, is dit boek ongetwijfeld Timmermans' meesterstuk. MARNIX GYSEN.
166
VAN LEVEN EN DOOD. * GEBED
VOOR HET NIEUWE JAAR.
Hoog over de wereld de nacht ... En wij beiden, die, zwijgend, in deemoed, het uur verbeiden. Straks wislen in den verhulden schoot van den middernacht geboorte en dood. Dit is een einde en een beginnen; dit is een nacht van diep bezinnen. De luiken neer; de deuren dicht, onze ogen star op den haard gericht, en daarbinnen dat hart, het leed-bezwaarde, als een zwellende vrucht tussen hemel en aarde; maar handen en denken geklemd in elkaar, zo wachten we, duldend, de komst van het jaar.
167
Daarnaast, geborgen en veilig rusten de kinderen die we goe'n avond kusten; en gebogen over hun droom en slaap, staat de wakende, witte, gevleugelde knaap. Zij weten wanneer op een morgen uit Rome, heel hoog uit den hemel de paasklokken komen; zij weten wanneer de goede Sant met zijn knecht en zijn ezeltje rijdt door het land; zij weten wanneer het Uitverkoren liet Kerstekindeke wordt herboren, maar zij meten den tijd nog met jaren niet, als een jaar van vreugde of een jaar van verdriet. Dit was een jaar van ziekte en zorgen; daar rees geen blijdschap met den morgen, en de avond die de rust niet bracht, ontbrandde vaak de 'angst als een toorts in den nacht . ... Het zwijgen weegt op uns hart, dat hardde; het is of ons denken in droom verstarde; maar wij weten hoe beider herinnering beweegt in den zelfden beklemmenden kring. Wij schreiden niet; wij kloegen noch morden, maar ons leven is stil en moe geworden ... En toch is er droefnis in ons gemoed, nu het oude jaar van ons scheiden moet, want hoe kommer den trots onzer wanen verteerde, en 't geluk in vertwijfelde zorg verkeerde, nog danken we in zorg en ziekte en verdriet, daar de Heer ons te zamen dit dragen liet.
168
Nu gaan we als geslaagnen met weigere schreden. naar de onrust van dreigende onzekerhede:1 ... Als door een koele, benauwende schacht zo schrijdt de tijd naar den middernacht.
In stilte is elk geluid gevangen; nu nadert het uur, en ons hart is bevangen. Nog een korte wijl het vertrouwde gelaat van het oude jaar dat versluieren gaat; dan nog eenmaal de hoofden ten afscheid wenden en de reis vangt aan naar het onbekende. Maar, Heer, wat uw verre Verborgenheid ons ook toebedacht, wij zijn bereid : wij zullen de hoofden dieper nijgen, wij zullen bidden, dulden en zwijgen; wij vragen één gunst maar en één geluk sla den band om dit dubbel hart niet stuk. Uit De VJaamsche jonBeren van Gisteren en Heden.
AUG. VAN CAUWELAERT.
Ik ken geen dichter in onze moderne letteren, die op zulke klassieke wijze de heerlijkheid bezong van de vruchtbare verbondenheid van man en vrouw. In zijn blijvend « Gebed voor het nieuwe jaar» heeft hij, te midden van angst en zorg en ziekte, met rustig en religieus betrouwen, de milde kracht bezongen van den « band om het dubbele hart. » A. WESTERLINCK.
* UITVAERT VAN MIJN DOCHTERKEN
(1)
De felle Dood, die nu geen wit mag zien (2), Verschoont de grijze liên. Zij zit omhoog, en mikt met haren schicht Op het onnozel wicht, En lacht, wanneer, in 't scheien De droeve moeders schreien. (1) Bij den dood van Saartje, Vondels dochter. Acht jaar oud stierf zij in 1633. (2) wil = vrolijkheid, blijheid - geen vrolijkheid kan verdragen.
169
Zij zag er een, dat wuft (1) en onbestuurd, De vreugd was van de buurt, En, vlug te voet, in 't slingertouwtje sprong; Of zoet Fiane (2) zong, En huppelde in het reitje Om 't lieve loddereitje (I) : Of dreef, gevolgd van enen wakkren troep, Den rinkelenden hoep De straten door: of schaterde op een schop (') Of speelde met de pop, Het voorspel van de dagen, Die d' eerste vreugd verjagen : Of onderhield, met bikkel en bonket, (&) De kinderlijke wet, En rolde en greep, op 't springend elpenbeen, De beentjes van den steen: En had dat zoete leven Om geld noch goed gegeven. Maar wat gebeurt ? Terwijl het zich vermaakt, Zo wordt het hart geraakt, (Dat speelziek hart) van enen scharpen flits, Te doodlijk en te bits. De Dood kwam op de lippen, En 't zieltje zelf ging glippen. Toen stond helaas I de jammerende schaar Met tranen om de baar, En kermde nog op 't lijk van haar gespeel, En wenste lot en deel Te hebben met haar kaartje (I). En dood te zijn als Saartje. (I) -fl = vrolijk, dartel. (2) Fifllll = waarschijnlijk een nu vergeten kinderliedje. (3) ifHIIkrlilj' = lief. aanvallig kind. Meisje dat in 't midden stond van den rondedans. (4) sçbop = schommel. (s) BiA:h1 (m) een gewrichtbeentje (osselet) waarmee de kinderen spelen: nu meestal in metaal. Bonhl = knikker. bij het bikkelen gebruikt. (6) leaarlj, = vriendinnetje; speelgenoot. 170
De speelnoot vlocht (toen 't anders niet mocht zijn) Een krans van roosmarijn (1), Ter liefde van haar beste kameraad. o kranke troost I wat baat De groene en gouden lover ? Die staatsie gaat haast over. JOOST VAN DEN VONDEL.
Het is of Vondel op een afstand staat van de werkelijkheid, en wel op zulk een afstand dat de gebeurtenissen zich hem voordoen als zinnebeelden, als een soort goddelijk spel. Dit wil niet zeggen dat hij ze niet voelt : integendeel, hij is dieper ontroerd naarmate de noodzaak van dat onpersoonlijke zien hem stelliger door zijn natuur geboden wordt. Hij zal zijn aandoening, de beheerste, dan ook uiten en wel zo innig, zo onmiskenbaar dat ge het eigenaardige karakter van zijn uiting uit het oog verliest. Denk maar aan de Uitvaert van mijn Dochterken. Ge herinnert u dat het een levendige tekening bevat van de spelen waaraan het kind deelnam. Maar let wel op : deze uitvoerige spelen-beschrijving is maar onderdeel, dient eigenlijk maar ter illustratie. Niet het werkelijke kind is de hoofdpersoon, maar de zinnebeeldige Dood, die nu eens de levenslustige blijheid wil zien en de grijsaards verschoont. Toch zal niemand beweren dat het gedicht niet zwelt van aandoening. Korter en langer regels volgen, als met ongeregelde adem, de innerlijke beweging. A. VERWEY.
HET LIED DER ACHTTIEN DODEN. Een cel is maar twee meter lang En maar twee meter breed. Maar kleiner nog is het stuk grond, Dat ik nu nog niet weet, Maar waar ik naamloos rusten zal. Mijn makkers bovendien, Wij waren achttien in getal. Geen zal de avond zien. 0, lieflijkheid van licht en land, Van Hollands vrije kust, Eens door de vijand overmand Had ik geen uur meer rust. Wat kan een man, oprecht en trouw Nog doen in zulk een tijd? Hij kust zijn kind, hij kust zijn vrouw En strijdt de ijdele strijd. (I) gestorven kinderen zette men een kroon van roosmarijn op. Die krans werd dikwijls met gouden lovertjes versierd. I
7I
Ik wist de taak, die ik begon Een taak van moeiten zwaar. Maar 't hart, dat het niet laten kon Schuwt nimmer het gevaar. Het weet dat eenmaal in dit land De vrijheid werd geëerd, Voordat een vloekbre schennershand Het anders heeft begeerd. De Rattenvanger van Berlijn Pijpt nu zijn melodie, Zowaar als ik straks dood zal zijn, De liefste niet meer zie En niet meer breken zal het brood Of slapen mag met haar. Verwerpt al wat hij biedt of bood, Die slimme vogelaar. Gedenkt, die deze woorden leest, Mijn makkers in de nood, En die hun 't naast staan allermeest In hunne rampspoed groot, Gelijk ook wij hebben gedacht Aan eigen land en volk. Er daagt een dag na elke nacht, Voorbij gaat iedere wolk. Ik zie hoe 't eerste morgenlicht Door 't hoge venster daalt. Mijn God, maak mij het sterven licht. En zo ik heb gefaald, Gelijk een elk wel falen kan, Schenk mij dan Uw gena, Opdat ik heenga als een man Als 'k voor de lopen sta. Uit Gedichten uit de bezette Nederlanden.
JAN
CAMPERT.
Jan Campert schreef « Het Lied der achttien Doden » in den nacht voor zijn terechtstelling. Wat er in leeft, is hetzelfde als wat er leeft in de Geuzenliederen. ZÓ gelovig als de Geuzen waren in de rechtvaardigheid van het lot, zó gelovig zijn ook wij, omdat het waar is, wat Campert in zijn lied uitdrukte. P. DUBOIS.
17 2
*
DE AFGEZANT.
Als uit een nevel scheen hij aangedreven en was zelf als een nevel grijs, toen ik hem vond zitten in avondschemer bij mijn haardvuur. Mild leek hij en wijs, niet blij en ook niet droef maar gelaten. Een zweem van een glimlach plooide zijn mond toen hij zei : « nu zal ik u niet meer verlaten tot de Meester zelf verschijnt, die mij zond. » « Wie is uw meester, » vroeg 'k. De naam verstierf onhoorbaar maar ik ~ag zijn grijze lippen 't woord v(',rmen dat zij niet lieten ontglippen en 'k voelde hoe mijn blik van hem wegzwierf
naar een groot're d"n hij. Zacht vroeg 'k : « Wanneer komt de meester ? » - Ik zag zijn handen maken het gebaar dat betekent : « deze zaken zijn mij niet bekend. » Toen was alles weer 'lijk het geweest was, enkel dacht ik dat zo hij in één ding mij wilde inwijden, ik in vrede den hogen Meester beiden zou die hem zond. En daarom bad ik tot hem: (( Vriend, zo ge mijn vriend wilt wezen, zeg mij dan dit ene, 0 zeg mii : wat kan ik doen om hem te wachten, vrij van angst en te zien nad'ren zonder vrezen? Vele', als zij denken dat hij komen gaat, sluiten hun ogen en stoppen hun oren stijf dicht om zijn vleugelslag niet te horen, maar ik zou willen wachten, het gelaat hem toegewend, kalm gelijk dat betaamt, vol eerbied en vol schroom en vol vertrouwen. » Toen sloeg 'k mijn blik neer en hoorde beschaamd zijn effen stem deze waarheid m' ontvouwen : 173
« Zuiver uw huis van alle ijdelheden j wat ijdel is kan voor hem niet bestaan j laat een hoge wind door uw kam'ren gaan en ge zult hem zien naderen in vrede. »
Uit Verworvenheden.
HENRIETTE ROLAND HOLST-VAN DER SCHALK.
BALLADE VAN DE ZEVEN DODEN. Zeven henae/aars met een auto verdronken bij Purmerend.
De dood als een otter wild heeft er zeven de moord gebeten Die te vissen waren gegaan in de streek van Purmerend. Geen mens kent zijn lot en zijn end j Zij vloekten hun mond vol water en stierven onbekend. Zeven vissers van liefhebberij, uit Amsterdam kwamen zij, Toen men Woensdagnacht ging dreggen Kwam men dra de waarheid te weten, Een hand stak door het gebroken raam, die had nog voor zeven te zeggen : Een mens kan den dood vergeten Maar hij staat achter ieder raam, Klaar voor u I Er was geen van de zeven die dacht dat die nacht was zijn laatste nacht, Zeven hengels staken de treeplank af om vis te vangen, dat werd hun graf. De dood, die grote hengelaar, ving er zeven achter elkaar. God vergeve Inij, maar ik wil zeggen, De dood, die weet in te leggen. Aan de kade te Purmerend zat hij dien niemand kent, Zonder snoer en dobber en aas, Klaar voor u I Een vis die sterft slaat zijn staart, Zij sloegen elkaar met de vuist En zij stierven door elkaar
174
Als een zak met een zaadje baars Zo zag men die zeven vissers Toen zij werden opgehaald, dat zag menigeen daar nog juist : Dan de dood is niets gewissers, een wagen met levend aas zo smeet hij hen te water. God alleen heeft solaas, Klaar voor u I En toen zij werden begraven was de dag heet en dor als geen. Rondom hun diepe graven kwamen drieduizend mensen bijeen; Met rode ogen en tranen stonden zij in het mul zand om de doden af te wachten, met een zakdoek in hun hand. Maar van iedere zeven tranen waren er zes voor hun eigen lot, Want bij ieder graf denkt een mens aan God, Klaar voor u! De lijken stonken door de kist, Want de dood is hard en wreed. God geve dat geen van de drieduizend deze zeven doden vergeet. De dood is een visser van geweld dat heeft hij weer zeven maal verteld; maar wat is een mens in zijn graf ? Een niets, als hij niet een nieuw zaad is in drieduizend harde harten. Waarom klopten die daar zolang saam? De dood staat achter ieder raam, Klaar voor u I Heer Christus, het raam van een oude Buick is maar een dun glas, en daarachter zit ik en ik zie den weg naar den dood. Daar staan zoveel bomen, en iedere sloot en ieder water is diep genoeg om te maken dat ik stik. Het leven is maar een vinger lang
175
en wie te vissen gaat weet voortaan weer dat op iedere bocht de dood te vissen staat. En ik vraag geen tijd of geen medelij, maar ik vraag een dood dichter bij u dan zij, Klaar voor mij ! Uit Nenen Balladen.
J. w.
F.
WEREMEUS BUNING.
Een zuiver en krachtig meesterstuk, dat ongetwijfeld op de hoogte staat van Maria Lecinaj en dat ik geneigd ben zelfs hoger aan te slaan: dat is de « Ballade van de zeven doden"J, die gruwelijk en grandioos de oeroude doodsgedachte verwoordt bij een « fait divers' »dat op eerste zicht te ontzettend is om een humane betekenis te krijgen. M. GYSEN.
EEN LIED VAN DE ZEE. Flauw flikkert het lampje in de vissershut; Oud Moedertje zit bij het vuur en dut. Als donkere schimmen, hand in hand, Schuifelen schaduwen langs den wand. Droef zingen de golven een wiegelied, Voor wie daar in de baren zijn leven liet. Droef zingen de golven hun doden-lied, Oud Moedertje sluimert en hoort het niet. Blij komt haar jeugd in een droom weerom : Weer voelt zij den kus van haar bruidegom. Weer luisteren zij beiden naar 't lied der zee; Weer zingt in hun ziel de liefde mee. Weer zwerven zij zalig hand in hand ; Trouw leidt hij haar schreden door 't schelpenzand. Zacht wiegt haar de waan der verloren jeugd, En zij siddert en glimlacht van stille vreugd.
176
Wie klopt aan de deur ? - Een blonde knaap Stormt binnen en stoort haar kalmen slaap. -
«
-
«
Wie wekt mij zo vroeg, uit mijn schonen droom ? » Oud Moedertje, ik kom ... » En hij hapert van schroom.
Flauw flikkert het lampje en met luttel licht Beschijnt het des jongelings aangezicht. « Oud Moedertje, uw kleinzoon ... » « Wat wil die traan Meelijdende knaap, is zijn boot vergaan ? »
-
« Ach! tegen den storm is geen man bestand, Zo menig lijk is gespoeld aan land.
-
Uw kind is dood en zijn boot vergaan; Bleek ligt de knaap in het licht der maan ». Roerloos stond zij een wijle daar Alsof zij zelf gestorven waar. Toen greep' zij de han~ van den vissersmaat, Krampachtig als een die verzinken gaat. En zij liet hem niet los en hij ging gedwee, Als sleurde den willoze een wervelwind mee. Zo kwamen zij beiden sprakeloos, Waar hij lag als een witte waterroos. Daar stortte zij neer met een doffe klacht En streelde zijn druipende lokken zacht. En stenend : - « Kind, hoe vind ik u hier ? » Streek ze uit zijn haren het klevend wier, En sloot zijn ogen en kuste lang Zijn paarsen mond en zijn witte wang. « Mijn kind, wat ligt gij zo ijzig kil Uw adem is weg en uw hart staat stil !
-
12
N. B.
177
o God! en 't was al wat ik overhad, Waarvoor ik U morgen en avond bad! 't Was de enige zoon van mijn enig kind! Hoe waart Gij mij arme, zo kwaad gezind ? » Heen was de visserskllaap gegaan, Maar de golven hoorden haar klagend aan. Wild fladderden meeuwen om haar heen En zij bleef met het lijk van haar kind alleen. Lang lag zij geknield bij den doden knaap En zong als wiegde ze een kind in slaap : « Mijn man en mijn zoon - God geve hl:n vreê! Zijn beiden vergaan in den schoot der zee.
-
En had zij nog niet genoeg aan die twee ? Ook mijn laatsten lieveling nam de zee. » En zij ric;:htte zich op met vervlgekend gebaar, wild floot de wind door haar. witte haar. « Ontnaamt gij mij allen, 0 boze zee! Neem mij dan ook in uw golven mee I »
-
Droef zingen de golven een wiegelied Voor wie daar in de baren zijn leven liet. Uit Verzen.
HELENE SWARTH.
* DIE
NACHT VAN ZELFVERNEDERING. Die nacht van zelfvernedering van deemoed aan de dodensponde in een gestage preveling : « vergeef mijn zonden. » Van pogen, dat mijn leven, al mijn zijn ik u uitgeven konde en woorden mij niet kwamen, dan « vergeef mijn zonden. »
178
Een simpel woord van leniging het enigst, wat ik heb gevonden, waarin mijn ziel uitwenen ging « vergeef mijn zonden. » Uit Verzen J.
S.
J.
H. LEOPOLD.
Het boek «Verzen» behoort tot het onvergankelijk bezit van onze letterkunde. Leopold's poëzie is de poëzie van den eenzamen mens. Het is de uiting van een zwevend geworden liefde, van een doelloze tederheid, die alles wat zij tegenkomt, doordringt en vluchtig maakt. J. GRESHOFF.
* BIJ
EEN STERFBED.
Dat wij allen aan dit leven kleven lijk een oester aan haar schelp, lijk aan den tepel der leeuwin de weke welp, doet dat mij beven ? Of is het dat oud en diep verdriet om den dag die heengaat, om een bron die in zand vervliet, om Oedipous die ons blind en klagend verlaat? Gele dood, stomme dood, elke porie wordt een wonde, ik bloed zwijgend, langzaam uit. Mijn zoetste ketens, vlees en geest, hebt gij weer plots ontbonden. Ik ben uw buit, ik ben uw buit. Uit Verzen J.
MARNIX GIJSEN.
DE SCHOT. Geweldig waren de sombere deuren weer aan 't slaan ... Na meer dan drie jaar oorlog, na de talloze, razende bombardementen, waaraan de twee onafscheidbare vrienden : de kapitein en de luitenant, dagen en nachten hadden blootgestaan, hadden zij het eindelijk, op een avond, onder 179
de obsessie van hun zoeken, eenstemmig uitgemaakt: het openbarsten van granaten en shrapnells deed het meest denken aan formidabele, onzichtbare deuren, die in rosse vuurflitsen en stinkende rookwalmen door een gierenden orkaan voortdurend op- en neer zouden geslagen worden. Je stond of lag daar ergens achter een dekking of een boomstronk, een woest en scherp geloei doorsnerpte de trillende, als 't ware schokkende lucht; die lucht scheurde plotseling in een rokenden vuurknal open en wat er dan gebeurde was als het tochtend-slaan der formidabele deuren; je werd door de geweldige luchtverplaatsing tegen den grond gesmakt, bedekt met gruis en aarde, of met een modderregen ; en je wist eerst dat je niet dood en niet gewond was als je weer op kon krabbelen, en al je spieren had doen werken, en ettelijke passen verre had gelopen, en stof en modder van je kleren afgeschud. Hier en daar was een of ander van je makkers blijven liggen en je begreep nuchter, heel nuchter dat die doodgeslagen waren; en hier en daar ook lag er een erbarmelijk te klagen, of met een haast onmenselijke stem in den orkaan van het bombardement te noodgillen ; en je begreep elementair dat dat gewonden waren; en hun akelig gejammer stemde je eerder kribbig dan meelijdend, het sarde je geschokte zenuwen, als iets demoraliserend en overbodigs.
* * *
Ze sloegen weer geweldig, de sombere en formidabele deuren! ... Ze sloegen rechts en links van de plaats waar de twee vrienden met hun Belgische afdeling lagen : links naar de Franse divisie; rechts naar de Schotse. De beide vrienden lagen met hun mannen plat ten gronde uitgestrekt te loeren en te luisteren. Zij zagen en zij hoorden langs beide kanten de geweldige losbrandingen en de jeugdige luitenant zei tot den ietwat ouderen kapitein: - 't Is erg, vandaag; 't is bar! We zullen ook wel onze beurt gaan krijgen! - Misschien ... twijfelde de kapitein. Zijn twijfel was van korten duur. Nauwelijks had hij dat woord uitgesproken, of het geweld kwam naar hem toe gedonderd, zwiepend over 't front der Schotten naar het front der Fransen toe. De deuren bonsden, flitsten in rossen rook, sloegen en rolden de mannen om. Er waren daar slechts zeer primitieve loopgrachten gegraven en het verdelgingsnet spand~ zich plotseling toe, als in een losgeketende bacchanaal van alomgierende, vuurspuwende monsters. - 't Is erg I riep op zijn beurt, met hoog-gillende stem, de kapitein. 't Waren zijn laatste woorden. Eensklaps scheen de aarde zich open te scheuren; een grauwe, loodzware wolk verdoofde even het daglicht; en toen ze, in een zand- en stenenregen, voorbij was, lag daar een hoop van verminkte levenden en lijken, waaruit sombere kreten opstegen. 180
De kapitein was boven op den luitenant gevallen. Hij bewoog niet meer. De luitenant wreef de aarde uit zijn ogen, wendde een machteloze poging aan om het lichaam van zijn vriend op zij te duwen, richtte zich ietwat overeind en keek naar zijn benen, die hem pijn deden. Aan zijn rechterbeen merkte hij niets; maar naast zijn linkerbeen lag een voet met een laars, in een plas bloed. Toen merkte hij dat zijn linkerbeen veel korter was dan het rechter en begreep hij dat die afgeschoten voet zijn voet was. Hij zuchtte kreunend en zijn ogen vielen dicht. Onmiddellijk trok hij die weer open. Pijn voelde hij zo goed als geen, ma<1r het kwam hem voor alsof het eensklaps schemeravond werd. Schemeravond onder gierenden wind en geweldige knetterslagen zonder regen! Het leek iets irreëels, iets uit een andere, sinistere wereld. En in dat vreemde vizioen zag hij nog even iets onbegrijpelijks : twee blote, roerloze, afschuwelijk vermorzelde en bloedende benen onder een groen-en-geel geruit rokje, een rokje, zoals de Schotse infanteristen, in de afdeling die naast de zijne lag, er droegen! Hij dacht er even over na, met machteloze inspanning. Toen werd het helemaal duistere nacht in hem ...
* * *
Toen hij weer bijkwam, lag hij ergens in een bed van een veldhospitaal, in een klein, licht kamertje, dat door houten beschotten van andere, soortgelijke kamertjes afgezonderd was. Hij ontwaakte zwaar en droef en voelde een schrijnende pijn aan zijn linkerbeen. Hij wilde zich oprichten om te kijken, maar zakte machteloos weer in elkaar. Hij zuchtte kreunend en zijn zwakke ogen keken zoekend om hem heen. Hij zag twee mensen aan zijn voeteinde staan: een man met baard en bril in lange, witte linnen jas; en een jonge vrouw ook gans in het wit gekleed, met een soort wit nonnenkapje, waarop in het midden een rood kruis stond geborduurd. De luitenant begreep, dat hij een dokter en een infirmière voor zich had. - Ben ik erg zwaar gewond ? vroeg hij, met een zacht-matte stem die even hokte. De verpleegster glimlachte heel zacht en liefelijk, als om hem aan te moedigen en op te beuren, maar de dokter zette een ernstig bedenkelijk gezicht. - Wèl zwaar, zei hij stil. Er zou een operatie moeten plaats hebben. - Afzetten! schrikte de gewonde. De dokter knikte zwijgend. - Wat? Hoever? vroeg angstig de lijdende. - Het linkerbeen, onder de knie; volstrekt noodzakelijk, meende de dokter. De zwaar-gewonde smoorde een snik en lag daar even roer- en sprakeloos. 181
- Dat ... of het ergste. Anders kan ik uw leven niet redden. En spoedig, heel spoedig moet het gebeuren, of het is te laat! lichtte de dokter toe. De luitenant keek hem met sombere neerslachtigheid aan. De verpleegster glimlachte aanmoedigend, heel zacht, heel liefelijk. De dokter wachtte. - Het zij zo, zuchtte eindelijk de lijdende. En zijn zwakke ogen vielen dicht.
* * * Het was gebeurd en hij lag weer in zijn kamertje, doodzwak en wee nog in zijn hoofd en maag, maar zonder al te hevige pijn, in een gevoel van berusting, die soms schrijnde en dan weer bijna goed deed. Hij tastte met zijn rechtervoet, heel zacht en langzaam langs zijn linkerbeen, en gleed zo aarzelend naar beneden, tot waar hij het verband gevoelde en dan plotseling niets meer : de kille, lege ruimte! Hij griezelde en zijn gezicht verwrong in folterrimpels. Zo zou hij voortaan moeten leven : één been en verder een stomp, tot eventjes onder de knie! Hij voelde, hij wist precies, wat hem van zijn linkerbeen nog overbleef! Toen lag hij daar te mijmeren en te denken, lange uren. Om zich heen, alom, achter die houten beschotten van het veldlazaret, hoorde hij het klagen, het zuchten, het kermen en wel eens het rauw gegil van al die talrijke verminkten en gewonden. Dat was nu de oorlog, het wrede werk der mensen! Waarom? Waarom? Wie had dat gewild? Wie bezat de satanische macht zulk een gruwel over de mensheid te werpen ? pjj dacht opnieuw aan het slagveld, aan al die lelijkheid, aan al die vuilheid en ellende; hij hoorde weer de woeste deuren slaan, in stinkenden rook en rosse weerlichtflitsen; hij voelde nog zijn doden makker boven op zijn eigen, zwaar gewonde lichaam neerstorten; en plots zag hij ook weer v66r zijn verbeelding dàt wat hem als iets onbegrijpelijks had getroffen : dat groen-en-geelgeruit Schots rokje, waar twee naakte, bloedende, afschuwelijk-verminkte benen onder uit kwamen I Hij dacht daarover na, met spanning. Hoe was die Schot daarheen geslingerd ? Wat deed hij daar, in die Belgische afdeling? En wat was er van hem geworden ? Was hij dood of nog levend ? Zou iemand iets van hem afweten ? Hij drukte op een schelknop en het aardig verpleegstertje met haar zonnigen glimlach kwam voor. Hij vertelde haar, met zwakke, matte stem, wat hem preoccupeerde en naarmate hij sprak zag hij den liefelijken glimlach op het fris gelaat van het jonge meisje toenemen. - Wel zeker, zei ze; wel zeker! En weet u wat wonderbaar is : Hij ligt hier vlak naast I - Wat zegt u! kreet de luitenant, half overeind wippend. - Pas op! Pas op I suste zij, liefelijk knorrend. En vol zachte zorg drukte zij hem weer in de kussens achterover. 182
- Maar zuster I riep hij nog eens. - Jawel, voer ze voort; maar weet u (en een droeve schaduw streek even over haar gezicht, terwijl ze zachter sprak) het is zo diep-ongelukkig: hij wil zijn rechterbeen niet laten afzetten en zonder operatie moet hij onvermijdelijk sterven I Er viel eensklaps een doodsbenauwde stilte in het kleine kamertje. De klaaggeluiden der andere verminkten en gewonden drongen vagelijk en beklemmend door. Even snerpte een gil, heel hard en kort. Men hoorde dof gestommel van vlug over planken lopende voeten. De luitenant had machinaal het hoofd gekeerd, strakstarend naar het tussenbeschot waarachter, volgens de woorden der verpleegster, de zwaargewonde Schot moest liggen. Hij hoorde 't kraken van een bed en een diepkreunend zuchten : - Is hij dat 7 vroeg fluisterend de luitenant. Zij knikte, in zwijgende bevestiging. Weer viel een ogenblik volkomen stilte. - Waarom wil hij niet 7 vroeg eindelijk de luitenant. - Hij wil niet als verminkte over de wereld lopen. - Ik bèn verminkt! zei hij somber, boos bijna. - Gij zijt verminkt, beaamde zij zacht en droevig. Maar anders waart ge helemaal niet meer ... zoals hij over enkele dagen niet meer wezen zal, voegde zij er fluisterend, met een blik naar het beschot, aan toe. Zij zwegen weer, een lange poos. De droevige gelUiden gonsden door het lazaret; en daarbuiten, heel in de verte, gromde aanhoudend een somber gebrom : de zware, doffe stem van het kanon. Dat was de oorlog ... - Ik heb hem beknord, zei eindelijk het meisje ... Ik heb hem gezeid, dat gij veel verstandiger waart geweest. - En 7••• vroeg weer de luitenant. - Hij aarzelt ... hij heeft er wel oren naar. Maar hij moet zich haasten, helaas I Het is misschien al te laat. Eensklaps weerklonk een trage klaagstem achter het beschot : - Sister !... Sister 1. .. - Hij roept mij ! zei ze dof en holde weg. De zwaar-gewonde lag te luisteren, roerloos in zijn bed. Even was hij helemaal zijn eigen ramp vergeten; hij leefde mee, intens, vol spanning, het droevig lot van zijn onbekenden rampgenoot. Hij hoorde vaag gegons van stemmen achter de plankenafsluiting ; hij hoorde zuchten, klagen, kreunen. Toen galmde plotseling een stem op, heel duidelijk, heel helder : - Lieutenant 1 Lieutenant I De luitenant begreep dat de andere, dwars door het beschot, naar hem toe riep en antwoordde : - Hallo 1. •.
183
- Have you been amputated, lieutenant ? - Yes I have. - And how do you feel ? - As weIl as possible. -Thank you. Weer viel de stilte in. De stemmen gonsden achter het beschot. De luitenant lag te luisteren, met jagend hart. Zacht ging zijn deurtje open en het verpleegstertje kwam zoetglimlachend binnen. - Hij doet het! Hij doet het, omdat gij het ook hebt laten doen! fluisterde zij verrukt. - Amputeren ? vroeg dof de luitenant. - Ja! En ik ga dadelijk den chirurg halen. Als het maar niet te laat is ! zuchtte zij.
* * * Ook met den jongen Schot was het gebeurd; en hij lag weer in zijn vertrekje, vlak naast 't vertrekje van den luitenant en het aardig verpleegstertje bracht nu en dan berichten aan. 't Ging hem niet kwaad, maar er was nog niets van te zeggen. Men moest afwachten. De dokter had hoop. De jonge luitenant luisterde met trillende belangstelling. Hij dronk de woorden van haar lippen. 't Was of 't zijn eigen leven gold. Hij had het superstitieus gevoel, dat hij zelf genezen zou, als de jonge Schot ook maar genas. Die onbekende was eensklaps van een overgewichtig belang in zijn eigen leven geworden. Wie was hij? Tot welken maatschappelijken stand behoorde hij? Hoe oud was hij en hoe zag hij er uit? En, zuster, hoe kwam hij daar toch eensklaps naast mij te liggen, óp mij, ginds, op het slagveld, in hetzelfde ogenblik dat ik gewond werd ? Zij zei het hem. Hij kwam daar aanrijden als « dispatcher », op zijn rijwiel, toen de vernielende granaat uiteenbarstte. Zo was hij, half vermorzeld, op den luitenant geslingerd. Hij behoorde tot een voorname familie. Hij had geen vader meer, maar zijn moeder leefde nog; en die mocht van het ongeluk niets weten; hij wilde haar geen nutteloos verdriet aandoen. Zij zou al genoeg te lijden hebben als het slecht met hem moest aflopen. Hij was haar enig kind. Hij was twintig jaar oud. - Hoe ziet hij er uit, zuster ? vroeg de luitenant vol belangstelling. Zij glimlachte, met iets ondeugends in haar ogen, en haalde plotseling haar hand, die zij achter haar rug verstopt hield, naar voren. - Kijk eens, zei ze, hem een foto voorhoudend. - Is hij dat ? kreet hij. - Dat is hij, glimlachte zij.
184
Hij nam het portretje met bevende vingers aan en staarde, glimlachend. - 0 ! wat een aardig, ààrdig gezicht! murmelde hij. En eensklaps werd hij vreemd-week : zijn lippen trilden en er kwamen grote tranen in zijn ogen. - Gij moogt het houden, glimlachte zij. Hij heeft het mij voor u gegeven. En hij wil ook graag uw foto hebben, als gij er een kunt missen. - Daar, zuster, daar, in mijn portefeuille, zei hij, naar een tafeltje wijzend. En zet de zijne hier naast mij, op mijn nachttafeltje. 0 ! wat een aardig, lief en knap gezicht! Mag ik even door het beschot met hem spreken om hem te bedanken, zuster ? - Nu niet; nu niet; hij is te zwak, hij rust, vermaande zij ernstig. En stil ging zij weg.
* * *
Loom en langzaam viel de avond in. Een vage, roze schemering kleurde even de witte gordijntjes van het kamertje en droomde heel zacht in grijsachtige tinten uit. Het werd stil in het lazaret. Het klagend gekreun der gewonden scheen sussend in te dommelen. In de verte hoorde men duidelijker het doffe bonzen der kanonnen, als van zware, slaande deuren. Af en toe rinkelden de ruiten. Het was de oorlog!... De luitenant lag te luisteren en te peinzen. Het uur stemde tot bespiegelende mijmering. Hij dacht triestig aan zichzelf en aan zijn gesneuvelden vriend den kapitein. Die had geen chance mogen hebben. Hij, hij-zelf, moest zich in al zijn leed nog maar gelukkig achten : gelukkiger dan zijn vriend, gelukkiger wellicht ook dan den jongen Schot, dien hij in het kamertje daarnaast kon horen. Hij hoorde hem en luisterde met inspanning. Hij hoorde hem zuchten en kreunen en woelen in zijn bed. Het kwam hem voor of die onrust toenam en het maakte hem zenuwachtig en angstig. Hij had door het beschot naar hem willen roepen, maar durfde niet. Hij had reeds gescheld en de verpleegster kwam niet. Waar bleef ze toch? Hij schelde nog eens. Haastig trad zij te voorschijn, draaide meteen het electrisch licht op. Zij stond vóór hem, bleek, ernstig, bezorgd. - Zuster, hoe gaat het toch met hem? vroeg hij fluisterend. - 't Kon beter, murmelde zij. - Sterven! riep hij schrikkend. Zij zei niets; zij stond daar even roerloos, de ogen op het beschot, waarachter men den gewonde hoorde kreunen en woelen. - Hij lijdt veel, zuchtte zij. Een electrisch schelletje rinkelde. Zij schrikten beiden. - Ik moet gaan! zei ze gejaagd. - Is 't bij hem, dat er gebeld wordt ? vroeg hij dof. - 't Is de dokter! antwoordde zij. En haastig liep ze heen.
185
* * *
Uren verliepen ... Soms dommelde de luitenant een poosje in ; en schrikte dan opeens weer wakker. Dan hoorde hij het steunen en het woelen in het bed daarnaast; en ook een vaag gestommel, alsof er daar meer mensen heen en weer liepen en af en toe fluisterden. Toen lag hij even scherp te luisteren. Maar hij hoorde toch niets anders dan dat stommelen en kreunen , tenzij heel in de verte de doffe, zware donderstem van het geschut, dat woest de 30mbere deuren op en neer deed slaan, terwijl de ruiten even rinkelden. Hij had wel opnieuw willen schellen, maar durfde niet meer. Hij luisterde een poos met inspanning en dommelde weldra weer in ... Toen werd hij eensklaps wakker, midden in den nacht, en hoorde niets meer. Hij schrikte van dat plotse niets meer horen en richtte zich luisterend in zijn bed overeind. Met starre ogen keek hij angstig-roerloos in de duisternis naar het beschot. Zijn hart klopte geweldig. Hij maakte een beweging als om op te staan en zakte met een pijnzucht weer ineen. Hij draaide 't licht aan dat knapte; keek weer naar het beschot, in roerloos staren. Het kwam hem voor of hij een licht geritsel hoorde in het kamertje daarnaast. Hij reikhalsde om te luisteren, hoorde weer niets meer. Toen kon hij de onzekerheid niet langer uitstaan. Hij drukte op den schelknop, twee keer, dringend, zodat het storend in het lazaret weergalmde. Zijn deur ging open en zacht stond de verpleegster op den drempel. - Zuster ... zei hij; en zweeg. Zij was heel stil en zag er bleek uit en gedrukt. - Zuster .•. herhaalde hij angstig ... is ... is ? .• - Hij is gestorven, fluisterde zij zacht. En haar hoofd knikte zwaar naar haar borst. Hij zei niets meer. Hij keek naar het portret op zijn nachttafel ; en dan weer naar haar. Hij loosde een diepen zucht. - Hebt ge niets nodig ? .. Verlangt ge niets ? .. vroeg ze met matte stem. Hij schudde zijn hoofd. Geen klank kwam door zijn lippen. Het was of hij niet meer spreken kon. - Slaap dan maar ... tracht te slapen ... murmelde zij. Zij knipte het licht uit en gleed onhoorbaar heen. Doodtriestig, als geknakt, zonk hij weer in zijn kussens achterover. Ginds verre, in het wijd verschiet, sloegen, als een sombere dreiging, de zware deuren ... In het lazaret rinkelden af en toe de ruiten ... Het was de oorlog ... de oorlog! Uit Uit de Bron. 186
CYRIEL BUYSSE.
FORT COMME LA MORT. In het vroege voorjaar, klappertandend van de kou, plonst de zwemploeg, op een teken, van de laagbegroeide bermen in den stroom. Weer als immer wordt de spits genomen door dien nietig tengren man die het lichaam van een knaap heeft doch in 't oog een vreemde koorts. Met een breden armzwaai zwenkend schiet hij onder luid gejubel verder steeds vooruit. Stil, hardnekkig zwoegt de zwemmer in den kouden vloed, tot op eens zijn leven ijl wordt en zijn blik zich troebel in het ruim verliest. Even in den mond 't bekende zoet gevoel, en langs zijn lippen glipt een golfje bloed. Dichter komt hij bij den oever, trager klieft zijn arm den stroom, en hij weet dat dit zijn laatste keer is, doch de zege hoort hem toe.
Uit
Levenswijding.
PAUL
VERBRUGGEN.
Geef dit onderwerp in handen van een dichter der vorige eeuw of zelfs der vorige generatie, hoe moeizaam zou de ontroering gegroeid zijn uit de picturale bijzonderheden, uit het luidruchtig « erg-vinden» van den dichter. Ook op de « gevallen» van Karel van den Oever is het een vooruitgang in de richting van de uiterste nuchterheid. Want in DINSKA BRONSKA klinkt de persoonlijke waardering van den dichter nog door in enkele warme adjectieven, terwijl hier de bijna zakelijke mededeling van het feit zonder enigen commentaar - hoe schuchter ook - de ontroering verwekt. MARNIX
GYSEN.
187
* MI]N
HANDEN.
Ik zie op mijn oude handen hun taak is bijna gedaan Brachten ze eer of schanden ? Brachten ze zegen aan ? o mijn handen! mijn handen! nu moeten ze spoedig vergaan. Ze hebben al rimpels en vouwen, vlekken bruin die geen water afwist. Ach! al te groot vertrouwen! Wat hebben ze vaak zich vergist mijn handen! mijn handen! hoe dikwijls hun schoonste bedoelen gemist. Nu gaan ze welken en kwijnen ze laten zich niet meer gebien, uiteen valt de kunstige, fijne gehoorzame machien Mijn handen, mijn handen, nu zal ik hun schrift niet langer zien. Dra worden ze mager en beven in verlangen naar eeuwige rust, dan is 't laatste woord geschreven, het laatste kaarsje geblust. En mijn handen, mijn handen voor 't laatst nog door lieve lippen gekust. Nog ééns doet mijn wil hen buigen in gehoorzaamheid naar elkaar, zó zullen ze blijvend getuigen van mijn gang tot der zaligen schaar. o mijn handen, mijn handen! verstijft dan in durend aanbiddings-gebaar. Uit Aan mijn Engelbewaarder en andere gedichten.
F.
VAN
EEDEN.
De gedichten, die hij na zijn overgang schreef, en waaronder er enige door hun oprechten eenvoud ontroeren, brengen in de nieuwere katholieke poëzie een accent van simpele waarachtigheid aan, waardoor de jongeren zich diep getroffen voelden. In Van Eedens werk legt een groot man het masker der zelfstandigheid af, maar de erkenning dezer hulpeloosheid is zijn adel, omdat zij de gedurige bereidheid tot het offer openbaart. A. VAN DUINKERKEN.
188
LAAT MIJ MIJN ZIEL DRAGEN. Laat mij mijn ziel dragen in het gedrang! Tussen gering en staan en hun ogen richten naarboven, waar blinken Uw eeuwige sterren. Ik wil een snoeier zijn in den wijngaard, een werkman bij de druivenpersen. Laat mij mijn ziel dragen in het gedrang! Mijn woord in den mond van stamelaars, mijn hand voor die liggen langs het pad. En voor het raam van mijn woning een vlam in den nacht: dat wie verdolen mocht richt zijn schreden naar het Huis van Toevlucht. Ik zal het wasbekken klaar zetten, brood en wijn op de tafel en het boek geopend aan de parabel van den Goeden Herder. Uit
De
Boodschap.
WIES
MOENS.
De regel « Laat mij mijn ziel... » werd voor menigeen tot een levensprogram, en de zekerheid, dat het Evangelie zou openliggen bij de parabel van den Goeden Herder verbrak het onwennig cultuurpessimisme, dat in het katholiek isolement nog angstig voortbestond. Wij waren te gauw bang, en daar is zoveel heerlijkheid te openbaren. A. V AN DUINKERKEN.
Ik voel dat sterven naderkomt, en voel mij nog zó ver van u, God, zo verstrikt in de dingen der wereld. Spreek tot mij, opdat haar geruis verstomt. Leid mijne voeten, die nog aarzIen, tot de beemden, van uw dauw bepaereld. Uit Tussen Tijd en Eeuwigheid. HENRIETTE ROLAND HOLST-VAN DER SCHALK.
189
* BIJ
DE TRAPPISTEN.
Toen wij aan de kloosterpoort klopten, was de zon reeds ondergegaan. Over den helderen hemel scheen de grote glans van het kalme en zuivere avond-uur. De bomen stonden roerloos in het juwelig licht, de akkers lagen verlaten. Een diepe en volle stilte hing boven het grote klooster met zijn gebouwen, zijn kapel, zijn ommuurde tuinen. Een bruine broeder deed ons open en een onzer zeide hem dat wij verwacht werden. Hij knikte zwijgend, en na de pO'Jrt weer gesloten te hebben, ging hij ons voor over een klinkerpad, dat langs een hogen muur, aan ene zijde een stillen verlaten tuin begrensde, naar het hospitium. Eerst leidde hij ons binnen in een zeer kleine kapel, bood wijwater aan onzen Roomsen metgezel, die zacht den broeder toefluisterde dat de andere twee bezoekers niet katholiek waren. Hij knikte, keek ons even aan. Dan knielde hij en bad. Door een kleine getraliede opening zaagt ge de kapel der monniken. Een enkele witte gedaante, den rug ons toegewend, lag in de koorbanken biddende naar het verre altaar waarvoor het rode lampje brandde. Vervolgens voerde de portier ons naar de wachtkamer in het hospitium, zeide met zachte stem dat hij den gastenmeester ging waarschuwen, groette en liet ons. Zwijgend wachtten wij. Ik stond voor het venster dat uitzag op den tuin; boven den muur die het klooster omsloot, was de hemel zo zuiver, zo diep en heerlijk lichtend. Ik was in een onbekende wereld binnengetreden, waar de vrede woonde. Ik dacht aan de steden, aan het wild gejacht der mensen, aan AnneMarie, aan mijn leven en de vrienden; ijlende gedachten schichtten naar alle kanten, in tijd en ruimte; en ik stond hier in dit kloostervertrek, en in mijn ogen weerspiegelde het kalme licht. Het was mij wonderlijk te moede. Vriendelijk en met eenvoudig gebaar ontving ons pater Aloysius, de gastenmeester . Hij had in de eetkamer een kruik bier en glazen gereed laten zetten en dronk ons het welkom toe. Rustig, de handen tussen den gordel gestoken, stond hij voor ons. Zijn gelaat was niet opvallend, maar zijn ogen troffen mij, rustige klare ogen, met die helderheid van blik welke een kind wel heeft. Hij lichtte ons in omtrent het uur van het avondmaal, waarna de Completen plaats hadden. Vervolgens ging men slapen, want vroeg was het weer dag voor de monniken : om één uur in den nacht vingen de Metten aan. - « Zo ge die wilt bijwonen, zal ik u een kwartier te voren laten wekken. Nu hebt ge nog enigen tijd om wat rond te wandelen door den hof, tot aan het avondeten; het is schoon weder. » Wij begaven ons naar buiten, en naast elkander gaande langs de bochtige paden in den tuin, bespraken wij onze indrukken. Daar, in die omgeving voelde ik mij buiten alles wat ik als de werkelijkheid kende; het leven stond in een ander licht, ik vermoedde een wereld waarvan ik niets wist, welker bestaan zelfs, mij volkomen onbekend was, maar die bovenmate schoon
190
moest zijn. De verbeiding van hetgeen ik weldra horen en zien zou, vervulde mij met geluk. Vreugdig gaf ik mij aan die gewaarwording over. Weldra luidde de ber voor den maaltijd en keerden wij terug naar het hospitium. Na het eten wees de gastenmeester ons den weg naar de kapel, welke wij van onze plaatsen op het jubee geheel konden overzien. Reeds traden de monniken twee aan twee binnen, zij bogen eerbiedig voor het altaar, groetten den abt met een diepe buiging, alvorens naar hun plaatsen te gaan. Vooraan, in de koorbanken, links en rechts langs den muur zaten de witte paters, en dààr brandden lampen; beneden ons in het achterste gedeelte der kapel, in de schemering ontwaarde ik de gedaanten der bruine broeders. Gedurende enigen tijd was het doodstil, allen lagen geknield en baden. Dan, na een korten klap, hieven zij zich, begonnen de Completen. Ik zat roerloos te luisteren. Het was mij alles zo nieuw, zo ganselijk onbekend. Ik had er nooit aan gedacht, dat iets dergelijks, mensen die hun leven wijden aan het gebed, nog bestond in onzen tijd. Daar ving het psalmodiëren aan. De wisselzang der verzen klonk als de machtige en diepe golfslag der zee; mijn ziel werd meegevoerd door dat deinende koor van mannenstemmen; ik voelde een onafzienbare ruimte om mij. Ik luisterde met uiterste aandacht, gans mijn wezen was open, en daar zette een stem het Salve Reaina in, ik huiverde, ik dook ineen van ontroering. De zang daalt en stijgt met groots en en toch zo eenvoudigen rhythmus ; hartstochtloos gaat dit gezongen gebed, deze heerlijke Antiphoon; de onzinnelijkheid van deze wonderbare muziek treft mij, zij jaagt u niet op, zij verscheurt uw ziel niet, zij zet uw hart niet vol wilde onrust en alle angsten; de klanken gaan als een vlucht schone vogels, en toch trilt er diepe weemoed en nameloze nostalgie, maar deze muziek geneest u, zij is als een sterke en zachte aanwezigheid, zij draagt den onmiskenbaren afschijn van het goddelijke licht. Het is geëindigd. Pater Aloysius wijst ons de kamers, wenst ons goedennacht en herhaalt zijn belofte ons te zullen laten wekken om kwart voor één. Ik ben alleen. Ik zit op een stoel in het kleine vertrek, ik tracht te denken. Ik begrijp niets meer van het leven. Is dit niet zonder zin, wanneer God niet bestaat, wanneer God slechts een uitvinding is van het menselijk verlangen, een schijnbeeld door de wanhoop om de eenzaamheid geschapen ? Dan zou het idioot, krankzinnig, misdadig zijn dat mensen zich opsluiten, zich de levensgenietingen ontzeggen en iets aanbidden en verheedijken dat niet bestaat. - Hier voel ik echter de orde en de rust, de aandacht staat gekeerd naar het innerlijke, naar de ziel, naar het eeuwige. En het leven, het zogenaamde leven dat mij en bijna alle mensen vast heeft en voortdrijft in den blinde, is een chaos, een rusteloos jagen naar het uiterlijke, een streven om alle begeerten te bevredigen, een zich tevreden stellen met het tijdelijke. Wij willen ons bedwelmen, wij zijn eigenlijk bang voor die éne gedachte dat alles ijdel is, want de dood staat aan het einde van alle avonturen. Koort-
191
sige gedachten aan de oneindigheid, aan mijn eigen leven, aan de starren, aan de schoonheid, aan de monniken die op korten afstand van mij rusten, aan de macht van het geloof, en dan weer de alles vernietigende twijfel doorwoeden mijnen geest. En nergens vind ik een houvast, tot opeens ik denk : de énige zekerheid van het leven is de dood. - En met nieuw geweld storten alle raadselen zich op mij. Die nacht ... Het lijkt mij een droom. Ik kan niet geloven dat ik werkelijk aanwezig was. In mijn herinnering staat het gebeuren van dien nacht onder den vreemden glans van den droom. Ik hoor nog het koor, ik zie de monniken, zij komen aan als lichte of donkere fantomen, zij staan, zij buigen, zij zitten, zij liggen diep ter aarde geknield, als door een storm neergeslagen, zij zingen hemelse zangen. In welke wereld wijlde ik ? Waar is de werkelijkheid ? Het is diep in den nacht; alomme heerst de stilte. Helder als een schoonklankige bel, klinkt de klok der kapel, terwijl de kloosterlingen binnentreden. Tegen de zwarte vensters rust de nacht. Ik adem de stilte in. Door een klein venster bij het jubee zie ik de verre, onbereikbare starren, die vonken wonderbaar, dezen nacht, aan den afgrondelijken hemel. Aan de koorbanken der witte paters branden enkele lampen, maar de gewelven daarboven en het gedeelte der kerk waar de bruine broeders wijlen, verliezen zich in schemering; tot hen reikt de lichtschijn niet; de stemmeloze donkere gedaanten hebben dien niet nodig, zij hebben geen Psalteria, zij luisteren slechts naar het zingen, zij knielen, zij buigen, zij staan recht. Maar ik vermoed dat er meer is dan wat mijn groot opene ogen zien. Het is diep in den nacht. De wereld slaapt, en daar vóór mij, in die zwak verlichte ruimte, waken mensen, zij zingen en bidden. Dwaal ik of zijn zij dwazen ? Het zwaar sonore psalmodiëren voert mijn ziel naar de uiterste grenzen, ik kan niet zeggen wat ik voel, het is heimwee en het is geluk, en toch nog gans anders. Ik beroer oorden welke nergens gelegen zijn, ik begrijp dingen welke ik geen naam kan geven. En plotseling laat het gelUid mij los, lig ik verloren en volkomen eenzaam, als een wrak op het strand. Rond mij is het of de stilte knielt met duizenden gestrekte handen en biddende monden. Ik zie de steden der aarde onder den nacht, de mensenwoningen in de straten waar de ellende en de vervloekte zonde woont. Ik hoor het stemmeloos kermen van rampzaligen. Maar ik zie ook de andere kloosters, en zij zijn mij als zovele zuivere vuren, zij zijn mij der mensheid monden welke aan het schoonste en het diepste uiting geven, zij zijn als de bergen die het verlangen der dalen verwerkelijken. Ik kan niet onder woorden brengen hetgeen ik voelde, hetgeen nu nog in mij te schijnen hangt als een zachte hevige gloed. Het is een andere, onbekende wereld. De taal welke ik ken, vermag niet te vertolken wat in mij omgaat. Het is een afgrond en tegelijk een uiterste hoogte; het is het licht, en
192
HENRIETTE ROLAND HOLST-VAN DER SCHALCK
getekend door haar man, Prof.
R.
N.
ROLAND-HoLST.
FREDERIK VAN EEDEN
getekend ooor
EUGÈNE YOORS.
mijn ogen zijn blind in de duisternis. Ik denk aan het geloof en ik begrijp dat men den twijfel uit zijn geest moet bannen en al de nodeloze vragen. Het is mij of ik een stem hoor die zegt : houd uw gedachten zuiver en wees altijd gereed. Want de geest kan komen in het donkerste ogenblik wanneer ge aan alles wanhoopt; hij kan komen op het toppunt van uw geluk. Hij weet wanneer hij in uw hart kan binnentreden. Wees wachtende. - Ik heb getracht aan Anne-Marie duidelijk te maken wat ik doorleefde in die wondere uren. Mij was iets zeer schoons en zeer heiligs geopenbaard. De tijd valt weg. Het leven staat dààr onder den glans der goddelijke eeuwigheid. - Het is mij niet mogelijk te menen dat er geen onwankelbare werkelijkheid woont achter die gave schoonheid van woorden, van gebaren, van muziek en gebeden, dat deze niet in gemeenschap staan met een wereld waarvan geen menselijke verbeelding zich een voorstelling maken kan.- Hoe voel ik mij verdwaald in het dagelijks leven! Uit !;lijn Daaboek.
PIETER VAN DER MEER-DE WALCHEREN.
* MUZIEK
VAN
J.
S. BACH.
Het sneeuwt : ik heb dan ook maar mijn gramophoontje enige platen van den ouden J. S. Bach opgeleid. Gij zegt dat gij niet goed het verband snapt tussen sneeuwen Bach. Ik ook niet, of althans niet dan nauwelijks. Er zijn van die analogieën, die gemoedsa:quaties waarvoor men nooit een voldoende verklaring vindt. Waarom wekt het oogbeeld sneeuw bij mij ditmaal het oorbeeld Bach, bijna als een behoefte ?... Misschien indien gij hier op mijn plaats waart gezeten, zoudt gij beter begrijpen. He.t is in den namiddag, even over vieren. Reeds valt een trage schemering in; weldra zal ik de lamp aan moeten steken. Intussen, gans alleen in de dof-fluwelen stilte van het huis, zie ik, door het brede raam vóór mijn tafel, de grauwende uitgestrektheid der effen-besneeuwde weide. Overdag is zij meer dan ooit bevolkt met zwarte dieren en vogelen. Twintig merels wippen, die politie oefenen op het legt:.r der flodderende mussen. Mijn liefste vriendjes zijn in deze winterdagen een roodborstje en een mees, die. komen eten, schichtig, op mijn vensterkozijn. In de nabije verte vluchten en keren, hren en vluchten wilde konijntjes en wezels. Mijn naaste gebuur is een grote, dikke haas, die bijwijlen bedelmonnik komt spelen. - Thans zijn allen re.eds gaan slapen: ik ben alleen, in het warme, stille, onroerende vertrek met die blauw-witte vlakte voor mij, die in den avond oneindig wordt. Niets, geen angst, niets dat opwinden kan, en nauwelijks enige weemoed : alleen ene serene egaalheid, bewogen maar kalm. De wijsheid van 13
N.'B.
193
het « reeds gaat het avond worden», van « den avond is nabij voor mij ». Begrijpt gij nu, waarom ik aan Bach ben gaan denken ? En ik leg maar onmiddellijk de sterke mannelijkheid op van de « Fantaisie en sol mineur » ; ik geef de Franse titel, naar de plaat zelf; zij werd opgenomen door Columbia in de primatiale kerk te Lyon, naar de uitvoering van den heer Commette, die onder de beroemdste organisten van Europa is. Welke kracht, welke gevoelige detaillering tevens in deze waarlijk meesterlijke executie, waarvan de opname stellig onder de beste is die men hopen kan. Alleen is zij misschien wat al te scherp. Het orgel is wellicht hc:.t instrument dat tegenwoordig het beste « geeft » op de gramophoon ; soms doet het echter wel wat luidruchtig aan : daar is echter aan te verhelpen met « zachte» naalden, of zelfs met de houten pinnetjes die men in den handel vindt : het geeft in dat geval een uitvoering, die van deze op h{.t speeltuig nauwelijks verschilt. Zal ik de goed bekende fantazie laten volgen met de J?og meer bekende « Toccate in G-Major » ? Ja, want ze wordt op de cello uitgevoerd door niemand minder dan Pablo Casals, op de piano begeleid door N. Mednikoff. Niemand zal wel ooit beweren, dat hij die wonderbare Toccata moe kan worden, zoals het geval met zovele moderne muziek, maar de uitvoering van Casals brengt mee, dat men er telkens weer naar vraagt. Men kent zijn weergaloze, zijn zo strenge en nochtans zo frisse, zijn zo beheerste en nochtans zo rustige boogstreek, gepaard aan een volheid en een zuiverheid van klank die hem tot den eersten cellist van de wereld maken. De cello is maar al te dikwijls het instrument der gemakkelijke, zoeterige, ten slotte oppervlakkige ontroering : het instrument der sentimentele oude vrijsters. Maar Casals ziet van alle vibrato, van alle laffe middeltjes af. Hij kent maar één ding : Bach en zijn haast-religieuze verering voor hem. En daarvan hebben wij hier het prachtige resultaat, op een zeer goede gramophoonplaat. Ter afwisseling zullen wij maar een zangnummer opleggen; maar welk zangnummer! De Hollandse zangeres Maartje Offers, thans aan de Scala te Milaan als alt verbonden, is ten onzent nog weinig gekend; wij moeten ons hoofd met as bedekken. Juffrouw Offers behoort tot het ras der grote Hollandse oratoriozangers, die, men weet het, wereldberoemd zijn. Haar ruime, klankrijke, overal gelijke, gelukkig nog jeugdig-frisse stem is naar hun methode gevormd; zij heeft ons met het diepste genot vervuld bij de uitvoering van het aria « Erbarme dich, mein Gott » uit de ( Mattheuspassion », met het orkest, dat zeer gevoelig en zeer beheerst is, van Dr Sergant, en obligaat vioolbegeleiding van Isolde Menges. De opname, hoewel niet behorend tot de allerjongste, is opvallend goed, al doen sommige keelklanken nog wat schetterend aan. In elk geval een plaat om te bezitten en in de secuurste r:!serve te bewaren. Ik beëindig het concertje dat ik mij gegeven heb met een der jongste en 194
beste producties van Columbia, die weêr maar één gebrek heeft : dat van weêr wat luidruchtig aan te doen. Of ligt het misschien aan ons, dat wij aan die volheid nog niet gewend zijn ? Of ligt het aan Désiré Defauw, den vurigen, geestdriftigen leider der concerten van het Brusselse conservatorium, die den Vlaamsen naam in het buitenland zo 'n goeden klank heeft weten te bezorgen. Dit zijn op twee platen, vier zijden dus, de opmerkelijkste koor-' gedeelten uit de « Joannes-passion )J. Orkest, koren, orgel (300 uitvoerders) lijken ons enigszins van te dichtbij opgenomen. Maar welke muziek !... Het heeft buiten opgehouden te sneeuwen. De weide ligt wijd uit, mysterieus, blank en blauw. Talloze diamanten sterren aan den hemel. Bach heeft mij weêr van avond een les van diepere menselijkheid gegeven. Uit Gramophonische TijdinBen.
*0
gij
gij gij
gij gij
KAREL VAN
DE WOESTI]NE.
LIED.
o Lied! 0 Lied! gij helpt de smert wanneer de rampen raken, kunt, 0 Lied, de wonde in 't hert, de wonde in 't hert vermaken! o Lied! 0 Lied! gij laaft den dorst, blust het brandend blaken, kunt, 0 Lied, de droge borst en 't wee daarvan doen staken. o Lied! 0 Lied I het zwijgend nat dat leekt nu langs mijn kaken, kunt het, en uw kWlSt is dat, kunt het honing maken ... o Lied I 0 Lied I
Uit Gedichten, GezanBen en Gebeden.
GUIDO GEZELLE.
OP BEEVAART NAAR SCHERPENHEUVEL. Ik zie het nog klaar voor mijn ogen juist zoals het was. Ieder jaar, in den voortijd, gingen vader en moeder, met de drie of vier kleinsten, beeweg naar Scherpenheuvel. Dat was voor ons een van de grootste gebeurtenissen
195
van 't jaar. We wisten het al enige dagen op voorhand, we hadden het moeder tegen vader horen zeggen, en dat klonk nog blijer in onze oren dan wanneer we zouden gehoord hebben dat het opeens kermis was. Van vroeg in 't voorjaar zagen we toch de beewegmensen van Scherpenheuvel terugkomen, Zondag en werkendag, met dat hoogdaggezicht lijk of ze van een feest kwamen. En de kinderen vooral, de meiskens met een pop of een botter, de jongens met een noeneke of een trompetteke, een pierlaheng of een dop, gaven aan ons, de kleine kadees, die hen op den steenweg stonden achterna te gapen, het gevoel of het te Scherpenheuvel alle dagen Zondag was. Dien Zaterdagavond waren we onze schoenen aan 't blinken zonder dat moeder ons dat vijf zes keren moest kommanderen gelijk op andere Zaterdagen. We blonken zelfs de schoenen van onze grotere broers, zonder dien keer op voorhand te eisen dat we er een cent zouden voor krijgen, en had een van de oudere zusters niet bijtijds geroepen: « Nie te veul blink, zelle! )) dan hadden we op iederen schoen wel een half doos gesmeerd. Z6 goed gezind waren we. Uit onzen eigen wil gingen we onze voeten en benen wassen, in de grote kuip naast den put, waarin de beten en de rapen voor de koei werden schoon gemaakt. En we schuurden ons vel met zand dat het rood zag als vuur en het den helen nacht jeukte. Was dat nu allemaal uit devotie voor Ons-Lieve-Vrouwke van Scherpenheuvel ? Geen kwestie van, dat kwam niet eens in onzen kop. Het waren de « kramen » van Scherpenheuvel die het deden, de kramen met speelgoed en andere goede dingen. We hadden in die jaren nog absoluut niks te vragen aan Ons-Lieve-Vrouwke, dat was alleen iets voor de grote mensen. Den Zondagmorgen werden we gewassen door moeder of door een van de grote zusters. Het was een van de schrikkelijkste momenten van de week. In het hok naast de putkuip moesten we een voor een met àen kop boven een aker zeepsop komen staan, die kop werd dan volgesmeerd, oren, hals, haar, gezicht, met « gruun ziëp )), en de harde hand begon daarna te wrijven en te schrobben dat u horen en zien verging, dat ge niet meer gewaar werdt of ge nog neus of oren hadt. Het pikte in uw ogen, in uw mond en in uw neus van het bijtende zeepsop, en het ergste van al, ge kondt niet eens goed doorbleten, want zo gauw ge daarvoor uw kweek openzette kreegt ge der een klats zeepschuim in, die een smaak had van ik weet niet wat voor een vuiligheid. Ge hadt schoon te jenken : « Et pikt, maske! Amai, maske! ... Mèn oëre, maske! )) daar was niks aan te doen. Op de werkendagen wasten wij ons zelf, en ge verstaat wel dat het Zondags nodig was dat een andere het deed. In onze beste kleren trokken we rond negen uur de baan op om te Scherpenheuvel in de hoogmis te zijn. Vader en moeder gingen voorop, wij kwamen achterna. Zondags kregen we altijd één cent pree, nu allemaal vijf cent, dat we anders alleen met de kermis kregen, en die vijf cent zaten daar als een stukske warm geluk tussen onze vingers in onzen broekzak te zweten. We
196
hielden in 't begin mekander zelf bij de hand, en vader had geen enkelen keer om te kijken of we geen kwaêpoetsen aan 't uitzetten waren. Dweers door 't dorp gingen we, en van daar door 't Sichems veld. Als we onder de brug van de vest door waren nam vader zijn rozenkrans en begon te bidden. Wij baden na, met moeder, en zo gingen we door de smalle veldwegeIs tot tegen Scherpenheuvel. Daar ommetom lagen de wijde Sichemse landen te blinken in de Meizon, zo ver en zo wijd als we konden zien. Van aan Testelt tot tegen Diest was het één zee van groen koren, dat zachtekens opklom naar den heuvelkam waarop Scherpenheuvel ligt. Links staken de rode pannendaken van de Vinkenberghoeve boven het jonge graan uit, rechts zagen we de witte gevels van den Roebos, en naar gelang we hoger kwamen en eens achterom loerden, lag Sichem daar altijd dieper achter ons, met het kleine kerktoreke, de grauwe daken en de olmen van de markt. En dan zagen we wijder de beemden van den Demer breder en breder open liggen, een grote gelijke vlakte waar de koeien in stonden en die afgesloten was langs alle kanten door de heuvelen van Testelt, van Averbode en Diest. Hoog boven de dennebossen uit stak ginder de witte toren van het Averbodes klooster. Dat is een van de schoonste streken van Vlaanderland, en ge zult ver • moeten gaan om zo nog iets te zien. En vader ging en bad: « Wees gegroet, Maria, vol van gratie ... » Hij was heel groot, en hij blikte onder het bidden ver over het korenland. Langs den weg hadden kinderen hier en daar wat aren afgetrokken, nodeloos, of was er een te wijd in 't graan gestapt, en de dode spieren hingen blauw bleek naar den grond. En dan kwam er een rimpel in vader zijn voorhoofd, want het koren, het heilige koren, dat was iets waar ge de handen moest afhouden. Daar had een boer zijn stalmest op een hoop laten uitdrogen, of hij had de pessemen en 't vuil kruid niet bijtijds omgezet en de groene scheuten priemden er boven uit... « Gebenedijd zijt gij boven alle vrouwen ... » en vader schudde zijn kop over den nalatigen boer. Boven de franse klaver met de schone peerse blommen, boven de purperen boekweit gonsden er duizenden bieën en hommels, hoog in de lucht zongen de leeuwerken, en de zwaluwen scheerden laag over de aren. En vader bad, het ene weesgegroet achter het andere, met zijn diepe schone stem, altijd op denzelfden toon. En wij, die dat rozenhoedje zo lang vonden en het warm kregen, wij wisten niet waarom vader en moeder zo ernstig voor zich blikten, zo helemaal weg van ons en van alles. Neen, we begrepen dat toen niet, omdat we te klein waren. Maar ze hadden, och arme, in dien tijd ook hunnen nood en hun verdriet. 't Was niet al plezier in hun hard leven, met de vele kinderen die ze moesten grootbrengen. Ze baden voor ons, hun kinderen die ze moesten grootbrengen. Ze baden voor ons, hun kinderen, en voor het vee, en voor den oogst, en dat ze van ziekte en 197
ellende zouden gespaard blijven. Al konden ze dat maar doen door weesgegroeten, het ene achter het andere, in hun hert peisden ze aan al die dingen, en vroegen: « Onze Vader, geef ons heden ons dagelijks brood. » Zo gingen we. De zon steeg hoger boven het Hageland, al de leeuwerken hingen nu in 't blauw van de lucht te wieteren met het kopke naar den heiligen heuvel, en de gouden sterren op den ronden toren blonken als vuur. Het koren wiegewaagde al golvend onder den lentewind, de kloklcen begonnen te luiden, we zagen daar en ginder door de veldwegels boven het koren de koppen van andere oedevaarders, die heuvelwaarts trokken, hetzelfde soort mensen als wij, de ouders vooraan en de kinderen achterna. Langs alle wegen rond Scherpenheuvel klommen ze zo opwaarts naar Maria's heiligdom, ieder met zijn eigen doel, met zijn eigen verzuchtingen, zijn eigen leed, naar het Lieve-Vrouwke, dat helpen en troosten moest, dat hen al zo dikwijls geholpen had, en waar ze zeker van waren ... « Gij, die vol van genade zijt, bid voor ons, arme zondaars ..• » De zon straalde en het koren wiegde, de leeuwerken zongen en de mensen gingen, en 't was al één machtig schoon gebed van alles wat er groeide en bloeide, van alles wat er was op de schone wereld, een gebed tot de Hoogheilige Moeder van Onzen Heer JezusChristus. Naar gelang we dichterbij kwamen rees de kerk geweldiger en grootser voor ons op. Aan den lindeboom stak vader zijn paternoster in zijn zak. We zegden geen van allen 'n woord, wij kleinen, vergaten bekanst dat we elk vijf cent op zak hadden voor de kramen. We hoorden nu al duidelijk de stemmen van de mensen die ginder den kruisweg waren aan 't doen, en daar achter, ieverans op den steenweg van Rillaar, van Sichem of Diest, naderden de lange verre processies, al zingend met koper muziek er tussen. Stil en zeegzaam gingen we nu over de hobbelige kasseistenen kerkewaarts, we zagen de bedevaarders blootskop rond de kerk gaan, hoopkens waarvan er één hardop voorbad, we zagen een troep mensen voor dl' kerkdeur bijeengedrongen; die vandaar de mis bijwoonden, want er was geen middel om in de kerk te geraken. Daar gingen we eerst tussen staan, en als we achterom keken, in de brede straat die recht op de kerkdeur liep, zagen we altijd aan nieuwe processies en groepen aankomen, met vlaggen en muziek, en een pastoor aan den kop. Nieverans komen er zoveel mensen bijeen. En toch, 't was daar stil, overal rond de kerk was 't stil, en ge hoorde er niets anders dan dat bidden en zingen van de mensen, en het rinkelen van een belleke binnen in de kerk. Ge kondt in de bomen, om en in 't rond en langs den kruisweg, de vinken en mussen horen wieteren precies of ze der helegans alleen waren. Om met goede devotie een beeweg te doen, gelijk als te Scherpenheuvel, moet een boerenmens kunnen stompen en wringen. Vader zette resoluut zijn schouders tussen de schouders van twee mannen die vóór hem stonden,
198
moeder en wij volgden in 't spoor, en als dat zo'n kwartierke geduurd had stonden we binnen in de ronde kerk, in den zijgang. We hijgden van de warmte en het zweet lekte van ons gezicht, maar we waren er toch, en we konden den hogen outaar zien, waar de mis werd gedaan, met de vele keersevlammekens die het zilver deden schitteren. Daar hingen overal tegen de muren krukken en breukbanden, benen en armen, herten en koppen, van was, van koper, van zilver, honderden en honderden, en we keken er naar met een heilig respect, met 'n soort van schrik bekafl-st, als naar iets dat boven alle machten en mensen was. Want dat waren toch de zichtbare bewijzen van de vele mirakels die Ons-LieveVrouwke van Scherpenheuvel in den loop van de jaren gedaan had. We dachten aan de krukkespringers die we zelf kenden te Sichem en te Averbode, en of die ook zo zouden kunnen genezen. Na de mis trokken we met de anderen mee, drie keren den rondgang langs de zij-outaars, en door het gangske achter den hogen outaar loerden we naar de horloge in de sakristij die daar vlak voor hing. Dan drie keren rond den outaar van Ons-Lieve-Vrouwke, en op de trappen van dien outaar en daarvoor, tot tegen de kommuniebank, lag het zo vol met centen en nikkelkens, dat ge den vloer niet meer kondt zien. Ge hoorde gedurig aan de geldstukskens neertinkelen. En al deed ik den beeweg wel mee met een goed kristelijk hert, ik zuchtte toch e.ens als ik al die centen daar zo achteloos zag neergooien, en ik dacht aan de onnoemlijk vele dingen die daarmee te kopen waren aan de kramen. Al was 't maar één greep in dien hoop ... Ik heb eens den koster met een borstel dat geld zien bijeenkeren en in een houten bak doen. Of 't niks was. Mijn hert deed er zeer van. We kwamen weer buiten en slenterden al biddend rond de kerk. Dan nog de kruisweg. Die schone witte kruisweg, achter glas, in een dreef van lindebomen vol mezen en vinken, waaraan ge zo goed kunt zien hoe schrikkelijk ze Onzen-Lieven Heer gemarteld en getormenteerd hebben. Als we op zo'n beewegdag terug thuis kwamen, tegen het etensuur, dan was de kost ook wat beter dan anders. Dat had moeder van 's morgens af al geregeld. Daar stak een hen in de soep en daar was rijstpap. En in den achternoen zaten we ieverans op een hoek van 't huis, in de wei of in den hof, op onze nieuwe blikken fluit of ons noeneke te spelen, en we aten de rest van onze babbeleers of peperneuten op, en we waren gelukkig. Vader en moeder zagen er tevreden uit. Ze hadden nu weer hun hert blootgelegd en alles uiteengedaan en gevraagd bij Ons-Lieve-Vrouwke van Scherpenheuvel, en voor de rest moest nu Onze-Lieve-Heer maar doen zoals Hij het wilde en geerne had. Zo gingen we naar Scherpenheuvel. Uit Toen Ons-Lieve- Vrouwke heuren Beewea deed.
ERNEST CLAES.
199
* MORGENSTOND
IN DE KINDERKAMER.
De zon was al op en een heerlijk nieuwe lentemorgen geboren. De grote kinderkamer was vol licht. In de ruimte, tussen de vier wanden was het licht als een tastelijk stuk doorzichtig vloeisel, dat binnendrong met geweld door de twee grote ramen - twee hevig glanzende vakken in den schaduwwand, die er als twee schitterspiegels tegen ophingen. Het neteldoek, dat er voorgespannen was brak het geweld, waardoor de klaarte als door een teems getemperd en gelijkvloeiend in de kamer openspreidde. Op de vier wanden slof.g het licht met een effen witten glans; over het vlak der zoldering slierde het teerder, doorschijnender, dieper, met wattige matheid. De blauwe behangsels boven het bed en het wiegje baadden in het witte licht en bleekten het diepe blauw met een schijn van azuur uit den uchtendhemel. Op de ronding der spannende kussentooisels, op de frommeling der lakens en sprei schitterde en weerkaatste 't licht op dat zuiver wit als op schuimenden room of versgevallen sneeuw. Heel de kamer was zo vol licht en de klaarte was zo fel, dat er nergens een plaats was voor schaduw of deemster en de diepste hoeken en keerkanten zelfs, gehelderd werden door den weerschijn van het opgepropte licht. Het was al één glans, een evenheid van mat, gelijk bedeelde licht. En zo rein als het licht zelf was de morgenstilte in de kamer. Buiten floten en schetterden de vogels wel, ze tierden vol levenslust en waren hard in de weer met hun bezigheid, maar binnen de kamer was de reine stilte als het reine licht : te veel en te vol - tastelijk. Licht en stilte heersten samen, vervloeiden in elkaar en vormden dat heel bijzondere, heel zeldzame, dat alle dagen gelijk, alle dagen verschillend voorvalt en verloopt : de morgenstond in de kinderkamer. Het beddetje is uit wit glazuur, éénvoudig van kleur, veelvoudig van versiering - spiralen en kronkelingen, die den bouw van sponden, hoofd- en voeteneinde bezetten. Op de vier hoeken staan de vier geel-koperen appels als vier vlammen uit de lanteerns ener staatsiekoets. Uit het gehemelte daalt het dubbele behangsel van blauw bebloemde weefsel, dat opensplijt en neerstroomt over de twee randen van het bed in twee bundels gelijklopende lijnen. Daar, diep in de schuimende reinheid van de malse wol, ligt « Zus» te slapen. Geloken als een uchtendroos is haar wezen - bloei in rust. Als een roos is haar wezen blozend, 't voorhoofd helder tot boven de wangen, waar 't rood in samenvloeit; de lippen hoger rood en rond, met den beginnenden glimlach om den mond, die stil blijft en ingehouden door de ernstige kalmte der gelokene ogen. Over en rond het gelaat, in verwarde kronkels, de haartressen. Zo omkranst het groene loof en de blaren de schoonheid der meibloemen tot em tuil en maakt ervan een lieflijk geheel. Tot onder haar kin ligt Zus in de dekens, maar er boven, in de plooi 200
van den arm, houdt zij met een gebaar van zorgzame weigerheid (1), veilig haar pop. In haar andere hand heeft zij haar poes. Het lijf van de pop steekt mede onder het deksel, maar de kop met de grote ronde balogen kijkt nuchter en koud. De poes is versleten, de kleur er af met gummi vlekken, de ogen vergaan, de neus gatig, zij heeft de triestige uitdrukking van een schurftig dier. De twee lievelingen die Zus alle dagen meêneemt naar bed, gelijken de ene, de star lachende vreugd, die versteend is op een masker - de andere, de ingetogen, gelatene triestigheid, die gewend is aan onherstelbaar verdriet. Tegenover Zus haar bed, in zijn wieg, ligt « Broer» te slapen. Maar te slapen met geweld, zodat hij erbij zweet. Heel zijn wezen is er door ontsteken; op zijn voorhoofd en op de vakken van weerskanten zijn neusje, perelen heel fijne druppeltjes - iets als de uchtenddauw op het dons ener perzik. In zijn geweld heeft hij zich blootgesparteld en al zijn dekking ligt verwoeld, onder en nevens hem. Broer is niet gevoelerig, hij neemt niets mede naar bed. Zijn ene arm ligt gestrekt boven zijn hoofd, de andere beneden met een gebaar van God-den-Vader die de wereld schept. De vuisten zijn geloken, de wenkbrauwen gefronst, en met den ernst om den toegespannen mond, gelijkt Broer aan een held, die gevallen is, terwijl hij zijn slag aan 't slaan was en zijn gramte nog behoudt in zijn rust. « Gevallen» lijkt hij wel, maar « verslagen » niet! Zijn houding is eerder dreigend en in de strengheid van zijn gelaat schijnt er iets aan 't werk, gereed om te herbeginnen. De slaap heeft hem schijnbaar verrast, hij is begeven in volle kracht, overwonnen door den vaak, dien hij niet heeft voelen naderen. De heldhaftigheid en de strenge ernst van den knaap in rust schijnen niet gemaakt noch ongepast, want over zijn wezen straalt als een glans, de ongerepte onschuld van het kinderlijke welbehagen. Broer schijnt 't geen hij is en nu hij slaapt, laat hij de druistigheid en 't ongemaakte van zijn aard zien, alsof hij op en wakker ware. Zijn paard en zijn trompet liggen omgevallen op den grond te midden de kamer. 't Ene gelijk het andere getuigen van Broer's onzachte behandeling. Het paard zijn schonken zijn gekneusd en al wat uitwendigheid heet aan kop of lijf of poten, is afgesleten of uitgevreten als door een kanker. De trompet is vol wrede builen en de ronding der buizen is vol hoekigheden. Die twee dingen ook schijnen te genieten van de welverdiende rust, dien laten, lichtigen morgen. Broer en Zus genieten er evenveel van, het licht hindert hen niet. Geen trek verroert op hun wezen. Zacht en kalm de ene, stuurs en streng de andere, maar in evenwijdige regelmaat heft en daalt hun beider adem, zonder dat iets anders de diepe stilte komt bewegen. Zo vordert geruisloos de tijd (I) weiger = (adj.) zorgvuldig, spaarzaam. 201
en groeit de morgen en niemand hoort het blij geschetter en getier van mussen en van vinken. Het licht alleen leeft en groeit - heviger schelt het tegen 't wit der wanden, heviger tegen 't azuur der bebloemde behangsels en schitterender flikkeren de vlammetjes op de vier koperen appels aan het bed. Maar zie, aan den bovenhoek van het vensterraam, waardoor het licht als een effen vloeisel naar binnen stroomt, verschijnt iets als een klodde vuur, 't is de zon zelf, een stippel van de zon! Een vurig oog dat binnenloeren komt. Aanstonds spietst een gouden straal dwars door de mazen van het neteldoek, van boven neer over heel de lengte der kamer. In den vensterhoek groeit de vuurklonter, de straal verdubbelt tot een bundel, waarin opeens over heel de streep van schittergoud, een wemeling van mierelende levelingen ontstaat, die, als uitgeworpen stofgoud, dooreen krioelen en dartelen in stille behagelijkheid. De stralenbundel sproeit open tot een ronde lichtvlek op den vloer; als een hevig glanzende plas vloeigoud, die 't rood der bloemen, 't goud der blaren en festoenen op het vloertapijt uitveegt en onkennelijk maakt in den kring van al te hevige klaarte. Zoveel te harder kleurt de somberheid nu der diepe tonen buiten den omtrek over de malse wol van 't vloerbekleedsel. De zonnestraal zelf is als een geweldige levenwekker ; hij is als een blinkend koperen klaroen, dat met schetterstoot en jubelkreet verkondigen komt de glorie van den nieuwen dag. Heel het raam is bijkans vol zon, als een stroom gulpt de gloed met geweld van hitte en klaarte naar binnen. De lichtplas op 't tapijt is uitgewijd en vreet al verder 't bloedend rood der bloemen en 't rauwe groen der lovers; in zijn omhing grijpt hij het onderste vlechtwerk en de pikkels van Broere's wieg. Effenaan waar de zon in bijt, kleeft het slijm van haar gulden adem en schittren de dingen in fonkelnieuwen glans. De straal klimt tot tegen den bovenrand van het bed, laat het hoekje, dat dieper ligt, al den overkant, in de schaduwen berijdt van eerstenaf de opperste neggen (1) der beddelakens en dekens, herschapen effenaan tot een geweld van gestolde baren die de wiege vullen met diepten vol schaduwen neggen van licht. In en door die foefeling kruipt de straal hoger op naar Broere's bloten hals, over zijn kin en gaat er aan 't krevelen, aan 't kittelen in Broere's open neusgaten en brandt tegen de tere slagvensters, die als dunne rozenbladeren zijn ogen geloken houden. De knaap hertrekt zich terstond, rimpelt mistevreden het voorhoofd, wrijft onzacht en haastig, 't averechtse van de vuist, over den neus om de kitteling te doden, en dan, ineens, zonder de ogen te openen, zonder handen of voeten te gebruiken, in zijn schijnbare slaapdronken verbijstering, Godweet, hoever en hoe diep in zijn droompaleizen verslonden, - met een onvermoeide kracht, smijt hij zich om als een karpel. .. (I) 114U' 202
=
scherpe kant; heuvelneggen; heuvelkammen.
Beveiligd onder den dubbelen voorhang van het bed, ligt Zus nu in 't getemperd koele licht als in de zaligheid van een stil kapelletje. Al buiten ketsen de stralen wel tegen 't gordijn; als een stortvlaag slaat de regen van goudstralen tegen de gesloten mazen van het dakvormige, blauwe schutsel, albinnen reuzelt (1) amper een flauwe weerglans en zimpert (2) er wat goudpoeier, die in de hoge koepeling van het verhemelte een toverlicht doet blinken en een waas doet ontstaan van puur doorschijnend, onzeggelijk zachte blauwsel. Boven Zus haar hoofd is het als de dauw uit een wonderdroom, zij ligt als onder een stolp, waar 't jubeIkletteren van den dageraad getemperd wordt tot een zacht gefluister, dat haar verder wegdraagt en behaaglijk schommelt in haar droomwieg. Nu heeft de zon haar weg gebaand tot in het tweede raam ; de kamer is louter zonnelicht, vol hevigheid, vol geweld; - de zonneschreeuw galmt; de dageraad viert zijn intrt:de ; de glans is geworden als 't heerlijk geluid van gouden bellen, die luider en luider rinkelen; de dag is daar, de wereld en het leven zijn ontwaakt. Broer kan nu 't geluid van het licht niet langer meer weerstaan, het heeft in hem de vreugde doen ontwaken en meteen is zijn slaaplust uit. Hij steunt op de twee vuisten, recht zich, kijkt verwonderd alover den schouder naar de zon, die hem bijt, naar de straal door de kamer, naar de twee lichtende ramen, die zijn blik verbijsteren. Hij ontwaakt in een bad van licht, in een glanzend paradijs. Misnoegd knijpt hij eerst de ogen voor al die hevigheid, opent ze weer en schiet in een lach. Zijn lach is stil, zonder den luiden klank van het kinderlachen - 't is de glans nog maar der inwendige blijheid, die zijn wezen ontluiken doet, de blijheid van 't wakker en levend worden in die oVl~rheerlijke zonneglorie. « Ha 1 » roept hij naar de zon. « Ha! » herhaalt hij als een nuchteren, onbeholpen groet naar 't onbekende geweld, dat hem wakker maakt. « Ha! » 't is de enige klank in 't ongerief zijner onmondige uiting. Maar in den toon van dien klank legt hij al de schakeringen zijner gevoelens. « Ha! » roept hij en kijkt rond door de kamer om zich te verkennen. Traag, geleidelijk maar, ontwaakt het geheugen en de vertrouwelijkheid der dingen. Nu leeft hij in de verwondering alsof alles nieuw en vers voor hem getoverd werd; want eIken morgen nog ontwaakt hij in dezelfde nuchtere verbazing van iemand die pas uit de lucht valt en voor 't eerst de wereld ziet en den luister van 't nieuw geschapen licht. « Ha ? » roept hij, vragend nu, vorsend naar een ander leven, naar iets dat hij vermoedt van zijn eigen te zijn en toch niet ontwaren kan. Hij verlangt (x) reNZe/eli (2) zimptrell
=c
ergens uit- of afvallen. storten. zijpelen.
c~
20 3
iets, dat zijn roep moet beantwoorden, een klank eenstemmig met den zijne. Broer is wakker op den slag, de zon wekte hem en nu zit hij wakker als een bliek; - zijn ogen zijn helder als 't water uit de bron, zijn haar staat verborsteld, maar dat weet hij niet. De rechter wang, waarop hij 't laatst gelegen heeft, is ontstoken, zij gloeit en bleust veel meer dan zijn linkere, maar hij voelt er niets van. Zijn houding is drollig, maar daar geeft hij niets om. Van bloot zijn of gedekt, heeft hij geen besef, de warmte gloeit over heel zijn lijf en nu, lijk gister, kruipt hij stovend uit zijn wieg, gelijk een kuiken uit het ei. Hij buigt zich over den rand zijner wieg en ziet zijn paard liggen, dat gekneusd is en gehavend aan kop en poten. «Hal» Hij ziet zijn verfomfaaide trompet. «Ha!» Den blozenden appel, waarin hij gisteravond gebeten heeft en dien hij daarna weggooide. «Ha!» Al nieuwe kennissen, die licht ontsteken in zijnen geest. Hij schijnt na te denken, of er nog iets is op de wereld, maar heeft het gauw opgegeven. Hij stelt zich rechtop, leunt de handen op den rand der wieg en ter verpozing begint hij zichzelf te schommelen. Stil eerst en van langs om harder. Hij lacht in zijn eigen, geniet van de deugd. « Ha! Ha! Ha! ! » Nu weet hij het! Nu heeft hij ontdekt 't geen hem ontbrak. Zus die te slapen ligt in haar blauw kapelletje, Zus! « Ha! Ha! )) roept hij luider, ongeduldig reeds omdat zij niet roert, omdat zij zijn roep niet beantwoordt. Hij stelt zich rechtop, de benen wijduit, geschraagd als een schipper in zijn schuit - aarzelend om recht te blijven op den onvasten stand van kussens en dekens. En als hij stand gevonden heeft, doet hij zijn wieg schommelen meer en meer. Zus roert niet, ze slaapt. Broer laat zich voorover vallen, gestrekt naar den kant, reikt met den arm naar 't bed, dat hij bij elke schommeling te grijpen krijgt, bijna, maar hem telkens weer ontsnapt I Met een forsen zwaai en een meegeven van heel zijn lijf, doet hij de wieg overhellen en eindelijk houdt hij een vendel van 't beddegordijn gekaapt. Nu zal hij niet meer lossen I Hij trekt toe, werkt zich vooruit; als een kikvors kruipt hij, met de knieën grijpend, over den rand, zijn wieg uit en het bed in. « Ha I Ha! 't Is dag, Zus, » schijnt hij te willen zeggen, « ik ben hier. )) « Ha I Ha I )) snauwt hij nijdig. « Gij lelijke slaapratte, staat op! )) Zijn tong blijft weerbarstig, maar de uitdrukking van zijn gelaat zegt al wat hij wil en tekens en gebaar volmaken het overige.
2°4
Hij zit wijdbeende op de knieën en als de veroveraar, die zijn plaats heeft ingenomen, begint hij onverschrokken de dekens weg te trekken. De poezekat en Fiete-de-pop krijgt hij in 't oog; die oude gekenden, waarmede hij meer te doen had, boezemen hem niet 't minste ontzag in, - hij stelt zich aan als een dwingeland en pakt Poes eerst en Fiete daarna, rukt ze bij den kop, en gooit ze onbarmhartig alo ver zijn hoofd, waar 't vliegen wil. Zus loost een zucht en een pijnlijke trek komt op haar wezen, omdat haar rust gestoord wordt. Met een gekreun keert zij zich weg, doch opent de ogen niet en wil voort slapen. Niets te doen! Dat staat Broer in 't geheel niet aan - als hij wakker is, onderstelt hij dat alles wakker zijn moet. Hij wil aan Zus den nieuwen dag verkondigen; hij kan niet verdragen dat zij daar ligt lijk dood, terwijl hij levend is ; hij wil leute maken, gerucht en vooral wil hij haar stem horen; hij wil dat ze de ogen opene en hem aankijke ; zij moet met hem spelen! In heel zijn wereld kent hij niemand tenzij Zus, met Zus kan hij spelen en vechten; Zus kan lopen en gaan; Zus kan alles zeggen wat ze wil; Zus kan lachen en schreeuwen- ze kan kouten! Dat kouten vooral staat hem aan; hij begrijpt al wat ze zegt en hij verkeert in den waan, dat zij ook al zijn woorden verstaat, al 't geen hij met ongerief van klanken uitbrengt. Zus slaapt te lang naar zijn zin ; Zus moet wakker worden. Maar hoe of wat moet hij doen ? Hij weet geen raad. Hij zit wijdbeende op de knieën en denkt na. Zijn handen hangen onbesloten, zijn wezen staart ernstig, de kin op de borst, somber naar Zus, die als een zielloze pop daar ligt zonder leven. « Gheu ! Gheu! »Hij knort als een zwijntje, ontevreden : « Gheu, gheu !» Ineens, teneinde zijn geduld, buigt hij zich voorover, grijpt Zus met de ene hand bij den neus en met de andere een tresse haar en trekt onzacht, terwijl hij kwaadaardig op de tanden bijt. Zus slaakt een pijnlijken kreet en als ze de ogen opent, staan ze vol tranen van de pijn. Broer heeft de handen gelost en ziet verbouwereerd, verlegen, duwt de kin dieper op dt; borst en trekt de wenkbrauwen hoger op, met een uitdrukking alsof hij een onduidelijk besef had, dat hij kwaad heeft gedaan. Zijn lodderlijke blik en zijn gespannen pruilmond dreigen in wenen over te gaan. Zus is verrast door het hevige zonnelicht, dat de kamer vult als een brand; haar ogen zijn er verbijsterd door en ze staart knipogend den dwingeland aan, die vóór haar, tegen het licht, op de knieën overeind staat. Maar 't zonnelicht is haar ook de blijde boodschap - ze voorvoelt den dag, dien ze te goed heeft, met al de vreugden die er aan vast zijn en 't zicht van Broer, die al kwikwakker uit zijn wieg is gekropen, doet haar gauw 't verschot en de pijn vergeten en ze is aanstonds blij gestemd. « Broere! » groet ze minzaam. « Broere! » klinkt het als een dreling. « Da-da! » haast Broer zich te antwoorden, blij om de gemakkelijke en
205
haastige verzoening. En plots de druistigheid van zijn aard afleggend, in een ongedwongen gebaar, uit dagelijkse gewoonte ook - steekt hij met een drollige uitdrukking van vertedering, zijn kopken vooruit en nuchter weg houdt hij de wang gereed ... Zus strekt zonder aarzelen de armen uit, heft zich naar hem toe en zoent Broer op beide wangen. « A-ah I » zucht Broer heel diep, heel plechtig en goed gemeend. Hij is aangedaan door een opperste behagelijkheid en blijft een stonde stil zitten, als 't ware om de deugd na te smaken. « Da-da I » herhaalt hij welgezind en onbehendig, lutsvoetig klavert hij nu recht op de benen, staat en trappelt op 't onvaste van het kussen, dat hij wegzinken voelt onder den druk van den stap. Fens dat hij zich geplant weet, strekt hij de armen uit, kijkt rond, knotert iets (I), dat hij niet zeggen kan, doet alsof hij iets beginnen wiL .. en plots, als bij ecn inval, keert hij zich naar de zonnige vensters, strekt zich uit als een haan, die 't geredig vindt den jongen dag te groeten, en kraait. Broer kraait luidop zijn vreugde uit en laat zich dan vallen van plezier.
Uit Morgenstond.
STIJN
STREUVELS.
Het is zo eenvoudig, maar reusachtig groot in zijn eenvoud, dat spel der zon om '!Il in de kindjes. Het is zo bewonderenswaardig gezien en met zulke tere kleuren aangestipt, geheel het tafereel trilt van zulk een reine emotie dat men ontroerd is zoals alleen het werk kan ontroeren van den zeer groten kunstenaar, wien niets te gering is en die de kleinste dingen van het leven groot maakt. A. CORNETTE.
HET HUIS VAN DEN KLEINEN JOHANNES. Ik zal u iets van den kleinen Johannes vertellen. Het heeft veel van een sprookje, mijn verhaal, maar het is toch alles werkelijk zo gebeurd. Zodra gij het niet meer gelooft, moet ge niet verder lezen, want dan schrijf ik niet voor u. Ook moogt ge er den kleinen Johannes nooit over spreken, als ge hem soms ontmoet, want dat zou hem verdriet doen en het zou mij spijten, u dit alles verteld te hebben. Johannes woonde in een oud huis met een groten tuin. Het was er moeilijk den weg te vinden, want in het huis waren veel donkere portaaltjes, trappen, kamertjes en ruime rommelzolders, en in den tuin waren overal schuttingen en broeikassen. Het was een hele wereld voor Johannes. Hij kon er verre tochten in maken en hij gaf namen aan alles wat hij ontdekte. (I) Icnot".,,,
206
=
mompelen, pruttelen.
Voor het huis had hij namen uit het dierenrijk : de rupsenzolder, omdat hij er rupsen groot bracht : het kippenkamertje, omdat hij daar eens een kip gevonden had. Die was er niet van zelve gekomen, maar daar door Johannes' moeder te broeien gezet. In den tuin koos hij namen uit het plantenrijk, en lette daarbij vooral op de voortbrengselen, die voor hem van belang waren. Zo onderscheidde hij een frambozenberg, een dirkjesbos en een aardbeiëndal. Heel achter was een plekje, dat hij het paradijs noemde en daar was het natuurlijk erg heerlijk. Daar was een groot water, een vijver, waar witte waterleliën dreven en het riet lange fluisterende gesprekken hield met den wind. Aan de overzijde lagen de duinen. Het paradijs zelf was een klein grasveldje aan dezen oever, omringd door kreupelhout, waartussen het nachtegaalskruid hoog opschoot. Daar lag Johannes dikwijls in het dichte gras en tuurde tussen de schuifelende rietbladen door naar de duintoppen over het water. Op warme zomeravonden was hij daar altijd en lag uren te staren, zonder zich ooit te vervelen. Hij dacht aan de diepte van het stille, heldere water voor zich, - hoe gezellig het daar moest zijn, tussen die waterplanten, in dat vreemde schemerlicht, en dan weer aan de verre, prachtig gekleurde wolken, die boven de duinen zweefden, - wat daar wel achter zou zijn en of het heerlijk zou zijn daarheen te kunnen vliegen. Als de zon juist was ondergegaan, stapelden de wolken zich daar z6 opeen, dat ze den ingang van een grot schenen te vormen en in de diepte van die grot schitterde het dan van zachtrood licht. Dat was wat Johannes verlangde .. Kon ik daarin vliegen! dacht hij dan. Wat zou daar wel achter zijn? Zou ik daar eenmaal, eenmaal kunnen komen ? .. Maar hoe dikwijls hij dat wenste, telkens viel de grot in vale, donkere wolkjes uiteen, zonder dat hij er dichter bij konde komen. Dan werd het koud en vochtig aan den vijver en hij moest weer zijn donker slaapkamertje in het oude huis gaan opzoeken. Hij woonde daar niet geheel alleen ; hij had een vader, die hem goed verzorgde, een hond die Presto en een kat die Simon heette. Natuurlijk hield hij van zijn vader het meest, maar Presto en Simon achtte hij volstrekt niet zoveel beneden hem, als een groot mens dat zou doen. Hij vertrouwde zelfs meer geheimen aan Presto dan aan zijn vader, en voor Simon gevoelde hij een eerbiedig ontzag. Nu, dat was geen wonder! Simon was een grote kat met glanzig zwart vel en een dikken staart. Men kon hem aanzien, dat hij volkomen overtuigd was van zijn eigen grootheid en wijsheid. Hij bleef altijd even deftig en voornaam, zelfs als hij zich verwaardigde even met een rollende kurk te spelen, of achter een boom een vergeten haringkop op te knauwen. Bij de dolle uitgelatenheid van Presto kneep hij minachtend de groene ogen toe en dacht: Nu ja 1 Die honden weten niet beter. Begrijp je nu, dat Johannes ontzag voor hem had ? - Met den kleinen bruinen Presto ging hij veel vertrouwelijker om. Het was geen mooi of
207
voornaam, maar een bizonder goedig en schrander hondje, dat nimmer verder dan twee pas van Johannes weg te krijgen was en geduldig zat te luisteren naar de mededelingen van zijn meester. Ik behoef u niet te zeggen, hoeveel Johannes van Presto hield. Maar hij had toch ook heel wat ruimte in zijn hart voor anderen over. Vindt ge het vreemd, dat zijn donker slaapkamertje met de kleine ruitjes daar ook een grote plaats innam ? Hij hield van het behangsel met de grote bloemfiguren, waarin hij gezichten zag en waarvan hij de vormen zo dikwijls bestudeerd had, als hij ziek was of 's morgens wakker lag, hij hield van het ene schilderijtje dat er hing, waarop stijve wandelaars waren afgebeeld, die in een nog stijver tuin wandelden langs gladde vijvers, waarin hemelhoge fonteinen spoten en kokette zwanen zwommen; - het meest hield hij echter van de hangklok. Hij wond die altijd met zorg en aandacht op en hield het voor een noodzakelijke beleefdheid naar haar te kijken als zij sloeg. Dat ging natuurlijk alleen zolang Johannes niet sliep. Was de klok door een verzuim stil blijven staan, dan voelde Johannes zich zeer schuldig en vroeg haar duizendmaal vergeving. Gij zoudt misschien lachen, als ge hem met zijn kamer in gesprek hoordet. Maar let eens op hoe dikwijls gij bij u zelven spreekt. Dat schijnt u in 't geheel niet belachelijk. Johannes was bovendien overtuigd, dat zijn hoorders hem volkomen begrepen en had geen antwoord nodig. Maar heimelijk wachtte hij toch wel eens een antwoord van de klok of het behangsel. Schoolkameraden had Johannes wel, maar vrienden waren het eigenlijk niet. Hij speelde met hen en smeedde samenzweringen op school en vormde roverbenden met hen buiten, maar hij voelde zich eerst recht thuis als hij alleen met Presto was. Dan verlangde hij nimmer naar jongens, en voelde zich volkomen vrij en veilig. Zijn vader was een wijs en ernstig man, die Johannes dikwijls mede nam op lange tochten door wouden en duinen; dan spraken zij weinig en Johannes liep tien schreden achter zijn vader, de bloemen groetend, die hij tegenkwam en de oude bomen, die zo 'altijd op dezelfde plaats moesten blijven, vriendelijk met zijn handje langs de ruwe schors strijkend. En ruisend dankten hem dan de goedige reuzen. Soms schreef zijn vader letters in het zand bij het voortgaan, één voor één, ~n Johannes spelde de woorden, die zij vormden en soms ook stond de vader stil en leerde Johannes den naam van een plant of dier. En Johannes vroeg ook dikwijls, want hij zag en hoorde veel raadselachtigs. Domme vragen deed hij vaak; hij vroeg waarom de wereld was zoals zij was, en waarom dieren en planten dood moesten gaan, en of er wonderen konden gebeuren. Maar Johannes' vader was een wijs man en zeide niet alles wat hij wist. Dat was goed voor Johannes. 's Avonds voor dat hij slapen ging, deed Johannes altijd een lang gebed. Dat had de kindermeid hem zo geleerd. Hij bad voor zijn vader en voor 208
Presto. Simon had het niet nodig, dacht hij. Hij bad ook heel lang voor zichzelven en het slot was meestal de wens, dat er toch eens een wonder mocht gebeuren. En als hij amen gezegd had, keek hij gespannen in het half duistere kamertje rond, naar de figuren van het behangsel, die nog vreemder schenen in het zwakke schemerlicht, naar den deurknop en naar de klok, waar nu het wonder zou beginnen. Maar de klok bleef altijd hetzelfde wijsje tikken en de deurknop bewoog zich niet, het werd geheel duister en Johannes viel in slaap, zonder dat het wonder gekomen was. Maar eenmaal zou het gebeuren, dat wist hij. Uit De Kleine johannes.
* OP
F. VAN EEDEN.
REIS MET DEN VOERMAN.
Geheel mijn jeugd glanst van het geluk, dat oom Gerard mij beleven liet door mij op zijn voermansreizen in de provincie mee te nemen. Spreek mij van de tochten met sleden en paarden door Russische dorpen en steppen. Zij verbleken bij de avonturen, die voor mij die vrachtreizen van Gent naar Aalst, of Sint Niklaas, of Oudenaarde waren. Om twee of drie uur in den nacht werd ik gewekt. Het duizelde mij nog van slaap, maar reeds worstelde in mij de koorts van duizend aandoeningen. De geur van spek en koffie, zo diep in de stilte van den nacht, had iets weg van een wonder. Oom Gerard keek onzen mondvoorraad voor twintig uren na en we gingen. De deur achter ons klapte in 't slot en het majestatische van het donker vol maan en sterren, vol van den slaap van bomen en huizen beving mij met ontzag en verrukking. Oom Gerard's benagelde schoenen grijnsden rhythmisch op de plaveien, die wakker schoten en achter ons weer insliepen. Mijn eigen kleine voeten hoorde ik niet gaan, want ik luisterde te veel naar mijn opgewonden hart. Stuk voor stuk werden mij de mysteries van den nacht onthuld : de slenterende schim van een wachter, een brandende lantaren in een verlaten straat spraken voor goed een kinderverbeelding aan. Wij kwamen in de stallen. De warme mestreuk sloeg ons tegen. In de boksen lagen of stonden de paarden als gedrochten van slaap in het donker. Met dof hoefgeklapper in 't stro sprong één der dieren recht, - een berg die levend wordt en zich opwerpt. Er was gehinnik en gerinkel van een ketting in den stalring. In 't licht van een handlantaren was oom Gerard meester over die wereld van paardenmonsters. Hij stond bij de haverkist, die zo droog rook. Hij liep op zolder en stortte hooi in de ruiven. Het ruisend malen van paardenkiezen ging traag zijn gang. Oom Gerard liep als een schim rond den wagen met de vracht bouwmaterialen, borg onzen mondvoorraad en sloeg voor de paarden hooi en haver in. Een groot onge14
N. H
209
duld hield mij in spanning. Ik merkte het pas goed toen oom Gerard eindelijk met het paardentuig aandragen kwam en de dieren voor den wagen werden gespannen. Ik zat in een polk hooi naast de brandende lantarens. Oom Gerard sloeg een paardendeken rond mij - 0 die lucht van cement en droog stro! en zei dat ik misschien nog een dutje kon doen. Maar mijn hart sloeg luid op het rhythme der paardenbellen. Wij reden. Wij reden door de nachtelijke straten. Armoe der dromen, zo heerlijk wordt alleen in de werkelijkheid gereden. Waarom sprong in de straten waar wij in reden alle leven niet wakker? Hoe was het mogelijk, dat de wereld verder sliep? Aan acht hoeven ontplofte het geluid uit de kern der stenen. Er rinkelden kettingen. Leren tuig piepte en kraakte. Van kei op kei hotste een lading, die wel van lood leek. Een koningskaros reed nooit met meer staatsie door een slapende stad. Wij reden over draaibruggen van hout. Hol en mat als op voze vezels stampten de paardenhoeven en de wielen klonken plotseling als volle en logge rubberbanden. En het water ter zijde was diep glanzend en zwart. Ook de tramsporen blonken met flitsen. Die sporen zonder gerij waren het teken geworden van de verlatenheid zonder einde in een ontvolkte stad. Wereld der nachten met hoge eenzame gevels en uithangborden als vreemde schaduwen, met torens, kerkschepen van donkerte en geheimzinnige plantsoenen, ik heb als knaap, achter twee hoge paardenruggen door u gereden en mijn oom Gerard heeft zijn zweep doen kletsen. Sindsdien gaat door mijn herinnering in een groter Gent dan dat van de vaarten, 's Gravensteen en het Belfort, stap aan stap en bots aan bots een tocht van paarden en dokkerende vrachten. Een zweep kletst en mijn hart slaat wild. Die jeugd gaat niet meer over. Wij zijn buiten de stad. De velden zijn ruim van vlakte. De hemel wordt breed. Rondom wordt hij met iets ontzettends vaals besmeurd. Hij scheurt open. Het sijpelt van grauwen groen en plotseling van bloedig oranje. Een bal van vuur zet stilaan bomen en huizen in vlam. De aarde is stiller dan ooit. De zon gaat op en zuigt alle nevelen weg. Ik heb als knaap de zon zien opstaan. Mijn wang heb ik gevleid aan de ruwe soldatenkapot van oom Gerard. 0, grootse en zoete steppen van het land rond mijn Gent, uw grijze wegen, stapvoets afgereden, zijn zonder eind. Uw dorpen zijn ontwaakt in het wiegend belgerinkeI van de trage paarden, het zijn de geurigste dorpen der aarde, met graanoppers en appelreuken, met blauwe deuren en okeren ramen, met smeden en bakkers en schoenlappers, met begijnen en koeiers en klappeien, - allemaal leven en wezens zoals dat alleen in verre landen of in ons goed Vlaanderen denkbaar is. Ik zie ze weer, die afspanningen, waar oom Gerard de paarden van hun kopstuk ontdeed, waardoor ze zo naakt leken, en haver kregen in de houten kribbe. - Hij dekte ze met zijn paardendeken en met zijn eigen zware soldatenkapot, even zorgzaam als hij mij had ingeduffeld, en daarna kwam er een feestmaaltijd voor ons : brood met 210
een drogen haring en warme koffie, genoten naast een ouden biljart met vergaan laken. Ik zie ze weer die eindeloos gestapte reizen en hoe ik de teugels vasthouden mocht. Ik zie ze weer en zink opnieuw, onder de hete middaguren, op mijn hooibed, in een oververmoeiden slaap, gehotst en gebotst, als in geen andere heerlijkheden. Op 't eind van de reis wachtten mij nieuwe indrukken. Staat er in Nisjninovgorod een stadhuis als dat van Oudenaarde of Dendermonde ? Eens ben ik aan de zijde van een ronden pater een ouden kloostertuin rondgelopen, de lange gangen door, de melkerij met machines zoals er geen tweede op aarde te vinden is, de drukkerij en de boekbinderij, den refter, de bibliotheek, en ik dankte den Heer dit te hebben beleefd. Ik weet het nu, alle miniaturen zijn glansloos naast het abdijleven dat mijn kinderogen in schuine zonnestralen en een hemelse harmonie hebben aanschouwd. De pater gaf ons op de terugreis tarwebrood mee en kaas, mitsgaders een pet vol pruimen. De wagen daverde luid en rammelend leeg op de keien, de paardenbellen dansten, het hart van oom Gerard was zo licht als het mijne en zijn ogen lachten naar mijn verrukte kinderogen, telkens wij beten in een pruim, die onzen mond en onze kin overplenste met een sap zoals sinds de genadige uren van het paradijs er geen tong meer heeft geproefd. Judko, judko, onze paarden I Langs de straatwegen van Vlaanderen heb ik samen met mijn oom Gerard een onsamenhangend lied gezongen, uit puren overmoed en lust. En de boer, die met ploegen ophield om ons na te kijken, lachte wantrouwig om het gek vertoon van een volwassen voerman en een knaap die· zich aan zijn schouder had genesteld, onder het vrolijk geklets van de slagzweep. Zulke stoet van hinnikende paarden in een zondoorschenen stofwolk van cement rond een ratelenden wagen, met die mannenstem als bastoon voor den hogen zang van een kind, is nooit door om het even welken mythologischen hemel gereden. Er vielen Bijbelse avonden. De dorpen werden van brons. Op wit schemerende pachthoeven achter uitgestrekte donkere boomgaarden werden lichten aangestoken. Herders dreven hun schapen, koekrs het vee naar binnen. Zeugen en beren snurkten en knorden en snuffelden slorpend in stenen troggen, waarin wij de spoeling hoorden kletsen. Ik schrok van een schor vogelgesnerp. - cc Dat isjde nachtuil» verklaarde oom Gerard, die mij beleerde en mij tevens zijn kalme, verheugde aanvaarding van alle verschijnselen mededeelde. Het gebeurde dat ik uit al dezen overvloed, schoner dan in dromen, wegzonk in het duister en in den slaap. Soms regende het. Het was zalig onder de geoliede huif, in die warme lucht van stro en paarden, met bijwijlen hun malse koelere veesten. Zo waren er van 't diepste van den nacht naar het hart van den volgenden nacht eindeloze trage uren en eindeloze wonderen, waarvan geen mens ooit heeft geweten buiten wij beiden, ik en mijn oom Gerard. Wat zal ik er verder over verhalen? Wie zou den waren omvang over2 I I
zien van de ramp, die ons eens op den berg van Oordege;n is overvallen, toen een wagenrem brak en een as lossloeg ? De paarden raakten in hun kettingen verward. De dissel schoot omhoog. De harnassen wrongen de paardennekken schuin. Hun manen schudden stormig kolkend, als in een wervelwind van hen overvallende roofvogels. De dieren schoorden zich tevergeefs. Zij kraakten letterlijk. Ook de wagen kraakte aan alle zijden. De aarde moet opengescheurd zijn, want naast den weg, zo kwam het mij voor, lag een ware bergkloof. Ik weet niet of iemand u in zulke ogenblikken optilt, maar ik woog niets meer van ontzetting, ik zweefde. Ik zag dat oom Gerard rechtop gesprongen was en, met opengespreide benen, de vuisten dicht bij elkaar, de teugels vierde. Hij hield de dieren in toom, bracht ze behouden over de kloof naast den weg. De dissel brak. Een schok. Ik sloeg tegen den wagenrand, maar was ongevoelig voor pijn. Twee wielen waren afgeknakt en rolden nog een eind verder eer ze grijnzend op de kasseien neerdenderden. Oom Gerard, toen ik mij oprichtte, stond reeds bij den kop der paarden, bleek maar zelfbeheerst, en sprak ze liefkozend een mannelijke kalmte in, terwijl hij hun nek naar zich toetrok : - « Ho, Blesse! Ho, Poldi! Ho !... » Maar komaan, er zijn ongelukken, waarover zij, die ze hebben doorstaan, het zwijgen doen. In hun stille verstandhouding ligt iets onmededeelbaars, - zij hebben samen grote dingen beleefd, die anderen toch nooit volkomen begrijpen. Oom Gerard, wij zijn onbegrepen bondgenoten geweest. Toen gij gestorven zijt, veertig jaar nadien, herkende ik ons geheim nog in den vreedzamen monkel van uw schonen mond. Uit Gebed om een Doed einde.
M. ROELANTS.
DE AVOND VOOR DE EERSTE KOMMUNIE. Intussen had moeder 't avondeten gereed gemaakt : een hoop dampende aardappels met botersop overgoten en daarna een teile pap met tarweboterhammen. Horieneke kreeg, bij uitzondering, een koppel eiers met een snede van 't vers koekebrood en zij zat daaraan te smekken bij het klein tafelke. Na het eten moesten de jongens gewassen en verschoond worden. Alhier en aldaar ging men aan 't uitkleden; baaien, broeken en vesten vlogen over den vloer en, één voor één moest onder moeders handen, bij een ketel water, waar zij gewreven en gespoeld werden met schuimend zeepsop. Dan kregen zij elk een vers hemd en roef, nu naar bed! Zij wipten en sprongen in hun waaiende slippen en gaven malkaar kletsen op de blote billen tot dat vader er bij kwam die aan 't spel een einde miek. Moeder moest nog den vloer schuren en Horieneke las luide het avondgebed daar de jongens 2I2
geknield zaten vóór hun bedde. Nu werd het stil. Vader rookte een pijp en deed een wandelingske in den manesching door den boomgaard waar hij altijd iets te bezien of te bezorgen had. In huis schrobde de bezem gestadig over den vloer; bij hele ketels water werden er over gespoeld, weggebezemd en droog gedweild. Dan werd de stoof weer ontstoken en binst dat moeder de schoenen blonk, goot vader de koffie op. Zij ruIden wat ondereen over de doening van morgen, over de jongens, over 't werk, over den duren tijd, hun lastigen eigenaar: den boer van den boskant ... als er op de vaute (1) gerucht ontstond en de deur zachtjes piepte. Horieneke verscheen plots te midden den vloer in haar hemdeke, en eer vader en moeder van hun verwondering bekomen waren, zat het kind op de knieën en vroeg : - Vergiffenis, vader en moeder, voor al 't geen ik u van 's leven misdaan heb, en 'k beloof nu altijd braaf en gehoorzaam te zijn. Moeder was eerst hevig geschrokken door 't gedacht dat er iets haperde, en dan, bij 't zien van dien knieval en met dat smekende stemmeke, was zij aan 't herte gepakt van ontroering, en wilde wenen. Vader en hield van al die nonnentrunterij niet en om zijn aandoening te verduiken en man te blijven, liet hij een gemaakte barsheid los. - Alla toe, schijtjong, rap naar bed I - Wat vergiffenis, en waarom! Prullen! prullen! 't Kind bleef zitten wenen. - Vader, als 't u belieft, 't is morgen eerstecommunie en we moeten vergiffenis hebben ... de zuster uit de school heeft het gezeid ... - De zusters in school zijn zot! en zullen u ook zot maken! naar bedde nu, hoor! Moeder kon 't niet meer uithouden, zij snikte luid, nam Horieneke onder de oksels en hief het kind tegen haar borst. Zij voelde haar keel toegenepen en 't was met moeite dat 't er uit kon: - 't Is u allemaal vergeven, mijn keppe; God zegene en beware u; en gauw nu naar bedde, 't is morgen vroeg op te staan. Horieneke lei haren arm over moeders schouders en vezelde zachtjes in haar oor: - 'k Moet nog iets vragen, moeder: de ouders van al de jongens gaan morgen ook ter berechting ... moeder zult gij ?... - Stel uw hertje gerust kind, 't zal allemaal wel zijn. - Moeder, zult gij aantijds roepen, morgen uchtend? - Ja, ja, slaap nu maar. 't Werd doodstil in huis en welhaast ging er een veelvoudig geronk en gerul if' de kamer en op den zolder. Buiten bleef het schemeren en vaalwit in den boomgaard. De krekels piepten ver en bij. (I)
,,1IId, =
kamer, gewoonlijk kelderkamer. 21 3
... 't Was nu voor den laatsten keer avond, en morgen, als 't weer zo laat en donker was, zou alles reeds voorbij zijn en gedaan! Al die dagen, heel die lange reeks van klaar en donker, lessen leren en lessen opzeggen, dat was gekomen en gegaan - een tijd van verlangen en verwachten, maar een heerlijke tijd - en nu dat groot ding - altijd van zo ver gezien, zo ongenaakbaar - daar nu zo dicht v66r de deur stond, had Horieneke er bijkans deernis in dat 't verlangen en 't hankeren zou ophouden, en lijk vrees voor 't geen komen ging. Zou zij durven slapen van den nacht 1 neen. 't Was zo goed wakker te liggen peinzen en zij moest nog zo veel bidden; heur hertje was nog verre van bereid en gereed te zijn. - 0 Here, ik ben een arm kindeke en Gij wilt tot mij komen ... ons Lieve-Vrouw, maak mijn zielke rein lijk een blinkend kapelleke, opdat het een weerdigé zetel zij voor Uwen goddelijken Zoon. - Het wit kleed, ht..t lag nu opengespreid op , t pronkbed in de kamer, en haar kroontje er nevens bij 't andere goeds allemaal. Nu zag zij heur-zelf reeds aangekleed in heel dien witten rijkdom, als een koninginneken, staan lachen door haar blonde krullekes I Zij betastte de papieren bollekes om haar hoofd ; morgen zouden zij losgaan en in een wolke kronkels openvallen ; en de mensen die haar gingen bekijken, en tante ... Nu haar gedicht voor morgen in de kerk nog eens opzeggen; en die schone prente die zij zou krijgen van den pastor•.. Zou er toch niets vergeten zijn 1... nog eens alles overpeinzen - en haar keersdoekje 1 Ja 't was er ook. Hoe laat zou het nu wel zijn 1 Het uurwerk tikte lijk de stap van een zwaren vent, beneden in de keuken. Overal was 't doodrustig. Zij zou nu liggen wachten tot het uur sloeg, om te weten hoe lang 't nog duren moest eer 't klaar werd. Haar ogen waren zo moe en daar wandelden alle soort dingen, dooreen, op den witten muur... In dat plechtig zwijgen ging de nachtegaal op. Drie klare slagen klonken uit het holle bosselke ; 't was lijk een orgelstem in de wijde kerk. 't Helmde over 't veld en 't verstierf in een rustig weglekend fluiten; en dapperder nu, kort afgekapt, lijk rollen van draaiende stalen trappen, hoge en lege slagen, beurtelings om sneller, lopen, ruisen en stoeien, met langgerekte fluitentrekken, heel zoet, een geweld dat opkwam in een storm van rinkelende bellen, klaar lijk water, met een macht, gevoel en juistheid, erger dan honderdduizend beiaarden in den zwijgenden nacht. En nu, weer lijzig wevend, zo wegslepend stil, inwendig zoete, mijmerend voorzichtig, spelen als met glazen boontjes ... En weer luider en verflauwend, weggedragen op stillen wind, neuzelen, lijk engels die bidden. Hoge was een blauw fluwelen kleed gespannen met pinkelende sterren deurzaaid en, overal langs het land, stonden de bomen wit. In de kronkelende wegelkes, tussen de angelieren, anemonings, sneeuwballen, jasmijnen wandelen statig witte gestalten in slepende kleren; kronen van witte rozen, met geluwe bloemen, blonken op hun goudene lokken die zij openschudden
214
over de blanke schouders. Heel de wereld was één reine verte waar blauwe rook in draaide en 't stoorde van ongenoten frisse reuken. Een zachtzingende muziek van mijmerende liedjes, zweefde door de lucht. Horieneke zag zich zelf daar ook in dien groten hof - een engelke met engelkes aan 't spelen. Tussen de bomen hingen koorden gespannen en zij touterden er op en wiegden met waaiend haar en wapperende kleren, zwierend, hoge boven de kruinen, licht lijk de wind, rondom in een regen van wit bloemenpluk. Ze zongen overhand, met degenen die neergevleid lagen in de beddekes van witte leliën en viooltjes - nog nooit gehoorde zoet gezang. Niemand die sprak van uitscheiden of naar huis gaan; dat moest daar zo blijven zonder regen of donker worden: aanhoudend jubelende leute en schetterend verzet in die wijde zalen waar 't, met al dit gezang en geruchte, zo aardig, smachtend stil bleef, lijk manesching. Ginder bij 't zwarte bos, galmde de gestadige slag van een pikke en dat smeet een bang gerucht in dien ijlen nacht. Daar stond een eendelijk grote man, zijn hoofd keek boven de bomen en zijn wijde armen zwaaiden pikke en haak, en slag op slag vielen onder zijn handen het groen en de bloemen waar hij voorbijging. 't Gezang hield stilaan op, de touters vielen slap en 't spel veranderde in een benauwelijk wachten, lijk voor den donder. Elkeen stond bevreesd, verslagen te zien naar dien reus die naderde. 't Blauw van den hemel donkerde en de engels voeren weg, lijk uitgedraaide lampen. De bloemen waren uitgebloeid en heel het veld lag platgemaaid lijk een kale wildernis; en die vent met zijn pikke die zich nu rechtte om zijn afgedaan werk te bezien, was haar vader! Met den slag werd Horieneke wakker en zij beefde van benauwdheid. 't Was zo schoon geweest dat zij er van zuchtte; 't schemerde buiten een opkomende klaarte. 't Was dag! Zondag! In een wenk wipte zij uit het bed en snokte 't venster open. De bomen stonden er nog en de bloemen ook en al het wit van gisteravond; maar alles zo bleek, afgegaan en kleurloos bij al 't blinkend blije van daareven ... en ni evers geen engelke. Zij verzuchtte. De hemel hing grauw, met een dikke wade overspannen en ten Oosten was er een lange fijne kloof in gescheurd, uitgebrokkeld, opengespleten, en daar bachten, diep, een roodgouden gloed, blinkend lijk een eendlijke koperen slang. Een felle wind deed de kriekenbloesems wikkelen en 't woei een koude, welriekende lucht het venster binnen. Heel die verte vol groen, lag dood nog halveling en gedoken, te dommelen in den uchtendsmoor cn nievers noch mens noch beeste te zien, noch kave (1) die rookte. - Hoe laat mocht het nu wel zijn ? Horieneke wierp een doek om haar schouders, die koud kregen, en daalde voorzichtig den vautesteiger af. In de keuken was 't nog donker. Zij tastte, vond en ontstak een sulfer en reikte (I) J:av, = schouw.
lIS
hem brandend naar 't uurwerk. Vier ure! Die wijzers stonden zo zot; zij was zo gewend dat figuur op de uurplaat te zien in den achtermiddag, dat zij lang verdwaasd bleef staan peinzen, wat zjj moest doen: moeder wekken of weer in bed kruipen en slapen. Zij voelde een zo nare koude en 't was nog zo donker - zij ging weer naar boven en bleef daar kijken. De vogels kwetterden in de bomen en de gouden kloof in 't Oosten gaapte steeds wijder open. 't Zou dan toch schoon weer zijn vandaag! Al 't geen waar zij zolang naar gewacht had, was er nu, en zo vreemd, zo heel anders had zij zich dat ingebeeld; in plaats van die opspringende blijdschap was het iets lijk bangheid en zenuwachtig beven; zij had willen wenen, en zuiveruit om iets te doen, ging zij op de knieën zitten voor 't bed en zei haar van buiten geleerde gebedekes : - Here God, ik geef u mijn hertje ... maak er U ene weerdige woning van en woont er in al de dagen van mijn leven ... 't Sloeg vier en half en nog niemand die roerde ... Nu ging zij weer naar beneden. In de kamer lagen haar wit kleed, haar kroontje, haar kerkboek ... 't was alles in orde; indien er nu maar iemand wakker werd. - Zou zij durven roepen ? Uit Lenteleven.
STIJN
STREUVELS.
Horieneke, de meest beminnelijke kinderfiguur die Streuvels heeft geschapen. In de analyse der kinderpsychologie voelt hij zich blijkbaar volkomen thuis en de gestalten die hij schept zijn zo ongemeen zuiver, zo grade! en bekoorlijk, dat zij tot het prachtigste en gaafste deel van zijn werk blijven behoren. M.
GYSEN.
INKT. 't Was tussen het tweede en derde uur. « Mien, ga es op zij, me grift is gevallen - onder jouw voetbank. - Oh ! zèg ! wat 'n gekke kousen heb jij an ! )l « Toe, hou je mond. » (( Kijk, streèpjes, leUk! wit met rooie streepjes : - notenbalken! » (( Blijf àf, Jo! blijf van me been àf! » Driftig schopte Mien naar Jo's handen, tot Jo, rood van 't lachen, onder de bank uitkwam. (( Wàt 'n kousen! » hijgde ze nog. (( D61 ! wat zal dat uiig zijn, als je d'r mee 106pt ... l) Mien zei niets. Daàr had ze dàdelijk vanmorgen aan gedacht, toen ze die malle kousen aan moest, ellendig. Kousen voor Net waren 't, maar diè droeg ze onder d'r lange rokken, dan zag niemand 'r wat van; en omdat ze Net niet pasten en 216
ze nu eenmaal gekócht waren, moest zij ze afdragen. Ze had gehuild van narigheid, terwijl ze op een stoel stond voor den spiegel, en aan haar rok rukte, tot hij kraakte, om hem maar langer over die kousen te doen vallen. Maar 't gàf niets en ze hadden d'r nog uitgelachen, omdat ze daàr nou om huilde ... Tom, héél vroeg was ze naar school gegaan - lan6s achterstraatjes niet óp durvende kijken, alleen schuw terzij glurend in de winkelruiten naar d'r kousen. En telkens weer vond ze 't nóg gekker, verbeeldde zich, dat iedereen keek. Op school glipte ze gauw naar h;:ar plaats, zàt er al, toen de andere kinderen binnenkwamen ... Bijna was ze 't vergeten. En nou had die Jo 't gezien ... « Ik kan 'r niks an doen - » zei ze met bijna weer opkomende tranen. «( Ma had zt: gekocht, en toen moèst ik ze an ... » Jo knikte begrijpend, tóch met een pret-lach er tussen door, in plotseling opkomenden lust, om iets te doen met die kousen ... Jo, die nooit rust had, honderd dingen verzon voor een verzetje onder de taaie schooluren. Over Mien speelde ze de baas, die kon niet tegen haar op, bànger voor straf, rustiger van aard. En half tegen haar wil eindigde Mien tóch altijd met mee te doen. « Nu broeide Jo over haàr kousen, » dacht ze benauwd, « als ze nou maar niets tegen de anderen zei. .. » « Hoe vin jij ze zelf? » begon Jo weer. « Zeg, ik zou maken, dat ik ze niet meer dragen kon. » « Hoc dan? » « Gat in trekken. » « Durf ik niet I » « 0, dan peuter je één steek los, en dan gaat 't wàt makkelijk, dan heb je dadelijk zó'n gat - zal ik 't doen? » « Nee I blijf àf I I » « Of met een lucifertje een gat in branden ? ik heb lucifers in me zak, zèg I » « Nee. » « Of als ik d'er es een paar goeie inktmoppen op gooide ... » « Och! » « Noten op de notenbalken I » proestte Jo ... maar ze dook gauw weg, quasi zoekend naar haar boeken, om de juffrouw, die kéék ... Mien zat stil in haar koker te rommelen - zei niets meer. Maar ze dacht over wat 10 had gezegd: « Als ze bedorven waren, dan kón ze ze niet meer aan - ja, maar ze zou wel een èrg standjt: krijgen, zulke nieuwe kousen - nou maar, dan waren ze ook weg, kon ze lekker d'r ouwe zwarte weer dragen ... Maar hoè dan 1... 21 1
een lucifer - branden - dat was zo èng - als ze d'r been es brandde inkt - dàt was wel iets ... » Weifelend, half-bang voor Ja's hulp, vroeg ze : « Zeg Jo, gaan inktmoppen d'r 'nooit weer uit? » « Néé- Bèn je 1 dat worden allemaal gele vlekken - dan kan je ze gewoon niet meer dragen ... mag ik er een paar op gooien ? » « Ja, maar - nee, pas op ... denk om me jurk! » aarzelde Mien. « Zit dan stil - wacht, ik neem de hele inktpot mee onder de bank. 11 « Nee, niet doen 1 dan zièt ze't! » « Och, ze is helemaal daàr, ze moet die hele rij nog ... » Jo, met nog een laatst oplettend kijken naar den rug van de juffrouw, liet zich onder de bank zakken. « Waarschuw me als ze kijkt - zit stil met je voeten, hoor! hier staat ie. » Mien, half-schuin omgedraaid, in angstig gluren naar de juffrouw, zat doodstil. Opeens schokte ze op, vuurrood, trok haar been krampachtig terug; de juffrouw vergetend, dook ze met haar hoofd onder de bank. « Wat doe je 1 't Is zo nàt ... 11 Met haar gezicht bijna op de stoffige voetplank, lag Jo te schudden van 't lachen. « Een dikke mop! Voel je 'm 1 ? 11 « Jasses, 't is koud en nat, 't zal op me been afgeven ... » Met een bons gleed Ja's arm van de voetplank ; paars-rood lag ze maar te lachen, den inktkoker omhoog schuddend in haar hand. « Pas op, pas op, kom er uit! 11 waarschuwde Mien opeens, rechtschietend. Jo, met een schok van schrik, vloog overeind; meteen voelde Mien aan den enen kant van haar been een natte koude streep ... De juffrouw stond voor de bank. « Wat is dat hier ? Jo, wat voer je aldoor op den grond uit... » Mien zat onbeweeglijk van schrik - keek met rood angstig gezicht de juffrouw aan - moeielijk, schuin verwrongen in de bank, om haar been, dat ze niet naar zich toe durfde halen. Jo kwam zonder inktpot boven, schoof tersluiks haar lei over de lege opening. « Wat deden jullie daar ? 11 Mien schokte zenuwachtig haar schouders op. Ze voelde den inkt druipen langs haar been. « Me - grift - 11 zei Jo, verbeten lachend. « Je grift ? Dat kan je toch wel wat vlugger oprapen! Heb je 't nu ? » « Ja, juffrouw.» 218
Stil zaten ze allebei te wachten tot de juffrouw weggedrenteld was. Toen waagde Jo even uit te lachen, en haalde stiekem den inktkoker boven tafel. Mien lachte nkt. « Wat heb je gedaan ?! » snauwde ze half-huilend. « Me hele been vól inkt. » « Neè ? » schrikte Jo; meteen dook ze weer met haar hoofd onder de bank om te kijken. « O-o-o! » Nu waagde Mien het ook. Haar hele kous aan den buitenkant één zwarte plakkaat, één drabbige koek inkt; naar voren liep het lichter door. Geschrokken eerst, dàn met pret tóch dóórkomend in hun ogen, zagen ze elkaar aan. « Hij is nou wèl goed bedorven, » zei Jo. « Ja, dàt wel - maar hoe kom ik naar huis ? Ik kan zo toch niet ? » « Heb je maar één paar aan? Za' we vragen, of er een kind soms twee paar aan heeft; dan kan die één onderste uittrekken, en die kan jij dan aandoen - hè ? » « Ik kan toch niet met twee verschillende kousen lopen ? » « Nou, dan allebei d'r onderste uittrekken. Zal ik 't rondvragen? » Jo draaide zich alom, wou al beginnen. Mien rukte haar driftig terug. « Toe nou! hou je mond nou! dan lachen ze me allemaal uit ... » Jo zweeg, zon op een anderen uitweg. « Goedig van die Mien, om nieeens boos op 'r te zijn - als ze jarig was, zou ze vragen of Mien óók mocht komen ... » Daar was plotseling luid de stem van de juffrouw : « Alles van tafel! leder krijgt een beurt voor de kaart ... » « Voor de kaart! » schrik-fluisterde Mien met een kleur van angst. « Ik zó voor de kààrt! » « Misschien is er wel geen tijd meer voor ons, als ze achteraan begint zeg, dat je hoofdpijn hebt - dat je niet geleerd hebt ... » brabbelde Jo gejaagd af, vrezend voor de gevolgen, haar ogen strak naar de juffrouw. « Lena Blok. » « Jasses, ze begint vóóraan. » « Nog maar vier en dan ik al. » Met gloeiende gezichten zaten de twee te wachten. De drie beurten gingen heel gauw. « Zeg, dat je hoofdpijn hebt - dat ze - dat je zo duizelig wordt als je opstaat ... » Mien haalde kriegel haar schouders op. Dat dorst ze t6ch niet zeggen... en ze dorst óók niet voor de kaart te komen ...
219
(c Mien van Welk. » Mien bleef zitten. « V6ór de kaart. » « Ik ... » begon Mien angstig. « Ze heeft wat an 'r been, » fluister-proestte jo half achter Miens rug_ Mien schoot in een zenuwachtigen lach; stijf stond ze op, liep zo dwars mogelijk de paar stappen voor de kaart, stond nu, haar inktbeen zo vèr mogelijk buitenwaarts gekeerd. jo, over 't randje van dcm lessenaar heen, gluurde even voorzichtig, onderzoekend. « Niks te zien, » zei ze gauw achter haar hand tegen Mien. « Mien, de zeeën en golven van Europa. » Mien, strak op dezelfde plek blijvend, haar been krampachtig wèggekeerd, begon : « De Noordelijke Ijszee, met de golf... » cc De Z war t e Zee, » gichelde jo, achter haar rug. De juffrouw hoorde het. « jo, wat zei je daar? » « Ik zei alleen maar de Zwarte Zee. » « Dan heb je een afkeuring. Mien, verder. » Mien, nog meer lacherig, ging door : cc De Wit t e Zee ... » « M6cht je willen, » hoorde ze jo, met versmoord stiklachen. Bang om jo nog meer te horen, dreUnde Mien in één adem door ... overmoedig-verlucht, nu niemand d'r kous scheen te merken. « Goed. Ga maar zitten. Nee, jo sla ik over, tot ze wat kalmer is. » « Zàlig I » gniffelde jo - schijn-deemoedig in elkaar duikend, spiedde ze naar Miens kous, toen die naar haar plaats ging. Mal-stijf liep Mien de eerste paar passen; dan met een plotselingen, wijden, snellen omzwaai van haar inktbeen, tuimelde ze met een bons in de bank. Met afgewende hoofden zaten ZE. allebei te stikken. « Mien, een volgenden keer kan je wel wat kalmer gaan zitten, » kwam in ergernis de stem van de juffrouw. « ja, juffrouw, » zei Mien, haast onhoorbaar, vuurrood, haar kin krampachtig neergedrukt op haar stijfselharden boezelaar. Ze voelde jo schudden ...
Om twaalf uur teutten ze expres, tot ze de laatsten waren. Op de stoep aarzelde Mien terug. « jo, ik durf niet. 't Staat zo gek ik kàn zo toch niet naar huis. » c( jawèl, bèst I Ik zal aan je inktkant lopen, en dan nét gelijk stappen, jouw 110
rechter en miJ n linkerbeen, hier, onze voeten tegen mekaar ... kijk nou es of je d'r wat van ziet ... » « Ik kàn onze benen niet zien van achteren, )J zei Mien, zich verwringend. « Nee? Nee, ik óók niet. Wacht nou, gelijk! één, twee, één, twee. » Mien schaterde. « Làch nou niet. 0, wat word je daar warm van! I Links, rechts ... » « Jo I ik kàn niet-meer ... ik moet zo lachen ... » « Jawel, je moèt - één ... » « 0, kijk I die meid het iok an d'r'kous II » Jo en Mien keken om. Daàr had je 't nou! Twee kleine straatbengels draafden juichend achter haar aan. « Eén zwarte en één witte poot I » Een paar dames keken om - een heer lachte. Mien stond een ogenblik stil van angst, vuurrood, zich niet wetend te bergen. Toen plotseling zette ze 't op een lopen, holde ze voort de gracht af, zonder op te zien - naar huis - naar huis ... Jo, telkens struikelend van 't lachen, rènde mee ... Uit Kinderen.
lNA BOUDlER-BAKKER.
DE PANG. In de kamer zaten ze met d'r zessen. En zowat gelijk knipperden de twaalf oogleden. U begrijpt de verhouding van 6 tot 12. De oogleden knipperden, knipperden als nerveuse kuifjes, trilden als graspluizen bij Noord-Oosten wind, bibberden krampachtig, leien zich een wijle smachtend ter ruste, be-cancaneerden opnieuw de vleselijke verschrikking die wij ook wel de verschrikking des vlezen zouden kunnen heten. Tante Rebecca hield haar oogjens gesloten in het papperig geheuvel der bleek-bolle wangen. Ze kneep ze met kracht, nauwlijks een kier latend waardoor het licht naar binnen mocht sluipen. Ze lei verscholen in den ouwen leunstoel, de vingers in het versleten trijp gewroet. Ze kneep den stoel en kneep haar ogen. Ze kneep ook haar lippen soliede te zamen, dat de vel rimpels om den mond strakten, allemaal scherpe sneedjes die naar den neus zigzagden en de wangenpap leken te doorstriemen. Tante Door, àchter den leunstoel, keek alsof ze ver in de zee 'n geelvlammende zon zag ondergaan en het bijten der lichtstralen niet kon verdragen. Heel haar spichtig ouw-vrouwesnuitje, liep te hoop om den mageren neus. D'r ogen liepen naar den neus, d'r konen dribbelden naar den neus, 221
de kin heup-sjokte naar den neus. Haar gelaat geleek een relletje van kakelende mensen met een explicerenden meneer in het midden. Die meneer was de neus. En alsof die meneer 'n verhaal deed van vermoorde diemtmeisjes en inbraak bij nacht, knipperden de ogen van pure ontzetting. Maar met dat al, dee héél haar snuitje alsof er 'n gemeen-stekende ondergaande zon in de buurt was. Serre, bij de kachel, verdroeg de historie ànders. Die zat te lach-schuddebuiken dat de tafel meê-schuddebuikte en de glazen zachtjes over 't tafelzeil schoven. Ze lachte en knipperde. Ze knipperde minstens zo sterk als Rebecca en Door, ze knipperde met dikke oogleden in 'n klein sproetengelaat, waarop , t poneyhaar van de weeromstuit danste als een losgespannen tullen gordijntje wen de wind blieft te- puffen. Ze knipperde stevig, doch hield de hand boven de brauwen, klààr om het handdeksel neêr te flappen as 'r 'n ongeluk gebeurde. Oom Bennie, diep-teruggeleund in den anderen leunstoel, had z'n pijp in de hand, keek met één bibberend, schokjesspuwend oog. 't Tweede hield-ie gesloten z6 plat en gewrongen, dat 't ooglid als 'n verdord erwtepelletje verpropt lei. 't Gaf 'n algemene rimpeltrekking in z'n gelaat. De linkerwang builde angstig op, de rechtermondhoek trok zurig omlaag in de bruine stoppels van z'n weekbaard. Oom Jozef, klein week manneke, met 'n aanvettend hangbuikje, 'n schommelenden gouden horlogeketting, 'n stel bleke, weke handen met veel zware gouden ringen, neeg eveneens achterwaarts. Z'n oogranden waren rood en ontstoken, leken roder, ontstokener achter het vet-glimmend, gouden lorgnetje. Oom Jozef knipperde langzaam, knipperend als iemand die wel wéet dat z'n ogen beveiligd zijn voor spattingen en ontploffingen, maar toch voor àlle zekerheid èn gesuggereerd door zoveel geknipper rondomme, de knipper-spieren in gereedheid houdt om de blinden er voor te doen als 't buitensporig wordt. De laatste - Sam - een plus vijf is zes - trachtte z'n geknipper te beheersen, was de oorzaak, de heroïsche oorzaak vàn het geknipper. De schaar in z'n hand wurmde voorzichtig tussen de ijzerdraadjes, bang om mis te steken. Hij peurde met onsekure hardnekkigheid, wrikte van links naar rechts, tammetjes morrelend zonder positief het samenstel van ijzer, kurk, glas te beschadigen. Kraste er evenwel iets aan de schaar of aan het ijzerClraad dan week-ie achteruit en z'n ogen knippl!rden mét beheersing. En omdat het gruwelijk warm was, mogelijk ook om de inspanning van het f 0 r c ere n, zweette z'n kamerflets gelaat met het rullig zwart snorretje, glansden er melkige pereitjes op z'n voorhoofd in het tam-gele licht der lamp. Er was stilte en geknipper. Toen zeide Sam en z'n oogleden trilden als zenuwachtige vlindervleugels : 212
« ... Goed da'k 'r geen dàgwerk an heb ..• » « ... Nou nee, » zei oom Jozef het wankelend ~orgnet recht duwend. « Hou in g6snaam je mond! )) riep tante Rebecca angstig. 't Was geen gekkigheid. As 't sprong kon je ongelukken beleven. « Ach waàs 1 )) schreeuwde Oom Bennie, even z'n twéede oog openkleppend, nou Sam niet stàk : « hoogstens geeft 't 'n pàng ... » «'n Pàng ? » lijsde Serre d'r poney-haar weg-zwiepend - wàrrem as ze was van de làch - « 't geeft méer as 'n pang! As-die losschiet kan d'r 'n slag van belang van komme 1... )) « Hou je hoof wèg, )) waarschuwde tante Door : « Sam, hou je hoofd weg! Zo'n kurrek het 'n kràch 1. .. )) « Aàch! )) riep Oom Bennie geërgerd: « niks as 'n pàng! Je mot 't mijn lere I 'n K6gelflessie - anders niks niemendal!... )) «Hij met z'n pàng, » redeneerde tante Rebecca: « asof 'n pàng van 'n kurrek... )) « Stil dan! )) riep tante Door, weer schuw uitwijkend. Sam's schaar kriewelde langs de ijzerdraadjes. En alle oogleden knipperden als straks, knipperden benauwd, knipperden schichtig. Bij de lamp buikte rustig de fles - de fles Champagne. Oom Jozef had 'r gewonnen. D'r was 'n liefdadigheidsbazaar geweest met veel naaiwerkjes, antimacassars, shawls, flesjes odeur, doossies zeep, portemonnaies, pràchtbanden Cn pràcht van 'n gouwe en roodpluche banden I), kissies sigaren, koosere koek, bons voor photographieën, bons voor 'n héél herekostuum, kinderwagens,. poppen, horloges (nikkel en zilver), èn 'n kolossale étalage wijn van 'n Iiefdadigen wijnhandelaar, die restantjes overhad. Oom Jozef, die - je kon 't wel an z'n gouden horlogeketting, gouden ringen, gouden lorgnet zien - z'n hele leven bemazzeld was bij wàt-ie anraakte, had voor z'n lot van vijf-en-twintig centen 'n kostelijke fles Champagne getrokken. 'n Half jaar had de fles in de kast gelegen, op de 6nderste plank bij de trommel met boterkoek en de gemberbolussen, en nou dat tante Rebecca, z'n vrouw, jarig was èn ze gezamenlijk een zotte bui beleefden (in gewone verjaarsomstandigheden doe je 't n6g niet), zouen ze de fles knappen. De waterglazen stonden gereed - welk rechtschaffen huishouden heeft kèlken ? - de mensen zaten gereed : kwam de moeilijkheid om de kurk, die zo baldadig met ijzer en touw vastgemetseld zat, zonder schade voor meubilair en gezondheid te verwijderen. Er werd dus niet om eén bagatel geknipperd. D'r liepen hele verhalen van flessen, die gebarsten waren - van scherven, die ze in d'r ogen gekregen hadden - van kurken, die as kogels tegen je gezicht vlogen - van schuim, dat tot an de zoldering spoot •.• Je most 't verstaan. Je most 't met aandacht doen. En Sam - die zo ge223
schreeuwd had dat hij 't k6n, dat hij 't dikkel gelapt had - scharrelde zo r a a r met tante Rebecca's botte schaar, die voor alles en nóg wat diende: voor hemmetjes knippen, voor 't afknersen van bot-vinnen in den bot-tijd, voor de kous van de lamp, voor 't opsteken van oom Jozef's sigarenkistjes, voor 't vloerzeil, enz., dat je met je ogen knipperen most of je wou of niet. « As je 'm z6 houdt, hak-ie jezelf in je vingers », maande ome Bennie, blikkend met 't half-open oogje. « Laat mijn nou begaan I » zei Sam kregel : « zó mot 't. II « Jou late begaan, II zeurde tante Door zurig: « 't kost mijn me karpet. II « Snij dan eerst de touwtjes door - éZel! II riep Serre, lacherig : « hij zit an de touwtjes en niet an de ijzers. II « Hij zit an de ijzers! » schreeuwde Sam, en ineens nijdig rukkend, knapte-die één van de ijzerdraadjes. Het knàpte. Het ijzerdraadjt:. knapte en 't knapte dóór, als dt. knettering van een bliksemstraal vlak in de buurt, in de hoofden van Serre, Bennie, Jozef, Rebecca en Doortje. De oogleden knipperden asof 't nou kommen zou - de pàng - de harde, knokkende pàng. Maar Sam, nou plots leeuwerig-moedig, over 't paard getild door 't breken des énen draads, stopte grimmig de fles tussen z'n knieën, en met het geweld van 'n smid dreef-ie de schaar in de twééde voeg. Het knepperde kort. De schaarpunt brak met 'n nijdig tikje. « Paats! » zei oom Bennie. « Nou vràag 'k, l) zei tante Rebecca : « nou vraag ik, waarom ze zo'n kurrek 'r op mètsele ? Wat heit 't van nodig? Da's niks as moedwil. )l « En as ze 't niet doen, » betoogde oom Jozef, z'n gouden lorgnet bewrijvend, nou Sam effen ophield : « weet jij hoe die sappe werke ? Die werke as de waterleiding zo erreg ... Je kan me daar de waterleiding met 'n prop papier sluite, och! » Sam zette wederom 't gebroken schaar-eind achter 't ijzer. Maar tante Rebecca werd kwaad: « D'r komme ongelukke van! D'r gebeure ongelukke I Hou in gosnaam op I Je mot geen geweld gebruike as je 't niet verstaat! II « En wiè zeit da'k 't niet versta I )l stoof Sam op : « d'r komme juist ongelukke van as je 'm zó in de kast terugzet. )l « Laat mij 't dan is probere, II zei oom Bennie. « Je blijft 'r af! )l viel tante Door uit: « je komt 'r niet an! l) « 'n Koenst! II spotte oom Bennie. « Ja, ze zaIIe champagne drinke, as d'r 'n mirakel an verbonde is! Grote nar, je mot niet rukke - je mot de ijzers doorsnije. II « Sust I » waarschuwde Serre. Dt; schaar had 'n tweede ijzer losgewrongen. De hals der fles speerde dreigend als 'n kanonsloop naar de lamp.
224
MAUHICF
ROElANTS.
Houtsnede van H. Brocas uit « Toen O. L. Vrouwke haren beewl'g deed )) van E. CLAES.
« Pas op voor de lamp 1 11 « Hou de kop na 't raam!
II
« Steek 'm b u i ten 't raam as-die springt 1 II « Sam, hou je ogen op zij !. .. II De stemmen warden dooreen en de twaalf oogleden knipperden thans z6 wild bij elke flesbeweging, alsof 'n geheimzinnige onbekende de stOl"JI'maat sloeg. Tante Rebecca was naar den uitersten kamerhoek bij de kast uitgeweken, tante Door, bij 't raam, speelde schuilei achter 't hanggordijn, Serre lach-giegelde om de vreselijke versteuring (1) - alleen de mannen bleven stoelvast, doch knipperden bij eIken onnozelen schamplach der in 't licht poezelig-glanzende, grinnikende fles. II Ga nou toch in de gang! II soebatte Tante Rebecca : II 't geeft 'n slàg en 't spuit zo vreselijk. II II Stil dan 1 II riep Sam. Netjes beitelde-die de touwtjes door, keek trillend-knipperend naar de kurk, die 'r nou wel uitbàrsten most. II Nou krijg je de pàng! II zei oom Bennie benard. II Jozef, kom van de fles weg! II snerpte tante Rebecca. II Bennie, ga achteruit! Mot je 'n scherf in je oge krijge, mot je spotte met je gezondheid! II II Sust 1 II II Doe 't buiten 't raam! Hou 'm buiten 't raam I ... II Zachtjes bewreven Sam's duimen de kurk, verlegen-slap duwend. En heel pafjes, kwallend als 'n slak die onraad speurt, rees de kurk uit het vocht ter wereld. Tante Rebecca hield de vingertoppen in de behaarde oren - tante Door plakte de handvlakken v66r d'r lellen en de ogen potdicht - Serre bukte voor alle zekerheid uit 't raam. Komiekig-stil, als 'n rookwolkje uit bedaarde lippentuit, tipte de kurk van de fles, zonder geweld, zonder slag. Uit den hals kwam zelfs geen timiede schuimspetje. II Goddank geen pàng! II zei oom Bennie. Het schrale vocht klukte in de waterglazen.
Uit Schetsen V.
SAMUEL
FALKLAND.
DE BOK. Doruske Timmer koopt 'nen bok. 't Is vast en zeker. De jongens en de durskes, al zijn keinder, ze weten 't allemaal: vader koopt 'nen bok. (I) verstoring. 16N. B
225
Vader wanneer komt ie ? Hij komt, ge moet geduld hebben. Maar wanneer, vader ? Hij komt. Ik zal hem bestellen. Ik zal hem schrijven, dat ie 'n bietje apperentie maakt. Den bok. Ze praten erover. Ze denken er gedurig aan. Ze dromen ervan. Sjef en Sjangske, 's avonds in hun bed, gaan op hun kop staan en spartelen mee de poten in de lucht. Sakkerdie. Vanweges den bok. Dan beuken zij het bonte kussen en dansen op hun billen. Vanweges den bok. Hij zal Isidoor heten. Neje, ee, we noemen hem Jacob. Bende ge gek, Jacob? We noemen hem Hendrik. We noemen hem Peer. We noemen hem Sikkepeer. We noemen hem Bles. We noemen hem Mieteman. Vader, hoe noemen we hem? We noemen hem Jan Willekom, zegt Doruske. Nee, zegt Sjangske, da's genen naam. We noemen hem Isidorus, zegt Doruske. Daarmee stond het vast. De keinder slapen en de ruimte onder 't dakgebint verwijdt zich toe aan de hei, toe aan den hemel. Over den horizont treedt hij aan. Zijn haren zijn wit en lang. Zijn ogen zijn groot als glazen zo helder en staan vriendelijk, schieps naar zijn blanken stevigen neus. Hij buigt en groet. Hij wandelt langs den vloer van den hemel. Hij klavert met zijn poten langs de pannen. Hij staat overeind mee zijn poten op den bedrand en gaat van 't een bed naar 't ander, knipt een oog en zegt zijnen goeien dag. Hij laat zijn eigen voor een ledikant spannen, kwispert mee zijn korte staartje en vertrekt. Ze zitten allemaal ondereen in den bak van den wagen en de wielen, zacht en snel, vliegen rond. De bok danst, en danse!1de vliegen. Over alle wegen. Over alle waters. Omhoog in een diep gat van de wolken. Langs de kokerwanden van gangen door de wolken van den aIIerdiepsten hemel. En door een ander gat recht omlaag. Oei! Oei! 't Is schoon en zoet. Den bok is een draver eerste klas en den bokkenwagen is blauwen blinkend en zo zacht en diep om schoon in te zitten. De morgen komt en 't ontwaken. Het beeld en 't gedacht springt meteen in de koppen. Den bok. Vader, is-ie gekomme van den nacht? Nee nog niet. Wanneer, vader? Zijnen wagen is nog niet verrig. Doruske timmert eraan. Hij maakt 'nen schonen wagen, 'nen flinken, ruimen, schonen wagen mee twee bakskes achter mekaar en mee smalle lenige berries. Hij maakt wielen. Hij klopt en schaaft en meet mee zijnen duimstok. Hij gaat mee de wielen naar smedje Vlemmings, die zal er ijzeren bandjes om zetten ... Dien Zondagmorgen nam Doruske Timmer zijn jongens die boven de zeven jaar waren mee naar d'eerste mis. En achterna, als zij den boterham op hadden, dan stuurde hij ze uit, om den bok tegemoet te gaan. Hij stuurde ze twee aan twee, naar den Wasberg, naar 't Vloei-eind, naar de Ruephense hei en naar den KuIert. Hij stuurde ze naar de vier windstreken. Zij gingen hun wegen door den blauwen Octoberdag. De zon zeefde door het bruinende lover, bussels doordauwd licht, dage overal zaagt, schuin en schieps in de dreven. De aarde glinsterde van vochtigheid die drogen ging. En de kinderen twee aan twee gingen hun wegen en zagen in elke nadering den bok. Doruske, 226
die enigte dagen geleden naar Flip den geitenvilder was gegaan, die hem \ .. ndaag den bok zou leveren, betaald en wel franco thuis, Doruske had het geheim voor zijn eigen bewaard, vanwaar den bok zou komen. Hij bleef alleen mee de kleinsten in den herd, toen de vrouw op haar beurt naar de kerk ging. Maar nadien, als zijn vrouw weer thuis was, dan kwamen de jongens na malkanderen en zij brachten de eerste berichten van den bok. Ze hadden hem gezien in 't Vloei-eind. Ze hadden hem gezien in den Wasberg. En in de Ruephense hei hadden ze hem gezien en in de KuIert. Ze hadden hem gezien in de vier windstreken, waarnaar ze uitgezonden waren. Doruske poperend van gloeiende plezier in zijn hart, luisterde mee groten ernst. Wie spreekt nou de waarheid ? vroeg Doruske. Zij schreeuwden om het hardst. Ze hadden hem gezien, allemaal. Dan begonnen ze te twisten en te twijfelen. Misschien was 't een wit perdje, dat ze gezien hadden, misschien was 't een geit of een kalf geweest en waar hun opgewonden hart maar 'nen bok van gemaakt had. Maar terwijl ze twistten, daar, mèens, viervoets, vloog Sjangske den weg op. Hij danste. Hij schreeuwde zijn keel uit het gelid, dat de aderen zich blauw spanden in den gerekten hals en dat ie vuurrood wier toe in zijn haren : den bok, den bok, den bok! Ze stonden, de jongens, mee kloppend hart rontelom vaders en moeders en om 't hoekske van den zijgevel kwam de kop van Flip den geitenvilder gekeken en achter hem aan, parmantig op zijn vier poten, stapte den bok het erf op, mee grote aartsvaderlijke waardigheid. Hij schichtigde eerst wat opzij voor Sjangske, die langs hem heen naar vaders sprong, dan stond hij, kwisperend mee zijnen korten staart, mee naasteeil gestelde poten, hief den kop, knikte en keek ze allemaal aan mee de klare en diepe helderheid van zijn bokkenogen. Hij stond er krachtig iets ineengedrongen, zijnen kop geheven in den dikken nek en mee schiepse opgestreken oren. 't Was 'nen bonten bok, wit mee zwart in 't midden op zijnen rug en op zijn gat en 'nen zwarten vlek op zijnen witten kop. Zo stond hij, deze goede hoomloze bok, anders dan hunnen droom, misschien kleiner, misschien minder krachtig, maar hij stond er in levendelijve, in zo schone werkelijkheid, eindelijk gekomen om voor altijd hunnen bok te zijn. Ze waren eerst allemaal stil. Dan begosten ze te praten en elkander te vertellen wat ze allemaal wel kosten zien. Dat ie schiep se ogen had. En 'nen zwarten vlek op zijnen kop en zijnen rug en zijn gat. Kijk die oren! Kijk zijnen staart! Sjangske heeft aan den dries een bussel ken gras getrokken en hij komt aarzelend nabij. - Asteblief, Isidoor, zegt hij en hij houdt zijn handje vooruit gestoken en trekt het schielijk terug, als den bok snuffelen komt. - Vader, 't is enen vurigen, zegt ie. Flip staat aan zijn pijp te trekken, en hij zegt : - Ge hoeft er genen schrik af te hebben, hij zal oe niet bijten, laat hem maar gerust eten. Siangske siddert even van zijn eigen moed en hij laat het toe, dat den bok 227
het gras uit zijn handen eet, mee fijne beetjes, de lippen opgetrokken over de blote tanden, de ogen half toe, om de lekkernij, en zijn sikske wipt en danst ervan. Achterna staat hij weer en ondergaat de strelingen van Sjangske's ldeine hand. Hij weet niet helemaal klaar, wat hem hier te wachten staat. Hij ziet al die jongens en hij heeft de herinnering aan handen die hem inspannen, een zweep strelend en bijtend op zijn schonken en af en toe den steek van den zweepstok onder zijn staart, die gruwelijke kitteling, die vuur jaagt in zijn lenden en zijn poten, zodat ie 't op een draven zet, om het te ontkomen, een draven, dat zijn achterpoten tegen het hout van den wagen slaan. Hij weet niet, of dit al of niet opnieuw beginnen zal. Intussen krijgt hij uit vijf zes handen te eten, zoveel, dat hij het niet bijhouden kan. Hij vindt het schoon in zijn bokkengemoed en hij eet met grote vlijt en smaak. Doruske haalt den bokkenwagen uit de timmermanswerkplaats en nou gaan ze den bok inspannen. Hij krijgt bevelen. Hu en hot. Isidoor ! Hij kijkt naar het wagentje en naar het tuig en hij verstaat meteen zjjn plicht en weet wat men van hem verwacht. Hij krijgt het zaaltje in zijn schoften, den band voor zijn borst en 't riemke in zijnen nek, den buikriem onder hem wordt dichtgesnoerd. Als hij zijnen kop schudt, of hij verzet zijnen poot, dan hoort hij twee bellekens rinkelen op zijnen rug, die lichte muziek, die-t-ie meeneemt op al zijn tochten. Juu en hot. Hij moet achteruit. Flip zet hem tussen de berries, de strengelen worden aangelegd en den bok staat ingespannen. Jan neemt de leidsels en mee zijn vieren, de twee durskes en twee jongens stappen ze in. - Nou rijde gellie van hier toe de meulen en dan komde ge v'rum en dan maggen d'ander erin, om beurten, zegt vader. En mee nie meer dan zijn vieren tegelijk in den wagen. - Ja, vader. Ze vertrekken. Allee ju! Het lijkt wd, alsof ze een ontembaren hengst besturen. Zij vertrekken, een helen stoet. Vier in de kar, Jan met de leidsels erneven en de anderen er rontelom. Moeder staat mee de kleinsten, den enen op den arm en de ander aan haar schorten, in d'open deur te kijken. Ze vertrekken, mee 'nen luiden, langen schreeuw, zó hard, dat ge het gduid van de bellekes aan 't blokketuig maar amper meer hoort. Den bok loopt mee verende poten, mee dansenden kop, lettend op de bevelen van het leidsel. Jan geeft zijn bevelen krachtig. Juu, ajée, hot, hot! zegt ie. Den bok is den weg op. Daar rijdt de schone verniste wagen. Daar rijdt het prachtig gespan. Daar rijdt de schreeuwende vreugde en de jubelende welgezindheid. Daar trekken de keinder van Doruske Timmer er op uit. Mee hunnen bok.. Mee hunnen bokkewagen. En vader staat te kijken, van blijdschap geroerd tOf. in 't klokhuis van zijn gemoed, gruts en lachend. Sakkerdi! Om den bok. Om zijn keinder. Al zijn jongt-ns. Verdomme, zegt ie. Hij draait zijn eigen om naar zijn twee jongsten bij moeders. Hij pakt de kleint-, die aan moeders 228
schorten staat en heft het op zijn schouders. Verdomme, den bok die is gekomme. Dan gaat Doruske mee de vrouwen mee Flippe mee naar binnen. In den herd zet Doruske het kind neer. Dan staan ze, Doruske en Flip, en krijgen hunnen brandewijn ingeschonken door Doruske zijn wijf. Ze heffen de glaaskes waarin de fonkelende brandewijn siddert. Zij kijken erin mee aandachtigen blik. - Santé, zegt Doruske. - Santé, zegt Flip. - Op den bok, zegt Doruske. - Op den bok, zegt Flip. Z6 kwam den bok. Hij wier den eersten Zondag niet ontzien. Maar toen 't donkerde kwam zijn rust. Isidoor kreeg eten volop en sliep zacht in 't schuurke achter de timmermanswerkplaats, in 't verse strooi en droomde van Doruske's jongens, van zijn wagen, van den Octoberdag, van een vluer vol gouden haver en van bergen van welriekend hooi. En onder de pannen van den zolder lagen Doruske's jongens zijn eigen te verkneukelen. Den lof van den bok wier bezongen. Hij was sakkerdies sterk. Zo sterk als een perd. Hij kost mardies hard lopen. Zo hard als 'nen haas. Het wit van zijn haren, dat was het schoonste wit. Zijn zwarte vlekken, da was het schoonste zwart. En zijn sikske ! En zijnen kop. En als ge zee : hot, dan ging hij ewéés hot. En als ge zee: haar dan, ging hij haar. En als g.e zee Isidoor ! dan keek ie en antwoordde hij mee een stevig en luid gemekker. Sjangske was bezig hem na te doen, hoe-t-ie zijnen kop schel!f hield en dan keek. Kijk, z6 doet ie, zee Sjangske. Het ventje trok zijn gezicht, maar ze zagen het niemes in den donkere. Dan dook Sjangske onder de dekens en mee dichten mond maakte hij allerhande soort geluidjes van klaarlouter plezier en wrong zijn handen tussen zijn tegeneen genepen knieën. Van blijdschap. Wat is 'nen bok? Da vraagde ge. 'nen Bok is niet veel. Maar grote blijdschap in een klein hart da reikt toe het hoogste. Toe midden in de kern van alle goeds. De wind strijkt over alle pannen. De wind strijkt over allen slaap. Doruske zijn jongens dromen van hun fonkelnieuw en schoon en kostelijk bezit. Uit Kinderen van ons Volk.
ANTOON COOLEN.
O. L. VROUW DER VISSEN. Vettigen Teen, de visser, met zijn vermiljoen gezicht en zijn witten stoppelbaard, had het zilveren O. L. Vrouwenbeeld gestolen uit het blauw kapelleken der Begijnhofstraat. Och, 't was zo rap gegaan. 't lag in zijn armen zonder hij 't zelf wist, alsof het er in gesprongen was. 229
Alle dagen als hij met zijn netten naar de Nethe ging, bad hij voor het beeld drie weesgegroetjes, om een goede visvangst te hebben. En terwijl hij nu weer te bidden stond, in den avondschemer, zag hij de glazen deur wat open staan. Alvast had het nonneken, dat het beeld moest verzorgen met verse bloemen, de deur vergeten terug op slot te doen. Vettigen Teen zag onder het bidden met zijn wimperloze oogskens eens sluw rechts en links. Er was geen levende ziel in de straat, niets dan een wit, mager hondeken, dat zoekend in de goot liep. En Vettigen Teen zijn ge
het fort ging vissen. Om dan bij de weerkomst genen omweg langs de brug te maken, stapte hij eenvoudig het water in, wandelde er onder door, en kwam er op den oever weer uit, nog gemakkelijker dan dat hij door een mistlucht ging. En met nieuwen moed begon Vettigen Teen daar ter plaatse te vissen. Hij liet het net omlaag rollen, en wachtte terwijl hij naar de maan zag. En hij trok op. Maar God van de zee! Wat was me dat! Vettigen Teen trok, en sleurde aan het net, en kreeg het maar niet boven, alsof er een heel kanon in lag. Het schuitje kapte er van naar voren. « Mijn netten! mijn netten! » riep hij, en uit vrees zijn netten te verliezen, krampte hij al zijn krachten samen, alle spieren spanden zich rond de trillende beenderen, de aderen barstten haast, zijn dunne buik trok er van in bollen, en hij trok, trok maar; 't ging, en daar glinsterde in den maneschijn een net toptig vol spertelende, kletsende vis! Vettigen Teen riep van blijdschap, rilde op zijn benen, en hij schepte al die vis in zijn schuitje, zo vol, dat er wel twintig kilo's van den hoop terug in 't water slibberden. « Droom ik nu of word ik zot? » lachte Vettigen Teen. Dwaas van geluk, en zwelgend nog naar meer, en meer nog om zich-zelf te overtuigen, liet hij het net weer in 't water zakken, trok seffens weer op, en weer een net vol van allerhande vis! En geen kleine garnaal weet ge, maar primus van vis, palingen lijk slangen, snoeken dik als dijen, en karpers die een boer van zijn paard kunnen slaan! « Nu geloof ik mijn eigen zelven, » zei Vettigen Teen. Maar er was geen plaats meer in het schuitje, en hij was verplicht het net terug te laten zakken. « Dat moeten ze t' huis komen zien! » En hij bond het schuitje aan den populier vast, schepte als bewijs een emmer vol vis, en liep naar huis, waar hij uitgelaten op de deur bonkte. Zijn vrouwen kinderen lagen al te bed. En hij riep tot de vrouw, die door 't venster kwam zien : « Rap! rap! ne stootwagen I 'k Heb een volle schuit vis! Nog nooit gebeurd! In enen trek een volle schuit I Paling nen arm dik. Snoek en baars en bot! om mee in een expositie te staan I Zie, zie ! Rap ne stootwagen. En er is nog vis I De Nethe heft er van op! » Seffens waren zijn anders luie zonen, nu rap klaar. en veel volk uit het straatje door het lawijd wakker gemaakt, liep mee naar de Nethe; en late mensen, die van een vergadering en uit de herbergen kwamen, liepen achter de ratelende stootkar. En daar zagen z' het! een volle schuit vis, schonen vis. En Vettigen Teen door zijn zonen geholpen, trok nog drie netten toptig vol omhoog. tot de stootkar overliep. « En morgen komen we terug, » riep Vettigen Teen. « Nu morgen seffens
231
de vis verkocht. We maken er geld van lijk slijk! Nu kunnen we een nieuw bed kopen en een nieuw keukenkasken ! »
Den anderen dag, na den voordeligen verkoop van den vis, was heel het huishouden zo zat als sneppen, en gingen ze dansend achter een harmonicaspeler de staminekens af. En met de schemering blaasde de gazetverkoper op zijn horen en riep : « Leest de Lantaren van Antwerpen! De wonderbare visvangst in de Nethe, en den groten diefstal van de zilveren Lievevrouw! » In de gazet stond te lezen dat de Heer Verschaeren, bijgenaamd Vettigen Teen, wonende Ooievaarshalsstraatje No. 3, 300 kgr. modelvis had gevangen in de wateren der Nethe. En over de verdwijning der zilveren O. L. Vrouw wist het blad te melden, dat men op het spoor der daders was. Andere vissers die gewoonlijk verder op de Nethe lagen, en gisteren geen dikkoppeken gevangen hadden, probeerden vandaag ook eens bij de twaalf populieren, en bij elken trek een vol net! Het nieuws van het vissenwonder liep lijk een rap water in alle huizen. Heel het stadje ging naar de Nethe zien. 't Volk stroomde uit rijke en arme mensenstraten, de dijken zagen zwart van 't volk. Velen liepen naar huis om emmers, manden, kuipen en kruiwagens te halen. 't Was overal een mild geschep van vis, uit het water der Nethe langsheen de twaalf populieren, en diegenen die geen emmer of een an,der schepmiddel bij hadden, vingen de vis zo maar in hun hoed of klak. Het eigenaardigste van 't geval was, dat eens voorbij de populieren er nog geen gram vis te vangen was. Vettigen Teen, die het vernomen had dat anderen op zijn plaats nu aan 't vissen waren, kwam met zijn zatte familie afgesakkerd, en wou elken visser weg-jagen, maar hij wierd vierkantig uitgelachen. Het water was van eikendeen. En iedereen, zelfs de allerrijksten deden een schep, en Lr wierd dien avond en dien nacht en den morgen daarop zoveel vis gevangen, dat heel de stad geurde naar gebraden, gekookte en gestoofde vis. En als Vettigen Teen met zijn vollen stootwagen aan de deuren kwam leuren, zei men afwerend : « Ach ventje, w'hebben maar naar de twaalf populieren te gaan, en dan hebben w'een volle kuip. » Hij verkocht voor geen vijf centen, en kost de schone vangst op de vuilnishopen der Kesselse poort gaan schudden. 's Anderdaags las men in de gazetten, nu ook in de Franse van Brussel en Walenland, over de wonderbare visvangst, en dat er noch te Rupelmonde, noch te Duffel, noch in eender welk water van negen uren in den ronde, een vinger vis te vangen was. Al de vis wierd aangezogen, en bijeengekoekt aan de twaalf populieren.
232
Den dag daarop, toen was 't Zondag, goten de treinen het volk uit lijk de mieren. Al de lijnvissers van uit Limburg, tot van aan de zee kwamen zien en proberen. Journalisten, letterkundigen, schilders, fotografen, tot van buitenlandse geïllustreerde bladen kwamen opschrijven, noteren, schetsen en fotograferen, zelfs was er een filmer, en veel is niet genoeg. En 's Maandags zag Dries Andij vel , de torenwachter, tegen den avond, van op den toren over heel de lengte van de Nethe naar de twee horizonnen, overal schuitjes en schepen naar de populieren komen gezeild, geroeid en gestoomd, want ja, daar waren zelfs kleine stoomboten bij, die een zwarten smoor over het land wolkten. Uit alle streken kwamen ze, uit Antwerpen, Temsche, Mechelen, Turnhout. De gesabelde veursters moesten er tussen komen, en ieder op toer laten vissen. De Gemeenteraad wierd bij hoogdringendheid bijeengeroepen, en er wierd een taks van I 0 fr. op elk ophaal gesteld. De liberalen stemden tegen, omdat die de stadskas gaarne hol zagen, om daar met de nakende kiezing mee te schermen. De vissenovervloed bleef duren. En nu kwam men al met karren en wagens van Antwerpen. Wisselagenten, en een bankier en andere notabelen staken hun neuzen bijeen, en weer wierd de Gemeenteraad bijeengeroepen, en er wierd daar overeen gekomen om onder stedelijke bescherming en medewerking, een N. V. op te richten, tot het uitbaten van den vis van het Nethewater der twaalf populieren. De liberalen waren razend, want nu was de stadskas ineens gevuld, en verviel het sterkste argument voor de kiezing. Deze mensen van het stadje waren den vis moe gegeten, maar langs de vijf stadspoorten reden er aanhoudend volle karren en wagens naar andere gemeenten. Vettigen Teen zat heelder dagen t'huis in een hoeksken te duizeneren. Och, had hij maar van die visvangst aan niemand iets gezegd, had hij maar zo hard tot zijn vrouw dien avond niet geroepen, dan waren ze nu zo rijk als de zee diep is. Nu was alles naar de vaantjes. En plots richtte hij zich op : « En als ik wil, is 't met dit vissen uit ! dan vangen ze nog geen spiering meer! » « Hoe ? » vroeg het wijf, dat bars was om de armoede. Maar hij zei niets en hij zonk terug in zijn hoeksken en snikte achter zijn vingers. « Gij zijt zot, » zei het wijf. Ja, Vettigen Teen was stillekens aan gaan begrijpen waarom er daar.zoveel vis gevangen wierd. Er knabbelde een muis aan zijn geweten, die hij er niet kost afslagen. Lijk in het begin van den diefstal stond hij nog voor dezelfde vrees. Als hij het beeld aanwees zou hij verdacht worden, en 't kot ging hij in.
233
Het beeld er uithalen en het ievers anders leggen waar men het vinden kon was iets van niets, maar dag en nacht was de plaats vol van vissers en vrachtvoerders en ander volk I En jaloers dat al die schone vis· hem geen soldatenknoop opbracht, en uit berouw om den diefstal, bad hij heelder uren, opdat men het zilveren Lievevrouwken toch maar zou vinden! Maar zelfs geen mens dacht er op dat het daar zou kunnen liggen. Heel de wereld sprak van de wonderbare visvangst. Het Nethewater wierd in de laboratoria onderzocht, of er geen bezondere bestanddelen in te ontdekken waren, geleerden schreven er over in de bladen en hielden voordrachten met lichtbeelden. Een dagblad van Brussel deed op zijn kosten een duikelaar komen om te zien of er niets bezonders in het water lag dat de vis aanzoog. Als Vettigen Toon dat hoorde, danste hij door het huis van blijdschap. Nu zou het gevonden worden I En dan was alles weder goed. De Nethe-dijken krioelden van mensen, als de duiker met den ijzeren ballon op zijn kop in 't water daalde. Maar na vijf minuten was hij daar terug. « Ik ga niet meer, » snakte hij « 'k moet mij door muren van vis wroeten. Ze pletteren mij lijk beerklauwen. Dat kan de zeeduivel nog niet I II En 't duikelen was afgelopen. « Ik voel het, » zei Vettigen Teen triestig tot zich zelven, « dat is iets wat ik zal moeten doen. Ik heb het er in gelegd, ik moet het er uithalen, maar 'k doe het niet. » De wonderbare visvangst met haar bezoek van vreemdelingen, was het best voor de drie hotels, en voor de herbergen tegenover de gele spoorstatie, en voor de vlaaikens van Sooke van der Mussche. Maar de visverkopers kloegen, sloten hun deur en zagen uit om een anderen stiel te leren. De 's Vrijdagse vis-mijn wierd tijdelijk gesloten. Maar ook las men haast dagelijks over den diefstal van het zilveren O. L. Vrouwebeeld. Nu dacht men het gevonden te hebben te Parijs, dan weer wierd er verteld dat voorttrekkende Bohemers met dansende beren, gesmolten zilver hadden verkocht; later kwam er weer een bericht uit Londen dat eindigde met: « Bij 't drukken dezer regels denkt men den dader in de handen der politie te hebben. » Vettigen Teen vermagerde. De Gemeenteraad, terwijl de liberalen uit protest afwezig bleven, hield maar vergadering op vergadering, om de N. V. rap in werking doen te treden. En de vrome Pastoor van 't Begijnhof nam een laatste hulp om het beeld te vinden. Men zou negen dagen achter elkaar, drie keer een processie rond het begijnhof doen. Het was een schone processie, waar al de processies der andere wijken met hun oude vlaggen, heiligenbeelden en standaarden aan mee deden. Al de kloosterlingen der stad gingen er mee in, al de Lievevrouwen uit de
234
kerken en kapellen wierden in den stoet gedragen, en elk vroom mens, die mee in de processie ging, droeg op raad van den Pastoor, de Lievevrouw van zijn huis in zijn armen, en een kaarseken in zijn hand. Het was ontroerend te zien, dien stoet van honderden Lievevrouwen, die naar hun verloren zuster zochten. De processie was zo lang dat het begin het einde raakte. Ze deed telkens drie rondens rond het Begijnhof, en telkens kwamen ze aan de twaalf populieren, waar maar aanhoudend gevist werd door honderd schuitjes uit andere steden, 10 fr. voor elke ophaal, door de veursters te ontvangen. 't Woelde er van wagens, die leeg kwamen en vol weg reden. Maar een dezer dagen zou het contract met de N. V. getekend worden, en dan zou dat alles geregelder gaan. Men sprak van een spoorweg, kranen en kaaien. Vettigen Teen ging mee in processie en droeg een klein pleisteren beeldje van O. L. Vrouw, en bad dat zij, maar niet hij, het zilverbeeld zouden vinden. En telkens hij voorbij de twaalf populieren kwam, kreeg hij een brandende pijn in zijn hart. Maar hij dierf niets te zeggen, er zelfs niet op zinspelen, uit vrees voor het gevang. Acht dagen ging de processie zo al zonder baat, en op die enkele dagen was Vettigen Teen voorover gegroeid, en haast drie keer zo oud geworden. Den negenden dag wierd het contract met N. V. ondertekend en 's avonds zou het daarvoor een groot banket zijn in gasterije « De Dolfijn ». Na den noen ging weer de juwelige ring der processie drie keer rond het Begijnhof, en bij den derden keer stond het geweten van Vettigen Teen in een zotte vlam. Hij kon niet voort als hij aan de twaalf populieren gekomen was. Zijn bloed was lood. Hij klemde zijn mond toe uit vrees voor zijn woorden, maar zijn lippen wierden opengeperst. Met zijn bruine hand wees hij naar den derden populier en riep : « Ginder 1 ginder 1 ginder 1 In het water zie ik ze 1 » Hij liet het plaasteren O. L. Vrouwenbeeldeken vallen, stapte den dijk af, en wandelde het water in. 't Was plots een gespannen stilte, duizend gerokken halzen, open monden en verbaasde ogen ... En daar dook langzaam de zilveren Lievevrouw boven 't water, dan de handen van Vettigen Teen, dan zijn vermiljoen gezicht en dan hij helemaal. Een luid gejuich kraakte los, heel de velden schalden. Men trok hem den dijk op. Maar Vettigen Teen bleef liggen, voor drie kwart dood. De pastoor kwam bij, ontving het zilveren beeld en kuste het, en hij gaf het voort aan den koster om Vettigen Teen zijn biecht te horen. En terwijl het volk golfde naar den koster om het beeld te zien, die het met zijn zakdoek op het kruis gebonden had, en het zo in de hoogte stak, als een zilveren vlam; terwijl de massa knielde, sprak Vettigen Teen, in den arm van den pastoor gelegen, zijn biecht, en vertelde zijn diefstal en zijn berouw.
235
De pastoor vergaf hem zijn zonden, en brak een stukske van de glorierijke hostie uit de remonstrantie, en gaf het hem te nutten. Toen stierf Vettigen Teen, wiens doodsoorzaak voo!" eeuwig ongekend bleef door het geheim der biecht. En zie! terwijl men daar rond de weergevonden O. L. Vrouw in massa bad, terwijl hier Vettigen Teen wierd weggedragen met een zakdoek over zijn dood hoofd, trokken de vissers hun netten omhoog, en daar was niets in I niets I noch geen viske van deze schrijfpen groot!
.
....
O. L. Vrouw wierd zegepralend door de straten gedragen. En als het volk het beeld gezien had, liep het naar de twaalf populieren om de vissers ledige netten zien op te trekken. Er was niets meer te zien, en dat niets wouen ze juist eens zien. En 's avonds ging de liberale harmonie spottend v66r den Dolfijn, waarbinnen door de N. Vennootschapsleden met lange tanden wierd gegeten, en ving aan het liedje te spelen van : « Alle vissen zwemmen behalve die gebakken zijn.
»
's Anderdaags verscheen in het Staatsblad het nutteloos contract van « De Naamloze Vennootschap tot uitbating van den twaalf-populierenNethewatervis. » Uit Het Keerseken, in de Lanteern.
* OP
FELIX TIMMERMANS.
MIJN KAMER.
Als er iemand op mijn kamer komt en door de vensters kijkt, zegt hij Hier is niks te zien. Die « iemand » is mis. Hij heeft ogen en hij ziet niet, zoals de Schrift zegt. Als ik naar buiten kijk, zie ik veel dingen. Alles hangt af van de ogen die men van Ons Heer gekregen heeft. Ik hoef niet eens v66r mijn venster te gaan staan. 't Is genoeg dat ik een stoel neem, mij erop zet en gerust achteroverleun tegen den gangmuur , met de beide voeten op d.! eerste voorste sport, dan zie ik al een heleboel. Ik zie op de hoogte van mijn vensterblad een kornis van rode uitspringende steentjes; ik zie vlak daarboven een bruingeverfde dakgoot met zinken bovenrand - door de kracht van mijn redeneervermogen weet ik dat ze van binnen met zink beslagen is; ik zie boven de goot een steiloplopend dak van rode pannen, en boven de regelmatig kronkelende vorstlijn een strook
236
hemel die aan den bovenkant begrensd is door den arduinen bovenrand van mijn vensterraam. Dat alles zie ik reeds bij een eersten vluchtigcn blik. Maar als ik scherper toekijk en al de kleine bijzonderheden beschouw dan ontdek ik nog zoveel meer. Ik bezie de pannen. Ze zijn van een bizon der maaksel : vierkant, met een neg te midden zodat er twee rond uitgeholde voren in zijn en elke pan er ongeveer uitziet als een boek dat geopend maar met den rug omhoog op een lezenaar ligt. Oorspronkelijk waren ze naar alle vermoeden even rood. Nu niet meer. Elke pan is een schilderij op haar eigen, getekend door regen en zon en mos. Grote verscheidenheid van kleuren is er wel niet. De grondkleur blijft om·eranderlijk rood en de bijkleuren schakeren zich tussen donkergroen en zwart. Maar 't is de tekening, het lijnenwerk op elke pan en 't is de verdeling der kleuren, hun scherpe tegenstelling of hun zachte overgang van de ene in de andere. Er zijn geen twee pannen die op malkaar gelijken. En dan de verschillende belichting : nu eens de zon erop die de pannen doet leven, doet lachen, doet schateren; dan weer wolken of mist die allen gloed doven en de pannen zo weemoedig, zo somber maken. Als 't regent, dan blinken de pannen en zien er zo fris en zo levendig uit - men kan parmantelijk zien dat een bad hun deugd doet zowel als aan een mens. Ik heb al enige keren sneeuw op 't dak gezien: dat is ééns goed, voor de verandering, maar 't is eentonig, dat wit overal, en 't verveelt spoedig. Ik heb liever de pannen, elk met haar eigen schildering. Ik kan me waarlijk soms verbeelden dat ik in een grote museumzaal op een rode mals-gevoerde kanapee zit en zalig genietend de wonderwerken der grote meesters aanschouw. Somwijlen krijg ik lust om de pannen te tellen. Dat geeft afleiding als men moe is van studeren. En 't is een nuttige bezigheid: 't oefent het oog en den wiskundeknobbel. Ik ben nooit knap geweest in de wiskunde en ik ben er tot nogtoe niet in geslaagd met mijn optelarbeid een bevredigenden uitslag te bereiken. Maar het is geen gemakkelijk werk. Ieder keer dat ge haast gedaan hebt met een rei te tellen komt er een mus aangefladderd. Al was 't acht dagen geleden dat ge er een gezien hebt, op dàt ogenblik komt er een op de vorst of in de goot zitten, en verstrooid zijt ge, onvermijdelijk, en alles is te herdoen. De grootste moeilijkheid komt evenwel dàaruit voort dat niet alle rijen evenveel pannen bevatten. De tien onderste zijn afgebroken door een kappellevenster. Een aardig hokje is dit : net een kapelleken, met een schaliën dakje en een geelgeverfd deurken met twee ruitjes. Maar de ruitjes zijn gebroken. Soms staat het deurken open en vergunt me inzicht in een gapende, lege donkerte. 't Gebeurt dat er even een hoofd in verschijnt: een knecht, denk ik, die daar ergens zijn kamer heeft. Als ik nu mijn stoel verlaat en vóór mijn venster rechtop ga staan, de han237
den in de zakken, zonder me te bukken, dan zie ik, behalve de hemelstrook bovenvemoemd en behalve het dito dak, een onafzienbaar muurvlak dat loodrecht omlaag schiet van aan de bruingeverfde dakgoot tot op een diepte die beantwoordt aan de vijftigtrapse hoogte die ik bewoon. Dat vlak is samengesteld uit rode stenen, blekerrood dan de pannen, liggend de ene laag boven de andere, beurtelings hun lang zijdevlak en hun smal kopvlak vertonend, regelmatig gescheiden door grijze, staande en dwarse mortelstrepen. Op zichzelf biedt die muur weinig afwisseling in kleur en tekening. Lang niet zo merkwaardig als 't pannendak. Maar zijn eenkleurigheid is verbroken door twee reeksen wijd-gapende openingen, drie rijen zwart-vlekkende ankerijzers en twee rijen zwartlattige ijzeren roosters. De openingen zijn gevuld met negen ruiten gevat tussen een arduinen kruis en het nodige houtwerk. De bovenste zes ruiten zijn doorzichtig, de onderste drie zijn mat. Door het doorzichtig glas der opperste vensterreeks heb ik een kijk op de bedsteden van een college-slaapzaal. De lijnwaden roodgezoomde voorhangsels zijn in twee helften opzij geschoven en ik zie in elk hok een bed met sneeuwwitte sprei; naast elk hoofdeind een wastafel met witte kom, witte kan, spiegel en de rest; naast elk voeteneind een hoogsmal kleerkastje dat opengaat met een deurtje. Op sommige kleerkasten ligt er een valies; op andere liggen bestoven boeken. 's Morgens kwart voor zessen wandelt er een bel door de slaapzaal, dan worden de plooirijke vensterbehangsels, met gezingzang van schuivende koperen ringen weggetrokken en worden de ingewanden van de zaal voor mij zichtbaar. Alle bedsteden zijn dicht. Tegen vijf minuten voor zessen beginnen de gordijnen ervan te leven, te schudden en te bulten door 't gestoot van ellebogen toebehorend aan wassende en kledende armen. Na een tijdje komt er iets naar buiten geslopen: een kop nog blinkend van 't nat en suf-dromerig - 't verdwijnt geluidloos in een smal gangetje. Aan de ene bedstee na de andere ontsluipt aldus een zwijgende gestalte tot ze alle leeg zijn - en er kloosterzusters komen met zwarte falies en blauwe schorten, die al de vensters opengooien en de bedden onttakelen, en rammelen en roffelen met akers en borstels, overenweer lopend met stille bedrijvigheid tot alles weer netjes en ordelijk ligt en staat en blinkt zoals 't behoort. De zaal blijft roerloos en verlaten tot 's avonds kwart na den achten: dan komt een knecht met een lange wiek de gasbekken aansteken, de vensters sluiten en de voorhangsels toetTekken. Te half negen krijgt elke bedstee weer haar levenden inhoud. Door de venstervoorhangen heen zie ik de heldere vlekken der gaspitten, anders niets. Zo blijft het den gansen nacht tot 's morgens kwart voor zessen : schaduwdiepe voorhangplooien met daarachter het bleke geschijn van de gaslichten. 's Morgens herbegint weer 't spel van daags te voren. Door de onderste vensterreeks ontwaar ik zwarte lessenaars in witgekalkte lokalen : dat zijn klassen. Op vaste uren komen daar knapen binnen met
238
stapels boeken die ze op hun beide handen voor hun borst dragen. Ze leggen die boeken, alsook den pennestok achter hun oor en 't liniaal in hun mond, vóór hen neer op den lessenaar, maken een kruis, blijven een ogenblik recht staan, maken nog een kruis en zetten zich dan op de banken. Ze smijten boeken open, kijken, luisteren, schrijven, zien om, babbelen soms stijgt er vaag stemgeluid door de vensters heen tot mij op, geluid van den meester die leeraart of van den scholier die antwoordt. Op een gegeven ogenblik staan ze allen tegelijk recht in hun banken, maken een kruis, dan nog een, steken den penhouder achter hun oor, nemen 't liniaal tussen de tanden, Iaden hun boeken op hun handen tegen hun borst en verdwijnen, reeksgewijs lijk de ganzen, door een onzichtbaar gat. Dat gaan en komen in de slaapzaal en de klassen, dat gedoe en bedrijf achter de bovenste en de onderste vensters zijn als regelmatig weerkerende levende beelden van een kinematograaf. Er is werkelijk veel te zien van op mijn kamer. Vooral als ik mij nu vooroverbuk, mijn armen gekruist op mijn vensterblad steun en naar buiten staar. Dan zie ik water: van aan den voet van mijn gebouw tot aan den voet van 't college, en op 't oog geschat is dat wel tien meter ver, zie ik niets dan water. 't Is lopende water. Het komt van rechts, ginder van onder die houten brug met lage, roodgeverfde ijzeren leuning, het likt de wortels der struikgewassen van den tuin waartoe de houten brug toegang geeft, het schuurt mortel en stenen weg uit den colIegemuur, loopt zich te pletter tegen den pijler van de stenen brug ginder links, en verdwijnt met pijnlijk gerimpel onder de twee donkere gewelven waarover mensen gaan en wagens hotsen. Dat water, dat groene water, is nooit moe, het loopt altijd, 't is de eeuwigdurende beweging. Sedert verscheiden maanden kijk ik eiken dag een keer of tien door mijn venster: nooit staat dat water stil, het beweegt altijd, het kent geen rust, evenmin als de zon, evenmin als de tijd. 't Is een zonderling gevoel als ik me 's avonds te bed leg en even voor het inslapen denk: Nu ga ik stil liggen tot morgen te half zeven, maar ondertussen glijdt hie, beneden mij, geruisloos, doch gestadig, het water. Het is onverschillig voor licht en donker. 's Avonds zie ik zijn schuiving niet: dan zie ik alleen een kuil vol zwartheid. Overdag tekent de zon er het schaduwbeeld in van den hogen collegemuur met de kruislijnen der vensterramen en de trillende lijn van den dakgootrand ; naast de dakgootlijn weerspiegelt zich dan, in het effene lichtblinkend vlak, de hemel met zijn wolkenwit en zijn luchtblauw. 't Is alleen gevoelig voor den wind. Als die begint te schuifelen en te blazen, toornig omdat de twee hoge muren zijn opgezwollen longen platduwen, dan huivert er een rimpeling van angst over het watergelaat en in de diepte krinkelt en wringt zich de dakgootlijn als een gepijnigde slang. En dan, als het regent, dàn komt er leven in het water, dàn is 't de moeite waard om er naar te kijken. 't Wordt dan één onontwarbare weme239
ling van gaatjes die zo geboord weer verzwinden, van kringetjes die in 't verwijden samenbotsen en vervloeien, van bobbels en bellen die dansen en huppen, een oogwenk maar, en dan stukspatten. 0, de heerlijke ruising van den regen die in talloze evenwijdige stralen neerzijgt uit de wolken daar omhoog, die afdrijft van het felblozende dak van pan tot pan in onafgebroken vloeiing, die tokkelt en rommelt in de blikken buis langs den hogen muur en uitgulpt over den plas met een gerinkel van zilver. Hoe verandert dan ineens de kleine rivier. Haar rug zwelt zienelings, ze wordt donkergeel, ze loopt niet meer stil en gezapig, ze stuwt en dringt met jachtig geweld haar wateren voort, ze sleept met gedempt gegrom stokken mee en droge blaren en koolstronken, draait en wentelt die speels-wreed omendom in haar wielende kolken en bots I smakt ze onverhoeds tegen den pijler der stenen brug terwijl zij, grijnslachend van pret, onder de bogen heenjoelt. Er is werkelijk veel te zien van op mijn kamer. Alleszins de levende wezens die ik te zien krijg, zijn niet zeer talrijk. Mensen komen er weinig over mijn waterstraat : er is al een paar maal een zwarte vierkante boot, een uitgediende beerbak, meen ik, voorbijgevaren dien een man met een langen staak en veel krachtinspanning voortboomde tegen stroom op. Mussen, dikke grauwe mussen, zie ik dikwijls zitten sjilpen op de vorst van 't collegedak. Vissen, ja vissen ... Voor enigen tijd wou ik weten of er geen vissen zaten in 't water. Ik had er nog geen enkelen zien boven zwemmen. Maar 't kon zijn dat ik te hoog zat - vijftig trappen hoog! - om iets te kunnen ontwaren. En een verrekijker had ik niet. Doch 'k wilde zekerheid hebben en nood zoekt raad. Ik kocht een eind touwen een vishaak, maakte den vishaak vast aan het touw, stak op den vishaak een bolleken tarwebrood en liet het verraderlijk aas neerzakken door mijn raam. Het touw was wel tien meter te kort en ik haalde het weer in. Toen zocht ik al de stukskens koord bijeen die op mijn kamer te vinden waren, bedelde om de eindjes van mijn buren, knoopte alles aan me.lraar en wierp het aas weer uit. Nu bereikte ik water - mijn lijn was zelfs te lang. Twee uren aan één stuk stond ik op vangst bij mijn venster met de lijn in mijn hand, maar de vis wou niet happen. Toen werd het donker en ik bond het kamereinde van mijn lijn aan den poot van mijn schrijftafel. Ik liet het zo den helen nacht en 's anderdaags, eer ik me waste, trok ik op : er hing een eindje riet aan. Ik zal 't eens anders beproeven, zei ik. In den voormiddag wandelde ik 't veld in en ving een stekskensdoosken vol pieren. Ik schoof een pier over den angel, vierde de lijn en bond ze weer stevig aan de tafel. Een dag en een nacht liet ik den pier lokken in 't water, dan haalde ik op : de pier was weg. Er is stellig vis in 't water, redeneerde ik, en ik liet er een tweeden pier aan geloven. Ook dezen tweeden liet ik een dag en een nacht te water : hij hing er nog aan, bleekdoorweekt, maar geen spoor van vis. Ik verbruikte den derden, den vierden, den vijfden, den zesden, den
240
zevenden, den achtsten, den negenden: allemaal vruchteloos. Eindelijk, met den tienden en laatsten is het gebeurd. Ik was juist thuisgekomen van een les over scheikunde en zat bij mijn schrijftafel, met de pen in de hand, verdiept in de herziening van hetgeen ik onder de les in mijn cahier had gekrabbeld. Ik vergeleek de formuul van den professor met de formuul van mijn collegehandboek. Het klopte niet. Ik zocht en herzocht. Was de professor mis? Of was mijn handboek mis? Of had ik niet goed geluisterd ? Of verkeerd verstaan ? Ik was met dit vraagstuk zo in de war dat ik geen acht gaf op het langsom nader komend en langsom luider wordend geplons ginder buiten in het water, noch op het stijgend gerucht en geroep, ginder ievers in de straat. Even flitste de voorstelling door mijn brdn : alweer die man met zijn beerbak die voorbij vaart en de schooljongens, die over de brugleuning hangend, hem achternakijken ... Maar opeens begint mijn tafel te leven. Snok! Ik krijg cahier, handboek, inktpot, inkt en heel den rommel op mijn schoot; pardaf I mijn tafel ligt op haar zomerzij en schravend en botsend en tuimelend rijdt ze naar mijn venster toe. Spokerij! gil ik, opschrikkend uit mijn geleerd gepeins. Dan bemerk ik dat ze voortgerukt wordt met het vistouw aan haar poot. « Verduiveld ! vloek ik, trekt die schurk van een veerman aan mijn lijn ? Ik giet hem een kan water over zijn kop! » Mèt spring ik mijn slaapkamer binnen, grijp mijn kan, leun uit het venster... Van ontsteltenis en verschot laat ik mijn kan uit mijn handen glijden - aan mi]n hengeltouw hangt een koe ... Een roodbonte koe, tot aan den balg in 't water, staat daar met haar linker voorpoot het water te dorsen en te slingeren met haar gehoomden kop en te zwiepen met haar staart. Mijn lijn is rond haar poot gekronkeld en slaakt haar prooi niet. De koe snokt en trekt en stampt dat 'twater ervan schuimt en opvliegt, lijk gekwispeld, en neerregent over haar rug en flanken. Mijn tafel beukt den binnenwand van mijn kamermuur met haar vier poten tegelijk en schalottert het mooie behangpapier - deerlijk om te zien. Op de stenen brug is 't zwart van volk dat kijkt en jammert en lacht en beveelt en raadt. Midden in den troep een blauwgekielde boer die met een gezicht van wat kan ik er aan doen ? het droefdwaas bedrijf van zijn ontsnapte koe gadeslaat. « He daar, student, snijd die koord af, stommerik! » schreeuwt er een peterman. « Wat heeft die vent mij te kommanderen? » grommd ik. « Ik wil een schadevergoeding voor mijn gebroken kan. Ik hijs die koe op en houd ze als pand in mijn kamer. » En zonder meer komplimenten begin ik uit alle lijfkrachten te trekken aan mijn lijn. 't Gaat niet makkelijk, want de koe weert tegen. Ik trek dat mijn spieren kraken, mijn voeten geschoord tegen de plint. Knak! de lijn knapt, daar sla ik achterover op mijn rug en lig te vloer zo lang ik ben. Ik spring overeind en schouw door 't raam. De koe ligt op haar rechter 16 N.n
241
zij en drijft, spartelpotend, mee met het water in de richting van de brug. Ze stoot tegen den pijler, lacht de toeschouwers aan die van schrik uiteenstuiven, klautert over de leuning, schudt het nat uit haar kleren en gaat doodbedaard mee met den boer die zijn pijp stopt. Daarna heb ik mijn vistouw opgerold, mijn tafel op haar poten gezet, de kannescherven in 't water gegooid en met nieuwen moed scheikunde gestudeerd. Uit Ons Leven.
JOZEF DE COCK.
Wij moeten leren zien, leren kijken in de natuur, en in de mensenwereld. Wij moeten onze ogen en onze oren bezigen. - Ga nergens minachtend voorbij. Zeg niet b. v. wat heb ik aan een pannendak? want J. de Cock zou u antwoorden met de beschrijving van 't pannendak van 't St Pieterscollege te Leuven ... Wie niet waarnemen kan, zal nooit kunnen schrijven. J. PERSYN.
HET EINDE VAN HET FREGATSCHIP. Met stengen en raas afgenomen lag het schip in de Dijksgracht gemeerd, nabij de plaats waar het te water was gelaten. Jongens van het opleidingsvaartuig en van de zeevaartschool, die daar kwamen roeien, hielden stil OIIl te kijken van den boegspriet tot den spiegel (1). lederen dag kwamen er bootjes met jongens uit Oostenburg en Kattenburg, kinderen van watervolk, de een had dit gehoord, de andere dat van het schip dat op alle zeeën had gevaren, dat het vroeger een zeerover en een slavenhaler was geweest. Dt; mensen die over de Mariniersbrug gingen, stonden stil, en zij wezen en zeiden : een zeilschip, de oude tijd. Men zag er zelden iemand aan boord, alleen twee grijze mannen en een neger, en soms klonk er 's avonds muziek. Het volk in de buurt wist dat het schip aan Brouwer hoorde, een rijken, eenzelvigen man die zelden aan wal kwam; de andere die er woonde was een vriendelijke man, die wanneer hij boodschappen haalde lang in den winkel vertellen kon van verre reizen en landen waar weinig Hollanders kwamen. De neger roeide soms alleen naar de werf vlakbij, daar klonk heel den dag rumoer van honderden hamers op een ijzeren boot tussen de stutte.n. In den eersten tijd, zolang het zomer was, kreeg Brouwer 's Zondags bezoek, van zijn zusters kinderen, van oude scheepsgenoten en vrienden van Meeuw. Dan werd er gepraat en gerookt in de kajuit, bij een glaasje en bij koek, door Every gebakken, en er werden oude herinneringen opge(I) Spi,gel: boord van het schip dat het bovenschip van achteren sluit. Bij oude grote schepen was hij vlak en voorzien van vensters en versieringen. Bij een fregat meestal rond.
242
haald. Brouwer was een gul, maar geen spraakzaam gastheer; als iemand hem vroeg waarom hij zijn leven lang in de zeilvaart was gebleven, terwijl toch alle maats van vroeger het op stoomboten beter hadden gehad, haalde hij de schouders op ; als iemand op den man af vroeg hoe hij zoveel geld had kunnen verdienen om een schip te kopen, fronste hij de wenkbrauwen. Hij was een eenzelvig man, men liet hem alleen ondanks de kameraadschap. In den herfst begon Meeuw het te stil aan boord te vinden, hij bleef lang weg met de boodschappen, zodat Every in de kombuis zat te wachten. Op een avond zei hij tegen Brouwer dat et-n stilliggend schip niet goed voor hem was, hij deed beter aan wal te wonen, want de zee had hij toch niet meer. Hij ging, dt- harmonica werd niet meer op de Johanna Maria gehoord. Brouwe.r en Every woonden er alleen met de ratten. Zij hadden niets te d06n dan het dek te schrobben, soms de sneeuw weg te ruimen. De jongens van de zeevaartschool kwamen niet meer met hun sloep in de Dijksgracht omdat er niets te zien was. De jongens van Oostenburg rodden naar de Handelskade, naar de grote stoomboten met het geratel van kettingen en kranen. Op een dag in het voorjaar, toen het vroor, zag Brouwer dat er iets haperde aan het want, hij klom naar boven en viel uit de mars (1), waar ijzel lag. Twee dagen bracht Every hem voedsel in zijn hut, toen wilde hij niet meer eten en zei enkel: Johanna Maria. Hij werd naar het gasthuis vervoerd. Every bleef alleen, hij keek iederen dag uit, een maand lang, en meer. Toen kwamen er een paar mannen die zeiden dat hij van boord moest gaan en voor hem opschreven waar de consul woonde. De Johanna Maria was alleen, er brandde 's avonds geen licht. Op de werf klonken heel den dag de hamers in geregelde maat, daarginds kwamen en gingen de stoomboten. In den helderen zomer onder witte wolken, in den winter onder grijze lucht, in den neveligen herfst, in het waaiend voorjaar lag het schip stil, met zijn romp en zijn masten weerspiegeld in het water, in regen en wind en zon. Uit Het Fregatschip Johanna Maria.
* DE
ARTH. VAN
SCHENDEL.
VIS WORDT DUUR BETAALD.
Jo, nicht van Kniertje. Kniertje, vissersweduwe. Clementine, dochter van den reder Bos. Marietje, dochter van den scheepsmakersknecht. Saart, vissersweduwe. Truus, vissersvrouw. (I) de mars: de tweede ra van onderen.
243
Clementine. Toe vertel is, Truus - 'k zou wel nachte kunne opzitten om die verhalen-van-de-zee an te horen ... Kniertje. Vertel nou geen dinge van dood en ellende ... Saart. Hè, wat knies jij - steek maar in zee - en schenk jij nog is in. Jij most knies hete in plaats van Knier. Truus (rustia breiend en toonloos pratend). Ach - 't kan je hier niet gebeure, Knier - toen woonde 'k in Vlaardingen en 'k was 'n jaar getrouwd zonder kindere - née, Pietje is van Ari - en toen ging-ie weg met de Maaneet ja, 't was de Maaneet - op de haringvangst. D'as nou allemaal niks. En je begrijpt wel wat 'r gebeurd is - anders zou 'k geen kennis an Ari hebbe gekregen en niet naast je wone. - De Maaneet bleef op 't Zand of ergens anders. Maar dat wist 'k toen niet en daar dàcht ik niet an ... Jo (verschrikt). Sst! Wees is stil... Saart. Niks. Enkel wind. Truus . ... Nou - in Vlaardingen heb je de toren en op de toren heb je de kijker - de torenkijker ... Marietje (breiend). Da's in Maassluis óok ... Truus. En die kijker hijst 'n rooie bal as-ie 'n logger of 'n trawler of 'n andere schuit in de verte ziet - en as-ie weet wiè 't is - gewoon 'n wónder hoe-ie an 'n mast, an 't tuig, an de kleur, an de zeile, an de dekdele - vraag niet an wàt 'n schip herkent, dan laat-ie de bal zakke - loopt na de reder en na de familiè en waarschuwt - laat 'k zegge: de A/bert Coster of de Goedkoop komt. Nou, de familie waarschouwe is haast niet nodig. Want zó as de bal op de toren ge hese is, lope de kindere in de straat te schreeuwe toen 'k jong was, dee 'k 't ook: « 'n Bal op! 'n Bal op! » - dan gaan de vrouwe na de toren en wachte benejen tot de kijker komt en dan geve ze 'm cente as 't hun schip is ... Clementine. En ... Truus (in de schouw starend). En ... en ... de Magneet met me eerste man heb 'k al gezeid da 'k 'n jaar getrouwd was? - De Maaneet bleef zès weke weg, zèven weke weg - toch maar proviand voor zès. En tellekes ri epe de kindere « 'n Bal op, Truus! 'n Bal op, Truus I » Dan liep je as 'n gekkin na de toren - maar niemand die je nakeek - ze wiste wel wààrom je liep en as de kijker benee kwam, dan had je 'm wel de wo orde uit z'n mond wille schéure, - maar dan vroeg je angstig: heb je ting ? - ting da's tijding op z'n Vlaardings. - « Ting van de Maaneet ? » zei-ie dan : « née, 't is de Vrouw Maria of de Waakzaamheid of de Concordia» - en dan slofte je terug zo langzaam - zo langzaam - liep je te huile, denkend an je màn - je màn ... Elleke dag kreeg je 'n schok door je hersens as je de kindere hoorde - en elleke dag was je bij de toren - biddend dat God - maar de Maaneet kwam niet, - kwam niet - telangeleste dórst je niemeer na de toren as de bal gehesen was - dorst je niemeer an de deur te blijve wachte óf soms de
244
kijker zèllef met de boodschap kwam... Dat het twee maande geduurd twee maande - en toen - nou toen geloofde 'k 't wel (toonloos) .. De vis wordt duur betaald ... Clementine (na een stilte) •.• En met Ari - wat is daarmee gebeurd? Truus. Ari ... Jo. Nou ... da's nog zo kort gelejen ... Truus (rustiO). Ach kind, je zou 't ellek uur van de dag an iedereen wille vertelIe - as je met zes kindere ben blijven zitte - 'n beste man - nooit 'n kwaad woord met 'm gehad - nooit. In twee uur was-ie 'r uit - 'n slag van 't spil - geen woord het-ie meer gesproken. - As 't zes dage later was gebeurd, hadde ze 'm meegebracht - zoue we'm hier begraven hebbe nou zwomme de haaie alom 't schip - die ruike as 'r 'n dooie an boord is ..• Kniertje. Ja, da's waar, anders zie je ze nooit. Truus
245
- 'k zal 't maar niet overbrenge - op àlles - en ikke - hoe oud was 'k ~ veertien - ik raapte ze huilend op - we konne 't best gebruike - moeder d'r ziekte en d'r begrave, hadde 'n boel gekost ... Jo (verschrikt de windvlaoen beluisterend). Wees is stil... Saart. Niks niemendal! Ben je zo bàng uitgevallen van avond? Jo. Bang? Ik bang? Nee hoor, hahaha !... Ik bang! Kniertje (voor zich heen). Ja, ja, -- as 't water spreke kon ... Clementine. Toe vertel jij nou ook is - jij hebt zo'n boel ondervonden. Kniertje. VertelIe ? Ach, juffrouw, 't leven op zee is geen vertelsel. Door 'n duims plankie zijn ze van dE eeuwigheid gescheijen. - De mànne hebbe 't hard en de vrouwe hebbe 't hard. - Gisteren ging 'k voorbij de tuin van de burgemeester - ze zatte net an tafel en atte schelvis waarvan de damp afsloeg - enne de levertjes leien ampart - enn:! de kindere zatte met gevouwen hande te bidde. Toen dacht 'k in me onnozelheid - as 't verkeerd was, mag God 't me vergeven - dat 't nie goed van de burgemeester was van de burgemeester niet - en van de andere niet - want de wind woei zo hard, zo hard uit 't oosten - en de visse komme uit 't zelfde water waarin onze dooie - hoe mot 'k 't zegge - waarin onze dooie - u begrijpt me wel - (een stilte). 't Is dwaas om zulleke malligheden te denke - 't is je bestaan - en tegen je bestaan mag je niet in opstand komme. Truus. Ja, - ..ij kan 'r van meeprate ... Kniertje (stillekens stoppend). Me man was 'n visser één-uit-de-duuzend. As 'r geloOid wier, proefde-ie an 't zànd waar-ie was. 's Nachts zei-ie menigmaal we binne op de S6 en dan wàs-ie op de S6. Wat het-ie al niet meegemaakt as matroos I Eens het-ie twee dage en twee nachte met drie andere in de boot rondgezworreve. Dat was toen ze de beug moeste inhale en 'r zo'n mist opsting, dat ze geen joon (1) konden ond(.rscheyen, laat staan de logger terugvinde. In twee dage en twéé nachte geen ete of drinke. En later weer toen de schuit verging - dat had u 'm motte hore vertelIe zwom-ie met ouwe Dirk na 'n omgeslage roeiboot - daar klom-ie op. Die nacht zei-die vergeet 'k nooit. Ouwe Dirk was te moe of te oud om 'n houvast te krijge. Toen stak me man z'n mes in de boot en Dirk die grijpe wou en haast zonk, greep in 't mes dat drie van z'n vingers 'r bij hinge - jà, ja - da's àllemaal gebeurd - en met gevaar van z'n eigen leven trok-ie 'm op de omgeslagen boot. - Zo dreve ze met d'r tweeë in de nacht en Dirk - die ouwe Dirk - of 't van 't bloedverlies kwam of van angst en Dirk - wit.r gek. Die zat me man maar an te kijke met oge as van 'n katdie sprak van de duvel die in 'm was - van de satan - en 't bloed, zei me man, liep over de boot - de golve hadde maar werk om 't weg te spoele. Net tegen de morgen glee Dirk na benee - zo uit zich zelf - me man wier (I) Joon
246
=
tonnetje aan het eind van de reep der uitgezette vleet.
opgepikt door 'n vrachtboot die langs voer. 't Het niet geholpe - drie jaar later - da's nou twaalf jaar gelejen - bleef de Clementine - die uw vader na u genoemd had - op de Dogge!"sbank mèt me twee oudste. - Van wat 'r met diè gebeurd is, weet 'k niks helemaal niks. Nooit 'n luik of 'n joon angespoeld, - niks meer, niks. Je kan 't eerst niet voorstelIe - maar na zoveel jare weet je d'r gezichte niegoed meer, en daar dànk je voor. Want hoe erreg zou 't niet zijn as je de herinnering hield. Nou heb 'k óok me vertelsel gedaan - elleke zeemansvrouw het zo iets in d'r femilie - 't is geen nieuwigheid - Truus had gelijk : de vis wordt duur betaald ... Huil je juffrouw? Clemcntine (losbarstend). God - as 'r vannàcht maar geen schépen vergaan. Kniertje • ..• We zijn àllemaal in God's hand - en God is groot en goed ... Jo (woest opstuivend) • •.• Schepe vergaan! Schepe vergaan! De een blert de anàer huilt ... 'k Wou da 'k van avond in me eentje gezeten had (met de vuisten haar hoofd bebonzend). Jullie make iemand dol, dol, dol!. .. Clementine (verbaasd). Jo, - wat heb je ? •• Jo (hartstochtelijk). Hààr man en haar broertje - en me arreme oom die beroerde verhale - inplaas van je op te vrolijke!... Vraag nou ook!
Uit
(t
Op Hoop van Zcaen
ll,
toneel uit het 3e bedrijf HERMAN
HEYERMANS.
EEN HAAN WORDT GESLACHT. Mijn buurman had mij kort geleden een jongen haan aangeboden. Den ouden zouden wij in den pot steken. Dag aan dag had ik het slachten uitgesteld uit een soort weerzin, waarin ook een deel angst stak. Er was in het kippenhok zulk een rumoerige kampatmosfeer ontstaan, dat ik niet langer treuzelen mocht. Toen ik uit de Leiestreek terugkwam, had ik ook in mezelf iets te verslaan en ik zei : - « De oude haan moet er aan! » Toen ik het hekje van de kippenren opendeed, haperde ik met mijn mouw aan een haak van de rastering. Zenuwachtig maakte ik mij los. Ik was waarachtig aangedaan toen ik op de kippen, die in een hoek samendromden, toetrad. De kinderen waren komen toelopen en hingen met de vingers in het rasterwerk. De oude haan tripte majestueus en als met een grote verbolgenheid in de parelige ogen te midden van de kippen. Hij begon met hoge schilferende stem een nijdig geluid uit te stoten, waarop de kippen met onrustig gekakel antwoordden. Ik meen ook gehoord te hebben, dat de kinderen heftig aan 't schateren
247
sloegen. Wijdbeens en de handen grijpensgereed naderde ik voorzichtig de bende, waarboven plotseling een kip met radelozen vleugelslag en een schrillen noodkred opstoof. Ik sprong vooruit, bukte mij snel. Maar reeds stond ik in een wolk van stof, en veren, en bekken, en flappende kippenkammen. De uiteenstuivende bende vloog over mij heen. Snel waggelend, in een geschetter en gekakel, vluchtten de kippen. Alleen de haan ging met afgemeten passen, telkens den kop omwendend en met een trots ge knor. Stralend verschoten de kleuren op de glanzende veren van zijn rug. Een oogwenk zag ik het, met den lust waarmee ik een schilderij bekijk. Maar dan klopte mijn hart geheel mijn lichaam rond en vooral op mijn hand. Met zijn spoor of zijn bek had de haan mij een lange en diepe wonde toegebracht. De kinderen begonnen vrolijk en woelig de kippen op te jagen. Ik gebood ze stil te zijn. En waarachtig ik was hees, gespannen door een drift, die mij den adem beklemde. De kippen vochten in een wieling van vleugels om in het hok de veiligheid te zoeken. De oude haan stapte zelfbewust er omheen, als 't ware tartend. Ik aarzelde even of ik hem nog eens met een greep zou trachten te verrassen. Nog voor ik een stap had gedaan rees hij hoog op zijn poten, strekte den hals en den bek en klapte zo geweldig met de vleugels, dat hij, toen hij op mij toestoof, tot mijn grote verbazing tot aan mijn buik reikte. Zijn bek was als een spies, waarmede hij herhaald naar mij stootte. Ik moest een paar stappen wijken. Hij stond onderwijl stil en gestrekt, streuvelig, doch als geheel uit gesmeed ijzer. Toen vouwde hij al zijn veren weer toe, waardoor hij meer dan ooit rood en roestig en groen en blauwen geel scheen te glanzen onder een kam die zo purper gezwollen stond, dat het was alsof hij barsten zou. Waardig keerde hij zich om en verdween met een gorgelend geluid, dat als een zelfbewust preutelen was in het donker gat van het hok. De kinderen zagen mijn bebloede hand. Zij waren zo onder den indruk geraakt, dat zij op mijn eerste aanmaning om naar binnen te gaan plechtig en bleek weken, om het toen plotseling op een lopen te zetten. Toen ik alleen was deed ik de valplank van het hok dicht en sloop langs de nauwelijks geopende deur naar binnen. Een scherpe lucht van guano en warm stof bemoeilijkte mij het ademen. Door de blauwe vensters viel ternauwernood wat licht binnen. Aanvankelijk zag ik niets dan schitterende kippenogen, die mij beangst, doch sterlings aanstaarden. Er was een getrappel van harde nagels op de stokken en toen een kip begon te kakelen volgde onmiddellijk een onrustig en veelvuldig gekriep. Slechts langzaam wenden mijn ogen aan het duister en kon ik de bange vogel'! met ingetrokken kop in hun bolle pluimen onderscheiden. Ten slotte ontdekte ik de twee hanen doordat de jongste op den ouden toevloog en hem met bek en spoor te lijf ging. Ik had het te benauwd om onmiddellijk toe te grijpen. Maar toen was het mij plotseling duidelijk, dat de kans enig was. Ik stortte mij geheel op de twee hanen.
248
De kleinste gaf een schellen schreeuwen ik voelde hem radeloos en geweldig langs mijn zijde wringen. Maar mijn vuisten stikten reeds het snerpend gekraai, dat uit de keel "an den ouden haan opsteeg. Ik neep hem den strot toe. Snokkend en klapperend met krachtigen vleugelslag versprong hij zwaar in de lucht, terwijl ik mij oprichtte. Twee, drie-maal moest ik mijn arm om zijn vol en warm lijf slaan, alvorens ik hem stevig beknellen kon. Toen ik buiten het kippenhok trad schemerde 't mij voor de ogen. Het gras, den hemel had ik nooit zo helder gezien. Ik was verblind. Met iets als afschuw voelde ik het hart van den haan snel tegen het mijne hameren. Ik dacht met ontstelling, dat ik nooit het pezige dier zou kunnen slachten. Toen kwam mij een vreemde gedachte ter hulp: ik had het weerbarstig dier overmeesterd, - ik moest Ieren hard te zijn, in staat voor het werk der vergelding. Er kwam als een zoetheid over mij en een vreemde kloekmoedigheid. Vó6r ons stalletje, in het gras, heb ik den haan geslacht. Ik mag niet zeggen, dat ik niet den minsten afkeer meer voelde, toen ik hem met een scherp keukenmes de keel oversneed, terwijl hij krampachtig tussen mijn knieën opsprong. Maar ik ontdekte ook een nooit vermoeden wellust, toen dat bloed trager en purperder in het gras ging druppen en een vleugel lam openviel. Ik weet nu, dat ik mij boven eigen weekheid verheffen kan, als ik maar de tanden op elkaar klem. Er is een vijand, die mij een haan heeft Ieren slachten. M. ROELANTS. Uit Alles komt terecht. NEGER. Er was een man, (ik wil dit verhaal niet langer terugdringen, hoewel ik het eens had willen schrijven, terwijl ik rustig gezeten zou zijn ... ) er was een man die van de plantage kwam. Zijn vader stierf in een onrustigen nacht, toen de honden naar de palmen huilden, en nog v66r de maan vol was, ging ook zijn moeder heen, wegvarend in een boot van twijfel en hoop. Dan staat er een jongen van twaalf jaar alleen in Amerika. Hij is zwart, omdat hij een neger is. Glanzend, triomfantelijk, ebbenhout-zwart, een huid waarin het nachtelijk water van Nijl en Zambesi zijn glansen deed stollen. Hij gaat langs den weg, en met de dagen waait het besef van een vader en een moeder die begraven werden, uit zijn kroezig hoofd. De straten raspen hem de huid van de voeten en de gulzige tijd vreet hem de kleren van het lijf. Hij helpt een jongen kranten te verkopen. Hij brengt bloemen weg. Hij wast borden en hij helpt uit bergen vuil het laatste zoeken wat nog waarde heeft. Dan spot het wrede land met zijn glanzende huid en hij kniert om de schoenen te poetsen tot de glans van zijn gezicht er zich zwarter in spiegelt. Er terwijl de borstels ijverig van de ene hand in de andere springen, komt er ook in de ziel een glans bloot te liggen, die hem pijn doet van helderheid. Hij duwt met
249
zijn zwart besmeurde handen de tochtdeur open van een kleine kerk. Dat ogenblik is, van alle Eeuwigheid af, voor hem bestemd: Jesus wacht hem achter de kaarsen, en nog eer hij geknield ligt, begint hun dringend gesprek. Oor aan oor, oog in oog, en, in een smeltende blijdschap die zijn lichaam zwaarte en moeheid ontneemt, erkent hij zijn bestemming. Wie zal den man ofhet kind herkennen, waarmede God gesproken heeft ? Het gelaat blijft eender, en de gestalte. Maar de weg is recht geworden, naar een doel toe, dat steeds heviger wenkt. De negerjongen krijgt een witte jas aan en het bitterste werk dat de ijdelheid eist valt hem ten deel : hij staat aan de kristallen deuren van een schoonheidsinstituut en langs hem gaan de lichamen die vragen om jeugd en frisheid, nu hun niets gegeven is van alles wat den mens eeuwig jong maakt. Hij werkt en na jaren is hij het, die zich buigt over de lage stoelen, om aan de gezichten onder hem voor korten tijd den glans en de jonkheid terug te geven die de tijd medenam. De jaren liggen als een ijzeren band rond zijn hart. Zijn handen dienen de ijdelheid, maar ongeweten krijgt een ieder de gebeden mee die hij bad in de rode helderheid van zijn binnenste. Een neger die oogharen plant, die tandvlees helder maakt en die zich weerhouden moet om het mes van zijn woord niet te zetten in de zwerende zielen die hem aanzien uit al die moede ogen. Er woont een neger in Chicago die een schoonheidsinstituut bezit. Zijn vingers zijn beroemd om hun vaardigheid en zijn mond is beroemd om zijn zwijgzaamheid. Maar op een morgen zijn de etalages leeg. En op een morgen zijn ze weer open en staat er een nieuwe eigenaar die zich buigt over de levenloze gezichten van zijn cliënten. De zwarte, de diepzwarte neger, staat over de reling van een boot. Zijn rug keert hij naar het land van waar hij kwam en het gezicht staat strak en ongeduldig naar het Westen. Boten, treinen, een stad die hem maalt, een lana van druiven en zon en dan ten leste de stad van zijn hoop: Rome. Er woont een Kardinaal in deze stad, die van Holland gekomen is. Nog weet hij niet dat hij er zal keren om te sterven, en van werken en bidden kleven zijn dagen aaneen. Op een morgen ligt er een man voor hem geknield die van overzee gekomen is. Zijn hart is rood van liefde, en hij smeekt om één ding slechts : gezonden te worden naar zijn broeders, om er het nieuw verhaal te vertellen van den Groten Blanke, die boven allen de negers bemint. Dan... Neen, verder is het verhaal niet ... De Rode Prins liet ook dezen man niet heengaan zonder het geheim van zijn vuurslaand hart te hebben geopenbaard. Er gaat een neger studeren, en over een paar jaar zal een glanzend zwart gezicht boven een rode toga staan. En de vingers die over de gezichten gingen van die schoonheid en jeugd zochten, zullen gevouwen zijn op den altaarsteen, en ze zullen een schoonheid en een jeugd brengen die geen einde kent ... Uit Tusschen Keulen en Parijs. ALBERT KUYLE.
250
DE INRICHTING DER FIRMA (1). Het inrichten van zijn kantoor is voor een man van zaken wat het gereed maken van de luiermand voor een aanstaande jonge moeder is. Ik herinner mij nog goed de geboorte van mijn eerste kind en nu nog zie ik mijn vrouw terug zoals zij toen, na de volbrachte dagtaak, tot laat in den avond bij de lamp zat te naaien. Zij had iets plechtigs over zich, als iemand die alleen staat op de wereld en zijn eigen weg gaat zonder zien of horen. Zo'n gevoel kwam er ook over mij bij 't krieken van mijn eersten kaasdag. Ik was vroeg op, z6 vroeg dat mijn vrouw zei dat ik gek was. - Nieuwe bezems vegen schoon, zegt zij. Ik moest eerst decideren of ik mijn kantoor thuis zou inrichten of in de stad. Mijn vrouw vindt thuis, omdat het goedkoper is, want dan heb ik geen extra huur te betalen en bovendien heeft mijn gezin 't gebruik van de telefoon. We hebben het huis geïnspecteerd en onze keus is gevallen op een kamertje boven de keuken, naast de badkamer. Om een bad te nemen moet je dus door mijn kantoor, soms in je pyjama, maar dat gebeurt meestal 's Zaterdags na den middag of 's Zondags en dan heeft mijn kantoor zijn officieel karakter verloren. Het is d'ln neutraal terrein en voor mijn part mag men er dan borduren of kaart spelen, op voorwaarde dat mijn dossiers niet worden aangeraakt, want dat zal ik niet dulden. Het kamertje is behangen met landschappen die jacht- en vispartijen voorstellen en ik was eerst van plan nieuw papier te laten plakken. Een strenge, eentonige achtergrond, zonder bloemen of wat ook, en dan niets anders ophangen dan een scheurkalender en bij voorbeeld een landkaart van het Nederlandse kaasgebied. Ik heb pas een merkwaardige gekleurde kaart gezien van het wijngebied rond Bordeaux. Misschien bestaat er iets dergelijks voor de kaasproductie. Maar mijn vrouw vond dat het behangen nog wachten kon tot mijn zaken zich uitbreiden. « Tot het gaat 11, zegde zij eigenlijk. En zo heb ik het oude behang dan maar voorlopig behouden. Toch deed ik beter mijn wil door te zetten, want wie staat er aan het roer van het kaasschip, mijn vrouw of ik ? Later moet dat behang t6ch weg, want in 't diepste van mijn ziel staat het ten dode opgeschreven. En een man van zaken moet zijn wil doordrijven, al stond de onderste steen boven. Er moet gezorgd worden voor brievenpapier, voor een bureau-ministre, (I) Laermans, oud-bediende van de Genera! Marine and Shipbuilding Company, heeft door bemiddeling van een vriend een agentschap gekregen van een hollandsen kaasfabrikant.
2p
voor een schrijfmachine, voor een telegramadres, voor brievenknippen en voor een hoop andere dingen, zodat ik het vreselijk druk heb. Want alles moet gauw gaan, aangezien die twintig ton Edammers over een dag of drie hun tocht naar 't zuiden aanvangen. En bij hun aankomst moet alles in slagorde staan. De tefefoon moet bellen, de schrijfmachine ratelen, de knippen open en dicht gaan. En ik zit in 't midden, want ik ben het brein. Over de kwestie van het brievenpapier heb ik mij een halven dag lang het hoofd gebroken. Ik ben namelijk van mening dat er een moderne firmanaam moet op staan en niet zo maar eenvoudig Frans Laermans. Ook vind ik beter dat mijn kaasonderneming niet ten ore van mijnheer Henri komt, voor dat ik zeker ben nooit meer een voet in de General Marine te zetten, tenzij dan om de kaas te leveren aan de kantine. Ik heb nooit kunnen vermoeden dat het kiezen van een firmanaam zo Ir.oeilijk is. En toch zijn millioenen mensen met minder verstand dan ik over c.lie moeilijkheid heen geraakt. Als ik den naam zie van een bestaande firma, dan komt mij die altijd heel gewoon, ik zou haast zeggen bekend voor. Die mensen konden niet anders heten dan zij heten. Maar waar een nieuwe naam vandaan gehaald? Ik stond voor al de moeilijkheden der schepping, want uit niets moest ik iets te voorschijn toveren. Ik begon met het eenvoudige Kaashandel. Maar als daar mijn naam niet onder staat, d.m is het te onbepaald. Kaashandel, Verdussenstraat 170, Antwerpen, ziet er verdacht uit, alsof er iets verdoken wordt gehouden, alsof er wormen in die kaas zitten. Toen kwam ik op Aloemene Kaashandel. Dat was al beter. Maar ik vind dat zo'n Vlaamse benaming zo naakt is, zo overdreven duidelijk, zo zonder bloemen. En ik houd niet van het woord kaas, dat heb ik nog gezegd. Daarop probeerde ik Commerce Général de Fromaoe. Klinkt beter en fromage is minder kaasachtig dan kaas. Commerce Général de Fromaoe Hollandais is weer een stap vooruit. Daardoor houd ik mij zeker een hoop mensen van het lijf die Gruyère of Chester nodig hebben, terwijl ik alleen Edammer omzet. Maar Commerce is toch niet alles. Entreprise Générale de Fromaoe HoIlandals. Daar zit klank in. Maar Entreprise betekent ondernemen en ik onderneem eigenlijk niets. Ik sla eenvoudig kaas op en verkoop die. Dus Entrepots Généraux de Fromaoe Hollandais. Maar het opslaan is bijzaak. Dat doe ik trouwens niet eens zelf, want ik wil al die kaas niet in mijn huis. De buren zouden protesteren en daar heb je de Veemen voor. De verkoop is hoofdzaak en tekenend voor mijn bedrijf. De omzet, zoals
252
Hornstra zegt. Wat de Engelsen (( trading II noemen. Dat is nog eens een woord! Waarom ook geen Engelse firmanaam, zoals de General Marine and Shipbuilding Company-zaliger ? Engeland heeft op handelsgebied een verdiende wereldfaam. Genera} Cheese TradinB Company ? Ik begin licht te zien. Ik voel dat ik mijn doel ga bereiken. Antwerp Cheese TraJinB Compao/ 7 Of misschien Genera} Edam Cheese TradinB Compao/ 7 Zo lang die kaas er in zit zal het niet gaan. Die moet vervangen worden door iets anders : voedingswaren, zuivelprodukten of iets van dien aard. Genera} Antwerp FeedinB Products Association 7 Eureka! De beginletters vormen Gcifpa, een echt slagwoord. Koop liever uw kaas bij de Gafpa, mijnheer. Ik zie wel dat u niet gewoon zijt aan echte Gafpakaas, mevrouw. Gafpakaas is geen kaas, het is honig, mijnheer. Haast u, want onze laatste zending Gafpakaas is bijna uitgeput. Later zal kaas van zelf wegvallen, want Gafpa wordt spoedig een synoniem van volvette Edammerkaas. Ik heb gedejeuneerd met één enkel broodje en een stuk Gafpa. Zo ver moet ik komen. En niemand die weet dat Fransje Laermans er achter zit, behalve mijn gezin, mijn broer en mijn vriend Van Schoonbeke aan wie ik mijn firmanaam direkt per telefoon heb bekend gemaakt, want mijn telefoon is in orde en heeft natuurlijk succes. Mijn zoon Jan belt al zijn schoolvrienden op, zo maar voor zijn plezier, en ik moest wachten om aan de beurt te komen. Den eersten dag zie ik wat door de vingers, want ik wil niet kleingeestig zijn. Maar Van Schoonbeke verstond mij niet. Hij dacht dat ik Gaspard zei, omdat zijn vriend met die gouden tanden zo heet. Enfin, ik vertel hem dat Woensdag wel. Ik heb hem dan maar gezegd dat mijn telefoon in orde is en hem mijn nummer opgegeven. Hij heeft mij gefeliciteerd, want dat doet hij altijd, en gezegd dat ik nu maar eens een monster van mijn Edammer moet brengen. Natuurlijk krijgt hij dat. En een cadeau ook. Hij en Hamer krijgen ieder een mooi cadeau, zodra ik tijd heb. Ik vind het jammer dat Gafpa niet tevens mijn telegramadres kan zijn, maar dat staat reeds geboekt op naam van de firma Gaffels en Parels. Ik heb dan geaarzeld tussen kaasmens, kaasbol, kaastrader, kaastrust, Laermakaas en kaasfrans, want tien letters is het maximum, IDaé!r die bevielen mij geen van allen. En ten slotte heb ik Gafpa eenvoudig omgekeerd en Apfag gekozen. En het scheelde weinig of dat ging evenmin want Apfa, zonder G, bestaat al. Het hoort toe aan de Association Professionnelle des Fabricants d' Automobiles en heeft dus niets met kaas te maken. Nu kan mijn brievenpapier gedrukt worden en zodra het gereed is schrijf
253
ik een briefje aan Hornstra. Niet opdat hij de zending zou bespoedigen, want ik ben nog lang niet gereed met mijn kantoorinrichting, maar hij moet mijn briefpapier zien. Mijn vrouw ziet met welgevallen, dat ik het zo druk heb. Zij is zelf altijd aan 't werk, want zij kan geen lamlendigheid uitstaan. Ik zie dat zij gelukkig is. Als ik op mijn kantoor zit gaat zij nooit naar de badkamer zonder een woord van verontschuldiging, omdat zij dan door mijn departement moet. Zij zegt bijvoorbeeld : « die zeep is al weer op ». Ofwel : « ik moet eventjes wat warm water krijgen om een pull-over te wassen. » Ik lach haar welgevallig toe en zeg : « ga je gang 11. Maar ik moet zeggen dat ik haar keuken even goed respecteer als zij mijn kantoor. Zij telefoneert nu ook, naar den slager en zo. Het heeft moeite gekost haar dat te leren, want zij had het nog nooit gedaan en kon maar niet begrijpen dat het voldoende was die nummertjes te doen draaien om met den bakker in gesprek te komen. Maar zij is hardnekkig en nu telefoneert zij als een veteraan. Zij maakt er alleen nog wat gebaren bij, alsof de bakker haar zien kon. En ik vind het vreselijk jammer, dat mijn goede moeder dat alles niet meer heeft mogen mede maken. Die had ik eens willen zien telefoneren. Uit
Kaas.
WILLEM
ELSSCHOT
Hij neemt een banaal"normaal geval, vertelt het zo nuchter, zo simpel mogelijk, maar legt er zulk een menselijke warmte en zulk een bijna bovenmenselijke levensdrift in, dat de feiten, die wij zelf dagelijks om ons heen in honderd variaties kunnen waarnemen, hier plotseling fenomenen worden van een ongekende betekenis en een onschatbare waarde. J,
* LOF
GRESHOFF.
VAN DEN AUTO.
Hoe ook zijn naam weze, van de Rolls-Royce tot de Ford, de auto zingt een sirenenlied waar weinigen aan weerstaan. Gevaar en spell Die twee vervult de auto op een heerlijke manier. Hij is een mechanische wellust, hij is een soepel spel, hij is gedurig en afwisselend gevaar. Nooit smaakt het gebraad beter dan als men weet hoe het zwaard van Damoclès boven het hoofd hangt, nooit is de vaart en haar dronkenschap schoner van bekoring dan wanneer in de bocht de veren wiegen en begeven en het achterwiel even sleept in den draai. Snelheid en gevaar, de tweelingskinderen der moderne techniek; zij zijn het die het hart van den modernen man beheersen. In dit leven, waar de kans voor trage mijmering steeds ge-
254
ringer wordt, waar de drukke dag de uren van rust verteert, geldt reizen, vertrekken, veranderen als het enige en overheersende poëtisch motief. Stations, de afvaartplaats van den transatlantieker, dat zijn de momenten waar de moderne romantiek zich in al haar beknopte schoonheid uitleeft. Als een gelukkig sterveling rekent men wie van een verre reis terugkomt : « Heureux qui comme Ulysse a fait un beau voyage ». Want in eiken man zijn twee mannen behuisd : degeen, die naar zijn warme pantoffels vraagt bij avond tijd en hij die droomt zijn sporen te slaan in de weke flank van een schuimenden volbloedhengst, op weg naar een « rodeo 11 (1) in de Far West. Odusseus is aller mannen vader en voorbeeld ; zij houden van het dwalen door alle zeeën, maar hunkeren ten slotte toch naar de geduldige Penelopeia mijmerend bij het weefgetouw. Tussen de zachte kluisters van het huis en de romantiek der verte ligt ons aller hart verdeeld. Om die verdeeldheid te verzoenen, om ons de vervulling der romantiek te schenken, hebben de goden den auto geschapen. Op stalen wieken, op het vierdubbele rad, brengt hij ons de edelste gaaf van den modernen tijd : de snelheid voor eenieder, de snelheid die zonder twijfel van de goden is. De auto beperkte den voerder tot het minimum van tijd tussen gedachte en daad. Hij moet aan eIken hoek, aan elke bocht, bij elke kruising zijn bewegingen beredeneren en aanpassen. De gedachte is bij hem steeds de vader van de onmiddellijke daad; tijd om aarzelen, om dieper te denken heeft hij niet. Zware problemen stellen zich op een plotse en ruwe manier, over hunne diepere betekenis kan of mag hij niet nadenken want dan ligt hij al lang in de gracht. De vraagstukken die hij ontmoet worden niet door hem uitgedacht; hij beslist vaak over leven en dood door zijn kunde en zenuwkracht, maar hij heeft de monsters die hij bedwingt niet geschapen, een kind kan den auto in gang houden en besturen, van de innerlijke mechapica hoeft hij slechts een minimum te kennen. De zucht naar snelheid heeft hem dit middel in de hand gespeeld. Zo is de moderne mens : rust noch nadenken kent hij. Hij moet handelen, snel, partijdig, zonder verhaal. Zo is de ziel van den tijd en zo is de auto voerder . De auto is de hoogste uitdrukking der mechaniek. In onze beschaving zal hij een indruk nalaten, dieper en geweldiger dan elk andere mechanische omwenteling. De eentonige lijnen van het treinverkeer, de strenge vastheid der kanalen overwint hij zegevierend door zijn aanpassingsvermogen. Den mens geeft hij een deel van de vrijheid weer; anderzijds bindt hij hem door duizend subtiele en onzichtbare verleidingen. Hij zal langzamerhand het karakter van onze voorsteden veranderen; hij leert ons weer onze steden begrijpen. De trein zette ons af in het midden of aan een onbelangrijken uithoek der stad : het kon jaren duren eer wij iets van de structuur ener vreem(I) rodeo
= plaats waar 't vee bijeen gcdtcveo wordt -
ranch.
255
de stad gingen begrijpen, eer wij zagen welke de grote slagaders waren die haar verbinden met de buitenwereld, die haar voeden, die haar reden van bestaan uitmaken. Maar de auto volgt den geleidelijken weg, hij dringt door langs de aderen zelf van het stadsleven, hij ontdekt het hart van het gemenebest. De voorsteden herleven onder zijn invloed, van sluimerende voorgeborchten worden zij de actieve propyl<Eën der grootstad. Dood en verdelging zaait de auto, duizenden slachtoffers maakt hij elken dag. Hij is als alle andere goede dingen; hij heeft slechte kanten. Hij veruiterlijkt ons leven, maakt het oppervlakkig, hij doet ons voorbijspoeden waar stil verwijl heil vol en vruchtbaar zijn zou. Hij is de grote vloek en tevens de grote zegen van onzen tijd. Laat ons zijn bekoring ondergaan : de motor ronkt gezellig, de veren wiegen zo lenig en gedwee, bij den kleinsten druk van onzen voet spoeden de wielen heftiger vooruit. De grote baan lokt als de weg tot de oneindigheid, alle verten zijn mysteries! Gezegend het stuurwiel in onze hantlen, we beschikken over dood en leven, we hebben deze runde aarde, plat als een pannekoek, zegevierend verwonnen. Onze zenuwen en dit machtig tuig zijn een, gehoorzaam en saamhorig. Zijn we niet halve goden ... Uit : Letterkundi.qe Almanak
10Jr
Vlaanderen, 193°. MARNIX
GI]SEN.
FIK DEMERS' OVERWINNING IN PARIJS-BRUSSEL. Ellendiger koers als deze Parijs-Brussel wordt zelden maar gereden. De eerste 15"0 Km. nog tot daartoe. Wel was 't reeds dreigend bij 't vertrek en viel er motregen sinds Meaux, maar tegen zo'n kleintje zijn deze kloeke bazen wel bestand. Natuurlijk ware 't beter anders geweest, alhoewel dit vleugje water toch geen kwaad kan voor het tempo, integendeel tot grotere inspanning noopt om 't lichaam en de sommaire plunje warm en soepel te houden. Dit is de reden waarom vijf uur na den start reeds Reims achter den rug ligt, wat een gemiddelde beduidt van 30 Km. per uur, - bevredigende snelheid dus. 't Beloofde zelfs een fel-betwiste koers te worden. Kontrooi had trouwens uitgewezen dat 't peloton van bij de veertig man tot op dit ogenblik nog grosso modo voltallig was. Maar even buiten deze laatste stad dansen de poppen! Een noorderstorm ontlaadt zich over de heuvelen van Champagne, werpt zich verraderlijk tussen de renners en hun doel! Doch kerels van dit slag kruipen zo ras niet in hun schulp I
256
Tekening van
J. Fonteyne voor de weelde uitgave van « Morgenstond)) van
STIJN STRElI\'ELS.
ANTOON COOLEN.
En de strijd ontbrandt, - een legendarische strijd, een unicum in de nochtans op dit gehied zo glorierijke sportannalen. Veteranen, uit liefhebberij of als verzorgers in gemakkelijke auto's de koers volgend, « officials» en journalisten die in hun sportloopbaan al heel wat hebben meegemaakt, verklaren later nooit dergelijke overrompeling van de elementen te hebben bijgewoond. En in waarheid, het is titanenwerk! De moed waarmee de jongens tegen den windmuur inbeuken een homerisch epos waard! De kop op 't stuur, de rug gespannen in gebonden kracht, met hun machines als vergroeid, stampen zij, kampen zij ! Soms moet de totale lichaamszwaarte overgebracht van 't een op 't andere pedaal, - spieren alleen volstaan niet meer. En nog komt men ternauwernood vooruit. In één uur legt men geen vijftien kilometer af! Waar of dat henen moet ? En almaar geselen regenstriemen, bekogelen hagelbollen scherp als schroot de onkennelijk bemodderde herkulen! Het peloton heeft zich gerokken tot een dunne slang. Nog is er voeling, dekking wordt achter den respektievelijken voorman gezocht. Maar welhaast brokkelt geleding na geleding af... Men vecht nu bij groepjes van vijf of zes. Binnen het halfuur heeft 't tweede groepje tegen het eerste reeds vijf minuten achterstel! Renners, dood-op, stappen af, draaien Zich om en ademen diep, stijgen weer op, hervatten nijdig hun gepor. Anderen tot op de vezel uitgeput storten als zakken op de baan en worden door een auto opgepikt. Voor hen is de mizerie uit, maar ook adieu de zoetheid van het overwinnen 1. .. Een feit is : dit ongetij beslist over de huidige Parijs-Brussel. In de triestheid van 't oude slagveldgebied, tussen den honderdvijftigsten en den tweehonderdsten kilometer reeds, wordt deze koers « gespeeld ». Slechts vier man zitten aan de leiding. Vier eender beslijkte mensmachines. Alleen hun nummer - zwart op wit - maakt onderscheiden mogelijk. Daarop oriënteren zich « officials », verzorgers en dies meer. Zij lezen in positie-orde: 5, 17, 20, 9, brengen daarmee vier wezens, reuzen, glansen in het wielerfirmament terecht. . Op hen is de hoop der rivaliserende firma's gevestigd. Want het is duidelijk: slechts uit dit viertal komt de triomfator. Daarover bestaat geen twijfel meer. « La Française » wikt de kans van nummers I 7 en 2 0, - die van Lepelletier , « Ie grand Francis », en die van Firmijn De Buysschere, den op dergelijke afstanden steeds gevaarlijken Vlaanderaar. « Automoto » zweert bij nummers 5 en 9, - bij Fik Demers, den sciëntifieken Antwerpenaar, en diens onafscheidelijken ploegmaat Pol Terrijn. Hun sporen hebben ze alle vier verdiend, hun lauweren geoogst. En niette17N.n
257
min hangt de strijd tussen Demers, kampioen van België en wereldkampioen dit jaar, en Lepelletier , reeds tweemaal kampioen van Frankrijk, als in de lucht. Een ongeluk is echter ras geschied, een koers als deze steeds verrassingsvol... Daarom zijn de Automoto-volgers niet te praten over Demers' onverklaarbare lichtzinnigheid. Reeds volle driekwart uurs loopt hij aan den kop, zelfmoord bij een dergelijke onderhouden inspanning. Die oude baanrat van een Francis is wel slimmer I morren zij. Maar•.• evenals de beide anderen is « de oude baanrat » wàt blij aan 't wieltje van zijn tegenstander te kunnen plakken! Wie denkt aan krachten spàren in een dergelijk parket ? I En Demers bij dit al trekt zo vervloekt onstuimig! I De Automoto-verzorgers hebben niettemin gelijk. In dergelijke conditiën driekwart uur lang kop houden is het noodlot tarten! Gelukkig is Sedan niet meer veraf. Daar is er vaste kontrooI. Dan kunnen zij een hartig woordje tot hem richten 1. •• 't Lijkt wel of hij vandaag den duvel in z'n boddie heeft I Zie me dien kerel rukken, snokken! Ofhij 'm nu reeds smeren wil, de overblijvende tweehonderd kilometer moedermens alleen afboksen ? ! En ondanks alles klimt hun bewondering voor dat satansjong, voor 't fanatisme bijna waarmee deze über-athleet tegen 't geweld der dingen instormt I En Fik Demers wéét dat hij p.en onvoorzichtigheid begaat! Zich aanstelt als een groene! Zich in kwistigheid vergooit. Maar 't scheelt hem niet. Hij wil van deze beproeving af, dààrom de eerste zijn! Overwinnen laat hem koud! Waarom liet hij zich paaien door dat mal gezeur? I Waarom niet in zijn weigering volhard ? ! Zich ziek gemeld of zo ? ! De smeerpoezen ! Nu weten zij hem vèr. Beschimpen hem. Bespotten hem terwijl hij als een dier over de banen jacht, - hij, Fik Demers, wereldkampioen en ... ! En de wind loeit. De regen striemt. Zijn spieren spannen zich als nooit! Zijn machine kreunt onder den druk ! En hij ontvlucht zichzelven met een wanhoopsprong ! - Daar heb je 't ! menen zijn verzorgers. Hij neemt vijf meter, tien, reeds twintig, vijftig meter! Een wilde jacht wordt ingezet! 't Is een subliem moment! Volheerlijk ! Een en al emotie! Maar onverwacht komt er een grote matheid over Fik. Is hij zich van zijn voorsprong wel bewust ? Zijn gang verslapt, neemt zienderogen af. Het drietal wint weer veld. Wint almaar door. Nadert. Loopt in! - Mislukt! grijnst «La Française ». - Gelukkig maar, 't is voor een dergelijke poging nog te vroeg! stelt Automoto zich gerust. En weer zwoegt 't « vierspan» in gelid. - Gedachten tormenteren Demers onverpoosd. Een nieuwe windruk breekt zijn denken af, eist al zijn aandacht en verweer. Opgeven! welt het plots in hem. De pijp te roken geven aan wien ze roken will
258
't Is slechts een ogenblik geweest. - Ik ben vertrokken, ik kom aan. Een man, een woord! En zet zich verder schrap ... Heel in de verte wenkt Sedan. Het schenkt de renners nieuwen moed. En Demers loopt steeds onbezonnen kop! Sedan! Die stad wordt aangedaan met anderhalf uur achterstel op den voorzienen tijd. 't Onweer ten spijt juicht een sportief publiek de jongens toe. De renners stappen af. Tekenen 't kontrooiblad met een hand die beeft. Terzelfdertijd krijgen zij wat warms, versterkends in de maag. Verzorgers bekommeren zich als « moeders» over hen, sleuren de bemodderde plunje van hun lijf. Wrijven 't kletsnatte lichaam droog, 't besmeurd gelaat, de gore billen rein. In een oogwenk steken ze in een poêrdroog pak. - Ben je stapel met dat kop-geloop! bromt Automoto Fik in 't oor. Haal jij maar de kastanjes voor Francis uit 't vuur! Stommeling! Fik glimlacht slechts bij dit verwijt. Belooft nochtans zich verder koest te houden. Tot de eerste gelegenheid, voegt hij er veelbetekenend bij. Zijn verzorgers beamen met een knik. Zijn weer geheel en al vertrouwen. Dienen hem een laatste hartsversterking toe. Hetzelfde nagenoeg is met de anderen geschied. Met frissen moed, met strijdlust meer dan ooit, springen de koene knapen weer in 't zadel. En nu vooruit! De tweede helft der koers! 't Gaat nu haast pijlrecht Noord! Gelukkig is de cycloon, die slechts een plaatselik karakter had, geluwd. De wind lijkt uitgeblazen. Maar 't zeevert nattigheid als tussen Meaux en Reims. Toch nog een lammenadig weer 1 't Gaat niettemin in flinke allure op Mézières. Vliegende kontrooi aldaar stelt vast: De Buysschere kop, dan Pol Terrijn, vervolgens Lepelletier, en Demers, allen wiel aan wiel. Doch even buiten Charleville, vlakbij, maakt Pol Terrijn een vreselijke tuimeling. Als door een wonder ontsnappen Lepelletier en Demers àchter en De Buysschere vóór hem aan hetzelfde lot. 't Had een débacle kunnen zijn! Maar Lepelletier is helemaal geen filosoof. Hij is slechts renner en ... een oude vos 1In een sekonde heeft hij den toestand overschouwd, wipt aan den kop en, door De Buysschere meesterlijk gesteund, zet alle zeilen bij 1 - Vooruit maar! kreunt Terrijn, en nog niet helemaal rechtgekrabbeld toont zijn vertraagden maat het noodlot : een gebroken wiell - Uit! mompelt Fik. En 't spijt hem voor zijn besten kameraad. Driehonderd meter verder echter gaan Lepelletier-De Buysschere. Zij leveren prachtig werk 1Leiden den dans om beurten. Winnen gestaag terrein 1 Voor Demers is 't een pechgevall Twee tegen één 1 En met dien achterstel daarbij!. .• Automoto is er 't hart van in. Bij « La Française » kraait men viktorie I
259
Fik Demers echter klemt de tanden vaster op elkaar, zet grijnzend de achtervolging in. Maar ook de twee voor hem verpozen niet. Leveren in duivelstempo slag ... De eerste vier minuten brengen onbeslisten strijd. De afstand vermindert noch vermeerdert. De kerels blijken aan elkaar gewaagd. Een feit nochtans : die razende allure houden zij niet vol! En Lepelletier-De Buysschere vechten gekombineerd! Demers integendeel is aangewezen op zichzelf 1... Maai" plots is 't met gelijkmatig rhythme van het tweetal uit. De tot een tandem saamgesmolten machines vallen weer uiteen ... Er hapert met een van de beide renners wat! Het is De Buysschere die aan spierkramp lijdt! De jongen zet zich kreunend langs de baan, masseert wanhopig een weerbarstige dij ..• 't Volgend moment gaat Demers met een sneltrein-vaart voorbij. En Lepelletier die dèze kans verkeken voelt, laat rustig inlopen ... Givet, de laatste Franse stad, passeren beide tegenstrevers in verademingsgang. - De Belgische grens! 't Gaat nu onafgebroken schier doorheen de Maas-vallei, soms vlak naast de rivier. Het wêer is er niet beter om. 't Motregent immer onverpoosd. De baan is slijkerig maar niet slecht. De renners zijn opnieuw één modderklomp als vóór Sedan. Alleen de wind die slapen blijft hindert niet meer. De beide kampioenen houden zich voorlopig bij hun stuk. Beperken zich elkaar in 't oog te houden. Bij desgevallend ontsnappingspogen, er als de kippen bij te zijn. Maar niets geschiedt! Aldus wordt kilometer na kilometer afgelegd over een heuveligen weg. Zo kan het wel tot Brussel lopen, tenzij ... Dan hoort Fik Demers 't onheilspellend gesis, voelt zijn machine kloppen. Vervloekt! zijn achterband! Snel stapt hij af. 't Moment! en Lepelletier als een bevrijden vogel poetst de plaat, is in een omzien de delling ingezakt, klautert - reeds vèr - een volgende helling op. . Slechts één beweging en Fik's rad is los, een volgende: de lekke tube is van de velg, één ruk : de over den rug gekruiste re change is in zijn hand. Opwerpen, lucht geven, 't wiel weer vastschroeven, vergt niet veel langer tijd! Maar daarmee ook zit 't wild zoveel minuten uit bereik! Wie of dien wedloop winnen zal ? 1 - De vluchteling is nog een zwarte stip. Maar Demers scheert hem reeds in stormmarche achterna. De kilometers worden kostbaar! Ternauwernood nog honderd scheiden van het doel! In jachtallure gaat het door Anseremme. Daar is de afstand tussen beide renners nog steeds twee en half minuut. Maar even buiten deze laatste stad gebeurt iets buitengewoons! Die weg! Die dingen rondom hem! Zij roepen onbestemde beelden op, 260
etsen zich plots vlijmscherp in Demers' brein! De renner trilt bij de kwetsuur... - Mijn God, steunt hij, mijn God! En valt in sprint tegen den onzichtbaren tegenstander uit... Het is een schitterend gezicht! Ontketening van een wereldkampioen! Men juicht dolzinnig toe! En hij vermindert niet! - De Lesse I Walzin, dat men vermoedt! De Bayardrots! En ginds Dinant! Zo gaat het over de Maasbrug te Dinant, op Namen toe! Lepelletier boekt een voorsprong van amper 100 m. nog, weert zich nochtans in grootsen stijl! Maar Demers is geen renner meer! Zelfs niet een wereldkampioen! Slechts een instinkt is hij I Bezetenheid! En wat vermag iemand die slechts normale spieren, slechts een beproefde ondervinding heeft, tegen de hallucinatie van een Zèlf, Iawien van psychisch zelfbehoud? - De strijd is àl te ongelijk I De afloop duidelijk! Wanhopig entert Francis het rad van zijn rivaal, houdt één sekonde, twee sekonden \'01 en ... lost! Als een bolied schiet Demers hem voorbij ! ... Profondeville ! De lucht is uitgemokt. De Maas nog slechts een loden oppervlak. 't Lachend gebied van de klassieke bSteaux-mouches één gore triestigheid. - Aldus bereikt men Namen, vaste kontrooI. 't KontrooIblad is in een oogwenk gesigneerd. En nu de laatste 60 Km. ! - Fik Demers ademt diep en zwaar. De kwelling ligt nu achter hem. Hij heeft zijn dolle mans-allure afgelegd, maar gaat toch neg een flinken gang. Nu komt de grauwe, rauwe smart, koortspijn van wonden na den strijd, de gluiperige die 't brein verhit en razen doet!. .. En weer ziet Demers rood 1... Gembloers ! Waver! Overijssche! 't Is één ovatie! Eén triomftocht I Maar Demers heeft slechts gehoor voor wat er loeit in hem. Hij is een losgelaten fatum! Opnieuw een wraakdier op de wegen Gods! - Auderghem I De koepel van 't Gerechtshof reeds! En ginds de torens van St-Goedele ! De voorstad! Brussel! ! En ... de Wintervelodroom. Een luid « Hoerrah! » ontknalt bij zijn verschijnen op de pist. Er wordt geroepen, gehuild, getierd! Vlaggen wapperen! Zakdoeken wuiven frenetiek I Hoeden wippen in de lucht! De massa's op de trechterwanden golven als een woeste zee. En Demers vangt de reglementaire ronden aan. De cacofonie raast steeds fortissimo! Bij ronde drie ontaardt zij in een hels gebrul! Een laatste oorverdovend langgerekt « Hoerrah! )) Een Brabançonne. En Demers heeft de eindmeet overschreden I - Een meisje van een viertal jaren loopt hem tegemoet. « Paatje! Paatje! )) Haar armpjes torsen een enorm boeket. De renner staart het kind bedremmeld aan, neemt machinaal den ruiker in ontvangst, kijkt met verdwaasde blikken om zich heen, ontwaart tussen een jubelende vriendenschaar een oude vrouw die glimlacht door haar tra261
nen heen, en achter haar, diskreet teruggetrokken, een ander bekend spierwit gelaat ... Nog dwarrelen zijn gedachten in de richting die zij uren gingen. De nevels trekken slechts onwillig op. Dan klaart het plots heel scherp in hem : Zijn kind ! Zijn moeder I En ... ook Fietje hièr 1... En Demers drukt het kind onstuimig aan zijn hart, een ogenblik zijn zoon en moeder in hun smartelijk geluk slechts één, dan neemt hij Fietje's handen in de zijne en weent ... Om de overwinning! gaat het door 't publiek. En werkelijk, 't publiek vergist zich niet ... Uit De run naar de eeuwioe finale.
262
FRANK VAN DEN WYNGAERT.
HISTORISCHE VERBEELDINGEN. ABEL DOOD GEVONDEN. Het wachten werkte pijnlijk op de ziel der vrouw; ze sprak : « Kom, willen wij gaan zien naar hen, naar Abel en naar Caïn ? » Adam knikte. Door 't duister gingen Adam, Eva heen op zoek. Vol sterren hing de brede lucht ; het rood was weg, en lange watten wolken met zilvren zoom bedekten, lijk een laken, de maan, die rustig lag, in 't stille bed. Maar Adam, Eva zagen gene lucht, geen sterren, stapten zwijgend in den maanschijn in hunne ziel was 't nacht, en woelend stormden gedachten in hun brein ... De vader bijzonder voelde vrees, en Eva zucht om hare beide jongens aan haar borst te drukken, om uit Abels mond dit « moeder »
263
te horen, 't zoetste woord. Lijk marmerbeelden, zo spraakloos gingen beiden in den schijn der maan, en slepend volgde, spokend, groot, hun lange schaduw, in het stille zilver van 't landschap, lijk een raaf in blanke luchten, en verder gingen zij, met angstig hart, bewogen door hun vrees en liefdedrift. be morgen daagde reeds heel wijd in 't Oosten en groeide rood en vlammend lijk hun onrust. Te midden ene doodse vlakt', waar slechts wat mos op steile rotsen schroeide, lag, in 't dagend zonlicht, onder rode wolken, het lijk van Abel, 't eerste lijk; en de ouders na 't lange zoeken waren daar geraakt, en huivrend woog op hen 't vermoeid zijn van den slapelozen nacht en 't zoeken; hun ogen stonden hol, in rode kringen. Ze keken rond, en Eva juichte : « Er ligt een mens te slapen dáár, 't moet Abel zijn. Ja, hij is het, we zullen hem een kus op zijne wangen geven, hem niet wekken. Hij ligt alleen ... en CaÏn ? » De ouders kwamen en knielden neer bij Abel ; op den mond was bloed, en Eva kuste zijnen mond: « Hoe koud I » zei zij, « en bloed ... neen ... neen ... 't is zonlicht dat zijne lippen kleurt; hoe bleek, hoe roerloos; zeg, Adam, zeg me, wat dit is, zeg mij wat is dit rood, wat is die bleekheid en dit onbeweeglijk liggen ? )) - Adam zuchtte, keek naar zijn Eva op, zag haar in de ogen vol wilde wanhoop, lang en sprakeloos, en zuchtte 't enkel woord, een donder: « Dood! )) viel dan op Abel neer en weende pijnlijk; wijl Eva naar de zon zag in de verte, dan weer naar Abel, wilde woorden sprak, trok aan haar lang en losgeslingerd haar of krauwde in 't aangezicht totdat het bloedde, zot-lachend keek naar 't bloed aan hare vingers, en lachte, en grijnsde, en huilde en viel. LODEWI]K DOSFEL.
264
* ACHILLEUS'
STRIJDLUST.
Zó als wanneer een hond door 't gebergte het jong van een hinde nazet, opgejaagd uit het leger, door bergtochten en door dalen: en, al dook het, gehurkt verscholen, onder het struikhout, toch, het naspeurend, loopt hij gestadig om, totdat hij het uitvindt : zó Hektoor en was verholen den Vanvoeten-vluggen Péleus-zoon. En zo vaak hij (Hektoor) naar voor schoot, de poorten van Dardanos' zonen tegen geramd, onder de goedgebouwde muurtorens, of ze allicht hem ter hulp kwamen met gooiwerk : even vaak, hem voren geschoten, dreef hij terzij hem, ter vlakte : en hij-zelf der stad toevloog immer. En zo als in een droom men niet en vermag een vluchtende in te halen, noch hem en vermag te ontvluchten : zo en vermocht de een te bereiken met voeten, noch de andre te ontkomen ... En den benden, knikkend van neen met het hoofd, gaf godlijke Achilleus geen oorlof te zenden naar Hektoor bijtende spiesen, uit vreze dat roem wegdroeg een worp, en hij slechts de tweede zou komen. Uit Homeros' Ilias.
KAREL VAN DE WOESTI]NE.
HANNIBAL. Daar, op den ruwen kant der Alpen, als een slang In pijnlijk zwoegen opwaarts kronklend, wild omstoven Door sneeuwjacht, klimt langs steile rotsen, diepe kloven Het heir van Hannibal, reeck uren, uren lang. En ijslijk wordt de kamp en eindloos schijnt het sloven En wroeten. Wanhoop grijpt hen aan. Wijl rang aan rang Bezwijken, huilt de wind den sombren dodenzang, En 't oproer zwelt en 't leger staakt den tocht naar boven. Vol spijt aanschouwt de held die laffe muiterij, Die 't reuzenwerk vernielt, zo na bij 't doel gekomen. Hij spreekt! Wat diepe toon van sombre razernij 1 De ontgloeide scharen rukken de bergen over, stromen Itaaljen in. Haar strijdzang dreunt als 't stormgetij ... Ginds, aan den Tiber, beeft het nooit verwonnen Romen. Uit Verzen.
PROSPER VAN J.ANGENDONCK.
265
* LAATSTE
WIL VAN ALEXANDER
Dan, als ik tuimel in de kist doodsoverwonnen en bezweken, laat mijn twee handen zijn ontbloot en uit de baar naar buiten steken. Dat, als ik het paleis verlaat en langs den groten weg mij richt, een elk mijn schamelte ontwaar' en worde door mijn lot gesticht. Hoe zulk een, die veroverd had van aarde-oppervlak tot aan de helle hoogten van gebergt', de diepten van den Oceaan, Die des turkooizen hemels vriend en onbeperkte gunsteling de verste grens van het heelal in zijn grootmeesterschap omving, En zeggen kon : mijn stalen arm noopt de bevolkte wereld gans, dat hij zijn opgebrachten cijns uitstorten moet in mijn balans, Ziet aan I hij maakte zoveel zorg en moeite en zoveel schats te schande en is verloochend door zijn geld en heengegaan met lege handen! Zegt overluid dit al, opdat de drom der saamgeschoolde velen, elk naar zijn rang in dezen dag van onmacht en berooidheid dele. Dat zij den kittel van het goud, het veile, in hun ziel verslaan en zuchten om hun eigen lot en niet om mijn verloren gaan. Uit Verzen (tweede bundel) 166
J.
11.
LEOPOLD.
DE NAUMACHIE. De dag brak aan. Er zeefde een grauwige schijn, die rozigde, door de nauwe ramen der gladiatorenkazerne van Marrubium, in het land der Marsen, in welke wij bij honderden, ja bij duizenden, opeen geplakt als wilde beesten, den nacht hadden doorgebracht. Ik had toch geslapen. Hoewel er een makker lag te snurken in mijn rug, en ik in den rug van een makker mij zo goed en zo kwaad als het ging, genesteld had, met een vierkant gevouwen manteltje onder mijn hoofd als kussen, had ik geslapen. Ik was jong en zorgeloos. Ik was twintig jaar en sterk. Wie twintig jaar is, en zijn borst breed voelt en zijn armen spierhard en zijl}. krachtige benen luchtig, om desnoods, als het kan, de vlucht te nemen, en er van door te gaan naar de verre streken, waar de fortuin je wacht te midden van alle de wellusten, die de goden voor het geluk der mensen schiepen, kweekt geen zorgen in de ziel, ook al is hij maar een boef, ingelijfd bij een cohors gladiatoren, bestemd om het zij geheel, het zij gedeeltelijk om te komen in athletische spelen te land en te water. Er blijft altijd een kans tot heil, tot ontkoming, tot vlucht, tot geluk, tot fortuin. De dag brak aan. Om mij ontwaakte men. Een immens geruis steeg op van stemmen, want ik herhaal het, wij waren duizenden, opgepakt in de veel te nauwe kazerne. Onze decanus riep onze namen, verzamelde zijn tien mannen: -
Decimus I Silius I Marius I Paris I Quirinus I Ilius I Tarquinius I Probus I Sandarion I Pollio I
Ik was de laatste. Ik antwoordde, dat ik present was, en op eens kwam over mij de sombere gedachte, dat ik dit morgen misschien niet meer zou roepen. Maar het was zeker geen ogenblik om te verwijlen bij donkere gedachten, want de decanus, die Aquilius heette, geleidde ons al op een kippenloopje, vlug, naar de thermen van het gymnasium. - jongens, vlug je bad maar nemen I zei Aquilius,die wel een goede kerel was. Er is nog water, al is het ook niet van je allerreinste I Maar voor duizenden is er zeer zeker geen bad, en de laatste, de zoveelste, duizendste zal geen kans hebben om te verdrinken ...
267
Wij namen heel vlug ons zwembad. Gezalfd en gemasseerd werden wij er waarlijk niet bij, maar het friste je toch op, en je knipoogde tegen elkaar, toen je na een paar minuten zwemmens er uit kwam, want, op kippenloopjes kwamen ze aan, het ene tiental na het andere : reken maar eens uit hoeveel tientallen, als ik je vertel, dat er negenduizend gladiatoren in en om de kazerne lagen, overal waar maar een woning, een hut, een stal was te vinden geweest. Ik weet niet, of het laatste tiental der baders verdronk, maar wel weet ik, dat wij heel vlug terug werden geleid, en dat, terwijl wij een van de eerste groepen waren geweest, die hadden gebaad, wij wel een uur lang wachten moesten, eer onze rusting ons werd bedeeld uit het magazijn, waar het een herrie was van belang. Wij kregen zware en complete wapenrustingen aan. Onze kurassen schenen van zilver, zo schitterden zij, want nieuw waren de wapenrustingen; en wij gespten beenstukken om, zetten helmen op en grepen onze heel grote schilden en zwaarden. Wij ontbeten met worst en wijn. De zon was opgegaan. Toen wij weg marcheerden, zag ik over de heuvelen, bij manipulen, de gladiatoren zich verzamelen : de duizenden van gladiatoren en de wapenrustingen blonken wel prachtiglijk in de zon. Tussen de golving der heuvelen lag het meer van Fucinus. Het was een heerlijke morgen en ik verheugde mij om de rijzende zon, omdat ik liever, dacht mij, in milden schijn van zon zou sneven, dan onder lage, donkere lucht. Hoe zorgeloos ik was, toch, telkens, dacht ik even aan den dood, die mij kon wachten. Rondom het meer, diepe kom, rijden de heuvelen zich en de hellingen waren als de treden van een natuurlijk amfitheater. Daar was het van volk z6 zwart, zo dicht samen gestuwd, als ik nooit nog volk gezien had. Ik wist niet, dat er zó veel mensen op de wereld waren, zeer zeker niet, dat er zo veel mensen dien morgen zich zouden verzamelen, en van omliggende plaatsen en vooral van Rome zouden gekomen zijn, om de spelen te zien. Om het meer dus, op de hellingen van de heuvelen, rijden zich de duizenden en duizenden toeschouwers, en tussen die dichte menigte geleek mij het meer héél klein. Het volk zag aandachtig naar de voorbereidselen der spelen uit, en het was betrekkelijk stil. Op het meer lagen de triremen en quadriremen : er waren er twaalf zo genaamde Siciliaanse en twaalf andere, die van Rhodes heetten te komen : de Naumachie zou plaats hebben, zo genaamd, tussen Rhodes en Sicilië. De roeiers hadden reeds hun plaatsen ingenomen, en hun riemen, uitgestoken, deden de vaartuigen op duizendpotige monsters gelijken. Om het meer aan den boord, schaarden zich vlotten, waarop de Pril!toriaanse troepen reeds waren opgesteld, en op die vlotten waren ballisten en katapulten opgericht, torenhoog. Wij marcheerden in verdubbelde rotten, en treurig zeide Sandarion : 268
- Pollio ... ik weet niet waarom, maar ik geloof niet, dat ik de zon morgen zal zien. Nu was Sandarion anders een jonge, vrolijke kerel, die nooit sombere gedachten koesterde, en ik schrikte van zijn woorden. - Waarom niet, Sandarion ? vroeg ik. - Ik weet het niet, zeide Sandarion, en regelmatig stapten zijn omzilverde benen naast de mijne; hij was zo groot als ik en onze schouders raakten elka~r soms aan, met een lichten klank van metaal. - Ik weet het niet, herhaalde Sandarion ; maar ik voel het zo : ik vind dit meer somber, en van nacht heb ik gedroomd, in jouw rug, van drie « vervloekte » vogels. - Dat is zeker een heel slecht voorteken, zeide ik; maar voortekenen komen niet altijd uit : geloof dat vast, Sandarion. Meer wist ik Sandarion niet te troosten. Wij zwegen dus, en onder bevel van onzen decanus Aquilius daalden wij het pad af, vrij gehouden tussen de toeschouwers, naar de kom van het meer; wij zouden op de derde Rhodezische trireem moeten strijden. Aquilius kommandeerde halt. Want er was aan de boorden van het meer, op het vlot, van waar een sloep ons naar de trireem zou voeren, een opstopping, een gedrang, een gescheld, een geduw, een gevloek van de leidende officieren. Er schenen te veel gladiatoren, er scheen een verwarring met de lijsten te zijn ; nummers en namen werden afgeroepen, er werd getwist en geredeneerd; wij moesten wachten ... De fanfaren schalden luider en luider, uit tub<E en buccin<E; zeer zeker waren wij laat. De officieren vloekten. Wij stapten in de sloep, en de sloep gleed naar onze trireem. De trireem was een zeer grote liburna, oorlogsschip met een toren op voor- en achterplecht. Vijf onzer, waar onder ik, namen plaats op den voortoren, vijf op den toren achter. Wij bleven onder bevel van Aquilius, die aan den voet van den toren bleef. Sandarion was aan mijn zijde. Wij zaten in de rondte, op den toren : Ilius, Tarquinius, Probus, Sandarion en ik. Ik zag uit. Het was een prachtig schouwspel, de twaalf Siciliaanse en daar over de twaalf Rhodezische liburnen te zien, triremen en quadriremen, met drie en vier rijen roeiers. Want het was mooier dan het in den oorlog is, omdat het slechts een spel was. De vaartuigen schenen wel van zilver en brons te zijn, en hun rostra-snebben schenen verguld. Dat schitterde fel in de zon. - Pollio, zei mij Sandarion. - Wat is er, makker? vroeg ik hem. - Zou er geen enkele kans zijn, f1uisterdt: hij. - Waartoe? - Tot de vlucht ..• Ik zag in het rond. Het gehele meer was met vlotten omzet ; op die vlot-
269
ten rezen de oorlogsmachines, torenden katapulten en ballisten, en de Prretoriaanse troepen waren op die vlotten opgesteld. Kans tot vluchten scheen er niet te zijn. - Ik zie er geen, Sandarion. - Dan is het met ons gedaan, zei Sandarion. Als wij hier niet omkomen door een geslingerd stuk steen, of als onze liburna in brand niet raakt door een brandenden vuurpijl, zullen wij moeten strijden man tegen man op de mobiele bruggen die van toren tot toren geslagen worden ... Zelfs al dood ik mijn tegenstander, heb ik de kans in het meer te tuimelen. Zwemmen kan ik niet met deze rusting aan ... zelfs al kon ik er mee zwemmen, en de vlotten bereiken, dan ... Sandarion voleindigde niet. Hij was bleek. Hij zag den dood voor zich. Helle fanfares schetterden. - Kijk I Kijk I riepen de makkers. Daar komen de keizer en de keizerin I In der daad, zij kwamen. Er was zo veel te zien, dat ik nu eerst zag, op den heuvel, over de sluis, die het meer verbinden zou met het kanaal, en voor welk prachtiglijk werk deze Naumachie werd gegeven, den keizerlijken troon : een tribune onder purperen vela, met gouden koorden. De keizer en de keizerin kwamen aan. Duidelijk zagen wij den keizer, Claudius ; hij wandelde vreemd op de benen, en zijn paludamentum stond stijf van goud; wij zagen hem grinniken; hij scheen mij oud, dik en belachelijk toe : hij knikkebolde met het hoofd vermakelijk en wij moesten om hem lachen : het was de eerste keer, dat ik hem zag; ook de keizerin zag ik voor het eerst. De keizerin was echter een prachtige vrouw, groot en trots en schitterend gekleed in een chlamys, die schitterde van gemmen : ik hoorde, dat zij Agrippina heette. De keizer en de keizerin zetten zich naast elkaar op twee tronen, onder het purperen verhemelte, en toen wezen ons onze Romeinse makkers de prinsen en de prinsessen, en noemden ons hun namen. Wij waren vol belang in wat wij zagen, en het was een prachtiglijk schouwspel, en ik geloof, zelfs Sandarion vergat een ogenblik zijn zo treurige gedachten. Maar toen gebeurde er iets heel belangwekkend. Er was een muziek van trompetten en bazuinen geweest, vrolijk schetterend en .feestelij~ en nu, plotseling, zagen wij in het midden van het meer, tussen de Siciliaanse en Rhodezische schepen, een grote zilveren figuur omhoog rijzen, die stelde een triton voor met een schubbestaart, een lange baZllin in de handen. Door middel van een machine rees het meer dan menselijk grote zilveren beeld uit het water, hief den arm op, stak de bazuin aan den mond en schetterde zijn signaal. Dat was het teken, dat de Naumachie begon, en het beeld verdween weêr in de diepte. Sandarion en ik, die van Neapolis kwam, hadden nooit nog zo iets gezien en wij knikten tegen elkaar, dat het van belang was en lang niet min, maar Tarquinius en Probus die in Rome in de arena al
270
meer wonderlijke zaken hadden aanschouwd, lachten luidom onze verbazing. en beweerden, dat het niet eens zo heel bizonder was, dat van het zilveren beeld. Maar, zo als ik zeide, het eerste signaal was gegeven, en dat was opdat de schepen het saluut den keizer brengen zouden. De riemen bewogen plots, heel gelijkmatig en de triremen en quadriremen, sierlijk en luchtig, als veelpotige waterbeesten, gleden over het gladde meer, manreuvreerden en stelden zich in een lange rij. Wij zagen den keizer knikkebollen en grinniken en wij lachten, omdat hij zo gek deed, maar de keizerin was fier en trots, en helemaal niet om te lachen. Toen klonk een signaal, te gelijkelijk van alle schepen, en Aquilius kommandeerde, opdat wij groeten zouden. En wij rezen in militaire houding. Op alle schepen rezen de strijders, en wij hieven ons zwaard tegen elkaar, en toen riepen wij allen, zo luid als wij roepen konden, den groet aan den keizer uit : - Ave, Imperator ! Morituri te salutant ! Werktuigelijk keek ik naar Sandarion : hij riep als wij allen, maar terwijl wij eigenlijk - ten minste ik - niet veel bij den roep gedacht hadden, zag ik, dat Sandarions hele ziel geweest was in zijn roep, en hij zéker was, dat hij zou sterven. Ik had hem wel iets willen zeggen tot troost, maar het was er geen ogenblik voor : er werd gekommandeerd, ik weet niet wat. ik verstond het niet, omdat het mij met verbazing trof, dat de keizer, wuivende met de hand, antwoordde op den roep van ons gladiatoren, en minzaam, luide uit riep : - Avete! Avete, vos!! Het was plotseling of er een oproer uitbrak. Op alle schepen ging een stormend gejuich omhoog, en ik begreep niet, waarom, maar Tarquinius en Probus, die van Rome waren en het wisten, juichten mede en schreeuwden en jubelden, of zij dronken waren, of zij krankzinnig geslagen waren. En toen Ilius zag, dat wij, jongens uit de provincie, het niet begrepen, zei llius, die, hoewel niet van Rome, toch slimmer scheen te zijn dan wij : - Ze juichen, omdat de keizer gegroet heeft, want dat meent, dat hij ons genade schenkt, en dat we niet behoeven te vechten! - Ja, ja ! riepen Probus en Tarquinius. De keizer heeft ons terug gegroet! Hij schenkt ons genade! We vechten niet! - We vechten niet! We vechten niet! klonk het van alle schepen. Heil den keizer, heil den verheven, goddelijken Claudius : hij heeft ons : avete! geroepen; hij schenkt ons genade ! We vechten niet! - We vechten niet ! We vechten niet! riepen toen ook Sandarion uit en ik, en llius stemde meê en we sloegen ons zwaard op ons schild en juichten en schreeuwden en Sandarion dàcht aan den dood niet meer. Ik zeg, dat het was of een oproer uitbrak. En zo schenen de officieren het 271
ook te begrijpen, want zij vloekten en zij bevolen, maar niemand luisterde meer. En zo scheen ook daar ginds de keizer het te begrijpen, want wij zagen hem in zijn stijf gouden paludamentum, oprijzen en heftig knikkebollen van neen, z6 gek, dat Sandarion en ik elkander vast hielden van het lachen, vooral omdat Ilius den keizer kluchtiglijk na deed, en ook begon te knikkebollen, zo als hij ginds den keizer zag doen. Ja, de keizer knikkebolde heftig van neen, en bewoog van « neen » met den vinger en hij riep zelfs, héél luid - het was te verstaan : - Zo heb ik het niet bedoeld! Zo heb ik het niet bedoeld! - Jawel! Jawel! klonk het toen van alle kanten, en wij stemden mee - Jawel! Jawel! riepen Sandarion, Ilius en ik, en riepen om het hardst Tarquinius en Probus. Jawel! Je hebt ons avete I geroepen! Je hebt ons genade geschonken! We vechten niet! We hoeven nooit meer te vechten! We zijn vrij! We kunnen gaan waar we willen! Heil, heil keizer Claudius, den verhevenen, goddelijken Imperator I - Neen! Neen I Neen I riep de keizer kwaad, en hij was rood en hij schuimbekte van woede; zijn grote mond ging als een bek open en dicht van razernij, hij balde de vuist, en naast hem was de keizerin, ook heel toornig, opgerezen, en die zag er uit of met haar niet te spotten zou zijn, maar ze kon op dit ogenblik niets toch doen; want negenduizend gladiatoren riepen uit: - We vechten niet ! We zijn vrij ! We kunnen gaan waar we willen! Toen werd de keizer hMI kwaad. Hij strompelde op zijn benen, die erg los geschroefd in zijn lichaam schenen te zitten, en struikelde over den sleep van zijn mantel en viel bijna in de armen van Brittanicus en Nero, die hem opvingen, en terwijl zijn officieren hem met wanhopige bewegingen volgden, begon hij om het meer te lopen, boven den heuvel over, en alle toeschouwers zagen naar hem heen, want hij deed heel gek en heel boos. En hij betuigde hier, en betuigde daar, het was niet meer te verstaan wat hij zeide, omdat wij zo bar moesten lachen. Het was zo een vermakelijk schouwspel, omdat ik had gedacht, dat een keizer altijd was om ontzag voor te hebben en dat keizer Claudius hélemaal niet ontzagwekkend was, maar eer om je do6d te lachen. Sandarion lachte ten minste zo onbedaarlijk, en had zo geheel en al zijn droom van de drie « vervloekte )) vogels vergeten, dat ik hem bij den arm moest schudden en moest waarschuwen, dat beneden op het dek van ons schip de nauarchus, de officieren en Aquilius stonden te vloeken en te schreeuwen en te bevelen. Want bevel was van den keizer gekomen, dat, als de gladiatoren weigerden te strijden, zij allen verdelgd zouden worden met vuur en met zwaard. Nu, wij waren negenduizend, op de vier-en-twintig liburn<e en hoeveel duizenden soldaten waren er 6m het meer en den keizer ? Misschien wel het dubbele aantal : in àlle geval zouden wij afgemaakt kunnen worden als muizen in een val, en ik
272
haalde dus maar mijn schouders op terwijl Ilius, Tarquinius en Probus scholden en vloekten en vóór mij Sandarion, die gehoopt had op genade, heel bleek weêr werd met den dood voor zijn plots starre ogen ... Signaal schetterde, en de zilveren triton dook weer op uit het midden van het meer. En de riemen bewogen, en ook al vloekten en scholden nog tal onzer aan boord van de schepen, en óp de torens, de liburn<e gleden weer voort en ter zijde, en maakten bevallige mancl.!uvre op het nauwe meer. Het oproer bedaarde. Wat kónden wij doen? Wij moesten wel strijden, niets bleef ons over dan te strijden, tot vermaak van den keizer en al dat volk. En wij zagen nu den keizer weêr zitten en tegen de keizerin kwaad betuigen, en knikkebollen, en zeker beweren, dat hij het zó niet bedoeld had! Plotseling zag ik, dat de schepen in slagorde waren opgesteld, in twee halve manen, tegenover de tribune des keizers. Weêr dook de zilveren triton op, en schetterde zijn signaal, en van over- en weêrszijden werden toen door katapulten kolossale stenen geslingerd. Die katapulten waren als torenhoge hefbomen. Maar zij waren meer dreigend van aanzien dan machtig van werpkracht, omdat men gevreesd had, dat de stenen onder het publiek terecht zouden komen. Er vielen dus enkele enorme rotsblokken in het meer tussen de beide vloten; het water spoot schuimend op, en het verwonderde mij, dat de mooie zilveren triton, ook al was hij onder gedoken, niet bij ongeluk werd getroffen. Maar ernstiger scheen het mij toen de ballisten, die waren als immense bogen, bediend door tien en twaalf schutters, lange ijzeren pijlen, met haken, en daaraan brandende zwavel op katoenen proppen over en weêr van de vlotten begonnen uit te schieten. De vlammende pijlen bereikten de schepen; één Siciliaanse trireem stond enkele minuten in brand, de bemanning vluchtte in sloepen, die omkantelden en de zwaar geharnaste gladiatoren verdronken. Het was een dood zonder eer of genoegen, maar jubelende vreugdekreten gingen op onder het publiek, omdat zij dat brandende schip en die kantelende sloepen zeker mooi vonden en belangwekkend. Wel, van onze vloot, de Rhodezische, werden drie schepen in brand gestoken, maar van twee werd de brand geblust : slechts één quadrireem ging in vlammen op. De roeiers zwommen naar de vlotten toe, het was toch een mooi gezicht, die hoog oplaaiende vlammen van dat brandende schip. Toen manreuvreerden de beide vloten : er was een geschetter om dol van te worden : de trompetten toeterden, de bazuinen klaterden, het volk jubelde en schreeuwde en klapte in de handen en vuurde aan met al die kreten en zo veel laweide, en wij begrepen, dat wij moesten vechten, voor ons leven en voor hun plezier. Want de vloten waren elkaar genaderd in het midden van het meer - wat er met den zilveren triton gebeurde, weet ik niet! - de vloten waren elkaar genaderd en mengelden en de mobiele bruggen werden geslagen van toren naar toren, van het ene schip naar het andere. Ook van ons schip, van onzen voortoren, sloegen wij 18
N. B.
273
de mobiele brug naar den toren van een Siciliaanse quadrireem, en toen zouden dan wij met ons vijven moeten zwaard vechten tegen het vijandelijke vijftal van de quadrireem. Beneden, bijna buiten gevaar, stond de nauarchus met zijn twee officieren en stond Aquilius en zij hitsten ons aan : - Vooruit, jongens I Vecht voor je leven I Je bent onder de ogen van den keizer, vooruit I Steekt je vijanden dood, redt je zelve! Zo riepen zij, daar beneden op het dek van het schip. Wij hadden ons zwaard gegrepen, en ons schild en wij stonden in positie en wij zagen naar onze vijanden. Zij stonden als wij, in afwachting, op hun toren. Wij herkenden hen alle vijf: het waren brave jongens, hoewel het allemaal boeven waren, dieven en moordenaars : wij waren allen begenadigde misdadigers. Nu, we moesten dan vechten. Over en weêr scheen er weinig lust te zijn. Maar de nauarchus van de Siciliaanse quadrireem vloekte zo bar, dat plotseling één van de Sicilianen - een enorme vent - op de brug sprong, en naar ons toe, en toen zijn zwaard zwaaide en het neêr liet bliksemen op den helm van Ilius. Hij kliefde den armen kerel door en door, als of hij van koek was geweest, dat je met een mes zou hebben gesneden, en dat gezicht maakte ons z6 razend dat wij alle vier aan vielen op den reus. - Vechten, jongens I riep onze nauarchus ; en niet moorden, hoor, en dood slaan als een Barbaar, maar vechten, volgens de regels van jullie kunst I Jawel, regels en kunst! Je leven verdedigen, dat deden wij! We dachten niet aan kunst en de regels, in de kazerne geleerd! We vochten vier razenden tegen vijf razenden, en we vochten om geen andere reden dan om, ten vermake van den keizer en van het publiek, ons leven zo duur mogelijk te verdedigen, ons leven, dat ons toch niet behoorde, omdat we misdadigers waren. Was ik het of was het Tarquinius, die den reus velde ? Ik weet het niet, dat hij tuimelde van de brug, plomp I in het water, dat schuimend op plaste, rood van bloed. En op het zelfde ogenblik zag ik, dat onze trireem in brand stond, in felIen brand, getroffen door de vuurpijlen van de ballisten, en dat de nauarchus en zijn officieren en Aquilius de sloep neêr lieten glijden en zich redden. Veel meer kon ik niet zien : ik moest mijn leven verdedigen, al had ik gaarne ook de Sicilianen toe geroepen, dat het krankzinnigheid was langer te strijden. Ik moest mijn leven verdedigen, ik zwaaide mijn zwaard, en plots zag ik Sandarion neêr tuimelen. Hij was als een rund in de keel geslacht, en terwijl hij in het water viel, ontmoetten zijn ogen de mijne ... Arme kerel! Het was of hij dit zeggen wilde : - Wist ik het niet, dat ik sterven zou ? Ik was razend en sloeg om en om met mijn zwaard, op de brug, blind van razernij en van wanhoop. Ik wilde niet sterven! En plots ... zag ik, dat ik als een dolle stond te zwaardzwaaien ... tegen niemand! Want de tegenstanders 274
waren allen geveld, en waren getuimeld in het bloedrode water! En ook mijn makkers waren geveld en getuimeld en ik stond alleen, heel alleen, op een dunne, wankelende, mobiele brug tussen twee brandende schepen. De smoor verstikte mij bijna. En toen ... toen kwam het plots, juichende blij over mij, dat ik gered was I Dat ik vrij was, als ik maar van hier weg wist te komen I Maar hoe I De schepen brandden in hoog laaiende vlammen, de vlammen bereikten den toren, de brug, en ik begreep, dat ik niet aarzelen kon. Ik wierp mijn helm af, mijn schild weg, mijn zwaard ne&r, en plotseling heel koelbloedig, ontgespte ik mijn verzilverde beenstukken, mijn zwaar kuras. Ik behield alleen mijn ondergewaad en mijn bandelier. Toen sprong ik in het meer. Het water proefde naar bloed. Om mij lijken en stervenden, en ik tussen brandende schepen. Ik zwom ... Ik zwom naar de vlotten. Ik zwom naar de zijde, van waar wij gekomen waren. Ik weet niet waarom; ik geloof, dat ik instinctmatig, dààr heen zwom ... Ik zwom ... Ik bereikte een vlot. Daar waren de Pr<Etorianen opgesteld, die bedienden de ballisten en katapulten. Ik sloop door ze heen, en ze lieten mij. Er waren geen bevelen gegeven omtrent de gladiatoren, die, gedwongen tot de vlucht, zwemmende de vlotten bereikten. Maar een decanus, dienstdoener, riep mij toen aan : - Gladiator ... wat heb je met je wapenrusting gedaan? Ik had hem willen vragen of hij dacht, dat ik soms met die rusting aan, zijn vlot had kunnen bereiken, maar zijn centurio wenkte : - Laat hem ... Laat hem maar I En, zonder te bedanken, slipte ik door. Ik klom op, tussen het publiek. Hier jouwden zij, en daar schreeuwden zij, en van alle kanten scholden ze mij uit : het kon me niet schelen. Ik voelde mij heel vrij en gered ...
Uit Schimmen van Schoonheid.
*
LOUIS COUPERUS.
DE GRAALTEMPEL.
Hij komt op den breden weg tussen de rotsige stammen der eeuwige beuken. Dit is het bos van Monsalvat, Parcival weet het en is niet verwonderd zo rustig hier te lopen, terwijl de duif hem voorvliegt, nu lager onder de zware beuketakken, die als beschermende armen over den weg naar elkaar reiken. Effen en weids als een zuilengang onder hoog rijzend gewelf, ligt de weg, en de openingen tussen de stammen zijn als poorten die uitzien op wondere lentetuinen, - rag spint April zijn groen over de lage heesters, over de veerfijne takken van het berkenhout. Reeds rankt de fris spruitende kamperfoelie over de wilde rozen, waaraan de eerste blaadjes trillen. Er zweeft een roke van viooltjes door den geur van dauwen gcond en gras, en 't ritselt, of er kevers kruipen tussen het glimmige dorre bladstrooisel
275
en de kiemen en loten langs den grond, waar de bevende zonnestralen de anemonen openkussen. De duif vliegt vóór hem uit met rustigen slag, langzaam, nu Parcivallangzamer loopt, de weelde van het lente bos en den morgen indrinkend, bij de dromige muziek van haar witten wiekslag ... Dalen rust en geluk neer van die zegenende vleugels ? Dragen de vleugels hem door de zaligheid ? Vlinders fladderen op, tussen de anemonen uit, en in het berkenhout begint een merel te slaan, zwijgend weer en haar dieptonend deuntje kort herhalend, als om het zelf te beluisteren en weer te bemijmeren. Maar hoger door de takken wiekt een vinkenpaar, met dol gesjilp, en heel ver zingen nachtegalen, koeren tortels. Parcival denkt aan Soltane, aan de vogels die er zijn enige gespelen waren, aan de eerste tranen die hij schreide, toen zij het eerst den droom in hem wekten, het verlangen, dat nu tot zijn enig leven was ... Is hij niet altijd de broeder van de vogels gebleven ? « Zie, zie, vleugels dragen me, zoals ze u dragen, vink en merel en nachtegaal en lieve witte tortels, en ik zie wat gij ziet, ik weet wat gij weet, en mijn hart zingt als het uwe ... )) Aan al wat het liefste en innigste was van zijn jeugd denkt Parcival, aan zijn moeders blik en stem en liefkozingen, aan die tranen om de vogels, aan het altijd groeiend verlangen, aan het telkens weer verdwijnend geluk, dat de korte verglijdende vervullingen hem gaven ... Arm onwetend kind, dat langs al zijn doolwegen toch niet verdwaalde, omdat God goed is en hem riep naar Zijn licht, hem leidde langs Zijn eeuwigen weg naar de stad op den berg, stralend met toren naast toren en glanzende poorten. Zijn rijk ... Monsalvat! In glanzende grachten ligt daar de witte torenstad voor hem, bundels zonnestralen als wijde goudwimpels sidderen aan haar tinnen. En de duif vliegt hem vóór, door een poort die wijd open achter de neergelaten brug schijnt te wachten op wie komen moet. « Credo )) prevelt Parcival, nu hij onder den zegenenden wiekslag het lege voorhof betreedt, waar nog het gras groeit tussen de stenen, nog de put roestig staat te vergruizen, nog de huizingen rondom, gesloten en star, sombere kerkers lijken ... Maar de wiekslag doet de zonnewimpels wuiven, dat haar goudige glansen strelen langs grond en muren, en de duive wordt lichtend als een ster, die hem voorzweeft door de nispoort, waar eens de kleine jonkers hem inhaalden de schemerige gangen binnen, de doodstille lege voorhal door. Aan den ingang van den Graaltempel staat Parcival. « Credo )) prevelt hij. Groot en lichtend zien zijn ogen niets, dan alleen Amfortas, ginds op zijn rustbed, niet zittend, niet liggend, door de kussens gesteund, door de warmende welriekende houtvuren omschenen ... Zoals hij er leunde dien enen
276
avond ... hij die niet sterven en niet leven kan, en uit wiens hollen blik de eeuwige nacht nevelt ... Niets ziet Parcival dan dien nachtdiepen blik, waaruit al de smarten, die hij zelf leed of anderen lijden zag, hem tegenduisteren ... waaruit Herzloide en Trevesent hem aanblikken, en ook Gurneman en ook Liane, toen hij zich van hen losrukte, de stervende visser, de oude vrouw uit het gehucht en al de rampzaligen wier wee naar hem opdrong, toen hij op den vijfsprong hun stoeten zag naderen ..• Maar ook eigen zielepijnen woelen in die smartogen, alle mensenleed ... en ach, de ene, die al deze smarten als één smart moet lijden ... « Arme, arme Amfortas !... » Bij hem staat Parcival, eer het te weten, en heeft de armen heengeslagen om wie niet liggen of zitten, om wie niet sterven of leven kan, en buigt de lippen naar het schokkend hoofd, dat neerknakt aan zijn warm, levend hart, terwijl de smartogen zich sluiten en de lippen in een kreet van verlossing het woord slaken, dat Parcival prevelt : « ere d 0 ••• » Wat suizelt, wat ruist en zwelt het om Parcival heen? Staat hij in een zomerbos en ontwaakt er de dag met vogelstemmen en ademen van wind en gouden schijnen ? •• Hij moet het hoofd opheffen van zijn kus op Amfortas' hoofd om te zien, en ontsteld is hij hier in den stralenden Graaltempel te staan, omgeven door de scharen der Tempelieren, die om den blanken dis wachten, der jonkvrouwen en kleine edelknapen, die in hun witte met gouden tortels doorweven gewaden tussen de zuilen staan gereid, de gevouwen handen geheven voor de borst, de ogen sterrelichtend naar hem, die daar staat in zijn grauwe visserspij, verward en verwonderd, terwijl Amfortas zich naast hem opricht, een rijzige krachtige grijsaard en hem de handen op de schouders legt ..• « Ik ben verrezen en nog bij U, Alleluja! Gij hebt op mij uw hand gelegd. Alleluja! Wonderbaar is uwe wijsheid. Alleluja 1... » jubelen de reien der Graaldienaren, en, door hun machtig opstormenden zang heen, golft en duizelt de muziek van orgel en harpen en fluiten. In zachten drang dringt Amfortas zijn redder met hem neer te knielen voor de tafel waar de heilige kelk staat op den esmerald die het ivoren voetstuk dekt. « 0 Heer, Gij toetst mij en Gij kent mij. Gij weet mijn zitten en opstaan. » prevelt de grijsaard hem voor, en terwijl de Graaldienaars Kyrië Eleison zingen, moet Parcival de handen leggen op den voet van den Graal. Dan komen, tussen de zuilen uit, knapen aantreden, als acolieten in linnen alben, en de voorsten dragen gouden bekers en ampullen en dwalen, in het koele bronwater moet Parcival de handen dopen, met den geurigen balsem moet hij de vingers zalven. Anderen naderen en brengen het sneeuwwitte onderkleed van bloemgeurig lijnwaad met ragge kanten omsponnen, leggen hem de bedelpij af voor deze reine doopwade. Zij die volgen, dragen de sterrenpuntige kroon, de schoenen van brokaat, met parelen bestikt en
277
flonkerend van gesteente, de dalmatiek van arabische zijde met gouden duiven doorweven, en schoeien hem en omhullen en kronen hem, eerbiedig en plechtig, met schone evenmatige gebaren en wendingen, terwijl de scharen Gloria zingen en de zon door de hoge kleurige vensters steeds stralender haar gouden glansen doet zinderen, zodat de bloei der duizenden kaarsenvlammen langs wanden en zuilen, in de takken der luchters, in de gulden kronen kwijnt als verblekende sterrenpracht. In dit ogenblik verwijdt voor Parcival de tempel zich als zijn eigen hart, waaruit laatste huiver en twijfel heen zweemt. In de rondende ruimte is hij opgerezen, overkoepeld door de rijzende gewelven, omringd door de zuilenbeuken, die zich openen naar de met glinsterend gesteente bemaalde wanden en naar de wijder verschieten der doorzonde vensters, waarin de kamp woelt van ridders met ridders, van mannen met dieren, en waar in de ene nisdiepte het beeld van den jongen koning met de sterrenkroon wakend uitziet naar het ijsblanke venster in de nis tegenover hem. Zelf thans bekleed met dat gewaad van den priesterkoning, gekroond met die sterrenkroon, staat Parcival en schouwt even roerloos en rustig naar dat verre blanke venster. Schouwt over de scharen der maagden en knapen heen, over den blanken dis waar de tempelieren zwijgend zitten met gebogen hoofd en gevouwen handen, voor hun legen schotel en beker. Weer staan de blonde engelknapen met bekken en dwalen achter hen. Ze wachten, allen wachten, houden den adem in. En er is geen ijsblank venster meer, geen bannende scheiding. Een weidse poort is daar opengeweken naar de tedere groendoorschemerende zonnigheid der lentebossen. Eindeloos diept zich de laan der eeuwige beuken naar het verschiet van een wijd landschap met meren en wouden, met vele woningen en vele wegen om den énen hogen berg, recht onder de stralende zon. En op dien berg een witte stad, stralend ook zij met toren naast toren en glanzende poorten. Het is - zon en berg en stad - één ineenvloeien en uitstromen van licht in licht, waaruit één sprankel ontzweeft - sterre of zonnevonk ? glimp van het eeuwig leven? Er ruisen engelenwieken. De bode komt uit Gods rijk. Parcival herkent de witte duif die hem leidde. Ze zweeft door de open lichtpoort den tempel binnen, langzaam over den blanken dis en daalt op stille wieken neer boven den Graal, in wiens kelk ze de hostie laat zijgen, die ze droeg in haar snavel. Sidderend van eerbied, maar vastberaden overtuigd, dat hij mag en moet, strekt Parcival dan knielend de handen uit naar den Graal en heft hem hoog boven zijn genegen hoofd. En hij weet : als naar het zijne gaan er stromen van geluk uit naar alle mensenharten, nabij en verre over de aarde, wier honger en dorst in dit eigen ogenblik wordt gelaafd.
278
Het is de zon zelve in Parcivals handen, lichtend één met de zon van Gods rijk, bron van verreining en eeuwig jonge kracht, oorsprong van genade en leven, mild en overvloeiend zich uitstortend in den Graaltempel en door Monsalvats lichtpoort de lentewegen over naar de hongerende en dorstende wereld. Sanctus! Sanctus! blijven de stemmen zingen. Uit Parcival.
MARIE KOENEN.
*
DE JEUGD VAN TAMALONE.
Toen Tamalone een knaap was van dertien jaren, bleek en bescheiden, was hij het meest geliefde kind van zijn vader, die hem altoos bij zich verlangde, hem 'smorgens medenam naar het hof van den baljuw en hem zijn boek liet dragen. En thuis na het avondeten las hij hem voor, dicht bij hem gezeten. De jongen luisterde dan met ogen neergeslagen naar de geschiedenis van de heiligen, van de koningen en de oorlogen, en zat nog langen tijd daarna zwijgend voor zich te staren. Maar zelden sprak hij een woord. Eens zag een priester hem en was getroffen door de zonderling tedere bekoring dier donkere ogen ; en nadat hij vele malen in de woning van Anfroy, den vader, was komen spreken, nam hij den knaap mede naar zijn kapel, achter het gasthuis bij de rivier. Daar, in de sakristij, waar hij door de hoge ruitjes de kalme zonnige wolken aan de lucht zag gaan, zat voortaan Tamal des morgens met andere jongens op banken, luisterend naar den priester, die in 't midden met schone klanken stond te zingen; hun aller hoge stemmen herhaalden dan een korte wijs - bij het ijl geluid zijner eigen stem voelde hij zijn hart verwonderlijk popelen, zijn wangen waren heet en hij wendde zijn ogen van den meester niet af. Den langen weg naar huis en des morgens weer naar de kapel toegaande, dacht hij gedurig hoe heerlijk het was in de ruimte van een kerk te zingen; hij keek niet meer naar het koopvolk en de huizen die hij voorbij liep, hij zag inwendig zovele nieuwe dingen en hoorde steeds den klank van de stem des priesters - het waren zijn eerste dromen waar zijn gelaat van bloosde, en dit was zijn eerste liefde, het koraalgezang dat vader Mahy hem leerde. In de kapel hielden de geestelijken veel van hem; zijn vader was heimelijk verblijd wanneer hij des avonds den jongen met een boek op de knieën stillekens bij het licht zag lezen, en dacht glimlachend aan later tijd. De moeder echter vroeg als hij naar bed was, wel eens ontevreden en met een duister verdriet, waarom hij toch zo van de zusjes verschilde, zo zelden en zwakjes lachte en nimmer sprak van wat hij gezien had of gelezen. Doch Anfroy sloeg op haar woorden geen acht. 219
En toen - het was in den donkeren wintertijd dat het begon - bemerkten zijn ouders, dat hij lusteloos werd, iederen dag laat thuis kwam en 's morgens zich haastte om uit te gaan. En op een dag kwam vader Mahy hem vragen, waarom Tamal in zo langen tijd niet gekomen was om te zingen en te leren. Anfroy sprak dien avond bedaard en ernstig met zijn zoon die enkel antwoordde, dat hij 't heerlijk vond den gans en dag door de straten te lopen, denkende aan wat in de boeken stond, - maar hij zweeg van de zonderling ontspruitende genietingen, waarmede hij in zijn verbeelding vreemder en schoner ongekendheden beleefde dan hij ooit had gelezen, gezichten van verre landen en oude tijden, van ridders en heiligen en van eigen daden, saamgeweven tot een spel van kleurig verlichte taferelen, die hem voort deden lopen met moede voeten door straat na straat, uren lang, tot hij eindelijk stil stond en met hete ogen begeerde, dat er één lief beeld van zijn gedachten wezenlijk waar. Hij zweeg van zijn innerlijken lust en beloofde weer braaf naar het koor te gaan. Maar hij hield zijn belofte niet, hoewel zijn vader hem sloeg en vaak bestrafte. Later bleef hij ook 's avonds uit, een buurman zei dat hij in taveernen kwam met andere jongelieden. Anfroy bedwong zijn drift en sprak weder met hem; hij zou in de leer gaan nu bij een zilversmid. En Tamal, beschaamd over zijn luiheid, ging trouw naar den winkel waar hij aandachtig werkte; weldra voelde hij het tintelen van de onrust weder, die hem verlangend deed uitzien naar den Zondag om ver te kunnen lopen en aan de vreemde oorden te denken; maar hij bleef bestendig en zat ijverig gebogen op de werkplaats, waar slechts den gansen dag het fluiten van den ouden meester klonk. Aan het koor, waar hij in sprakeloze verwachting placht heen te gaan, dacht hij niet meer. Hij bleef nog even zwijgzaam, zijn stem klonk ontevreden. Menigmaal wanneer hij vermoeid was, kwam een neerslachtig voorgevoel in zijn ziel, dat al zijn verlangen vergeefs zou zijn, zich nimmer zou uiten, maar verzwinden om niet, en hij peinsde ernstig somtijds wat het wel was, dat hij 't liefst zou willen ter wereld, maar hij wist het niet. En dan gaf hij zich met wellust over aan 't gemijmer, dat een vreemde, onwezenlijke innigheid had, zoals zij wel kennen, die soms, laat ontwaakt, zich om den ochtend en de wakkere wereld niet bekommeren, maar liggen blijven om zich in stilte te verwonderen hoe zoveel liefheid daarstraks in hun hart kon dwalen - zij spreken niet als zij opstaan en voelen in weemoedigen eenvoud, dat er schoner dingen zijn dan hun ogen zien. Eens toen hij in donker door de stille buurten doolde, hield een oude vrouw hem staande, jammerend en hem smekend haar te beschermen voor de schouts, die haar vervolgden. Tamalone, door haar armoedige gestalte en haar klachten ontsteld, vroeg niet wat zij gedaan had, maar nam haar op en liep hard met haar heen; in de verte zag hij de lantarens van de wacht al 280
schommelen. Met plots-gevoelde kracht rende hij door de duisternis voort, de vrouw klemde zich vast aan zijn hals; hij liep harder en harder, want achter zich hoorde hij den klank van wapenen en het hijgen van mannen in vlugge vaart. Eensklaps werd een haak om zijn benen geslagen, hij viel tegen een muur, de vrouw die hij in zijn armen hield, gilde hoog uit. Doch onstuimig sprong hij op en pakte een der schouten aan - toen voelde hij sterke handen die hem losrukten, hij worstelde nog, maar verloor zijn kracht; de kreten der dievegge drongen schel door de duisternis. Dan namen de mannen hun lantarens op en droegen hem weg, langs de huizen stonden de mensen met kaarsjes ontsteld aan hun deuren. Des morgens, terwijl hij naar het gerecht werd gevoerd, was hij verbaasd hoe het eigenlijk alles gebeurd was; een arme vrouw had hem gevraagd haar te helpen en hij had met de schouts gevochten, hij wist niet waarom. En toen hij voor de rechters stond en antwoorden moest, was hij bedeesd en sprakeloos; dan echter hoorde hij achter zich het zuchten en kermen van de vrouw, die naar de galg werd gevoerd en hij zeide dat hij haar had willen helpen. De rechters zagen elkaar aan; zij veroordeelden hem, hij werd gegeseld en daarna in het blok geslagen voor de gevangenis, waar vele mensen stonden, lachende mannen en vrouwen, luidruchtig en met drukke gebaren. Daar lag hij met pijnen onder de blauwe lucht, de toeschouwers met hun hatelijk vrolijke blikken keken voortdurend. Hij beefde van woede, zijn pijnen verergerden en werden ondragelijk, maar hij bleef met de tanden vastgeklemd en de vuisten verhard de lieden lang en strak aanstaren, die nieuwsgierig drentelden langs de rijen van boosdoeners. Eensklaps rilde hij van koude, een onnoemelijke onverschilligheid kalmeerde zijn hart en gelijk hoog aan den hemel, langzaam en onbereikbaar, een vogel gestadig verder vliegt tot hij in 't licht verdwijnt, zo voelde hij duidelijk, dat hij een lief vertrouwen verloor, hij sloot zijn ogen en zijn spieren ontspanden zich. Des avonds werd hij vrijgelaten. Hij liep langzaam naar huis, maar op weg voelde hij zich ziek van vermoeidheid; hij ging een herberg binnen en zat ellendig op een bankje, met een beker voor zich, terwijl in het half-duister vertrek mannen kwamen en gingen, die met grove stemmen praatten en lachten en geen acht op hem sloegen. In zijn hoofd klopte het koortsig, hij voelde iets in zich schrijnen, maar hij bleef roerloos zitten, langen tijd, strak voor zich kijkend, onverschillig en zonder gedachten. Na middernacht eindelijk riep de waard hem toe, dat hij heen moest gaan; zonder antwoord dronk hij zijn beker leeg en liep naar buiten, er was iets onnatuurlijks in hem. Het was een lome nacht, waarin de geluiden van late mensen klankvol luidden als in een donker treurspel van ouden tijd. Tamal bemerkte dat de krankheid van zijn lichaam verminderd was en terwijl hij langzaam schreed door de straten van gesloten huizen, ontwaakten zijn gedachten, hem mild verblijdend, de lauwe zomerlucht streelde zijn wangen. Eerst dacht hij aan 281
zijn vader, die vroeger zo goed was geweest en van wien hij zoveel had gehouden; hij begreep niet waarom zij nu niet meer van elkander hielden en waarom zijn vader naar niets anders ooit vroeg dan of hij geregeld naar den winkel ging, naar het werk dat hij haatte en slechts deed omdat hij niet lui wilde zijn. Dan herinnerde hij zich wat hem den vorigen avond en dien dag overkomen was, hij glimlachte in lichte verbittering en voelde zich ouder; maar in zijn innig gemoed, onaangedaan door de herinnering, waarde al weder een ijl gedroom van wat hij doen zou als hij ridder was en in verre landen reisde - de beelden ontloken in zijn gemijmer als lampjes achter de ruiten wanneer de dag vervliedt, en bewogen, schimmen van een liefelijke wereld; hij had zijn geseling vergeten en zijn woede toen hij naar den blauwen hemel boven hem zag. En bij den dageraad, bij het zwatelend gerucht van mensen, die vroeg ontwaakt naar hun arbeid gingen en blijde rondzagen naar de kalmte van den zomermorgen, liep hij nog voort met gebogen hoofd. Zijn moeder schrok toen zij hem binnen zag komen, zij nam hem schreiend in haar armen. Haar vragen echter beantwoordde hij niet; uitgeput van vermoeienis leide hij zich op zijn bed en sloot zijn ogen. Een diepe ademhaling klonk weldra in de kamer, waar de zon scheen en de zusjes, in hun spel gestoord, op een afstand naar hem keken; de moeder met betraande ogen, ging rustig met haar werk weer voort. Toen Anfroy thuis kwam van het hof, stond hij een poze zwijgend bij zijn slapenden zoon, zette zich dan aan de tafel, zeide zijn gebed en at, maar hij sprak geen enkel woord, zodat het zeer stil was en slechts de zware ademhaling werd gehoord van den slaper in de bedstede. Terwijl zij arm in arm naar de werkplaats gingen des anderen daags, vroeg Anfroy zijn zoon, waarom hij voor de gevangenis te schande had gelegen. Tamal was aangedaan door de zachte stem en vertelde alles op verdrietigen toon. Maar zijn vader keek hem wantrouwend aan en schudde zijn hoofd; toen werd hij plotseling rood en rukte zijn arm los, in benauwde boosheid schreed hij voort, hij sprak niet meer. Zij waren bij de werkplaats gekomen; Anfroy stond stil en beval zijn zoon vroeg thuis te komen, toen deze op eens zich omkeerde en met een kreet hard wegliep - een dreigement werd hem nageschreeuwd, de grijze zilversmid kwam naar buiten, vroeg wat er was en schudde zijn hoofd. Sedert zagen zij hem thuis op ongeregelde uren; eerst klopte hij laat eiken avond aan de deur, klom zwijgend in zijn bed, terwijl zijn vader hem schold en hij nog lang daarna het zuchten van zijn moeder hoorde; maar later bleef hij vaak ganse nachten weg en kwam dan onverwacht wanneer zijn moeder alleen was om eten vragen. Het werd zeer droevig in het huis van Anfroy; de kleine meisjes spraken met fluisterende stem als hun ouders tegenover elkaar aan de tafel zaten en aan den jongen dachten, die in duister en ongetij dwaalde, zij wisten niet waar.
281
Tamalone kende de ganse stad en de landen buiten de wallen. Bij voorkeur liep hij waar weinig menseon waren, daar voelde hij zich tevreden en teder van hart. Des avonds zat hij in een taveerne met andere jongelieden, die zongen, stoeiden en daar kreeg hij een vriend, een vrolijk persoon, die met liederen en vioolspel het brood verdiende en hem dikwijls lachen deed. Zij waren allen arm en zorgeloos ; om voor zijn vrienden en zich zelf een maal te betalen, nam Tamalone soms heimelijk uit het koffertje waar zijn vader al jaren lang de zilverstukken spaarde. Eens was hij thuis gekomen om voor de barre koude te schuilen. Zijn moeder zat bij het lampje en Anfroy in de schouw met starre ogen, waar de hoge vlammen hun licht in spiegelden. De wind, die zo straks door de schoorsteen gierde, was van lieverlee bedaard. Het hout knetterde in het vuur, niemand sprak er in de kamer ; het was een zonderlinge stilte en Tamal, van de een naar de ander kijkende, kreeg plots een ingeving, dat zijn ouders, onverschillig en ongenegen, vreemdelingen waren voor hem en eeuwig zouden blijven. Zijn ogen werden vochtig en hij wenste, dat toch zijn vader iets zeggen zou om de stilte te breken; hij stond op, liep rusteloos heen en weder en keerde bij 't vuur terug, zijn borst was van verlangen vol, hij wilde spreken, maar wist niet hoe. Buiten hoorde hij stemmen van geburen, die elkander iets toeriepen over het koude weder, een deur sloeg toe en alle gerucht van de straat verstierf, terwijl in de kamer zwaar de tijd verging en de stilte ontzaggelijk werd, suizend en ruim, als vervuld van een machtige aanwezigheid, onbegrepen en niet te weerstaan. Met ogen wijd open van onnozelen angst zag hij rondom zich naar de oude meubelen, de bedstee waar zijn zusjes sliepen, en de schouw - zijn vader zat in de warmte te dutten, de vlammen verlichtten zijn gelaat, dat terzijde was genegen. En Tamal ervoer diezelfde onverschilligheid weder, die hij gevoeld had, toen hij in 't blok had gelegen verleden zomer, het was nu een aangenaam licht gevoel. Een ogenblik later dacht hij aan zijn vrienden en den jool in de herberg; hij stond op, nam zachtjes zijn kap van een stoel en liep naar de deur. Hij keerde zich om - zijn moeder keek hem boos aan met het voorhoofd geplooid, zijn vader zat roerloos in den vlammenschijn. En geheel onbedacht, duidelijk en zeker, nam hij het besluit nimmer meer terug te keren, doch naar andere landen te gaan ... het was een plotse klaarheid in zijn gemoed als de glans van de zon in een rivier. Hij lichtte de klink, de tocht voer ijzig door de reet der deur naar binnen, zodat op tafel het lampje walmde. Haastig liep hij door de straten waar in duister de sneeuw zacht ritselend in dichte drift neerdaalde, zijn schreden maakten een krakend geruis. Hij dacht hoe hij morgen eten zou vinden, maar vergat dat weer spoedig in zijn blijheid, dat zijn leven veranderen zou. En hij liep zo lang, denkend aan de verre landen, tot hij niet wist waar hij was. In den ochtend, die feestelijk scheen van rijkelijk warrelende sneeuw over
283
de lage huisjes, vertrouwelijk onder hun wit-bevrachte daken, vonden de stadswachts hem in het portiek van een kerkje; hun stemmen en een vroegmisklokje klonken broederlijk en welgestemd in de zachte, zedige straat. Zij namen hem op en droegen hem weg naar het gasthuis. Daarna zwierf Tamalone met zijn vriend in achterbuurten en herbergen, waar dieven en liedjeszangers te zamen kwamen. Menigmaal liepen zij beiden arm in arm, te zoeken, waar zij te eten konden krijgen en menigmaal ook, vluchtten zij buiten de poort om zich te verschuilen dagen lang voor de schouts. Maar Tamalone was frank en tevreden in zijn bandeloos leven en groeide spoedig tot man. Eens ontmoette vader Mahy hem, die zijn bleek gelaat aandachtig beschouwde, dan vriendelijk tot hem sprak en hem medenam naar zijn woning. Het was een welig behagen voor den jonkman aan den klaren dis te zitten en naar de vrome woorden van den priester te horen, zijn leven van de laatste maanden scheen hem onwezenlijk toe. In de sacristij, waar dezelfde gele bladen muziek van vroeger lagen, zongen zij een lofzang samen, de een was door de stem van den ander tot serene wijding geroerd. Hij bleef verscheidene dagen in de woning van den vader, ernstig en in vroom gemijmer; op een ochtend ging hij mede naar het klooster van Sint Franciscus, waar de overste hem in beproeving ontving. Alleen in zijn cel, eenvoudig en bedaard, schreef hij daar van den stillen morgen tot den stillen nacht bij het licht van een kaars de woorden van heiligen in sierlijke letters na; wanneer het klokje der uren klepelde en het zijn beurt was, ging hij naar het altaar om te bidden, de arbeid en de koele stemmigheid van 't huis hadden zijn verbeelding bedaard, hij bad in liefderijken ernst. Een grijze broeder bleef somwijlen staan om hem na te zien, wanneer hij door den ommegang terugkeerde naar zijn cel, en dacht dat hij een vroom man moest worden, die zo bezadigd was in zijn jeugd. Doch, vermoeid en geheel alleen met de boeken, zat Tamalone menigkeer lange pozen te staren naar zijn hoog tralievenster en dacht aan de verlatenheid waarin hij door een toeval was verdwaald, hij die weleer in kleurige illusiën leefde van veel avontuur; en dacht aan zijn traagheid ook, waardoor alleen hij nimmer getracht had te weten wat zijn toekomst zou wezen en waarheen toch zijn verlangen stond. En aldus, na veel laten, aandachtigen arbeid mijmerend in 't grauw vertrekje, kreeg hij eens in verbazing het inzicht, dat zijn leven vruchteloos was voor God dien hij bad, wijl heel zijn lieve jeugd en de warmte van zijn hart in dromerijen waren verspeeld en hem niet meer konden drijven tot vrome daden; dat zijn leven machteloos zou zijn, daar hij niet zoals de broeders begeerde, die met devotie of met hartstochtelijke woorden spraken van wat zij doen wilden ter liefde van den Heer en de zondige mensen. Hij
284
zuchtte gelaten, doch hij treurde niet en den anderen morgen zette hij zich weer bedaard aan den lessenaar. Maanden zat hij alleen, schrijvende in zijn cel, hij voelde zich een oud man worden en had geen andere zorg dan voor het perkament en de sierlijkheid der letters. In de diepte van den nacht, als de taak was volbracht, had hij soms een onbestemd berouw, dat de tijd voorbij ging en geen verandering bracht. Daarbuiten in de wereld leefden de mensen in vrolijke drukte. Ten leste echter kwijnde zijn ijver en op zonnige morgens talmde hij langer in den hof, op een bank in het bloesemend lommer, met andere broeders, die praatten en hun werk vergaten in glimlachende genoegelijkheid ; of drentelde geheel alleen door den boomgaard, zoals hij 't liefste deed, terwijl met vreemde onverwachtheid hem de lieve verbeeldingen uit zijn jongensjaren weer verschenen. Wanneer de overste of de portier hem vond, hem berispte en bestrafte, ondervond hij diezelfde schaamte en vrees als in de dagen toen zijn vader hem gestreng behandelde. En onder het werk, wanneer de wrok tegen het onrechtvaardig gezag was geweken, werd 't hem al klaarder bewust, dat hij in heel zijn leven niet gelukkig was geweest, behalve vroeger als hij alleen door de straten liep en in zijn fantasieën verwonderlijke dingen zag gebeuren. Hij zuchtte bij de gedachte wat er gekomen was van zijn innig voornemen om vroom te leven : zijn schoonste gevoelen was maar een vergankelijk iets geweest, en hij glimlachte over zich zelven. (Hij ontvlucht ... ) Sedert dien tijd had hij nooit meer een woning. Hij verliet de stad waar hij geboren was en zijn vaderland, vrolijk en onbezorgd waar 't henen ging. Het toeval voerde hem naar het zuiden. Slechts de bochtige nauwe straatjes waar hij als knaap had gedoold, keerden somtijds in zijn herinnering weer, en ook een enkel maal het gelaat van zijn vader met starre ogen. Uit Een Zwerver verliefd.
ARTHUR VAN
SCHENDEL.
Men behoeft « Een zwerver verliefd » maar eenmaal te lezen om te zien dat men erin te doen heeft met een tafereel van innerlijk leven, en dat het als zodanig hemelsbreed verschilt van werken die met alle middelen van indruk en aanvoeling uiterlijk leven proberen weer te geven. A. VERWEY. Een lyrisch werk dus, een gedicht in proza; en de subtiele taal van Van Schendel is dan ook waterzuiver-Iyrisch en rhythmisch vloeiende. De schrijver verwerpt alle plastische middelen en toch zien wij een levend bewegen en kleur. Maar wij zien dat in ons zelf; in ons zelf wordt door de werking der taal een beweeglijk en vloeiend beeld opgeroepen. Dit wonderlijk, niet te verklaren verschijnsel noemen wij evocatie. J. GRESHOFF.
285
*
ANGIOLINO (I) EN DE LENTE.
En zo gingen de dagen, de Ponte Vecchio bracht geen voorspoed. De vrienden trachtten mij over te halen toch naar de Piazza terug te keren of anders bij hen te komen, daarom vertelde ik aan Buonaventura dat ik een ingeving had gehad, die mij zeide dat mij op het midden van de rivier geluk zou gebeuren. Toen kwam hij iederen dag vragen, oiilchoon hij moeilijk loopt. Nooit zijn de heiligen mij onverschillig geweest al kom ik ook weinig in een kerk en al bid ik niet anders dan wanneer het nodig is, maar nu was het of de heiligen naar mij zagen en vanzelf kwam er vaker een gebed bij mij op. En zo merkte ik dat ik menigkeer vergat mijn hoed af te nemen, wanneer iemand naderde, omdat ik aan andere dingen dacht, en het verwonderde mij niet dat ik zo weinig ontving, ook verdroot het mij niet, want ik werd door den honger weinig gekweld ook met minder eten. In deze dagen was het gefonkel op het water of een gedachte aan San Giuseppe mij liever dan brood. En op een dag der vorige week, een wonderlijken dag, kwam de fortuin, de wijze waarop zij kwam was vreemd en verbazend. Ik zat met mijn rug naar de voorbijgangers gekeerd, omdat ik naar de bergen keek, toen ik geroepen werd en achter mij zag ik een edelman op een paard, een hertog of een afgezant, hij had zo stralende ogen dat mijn hart begon te kloppen, er was iets aan hem dat mij herinnerde aan lang geleden. Hij vroeg waar ik naar tuurde en toen ik antwoordde : Naar de bergen, edele heer, begon hij luid te lachen, dat de lucht ervan schaterde. De stem, dat lachen was meer dan ooit fortuin kan zijn, het was het geluid van de echte vreugde, zoals de zon of de wind zou lachen. Toen riep hij : Kijk goed, de lente komt van de bergen! Ik was zo verbaasd, dat mijn oren suisden, nu wist ik dat zijn stem geleek op een stem die mij lief was geweest, dat het dit geluid was waar ik de lange dagen op had gewacht. Maar vreemd was het en ook verdrietig, hoe dwaas het ook klinkt, dat hij toen een beurs uit zijn gordel trok en mij die toewierp, alsof hij mij na die gift voorbij zou gaan zoals ieder ander en nooit terug zou keren. En hij ging ook nog voor ik iets kon zeggen. Toen hij van de brug verdwenen was nam ik de beurs op en keek naar de bergen ginder in de zon. Wat deed ik met geld nu die stem en die lach die alles beloofden weer verdwenen waren ? En terwijl ik suf stond te staren, met wat droefheid in mijn hart en wat vermoeienis of zwakheid in mijn lichaam, zonder een gedachte, hoorde ik weer die woorden : de lente komt van de bergen. Was dat de lente die ik daar komen zag ? Het was licht geweest en nu, plotseling lag er een nevel in de verte, de zon boven San Miniata werd bleek. Ik zag een wolk van stof opwaaien van San Niccolo hoog over de bomen, (I) Een bedelaar.
286
de rivier beneden begon te bruisen van den sterken heten wind. Het duurde maar een ogenblik, een ieder die voorbij ging keek den ander aan met glinsterende ogen en een rood gezicht en er klonk een zotheid in de kreten die geroepen werden. Schitterend stroomde het water en ook de lucht schitterde. Ik maakte het heilig teken, terwijl ik aan de lieve Maria dacht, maar ook dacht ik aan dien edelman die mij had aangezien met ogen zoals de aartsengelen in de kerk. Ik voelde dat ik hier vandaag niet langer staan kon, dat ik lopen moest, veel lopen, veel horen en veel zien. Maar eerst wilde ik danken in de naaste kerk van Santo Stefano. Niet meer dan drie kaarsen brandden er voor heiligen die ik niet kende, voor San Giuseppe stond er geen. Men geeft den anderen altijd meer en hem vergeet men, misschien omdat men denkt dat hij niet zoveel als de anderen helpen kan. Maar voor mij is het eender, ik weet dat hij in den hemel niet minder is dan wie ook. Dus dankte ik hem voor wat mij overkomen was en toen ik het geld in de beurs gezien had vroeg ik een broeder die daar bezig was mij een vierpands kaars te geven. Hij scheen nog niet lang de wereld verlaten te hebben, want hij keek verbaasd van mij naar de beurs. Maar hij bracht de kaars en ik ontstak haar zelf. Dit was de tweede keer in mijn leven dat ik een licht kon laten branden, de vlam was zo zuiver, zo stil, dat ik bidden moest : San Giuseppe, bid voor ons dat ieder hart zo stil en zuiver tot de heiligheid kan gaan. De drukte en de vrolijkheid van de straat zijn goed om aan te zien, omdat de zorgeloosheid van de mensen een lieve gave is, maar het liefst wat een ieder van ons wil is toch de stilte en de zuiverheid voor den allerhoogst Gezegende. In de stilte kunnen wij hem horen, in de zuiverheid beginnen wij iets te begrijpen. San Giuseppe, die een vader was voor het kind, verstaat mijn gedachte wel. Toen ging ik lopen onder de mensen. Angiolino wil dan zijn schamele vrienden trakteren. Maar daar willen zij niets van weten : hij moet hun gast zijn, zij willen zijn geluk vieren. Ziehier nu het slot van dit heerlijk verhaal.
Achter mij stond de hoogte van San Miniato, daar waar de lente vandaan was gekomen. Ik klom naar boven en daar ik een loomheid in mijn benen voelde zette ik mij neer op het gras. Toen zag ik opeens de heerlijkheid van den hemel, tegelijk met de pracht van de stad. De zon ging onder en kleurde den hemel aan den anderen kant, een glinsterende nevel lag over de daken. Zoals de zon nu onderging had ik het meer gezien, iedere lente en iederen zomer, jaar na jaar, en toch kwam er van den gloed een zaligheid die ik niet kende. En met de stad evenzo, dien nevel en die glinstering kende ik immers goed, maar toch glinsterde er een ander licht in. Het scheen of er van beneden, van de honderden woningen en kerken, een warme adem opsteeg en of er van boven een geurende lafenis nederviel. Maar het was ook
287
waarheid, alleen had ik het nooit gezien, en daarom scheen het mij nieuw. Ben ik niet één van de vele mensen en ben ik niet een deel van de aarde ? En is het niet een hete adem die uit mij opstijgt, ook al spreek ik niet ? De gouden nevel ginds bevatte ook den zucht van het kleinste kind, en ook den mijne. En waar gezucht wordt en gesmacht, daar valt ook zeker de lafenis. Terwijl ik zo staarde daarheen waar de lucht al roder werd en een ster duidelijk begon te flonkeren, werden er weer gedachten in mij wakker aan lang geleden met soms een vraag aan de toekomst. Ik had nooit veel van iemand gehouden en ook van mij zelf niet. Maar één is er geweest voor wie ik het weinige dat ik ben en dat ik heb had willen verbranden, zo dat ik op den jongsten dag geen ziel meer gehad zou hebben. En die heeft mij nooit gekend, zelfs nooit gezien. Toen ik daaraan dacht moest ik de handen vouwen en bidden : Lieve Maria, lieve San Giuseppe, ik ben arm en klein, ik heb weinig in mijn hart ontvangen om anderen mee lief te hebben, vergeef mij. Heel mijn leven heb ik niets anders kunnen doen dan wachten op de straat, waarlijk niet op stuivers alleen, ik was te klein om te doen wat ik behoorde te doen. En nu ik bid durf ik niet zeggen dat ik ooit zal doen wat ik moet, want ik weet dat ik te klein ben voor iets anders dan wachten. Ik heb niet kunnen houden van de velen die mijn vrienden waren, omdat ik altijd uitzag, en voor u, lieve Maria, voor u, San Giuseppe, durf ik bekennen dat altijd in mijn hart de hoop is dat het gebeuren zal. Voor sommigen die in deze wereld het geluk niet hebben, van een vrouw, een kind, een huis, ach, van al het liefs in de wereld, wordt het immers voor later bewaard, want de hemel heeft dat geluk in hun hart gelegd, en wat de hemel doet is toch de waarheid. Al dat geluk in hun hart en al dat lieflijke dat eenmaal voor hen komen zal is een en hetzelfde. Het huis bestaat al is het nog niet gebouwd, het kind bestaat al is het nog niet geboren. Ik bid u, de vrouw die ik nooit aan de hand heb geraakt, het huis dat gebouwd en het kind dat geboren zal worden, ik bid u, bescherm ze. Ik zat daar lang, tot in den nacht al de sterren flonkerden. Misschien had ik geslapen of gesuft, misschien ook was mijn geest van mij weggedwaald. Toen voelde ik een adem over mij en ik hoorde zeggen, heel duidelijk, ik dorst niet denken dat het Maria of San Giuseppe was, ik dacht dat het de lente zijn moest, die daar ging : Angiolino, ieder gebed wordt verhoord, ook al is het niet gesproken. En toen weer, nog zachter, nog liever: Wacht, en al je verlangen wordt je gegeven. Mijn borst was vol, ik kon niet nog meer geuren van den nacht omarmen. Ik stond op en liep naar de stad. Het was eenzaam en stil, de toortsen waren bijna alle gedoofd. Onder den muur van de gevangenis werd ik aangesproken door een vrouw, klagend en smekend, die door de duisternis mijn klederen niet kon zien. Haar man was daarbinnen, zeide zij, en kon niet vrij komen als de boete niet betaald werd, zij en haar kinderen zouden moe288
ten bedelen. Ach, edele heer, jammerde zij, behoed ons toch voor het allerergste. Ik had de beurs in mijn zak en gaf haar die. Het was heerlijk heel dien nacht onder de sterren te gaan met een zang in mijn mond. Een zondig mens is nooit geheel zondig en een arme bezit soms meer dan hij nodig heeft, laat hij de heiligen maar danken en lachen als de wind van de lente over hem waait. Uit Anaiolino en de Lente.
A.
VAN
SCHENDEL.
Een zoete melancholie, een atmosfeer van vagen droom en romantische liefde beheerst het leven dezer irreële mensen, die aan den modernen, op werkelijkheden ingestelden lezer, op historisch en algemeen-menselijk plan haast geen houvast geven. E.
VAN
DER HALLEN.
COLUMBUS. De legende heeft de figuur van den ontdekker zo groot gemaakt en zo stijf in het gouden staatsiegewaad van den roem gezet dat de man Columbus een raadsel is geworden met een geschiedenis vol verborgenheden. Maar als men de figuur van de praal ontdoet en niet luistert naar het rumoer van lofspraak en van kleinering, als men afziet van een oordeel over den mens, aanschouwt men het louter feit dat op een zeker tijdstip, toen de wereld behoefte had aan ruimte, een ontzaggelijk deel van de aarde onthuld werd en dat Columbus het deed. De grote feiten blinken in hun naaktheid en de tocht van Columbus schitterde zo fel in de ogen van tijdgeuoot en nakomeling, dat de faam er een legende om weefde waar al het goud van Amerika fin blonk. Het begrip van de rondheid der aarde, heette het, was ontstaan in den geest van Columbus, een Genuees. Het denkbeeld dat de weg naar de rijkdommen van Indië, behalve door het Oosten, ook door het Westen te vinden was, kwam van hem. Hij werd miskend en gesmaad. Koningen wezen hem de deur, priesters hielden hem voor een dwaas, en geleerden hoonden hem, die in kennis van cosmographie en zeevaart allen overtrof. Maar ten laatste vond hij geloof bij den schatmeester van Aragon en bij de verlichte vorsten Ferdinar.d en lsabella. De koningin verpandde haar juwelen ter bekostiging van den zeetocht. Met drie kleine scheepjes uitgevaren had hij te kampen met domme kleinmoedige stuurlieden, een opstandige bemanning, met bedrog, verraad, muiterij. Maar hij volhardde en overwon en ontdekte meer dan Indië, een nieuwe wereld, de wereld van goud, El Dorado. Ondank was zijn loon, afgunst verstootte hem, hij stierf in vergetelheid zoals een afgeleefde schipper. lJ
N. B
289
Dit .was de voorstelling tot kort voor het vierde eeuwfeest der ontdekking toen de kritiek wakker werd en zich vooral in Spanje verzette tegen de verdraaide geschiedenis. De oorsprong der verhalen lag grotendeels bij Columbus zelf. Afkomst, jeugd en opvoeding, ervaring, kennis en plannen hulde hij in geheimzinnigheid. Op zijn derden tocht nam hij schippers en stuurlieden hun aantekeningen af opdat niemand zou weten welken afstand hij had afgelegd noch zou kunnen betwijfelen dat het vasteland, door hem gevonden, inderdaad niet ver van China en Japan lag, gelijk hij tegen zeevaarders en geografen, tegen de waarschijnlijkheid, hardnekkig volhield. Het verhaal van de miskenning en het verraad aan het hof van Lissabon is van hem zelf afkomstig. De raadsheren van koning Joao, niet gelovend aan een weg door het Westen, hadden ter sluiks een karaveel uitgezonden met uitdrukkelijk bevel onverrichter zake terug te keren en daarmede den koning te overtuigen van de onmogelijkheid. Dit kon niet anders dan de verbeelding van een gekrenkte ijdelheid zijn. In Lissabon, waar meer dan ergens de nieuwe zeewegen onderzocht werden, had men van Columbus niets te leren; dat de aarde rond moest zijn had iedere scheepsjongen daar al gehoord en dat een mogelijke weg door het Westen langer moest zijn dan de zekere door het Oosten kon men in Lagos berekenen. Ook onder het zeevolk, in Portugal zowel als in Spanje, was het denkbeeld dat er land lag westwaarts achter het wijde water, niet nieuw. Op de kaarten stonden de eilanden met den naam vermeld, Antilia en Brazi, verder aan de kusten van Gog Sint Brandaan, waar in oude tijden een bisschop met zijn geestelijken heen was getrokken, zoals op ieder schip verteld werd. Ook van de rots voorbij Antilia, in den vorm van een hand die wees naar de oorden van den duivel, Man Satanica. En vele wederwaardigheden werden er verteld van den geh~imzinnigen schipper Sanchez, die naar het Westen was gevaren waar hij al die eilanden gezien had, en alleen teruggekeerd zonder een enkel man op zijn schip. Columbus moet in de jaren dat hij op Porto Santo woonde en met zijn schoonvader Perestrelo zeekaarten maakte, die verhalen zelf gehoord hebben en hij was het niet die de landen van het Westen voor het eerst in de verbeelding had aanschouwd, maar die eenzaam zwervende schipper, die wellicht niets dan een waanbeeld was, geboren uit den zoekenden geest van den tijd. De ontdekking van Amerika zat in de lucht en het is dus niet waarschijnlijk dat Columbus in Portugal niet geloofd werd. Hij verliet Lissabon en kwam in Castilië waar men hem eveneens miskende, zeven jaar lang. De hertog van Medina Celi ontstak in geestdrift voor zijn denkbeeld en sprak hem voor aan het hof. Koningin lsabella, die hem met welgevallen aanhoorde over de verbreiding van het Christelijk geloof, liet zijn plannen onderzoeken. Bij de geleerden in Salamanca ontmoette hij twijfel. Tegenspraak duldde hij niet, hij vertrok wrevelig. Hij werd opnieuw aanbevolen en men onderzocht zijn plannen opnieuw.
290
Volgens zijn schatting kon de kust van Azië, Cathay en Cipango, niet meer dan achthonderd mijl van Europa verwijderd liggen. De geleerden ~chudden het hoofd over de misvatting dat de aarde zo klein zou zijn, immers volgens de nieuwste berichten moest een schip van Suez weken lang varen om de kust van Indië te bereiken, hoe ver dan moesten China en Japan zich strekken ? Zijn kennis werd betwijfeld. Het is waarschijnlijk dat de geleerden beter op de hoogte waren van de afmetingen der aarde, maar Columbus had de kracht van den bezetene : westwaarts en niet verder dan zoveel mijlen moest het land van den Groot Khan liggen en Cipango, of ook alle wijzen anders dachten. En wie het niet toegaf miskende hem. Toen, nadat eindelijk Ferdinand en Isabella overtuigd waren dat de kans gewaagd kon worden, met het vooruitzicht van godgevallig werk te doen voor het geloof en tevens van winst met goud, werd hij weder verhinderd en weder omdat anderen de grootheid van zijn daad niet begrepen. Columbus stelde voorwaarden die de vorsten voetstoots verwierpen. Het waren dezelfde voorwaarden waarom men in Lissabon zijn dienst niet had aanvaard. Hij eiste als beloning voor de ontdekking van de wingewesten voor Castilië den titel van admiraal over den oceaan, levenslang en erfelijk ; de waardigheid van onderkoning over al de te vinden landen; het tiende deel der koopwaar, goud, juwelen, specerijen, die van daar aangevoerd zouden worden; de rechtspraak in alle handelszaken; het recht een achtste bij te dragen in de uitgaven en daarvoor een achtste te ontvangen van alle winsten uit den handel. Men heeft wel getwijfeld of Columbus uit Genua kwam, maar deze eisen zijn naar den geest van de koopmansrepubliek. Koning Ferdinand zag den armen zeeman aan die admiraal en onderkoning wilde zijn. Koningin lsabella zuchtte dat het eigenbelang meer geteld werd dan het geloof. De schatmeester streek zijn baard, vergenoegd over zoveel zakenkennis. En Columbus liep woedend heen, zonder den verschuldigden eerbied. Reeds enige jaren tevoren had hij door zijn broeder Bartolomeo in Londen het voorstel laten doen om Indië door de West voor Hendrik VII te zoeken. Waarom dit voorstel niet uitgevoerd werd is niet bekend. Nu bleef hem alleen over zijn dienst den koning van Frankrijk aan te bieden. Hij besteeg den muilezel en vertrok. Maar hij werd voor Spanje behouden door tussenkomst van den schatmeester van Aragon. De vorsten namen al de voorwaarden aan en Santangel leende de gelden nodig voor de uitrusting. Het handvest werd gegeven in de Vega, het dal voor Granada, waar Ferdinand en lsabella tegen de laatste Moren in Spanje streden. De bekroning van den eeuwenlangen oorlog tussen Christendom en Islam verklaart wellicht waarom de vorsten thans de eisen van Columbus inwilligden. De legende, die alle verdienste alleen aan hem toekent, verzuimt te spreken van een
291
oud geloof, dat in dezen tijd, toen de Arabieren uit de laatste grote stad, het juweel van Andalusië, verdreven werden, een ontzaggelijken invloed gehad moet hebben. Toen ongeveer zeven eeuwen voordien de Moorse veroveraars Andalusië binnendrongen en de kloosters verwoestten, vluchtte een abt met zijn monniken langs de Rio Tinto tot Palos a<>n de kust. Daar scheepten zij zich in en voeren westwaarts. Zij vestigden zich aan de andere zijde van de zee en legden hun eilanden onder den toverban dat zij niet gevonden zouden worden eer de laatste Moor weer uit Andalusië was verdwenen. Er is nog een overlevering volgens welke er in de verborgen landen van het Westen Christenen woonden. In Noord Wales vertelde men dat toen de koning Gwynnedd gestorven was, omtrent het einde der twaalfde eeuw, zijn zoon Madoc met vele vrienden het land verliet, varende naar den ondergang der zon, en anderen uit Wales volgden hen. Zij vonden een land en daar woonde hun nageslacht. Gomara, een bevelhebber van een Spaansen tocht, berichtte aan de kust van Yucatan een volk gezien te hebben dat het kruis vereerde. Nu de strijd tegen den laatsten Moorsen koning ten einde ging rijpte de tijd om de voorspelling te vervullen. Dit geloof heeft zeker een groten invloed gehad op het zeevarend volk van Palos. Koningin Isabella wees Palos aan om drie schepen voor den tocht te leveren, benevens de bemanning. Toen Columbus kwam met het bevel vertrokken de schippers de een na den ander en geen enkel man bood zich aan om met hem te varen. Zij vertrouwden hem niet. Terwijl hij wachtte, ongeduldig en kwaad, tevergeefs pogende schepen te vinden, keerde de man terug die te boek staat als de verrader, Martin Alonso Pinzón, de man zonder wien Columbus geen schepen en geen scheepsvolk gekregen zou hebben. Hij was in Rome geweest met zijn karaveel de Pinta en hij had er kaarten gezien uit de boekerij van den paus, waarop de eilanden van Antilia getekend stonden. Hij vond Columbus geen dwaas, hij had wel oren naar zijn plan en hij kwam met hem overeen voor schepen en mannen te zorgen. De Pinzor.s waren een talrijk geslacht van zeevaarders, hun woord had gewicht in Palos. Kort gezegd dat zij zich schamen moesten geen tocht van enkele weken aan te durven op een zee waar de Portugezen al gevaren hadden, zoals zij immers gehoord hadden van een hunner die van een zee vol van gras en wier wist te vertellen, met de belofte van rijken buit aan goud, van de beloning van een jaargeld voor heel het leven aan hem die het eerste land zou zien, had hij spoedig de mannen bijeen, ruimd honderd. Zijn eigen schip stelde hij ter beschikking en hij wist de eigenaren van twee andere, de Santa Maria en de Nina, te bewegen ze te verhuren. Het waren kleine vaartuigen, van zestig tot honderd ton; slechts een, het admiraalsschip Santa Maria, had een dek, de andere waren open.
292
De mannen biechtten, groetten vrouwen en kinderen, en de kleine vloot voer weg uit de golf van Palos op een Vrijdag in Augustus. Grote zeetochten werden bij voorkeur op een Vrijdag ondernomen. Albuquerque, die zeer vroom was, begon een reis of een krijgsverrichting altijd op dien dag. Tot de Kanarische eilanden bleven zij in zicht van de kust. Daar moest de Pinta, waarop Pinzon bevel voerde, een oud vaartuig, dat nochtans de snelste zeiler bleek te zijn, anders getuigd worden. Met latijnse zeilen kon het scheepj:! niet de wijde zee in varen, dus kreeg het ra's en vierkante zeilen. Den zesden September vertrokken zij. Gedurende twee dagen werden zij gevolgd door Portugese karavelen, waarin Columbus een blik zag van de afgunst. De zee was kalm, zij voeren gestadig voor den wind. Den I 7den September, toen zij meenden ruim driehonderd mijl afgelegd te hebben, zagen zij vogels die op land leven en bosjes gras op het water drijvend. Elk schip deed zijn best het voorste te zijn, gewoonlijk was het de Pinta, de mannen betwistten elkander den uitkijk in den mast. Het water smaakte minder zout, de lucht werd zoel. Columbus en Pinzon riepen elkander toe, de kaarten gingen in een koker van boord tot boord, de eilanden die daarop stonden moesten nabij zijn. Columbus wilde geen eilanden vinden, maar het vasteland van Indië en beval daarom den koers pal West te houden. Weldra verdwenen de tekenen die wezen op land nabij. Het waren weer eenzame dagen van water en hemel en steeds voorspoedigen wind, die de schepen sneller dreef dan zij dachten. Columbus had den afstand tussen Portugal en Cipango vastgesteld, maar de schippers wisten wel dat zij al verder waren dan het aantal mijlen door den admiraal voorzegd. Zij poogden het te verbergen voor de mannen die ongerust keken naar den wind, bestendig Zuidoost en zich afvroegen hoe zij tegen dien wind naar Palos terug moesten keren. Er waren er die evengoed konden rekenen, zij murmureerden dat zij nooit gehoord hadden van volk dat zover van land had gevaren, zij telden dat voor de terugreis de kost zou ontbreken. Steeds recht vooruit voeren zij, waarheen 7 Het was al een streek waar niemand van wist, want de naald had verkeerd gewezen en de admiraal had hen gerust willen stellen met het praatje dat de noordster hier een andere plaats had, of hij hier al eerder was geweest. Het was een betoverde streek, niemand wist wat zij ontmoeten konden, niemand hoe zij terug moesten varen. Zij werden opstandig. Columbus had een wil, maar geen gezag, hij beval en hij dreigde. Tijdgenoten getuigden dat hij opvliegend en bars was, kortaf en hard, geen man die den zeeman verstond. Pinzon was het die den moed er in hield met een luchtig gezegde van : achthonderd mijl 7 goed, dan gaan wij tweemaal zover. Toen kwamen zij in de Sargasso zee, waarvan zij gehoord hadden, de dichte slierten van wier waarin de schepen langzaam voortkwamen. Eerst vreesden zij te stoten, maar het lood raakte geen grond. Er moesten eilan293
den nabij zijn, want zij z"gen pelikanen en er werd een krab gevangen. Columbus weigerde den koers te verleggen, omdat hij Cathay en Cipango wilde bereiken, geen eilanden van de kaart. Eindelijk brak de dag aan waarop men de nieuwe geschiedenis begon te tellen, I I October 14-92. Het was avond, Columbus stond op de kampanje. Hij meende een lichtje te zien als van een waskaars die op en neer ging. Hij riep den page die hem was toegevoegd en ook die zag het lichtje. Hij riep den equipagemeester, die het echter niet zag. De zeeliec!.en werden herinnerd aan de hoge beloning, tienduizend maravedis per jaar voor hem die het eerst land zag. Weinigen sliepen dien nacht. Het was twee uur in den morgen toen de maan opkwam. Een man, genaamd Juan Rodriguez Bermeja, van Molinos bij Sevilla, op het schip Pinta, zag een landpunt van wit zand en hij tuurde en hij zag land. Hij sprong toe op een bombarde, hij gaf vuur en riep: land 1 land! De schepen draaiden bij en in den dageraad knielden Columbus, Pinzon en de anderen op het land dat San Salvador genoemd werd. De nieuwe wereld was gevonden. Bermeja ontving een beloning, maar het jaargeld behield Columbus voor zichzelf, immers daar hij het eerste een licht had gezien. Er werd van dien zeeman verteld dat hij, walgend van het bedrog, zijn geboorteland verliet, het Christendom afzwoer en Mohammedaan werd. Er is veel getwist welk eiland in de Cayes groep San Salvador was, vijf zijn er voor genoemd en op het eiland Watling staat een gedenksteen. Goud was hier niet. Columbus zeilde verder naar Cuba en Haiti om goud en vond het er evenmin. Toen hij op den tweeden en op den derden tocht ook geen goud vond ving hij Indianen om ze ter markt te voeren. Binnen korten tijd bloeide de slavenhandel. Niemand heeft kunnen beslissen wat het was dat Columbus tot den tocht dreef, de zucht om het geloof te verbreiden, de begeerte het onbekende te doorgronden, avontuur of winzucht. Maar toen hij het land eenmaal gevonden had heerste de winzucht vooraan. Er is gezegd dat de tijd rijp was voor de ontdekking. Een ander had het kunnen doen, een Portugese zeevaarder of Pinzon. Maar Columbus was de begunstigde die het deed en men heeft van niemand vernomen die zozeer betoverd was door het Westen. Wat ook anderen hadden voorbereid, hij was het die aan de oude wereld een nieuwe gaf. Uit Avonturiers.
294
A.
VAN
SCHENDEL.
DE KATHEDRAAL. Waarlijk, er zijn wonderlijke snuiters onder de bouwers van de kathedraal. Hieronimus, de timmerman, telt 's morgens, eer hij op pad gaat, de goudstukken na, die hij den vorigen avond, door vals te spelen, een onnozelen drinkebroer afhandig maakte. Abraham, de beeldensnijder, die een vrek is, schrijft op een blad van den perkamenten foliant, waarin hij zijn woekerposten gewoon is te boeken, de rente bij, welke hij een armen drommel zal afpersen, en de metselaar, Hans BeHing, ranselt zijn vrouw af, omdat het hem gemelijk gestemd heeft, dat hij, in plaats van door de Meizon, door een kletterende stortbui op de ruiten werd gewekt. Maar als zij bij het marktveld zijn gekomen, waar de stellagies, fijn als kantwerk, tegen den lichten hemel hangen, en zij hun schootsvel voor hebben gedaan, en als zij langs de ladders naar omhoog zijn geklommen, zodat de ganse stad hun aan de voeten zinkt, dan voelen zij zich door de grootsheid van hun taak gezegend, zij verlangen naar goedheid, en hun geest heeft een droombeeld bevleugeld. De één grijpt blij zingend zijn kalkbak en troffel, een ander lacht bij den schal van zijn hamer, en allen geven zij eindeloos meer van hun ijver, dan hun in klinkende munt kan worden uitbetaald. Van een arbeider breekt de beitel in stukken, en Abraham, de beeldensnijder, reikt hem dadelijk den zijne toe. Metselaar Hans laat een stenen roos, welke opengebloeid is om het hart van Maria, uit de handen glippen in zijn haast om een wankelenden pilaster te steunen, dien een zwakke makker alleen niet houden kan. En beneden, onder een regen van zaagsel en mortel, is de bouwheer voor zijn tekenbord bezig met passer en duimstok, en wat uit den streek van zijn stiften teer oprankt, is een zichtbaar geworden gebed. Dag aan dag wint de domkerk aan schoonheid en gratie. En dáárom groeien de klokketorens als een tros bloemen in de wolken op, en maken de spitsbogen hun gebaar van verrukking, en stralen de vensters als het oog van God, omdat het gezamenlijk werken aan dit ten hemel stijgende wonder bij allen een vonk uit de ziel heeft geslagen, en zo de kathedraal wordt opgetrokken door een broederschap van heiligen. Uit VJuchti8e Be8Toetin8en.
AART VAN DER LEEUW.
«Vluchtige begroetingen» bevat slechts heel korte verhalen. Zijn het verhalen? Het zijn niet anders dan kleine half-epische, half-lyrische gedichten in proza, zo klaar en puur, zo ontdaan van alle nutteloze versieringen, zo rein van iedere gekunsteldheid, zo liefelijk en zo ontroerend, dat men hier, noch in het buitenland iets zou kunnen noemen, waarmede ze te vergelijken zijn. Zij zijn doorzichtig en vloeiend en hebben toch vorm. J.
GRESHOFF.
295
*
FEEST TE FLORENCE.
Hij (I) was een kind van de Lente, zoals velen die dichter worden. En wit is de Lente in Florence. De omarming van haar bergen is wit van sneeuw; en wit staan daar de wachters, die heten Monte Rinaldo en Monte Cecilio en Monte Ripoldi en Monte Oliveto ; des te witter hun wintertop wijl olijven en cypressen en pijnen en ilexen op de glooiingen zo donker zijn. Wit ligt de stilte van San Miniato te heersen over 't rumoer der vallei. Wit zijn de wijde weiden der heuvelen van jong gebloemte. Wit zweven over den gelen Arno de feeënsluiers der misten. Wit reien de nieuwe sestieri om de donkere somberheid der oude stedekuip. Wit schieten de honderd vestingtorens der trotse huizen van adel op naast de witte welvingribben der honderd kerkeschepen. Wit prijken al die tuinen, door latere tijden herbouwd en herdoopt tot Cascine en Boboli en Poggio di Monte Ughi, vol bloesem van oranje en pruim en peer en kers, vol iris en jasmijn en hyacinth en narcis en camelia, vol lelies bovenal. Wit zwirrelen de wimpels van St-Jan aan deuren en vensters en aan de huiven der huizen van vertier en verteer. Wit zijgt de zeldzaamheid van den zachten vrede over de stede der razende vechterijen. Wit zijn thans, bij verpozing, de broedergebaren der mensen, en wit is de blijheid der honderdduizend, die door straten en stegen en sloppen spoeden naar den stoet. Wit is de bloem die Florence heet. Tussen de strenge kalmte der oude gevels bruist de stroom van den Lentestoet aan. Bazuinen barsten los, en de bloesem van de stedeziel wolkt op in balata's en caccia's en madrigalen van liefdevooizen. Heden mogen, eens in het jaar, jongens en meisjes royaal bij elkaar. De jeugd gaat voorop, en haar stap naar de toekomst des harten richt vast en kordaat Florence's processie der hoop. En de ruiters, die volgen, rhythmeren zowaar op 't gezang het getrappel der Apennijnse barberi en der Vlaamse merries van de Knocke en Kadzand. Doedels tierelieren, fluiten fijferen, cymbelen slaan. Schalmeien en schofars en hakkeborden en pauken en trommels en bekkens en tamboerijnen pijpen en blazen en kloppen en bonken en bommen en dreunen en rinkelen en jubelen 't uit. De witte stede is losgebroken in al haar tonen, in al haar tinten ook. Want alle sestieri dragen hun kleuren : die van 't Scheraggio, zwart en geel; die van San Pancrazio, rood en wit; die van het Borgo, wit en blauw; die van de Porta del Duomo, rood; die van San Piero, geel; die van 't Oltrarno, wit. De stad, die de halve wereld kleedt, pakt uit als het hoort. Lanseniers en piekeniers in 't bruin leer : sandalen en hozen en brozen en buizen. Maar al de rest draagt een uitstalling rond van alle schakeringen van laken en zij in slobben en wammessen, togen en rokken en mantels. Achter hun wuivende palei, vaandels in fluweel en brocaat met (I) Dante.
296
opgewerkte symbolen van elk zijn bedrijf, stappen de zeven arti, en de capitudini middenin. Dan de keur der honderd buoni uomini, de twaalf seniori, de capitano del popoio, met het rode kruis op 't witte veld, en de podesta, getabberd in 't hermelijn, borst vooruit met den gouden ketting er op. En tussen de voIksmacht in, gehuldigd of geduld, de waardigheden der kerk, de bisschop incluis, de frati en de Welfse nobili. De fijnste adel is weg met de keizerlijken natuurlijk, maar er zijn nog groten genoeg : daar pralen de Buondelmonti, de Lamberti, de Amidei, de Guidi, de Brunelleschi, de Fifanti, de Donati, de MerIi, de Bardi, de Cerchi, de Pazzi, de Rossi, de Adimati, de Tornaquinci ... En in een apotheose van 't goudwemelend gestoei der saltarelIa's rondom dokkeren de wagenen aan : de Flora, de Giostra, de Zecca. En Bacchus besluit de processie : hij zit daar te kwikkelschudden en te bakkebibberen en over 't joelende Florence te knipogen en te gekmuilen, op zijn carozzo vol fiaschi die zingen en rinkelen in wedijver met de muzieken vooraan. En voort gaat de stoet naar de Noorderpoort toe, tussen de bulderlachende en helschetterende menigte en de verbauwereerde gezichten der contadini, mannetjes en wijfjes, die ogen en monden sperren van domme bewondering. Zouden nu die honden van Pisanen en Sienezen niet barsten van afgunst om zoveel eenheid in den voorspoed en zoveel wijsheid in 't geluk? De nieuwe ziel van Florence zweeft door de straten en ze baadt zich, zou men zweren, in den eeuwigen vrede als in de zon van dien dag ... 's Avonds werd er gebanketteerd; en vrienden gingen bij elkander te gast. « En zo geviel het dat, onder anderen, ook Folco Portinari, in dien tijd een der geachtste burgers der stad, in eigen woning zijn naaste buren ten feest had genood. FoIco, in de wijk van Santa Margarita, was een buurman van Alighiero. Zijn echtgenote heette Cilia, de dochter van Gherardo de Caponsacchi. Onder de genodigden behoorde dan ook zijn jeugdige wijkgenoot Alighiero, die (daar kinderen hun ouders, vooral bij die gelegenheden, gaarne plegen te vergezellen) zijn jongske Dante, dat toen nog geen volle negen jaar telde, medebracht. Het leed niet lang of deze gaf, als heel de woelige hoop van zijn leeftijd - er waren jongens en meisjes in menigte onder de feestvierenden - zodra de gerechten genuttigd waren, voor hun jaren passend, de voorkeur boven langer zitten aan vrolijk spel. In dien drukken stoet was een dochtertje van den straks door ons genoemden Folco naar haar doopnaam Beatrice, in den dagelijksen omgang Bice geheten, van omstreeks acht jaren, lief en schoon boven haar leeftijd, even zachtaardig als aanvallig. In gebaren en woorden was zij ernstiger en zediger dan men van haar jeugd verwachten mocht. Bovendien had haar gelaat iets zo innemends en Iieftalligs, dat ze om strijd een engeltje werd geprezen. Aldus deed zij zich, betoverender nog dan ik haar schetste, maar niet bewust 297
dat zij zou doen verlieven, den ogen van Dante op. Hij echter, knaapje als hij was, ontving van haar in zijn jeugdig gemoed, een zo diepen indruk, dat haar beeld van dien dag af, tot den laatsten zijns levens toe, nimmer meer uit zijn hart week. » (I) ... Wit is de Lente in Florence. Maar waarom ging het meisje gekleed in het rood? Uit Dante.
(DietSche Warande en Belfort).
JUL.
PERSYN.
VAN TWEE MINNAARS. Er waren eens twee minnaars. En een dezer twee was een jonker uit het land van Tongeren; een echt kasteelkind : knoeselen, knieën en heupen geleken fijn beeldhouwwerk, lenig van-lijn in mals plooiige scharlaken broek; zijn gang was zo los als die van den jongen panther; zijn borst was welvend onder een wambuis, dat de strelende zilverkleur had van den berkenstam ; sierlijk was het gebaar van zijn armen, en het spelen van zijn matwitte vingeren : hij kon zo bevallig naar achteren slaan de plooien van zijn paarsen zijden mantel; en er lag adeldom in zijn dragen van hals en hoofd : hals en hoofd als van een jongen god. Zijn mond was glimlach; zijn neusvleugels teêrrood en trillend, als snoof hij voortdurend frisse lentelucht in ; zijn ogen waren rijk aan glansen, gelijk bronnen waarin te spiegelen hangt de Herfst, en ook in zijn haarlokken leefde de pracht van het blond-bruine najaarsloof. Tot nog toe waren hem lief geweest de zwaan, die statig dreef tussen de waterlelies van vaders vijver; de schuchtere hinde, die schichtig drinken kwam aan de bronnen hier of daar in de waranden ontsprongen; de duif, die hals en onderzwing te koesteren lei, haar halfgeloken ogen zat van zonnelicht; de fulpen roos, die te geuren stond ten trots van haar kweekster, '5 jongelings moeder ... Ei, nog duizend dingen waren schoon en den jongeling lief. Doch liefst van al was hem onlangs geworden de dochter van een burgersman en van een edele vrouwe. Dit meisje was Ludgardis van Tongeren. Toen hij Ludgardis voor het eerst had gezien j - hij reed te paard, en toevallig haar hovingen langs j - zij was in het gras gezeten, en vlocht bloemen tot een kroon j - toen had hij schielijk dat witkledig kind veel schoner gevonden dan de zwaan, veel stiller en ingetogener, en, 0 neen, lang niet zo plomp I (I) Uit Boccacio's « Vita di Dante » vertaald door Potgieter in zijn « Toelichtingen» op z'n boek « Florence ».
298
Toen had hij zijn paard tot staan gebracht; stil bewonderend na.tr het kind gezien, en dan, daar zijn hart zo bonsde, gekucht; toen vlood het meisje weg ... doch de jongeling was blij, dat hij 't meisje had opgeschrikt; want nooit hadden zijn ogen een hinde bevalliger zien vluchten, nooit had een duivenhals zijiger geblonken, als de lokken, die deinden en dansten op de schouders der vluchtende. En zie, daar bleef zij staan, en zag om ; gloeiend rode wangen, roder dan moeders rozen, dacht de jonker; - en in haar ogen van-verre-stralend was geen angst; neen, maar groeiend verlangen om te zien wat haar zo schielijk had doen wegrennen. En zij zag den jongeling, die rijzig in de beugels stond, en Sint Joris-schoon in het zonlicht straalde. Zij boog het hoofd, en schroomvallig, niet wetend wat doen, bleef zij staan. De jonge ruiter voelde dat zijn benen trilden; cn, eilaas, dat zijn paard, met hem meetriJlend, plots wegrukte gelijk een pijl uit een boog door de deinende velden 1... Sedert dien dag was de jonker uit het land van. Tongeren ontevreden. Het ouderlijk slot was hem een norse gevangenis geworden; de waranden woestijnen ; en alles, wat rondom hem roerde, dood en verveling. Niet, evenwel, wanneer hij Ludgardis in het kasteel kon dromen. Dan scheen het hem, dat de lanen, waarin zij beiden wandelden, als eindeloze gloriebanen uitlagen, en het kasteel, waarin zij beiden woonden, kreeg het betoverend uitzicht van een doorluchtige hemelhal. Doch telkens ondervond hij, dat zij, die daar had moeten zijn, ergens anders wandelde, woonde, liep of sliep, ginder in dat huis, waarin zij zich gevangen moest voelen. En die jongeling, die totnogtoe geen verschil had gekend tussen bezitten en begeren, zo werden al zijn verlangens ingevolgd, wist met zich zelf geen raad; omdat hij Ludgardis moest, en niet kon genaken. Hij was ridder, en stoutmoedig. Dies reed hij weldra terug naar Tongereil, en naar Ludgardis' hof. En het hart van Ludgardis' vader zwol van fierheid en blijde verwachting, toen hij haar den jonker met welgevallen en liefde zag bejegenen. En hij streelde zijn dochter met zijn ogen, toen zij den jonker lieftallig het woord toestuurde, zeggend : « Ik heb nog ruiters gezien, 0 jonker, doch geen gelijk gij I » Zij kende de dracht van de woorden nog niet; noch vermoedde, dat zij 't hart van den jongeling verrukte. Argeloos kind, glimlachte de vader, en nu kregen zijn grootheidsdromen nopens zijn dochter meteens vasten vorm en zekere lijnen : zij zou de vrouw worden van den roem der jonge ridders; zij zou 't sieraad worden van 's jonkers prachtig kasteel. de trots van Tongerenland. 299
Want de jongeling had tot Ludgardis heel stil gemompeld; - niet zo stil echter, of de vader had het gehoord : « Ik heb nog meisjes gezien, 0 kind, doch geen gelijk gij! » En daarenboven bemerkte de vader, dat er op de toegeknepen lippen van den edeljongen een ijzeren vastberadenheid lag; en in zijn ogen de strakheid van een eed, die luiden moest : ik zweer dat ik Ludgardis hebben zal. Zo meende 't de jongeling inderdaad. Hij wilde, met al de kracht van zijn willen, dit meisje bezitten. En, dacht hij, wat ik wil, is! Ware 't hem, zonder die zekerheid, mogelijk geweest Ludgardis te verlaten, huiswaarts te rijden zonder haar ? Nu kostte dat last noch moeite; integendeel zijn hart bonsde van blijdschap. Reed Ludgardis' beeltenis met hem niet mede voor eeuwig onuitwisbaar in zijn hoofd geprent ? En wie of wat kon er hem in den weg staan; nu zijn verstand zo klaar zag, dat hij nog nooit voorheen zo volkomen iets met zijn wil had gewild. Was zulk willen niet zekerder als het zekerst bezit ? Hij twijfelde niet; en hij riep het in liefdeverrukking zo galmend uit, dat de wouden ervan bauwden : Ludgardis is de mijne!
* * * Er waren eens twee minnaars. En een dezer twee was arm als niet een : zijn huis was een stal; en hij bezat geen steen, geen steen om zijn hoofd op neer te leggen. Hij droeg geen kleed dan een doek om de lenden. Zo kon men zien dat hij gelijk een melaatse was, van het hoofd tot de voeten één wonde. Hij droeg als zinnebeeld van zijn zwakheid een rieten staf. Op zijn hoofd, in zijn hoofd, was een kroon van doornen gedrukt. Hij droeg geen wapens tenzij de punt van een lans, die gestoken was in zijn borst, in zijn bloedende borst. Zo was deze lang niet zo bekoorlijk als de jonker uit het land van Tongeren ... En nochtans ook deze Vernederde dong naar Ludgardis' liefde. Hield Ludgardis' vader het met den jonker; Ludgardis' moeder hield het met den schamele. Die vrouw was van edel bloed : zij kende den adel; en, toen zij vernomen had, wat de jonker nopens haar dochter in het schild voerde, sprak zij met den ernst van ene, die weet : « Ludgardis, kind lief, ik moet u wel een wrede moeder toeschijnen doch wat ik denk wil ik u zonder omwegen zeggen.
3 00
Gij laat uw hart, uw schuldeloos hart, al te lichtzirmig meetronen door dien jonkheer, die gisteren hier was. Gij moet er niet aan denken, dat ik zijn jeugdige liefde zal bekijven !... Ik ken dat edel volk, kind, ik ken de kracht van zijn beloften; de duurzaamheid van zijn eden. Beloften en eden! Ik ken hun waarde! » Zo sprak de moeder, en het klonk zo diep treurig, zo teleurgesteld en ontgoocheld, dat Ludgardis er niet aan twijfelen kon, of haar moeder sprak een eigen droeve levenservaring uit. « Maar déze jongeling », zei Ludgardis met een blos. « Och ja, glimlachte de moeder, zo ging het ook in mijn jeugd: Deze, de Beminde, leed niet aan het euvel der anderen. Deze was enig, deze was alleszins volmaakt. Zo was, zo blijft het jeugdig hart. Het droomt aan een Volmaaktheid, aan een Goedheid groot genoeg om al zijn liefde daaraan te geven. De beminde, zo denken wij, draagt die Volmaaktheid in zich. Eilaas, die volmaaktheid is veelal niets dan een kleed, dat onze liefde weeft om er den beminden naakte mede te bedekken. Oh kind, indien gij waarlijk den Volmaakte tegenkomt op uw weg, ik zeg het u, ik zeg het u : bemin hem, bemin hem uitermate : geen anderen, dien, den Volmaakte! » « Gij kent Hem, kind, en gij bemint Hem. Had ik Hem in mijn jeugd gekend zoals gij, 0 Ludgardis 1... Ik had Hem zo blijde ten bruidegom gekozen! ... Ik had een vromen moedersdroom : gij, mijn dochter, en evenbeeld, gij zoudt dien Bruidegom kermen en beminnen, en huwen voor eeuwig; en ik, uw moeder, zou dan ook, dóór u, met Jesus verenigd zijn, en ik zou zeggen: o Jesus, ik leef voort in mijn dochter, en in haar ben ik uw bruid! » Er lag over het gelaat van Ludgardis' moeder een blankheid van eerbiedwaardigen ernst, doorglommen, al naar zij sprak, door een gloed van oplaaiende mirme : zo ziet men soms een doorschijnend wit-zijden doek hangen alover de goudvonkeling van een monstrans. En ook de stille huivering, die 't gemoed doorrilt bij 't aanschouwen van gewijde vaten, gevoelde Ludgardis bij 't aanstaren van haar moeder, in wie zoveel geheimzinnig-heiligs te leven bleek 1 Ludgardis huiverde; doch bij jonge zielen overwint het vertrouwen den huiver; en Ludgardis ging gemoedelijk naast haar moeder zitten, en spelender wijze moeders handen in haar vingeren vlechtend, fluisterde zij : « Moeder lief, dien Bruidegom zal ik huwen! » Uit Zoo zuiver als een Oose.
JAN HAMMENECKER.
3°1
EEN LEGENDE VAN O. L. VROUW VAN HALLE. Uit het verheven koor kwam de stoet langzaam door 't hoogschip getogen naar de wijdopen poort der kerk. Vooraan schreed hiëratisch de Bisschop, op de maat van zijn stap den hogen kromstaf heffend, en schuin weêr neêrdrukkend tegenaan den klinkenden vloer. In 't portaal bleef hij even staan. Door 't voller licht gloeide nu fel 't gouden uiteinde van den staf en de gulden parur<e, met vele bloeiende karbonkels, der weidse kazuivel die breed uitstak boven de paarse toog. Op het ronde blozende hoofd, dat van gezonde goedheid sprak, glom zacht en parmantig de witzijden mijter, met zijn schitterende versierselen van goud-brokaat. Achter den Bisschop schaarde zich allengskens wijduit de stoet: de pastoor-deken in zijn hoge stralende gestalte, eenvoudig met wit superplie en paarse mozetta; de pastoors en onderpastoors der streek, van hun plechtige gewaden zwaar, en met, in hun blanke handen, het zangboek wijdopen. Tussen hen in, pronkten gelukkig en ernstig de koorknapen in hun fonkel-rood kleed met glimwitte hemden : één droeg het zegekruis, een tweede 't vexillum; anderen slingerden zacht-glinsterende wierookvaten, terwijl enkelen zware kandelaars torsten, waarvan het vlammend licht flauw walmde in 't daverend zongegloei. En een grote hoop koralen, saêmgegroepeerd, de handen over den schoot gekruist, den mond halfopen en de ogen ten hemel, wachtten op het teken, bereid het zalvend loflied aan te heffen. Achter die weidse praal drumde nog 't onbescheiden kijken van een legioen vinnige of zoetelijke minoristen ; staarde 't dwaas-gloeiend hoofd van den kerkpedel, en waren ook enkele vederbossen zichtbaar, met de koudglimmende punten der hallebarden, van de erewacht. De Bisschop hief zijn staf op. De statie-stoet maakte een beweging om in gang te komen, en zó, den Here lovend, processie-gewijs te tiegen om 't nieuw-ingewijde gebouw. Maar juist t6en verhieven zich snerpe kreten achter de volksmenigte die, geknield, de benediktie van den Kerkvoogd verbeidde. En, zich met geweld een weg gebaand hebbend door de saêmgepropte rangen, verscheen een oude vrouw. Op de armen, in witte windsels, droeg ze een borelingsken, dat gedoopt moest worden. Het leek een oude, magere vrouw. Heur haar was gedoken onder een donker-roden doek, die tevens 't voorhoofd verborg tot aan de ogen ... « Goede heer, goede heer, de doop, de doop I » kreet ze ongenadig met vreemd-schelle stem. En heur gloeiende blikken waarden schichtig van den enen kant naar den anderen, zonder ooit ergens maar te blijven op rusten. « Gaat ge mijn kind ongedoopt laten sterven ? Haast u, haast u toch!... 3 02
De doop, de doop voor mijn kind! » Heur stem ratelde. Zij hief het hoofd omhoog lijk een hond die blaft naar de maan. Twee pezen in den hals rokken en puilden uit als zwarte koorden. Maar telkens schoot heur scherpe blik, lijk een priem, van onder heur donkere wimpers naar den heerlijken Bisschop heen - die hem opving, sidderde, en in twijfel tdkens verviel. « Zijn er dan geen oprechte Kristenen meer ? » jammerde de kween. « Waar zijn de Kristenen van voorheen? Zal men mijn kind in de erfzonde laten sterven ? Gaat redden en lenigen dan niet meer v66r loven en feestjolijt ? » De Kerkvoogd deed langzaam een stap voorwaarts en zei : « Vrouw, wat laat u toe te twijfelen aan onzen ijver. Waar zijn de peter en de meter ? Dadelijk zullen wij uw kind kerstenen ... » Maar de oude vrouw hieid aan met heur gejammer : « 't Kind lag in de ~tuipen. Ik heb het schielijk opgepakt en ben hierheen geh6ld. Ik heb mijn buurman niet kunnen opzoeken en vragen ... » Schuw keek zij rond; v66r den ijzigen gloed van heur blik deinsden de omstanders terug. Toch stond, na een korte aarzeling, een man op en een vrouw, die 't peterschap zouden aanvaarden. Maar als zij nader bij 't kind kwamen, en het even meenden te begluren, sloot nochtans de kween het nauwer aan de borst, aldoor maar zuurder krijsend : « Laat geen tijd verloren! Doop het, doop het!... Erbarmen! ... » De Bisschop reikte zijn staf aan een koraal en, zich richtend tot den deken, zei: « Wij zullen 't kind dadelijk dopen. Het éerste in onze nieuwe kerk; en op den dag zelven der wijding; moge 't hem, en ons, ten zegen zijn!. .. » Maar temèt schoot aarzeling, als gesidder, door 't gemoed van den deken. Hij wendde zich half naar rechts, toen weer naar links, en in verwarring keken zijn ogen een ieder aan. En dezelfde aarzeling, datzelfde ontstelde afvragen, overtoog van rang tot rang eiken aanwezige ... « Maakt haast, maakt haast, » gilde luider en scherper nu de kween, « het zal nog ongekerstend sterven! » Ze nam 't omstaande volk ten getuige. En uit de witte luiers steeg luguber geschreeuw, snerper dan een kind anders vermag. Z6 prikkelde het de zenuwen, dat het dol kon maken. Maar hoe een ieder, recht-gestaan, 't kind zocht te ontwaren in de windsels, niemand zag wat anders dan, in al dat wit, een kleine, onbeduidende zwarte plek. « Waar is de doopkapel ? » vroeg toen luid de Bisschop. En daardoor steeg de ontsteltenis ten top. De deken keek rond ..• Als naar een redmiddel zochten zijn ogen naar den bouwmeester; in ieders blik las hij : « Waar is de doopkapel? »
303
De bouwmeester schoot de kerk in; doch terneêrgeslagen, alle blikken ontwijkend, verscheen hij terug. Plotseling ging hij weêr hollen naar de sakristij. Hijgend kwam hij dan zegevierend weêrgelopen, 't afgerolde plan der kerk v66r zich houdend : waarop t6ch de doopkapel was aangeduid. « Vergeten I » mompelde de deken, en een diepe ontmoediging overviel hem tegelijk. Maar met kwade ogen toch bekeek hij den bouwmeester; en eenelk vroeg zich af, hoe het toch kon. « De kapel staat er immers 6p, » meende de bouwmeester schuw. Doch begrijpend dat die verontschuldiging niets beduidde, droop hij van her ellendig naar achter, - uit de ogen. De Bisschop stond in vertwijfeling, en zocht in zich zelf raad. Verslagen omringde hem de schitterende stoet der geestelijken. De vrouw kermde om het luidst : « Ze willen mijn kind niet dopen : ik ben toch maar een arme sloor! Ze willen 't kind van een arme vrouw niet kerstenen; was 't een rijkelui's kind, ge zoudt wat anders zien, mensen I » Maar de Kerkvoogd trad weêr vooruit. Met de geheven hand gebood hij stilte, en zei : « Zwijg, vrouw, en spreek geen laster uit. Uw kind zal hier ter plaatse zelve 't heilig doopsel ontvangen, en dit in 't bijwezen van al dat volk... » Een tevreden gemompel rees uit de gemoederen der aanwezigen. Koralen en acolieten liepen om wijwater, zout en een bekken; de koster kwam al aangesukkeld met de passende gewaden ..• Toen naderde de Bisschop de oude kween. Naarmate hij echter dichter bij haar kwam, scheen zij uit nederigheid meer en meer het hoofd te bukken en van schaamte ineen te zinken. Doch als de Bisschop de hand opstak; als de doopborgen meenden 't kind ter aanbieding te halen uit de witte doeken, viel plots 't linnen pak dof ten gronde neêr. De oude vrouw was eensklaps verzwonden. Waar zij had gestaan, steeg kronkelend naar omhoog een dunne rook, die vinnigen stank verspreidde. En meteen sprong uit de blanke luiers, als uit een nest, vlam-ogend en klauw-schartend, een zwarte kater te voorschijn. Schielijk wipte hij proestend op den rug van den koster, van waar hij, met éen ruk, 't dak der portaalkast bereikte. Grimmig, met ronde ogen, keek hij nog even om; en verdween in de verwarring van gaanderijen, tinnen en torentjes. Een schrille, verbijsterende lach doortrilde een ogenblik de lucht, - samen met het gouden gonzen der zon.
* * * Na een korte verstoordheid had zich de Bisschop geheel hervat. Met een zoeten glimlach om de smeiige lippen kwam hij de plaats bekijken waar de helleveeg had gestaan, en in de gedaante van een vunzig rookwalmpje zich
304
had opgelost. De steen, waar de voeten hem hadden aangeraakt, vertoonde een geluw-vette vlek, die nog altijd vieselijk rook. Vóór de vlek lag de ronde hoop der luren, met doopmantel en hoed. Een ogenblik scheen de Kerkvoogd zichzelf te ondervragen. Zijn ogen richtten zich toen ten hemel. Zijn lippen prevelden een kort gebed. Even dook hij in 't bekken, waarin 't wijwater voor den doop was aangebracht geweest, de blanke tippen zijner rechterhand, en besprenkelde de morsige vlek van den steen : en langzaam verdwenen de achtergelaten sporen, als water dat opdroogt in de zon. Toen, Sint Martinus, den patroon der kerk, aanroepend, liet de Bisschop zorgvuldig enkele druppelen wijwater neêrvloeien op de linnen en kanten luiers. En allengerhand verging, herwerd en hernieuwde zich 't onooglijke kindergoed tot een zachte, malse, bekoorlijke kroon van witte rozen, die den fijnsten en heerlijksten geur verspreidden. Vlug bukte zich de deken, en tilde opgewonden de kroon tot boven de hoofden der aanwezigen. Maar de Bisschop zei : « Zij, die de peter en de meter van 't kind moesten zijn, zullen nu ook de kroon dragen, vooraan den stoet! Zij óok moeten kunnen delen in onze vreugd! » Zo geschiedde 't. De Kerkvoogd nam zijn staf terug. Toen gaf hij het sein, dat de stoet zich in gang zou stellen. Opgetogen zongen koralen en minoristen ; lichtend steeg hun Allelujahzang ten hoge. De wierook walmde en rook; het goudbrokaat en de edelstenen schitterden en gloeiden in den zonneglans; 't geluid der stappen daverde over de aarde. Maar toch, bovenal uit geurde, en omvatte de kerk met den zoetsten der reuken, de eenvoudige, witte rozenkroon, vooraan den triomfantelijken stoet. Achteraan het feestelijk volk, aarzelend, vol hoop en wanhoop tegelijkertijd, trekbeende gestopen de bouwmeester. Het was hem een deugd dat de gebeurtenis zó goed nog was afgelopen; dat de duivel ten slotte was verschalkt; dat na de helse en venijnige verschijning van Lucifer, Jezus toch van zijn macht en van zijn aanbiddelijke welwillendheid had doen blijken, door die blanke kroon, wier geur hij inademde als de terugkeer tot het leven. Maar, af en toe toch, voelde hij wel, dat die zuivere geur niet bleef onvermengd. Soms smaakte hij daartussen den walg van dien ándren reuk, dien de duivel had nagelaten. Hij woog dan op zijn maag als een onverteerbare steen. Hoe kon het toch, dat de doopkapel werd vergeten? Ze stond aangeduid op het plan! Hij had er toch de werklieden aan bezig gezien. Hij zag ze nog arbeiden vóór hem. Hij wist wie de muren had opgetrokken; wie 't plaveisel gelegd; wie de oude doopvont te midden van de kapel geplaatst. En niets daarvan leek echt. 't Doopbekken stond in de sakristij, als 't ware verdoken onder een hangtapijt. Hij had het er nu met eigen ogen gezien.
20
N. B
305
En er viel ten andere niet te twijfelen : de doopkapel was werkelijk vergeten geworden I En in hem ontstond het besèf dat de duivel hem had beetgehad; dat wat hij had menen te zien, huichelarij, niets dan gegoochel was geweest. Tevens werd hij er van bewust, dat op hem de verdenking moest neêrkomen, in het oog des Heren te hebben gedwaald; misschien te heulen met den verdoemde ... Wanneer hij, nietig en vernepen, achteraan den stoet aanschuivend, bij den terugkeer den voet ging zetten op de eerste trede van 't kerkportaal, bonkte en woelde 't dan ook in zijn diepste gemoed: « verdoemd I »••• Hij dorst v66r 'taangezicht des Heren niet meer verschijnen. En, schurend tegen de muren aan van 't gebouw, sloop hij ijlend weg. Hij had het gevoel, dat zomèt de zwarte kater ook hem misschien op den rug zou kunnen springen, het hem uit-gichelen in de broeiende oren ... Toen hij echter ongedeerd 6m den hoek der kerk kon geraken, verzuchtte hij; en, vlug in zijn sukkelen, bereikte weldra zijn eigen huis ... Dagen naareen bleef hij thuis zitten, ter ziele benauwd, en ontmoedigd en schuw van de mensen. Achter een gordijn verdoken, bemerkte hij hoe de voorbijgaande burgers zijn woning even met een glimlach om de lippen of boosheid in de ogen v6rsend bekeken. En hij noemde ze voor zichzelf op ; hun naam bleef telkens in zijn geheugen gegrift. Zodat hij heel de stad ging verdelen in twee groepen, waarvan de enen, soms met meêlijden, hem uitlachten, terwijl de anderen hem nijdig verdachten. En van de eersten was hij even bang en even afschuwig als van dezen ... Eindelijk kwam de deken tot hem. Dat voorziene bezoek bovenal had den' bouwmeester met vreze vervuld. Maar het bracht hem integendeel toch enige rust, en gaf hem ook een uitzicht. « Hij moest zijn weêrwraak nemen, » had kortom de geestelijke hem duidelijk gemaakt, « den duivel beschamen. Op die wijze zou hij weêr de achting der enen kunnen terugwinnen en zou de op hem rustende verdenking der overigen zich omkeren tot die verering, welke de gelovige koestert voor den bouwer van kerken. »
In de eerste vroegte reeds onderzocht hij zijn vorige plans. Maar hij had werkelijk de kerk levende v66r ogen; ál die schetsen en al die cijfers waren overbodig : hij moest bij zijn gem6ed te rade gaan; zijn gel60f zou hem sterken I Want zijn voornemen toch was: te ontsnappen aan de lagen van den Boze en op hem zijn weêrwraak uit te oefenen. En hij toog aan 't werk. Naarmate 't nieuwe plan vorderde kwam inniger vreugde over hem. De bouw lijnen der kapel liepen subtieler en kloeker; de bogen negen fijner, leniger; het maaswerk der ranke vensters praalde weids en sierlijk, en het torentje scheen ten hemel te rijzen als een lichte, doorschemerende vlam.
306
Als ook de bouw, na zeer korten tijd, was voltrokken; 't baptisterium neven de kerk zich verhief, met haar één en toch gescheiden, mooier dan zijzelve en delicater van stijl, en toch deelachtig aan haar stoere en verhevene kracht - klonk één blij gejuich door heel de stad. De bouwmeester was opgetogen. Hij stond, op de markt, v66r het gebouw. Hij bewonderde zijn eigen werk. En trots mengde zich in zijn klare en innige vreugd. Zalvend wenste hem de deken geluk: 't bevreemdde noch griefde hem. Hij scheen toch zijn eigen diepste gevoelen onder woorden te brengen : « Bijna zoudt ge, bouwmeester, den duivel nog dank verschuldigd zijn! Want zonder hem was nooit onze kerk z6 schoon geweest ... Wat zegt ge ?» « Neen 't, mijnheer de deken, neen 't, dáarom nu precies niet! Maar ik heb hem overwonnen, en dáarom zou ik hem kunnen dankbaar zijn. » « Overwonnen? Spreek niet te gauw, meester. Lucifer heeft meer dan éen koord op zijn boog! » merkte een fijn en slank, doch graatmager mannetje op, die telken dag één of twee keren naar den vooruitgang van den bouw was komen zien, maar dien niemand kende. « Spreek niet te gauw, meester! » en hij ging langzaam door het volk heên, fier en parmantig stappend als een pauw; en ook zijn stem herinnerde aan den schreeuw van een pauw, wanneer onweêr naakt. « Wat 'n ongeluksvogel! » keerde de bouwmeester zich geërgerd om; en hem z6 ziende stappen, « wat hovaardige snotneus I » Want in zijn hart vierde vreugde volop feest ...
* * * Den zelfden nacht echter ontstond er een geweldige storm. De wind was losgerukt en woei uit alle kracht. Boven hun muren schokten de gebinten der daken; de twijgen der bomen slingerden sissend dooreen. En, tussen 't geraas door, liep een scherpe, zure schreeuw, als 't geluid van een valsen fijffer. Tevreden over zijn arbeid en gerust in zijn overwinning, had de bouwmeester 't geloei van den orkaan niet gehoord. Doch op den morgen werd hij uit zijn slaap gewekt door hard gebonk van den klopper tegen de huisdeur. Nieuwsgierig luisterde hij: « Zeg maar aan den bouwmeester dat hij gauw naar zijn doopkapel moet komen zien I » Hij sprong overeind en, nog halvelings maar aangekleed, liep hij ijlings ter kerke toe. Bleek en ontsteld bleef hij er plots v66r staan. « Ja, II zei 't kleine, graatmagere mannetje, « de wind heeft zich 6m uw torentje geslingerd als een koord, en 't z6 neérgetrokken. » « Hoe weet ge't ? »
307
« En nieverans een pan van een dak gevlogen; nieverans toch een bladje van een boom losgerukt, kijk! )} De meester keek. Het was de waarheid. Overal scheen alles gaaf gebleven; alleen zijn werk was geschonden, verminkt. Een radeloze ontsteltenis greep hem aan en, onbewust, sloeg hij een kruis. Temét was het mannetje verdwenen: hij liet een grijnslach achter, die langzaam-trillend in de lucht verzwond. Op den grond lag in duizend gruizelementen het fraaie torentje. De bouwmeester beschouwde ellendig elk stukje. Hij vermocht niet te begrijpen, hoe 't mogelijk was; hoe 't had kunnen gebeuren. Sterker dan hij 't wist te bouwen, kon niet; voorgoed leek dus zijn werk vernietigd! En hij voelde zich verlaten en zo geheel zonder troost. Schemerde 't v66r zijn ogen? Op elk scherfje, dat lag op den grond, schenen dooreen-kronkelende letters te wemelen. Het kwam hem voor, dat hij die tekenen goed kende, en toch begreep hij hun betekenis niet. Hij ondervroeg zijn geheugen; hij begon dan ook te vrezen. En in onverklaarde benauwdheid richtte hij zijn stap ter kerk. V66r 't hoogaltaar, aan den H. Martinus gewijd, boog hij in haastigen ootmoed neêr en bad om vergiffenis van de onbekende zonde; en heel op 't einde, aarzelend, dan ook om den steun van den machtigen heilige. Toen voelde hij zich verruimd; stiller klopte zijn hart. Zodat de bouwmeester, geleidelijk herstellend, na kort verzinnen er kon toe besluiten, dat hij het torentje effenaf zou vervangen door een plat dak. Contraria contrariis ... Wel stond hem deze verandering niet zozeer aan : maar hij troostte zich met de bedrukte gedachte, dat men dit nooit zo goed weten kan; en dat 't baptisterium dáarom niet minder mooi toch kon zijn. En hij besefte ten andere dat het torentje weêr opbouwen, nutteloos en onbegonnen werk toch wezen zou ...
Inderdaad, de doopkapel met het platte dak zag er niet minder schoon om uit. Een prachtige architraaf liep langs de twee vrije kanten van 't gebouwtje, uitbeeldende 't leven van den beschermheilige der kerk, St. Martinus, martelaar en belijder. Steiler, kloeker en ontzaglijker stak daartegen scherp af de hoge, massale toren der kerk. Terwijl 't kapelletje een kunstig gebeeldhouwd schrijn geleek, als waar de beenderen van heiligen worden in geborgen en bewaard. « En dat mag wel zijn, ook, )} zei verheugd de pastoor-deken, « want de kapel bergt en bewaart de doopvont; en het doopsel, dat is gelijk de beenderen waaromheen 't vlees van ons christelijk leven zich dan voegt! Maar toch, meester, 't moet gezegd, ge moogt den duivel terdege een handje kussen, want zonder hem ... )} « Ik beken 't, eerwaarde heer, ik bekén het! Ik heb hem zeker dankbaar
308
te zijn, eerwaarde heer : want ik ben hem toch de baas, » weervoer de bouwkundige stroef. Een bok, die eenzaam en zonder kudde noch herder voorbij toog, bleef staan en sloeg zachtjes met de hoornen tegen het been van den bouwmeester aan. De meester schopte er naar : want hij was toch op den deken boos. Had hij nu niet voldoend blijk gegeven van zelfstandige kunde, en kennis, en ervaring ? .• Zodat hij niet zag hoe, guitig-springend en dansend, de bok van her wegging, grinnikend nog even om-kijkend. « Bokken rieken nooit goed, » merkte de koster goedig op. « Maar die hier haalt den prijs! » En misnoegd, ondanks zijn welgelukken, keerde de bouwmeester huiswaarts. Want het deed hem leed, dat de deken hem zo telkens aan Satan herinnerde. Bovendien was hij niet zonder vreze; en zijn slaap was lang niet zo gerust als vroeger. Het Wind-geweld echter, waar hij thans niet bang voor was, maar dat hij toch verwachtte; dat hij zelfs, in zijn misnoegdheid, verhoopte, nu 't geen kwaad meer stichten kon, - bleef achterwege. Daarentegen viel, van klokslag middernacht af, zulke aanhoudend-zware regen, als nooit te voren, in mensengeheugen, was gezien. Loodrecht lijnden de druppels, die alle lang waren als het ijzer van spiesen, en even puntig. Iedere druppel viel juist op dezelfde plaats waar de druppel, die hem voorging, was terecht gekomen. En uren aaneen duurde de waterval... Bij de eerste uchtendklaarte vernam de bouwmeester een rusteloos gebonk tegen de huisdeur. Het was niet het gewone gelUid van den klopper, maar 't geleek op gestoot met een levend-hlrd voorwerp. Ijlings liep de meester te kijken aan 't venster. Met zijn loense ogen gluurde de bok hem aan. Zodra hij hem zag, begon hij te viervoete te springen en te hupplen ; gestadig bewoog zijn rechtstaand staartje; en zijn ongehoord lange baard slingerde allerzijds meê, vuil en weerzin-wekkend. Een zerpe bangheid tastte den bouwmeester naar de ziel. Onbewust voorzag hij onheil. En zonder verder nadenken holde hij naar de kerk. Vóór hem uit huppelde de bok, nu en dan met een gekken sprong joepend terzij, en dan weer zijn achterste werpend naar omhoog; terwijl hij af en toe eens, met den kop naar den staart toe kronkelend, rond-draaide; - of hij zich vermeide tot de meester hem weer had vervoegd. Vóór 't baptisterium bleef hij roerloos staan: zijn glariënd oog loenste geweldig scherp naar den architekt. En eerst toen hij een doodsbleke kleur 't gelaat van den meester zag overtrekken, toog hij langzaam en parmantig weg. Op den hoek der kerk wierp hij nog eens zijn achterste omhoog; en was verdwenen. De plotse verlatenheid bracht den bouwmeester tot bezinning. De tinne der kapel leek op een stramijn; en, schoon 't overal elders droog was en
309
alles in den omtrek ongedeerd scheen gebleven, druppelde soms nog een straaltje water d66r een der gaten, of lekte langs den muur als een eenzame traan. Binnen in de kapel stond de vloed een voet hoog. D60r 't dak kon men haast den hemel aanschouwen. Op 't water dreven grauwe scherven, van de bepleisterde zoldering. Toen zijn blik er op viel, bemerkte weêr de bouwmeester als een krielen van letters door mekaar. Hij ging zich herinneren, hoe hij hetzelfde ook had waargenomen toen zijn torentje ten gronde werd neergegooid. Benieuwd viste hij enkele brokjes pleister uit het water op en, de wemeling van dichterbij bekijkend, herkende hij ten slotte het edel monogram van Jezus' Moeder. Ontroerd en radeloos keerde hij door de kerk terug. Even zag hij op naar 't beeld van den H. Martinus - die hem in den steek had gelaten. Tot hij plots, verrast waarnam hoe de heerlijke kroon van witte rozen, die, bij de kerkwijding, uit de luren van 't duivelskind waren ontloken, flets en geurloos hing v66r den kerkpatroon; - of zij er niet bij behoorde! Heviger nog aangedaan, terneergeslagen om ál dat mislukken, en nederig van ziel om zijn hopeloosheid, schuifelde de bouwmeester vluchtelings naar huis toe, v60r hem iemand zou ontmoeten. Hij sloot zich op. De koster kwam om hem te ontbieden; de deken kwam om hem te waarschuwen; vergeefs, de deur bleef toe en sprakeloos. Laat in den avond echter, onder den eenzamen sterrenhemel, verliet hij schuw zijn woning en zette koers naar 't blakke veld. Heel den dag was het naamteken van Maria hem v66r de ogen blijven zweven. Dat v66r S. Martinus' beeld de mirakuleuze kroon derf en dof was gaan worden: een oorzaak m6est er toch voor zijn - en onbewust zocht hij ze zich te verklaren. In zijn diepste gemoed, waar de hoop nog werkzaam was, poogde zijn wroeging een verband tussen beide gebeurtenissen te beseffen. Welke betekenis moest hij hechten aan dat zich aan hem opdringen van Maria's monogram ? Waarom stierven tevens zo onzalig de bloemen, uit een mirakel geboren? En hij schreed voort in diepe weelde. Zijn tred was licht; zijn ziel zweefde op zijn lippen. Maria's naam was zijn lei-stèr ! Hare hulp zou hij afsmeken: zij zelf had het immers geëist!. .. Plots bleef hij staan. Want wie toch was hij ? Had hem niet de duivel tot driemaal toe verschalkt ? Hij voelde zich nu gewis te gelukkig, te hoopvol, te zéker! Zou dit ook, thans weer geen lage zijn van den zwarten Satan? En tevens, als een onbewust invallende gedachte, ging hij denken aan 't beeld van Jezus' moeder, dat was geborgen in een kapel aan den weg. Meer dan éen mirakel had reeds door haar tussenkomst plaats gevonden. Het volk noemde 't beeld heilig; maar de clerici talmden. Want het past nietzo dadelijk voor wonderdadig te houden en te verklaren, wat misschien 3 10
aan toevalligheid is toe te schrijven, door 's mensen vermogens alléén uit te leggen ... En onweêrstaanbaar voelde de bouwmeester zich aangetrokken om aan dàt beeld nu zijn leed te klagen, van déze Moeder hulp en bijstand af te smeken ... Onze Lieve Vrouw droeg op heur arm het kind Jezus. Zij lachte zijn blànk gelaat minzaam toe : maar heur eigen aangezicht was toch zwart van kleur. En in den architekt werd onbewust levendig 't besef dat zij, daarom, hem nader kon staan in zijn ellende ; dat zij op zijn misdeeldheid, als tot driewerf toe door Satan verschalkte, minder acht wellicht zou slaan, nu zij zelve toch aan het gelaat misdeeld ook scheen. Want gewis : zij was Gods moeder, verheven boven alle schepselen; maar blánk, gelijk ál de andere Lieve Vrouwen, dat was ze toch niet... Nederiger moest háar afkomst zijn. Z6 dacht hij het zich. In zijn onderworpenheid en om 't leedwezen van zijn mislukken, achtte hij zich, méer misschien aan haar verwant. Tot háar dorst hij, de door den Boze vernederde, nog de zoekende ogen heffen; van háar dorst hij nog hulp en troost verbeiden ... Meewarig richtte hij dan ook zijn stap naar 't gebouwtje waarin Maria's beeld, sedert de afbraak der oude kerk, stond geborgen en tentoongesteld. Het heilig beeld was uit den Oost herkomstig; en de kapel pronkte daarom met een sferisch dak, als van een minaret. Naarmate de bouwmeester de plaats naderde, klopte vreemder zijn gemoed. Zijn hoop steeg tot zekerheid, en zijn zekerheid ontvlamde ditmaal zijn hart tot ootmoedige en volle overgave. Toen bad hij om hulp en, van 't smeken week geworden, schreide hij stil; lang boog hij in diepen eerbied 't hoofd tegen het hekken der kapel. Maar als hij dan de ogen weêr ophief straalde 't gelaat Maria's hem glanzend tegen. Het kindeken Jezus leek hem wonderlijk aan te kijken ... Met verlicht, en in stilte weêr werkzaam hart, 'vervoegde hij zijn woning. Voor het eerst sedert lang sliep hij waarlijk gerust en ongestoord. Een langzame droom vermocht zich v66r zijn bedrijvige zinnen te ontrollen. Hij geleek op een banderol, door een engel gedragen, waarop de gouden belofte zou zijn geschreven : Pax tecum. Op vaste tijden kwam aan zijn geest Maria's monogram te voorschijn. Geregeld wisselde 't weêr af met de fletse mirakel-kroon. Totdat hij toch allengerhand deze kroon voor een ineenstrengeling van letters ging houden van letters, uit vers-bloeiende bloemen saêmgesteld I De kroon, ja, was Maria's naamteken, en 't monogram geurde van her I Een lucht van zaligheid zong in de kamer. Een tintelende zonnestraal vloeide over de bevloering; speelse stofjes warrelden in het gulden licht. - Het werd dag ...
* * * 3 11
Zo gauw het welvoegelijk mocht, liep de bouwmeester bij den pastoordeken - en, opgetogen, vertelde hem wat hij in zijn schonen droom nu had gezien. Hij gaf ten slotte zijn zinderende overtuiging te kennen, dat Maria's beeld naar de kerk overgebracht moest worden. « Waarom ? » vroeg kort de deken. De vraag ontstemde den architekt. Het was een ingeving; ... er waren geen vaste redenen voor zijn overtuiging. « Waarom? » herhaalde verzoenend-al de pastoor. « De kerk is immers toegeheiligd aan St. Martinus. Mogen wij dan Onze Lieve Vrouw onderbrengen in een gebouw, dat niet Haar is gewijd? Weet het, meester, ik houd ons beeld ongetwijfeld voor wonderbaar en heilig - maar wat ge vraagt, kan niet. Ik zei u waarom en ... elk zijn eigen huis, is nog 't beste. » De bouwmeester stond terneergeslagen. Wat betekende dan zijn droom? Zijn droom had hem toch tot een overtuiging geleid ... en ... « Heeft zekerheid nog redenen nodig ? » vroeg hij meteens luidop tot zichzelf. En hij vervolgde, zonder weten zich wendend tot den pastoor : « Wie voelt niet een grote fierheid als hij een voornaam gast mag herbergen? Waarom zouden anders die twee daken, waar niets aan scheelde, onmeedogend zijn vernield geworden I Alleen Maria kan den Boze op afstand houden. Maria's monogram vertoonde zich immers op elk verbrijzeld stukje van het dak 1... En waarom ook is de mirakelkroon, aan den voet van den H. Martinus, flets en on-ooglijk geworden ? Dat zijn toch allemaal tekenen ..• « In uw oog, meester, in uw oog! » « Sta één bede mij toe, here deken! Laat mij de proef nemen! Ik weet wat ik zeg I Zie de kroon, - hoe ziet ze er uit ? Mag ik ze langen, mag ik ze dragen naar Maria's beeld? Want zij is met Maria's naam één. Indien ze dan weer opbloeit - zeg, zou dit ook niet het zekere teken zijn van Maria's wil ? » De bouwmeester sprak hartstochtelijk. En de deken begon na te peinzen. Hij achtte 't wel Maria onwaardig; hij meende dat Jezus' moeder, waar 't mirakuleus beeld de tastbare zekerheid van was, haar eigen woon, hoe klein zij weze, moest bezitten ... « Wij kunnen er niets bij verliezen, bouwmeester. Doe naar uw wens ... En nochtans hadden we de kapel naar Oostersen trant gebouwd, om aan de herkomst van 't beeld hulde te brengen, en eeuwig te herinneren! » ( Dat opent mijn ogen 1... Geen dak in ónzen stijl, maar een dak, als Maria's kluis thans heeft, moet op de doopkapel worden geplaatst! Laat ons toch de proef nemen, here deken! II Hij was heel en al gejubel; en, lijk uitzinnig om die vondst, liep hij recht ter kerk. Een zalige zekerheid brandde als een vuur in zijn gemoed. Hij voelde de plaats in zijn borst of 't een gloeiende zwaarte was. Zodra hij de kerk betrad, richtte hij gedwongen zijn ogen naar 't grote 3 12
Kristuskruis, dat laag hing in het koor. En stiller schreed hij voort.Waarom moest hij zich inderdaad haasten : waarom de schande en de verwijtingen, den laster en den hoon vluchten, als een achtervolgde dief, wanneer de secure gewisheid hem vulde, dat 't einde der beproeving nakend was ? Waarom ?.. Langzaam en met kalme handen onthaakte hij de verlepte kroon en, ze zorgvuldig vóór zich uit dragend, begaf hij zich op weg naar de kleine kapel, die sedert zo vele jaren de nederige woon van Maria was. Zohaast de burgers hem zagen aanstappen, afwezig-kijkend over hun hoofd heen, en met strakke schreden, lachten zij hem uit; en de meer bezadigden schudden meelijdend met den kop. Edoch, waar hij voorbijging verspreidde zich een allerzoetste reuk. Nauw-lettend zag men hoe, bij eiken tred, een bloem weer haar kelk ontlook en geurde als was zij vers geplukt. Zodat een ieder dadelijk zijn spotlach weer bedwong en, vóór dit nieuwe wonder, schuld-beseffend het hoofd neeg en den bouwmeester volgde op den voet. Na korten tijd was heel de bevolking toegestroomd, als door den beiaard saamgeroepen : een ontzaglijke schare stapte weldra achter de herbloeiende rozen-kroon aan ... Toen de stoet vóór 't zwarte gelaat van Maria aankwam, opende zich juist de laatste witte bloem : heel de buurt was één frisse en verjongde geur van rozen. De bouwmeester knielde diep. En neven hem nam knielend ook de deken plaats. Luide zei hij : cc En uw wil geschiede op aarde zoals in den hemel... » Toch dacht hij aan Maria. En als, na zijn vurig gebed, hij weer overeind kwam, stond ook zijn besluit vast. Terwijl in de gauwte van afgerukte boomtakken een berrie werd gehakt en saamgebonden, hief de priester met bevend-zeekre hand 't heilig beeld van zijn voetstuk op. Hij voelde een montere kracht in zich en, in zijn ootmoed verheugd, stak hij 't wonderdadig beeld in de hoogte, ter verering van zijn volk. Als één man viel de menigte op de knieën neer, de hoofden gebogen, met tevens vreze en klare vreugd in 't popelend hart ... Op 't groene leger, dat de draagbaar was, lei de pastoor voorzichtig 't heilig beeld. Hij beval : c( Gij vooraan, bouwmeester, met de kroon! » Toen kwam Jezus' moeder, door sterke mannen gedragen. Dan volgde de deken, en zijn koorknapen voegden zich nieuwsgierig om hem heen. Luid ving hij 't cc Salve Regina » aan. Achter hem stapte de stoet, met vroom en bevend gemoed den zang mee-vierend. Zij gingen den weg om. En een ieder wou meehelpen tot Maria's terugkeer in haar tempel; een ieder eiste 't recht op, 't beeld gedurende enkelen
313
tijd te torsen. Elke vijf passen verwisselden de dragers, onder stil en vreedzaam gedrang, - en heel langzaam ging de stoet. « Gaat toch in Godsnaam d6or; opgelet! » maande telkens de deken. En, opgetogen, zong hij voort. Heerlijk in den hogen hemel bloeide de zon. De zware korenaren negen, als spitsbogen, naar het verheven beeld toe. En de laatste man in den optocht, een stokoude blinde door een meisje geleid, wist niet wat te antwoorden op de herhaalde vraag van 't verwonderde kind: « Maar wáar zijn toch al die rozen? Riekt ge't, vader? » Het mirakuleuze beeld werd dadelijk op het kooraltaar geplaatst; plechtig lei de bouwmeester v66r den voet van Maria de immer-geurende kroon. « Wij zullen morgen een voetstuk maken I » jubelde hij; « maar nu seffens het dak I » Onverwijld werd de hand aan 't werk geslagen. Het nieuwe dak kreeg den vorm van een ronden bol, heel en al gelijkend op 't aardige minaret dat, naar de reizigers vertellen, allen Oostersen kerken eigen is, en den bouwtrant kenschetst der streek, waaruit 't wonderdadig beeld heette herwaarts te zijn gekomen. Schaliën dekten waterdicht de acht zijden der sfeer, die uitliep op een spitse naald, als de tremulant van een tulband. Naar een elkerlijk beweerde, harmonieerde ook de grijs-grauwe kleur der schaliën wonderlijk met de steenkleur van den steil en toren. En een ieder zei, dat mooier dan ooit de kapel nu was ... Alleen de bouwmeester wist niets te zeggen: maar 't was t6ch Maria's wil geweest. En dat dit z6 was, had hij gevonden. Op die vondst alleen bleef hij trots ... Men wou een wacht stellen om 't baptisterium. De meester wees echter 't voorstel hardnekkig van de hand. Hij was zeker van zijn stuk. En toch, drie nachten lang, sliep eigenlijk niemand in de stad. Niets gebeurde. De nachten waren gelijk aan alle nachten; 't was of Satan nooit had bestaan ... En de oude rust kwam ongemerkt terug ... Deze geschiedenis nu vertelt men van onze Moeder van Halle, de wonderdoenster. Een jonge man deelde ze mij mede : hij had ze boven alle lief, omdat geen enkel historiograaf ze tot dusver opgetekend heeft. Aan Justus Lipsius was ze onbekend. Hij, echter, die ze mij vertelde, stond in voor haar echtheid. En, schoon hij van Zuiderse afkomst is, geniet hij mijn volle vertrouwen : want ik ben veel aan hem verschuldigd. En uit erkentelijkheid stelde ik ook, op zijn verzoek, dit eerzaam en waarachtig verhaal voor immer te boek. Mei 191 I. Uit De bloeiende Verwachtlno.
TOUSSAINT
VAN BOELAERE.
Het met aandachtige zorg uitgewerkte dat hij ons aanbiedt behoort m. i. tot het meest gave waar onze Vlaamse woordkunst op bogen mag. A.
314
VERMEYLEN.
V AN EIGEN LAND EN VERRE GEWESTEN. *
VLAANDREN.
Vlaandren, 0 welig huis waar we zijn als genoden aan rijke taeflen ! - daar nu glooiend zijn de weiên van zomer-granen, die hunne aêmende ebbe breiên naar malvend Ooste' en statig dagerade-roden, dewijl de morge' ontwaakt ten hemel en ter Leie wie kan u weten, en in 't harte niet verblijên ; niet danke' om dagen, schoon als jonge zege-goden, gelijk een beedlaar dankt om warme tarwe-broden ? ••
:
o Vlaandren, blijde van uw gevens-rede handen, zwaar, daar ge delend gaat, in paarse en gele wade, der krachten die uw schoot als rodend ooft beladen; - Vlaandren, wie weét u en de zomer-dageraden, en voelt geen rilde liefde in zijne leden branden 'lijk deze morgen door de veie Leie-Ianden ? Uit Het Vaderhuis.
KAREL VAN DE WOESTIJNE.
315
Het bekende sonnet « Vlaandren, 0 welig huis », waarin al het weelderige, kleurige, plastische en epische van den Vlaamsen grond en vooral van de «veie » Leie-landen, in breed golvende rhythmen werkelijk wordt bezóngen. MATH.
RUTTEN.
DE ANTWERPSE TOREN. Een groot deel, het grootste deel van den dag heb ik hem vóor ogen. Als ik de ogen opsla, hier van uit mijn kamer, zie ik hem, hèm aldoor: en het is me een troost in deze barre tijden, te weten, dat Hij er nog steeds is. Als een vierig gebed, edel en slank stijgt hij ten hemel opwaarts. Als een juweel van oud-geworden, vergeeld en vergrauwd ivoor, met uitgevreten hoeken en kanten, staat hij daar, steeds pal: hij, de grote baken in ons Antwerps zieleleven. Wat is hij heerlijk, wat is hij oneindig schoon, hoe leeft hij, door al 't getijde heen, in innige harmonie met ons. Wat heeft zijn aanblik ons al reeds gesterkt. « Veel stormen het jij deurgestaan 11, fluister ik hem met de woorden van een Zuid-Afrikaans lied soms toe, alsof ik sprak tot een geliefden vader, die daar waakt over zijn kinderen, hou en trou. Die Toren is inderdaad geworden een trillende aanwezigheid, wij voelen hem als bezield met een geest die de onze is. Vanochtend praalde hij wederom enig in 't gulden licht van den rijzenden dag : hij stond in de heldere zonne te glanzen, en 't was of hij ons moed en volharding wou inspreken in den druk waar wij onder leven. Tegen den middag is hij badende in zilvergloor : de wolken drijven zacht om hem heen, aaiend zijn grijze wanden, en in de zilveren atmosfeer rankt hij op in aanbiddelijke gratie. Stom is hij, - want zijn stem, de klokken, slapen, en het klokkenspel, het tinkelende gebeier droppelt van uit de hoge tinnen niet meer liefelijk over de stad - en toch spréékt hij, want die schoonheid is zang, die adel is muziek, hij zinat toch, onze Toren, het lied van hoop en verlangen, dat in onzen boezem nog niet tot zwijgen kwam. En, als het duisteren gaat - de dagen zijn nog zó kort, al duren zij velen nog zó lang - dan wordt hij schimmig : het doorzichtig weefsel hult zich in mysterie, door het kantwerk zweeft het gesluierde licht gedempt, en wederom zingt hij : een melancholisch en zang, zwaar van rouwen deernis ... Onze Toren is de ziel onzer stad, hij is ons geloof, onze hoop en onze liefde ... wij zien tot hem op, wij vragen hem iederen morgen : « wat is er van den nacht ? », wij dragen hem óp onze geheimste gedachten. En daar gebeurt nu iets zeldzaams boven dien Toren. Een vreemde vlag waait daar, en dit wonders geschiedt er mee: iederen dag zien wij het dundoek minderen, het wordt aldoor kleiner en kleiner, het rafelt af, scheurt,
316
het gaat hopeloos aan flarden verloren ... Bij mistroostig regenweer hangt het daar als een sluns, verdrietig en reddeloos ... En zie, als het haast geen stukje meer vertoont, als de winden met nijdig geblaas het van elkaar gereten hebben, tot nog alleen de vlaggestok overig blijft - dan gebeurt dit vreemde : opeens weer prijkt de vlagge daarboven, ongerept, ze wappert weer in brallen trots met haar vreemde driekleur - en boven onzen Toren staat zij, strak in den wind, en schijnt een streng bevel te volvoeren. Maar onze Toren, 6nze Toren blijft hij toch - onze heerlijke, Antwerpse Toren. Uit Het levende Vlaanderen.
EMMANUEL DE BOM.
ANTWERPEN TEN TIJDE VAN DE BRAEKELEER (I). Henri De Braekeleer is verknocht aan het Antwerpen van zijn tijd, d. w. z. aan de bijzondere sfeer van ouderdom en versletenheid, die er, tot in de jaren tachtig, uit voorbije eeuwen bewaard gebleven was. Er is iets gemoedelijk traags en zwaars aan hem, als aan zijn stad; en het is allerminst het rechtstreeks blijde dat zij beiden in hun beste momenten vertegenwoordigen. Het Oud-Antwerpen van steegjes en straatjes, tussen de Suikerrui en de Koolvliet, waar het Steen in vastgenesteld zat als de krocht van een bloeddorstig legendarisch wezen; die oude stadswijk, waar nog menig huis met een houten gevel aan de tijd der Spaanse Nederlanden herinnerde, werd gesloopt en de vlieten, die bij laag tij droog liepen en onwelriekend waren, werden gedempt. Het was daar een wemeling van bakstenen voor- en achtergevels, van golvende pannendaken, die honderden jaren dichtbij de stroom regen en wind hadden ingezogen, zoals een landman er nooit in . zijn streek te zien krijgt. Het Antwerps stadsbeeld zou men bezwaarlijk een architectonisch min of meer harmonieus geheel kunnen noemen. Het draagt een eigen stempel van bouwkundige karakterloosheid. Maar er is de haven, met haar heerlijke teerlucht van pas gekalfaterde schepen, waar men aan de overkant van de Schelde, achter de zandwoestijn van het Vlaamse-Hoofd, de zon kan zien ondergaan. Wat ons karakter en onze levensstijl onder de vorm van architectonische schoonheid vertegenwoordigt, zijn: de Lieve-Vrouwetoren, die veeleer een heroïsch symbool dan werkelijk een monument van schoonheid is; (r) Schrijver bezigt nooit de buigings n.
317
het huis « In Sint Joris », op de Grote Markt; het « Vleeshuis » aan het Repenstraatje en de Bloedberg ; het « Oud Maagdenhuis », in de Lange Gasthuisstraat en de patriciërswoningen in het Kipdm-p en de Keizerstraat. Er zijn vele kerken, er zijn een paar kapellen. Voorts bepaalt alles zich bij de in het algemeen weinig schitterende overblijfselen uit het Rubeniaans tijdvak : enkele voorname private hotels, arduinen deuromlijstingen, madonnabeeldjes, op straathoeken aan de gevels vastgemetseld, en de met instorting bedreigde gevel van het huis « De Vier Winden », in de Gildenkamerstraat, achter het massale doch plompe Stadhuis. Onder Antwerps stedeschoon moet men veeleer een stemming dan een rijkdom aan gebouwen verstaan. Het zijn de bepleisterde, vlakke gevels, verwaarloosd, beregend en bewaaid, met ramen niet al te solied in hun lood, die wij aantrekkelijk vinden. Wij houden er van, op een zonnige Zondagnamiddag, terwijl het klokje van Sint- Jacob klept, de brede zwaai van de Keizerstraat te komen ingewandeld; wij houden van de Lange Gasthuisstraat, die, op stille Zondagen na de noen wanneer men er geen mus gewaar wordt, op een getaande lithographie gelijkt. De huizen van de Goddaert, van de Coppenolstraat, van de Jerusalemen Koepoortstraat, de Engelse Beurs en de Hofstraat : trieste huizen en huisjes van zuinig levende, schraapzuchtig vooruitziende burgers, neringdoeners en (vooroorlogse) renteniers-met-honderdduizend-frank. Wij zoeken in dit Oud-Antwerpen niet enkel iets waar onze ogen door voldaan worden, ook onze andere zintuigen trachten iets op te vangen en te genieten. Want wie herinnert zich niet graag de goede tijd van zijn kinderjaren, toen wij in de vroege morgen als de straten nog zeer verlaten liggen, de geur gewaar werden van het kruimig riekend sparrenhout, smeulend in de bakkersoven ? En onder het keldergewelf van een buiten dienst gestelde kapel, stevig om aan een bombardement te weerstaan, was een wijnsteker tamelijk geniep bezig de wrangruikende Bourgognewijnen te vertroetelen in het schijnsel van een kaars. Er was de lauwe, zure bierlucht der kleine estaminets ; de kille vis-in-den-andoviegeur; de amberen stallucht van een huurhouderij met hinnikende en stampende paarden; de weeig stinkende karren van de drafboeren, traag bolderend in de zomeravond. En als er regen op komst is : de omhoog werkende bedorven lucht van de ondergrondse ruien, die de nachtwakers slaperig maakt. Hoe makkelijk kan men ze zich voorstellen, de achterkamers der vrijgezellen, waar in de lenteavond dat getrompetter vandaan komt; de koer der weduwnaars, met het geschuifel en gekwetter van de volièrevogeltjes. In de gesloten huizen der welstellenden vermoeden wij allicht een atmospheer van vers gezette koffie, om er de herinnering aan de voorvaderen mede in ere te houden; snuif, anisette en doorgerookte meerschuimen pijpen; katten en keffertjes-van-honden; papegaaien, parkieten en een schildpad 3 J8
in de tuin. En op zolder, is een aan de binnenkant met behangselpapier beplakt reiskoffer uit grootvaders tijd : minstens een tiental boeken van de geliefde en vereerde volksschrijver Hendrik Conscience :« Graaf Hugo van Craenhoven», «De Burgers van Darlingen», « De Arme Edelman», « De Loteling », « Lambrecht Hensman », « Baas Gansendonck », « Rikketikke-tak ». Waarschijnlijk ook de gedichten van Jan van Beers : « Livarda », cc De Zieke Jongeling », cc De Zoon' van den Metserdiender I). En de verzenbundels van «De Arme Liereman», Theodoor van Rijswijck: cc De Bespiegelingen op het Onze Vader I) en zijn «Politieke Refreinen ». Men moet zelf in een van die oude huizen zijn jeugd gesleten hebben, waar het gedurig kraakt en ritselt aan muren en balken, waar het nooit helemaal dag wordt en waar het piept van muizen-holletjes in kamers en op zolder. Men moet bezoeken hebben afgelegd bij een oude oom met bakkebaarden en een zwart zijden kalotje; bij een oude bloedverwante met geborduurde pantoffels, waar steeds zwaar tafelzilver en gebakjes werden te voorschijn gebracht door een hoogbejaarde meid, die in de keuken somtijds op een kantkussen werkte. En 's winters, thuis, als Sint-Maarten bij het vallen van de duisternis mispelen binnensmijt en er gepofte kastanjes worden rondgedeeld. Onverwachts weerklonk het gillend stemmetje van het vrouwtje met de cc hete-enwarme-kreukels I) in de straat. Ik zag ze voorbij gaan, aan de overkant langs de huizen, in haar kapmantel gehula als een hoopje wandelende kleren. Voor wie goed horen en zien, is het Oud-Antwerpen van Henri De Braekeleer toch niet helemaal verdwenen. Maar het warme, trouwe leven van de arme mensen is niet zo ongeschonden naïef en devoot meer; men is bittergezind en opstandig geworden; er staan in de volksbuurten niet meer zoveel bloempotten op de vensterrichels ; er hangen niet meer zoveel vogelmuiten in de vensternissen ; men gaat niet meer per « char à bancs )1 mezenvangen, en de vaders zitten niet meer met lijm en schaar aan een vlieger te prutsen. Tot zelfs in hun uiterlijk voorkomen zijn de ambachtslieden gelijkgeschakeld; zij dragen gewoonlijk hetzelfde werkpak. Want vroeger was een bakker-op-ronde, met zijn kar en hondenspan, een bakker als thuis in zijn winkel; een timmerman was, binnen en buiten zijn werkplaats, een timmerman; een melkboer droeg een lange blauwe kiel en om zijn hals een rode zakdoek geknoopt; een brouwersgast herkende men dadelijk aan zijn bruinfluwelen broek en zijn schort van zeildoek. De diamantslijper was een ordinaire verloren-Maandag-vierder, en een sigarenmaker-op-zijn-Zondags was identiek met een smakeloos uitgedost heerschap. Zij waren op een afstand te herkennen op straat; zij hadden hun eigen kwinkslagen en beschermheilige, hun eigen taalschat en stamkroeg-met-een-spaarmaatschappij. Maar ook « mijnheer doktoor » herkende men aan zijn zwarte geklede jas en zijn gouden horloge; de kooplieden en makelaars gingen 's zomers met een wit 3 19
zonnescherm naar de beurs; de mannen van de Academie, de artisten, hielden onder hun baard een bestendig onfris halfhemdeken verborgen. Nog ieder jaar, van de eerste Zondag na Pinksteren tot October, gaan 's Zondags de processies uit, met vanen en muziek, met wierook en gezongen kerklatijn, al geurt de straat niet meer van de met handenvol uitgestrooide en door de processiegangers vertreden rozen; er worden nog hier en daar lantarentjes aan de gevels opgehangen; maar de dikke, druipende wassen flambouwen met hun gewijde, walmende geur van sterfbedden en begrafenissen, worden niet meer gebruikt. Een processie is nu voor velen een kleurige curiositeit uit het verleden, meer dan dat zij als een gebeurtenis wordt beschouwd, waar het huiselijk leven op bepaalde tijden kleur en fleur door krijgt. Er zijn nog veel gevierde heiligdagen in het jaar, maar het feestelijk karakter bepaalt zich eenvoudig bij het « niet-moeten-werken » op de verlofdagen. De gouden atmospheer van het « hoogdagwensen », het voorlezen van de nieuwjaarsbrieven, in het ietwat schemerig burgersalon met de mahoniehouten meubelen en fluwelen stoelen; de « besteek» op de verjaardagen, enz. - dit alles is zeer vervaagd en de gemoedelijke gebruiken zijn uit de mode. Men kuste elkaar toentertijd niet zo ongegeneerd spontaan als tegenwoordig, maar de zeldene keer dat men het deed was er een « moment» mede gemoeid. Als kind kuste men een beetje met angst, plechtig en niet zonder aanmoediging der ouders; met eerbied kwamen de gelukwensen voor « matant » en « mononkel » over de lippen. En men had zijn onverslijtbaar-beste goed aan; voor de hoge kerkelijke feestdagen waren het toch nog andere kleren dan die men op de gewone Zondagen aantrok. Er hing in huis als het ware de geur van onze beste kleren. Dan was daar nog het eenvoudig hechte, het met scrupuleuze zorg gepoetste en onderhouden keukengerei; tinnen bierkannen en lepels, schotels en pepervaatjes, koperen koffiepotten, waterketels en teemsen, aarden melknappen en in ieder huishouden het onmisbaar wafelijzer voor de Zondagen in de winter. Hoewel Henri De Braekeleer geen eigenlijke schilder van het volk en het volksleven is geweest, werd hij dikwijls door het dagelijkse bestaan der eenvoudigen geïnspireerd. Hij heeft dit tinnen en koperen keukengerei geschilderd, die mispelen van Sint-Maarten, die juwelen en met kleuren bestikte zijden stoffen en tapijten, die binnenkamers van onze eigen bloedverwanten, waar het doodstil kon zijn van tafels en stoelen, Delfts aardewerk en schilderijen in brede gouden lijsten, en waar men zich van lieverlede zelf een meubel voelde worden. Hij heeft ze zien zitten en knielen, die verveelde droge dames en heren, tijdens een lui gelezen misken in de kapel van het « Allerheiligste », in de SintJacobskerk. Met kinderlijke bewondering, als een Sinjoor van het edelste
3 20
KAREL VAN
DE WOESTIJNE
geëtst portret Joor zijn broer
GUSTAAF VAN DE WOESTIJNE.
4
De Kathedraal van Antwerpen.
water, heeft hij dikwijls naar de Lieve-Vrouwetoren opgekeken. En als wij aan het werk van Henri De Braekeleer denken, komt uit de volheid des harten de schoonste en weldadigste naam der heirnat opwellen : « Antwerpen, Antwerpen! » Uit De Man voor het Venster.
M. GILLIAMS.
Bij Gilliams is het de kwaliteit der waarnemingen, de scherpte er van, de scherpte ook van de uitdrukking, die tot zeer suggestieve kracht is opgevoerd. M.
ROELANTS.
DE SCHEPEN. Ik hoor vanavond verre schepen fluiten En, even hopend, schoon ik niets verwacht, Druk ik mijn hoofd tegen de kille ruiten En zie de haven in den blauwen nacht. Vertrouwd geluid, ik hoorde u reeds als kind, Soms midden in den nacht, maar meestal tegen Den avond bij het opgaan van den wind, Als moeder zei : wij krijgen zeker regen. Toen dacht ik reeds aan dezen die vertrekken Ver van het huis en het misprezen land, De begenadigden, de zachte gekken Die zullen zoeken naar een vaderland, En in mijn dromen voer ik met hen mee, Ofschoon geboren in een buurt der haven, Bereikte ik nooit den oever van de zee, Laat staan Tananarive of Tamatave. Het kind dat aan zijn lot nooit gans kon wennen En door den droom nog voortleeft in den man, Weet nu dat een klein stukje heide en dennen Alles bevat wat de aarde geven kan. Maar soms, al ben ik bitter en gehard Door 't leven, overstroomt een niet te stuiten Vloed van verlangens mijn onwillig hart Als in den nacht de verre schepen fluiten. Uit Dietsche Warande en Be!fort. 21
N. B.
J. v.
NIJLEN.
321
* HET
BRUGGE VAN MEMLING.
Ge moet Brugge zien op een mooien lentedag met een vlekkeloos-blauwen hemel en het eerste frisse groen der bomen langs de vesten. Dan tekenen de torens van Sint-Salvators, het Belfort, de Onze-Lieve-Vrouwe-kerk zich af op het puur azuur : rustige reuzen, roze en grijs, fonteinen van steen, wakers over de stede, eeuwige getuigen van vroegere grootheid. Ge denkt aan de fantastische steden met hun tinnen en transen, aan de fabelachtige burchten, die Memling deed verrijzen boven het groen der heuvelen, achter een « Kruisiging », door de stalopeningen van een « Aanbidding der Koningen », achter portretten van schenkers, onder de hoede van verdroomde heiligen, achter madonna's met musicerende engelen ... Ge wandelt door de straten, langs trapgevels en gekanteelde muren, onder donkere gewelven, over brugruggen met stenen leuningen, over pleinen onder het loof der bomen, voorbij de donkere spiegeling van den Dijver, de Roya of het Minnewater ... en ge denkt aan die roze bakstenen perspektieven, die door een open kerkdeur , op een « Voorstelling in den Tempel », zichtbaar worden, en waar, kleintjes in de verte, mensen voorbij gaan of een stoet van koningen in aantocht is door de poort; ge denkt aan die besloten plaatsjes, met lage muurtjes, waarboven het groen van den buiten uitsteekt, zoals naast het paleis van Herodes, op het zijluik van het « Mystiek Huwelijk van de H. Catharina » ; ge denkt aan de kade waar de wijn werd gelost met de grote kraan en waar Judocus Willems van het Sint-Janshospitaal het privilege van 't meten der vaten uitoefende. Het water van de « Reie » spiegelt blauw als de Jordaan, waar Christus gedoopt wordt door Johannes. Ge ontmoet thans op uw weg de grote gevaarten der kerken. Enorm steken zij boven de lagere huizen uit. Sint-Salva tors is een grijze rots. De straten lopen er rond. Telkens wordt het een ander gezicht. De Onze-LieveVrouwetoren schiet als een pijl omhoog, boven het kantwerk van het « Paradijs » aan zijn voet. De kerken liggen in de diepte, als het ware verzakt door de eeuwen. Ge moet er naar afdalen. Ze zijn koel van binnen. De ruimte is witgrijs, schalieblauw , met het roze bakstenen gewelf. In een zijkapel staan de graftomben van de Hertogen van Burgondië, Karel de Stoute, Maria, zijn dochter, die te Brugge woonden wanneer Memling er werkte. In het koor hangen de blazoenen van de Ridders van het Gulden Vlies, die er kapittel hielden : Gruuthuse, Ravenstein, van Borssele, van Beveren, die in Brugge een rol speelden tijdens het leven van Memling. In een zijstraat ligt het Prinsenhof, of wat er nog overbleef van zijn vroegeren luister. Het is wel niet veel en het werd dan nog op een jammerlijke wijze verbouwd. Maar het is de plaats waar Filips de Goede, Isabella van Portugal, zijn vrouw, Karel de Stoute en Margaretha van York hebben gewoond, waar Maria van Burgondië, na den val van haar paard, op de jacht
3 22
te Wynendaal, gestorven is, waar Maximiliaan, de Koning van Rome, door de burgers van Brugge gevangen werd gehouden. Hier verkeerden ook de hoge heren van het meest schitterende hof van Europa, de Prins van Croy, Filips graaf van Hoorn, Montigny, Gaesbeke, Lodewijk van Gruuthuse, Adolf van Cleef, heer van Ravenstein, Philippe de Commines, de geschiedschrijver van het Burgondische Huis. Hier werden de blijde intreden en bruiloften gevierd van Filips de Goede met lsabella van Portugal, van Karel de Stoute met Margaretha van York, van Maximiliaan van Oostenrijk met Maria van Burgondië. Hier werden de festijnen en de spelen ingericht. Hier spoten de fonteinen den wijn, die met volle wagens uit Burgondië werd aangevoerd. Hier trokken de stoeten uit van ridders en edelvrouwen voor tornooien en jachtpartijen. Hier werd de orde van het Gulden Vlies gesticht. Dit zijn al gebeurtenissen die rond of in den tijd van Memling's leven te Brugge plaats vonden. Nog zovele beroemde huizen van tijdgenoten kunnen er worden aangewezen. Op den boord der rivier, achter het koor van de O.-L.-V.-kerk, ligt het hotel van Gruuthuse, met zijn eens beroemde bibliotheek en kunstschatten, met zijn kleurige tegelvloeren, zijn gebrandschilderde ramen, zijn marmeren schoorstenen, zijn sierlijke gewelven, een paleis waar koning Edward IV van Engeland ontvangen werd en dat nu nog verbonden is met die wonderschone tribune, in gebeeldhouwden steen en eik, die uitgeeft in de O.-L.-V.-kerk en waar de fiere spreuk op te lezen staat van den Heer des huizes : (( Plus est en vous! ». In de vroegere Palingstraat is nog het huis te zien van Peter Bladelin, waar Rogier Van der Weyden voor gewerkt had, de rijke rentmeester van Filips de Goede, de schatbewaarder van het Gulden Vlies, die in 1462 stierf, waarna zijn woonst verkocht werd aan Tomaso Portinari, bankagent der Medici en die met zijn vrouw door Memling geschilderd werd, knielend links en rechts op de (( Passie» van Turijn. Wat er overblijft van hun huis is een trapgevel van verweerden baksteen met lagere blinde muren en poorten en een gothisch torentje dat er boven uitsteekt. Op de balken van binnen herinneren nog de insignes der Medici en van het Gulden Vlies aan de vroegere bewoners. Naast de Jerusalemkerk woonden Anselmus en Jan Adorno uit Genua en Anselmus Jr., die in het Heilig Land geweest was en door Filips de Goede werd geraadpleegd, wanneer hij zinde op een nieuwe kruisvaart. In het schip der kerk staat de stenen graftombe van dezen Anselmus Jr. en zijn vrouw, Margaretha van der Bank. Het zonnelicht door de gebrandschilderde glazen doet bonte kleuren wemelen op de liggende beelden met de samengevouwen handen. In de Oude Burgstraat staat het huis in roden baksteen waar eens Peter Lanchals woonde, de handlanger van Maximiliaan en die door de opstandige 323
Bruggelingen werd ter dood gebracht na afschuwelijke folteringen. De witte zwanen die drijven langs de donkere kanalen zijn een herinnering aan de stichting van Maximiliaan, die het onderhoud van deze vogels aan de Stad opdroeg tot eeuwig aandenken van zijn vermoorden gunsteling, die een zwaan, langhals, in zijn schild voerde. In Memling's tijd werd het Belfort voltooid, verrees de Poorterslogie met haar kantwerk van steen, en begon men te bouwen aan het (( Paradijs », den O.-L.-V.-toren en het koor van Sint-Salvators. De meester heeft ook de laatste hand zien leggen aan de kerk van het Begijnhof, aan de vergroting van het Sint-Janshospitaal, waar hij zijn wonderbaarste werken schiep. In 1484 kon hij het grote drieluik van Sint Christophorus, dat hem door burgemeester Willem Moreel werd besteld, in de Sint-Jacobskerk ophangen, die toen pas werd voltooid. In 1480 bouwde de Hansa haar Oosters Huis, het rijkste paleis dat door den handel in Brugge werd opgericht. Met zijn gekanteelde muren en torens stak het hoog boven de stad uit. In den tijd van Memling ook werden al die vele huistorentjes opgetrokken die fijn en slank, rond of zeskantig, met hun schaliegedekte naalden, boven de tegeldaken opschoten en waarvan het Sint-Sebastiaanstorentje in de buurt van het Gezelle-museum een prachtig voorbeeld gebleven is. Wanneer Memling over de Burgplaats liep langs de crypte van Sint-Basilius en de Heilig-Bloedkapel, in de schaduw van het rijk versierde stadhuis, op weg naar zijn geliefde werkplaats in het Sint-Janshospitaal, bij de zusters en de broeders die hem met eerbied omringden, dan kon hij denken aan den groten voorganger, Jan van Eyck, den meester van zijn meester, Rogier van der Weyden die, nagenoeg een halve eeuw vroeger, den gevel van het gothisch stenen schrijn der gemeente met goud en kleuren verluchtte. De schilderijen van Memling horen thuis te Brugge. Zij zijn er in hun eigen omgeving. De stad is als een groot schrijn dat deze kostbare, fonkelende juwelen bewaart. Sedert zij uit het atelier van den meester kwamen zijn zij ongewijzigd gebleven op de plaats waar hij ze eens heeft opgesteld. Zij zitten nog in de kaders die hij er liet voor maken. De vleugelaltaren en diptieken sluiten nog met de kunstig gesmede en sierlijk gebloemde sloten van den Brugsen ambachtsman van zijn tijd. Met onze verbeelding kunnen wij de huizen en de kerken weer versieren met de panelen die de meester er oorspronkelijk voor heeft gemaakt. In duister-schone kamers waren de portretten. In Sint-Bartholomeus hing vroeger het Passietoneel van Turijn, door Portinari en zijn vrouw aan het boekverkopersgild van Sint Jan. en Sint Lucas geschonken. Op het altaar der huidevetters, in de O.-L.-V.-kerk, stond het wonderbaar verhaal der Vreugden van Maria uit de Pinakotheek van München en in de Sint-Jacobskerk werd in 1484 het groot drieluik geplaatst van Sint Christophorus,
324
Sint Maurus en Sint Gillis met het paradijsachtig landschap en den kristalhelderen stroom. Uit Memlina, de laat-aothische droom.
J.
MliLS.
AAN GENT. (jraament)
Gij zijt niet meer, Gelijk weleer, De trotse wereldstad, die koningen deed beven; Gij zijt niet meer dat leeuwennest, Dat wijd geducht gemenebest, Dat tot de volkren sprak, het hoofd fier opgeheven; Niet meer de bakermat van Vlaandrens heldenmoed, Niet meer de zetelplaats van weelde en overvlo~d ! Uw heerschappij Is lang voorbij, Met alles wat de glans van heerschappij verenigt; Voorbij met al de wonderkracht Van zelfbestaan en eigen macht, Die eigen voorspoed schept en eigen onspoed lenigt; Voorbij, met eigen zede en aard en eigen pracht; Voorbij, gelijk het rijk van een verdelgd geslacht! 't Is lang sinds hier De Leeuwbanier Ontrold werd voor het oog dier neringen en gilden, Die elk, gelijk een legerschaar, Het harnas gespten in gevaar, En wilden wat was recht, en wonnen wat zij wilden! Dit tuige Frankrijks Vorst, dit tuig' Burgonjes Huis, Dit tuige 't veld vóór Brugge en dit de zee vóór Sluis! De tijden "loón. Sinds u een zoon, De glorie zijner eeuw, een Keizer werd geboren. De tijden vloon, sinds hier ter steê, Na lang en snerpend oorlogswee,
325
Het heilig Vreêverbond van Neerland werd bezworen. terug uw telgen van weleer ? Of ziet het vaderland ooit zulke helden weer ?. .
o ! wie geeft u
. . . Geen rijker kroon Dan eigen schoon! De roos behoeft geen glans van blakende robijnen; De malse wei geen rozengaard; De blanke zwaan geen pauwestaart ; De fiere bosmonarch geen bont van hermelijnen ! En wat behoeft het schoon der Maagd van Lei en Scheld ? Gewis geen vreemden tooi, die haar de leden knelt! Daarom, 0 Gent! Begrijp in 't end, Hoe 't Zuiden niets u biedt dan minderheid en snoodheid; Dat ge in uzelf den rijksten schat Van voorspoed en van heil bevat; Dat- ge een geschiednis hebt, die glanst van eigen grootheid! En dat uw gouden spraak reeds dan een Maerlant vond, Toen aan den boord der Seine een nieuwe taal ontstond! Daarom gedenk Den heilgen wenk Van al wat u omringt. Blijf trouw aan uw verleden: Blijf steeds uw Vlaamsen oorsprong waard, Wees Vlaams van hart cn Vlaams van aard! Wees Vlaams in uwe spraak en Vlaams in uwe zeden! Uw roem en uw geluk vindt ge op dien weg alleen, Met al de heerlijkheid der dagen van voorheen! En dan, dan zal Men overal U minnen als ~en spruit van adellijken bloede; U, als den rijksten diamant In de erekroon van 't Vaderland; U, als de schoonste telg, die 't schone Vlaandren voedde. Dan bloeit ge eens als 't gebloemt, dat in uw tuinen bloost, En blijft ge, 0 Gent I de roem, de zegen van uw kroost! Uit De drie Zustersteden.
326
K. L. LEDEGANCK.
GROENINGE'NS GROOTHEID of DE SLAG VAN DE GULDENE SPOREN.
Daar zat, in 't gers, een blommeken zo liefelijk gedoken; het hadde geren, luide en lang, zijn eigen woord gesproken. De zonne zei : « Staat op, mijn kind, ontluikt uwe oogskens, welgezind, en lacht uw' moeder tegen : noch wind en zal u schade doen, noch hagelslag, noch regen! » 't Had wortels in den taaien grond, dat blommeken, verkoren; en 't bloeide geren, vrij en blij, daar 't weunde en was geboren; 't zou menig lente kommen zien, 't zou menig meidag omme zien, en menig najaar sterven, maar nooit en zou dat blommeken, ten gronde toe, bederven. De Leye liep erlangs, zo zoet, zo lavend, in heur lopen; de vogel kwam er drinken bij, en liederen verkopen; de meiskes en de mannekens, de Grietjes en de Jannekens, ze kwamen en ze zagen 't hiet Vlandcrland ! - dat blommeken zo geren ... in die dagen! II
't Is oorloge in de locht en in de bomen;
327
de wind berent de Leye, en doet ze stromen te bergewaard. Den oest zal, op het veld, de hagel slaan, en 's hemels wild geweld! 't Is hooimaand. In den meers is man en vrouwe, den arrebeid, om God en land, getrouwe: een ieder, haastig, henenvimt en vorkt ... Naar Huis! De donder deunde daar al! Horkt! 't Is heet! De zonne duikt heur in de wolken. cc Te wapen! » roept er een: cc Waar zijn de dolken? De vijand is in 't land I 't Zij waar hij zit, bereidt den goedendag, en - elk in 't lid ! »
III
Het Vlaamse heer staat immer pal, daar 't winnen of daar 't sterven zal; alhier, aldaar, aan lange lansen, de leeuwen dansen. De winden schudden, met geweld, de zwarte blomme in 't geluw veld; de kwaden zien, beneên hun transen, de leeuwen dansen. Met bezemen, zo kwamen ze af, om 't Vlaamse Volk, als ijdel kaf, dat 't zweerd onweerd is, af te ransen. De leeuwen dansen! 3 28
Harop I Harop! De trompe steekt; de boeien los, de banden breekt! Ten vijande in! Dat, op z'n schansen, de leeuwen dansen! Sta vuist en voet de vane omtrent! En, gij, die God noch ere en kent, ruimt bane, eer, op uw vege bansen, de leeuwen dansen! IV De peerdenhoeven staan in 't zand, bij duizenden, gedreven; geen hooi en is er meer in 't land, geen haver schier gebleven : 't is al gestolen, al geweerd, voor vee en volk, voor man en peerd! Waar gaat gij, edel died, naartoe: gaan strijden op den heiden ? gaan straffen, met de geselroe, die u den vrede ontzeiden ? « Geen heidenen, » zo roepen ze al « de Vlaming is 't, die 't boeten zal! » « Daar groeit en bloeit, te landewaard
der Vlamingen, een blomme, die honing druipt, die boter baart en goed : daar gaan wij omme I 't Is munte slaan, dat wij gaan doen, terwijl de Vlaamse bargen bloên! » o Sigis, van Majorken, gij, die koning zijt geboren, wat hebt gij, man van 't zuiden, bij den noorderling verloren ? Verliezen zult ge er ... Winnen, neen, 't en zij, voor graf, nen tichelsteen! En Robbert, op uw ros, Morel, - pekzwart is het - gezeten,
329
gij zult uw' hogen hals, in 't spel, uw ros Morel vergeten : Jan Breydel zal, in 't riet geva&n, ten tweden male, u ridder slaan! Die heren hunne rossen 't staal nu stoten in de lenden : verjagen zullen ze, altemaal, en slaan die boerse benden; Harop I De storme is los, en 't gaat om dood! - De goedendag slaat I slaat I
v Harop! De goedendag slaat I slaat! Harop I den goeden slag slaat I slaat! Ruimt bane, eer, op uw' vuile schansen, den dodendans de leeuwen dansen I Harop ! Den goeden slag slaat! slaat! Harop! De goedendag slaat! slaat! Door hoge en lege en liên, en lansen, den zegedans, den zegedans de leeuwen dansen ! Den -
Harop I goeden -
dag!
* De peerdehoeven staan in 't zand, te Leyewaard gedreven ; maar keerwijs om, naar 't zuiderland, geen twee, geen een op zeven; ter Vlamingvaart zo wilde elkeen : ze gingen al, 't en keerde geen!
330
VI Onze Vrouwe, onze Vrouwe, wij dragen ze u op, de sporen der schone gevelden : de blinkende sporen, gevonden -- harop! -op Groeninge'ns gulde ne velden, 't Zijn de guldene sporen van menigen man, die, gister nog, gekte, in zijn tale cc Wie is er zo dapper van u, die mij kan doen ruimen de romp vaste z&le ? » Hij verzuimde te keren terug : in den meers daar blonken zijn' dappere hielen; geblust was de woede, en daar lag, overdweers, het ros, op den ridder, te ontzielen. Onze Vrouwe, onze Vrouwe, de zege is aan ons : een riet heeft den reuze gedwongen tot 't einde der eeuwen vertelle nu 't brons van cc 't Vlaamse gespuis, en hun jongen! » Uit Guido Gezel/e's Dichtwerken.
G.
GEZELLE.
HET GEBED VAN TIJL. Sedert vele jaren leeft Tijl, samen met Lamme en Brabo, verbannen op een eiland. Toen kwam er heimwee in hen: Terug naar Vlaanderen! Gedriei!n bouwden zij dan een sterk galjoen: Lioen. De avond valt ... TIJL.
De navend klimt naar z'n zolderkamer. En hier zit Tijl met den os en den ezel stil in den stal van z'n armoe ... 33
1
(bruusk recht) : Hoort! Hoort, Brabo. Lamme I De tijd is daar dat we trekken 't galjoen uit z'n roerloosheid en 't zwieren de zee in I BRABO.
Koeragie! LAMME.
Kwiek! TIJL.
Knoopt al uw spieren tot één koord en wekt het gevaarte tot leven ! Voort! Ik volg u ... Maar eerst nog m'n avondgebed. Begint, en spit de bedding uit ... LAMME
Dansen, pater! 't Retret is uit! BRABO.
Getrap van ouw knoken! Tóch jong zijn, Lamme! LAMME
trekt Tijl mee
Kom hier ... TIJL.
'k Voel me zo'n lol als 'n eekhoorn ! Ze dansen een boeresprona. LAMME.
Ghy, Vlamingen, weest tot vreucht ghenegher., niemand ter werelt en macht verbien ... (I) BRABO.
Schiet pistolen voor de leute ! Steek het varken in de kuip! (I) Matteys de Casteleyn.
332
TIJL.
Voort nu! LAMME
krijat z'n trekorael weer te pakken
BRABO.
Gaan wij op zwier ? LAMME.
Door de wereld, Brabo! Beiden wea. Trekorael decrescendo. TIJL.
blijft 'n poos roerloos, 't voorhocifd in de handen, bij de tcifel. En hij beaint z'n av.mdbeê : Onze lieve Vrouwke van Vlaanderen, luister Dees is een avond veel schoner dan de ander, want ik leef in verwachting van groot geluk. Och, mensen zijn mager in hun vertrouwen en dik van begeerte, maar gij alleen, lieve Vrouwke, kunt bidden, als wij 't niet kunnen, met woorden die gloeien gelijk een monstrans vóór de voeten van uwen zoon in den hemel. .. De ballingschap op ons eiland hier is een kluis geweest voor mijn levensplezier , en een pij weegt té zwaar op mijn zotte schouders! Geef, lieve Vrouwke, mijn vreugde weer, en dat ik ze voere gelijk een zon op schild en harnas ... Noblesse oblige ! En laat in m'n hart het rivierke klateren van uw genade want ik heb dorst naar geluk als naar Moeder's kus. Maak dat de reis van mij en Brabo en Lamme een kruisvaart van blijdschap zij ! Zend ons den wind als een gunst in de zeilen en wees ons kompas, gij, Ster-van-de-zee ! Blijf gij voor ons, als voor àlle zoekers, een koesterende benedictie ... Moeder van Vlaanderen, bid voor ons! Uit Tijl.
ANTON
VAN
DE
VELDE.
333
*
DE ZEE. (Na een bezoek van Rodenbach). Eens heb ik in het zand gestaan, allene, Op ene duine, die de zee sinds eeuwen Verlaten had. 't Was avond, en het duister Hing meetloos over de ongemeten vlakte : Noord, Zuid, ten Oosten en ten Westen Was alles dood. Geen boom en stond daar ievers Noch tekend' heimlijk zijne donker schoonheid, Noch ritselde in den stillen wind zijn bl&ren. Geen zee meer; zand! Geen effen zand van zeegrond, Maar duinzand, ongelijk en onbetreden. Geen ziel en roerde daar, en onbeweeglijk Blonk ook 't doorschijnend duister, waardoor de sterren, Stom, blaakten. Geen leven meer. En eens toch was het anders, als de waatren, De grote wateren der zee daar spoelden, Der rusteloze zee. Haar lied zong dan Bij dage, zong bij nachte, zong als 's avonds De rode zon met gulden stoet ging duiken, En zong als 's morgends door den Oosten purprend De dag verrees, haar lied ging altijd zingend Voort! 't Zij 't wentlend water rees of daalde, Het zij de stille wind er over vaarde, Het zij het onweer zweepte en sloeg de zee die Nog luider 't hoge prachtig lied deed klinken; En als de witte wolk bleef roerloos hangen Nog droeg het grootse lied zijn blijde tonen Aan de oren van de schippers, aan hun herte Zijn blijde dromen. - 0 het zeelied zwijgt nu. Geen schoonheid meer! En eens toch was het and~rs, als de waatren, De grote wateren der zee daar spoelden. Het immer zwalpend water rees en daalde En wentelde zijn laatste baren open Op 't effen zand; en ginder dieper liepen Gekroond met 't witte schuim en door malkander De blauwe baren. Verder nog daar strekte De groene blauwe schone zee tot tegen Den blauwen groenen hemel; en de zonne, 334
Zij rees in 't oosten werpend purperen tinten Door 't glinsteren des hemels en al over De groene zee, de vlakke zee aan 't went'len. Zij rees, de zon, en goot uit middaghoogte Haar stralenvloed den tintelenden baren. En 's avonds slapengaande lei zij 't Westen In gulden wolken en de zee in gulden Gloed. - Schone loeg de zee bij dage En schoon bij nachte strekte zij daaronder Den sterrenhemel die met gloeiende herte, Stom blaakte. Die schoonheid is verdwenen! De rijkdom ook heeft lang die streek verlaten : Armoe! En eens toch was het anders, als de waatren, De grote wateren der zee daar spoelden. Dan kwamen witgevleugeld daar gevaren Die schepen uit den Oosten, uit den Westen, Den Noorden en den Zuiden, en zij brachten Daar rijkdommen onschatbaar, en zij laadden De rijkdommen des lands en vaarden henen. Geen streek of hier had zij haar handelshuizen; Geen volk of hier weerklonk zijn tale. De wereld leerde, wondrend hier de vrijheid, De fierheid van een volk, zijn edel wezen En vrome deugden. - 't Was eigen weelde En rijkdom. Alles is nu lang verdwenen. Geen zee, geen schepen meer, geen volk, geen rijkdom: De duinen arm en bloot. De sterrenhemel Blijft, stom, blaken. En eens toch was het anders, als de waatren, De grote wateren der zee daar spoelden ... Want ja, daar heeft in andren tijd door Vlaanderen Een zee gestroomd! Zij zong haar blijde liederen In eigen taal, haar machtig woord had weêrklank Van in het leem des sterken vrijen poorters Tot in 't paleis des graven. Op de markten, In 't pand, en in het huis van de gemeente, Op straat, en rond den heerd, bij laat en prinse, Beleefd en ruw somtijds, zo 't paste en waar was, Die stemme klonk, die stem der zee, der grote,
3H
Die Vlaandrens hert deurstroomde. Lang vergeten Is 't hoge lied. De zee is weg en 't duinzand Zwijgt. Geen schoonheid meer. En eens toch was het anders, als de waatren, De grote wateren der zee daar spoelden. Haar schoonheid vlotte in 't hert der kunstenaren; De dichter schilderde en hij lei de kleuren, De tinten duizendvoud van geest en herte, In kostelijke verwen op panelen Onschatbaar. Schilders dichtten die poësis Die nog te lezen staan en zullen blijven Door de eeuwen in museums en in kerken. Gebouwen rezen, reuzenkloek, als beelden Van 't vlaamse volk en van die grote zielen. o prachtig volk! - De zee is weg en 't duinzand En spiegelt niets! De rijkdom is weg; wij hebben armoe En eens toch was het anders, als de waatren, De grote wateren der zee daar spoelden. Wij hebben nood aan geest en nood aan liefde Ons eigen geest, die oude zee, is henen. Ons liefde voor het land, die blijde stroomde In rode bloed, in rode zee, gestorven; De welvaart ook is weg, de volle kassen Zijn ijdel. Ook geen eigen heerd meer; fransen Blaai heeft ons betaald. Daar zijn wij rijk in Een ijdle kas is goed als zij verguld is. Armoe! Wij leven in die duinen die sinds eeuwen De zee verlaten heeft. 't Is avond; 't duister Hangt meetloos over 't verder strekkend duinzand. Noord, Zuid, ten Oosten en ten Westen Is alles dood. Hoort gij de verre zee niet wederkeren ? HUGO VERRIEST.
336
NAAR EEN GELDERSE RUINE. De Over-Betuwe, dat weet iedereen, bestaat uit hoge slingerende dijken, blinkend water en witten kersebloesem en groen gras, met af en toe een steenfabriek, een huis, een kerktoren en een mens daartussenin verborgen. En zodoende rijdt er dan als de kersen bloeien nog wel eens een verdwaalde Amsterdamse of Haagse automobiel langs de wilgen en peppels. Als nu evenwel de kers heeft uitgebloeid en de appels al met een blosje in de blaren hangen, en de dertig duizend witte kippen die er leven den tienduizend bonten koebeesten de vliegen van den neus pikken tot wederzijds genoegen - van het pluimgedierte en het landvee dan altijd - , als de pimpelpaarse kool gloeit onder den dijk, zo blauw in de blaren als de vlam van een winters houtvuur en zo paars als een kardinaalsmantel. .. zo in het hart van den zomer, dan is het stil in het hart van de Over-Betuwe. Laat ons alJereerst bij deze kool een ogenblik onzen auto en ons proza stopzetten. Waarom gaat een iedereen den witten poëtischen kersebloesem kijken en geen mens de rode kool ? Waarom dweept een ieder, die dweept, met den nachtegaal, dien hij nooit zag en ziet geen mens hoe prachtig grijs en bruin, grauwen zwart de mus is, die iedereen iederen dag ziet ? Ware de mus een zeldzame vogel op Azië's bergtoppen, zong de nachtegaal dag en nacht, bloeide de rode kool slechts eens in de zeven jaar, en stond de kerseboom op alle singels en grachten, 't zou omgekeerd zijn. En verder is het de schuld van de vermaledijde dichters en schilders, die sinds eeuwen al maar door kersebloesem schilderen en nachtegalen bezingen en hun neus ophalen voor rode kool en huismussen. Zodat wij als doodgewone mensen ons eigenlijk al schamen als wij een auto stilzetten op den Angersen dijk, zo boven een veldje pimpelpaarse gloeiende koolstronken. Maar laten de heren het maar eens naschilderen, zó blauw, zó violet en zó donkerblauw, met zijn weerglans van den regen. Overigens, mocht ge een excuus willen hebben, zeg dan dat ge hier stil staat, omdat het de plek is, waar de eerste Batavier uit den eersten hollen boomstam stapte. Dit is waar, of ten naaste bij; was het hier niet, dan was het drie bome,1 verder. Dus ook als de kers geplukt werd is er nog wel iets te zien in deze OverBetuwe. Daar staat een ros jong veulen met dikke hondepoten in de zon en de schaduw onder de lege groene kersebomen, een spiksplinternieuw klein gouden paard, en als dat nu zo in het Rijksmuseum hing in olieverf met een naam en een jaartal rechts in den hoek, had het drie sterren in den Baedeker en was een schat geld waard. En een bocht van den dijk verder staat een witte schimmel, die vandaag vrij heeft, te dromen in een dampig veldje onder een straatje peppels; item dito. 22
N. B.
337
Waarom zou een ieder eigenlijk zijn eigen ogen niet zo goed leren openzetten, dat hij zijn eigen meesterwerken fantaseert? Waarom zouden wij niet gaan concurreren met de schatten van den heer Schmidt Degener en de handelaren in oude kunst en de oude Aziaten ? Een schilder heeft toch ook maar twee ogen? 't Is waar: en een penseel. Vreemd, dat er zoveel verschil is in mensenogen, en in de manier waarop de een en de ander met Gods hulp een penseel en een pen hanteert. Eigenlijk zeer ondemocratisch, die kunst en de manieren om de wereld te zien, 't zij in de Over-Betuwe of elders. Zou de natuur, ons aller moeder, dus niet democratisch zijn? Maar dat ware verschrikkelijk! Dan zouden immers alle jonge personen met blauwe en rode en groene vlaggetjes voor op hun fiets en een oude koekepan en een nieuwe tent achterop, voortdurend besmet worden met het natuurlijke oordeel des onderscheids dat de natuur oplevert, dus om 'ZO te zeggen met een begrip van aristocratie ... Waarheen dan met de vrijdenkerij en de gelijke rechten voor iedereen, als zelfs de natuur er tegen is ... Want het is een onbetwistbaar feit, dat de ene akker hier beter geploegd ligt dan de andere, dat de ene kool paarser gloeit dan haar buurvrouw, dat de ene tentenopzetter in een rood hemd zijn tent tienmaal beter opzet dan de vriend die v66r hem fietste in een rood hemd, en dat de een zijn hart en ogen zo zijn, dat hij langs ongeschilderde meesterwerken wandelt, fietst of rijdt, terwijl de ander niets dan liters benzine, schoenzolen, of buitenbanden verslijt. Welaan, vandaar, als ge mij wèl verstaat, dat een mens dan soms ook de dertigduizend witte kippen van de Over-Betuwe haat die allemaal wit en kip zijn, en met een Gelders geboren hart, en na drie-en-twintig Nieuwjaarswensen in den Amsterd'.msen Stadsschouwburg, en ook uitziende met een hongerig en dorstig gemoed, na aan Huissen, Angeren en duizend groene dijkslingers en pimpelpaarse koolvelden en groene boomgaarden te zijn voorbijgereden, de remmen van een bejaarde auto onverhoeds doet knarsen voor een koffiehuis, dragende den ontstellenden titel van Café-Restaurant Gijsbrecht van Amstel, met in het verschiet een ander gebouw, dragende in even schone letters zwart op wit den titel Schutterij Gijsbrecht van Amstel. Op den wegwijzer staat, dat ge in Doornenburg zijt, dertien hele kilometers van Arnhem. Een statige oude dame en een mijnheer, die iets met de kermis in Augustus te maken heeft, zijn in diep gesprek, achter de glazen deuren en een brandewijntje met suiker, naar 's lands gebruik. En men eet er een voortreffelijke snee ham tussen rogge- en wittebrood. Niet van die Amsterdamse ham - uitgezonderd die uit de St. Luciënsteeg - alleen maar roze zout gekookt varken, maar inderdaad ham, die ham is, gerookt, mals en zoet : een stuk varken in ere. Men eet ze onder een enigszins opzienbarende muurschildering, schone
338
stoomcarrouselschilderijen van een aanzienlijk kasteel in ruiDe : vervallen poort, grasgroen gras met zoveel madelieven, dat ge ze nauwelijks tellen kunt, en hoogst sombere torens. Ge vraagt u af wat dit alles met Gijsbrecht van Amstel te maken heeft, in het Over-Betuwse. En daar gaat het nu juist om ... Even voor ge van Arnhem op Doornenburg rijdend achter uw boterham met ham zit, hebt ge een zwaar vierkant rood stuk bakstenen toren hoog door de dichte blaren zien steken : dat is het kasteel Doornenburg. Als ge een kwart kompasstreek verzeild raakt, rijdt ge op fort Pannerden, als ge Oost-Zuid-Oost ten Oosten rijdt, rijdt ge den Rijn in en een streek Zuidelijker de Waal. En als ge oudheidkundige zijt en hier een schop in den grond steekt, graaft ge een Romeinse munt op, of een Germaanse potscherf. 't Is oude grond. Mochten wij ooit ... dan zal een professor ons bewijzen, dat hier de wieg van het Indo-Germaanse ras stond. Voorlopig echter passeert er niets anders dan dat er haastig een kindje onder een blauwen doek naar de kerk gedragen wordt voor den doop. - Hoezo, vraagt men de deftige oude dame, die de ham sneed, heet u Gijsbrecht van Amstel ? - Nadat hij Floris V vermoord had, zegt de oude deftige dame, is hij hier gevlucht op 't kasteel. Maar daar kunt ge ginder meer van te weten komen, want op 't kasteel is daar een oud boek van. Daar brengt ge geen Doornenburger van af: Gijsbrecht van Amstel is hier meer in aanzien dan in zijn eigen stad, 't zij dan als moordenaar. De legende wil het, zo is het : hier heeft Gijsbrecht gewoond, met een kwaad geweten. Hij woonde goed ... Want nu ter zake. Verslijt drie minuten uw schoenzolen aan den OverBetuwsen grond en ge staat voor een oude, donkere bakstenen poort. De vlier bloeit en zwiert boven op den toren, waar eens de uitkijker stond, de poorttorens hebben geen dak meer; de gracht is riet, en appelbomen staan met hun wortels in 't puin van de voorbrug ; waar die zich welfde is het vastgeplempte Betuwse klei. Ge kijkt van onder tot boven door de macht en de kracht der vestingpoorten heen, ge ziet groene vlier en roden bouwvalligen steen. Waar eens Gijsbrecht zijn hengst afreed, staan een eg en een kruiwagen onder een schelfdak, waar de wacht in 't geweer kwam, die half te slapen lag op dien gedenkwaardigen dag dat hij hier aankwam op een bekaf paard, staat nu onder een brokkelig gewelf een glimmend blik Shell-olie naast een vetten poetslap; daar waar hij afsteeg ligt de welverzadigde mesthoop, de dertig duizend-en-eerste witte kip van het Over-Betuwse slaat mirakel op de plaats waar hij zijn schildknaap het zwaard van Aemstel over339
gaf in de hoop op een rustige nachtrust en er bloeien twee brandnetels naast waar die kip gekakel maakt. Doomenburg is een ruïne. Lag ze aan den Duitsen Rijn of op het eiland Wight, ze ware vermaard. Hagelwitte autobussen met dames en heren in allerlei kleuren zouden langs de boomgaarden en zware heggen en de witte kippen en blauwe bloemetjes langs den dijk rijden en het woord snoezig uitspreken in alle talen, en den chauffeur vragen, wat zijn dat voor snoezige witte bloemetjes, chauffeur ? En de chauffeur zou zeggen : - Bonen, mevrouw. Uit Ik zie, ik zie wat Bij niet ziet.
1. w.
F. WERUMEUS BUN ING.
WIJ GAAN OP WOLKEN JAGEN (I). Voor de uitvoering van een atelierfilm wordt een nauwkeurig manuscript opgemaakt, waarin elke scene nauwkeurig in onderdelen staat aangegeven. Bij een bergfilm is dit niet mogelijk : ten eerste arbeidt de maker van een bergfilm niet op een cementen vloer, maar op sneeuwen ijs, en rotsen: een terrein, waar het uitzicht elke minuut anders is, terwijl ook de grond onder zijn voeten elke vijf minuten veranderen kan ! Er wordt dus alleen een algemene lijn vastgehouden, en verder kan de regisseur er naar hartelust op los-improviseren. En dit is juist de ware werkmethode voor een regisseur als Dr Fanck, die een groot dichter in beelden is, en nu de wonderlijk mooie invallen, die hij tijdens het werk krijgt, terstond kan uitvoeren. Maar een niet gering deel van zijn succes komt aan zijn kundige operateurs toe, die dikwijls geheel zelfstandig arbeiden. Zo werden Sepp Allgeier en Benno Leubner b. v. plotseling naar de Dupuis-hut gecommandeerd, omdat Fanck een paar duizend meter wolken nodig had; de steeds wisselende wolken, waar de eenzame astronoom op uitkijkt. En dan nog enige honderden meters zonsopgangen, die alleen in de buurt van de Dupuis-hut goed te nemen waren, omdat dit de enige bewoonbare plaats in het Mont Blanc gebied is, waar het uitzicht in Oostelijke richting niet door hoger bergen belemmerd wordt. Ca mille Couttet zou als kok meegaan, en ik als « hulp in de huishouding ». We pakten onze rugzakken, raasden zo onvoorzichtig mogelijk zonder aangebonden te zijn kriskras tussen de spleten door naar het gletscherstation, karden naar beneden, engageerden in Chamonix drie dragers, sloegen een berg provisie in en togen den volgenden morgen om zes uur op pad. We (I) De schrijver woont de opname bij van « Sterne ueber dem Mont Blanc * een bergfilm van Dr Fanck met Leni Riefenstahl.
340
hadden het er op gezet een record te maken wat de tijd betrof; de zon scheen hel en we hoefden dus niet, gelijk de vorige maal, in het blinde rond te tasten. Ondanks de zware lasten stegen we gemiddeld SOO Meter per uur (de gidsen rekenen in den zomer 30C. M. per uur I). We draafden als gekken achter elkaar aan over den prachtigen gletscher; niemand wilde voor de anderen onderdoen, zodat we vier en een half uur na ons vertrek als hijgende honden de hut binnenstrompelden en languit neervielen. Maar niet langer dan twee minuten, want de kachel moest aangemaakt worden, en iedereen schreeuwde van den honger! Den volgenden morgen, nog voor het ochtendkrieken, werd ik plotseling wakker, en zag nog juist het witte mutsje van Allgeier door het trapgat verdwijnen. Een minuut later stond ik naast hem. « Ik heb een paar zonsopgangetjes nodig, » zei hij, «ga je mee ? » Even later liepen we over de keiharde, langzaam lichter wordende sneeuw. Sepp droeg de camera, Leubner het statief, en ik een rugzak met objectieven. Twintig minuten later, na een koude wandeling, stonden we op de Pointe d'Orny, vanwaar we een vergezicht hadden van 200 K.M. Er hing een woIkenzee, waarboven alleen de hóogste toppen van het verre Oberland uitstaken, grijze heuveltjes in den breedgolvenden grauwen mist. Daarboven de zwartblauwe hemel vol fel oranje strepen. De camera stond recht op de zon gericht, waarvan we het opgangspunt met behulp van kalender, kompas en kaart hadden bepaald. De hemel was nu hardgeel, een geel dat maar niet lichter werd. Wij wachtten bijna angstig op de eerste felle straal, hunkerend naar het diepstontroerend ogenblik van den dag : het onwrikbaar weerkeren van de zon. Ik krabbelde met stijve handen een paar zinnetjes in een zakboekje. Sepp keek mij met zijn grote blauwe ogen aan. « kh dichte mit der Kurbel, ) zei hij zachtjes. Maar ik schudde van neen. « Het is geen literatuur, wat jullie bij elkaar componeren, Sepp, maar muziek, muziek in beelden. De camera is jullie viool, jullie cello. De celluloïd is de gespannen snaar. » « Sla dat kunstenaarschap niet te hoog aan, » zei Sepp, «want het heeft veel te veel practische bezwaren. Wanneer jij een roman aflevert, dan zal je uitgever toch zeker niet de aardigheid uithalen er een paar hoofdstukken uit te halen, nietwaar ? Maar de man, die films verkoopt, doet er mee wat hij wil... Straks in de hut zal ik je daar wel meer van vertellen. Maar pas nu op, daar komt de zon. » Het was of de verre horizon gespleten werd door een vurig licht, dat dwars door de wolkenlaag heenbrak. De eerste rijen wolken van de grauwe zee, honderden kilometers van ons verwijderd, begonnen hel te glinsteren. Zodra de vurige vonk den horizon geraakt had, begon de lucht nog vinniger te bijten dan te voren. Sepp draaide beurtelings links en rechts, terwijl
341
Leubner hem telkens een handschoen aantrok en uitdeed, om bevriezing te voorkomen. Stilaan werd de hele bergwereld licht. Over alle gletschers wierpen de hoge toppen zware blauwe schaduwen. Het was een zonsopgang om nooit te vergeten. En aldoor draaide de camera, zodat duizenden straks in een goedverwarmde bioscoop dit uitzicht kunnen meegenieten, zonder te klappertanden zoals wij ! Na het ontbijt togen we naar de Col des Plines, een steile gletscherpas een half uur van de hut, om vandaar de laagdrijvende nevelslierten boven den naburigen Glacier de Saleinaz te draaien. Maar de vallei was vol damp, en AIlgeier wachtte ongeduldig op den wind, die de verre bergwanden vrij zou maken. Aan onzen kant scheen de zon. We strekten ons uit op een sneeuwloze rotstafeI, en lieten ons bruin braden. Want het was nu Juni, het begin van den bergzomer , met Mei mee de mooiste maand voor het maken van grote gletschertoeren, omdat de dagen lang zijn, de sneeuw 's morgens goed, de stormen afwezig, en de bruggen over de spleten stevig. Midden in den winter heeft de operateur het harder te verantwoorden ... Maar 's zomers soms ook : Allgeier vertelde me, hoe ze tijdens het maken van de Matterhornfilm gesjouwd hadden; drie maanden lang stegen ze dagelijks van de ongemakkelijke Matterhornhut tot vlakbij den top, om daar te draaien. Aan den Italiaansen kant legden de fascisten hun alle mogelijke moeilijkheden in den weg, omdat het filmen op Italiaans terrein zogenaamd wegens strategische redenen verboden was. Dikwijls leidde dit tot opwindende jachten over den gletscher, waarbij de troep van Fanck altijd het vlugst was. En wat gebeurde er, toen de arbeid klaar was ? De Maatschappij, die de film uitbracht, sneed er, op een meter of twintig na, alle landschapscènes uit, en verving die door atelierscènes. De jongens, die zich doodgesjouwd hadden, waren er kapot van. Ze hadden buiten geslapen in den sneeuwstorm, honger geleden wanneer de provisie niet op tijd aankwam, omdat de dragers wegens slecht weer niet naar boven konden; en al hun moeite was voor niets geweest. Want film is in de eerste plaats een handelsartikel, even goed als aardappelen; alleen gaan aardappelen per mud, en film per meter. Een aardappelenhandelaar houdt er nog eerste, tweede en derde kwaliteiten op na ; maar alles wat een filmkoopman meent niet te kunnen gebruiken, gaat onherroepelijk den asbak in, al zijn de beelden nog zo duizelingwekkend mooi. .. En daarom was Allgeier nu niet ten onrechte bang, dat we elken morgen voor niets om halfvier opstonden, om dan in een stuk door tot 's avonds zes uur in de weer te zijn. Want al film je niet in een rumoerig atelier, het filmen is en blijft een jacht. Zesmaal hebben we een lange klauterpartij ondernomen, om een bepaald uitzicht op de Aiguille Verte onder een bepaalde belichting te krijgen; en de zesde maal waren we toevallig op tijd. Veertien uur werk voor tien meter film ... Uit Filmen op den Mont Blanc. A. DEN DOOLAARD.
342
*
BESNEEUWD VENETIE.
Het sneeuwde in Venetië. Traag schommelende, teruggezogen door den Noord-Oostenwind, die over de koppen der huizen heensneed, daalde de sneeuw, als donzige veêrvlokken rijzend en dalend op den adem van een spelend kind. En de donkere winkelkasten schenen donkerder en verder achter het kringelende netwerk van witte vlokken met wijde mazen, dat brokkelend neêrviel op hoofden en schouders der voortgangers. In de donkere smalle straatjes had zich de sneeuw onder de eeuwige cadans van trippende voeten omgezet tot een smerige brij, die bij elke nieuwe witte vlok soppiger en troebeler werd. Een vochte, griezelige lucht huisde tussen de bonte gevels, en deed de mannen huivrend voortgaan, tot den neus gehuld in wijd wollen mantels, met een dikke plooi slingerend van schouder tot schouder onder de kin, met een voorkomen van antieke bronzen bustes; en de vrouwen die hun inkopen deden, scholen dieper weg in hun kleurige omslagdoeken, schuivende door die kringelende witte wisseling, als vlekken rood en geel en groen, als verdwaalde kleuren op een grijs palet. De hemel was grauwgrijs, strak, als smalle stroken van een vuile stof, gespannen boven de straatjes. En het stille Venetië was stiller dan ooit. Slechts van tijd tot tijd kwam het hese roepen van een melkventer : « latte I latte I » die stilte storen. Het kwam van heel ver, als de schreeuw van een drenkeling, een schreeuw met een mond vol water. Of hier en daar gleed een half, kort woord, uitgaande van een bedekten mond, grommelend en bijna onverstaanbaar : « koud, koud vandaag I » dan was alles weêr stil en hoorde men alleen het gezuig en gekluts van schoenen in de modder. Maar op het plein San Marco vierde de sneeuw feest in de grote stilte. Het was daar een jagen en woelen van witte vlokken als een razende dans van bezetenen op de wilde maat van den wind, die schuins van boven vrij in de vierkante ruimte viel. En zijn forse slag joeg de dolle vlokken voor zich uit en brokte ze tot glinstrende schubben, tot fijn stuivend poeder, dat heel de sneeuw één rag van dunne, draaiende draden scheen, een groot doorzichtig weefwerk met witte verdikkels van plooien en kroken, wapperend op de richting van zijn adem. En achter die wriemeling waren de strak-gelijnde gebouwen links en rechts als onbelijnde massa's en de kolonnades als donkere holen aan hun voeten. De sneeuw heerste overal. De Riva di Schiavoni, die zich in segmentlijn buigt om de zee, verlengde en verbreedde zich met het ebbende water, en water en lucht, alles smolt weg in dien triilenden chaos, alles werd meêgesleurd in dat dolle winterbacchanaal ; sneeuw, witte sneeuw overal en bleekgrijze schijnsels van hui343
zen, schepen, gondels, lantarens en palen met bevende omtrekken, achter de in den val elkander kruisende vlokken. Alleen aan den huizenkant dààr sloop een vuile, gore streep langzaam voort, woelend over bruggen en stoepen, bevolkt met schimmen van mensen en opgestoken regenschermen, levend en bewegend als een levende slang. Dan, op den hoek gekomen die het plein San Marco maakt met de Riva di Schiavoni, kromde zij om het oude paleis der Doges en spleet zich honderd passen verder in twee dunne strepen. En uit die slang rees als een grote adem, een geluid zonder geluid, een onbestemd mengsel van voetengeschuifel en gegons van gedempte stemmen, énig teken van bewust leven in al die krioelende doodsheid, in al die sneeuw heersende overal, overal. Doch eerst op den vlakken grond van het plein San Marco straalde de sneeuw in al haar oogverblindende zuiverheid en grootsheid; achter het gaas der vlokken rekten de lijnen zich uit, wijder en wijder, verder en verder. En aan de verste grens dier ruimte rees daar de reuzige silhouet der Byzantijnse kathedraal wonderlijk en vreemd, met haar moskeevormen, met haar verguldsel en bonte mozaïeken, als een gouden zon neêrziende op zoveel zuiverheid; met haar uitgewiste omtrekken, als een fata morgana in een woestijn van sneeuw. En van uit de wijde portieken der kerk suisde een zachte, weke muziek. Een enkele kerkganger, uitgaande van den mond der kolonnades, ontrustte een ogenblik die onverstoorbare witheid en verdween vervolgens in het rossige duister der portieken. Alleen een kleine, gekromdl! man bleef daar voor den ingang der kathedraal de sneeuw wegvegen, als een vlek uitgewassen sepia; met witte sneeuwvlokken op hoofd en schouders als gespaarde lichten op een kantig begonnen aquarel; met een langen bezem, als een snelle penseelsliert vol ivoorzwart zich lossend op de sneeuw, den gansen morgen lang. Tegen twaalf ure hield het op te sneeuwen en daarmede hernam Venetië zijn gewone aanzien. Toen kwamen van alle kanten de duiven van San Marco neêrvallen van onder de beschuttende overhuifsels der kozijnen; met hun kleppende vleugels veegden zij de lange lijnen sneeuw weg van de lijsten, in wolkjes stuivend poeder. Zij daalden in het bed van blanke vlokken, zoekend en wroetend naar ondergesneeuwde maïskorrels, of er zich in rond· wentelende, rollend, als blauwgrijze ballen, dons in dons. Van toen aan was het plein niet langer verlaten en ongeschonden. De kathedraal stond daar pralend in haar vreemden dos, als verwonderd over haar eigen zonderlingen opschik, met haar vier bronzen paarden boven den ingang, dragend een witte kap van wollige sneeuw, met haar marmeren heiligen, getooid met blanke aureolen om het hoofd; met haar hooggekleurde boogvulIingen in mozaïek gevat in lijsten van blinkend wit, in haar 344
geheel één massa van goud en rood en grauw, gestreept en geplekt door schelle witte lijnen en vlekken, volgend in architektonische juistheid iedere welving, iederen voorsprong, iedere verhevenheid. Zij stond daar in den namiddag als een groot ontzien meesterstuk van suikerwerk, neêrziend op een verlaten en ontredderde feesttafel vol met vuile vlekken. En tegen vier uur rommelde de muziek der stedelijke garde boven de pIassige en glimmende plaats, bevolkt met bonte groepen van mannen, vrouwen en kinderen, weêrkaatsend in den natten vloer als in een ouden cn dofgeworden spiegel; en de duiven zeilden en klapwiekten door de vochtige en ongezellige lucht, en de muziek klonk uit de koperen kelen der speeltuigen als een droevige treurmarsch. « Zie! » klonk in een pauze de schelle stem van een jongen, gekleed in een flodderig pak, van zwart geworden linnen, met een bezem op den rug en een anderen op de borst saamgebonden door een tros touw, met ogen, glimmend uit een smoezelig gezicht vol roet als een kleine neger : « zie, San Marco heeft een witte muts op ! » Een half dozijn paar ogen keken in de richting van den zwarten vinger naar de koepels van San Marco. « Mooi, heel mooi! » klonk het uit de monden der kijkers. « Heel mooi, maar eet er eens van, » zei een man die naast zijn schoenen stond en wien de honger uit de ogen en het naakte lichaam door de kleren keek. Hij sloeg zich met de handen tegen de schouders om warm te worden. « Hoor me eens zo'n smulpaap» - hernam de kleine schoorsteenveger - ... toen trokken zich twee donkere strepen boven zijn vrolijke ogen, als werd hij gezet voor een onopgelost vraagstuk. Hij zag den man aan, draaide met een zwiep van zijn lichaam en een zwaai van zijn bezem rond op de hielen en keek weder naar den tronenden heilige op de spits des gevels en naar de koepels van San Marco, die nog altijd prijkten met witte hoogsels, staande in een dommeling van wegvliedend licht, in een damp van smeltende sneeuw. Toen zei hij: - « Doet niets, tóch mooi ». En de vochtige rode lippen plooiend tot een punt, floot hij weggaande een aria uit de Trovatore, die de muziek was begonnen te spelen. Uit Proza.
JACQUES VAN LOOY.
Hem lezen is hem zien werken voor zijn ezel, zettend vast en zelfbewust zijn toetsen door en over elkaar, geestig vegend en modelerend in de witte verf. DR.
J.
PRINSEN.
3H
SPANJE, ROTS IN ZEE. Het Spaans gebergte staat in de oceaan met hard gesteent. Daar hangt de wijngaard over. De avondzon verlicht cypressenlover, waaronder hoornveekudden rusten gaan. Veel hoger blinken doodstille paleizen en grote kloosters, zichtbaar op de grenzen des hemels en de eenzaamheid der mensen, waarboven de sneeuwwitte wolken rijzen. De onrust des harten en de zee des nachts, 't is duisternis, verlicht door vliegend schuim. Maar Spanje is een rots in zee. Des nachts weerlichten de paleizen boven 't schuim. En als het zonlicht op de kloosters valt weerklinkt God's naam, weerklinkend op bazalt. Uit Et in terra.
J.
W. WERUMEUS BUNING.
DE COWBOYS VAN DE RHONE DELTA. De stier is los! Wanneer deze kreet door een Hollands dorp klinkt, halen de moeders gillend hun kinderen binnen; de luiken worden gesloten en de staldeuren gegrendeld. Maar in Zuid-Frankrijk, temidden van een landschap van wilgen, sloten, populieren, riet en kroos, dat verdacht veel op een deel van de provincie Utrecht lijkt, dwalen de kudden wilde koeien en stieren vrij rond, en de kwaadste s~ier neemt de benen voor een doodgewonen wandelaar met of zonder dophoed. Maar zet dien zelfden stier in de arena, en plaats hem beleefd den dophoed op de lange horens, dan gaat deze geimproviseerd~ kapstok te keer als duizend duivels. Meen niet, dat ik hier over stierengevechten wil schrijven. Voor de meesten onzer zijn Spanje, stierengevechten en bloederige afslachterij synoniemen, en terecht. Gelukkig is er nog een land, waar iedereen den stier te lief heeft om hem te doden. Hij en de wilde koe zijn er enkel het dierbaar speelgoed van de ganse bevolking, in een spel, dat alleen gevaarlijk is voor de roekeloze jongens die zich zonder aarzelen voor de horens gooien. Dit land is de Rh6ne-delta, op de meeste kaarten enkel een grote groene vlek. Maar in werkelijkheid bewegen door deze vlek evenveel zwarte punten als microben door een druppel water; en elke stip is een van de duizenden
346
koeien en stieren die in de delta leven en bewaakt worden door even wilde herders. Want om cowboys te zien, hoef je niet naar Amerika te trekken; en om de witte mustang te zien galopperen evenmin. Wilde koeien en cowboys draven om zo te zeggen vlak naast de deur: in Zuid-Frankrijk. Alleen wist ik niet precies waar ... De nuttigste kerels in een landstreek voO!" het geven van inlichtingen zijn chauffeurs van vrachtauto's. En daarom streek ik in Tarascon, een klein stadje aan de zuidelijke Rhóne, neer, en bestelde den traditionelen liter roden wijn in een klein café « Au rendez-vous des Camionneurs », precies wat ik hebben moet. Binnen een kwartier had ik een dikken chauffeur te pakken, die met wijn reed, en met de nodige zuidelijke overdrijving legde hij mij het geval uit. In Le Cailar moet je wezen, een goeie SO K.M. hier vandaan. Daar eet je bij wijze van spreken met de wilde stieren aan tafel. Ze dansen om je heen als muggen, wat zeg ik ? Wanneer ze weten dat je dorpsbewoner bent, eten ze uit de hand !... Tegen zoveelliegkunst was ik niet opgewassen. Ik liet het staartje wijn in den steek, holde naar het station, en nam een kaartje naar Le Cailar, het stierendorp in de Rhóne-delta. Ik bofte. Le Cailar was in feestdos. Toen ik aankwam, daverde het dorp van de kreten, afkomstig uit de kleine arena. De rode poort was potdicht. Geen nood. Ik klauterde over een muur, en ... Welk een verrassing! Ik had gedacht het gewone schouwspel te zien van den stier, de picadores, den toreador, de bloedvlekken in het zand, den flikkerenden degen, de zieltogende paarden. Niets van dat alles. Ik bevond me op de bovenste rij van een kleine arena, hoogstens twintig meter in doorsnee, in de schaduw van schilferende platanen. Een wilde zwarte koe met lange spitse horens stoof over het zand, midden op haar voorhoofd droeg ze een rode cocarde, en aan den rechterhoren hing een wapperend kwastje. Een dozijn jonge kerels kogelde door de arena, in hun pogingen om de koe haar versierselen afhandig te maken. Ze ontweken met een ongelooflijke behendigheid de wilde kopstoten van het pikzwarte monster, dat hen in een wilden galop achterna vloog. Maar wanneer ze met een welberekenden sprong de derde rij banken bereikten, vermeed de koe zorgvuldig met haar horens in de planken te botsen. « Ze kent het vak », mompelde mijn buurman. Ik keek hem vragend aan, en hij begon toeschietelijk te vertellen. cc Een vreemd spel, nietwaar! Wij mannen van de delta zijn nu eenmaal anders dan overal elders, een apart ras, net als onze witte paarden. Wij houden te veel van den stier om hem te doden, wij spelen er enkel maar mee ... » - cc Komen er dan ook stieren die hun cocarde verdedigen ? » cc Zeker. Morgen zult U er acht zien, twee uit elke fokkerij. Ik ben zelf eigenaar, manadier heet dat hier. Er zijn hier ook grote arena's, zoals in 347
Nimes. Maar de stieren, die de toreador daar te grazen neemt, (soms is de toreador-zelf het slachtoffer), zijn Spaanse stieren, die nog nooit in de arena geweest zijn. Daarom vliegen ze zo vertrouwelijk op den roden mantel aan, dien de toreador - altijd een Spanjaard - ze voorhoudt, omdat ze dom zijn, en nog naïef. Maar onze beestjes zijn anders! Ze kennen de arena, en de oudgedienden gaan recht op den man af, de koeien even zo. Kijk, daar is de kleine Granito, een pracht van een razeteur ... Wat dat woord betekent? De razeteur is de man, die er een beroep van maakt, om cocardes en linten af te plukken, om zo te zeggen. Want elk versiersel is geld waard. In een grote arena, met een wilden stier, doet de rozet op den rug dikwijls 1000 frank. Maar let nu op... » - « Hey, Granito. Hou, hou, la vache ! Pak ze! » De arena daverde van de kreten. Granito, een jong zwart kereltje, beschreef snelle cirkels en spiralen rond de koe, die snuivend stilstond en over het zand krabde, alsof zij het afwezige gras zocht. Ineens sprong hij voor de koe langs, en graaide al rennend naar de horens. Het volgend ogenblik vloog hij tussen de toeschouwers, en zwaaide triomfantelijk het rode kwastje. Daverend bijvalsgebrul ! - « Dit is nog maar kinderspel, » zei mijn buurman. « Morgen, met de stieren, wordt het pas ernst. En verzuim vooral niet morgen vroeg naar de wei te gaan, wanneer de stieren uitgezocht worden. Om negen uur begint het. » In Le Cailar kon ik nog net de laatste kamer bemachtigen in « Café du Taureau ». De eerste schotel, vol zwarte olijven, die ik bij het avondmaal opgediend kreeg, was versierd met zwarte stieren. Ook de koppen stonden er vol van, en stieren en stierenvechters stonden tot hun nek in de zwarte koffie. Naast mij zat een Parijzenaar, die bij het dessert om de bekende kaas « La vache qui rit » vroeg. Maar de waard antwoordde doodernstig : « lei la vache ne rit pas, monsieur. » We zouden het den volgenden dag gewaarworden. Om zes uur bonsde de waard mij wakker. « Allo, à la manade ! au triage I » Met een zwaar hoofd nadenkend over de betekenis dezer geheimzinnige woorden, klauterde ik in een vrachtauto, die weldra door de weiden daverde. Ineens, bij een bocht van den weg, doken de zwarte ruggen op : de stieren! Ik weet niet of de motor van schrik afsloeg; in elk geval stonden we stil. De stieren waren klein en zwart, met lange spitse horens, als een Indische karbouw, maar dan vlug en behendig. Zodra we naderden, draafden ze schichtig weg. Midden in de kudde lag een herder op zijn rug te slapen, de sombrero over de ogen. Een prachtig melkwit paard speelde voor herdershond en draafde met slingerende stijgbeugels door de kudde, die hij met behendige sprongen en hoefslagen bijeenhield. Dit was de « manade » de weideplaats der wilde kudden.
348
En weldra begon de « triage ». Kudde na kudde kwam uit de wijde verte aandaveren, stieren, koeien, paarden, alles dooreen. Achteraan telkens twee ruiters in gaucho-costuum: leren broek, geruit hemd, sombrero, lasso aan het zadel, de lange piek met den drietand in den stijgbeugel. Twee, drie ruiters springen tussen de horens, kiezen den stier van den dag en drijven hem in galop buiten de kudde, waar de anderen hem omsingelen. Zodra de achtste stier « getrokken» is, donderen de hoeven los, den dorpsweg op. De auto's stuiven vooruit, want iedereen wil getuige zijn van de « abrivado », den triomfantelijken ommegang der stieren. Op eIken straathoek hangen bordjes met « Maximumsnelheid I 0 km. », maar dit verbod geldt niet voor de ruiters. Een woest gejuich breekt los : de donkere lievelingen der opgewonden Camarguezen veroveren het dorp. Pieken, hoeven, lichtende paardelijven wervelen voorbij, maar de kleine pikzwarte stieren zijn enkel een donkere klomp achter het vliegend staketsel der ranke poten. De hoefslagen zijn onhoorbaar in het lawaai, en paard en ruiters schijnen voort te zweven op de golvende bravo's. Tweemaal razen zij het dorp rond, waar de mensen als vliegen aan de witte muren hangen; dan verdwijnen zij, snel als een zweepslag, in de donkere arena. Om drie uur begint het spel van man en stier. Om een uur is de kleine arena van nauwelijks twintig meter doorsnee één muur van mensen. Een dozijn opgeschoten jongens slenteren lachend rond. Dit zijn de « razeteurs », de lintenrovers. Om drie uur klinkt een trompetsignaal. De deur van de toril, den dierenstal, wordt opengeworpen, en een zwart ondier, dat niets meer gemeen heeft met de vreesachtige vluchteling uit de weiden, vliegt snuivend naar buiten. Driemaal draaft hij in een rukkerig galop de arena rond, als wilde hij zijn versierselen den volke presenteren. In zijn krullend voorhoofdshaar prijkt een rode cocarde, aan den rechterhoorn hangt een kwastje, de « glandon », op zijn rug is een rozet geprikt met lange linten, in de kleuren van den eigenaar. Op elk siersel staat een prijs. Door de zonnevlekken op het zand dartelen de razeteurs, die voorzichtig de snelheid en de woede van den nieuweling verkennen. Maar de kleine Italiaan gaat recht op het doel af. Hij duikt voor den stier langs en graait naar de horens. Ademloze stilte : men hoort hoe het mes, dat hij in de hand houdt, tegen het hoornbeen schraapt. De stier haalt hem in. Vrouwen gillen. De horens zijn in den rug. Maar met een snellen sprong belandt hij in de derde rij toeschouwers, en zwaait triomfantelijk de rode cocarde met het touwtje, dat hij doorgesneden heeft. Hoera! vijftig frank! hij heeft zijn dag verdiend. Hier geen wreedheid, geen lansprikkerij, geen rode mantels, geen degengeflikker, geen bloedhartstocht. Het spel is enkel tussen horens en snelheid. De razeteurs vliegen als tennisballen door de arena. Vlak voor den stier schijnen ze ineens op en neer te kaatsen, wanneer de stier zich kromt voor 349
den kopstoot, want in dit ogenblik moeten lint, kwast of cocarde afgerukt worden. Wie uitglijdt is verloren. En de stier op vier poten is vlugger dan de man, die met de snelle wendingen van een snoek door het water, op de tribune toeschiet, en tussen het publiek kaatst als een voetbal die «out » vliegt. De verrassing van den middag was de jonge stier « Le Montherlant ». Henri de Montherlant was jaren geleden in deze streek wel bekend als toreador, maar niet als romanschrijver. Le Montherlant scheen bezeten te zijn door de sombere wanhoop, die alle boeken van zijn naamgenoot beheerst. Hij verdedigde zijn vlammende rozet m.et kalme behendige hoornstoten, en voor hij, nog steeds in het bezit van zijn ereteken, onder daverend applaus in de arena terugkeerde, wendde hij zich op den drempel een ogenblik briesend om. Zijn ogen waren zwart van verachting. De derde stier, die pijlsnel uit de toril de arena binnenrent, is een jong beest, dat voor den eersten keer kampt. En deze stier wordt de grote sensatie van den middag 1 Telkens wanneer de « razeteur » zich met een snellen sprong tussen het publiek redt, raast hij op de toeschouwers los, en ramt de planken, dat de arena er van dreunt. Iedereen roept, gilt, sart den stier, liefkoost hem met lange wilgetakken. De geïmproviseerde tribune bestaat uit kisten, karren, kratten en vaten. De arena is propvol. Dozijnen benen bengelen uit de bomen. Tussen de tonnen steken hoofden en armen te voorschijn, die haastig ingetrokken worden wanneer de stier snuivend langsrent. Ineens een hevig gegil : eeu razeteur tuimelt in het zand, de stier sleept hem mee, drie andere razeteurs vliegen te hulp om hun kameraad te redden, en duiken voor de horens langs. Het slachtoffer wordt op de tribune getrokken, gelukkig I Enkel een diepe dijwond. De rode bloedvlek op de witte broek wordt groter en groter. Behulpzame handen binden het been af. De bloedvlek blijft nu even groot. De jonge kerel valt flauw, maar in zijn rechterhand klemt hij krampachtig de rode kokarde! Wilder en wilder wordt de stier. Een razeteur springt over het schuttinkje, waarop een half dozijn gemoedelijke dorpelingen leunen. De stier wringt zich er achter, en stoot er op los. Er gaat een gegil op, dat evenveel heeft van een hoongelach als van een angstgehuil. De dorpelingen buitelen als ballen in de arena. De stier wringt zich klem tussen de planken, die krakend uiteensplijten. Een harde trompetstoot weerklinkt. Een oude stier met een bel, de aanvoerder van de kudde, wordt uit de torillosgelaten, en de jeugdige vandaal, die nog in het bezit is van zijn vlammende rugrozet, draaft gehoorzaam mee den stal binnen. Stier na stier wordt van zijn sierselen beroofd. Alleen de cc Moula )) van Granon laat zich niet benaderen. Het is een oud-gediende van de arena, die in snelle wendingen steeds den razeteur de lange horens onder den neus
350
houdt. Zijn kokarde is hij kwijt, maar volgens het reglement moet ook het touwtje tussen de horens, waaraan de kokarde hing, doorgesneden en afgerukt worden. De burgemeester zet vijftig frank op het touwtje. De zwerm gaat er joelend op los. Maar het duurt nog een kwartier, eer een jeugdige waaghals zijn prijs uit de handen van den burgervader kan ontvangen I Hoe later het op den middag wordt, des te meer verlangen de zwarte beesten terug naar de weiden. Telkens wanneer ze niet aangevallen worden, schrapen ze met hoeven en horens over den harden grond, als zochten ze het korte gras. Het publiek joelt van genot. De « échappée )J, het loslaten, belooft wat I Eindelijk, als de zon laag achter de platanen staat, wordt de stier teruggegeven aan de weiden, aan het riet, aan de moerassen. Wanneer dan om zeven uur de rode poort opengaat, zijn het de stieren die de paarden meenemen. Niemand staat er op den weg, want de eerste paar honderd meter zijn levensgevaarlijk. De bevolking hangt als vliegen aan de muren. En dwars door dezen zoemenden zwerm schiet een lichtende straal met een zwarte kern, snel als een donkere torpedo in zijn krans van golfschuim : de stieren met hun witte erewacht, op weg naar de zon en de vrijheid. Uit De Wilden van Europa.
* HET
A. DEN DOOLAARD.
« VIOOLTJESOMKRANSTE ATHENE ».
Wat blijft er ons, arme Barbaren, te doen bij 't betreden van het Acropool, dan te wenen ? Zo sprekend is zijn volmaakte schoonheid van in den beginne gebleken dat de oude Grieken zich niet aan beschrijvingen hebben bezondigd maar dat zij in uren van nationale moedeloosheid slechts hoefden een redenaar te horen die van den Pnyx hen toeriep : « Zie toch die Propyleeën, zie toch dat Parthenon I », om terug bewust en vol zelfvertrouwen op te staan. En geen groter stedelijke, godsdienstige en esthetische jubelroep kent Demosthenes tot vijfmaal in zijn redevoeringen, dan het spreekwoordelijk gezegde zijner dagen: « Wat is het schoon, het Parthenon I » Renan llchreef hier zijn « Prière sur l' Acropole » en waar hij zich afkeert van Christus, propt hij het edele hoofd van Pallas Athena vol met zijn polemisch strijdmateriaal. Hij loochent de goddelijkheid van Christus, maar ontvangt hier « la révélation du Divin JJ. En toch ontsnapt hem in zijn dogmatische extase een woord dat waarde zal hebben voor vele geslachten : « n y a un lieu ou la perfection existe, il n'y en a pas deux : c'est celui-là ». Moet ik U spreken van de Propyleeën en van het Parthenon ? Gij moet beiden kennen en hun lijdensgeschiedenis door de eeuwen heen. Hun geboorte uit het brein van PerikIes, uit de hand van Phidias, hun geest die samengevat ligt in het éne woord van den ontwerper : « Wij Atheners hebben de Schoonheid lief, haar aan eenvoud verbindende. »
351
Hij legt den flank van een heuvel open en haalt daar het Pentilesische marmer, hij weigert slaven als werklieden en wil niets dan vrije burgers der Godin. Het duurt jaren, het kost geld, het volk mort. « Goed, zegt PerikIes, als het u te duur lijkt dan zal ik de kosten overnemen, maar dan komt mijn naam op dit werk te staan en niet de uwe. » De staatskist betaalt verder; de schat van Delos, eigendom van den statenbond, verdwijnt er gedeeltelijk in. Perilcles geeft alleen verantwoording in marmer. Daar is Phidias en zijn leger beeldhouwers, daar zijn karavanen op weg met hout, het marmer wordt aangevoerd met gestadigen vloed. De Panatheneische frieze groeit zacht uit het steen wijl Phidias zelf het beeld van de wapenvoerende maagd met goud en ivoor bekleedt. En de luilakken op de markt en bij de schoenmakers schreeuwen : « Hij steelt van het goud ». Phidias zegt : « Weegt het na ». Iedereen zwijgt. De Athena Parthenos is klaar: de dagdieven komen uit hun hoek. Op het schild vinden zij een vaag portret van Phidias en een halve beeltenis van Perikies. Godslastering. Phidias moet op de vlucht, hij sterft later vermoord te Olympia. Beurtelings een byzantijnse kerk, een harem, een moskee, een kruitmagazijn, verrijst het Parthenon nu langzaam uit zijn puin. De eeuwen hebben het gebroken maar ook gestreeld : geen marmer heeft een dergelijke patine, melkig, bruin soms, rossig bij avond en plots verblindend licht in de morgenzon, met een weerkaatsing die de sterkste ogen omlaag dwingt als ware de onzichtbare godin aanwezig. Het was werkelijk de nationale tempel. Langs zijn muren trok de Panatheneïsche stoet in bonte verscheidenheid op; priesters, ouderlingen, jonge ruiters, maagden en goden. Heel Athene herkende zich daarop : de jonge melkbaarden die slechts droomden van het snelste paard en den besten wagen - (zij zouden het nu zonder Amilcarlawaai niet kunnen stellen) - al die een naam op « hippos » dragen defileren daar, de meisjes die het peplos van Athena weefden, het puik der stad, zijn daar ook. Het is een wapenschouw duizendmaal waardiger en duizendmaal schoner dan onze kinderen-op-hun-zondags bij 't nationale feest en toch heeft het dezelfde betekenis. Demosthenes verwijt « De Panatheneën en de Dionysie kosten u meer dan een gansen krijgstocht ». Wat zou het? Ze zijn van meer belang I In een onaanzienlijk museum op het Acropolis hebben vrome handen bewaard wat het Parthenon en de andere tempels hebben nagelaten : de grote serie archaïsche Athenas, met den vreemden glimlach om de lippen en een plooi van het gewaad in de gebroken hand. Zij zijn allen gepolychromeerd. Hun verre lach heeft iets oosters en geheim. Daar ook zijn de fragmenten der Parthenon-frize bewaard die Lord Elgin in I 8 I 6 niet naar Londen meeslepen kon. Zij werden soms bijgewerkt met oneerbiedige plaasterdelen. Daar is dan ook de Nike die onder het lopen haar sandaal even vastbindt, en zoveel andere kleine meesterstukken.
352
Filen op den Mont.Blanc.
De Treurende Athena (Museum van Athe ne) .
Men moet naar het Acropolis in de vroegte opstijgen, als de lucht nog ijl is van den nacht en koel, langs de kleine arme wijken die tussen de heilige rots en de moderne stad liggen. Langs duizend kronkelingen en over geitenpaden bereikt men dan den énigen toegang, maar aldoor ziet men het Parthenon in wisselend uitzicht en onder steeds heerlijker licht, tot de volle zon u brengt aan den voet van het heerlijke Niketempeltje en gij in de verte de baai van Salarnis, opaal en amethyst in den morgen ontwaart. Van daaruit ook ziet gij de barre rots van den Aeropagos, waar St-Paulus zijn behendige rede begon over den onbekenden God. Dieper ligt de Pnyx, waar I 8.000 mensen vergaderen konden en wiens naam betekent « de plaats van 't gedrang ». Daar tekenen zich scherper af in de zon de trappen van waar de honigzoete taal der grote redenaars klonk, die met oratorisch gebaar konden duiden op het heiligdom van Athena. Rond de basis van de tafelrots waarop het Acropool rust, zult gij tientallen ruïnen ontdekken die zonder u te ontroeren door zuivere volmaaktheid toch steeds tot in het kleinste fragment marmer iets bewaren van dien zin voor verhouding en die opperste esthetische rede die de Grieken tot onze eeuwige meesters maakt. In de stad van het oude Athene, tussen de kronkelstraatjes in, treft gij allerlei monumentjes, soms sierlijk, lijk het monumentje van Lysicrates, soms smakeloos, lijk den Toren der Winden. Maar gij merkt op hoe de oude ambachten trouw gebleven zijn aan hun antieke kwartieren : de pottenbakkers, de smeden, de bakkers. Zonder moeite kunt gij uit de radde scheldtaal der huidige bewoners een dialoog van Aristophanes oprapen of een « Mime » van dien onvergelijkelijken Herondas. Drie aantrekkingspunten zijn er nog buitendien : het volledig bewaarde Theseion, dat in de laagte ietwat log aandoet maar in zijn kleine ruimte enkele zeer schone fragmenten bergt. Het Olympeion, een bundel Corinthische zuilen vol majesteit, schoon genoeg om u met dien zwaren stijl te verzoenen. Het kerkhof van den Keramiek, de Griekse via Appia, waar de graven van vereerde doden liggen onder hun edele, gebeeldhouwde zerken. Heel Gritkenland echter ziet gij terug, heel zijn ruwe voorgeschiedenis, zijn myceense middeleeuwen, zijn stamelende archaïsche beelden, het « Grieks mirakel » van de volmaakte kunst van Phidias, de kunst van Praxiteles en Lysippos die toegeeft aan het minder edele, die bezwijkt onder wat Plato noemt « het zoete gif ener slechte kunst », dan eindelijk het logge, plompe, soms idioot-smakeloze der romeinse beelden. Dat alles defileert in een statigen en heerlijken stoet voor u heen in het grote Museum. Daar ligt ook het schitterend resultaat der opgravingen die H. Schliemann, die half-avonturier, half-geniale archreoloog uit Mycene deed opstijgen: 23N.
B.
H3
de gouden starre glimlach der grote doden, de schriftplaten die nog hWl geheim bewaren, de barokke gouden juwelen en de ontzaglijke potten voor voorraad en dood. Daar ontdekt gij met ontroerd hart de vier zalen die de grafstèles bergen. Hier neemt het oude Hellas afscheid van het leven, zonder geluid, zonder klacht, met zachten weemoed en een moeden glimlach. De jonge meester richt zich nog eens in zijn volle athletische lengte, zijn dienstknaap snikt aan zijn voeten en zijn fijne wolfshond kijkt hem klagend aan. Geen drama meer, hij is reeds in Hades, want zelfs zijn treurenden vader bekijkt hij niet. « Un honnête homme se retire d'une honnête compagnie. » Ginds vleit een kindje zich voor 't laatst bij de moeder aan en verder laat de rijke dame haar snoeren nog eens door de handen glijden terwijl de maagd het juwelenkistje voorhoudt. Niet alles is volmaakt of schoon, soms komt wat wansmaak en vertoon naar boven, maar om zulk een massa voorname stukjes, vaak voor kleine lui bestemd, na te laten, moet de volkssmaak heel wat anders zijn geweest dan de onze, wanneer wij den tumultueuzen rommel onzer begraafplaatsen gedenken. Van de grote eeuw, de Ive,· der Griekse beeldhouwkunst, heeft dit museum weinig bewaard, behalve wellicht dat énig stukje marmer : de treurende of peinzende Athena gesteund op haar lans en lichtelijk gebogen. Er is geen edeler droefenis denkbaar. Nooit of nimmer is de weemoed die elke daad begeleidt, schoner uitgedrukt dan in dit kleine marmer waar de daadkrachtige godin peinzend steunt op haar staf. De bijbel zegt het ons in mannelijk-harde taal, « omnia vanitas », Athene doet het ons zacht begrijpen in de rust die van haar uitgaat.
* * *
Ga niet naar Marathon : het is een moerasveld zonder genade. Als gij een hart hebt, ga niet naar Kolonos, waar de dulder CEdipus solaas zocht voor zijn leed. Gij zit in een schokkeltram en herleest voor uw stadige vreugd het koor uit Sophokles : « 't Heerlijkst deel van dit schone land, Rijk aan rossen, betreedt aij, vreemde/ina, Schitterend alanst de Kolonos hier, Fluitend klaaat er de nachteaaal, Talrijk nestelt hij onder 't aroen . .. ))
Het dorpje zelf is verdwenen, enkel bleef de kleine heuvel en in het bosje, hier en daar, fluit nog de eeuwig-trouwe vogel. Zoek ook niet de Academie waar Plato onderwees, in wier nabuurschap hij leefde en stierf. Gij zult een schraal landschap vinden, doorzaaid met olijfbossen, schamele lemen woningen en duizenden stenen. De « rossen )) zijn muilezels geworden. Tout casse ... 354
Eén bedevaart blijft nog te doen : de heilige baan naar Eleusis, vanwaar de Panatheneische stoet vertrok. Niet in het statig rhythme dat w~ntelt langs de fries van het Parthenon, maar aan honderd kilometers per uur, voeren de moderne « aurigen » u over deze gladde asphaltbaan, langs liefelijke heuvels, waar hier en daar een ruïne overbleef. Bij het klooster van Daphni, rem. In een verlaten, lepreus kerkje krijgen wij plots de revelatie der byzantijnse kunst in haar gouden heerlijkheid. Van uit de XIe eeuw prijkt hier nog de grootse norse figuur van den Christus Pantocrator in den koepel en verder blinken de overgebleven fragmenten der mozaïeken met ongemeen leven en bekoring. Wie klaagt dat niets meer heel is en dat de tand des tijds zo bitter weinig spaart ? Heeft hij dan niet de grote les geleerd van dit ganse land, het diepe, wijl:e, mysterieuze woord van Hesiodos : « Arme dwazen, zij weten niet hoeveel meer de helft waard is dan het geheel... » Uit Odusseus Achterna.
MARNIX ClJSEN.
KWATRIJN. Die te Amsterdam vaak zei : « Jeruzalem En naar Jeruzalem gedreven kwam, Hij zegt met een mijmrende stem : « Amsterdam, Amsterdam ». Uit Kwatrijnen.
»
]ACOB ISRAEL DE HAAN.
*
DE NEGERS IN SURINAME.
En overal, overal het doffe, wezenloze staren van de negers! Wie begrijpt waarom dit ras steeds medelijden bij ons wekt, en waarom dit onbegrepen medelijden steeds wreedheid wordt ? Ik weet niet om welke geheimzinnige schuld - oud sinds mensenheugenis - dat nu zo diep en droevig het negerras boet, desolaat, als één volk desolaat kan zijn. Ik zie hem traag en ongaarne werken in den schroeienden dag, glimmende zwartheid vol parelende druppels, die zich dieper kromt, naarmate hij de stem van den opzichter meer vreest. Maar dit is de ware neger niet; het is de slaaf - slaaf als elke winstzuchtige - die anderen van hem maakten. Amor, mijn sterke neger Amor, geen weg is u te ver, en de bleke gouden discus van de maan, die in een tragen boog naar boven rolt, verder, steeds verder, lokt u meer dan al het rinkelende geld uit de stad. Vanaf den morgen 35'5"
zit je gehurkt onder een poort, totdat het middag wordt. Je laat den dag tot je komen op de maat van het rietje dat je speels op en neer laat gaan. Werkt een woestijnleeuw ? Hij lekt het morgenrood van den horizon af en schudt den ochtenddauw uit zijn baard. En hij staart den dag aan, tot hij verbleekt. Amor ziet de mensen komen en gaan, met spaden, met stokken en manden, met koopwaar; hij kauwt een oranjestok en bedenkt hoe nutteloos al hun schreden zijn. Eerst de felle middag jaagt hem op ; dan is heel de stad één zonneplek. Amor kiest den weg naar het bos, een weg die loopt langs lome heesters en een kleine kreek die nauwelijks durft bestaan. Hij telt de uren niet, want wat maakt hem dit weggeltje, hem die stadswaarts reisde vanaf de verste grenzen van 't land. De zon staat reeds schuin als hij bij de plantage is. In iedere plantage heeft hij een vriend - zwoegende dagloner voor een karig loon - bij wien « genoegzaam » juist nog een voordelige overvloed bevat. En waarom te werken, als het genoegzaam van anderen nog juist zijn nooddruft kan afstaan ? Zijn grote zwarte handen spelen met parels als hij de witte rijst in zijn mond schuift; en van speelse vreugde besprenkelt hij zijn hoofd met regenwater. Hij glimlacht verlegen en sluipt schichtig weg als een geslagen dier, wanneer een blanke hem werk aanbiedt. Soms zie je hem weken lang niet, de zwarte faun. Bespot hij met het wit van zijn lach de nijvere kolibri 's, of bewonderen:zijn grote ogen de wijze loomheid der boslibellen ? In de stad orakelt een wijs commissielid : « De luiheid der negers veroorzaakt den achteruitgang der kolonie. » Maar Amor, onbewust van goed en kwaad, achterhaalt den schuwsten eekhoorn, en de apen beantwoorden zijn kinderlijke spotternij met een regen van pitjes. Hoor de echo van zijn lach door het bos! Hoe diep het resoneert ... Over de kreek wordt het bijna een klacht. Maar onder zijn schreden, die gaan waar hem de groei het weligst schijnt, vormt zich een pad. Door alle bossen lopen zulke paden, van Amor en zijn duizenden gezellen die het zwerven in bossen verkozen boven een stadse slavernij. Ze hebben de koelte onder den hogen katoenboom lief, en de zwarte oevers van de kreek. Met onverschillige nieuwsgierigheid bezoeken ze de stad, voor tijdverdrijf, of om 'n kleurigen doek. Amor, ik weet dat het een hoge gunst is, dat je mijn pakken droeg; en je vrouw was een trouwe min, die nog elk jaar mij een tros bananen bracht, « dat ik die in welstand mocht eten ». Zelfs nu ik weg ben, verdeelt ze de bananen onder de kinderen van de straat, en veegt ze heimelijk een traan weg. Amor haalt onverschillig de schouders op voor zulk een verkwisting en stulpt spottend de lippen naar zijn vrouw. Maar als ik ooit terugkeer, is hij de eerste die op den steiger grijpt naar mijn koffer en prevelt : « oh massa ... »
356
Sinds ik hun verlatenheid leerde kennen, ben ik hun vriend geworden. Ik ben ze nabijgekomen door het gezicht van al hun ellende en door een vriendelijk woord dat een van ons ontsnapte. In de stad was de markt hun domein. Daar zaten ze gehurkt, mannen en vrouwen, achter hun stapels geelgroene sinaasappelen, pyramiden van cocosnoten, bosboeketten van ananas en zuurzak. In het zand speelden de krabben met stro aaneengebonden en in platte houten bakken zag je het gedeukte roomwit van schildpaddeneieren. Op lage, ruwe tafeltjes spartelde de levende vis, of lag de bruingerookte trapoen breed-opengesneden. De geuren van fruit en vis en zon, en de zure reuk van negers daar doorheen, de donkere, bedwelmende bosreuk, die van broeierige mierennesten en van met blaren bezonken poelen, deze walm gaat over de markt en over heel de stad. Nooit heb ik een beter reukwerk gekend dan de geur van mijn lanG. En weet ge waarom de negers zo gaarne de boslucht meebrengen, hier op de markt ? Op straat en in hun houten huisjes, in den tuin, onder de koningspalmen op straat, en op de stoepen waar ze uitrusten, altijd, altijd die geur. De geuren van Asjanti en Goudkust, de geuren van het Tsaadmeer en Senegal. De doffe odeur van Tomboectoe. 0, het is in een mateloos heimwee dat ze komen en gaan, deze negers. De djoeka's van bos en heuvelland hebben nog het woud en de bergen; hebben nog den verdekten oorsprong der rivieren en de wilde, schuimende watervallen. Ze betten hun verlangen nog aan de stilste kreken en vergeten hun onbestemd heimwee nog in den roes van de rode-tijger-jacht. Ze hebben nog het geloof in de oude goden en de vrees voor spoken en kwelgeesten. Ze hebben den obia-man die de ziekten geneest door fluitspel en dans; den tijger noemen ze « vad~r » en de makka-slang voeden ze met pudding van maïs. Ze hebben zelfs het wijze woord van een missionaris. Maar de stadsneger eerst is verdoold en vereenzaamd! Dag aan dag dringt zich de noodzaak van arbeid op aan zijn lome leden, terwijl hij liever stilzit en de verloren weelde bepeinst van de zwarte, heidense kust aan de andere zijde van den oceaan, waar grootmoeders moeder van wist te vertellen. Arm land, mijn arm land, dat nu de strafplaats zijt van zóveel verdoolde volkeren der wereld. En zij zien uw schoonheid niet ... De geur dien zij meenemen uit de geheimenissen van bos en kreek, troost de negers in de stad met het lauw herinneren. Ze snuiven het op als schuwe honden tussen de huizen en aan elkanders breden nek. En ze denken : hoe schoon moet het land van Asjanti wel zijn. Als het avond is - en de avond komt zó stil, dat geen het weet, voordat hij is vergleden - dan zitten ze op den drempel van hun hut, of met enkele vrienden op de stoepen van huizen. Dan doen veel wondere sprookjes de ronde, van het sluwe spel van de spin, 35"7
of het geheimzinnig verhaal van de oude vrouw, die vliegt in een vleermuizenvel. Zie, de oudste onder hen tovert met trage gebaren den gloed der Ivoorkust tegen den hemel. En later, als de nacht kristallijne schrijn voor hun zwartheid is, de diepblauwe lucht vol spikkelende sterren, dan zoemt er een de akkoorden langs zijn gitaar, en het lied van « My old Kentucky home» - nooit kan ik het horen zonder een jonge siddering - dat lied van oud, en bijna verstorven heimwee wordt het eindeloos refrein van hun nieuwgeboren verlangen. Verloren langs de kusten van straat en rivier, (één in den vloeibaren nacht), drijft het lied langs de open vensters en verontrust elken slaap, elken droom met een wijd verlangen naar oud geluk. Ik zie hoe mijn broertje huivert onder het dunne laken, en hoe een palmboom even trilt in den hogen nacht. Witter wordt het maanlicht over de daken en over de grijze rivier. En uit het raam gebogen, hoor ik het lied van vier negers, triestig, moroos van gebroken stemmen, gebroken accoorden uit blikken gitaar. En twintig, dertigmaal, uren en uren-lang huivert het lied door de stille straat. De negers zitten bijeengedoken tot een droeve bezwering, en een moeder staart angstig naar haar woelend kindje. In dien nacht zijn de verlangens weggereisd naar Asjanti, naar Goudkust, naar verre palmen. De stad werd een tuin. In dien nacht begreep ik het lied van de negers; mijn eigen verdriet van vandaag ... Uit Zuid-Zuid- West.
ALBERT HELMAN.
Het dramatische ligt in de atmosfeer, lir in den gang der volzinnen, ligt in bijna ieder woord. Het merkwaardigste van Helman s proza is, dat het, eenvoudig, kuis en helder zijnde, zo zwaar geladen hlijft. Het is tot den rand toe vol. En wanneer men een bladzijde er van leest, dan heeft men méér gezien, méér ervaren, méér doorleefd dan in menig « naturalistisch » boekdeel. J. GRESHOFF.
AAN DEN GOUVERNEUR. Batavia, 23 Mei 1856. Excellentie! Mijn ambtshalve bij missive van 28 Februari gedaan verzoek om aangaande de Lebakse zaken te worden gehoord, is zonder gevolg gebleven. Evenzo heeft Uwe Excellentie niet gelieven te voldoen aan mijn herhaalde verzoeken om audiëntie. Uwe Excellentie heeft dus een ambtenaar die gunstig bij het gouveme-
358
ment bekend stond - dat zijn Uwer Excellentie's eigen woorden! iemand die zeventien jaren het Land in deze gewesten diende, iemand die niet alleen niets misdeed, maar zelfs met ongekenèe zelfverloochening het goede beoogde en voor eer en plicht alles veil had ... zé iemand heeft Uwe Excellentie gesteld beneden den misdadiger. Want dien hoort men ten minste. Dat men Uwe Excellentie omtrent mij misleid heeft, begrijp ik. Maar dat Uwe Excellentie niet de gelegenheid heeft aangegrepen om die misleiding te ontgaan, begrijp ik niet. Morgen gaat Uwe Excellentie van hier, en ik mag haar niet laten vertrekken zonder nog eenmaal gezegd te hebben dat ik mijn plicht heb gedaan, geheel en al mijn plicht met beleid, met bezadigdheid, met menslievendheid, met zachtheid en met moed. De gronden waarop gebazeerd is de afkeuring in Uwer Excellentie's kabinetsmissive van 23 Maart, zijn geheel en al verdicht en logenachtig. Ik kan dit bewijzen, cn dit ware reeds geschied, als Uwe Excellentie mij één half uur gehoor had willen schenken. Als Uwe Excellentie één half uur tijd had kunnen vinden om recht te doen! Dit is zo niet geweest I Een deftig gezin is daardoor tot den bedelstaf gebracht ... Hierover evenwel klaag ik niet. Maar Uwe Excellentie heeft gesanctionneerd : Het stelsel van misbruik van gezag, van roof en moord, waaronder de arme Javaan gebukt gaat, en dáárover klaag ik. Dàt schreit ten hemel ! Er kleeft bloed aan de overgegaarde penningen van uw dUs ontvangen Indisch traktement, Excellentie! Nog éénmaal vraag ik om een ogenblik gehoor, zij het dezen nacht, zij het morgen vroeg I En alweder vraag ik dit niet voor mij, maar voor de zaak die ik voorsta, de zaak van rechtvaardigheid en menselijkheid, die tevens de zaak is van welbegrepen politiek. Als Uwe Excellentie het met haar geweten kan overeenbrengen, van hier te vertrekken zonder mij te horen, het mijne zal gerust zijn bij de overtuiging al het mogelijke te hebben aangewend om de treurige, bloedige gebeurtenissen te voorkomen, die weldra 't gevolg zullen wezen van de eigenwillige onkunde waarin de Regering wordt gelaten ten opzichte van hetgeen er omgaat onder de bevolking. MAX HAVELAAR.
Uit MaK Havelaar.
MULTATULI.
Multatuli, die als assistent-resident te Lt:bak met verplaatsing gestraft werd en dan ontslag nam, schreef dezen open brief tot den gouverneur-generaal als verweer.
35"9
OOSTERS VERTELSEL. Haroen de krijgsman had zijn boog gespannen en schoot zijn pijl in 't blauwe van de lucht zo snel dat niemand der omstaande mannen hem na-ogen kon in zijn suizende vl~cht. Hafis de dichter had zijn lier gespannen en zong bij 't innig beven der muziek zo schoon dat niemand der omstaande mannen de woorden begreep van 't gewijde cantiek. De pijl van Haroen heeft een palm geschonden, de blaren hangen langs den stam in rouw. Het lied van Hafis heeft men weergevonden in het zingen van een gesluierde vrouw. Uit qrisch Labyrinth.
360
A. VAN DUINKERKEN.
----------------~--BIOGRAFISCHE NOTA'S LET WEL OP. De vermelding van een boek in deze letterkundige bloemlezing geldt niet het minst als een aanbeveling voor jongere lezers. Vraag aan uw leraar of de lectuur van dit of geen boek al of niet voor u geschikt is. ALBERDINGK THYM, JOZEF A. (Amsterdam 1820-1889). De voorman van het ontwakende Katholicisme in Nederland. Zoon van een handelaar in koloniale waren, werkte hij zich op door taaie zelfstudie zodat hij in 1 876 hoogleraar werd in de 3!sthetica en de kunstgeschiedenis aan de Academie te Amsterdam. Hij bewonderde vurig de Middeleeuwen, Bilderdijk en vooral Vondel. Portretten van Vondel, De heiliBe linie. Hij was de vurige strijder voor de rechten der Katholieke minderheid in Nederland, wiens invloed zich thans nog weldoende laat gevoelen. ALBERDINGK THYM, KAREL JOAN (schrijft onder pseudoniem van Lodewijk van Deyssel) (Amsterdam 1864). Zoon van prof. J. A. Alberdingk Thym, was korten tijd in den boekhandel en leeft sinds 1893 te Baarn, sinds 1909 redacteur van De Nieuwe Gids, waarin ook sinds 1 887 zijn meeste kritieken verschenen. Hij treft door een
361
zeer persoonlijken stijl, die hem een eerste plaats in onze literatuur verzekerde. EeZJ liefde, De kleine republiek, Verzamelde Opstellen, (I 1 delen) waarin prachtige prozagedichten voorkomen. Hij gaf ook een mooie biographie van zijn vader en van Multatuli. ASSELBERGHS, WILLEM(BergenopZoom 1903). Schrijft onder pseudoniem van Antoon van Duinkerken. Journalist aan « De Tijd », redakteur van « De Gemeenschap ». Tussen de katholieke HollaDdse schrijvers, een flink figuur als dichter en als criticus. Dichtbundels : 1:Yrisch Labyrinth, Onder Gods ooaen, Hart van Brabant, Verzen uit S. Michlelsaestel. Als essayist vooral is van Duinkerken merkwaardig om zijn beginselvastheid en zijn nerveuzen, vuri'gen stijl. Leaende van den Tijd, Bloemlezina van de Katholieke poëzie, De menscben hebben hun aebreken. BAEKELMANS, LODE (Antwerpen 1879). Oud-hoofdbibliothecaris te Antwerpen en oud-conservator van het Museum voor Vlaamse letterkunde. Vertelde in zijn eerste realistische romans hoofdzakelijk van het leven aan den havenkant te Antwerpen. Tekende in ander werk joviale typen van volksmensen en kleine burgerlui. - Mengeling van ironie en smartelijkheid. De waard uit De bloeiende Ealantier, De Doolaar en de weidsche stad, Tille, Menschen, Mijnheer Snepvanaers, Het rad van avontuur, Klein Panopticum. BEETS, NIKO LAAS (Haarlem 181 +-Utrecht 1903). Studeerde de theologie te Leiden, was dertien jaar predikant te Heemstede, daarna te Utrecht waar hij in 187+ de godgeleerdheid doceerde aan de Universiteit tot 188+. In zijn jeugd onderging hij den invloed van Byron. Maar die zwaarmoedigheid lag niet in zijn aard en hij legde zich toe op een gezond realisme. Daaruit groeide dan zijn meesterstuk, het lievelingsboek van het Nederlandse volk, de Camera Obscura, een verzameling schetsen die hij onder den deknaam van Hildebrand uitgaf (1839). In 18.p vulde hij het boek aan. Zijn grote verdienste ligt in de fijne waarneming en Uitbeelding. Als dichter is Beets van minder betekenis. BOUDIER-BAKKER, INA (Amsterdam 1875'). Begaafde Nederlandse romanschrijfster. Debuteerde met een tweetal toneelspelen: Verleden, Het hooaste Recht. Haar gezond realisme komt diepst en schoonst tot uiting in Kinderen, een bundel kort-verhalen en den familieroman Armoede. Het Spieaeltje, De Straat, De Klop op de deur.
362
BOUTENS, PETRUS CORNELIS (Middelburg 1870-'5 Gravenhage 1943). Promoveerde in I 899 tot doctor in de klassieke talen aan de Universiteit te Utrecht. Hij was enigen tijd leraar aan het instituut Noorthey en vestigde zich daarna te 's Gravenhage. Hij debuteerde in den Utrechtsen Studenten-almanak van 1892. Tussen zijn verzenbundels: Verzen, Prreludiën, VerBeten liedjes, Carmina, Zomerwolken.
Verder gaf hij een heerlijke, moderne bewerking der Beatrijs-Iegende, en prachtige vertalingen uit het Grieks. wel een moeilijk dichter, toch is zijn invloed groot geweest op de hedendaagse Nederlandse dichtkunst. BRUNING, HENRI (Nijmegen, 1900). Dagbladschrijver te Amsterdam; een der meest begaafde onder de katholieke jongeren in Nederland. De sirkeI, De Tocht, Het verbond. Schreef ook enkele diepzinnige toneelspelen. Liet zich lokken door de totalitaire stromingen. BUYSSE, CYRIEL (Nevele 18S9-Afsnee 1932). Een onzer vruchtbaarste romanciers en knapste vertellers, al dient ernstig voorbehoud gemaakt voor de meeste van zijn werken om hun naturalisme en zinnelijkheid. Hij was een neef der gezusters Loveling. In 1883 gaf hij zijn eersten roman Het recht van den sterkste. In 1893 was hij medestichter van « Van Nu en Straks ». Het leven van Rozeken van Dalen, 't BoJleken, Lente, Tantes, 't Ezelken, Uit de bron. - Voor het toneel : Het Bezin van Paemel.
CAMPERT, JAN (Spijkenisse 19°2-1943). Journalist; schreef buiten verzen met een vaag religieus gevoel, ook een detective roman en enkele verhalen. Hij stierf in een Duits concentratiekamp. CAMPHUYSEN, DIDERICUS RAFAELSZ. (Goringhem I S86-Dokkum 1627). Eerst tot schilder opgeleid, legde hij zich op de studie toe, werd in I 6 08 theologisch student en kwam in 16 I 7 als predikant te Vleuten. In I 6 I 9 werd hij ontslagen en uit het land verbannen als Remonstrant. Hij zwierf rond, stichtte een drukkerij en richtte te Dokkum een vlashandel op. In 1624 verschenen te Hoorn zijn Stichtelijke Rijmen.
CELLIERS, JAN (Wellington K. P. 186 S). Eerste onderwijs in Kaapstad, daarna te Pretoria. In I 887 ging hij studeren te Delft en te Leiden waar hij den graad van landmeter behaalde. Toen in 1899 de Boerenoorlog ontbrandde, vocht hij mede tot het uiterste voor de vrijheid van zijn volk. Na den oorlog ging hij met zijn gezin naar Zwitserland en naar
363
Nederland. Toen ontwaakte de dichter in hem en leidde hij voortaan den strijd voor het zelfbewustzijn van zijn volk. Medestichter van de « Suid-Afrikaanse Akademie» ; Professor aan de Universiteit van Stellenbosch van I 9 I 9 tot I 9 2 ~. Sedert I 93 2 leeft hij in Kaapstad. Met Totius en Leipoldt de baanbreker der Zuid-Afrikaanse taalbeweging. Die Vlakte en andere aediate, Die saaier en andere nuwe acdiate. CLAES, ERNEST (Sichem I 8 8 ~). Doctoreerde te Leuven in de germaanse philologie ; daarna werd hij vertaler bij de Kamer van volksvertegenwoordigers. Soldaat in I 9 14, werd hij te Namen gewond en als krijgsgevangene naar Duitsland gevoerd. De Witte maakte hem aanstonds tot een van onze meest geliefde schrijvers. Zijn mooiste boek is wellicht : Bei uns in Deutschland, herinneringen aan zijn krijgsgevangenschap. Gaf verder over den oorlog : Namen 1914 en Oorloasnovellen; over zijn heimat : Sichemsche novellen, Wannes Raps, Toen O. L. V. heuren beewea deed, Pastoor Campens zaliaer, jeuad. Buitendien: Kiki, Black, Het leven van Herman Coene, jeroom en Benzamien.
COOLEN, ANTON (Wybré 1897). Wellicht de markantste onder de katholieke romanciers in Nederland, die de stof van zijn verhalen en romans hoofdzakelijk ontleent aan de Brabantse peelstreek. Ook zijn taal is in zijn eerste werken sterk dialectisch getint, naar het voorbeeld van Felix Timmermans. Kinderen van ons Volk is het boek dat ineens de aandacht op hem vestigde. De rauwe arond, Peelwerkers, De Goede moordenaar, Zegen der aoedheid, een heerlijke legenden-bundel, Dorp aan de rivier. COUPERUS, LOUIS ('S Gravenhage 1863- I 923). Studeerde eerst te Batavia, daarna weer in Den Haag. Bleef zijn ganse leven een hartstochtelijk reiziger die de helft van de wereld bezocht. Even onbestendig bleef hij in den geest. Hij bleef de aristocratische taalvirtuoos, steeds belust op genot en schoonheid zonder hoger levensinzicht. Hij behandelde zeer uiteenlopende zaken in zijn werk dat zeer ongelijk is. Zijn eersteling en zijn beroemdste boek is Eline Vere, een Haags roman. Verder schreef hij P~che, EJCtase, Het zwevende schaakbord, Majesteit, Jskander, Schimmen van Schoonheid en andere. DE BOM, EMMANUEL (Antwerpen 1868). Was medestichter van « Van Nu en Straks » oud-bibliothecaris der Hoofdbibliotheek te Antwerpen. Zijn enige roman Wrakken toont naturalistisch het havenleven. Hij bundelde zijn zeer lezenswaardige journalistische bijdragen: Het levende Vlaanderen, Daaweek voor Vlaanderen. Steeds spreekt in zijn werk een grote liefde tot zijn geboortestad.
364
DE COCK, JOZEF (Herdersem 1 877-Rozendael 1944). Priester gewijd te Gent. Te Leuven promoveerde hij tot doctor in de Germaanse philologie, waar hij ook hoogleraar werd in de Duitse taal tot in 1914. Hij schreef fijn vertelde middeleeuwse legenden (Bloemenhoedjes, Van drie Santen). Zijn reisherinneringen verzamelde hij in de humoristische, sappige bundels Uit de reistesch I en Il. Hij gaf nog het geestige dagboek van een schacht Ons Leven. Hij vertelt eenvoudig, gemoedelijk, met scherpe waarneming van mensen en toestanden. DE HAAN, JACOB ISRAEL (Smilde 1881-Jerusalem 1924). Hoofdonderwijzer sedert 1902, studeerde daarna in de rechten te Amsterdam, waar hij in 1916 promoveerde en privaatdocent werd aan de Hogeschool. In 19 19 vertrok hij als journalist naar de Zionistische nederzetting Erets Israël in Palestina en werd in 1924 te Jerusalem vermoord. « De zanger van het Joodse volk in Nederland » gaf een aantal verzenbundels. Het Joodsche lied (2 bundels 1910), Libertijnsche liederen (1914), Liederen (1918) en Kwatrijnen (1924). DE HARDUYN, JUSTUS (Gent 15"82-0udegem 1641). Een zeldzaam dichter uit de periode van verval in Zuid-Nederland. Hij was een priester die na zijn studies aan de Leuvense Hogeschool, pastoor benoemd werd te Oudegem. De weerliche liifden tot Rooze-mond, Goddelicke lof-sanahen. DE LAEY, OMER KAREL (Hooglede 1876- 19 ° 9). Doctor in de Rechten in 19°2, vestigde hij zich te Antwerpen als advokaat, doch ziekte deed hem naar zijn geboortedorp terugkeren waar hij overleed. Zijn afsterven was een verlies voor onze letterkunde - zoveel schoons beloofde zijn talent. Zijn scherpe opmerking geeft hij weer met geduldige detailtekening. Dichtbundels: Ook Verzen, 19° 2 ; Van te Lande, 19° 3 ; zijn prozawerk Dierensprookjes verscheen na zijn dood. DE LA MONTAGNE, VICTOR (Antwerpen 18 H-Le Havre 1915"). Deze ambtenaar was een stil en afgetrokken man. Schreef in zijn jeugd een mooi bundeltje Gedichten (1 88 2) en sindsdien publiceerde hij haast niets meer. DEN DOOLAARD, A. : zie Cornelis Spoelstra. DE MONT, PAUL (Ninove 1895"). Keerde als groot-invalied van den wereldoorlog 19 14 terug; was een tijdlang redakteur van het algemeen nieuws in de « Sportwereld ». Een der besliste hervormers van onze toneelliteratuur. Zijn Nuances trok aanstonds de aandacht op hem.
365
In Het oedino van Onze Heer komen tonelen voor die tot het allerbeste behoren dat de laatste jaren als dramatische kunst in Vlaanderen geschreven werd. Reinaert de Vos, De slao der zilveren Sporen, Smidje Smee, Telescopaoe, Bartel de sterke vent, Willem de Zwijoer.
DE MONT, POLYDOOR (Wambeke 18S7-Berlijn 1931). Studeerde aan het Klein Seminarie te Mechelen, daarna aan de hogeschool te Leuven waar hij met A. Rodenbach « Het Pennoen» stichtte. Doch verloor het geloof zijner jeugd - hij vroeg zelf de verbranding van zijn lijk. Hij was een oppervlakkig dichter al bewerkte hij zijn verzen nog zozeer. Doch een knap redenaar was hij wel. Lentesotter1?fen, lc!rllen, Fladderende Vlinders, ClaribelIa, Zomervlammen.
DE RIDDER, ALFONS (Schuilnaam Willem Elsschot) (Antwerpen 1882). Licenciaat in de handelswetenschappen. Dichter en proza schrijver. Zijn romans, humoristisch, vol koel-scherpe waarneming, vol treffende detaillering, zijn sterk realistisch, met soms een ongezonde atmosfeer. Villa des Roses, Lijmen, Een ontBoochelino. Zijn boek « Kaas» was een echte openbaring. Een gezond boek. Hoewel zonder iets idealisrneen een prachtig verteld roman. Na 193 S gaf hij nog Tsip, vervolgd in De Leeuwentemmer en een vervolg op Lijmen : Het Been. DOSFEL, LODEWIJK (schreef ook onder den deknaam van Godfried Hermans en Thomas van der Schelden) (Dendermonde 1881-1926). Zestien jaar oud was hij reeds student inde Rechten te Leuven. Na zijn promotie vestigde hij zich als advokaat in zijn geboortestad. Na den oorlog 19 14 om activisme veroordeeld, werd hij uit het gevang ontslagen om ziekte. Te vroeg stierf hij op 44 jarigen leeftijd. Meer dan een fijn stylist, is Dosfel een denker geweest, die boven al zijn stoere geloofsovertuiging stelde. Zijn Verzameld Werk werd door zijn vrouw, onder de leiding van J. Persyn, in zeven delen uitgegeven. DOUWES DEKKER, EDUARD(Amsterdam I 82o-Nieder-Jngelheim 1887). Ging in I 838 naar Indië waar hij in verschillende betrekkingen werkte. Toen hij in 1846 te Lebak geplaatst werd, raakte hij, om zijn overijld optreden, in strijd met de autoriteiten en nam hij ontslag. Terug in Europa zwierf hij langen tijd rond en had een onregelmatig, armoedig leven. Zijn zelfverdediging en aanklacht Max Havelaar ( I 860) werd zeer bewonderd. De oorzaak van zijn succes ligt in den verrassendscherpen vorm, eerder dan in zijn z. g. ideeën. ELSSCHOT, WILLEM : zie Alfons de Ridder.
366
FALKLAND, SAMUEL: zie H. Heyermans. GEZELLE, GUIDO (Brugge 1830- I 899)' De zuiverste glorie onzer Nederlandse letteren in de I ge eeuw. Op I Mei I 830 te Brugge geboren. Studeerde in het Kl. Seminarie te Roeselare. Tot priester gewijd te Brugge in I 8 S 4. Als leraar van poëzis veroverde hij het hart van zijn leerlingen. Na zijn verplaatsing naar Brugge en naar Kortrijk, zweeg de dichter dertig jaar lang, doch de folklorist en de taalkundige bleef niet lang werkloos. Op lateren leeftijd werd zijn groot talent naar waarde geschat. In dien tijd schonk hij ook zijn mooiste bundels. Zijn uitvaart werd een apotheose. Zijn dichterwerk wordt in twee perioden verdeeld : Kerkhofblommen, Dichtoifeningen, Gedichten gezangen en gebeden, Liederen, eerdichten en reliqua en dan Tijdkrans, Rijmsnoer, Laatste verzen.
GIJSEN, MARNIX : zie Albert Goris. GILLIAMS, MAURICE (Antwerpen 1900). De fijne, subtiele maar moeilijke dichter van Het verleden van Columbus. Zijn roman Elias cif het gevecht met de nachtegalen was een ware openbaring. Oefentocht in het luchtledige en De Man voor het venster, een merkwaardig dagboek in diamanten proza. Hij gaf ook een scherpzinnige interpretatie van het werk van Hendrik De Braeckeleer.
GORIS, ALBERT (Antwerpen 1899) (Schuilnaam: Marnix Gijsen). Promoveerde te Leuven tot doctor in de geschiedenis. Eerst journalist, dan ambtenaar te Antwerpen, docent te Leuven, Kabinetsoverste aan het ministerie van Economische Zaken, tijdens den laatsten oorlog maakte hij België bekend in de V. S. Een der markantste figuren uit onze naoorlogse literatuur, die treft door de acute weergave der dingen, scherp als een vlijm. Zijn bundel Het Huis won den Amsterdamsen prijs voor Poëzie. Hij gaf nog een paar boeiende, rake reis-reportages : Ontdek Amerika en O&sseus achterna; verscheidene essay's als Ons Volkskarakter. Hij is ook een criticus met verfijnden, ietwat speelsen smaak. GRESHOFF, JAN (Nieuw-Helvoet 1888). Journalist, dichter en essayist. In zijn studies is hij wel oppervlakkig, maar ze zijn zo speels en geestig geschreven. Curente Calamo, Spijkers met koppen, Rebuten, Steenen voor brood.
HAMMENECKER, JAN (Mariekerke I878-Westrode 1932). Eerst leraar te Aarschot, daarna onderpastoor te Schaarbeek en te Londerzeel en pastoor te Westrode. Zijn proza en zijn gedichten vooral getuigen van een bijna mystieken opgang naar God.
367
Verzen, Van Christus' Apostelen, Gebeden voor het H. Hart, Colloquia I en H. Als prozawerken : Voor een ziel, en vooral Zoo zuiver als een ooae, een prachtige proeve van hagiographie.
HELMAN, ALBERT: zie Lou Lichtveld. HEYERMANS, HERMAN (schreef ook onder den schuilnaam van Samuel Falkland) (Rotterdam 1864-Amsterdam (924). De grote Hollandse toneelschrijver, die over een vlotten dialoog beschikt en een knappe karaktertekening. Hij was de fel-hekelende, strijdende socialist op de planken, die opstandigheid predikte. Tussen de vele stukken: Op hoop van zeaen, Ghetto, De opaaande zon. In zijn laatste boeken Droomkoninkje en Vuurvlindertje is zijn gemoed vermilderd. Als Falkland gaf hij realistische, soms fijn humoristische novellen. HILDEBRAND : zie Nikolaas Beets. KEET, A. D. (Alice (Kaap)-1888). Promoveerde in 1918 tot doctor te Amsterdam. Sinds 19 I 9 terug naar Zuid-Afrika en woont te Senekal (Oranje V. S.) waar hij zijn beroep van geneesheer uitoefent en deel neemt aan de politiek van zijn land. Hij schreef een uitgebreide studie over den dichter Jan Celliers, gaf in I 9 I 9 een bundel Gediate en in 193 I Verspotte aediate vir verspotte kinders. Vele zijner gedichten werden getoonzet. KLOOS, WILLEM (Amsterdam 18 S9-Den Haag (938). Promoveerde in I 883 tot candidaat in de klassieke letteren. Behalve van de klassieken onderging hij den invloed der Engelse dichters Shelley en Keats en van Potgieter en Multatuli. In 188 I bezorgde hij de uitgave der gedichten van J. Perk en de voorrede ervan werd het manifest der nieuwe kunstrichting. Rond 188 S schreef hij zijn schoonste sonnetten. Samen met Verwey, Van Eeden en anderen stichtte hij « De nieuwe Gids » waarin hij met zijn kritieken richting gaf aan de nieuwe literatuur. Tot rond 1890 was hij de belangrijkste dichter en criticus in Nederland. Verzen (1894), Nieuwe Verzen (189S), Verzen 11 (1902). Daarna kwam op alle gebied een sterke achteruitgang. KOENEN, MARIE CS Hertogenbosch (879)' Medestichtster van het katholiek tijdschrift « Van Onzen Tijd ». Onder den sterken invloed van Maria Viola begon zij haar romans te schrijven. Zij huwde den dichter Felix Rutten. Zij vernieuwde de katholieke romankunst in Nederland. Haar voorliefde ging naar de legende en later naar den historischen roman. Werken: De andere, Het koninkje, De Moeder, Parcival, De Redder, Stormen/and, De wilde jaaer, Het wonderen boek.
368
KUITENBROUWER, LOUIS (deknaam: Albert Kuyle) (Utrecht 1904). Was verscheidene jaren hoofdredakteur van « De Gemeenschap 11. Stichtte in 1934 « De nieuwe Gemeenschap» meer sociaal georiënteerd. Schreef: Harten en Brood, Sonas of Kalua, Tusschen Keulen en Parijs, Van pij en burnous, Alarm, Harmonika. KUYLE, ALBERT : zie Louis Kuitenbrouwer. LATEUR, FRANK (schrijft steeds onder den deknaam van Stijn Streuvels) (Heule 187 I). Neef van Guido GezelIe. Eerst pasteibakker te Avelgem. Woont thans in het Lijsternest te Ingooigem, het dorp waar Hugo Verriest pastoor was. Begon sinds 189 S in tijdschriften te publiceren. Zijn eerste boek: Lenteleven (I 899), een prachtige reeks novellen. Buiten dergelijke bundels als Het alorierijke licht, Open lucht en Werkmenschen, gaf hij grotere verhalen Lanas de weaen, Minnehandel en zijn beste werk De Vlaschaard (19 °7). Na den oorlog Prutske, een kinderpsychologie alsook de Teleuraana van den Waterhoek en Levensbloesem. Hij is de machtige schilder van ons boerenleven. LEDEGANCK, KAREL LODEWIJK (Eekloo 180s-Gent 1847). Na veel inspanning bracht deze volksjongen het tot doctor in de rechten. Werd vrederechter te Zomergem, daarna schoolopziener en overleed aan longontsteking. Een der markantste vertegenwoordigers van onze Vlaamse romantiek. Vele zijner verzen zijn om hun opgeblazenheid vergeten geraakt. Andere zijn terecht bekend gebleven. Zijn Drie Zustersteden werd eens genoemd: het Evangelie der Vlaamse beweging. LEOPOLD, JAN HENDRIK (Arnhem 186s-Rotterdam 1925). Studeerde de klassieke letteren te Leitlen en werd in I 89 I leraar aan het Erasmiaans Gymnasium te Rotterdam. Zijn gedichten verschenen in « De Nieuwe Gids » en werden pas in I 9 I 2 onder den titel Verzen gebundeld door de zorgen van P. C. Boutens. Heel zijn overig werk staat in een tweeden bundel, na zijn dood verschenen. Het onvergankelijk bezit van onze literatuur. LICHTVELD, LOU (Paramaribo, Ned. Guyana 19 °3) (schrijft onder den naam Albert Helman). Stamt uit een familie uit Suriname. Studeerde muziek, wijdde zich later aan literatuur. Eerst schreef hij merkwaardige muziekrecensies. Was mederedakteur aan « De Gemeenschap» en « De vrije Bladen ». Wondere fantasie en directheid van stijl. Spijtig helde hij de laatste jaren meer en meer over naar het Communisme. Zuid-Zuid West, De stille plantaae, Hart zonder Land. 24
N. B.
369
MEEKEL, KEES (Amsterdam). Reisde door Denemarken, Rusland; trok naar Canada waar hij een tijdlang het ruwe leven der cow-boys deelde. Woont thans in Frankrijk. Schreef verscheidene toneelstukken. Over zijn cow-boy-Ieven : Van Cowbo/'s en pioniers, De laatste cowbo/ en enkele romans. MULS, JOZEF (Antwerpen 1882). Studeerde in de rechten te Leuven, werd advokaat in zijn geboortestad en conservator van het Museum van Schone Kunsten aldaar. Hij heeft zich vooral gewijd aan de kunstgeschiedenis, o. a. Corne1is De Vos, Breuohel, Rubens, Van El Greco tot het cubisme, Een eeuw portret in Beleië, Memlinc, de laat-aothische droom.
Schreef ook enkele interessante reis-indrukken. MULTATUL! : zie Douwes Dekker. NIJHOFF, MARTINUS (Den Haag 1894). Journalist. De fijngevoelige dichter van De Wandelaar, Pierrot aan den lantaarn, Vormen. - Schreef ook zeer keurige kritieken. PERSIJN, JULES (Wachtebeke 1878-Broechem 1933). Hoogleraar te Gent en aan het Hoger Handelsinstituut te Antwerpen. De kritikus, met het scherp inzicht, met de enorme belezenheid, met den kleurigen stijl, die oordeelt vanuit het standpunt zijner stevige katholieke overtuiging. Kiezen, Smaken, Schrijven, Schaepman, Auoust Snieders en zijn tijd, Gedenkdaaen.
IEsthetische
verantwoordineen,
REVIUS, JACOBUS (verlatijnste naam van Reefsen) (Deventer 1586'Leiden I 658). Achtereenvolgens predikant te Zeddam, Winterswijk en Deventer. In 1641 regent van het .Statencollege te Leiden. Hij verbeterde de psalmberijming van Datheen, doch vestigde zijn roem met Overijsselsche Sanaen en Dichten.
ROELANTS, MAURICE (Gent 1895). Journalist te Brussel. Een der dichters van de groep Het Fonteintje. (De Kom der Louterina, Het Verzaken). Doch het is als prozaschrijver dat hij in onze moderne letterkunde een belangrijke plaats inneemt. Zijn psychologische roman Komen en Gaan is een merkwaardig boek. Gaf nog De jazzspeler, Twee helden, Het leven dat wij droomden, AJles komt terecht, en vooral Gebed om
een aoed einde.
ROLAND HOLST-VAN DER SCHALK, HENRIETTE (Noordwijk 1869). De grootste Hollandse dichteres. Ze huwde in 1896 prof. R. N. Roland Holst, den oud-bestuurder der Academie te Amsterdam. Notaris37 0
dochter werd zij socialiste, communiste en is thans christelijk-socialiste. Haar ganse leven en werk was een strijd naar broederlijkheid en gerechtigheid; en een streven naar waarheid. Mocht die begenadigde, oprechte vrouw die waarheid en vrede vinden. Zij begon met : Sonnetten en Verzen in Terzinen aeschreven. Als socialiste: De nieuwe aeboort, Opwaartsche Weaen, De vrouw in het woud.
Ontgoocheld door het communisme, kwam zij meer tot inkeer : Verzonken arenzen, Tusschen twee werelden, Verworvenheden, Vernieuwinaen, Tusschen Tijd en Eeuwiaheid. In toneelvorm schreef zij: Thomas More, De Opstandelinaen, De Kinderen. Als spreekkoren: Kinderen van dezen Tijd, De Moeder, De Roep der Stad. Ook menige studies over Gezelle, J. J. Rousseau, Tolstoi, Herman Gorter, De voorwaarden tot hernieuwino der dramatische Kunst, Roza Luxembura. - Haar stijl is soms wel wat
verwrongen, doch dit tekort gaat verloren in den gloed van het gedicht. SPOELSTRA, CORNELIS (schrijft onder den naam A. Den Doolaard) (Zwolle 1901). Journalist, die zwervend heel Europa doortrok. Dit geeft iets jeugdigs, sportiefs, sympathieks aan zijn verschijning. Zijn wedervaren verhaalt hij in reisschetsen en romans met een glanzend, gedrongen proza. Gemis aan godsdienstige overtuiging. Tijdens den oorlog medewerker van Radio Oranje te Lonrlen. De druivenplukkers, De wilden van Europa, Filmen op den Mont Blanc, De herbera met het hoifijzer, Orient-Express. De bruilcft der zeven Zioeuners. Zijn eerste werk was evenwel poëzie : De wilde vaart, Ballade du jeune marin.
STEENHOFF-SMULDERS, ALBERTINE (Rotterdam 18 7 I-Baarn 1933). Reeds jong begon ze te dichten; rond 1890 liet ze reeds verzen verschijnen in « De Katholiek ». Toen in 1900 « Van Onzen Tijd » werd opgericht, nam zij daar gedeeltelijk de leiding van in handen. In 19°4gaf zij haar eersten bundel Verzen. - Dat zelfde jaar huwde zij den heer Steenhoff, hoofdredakteur van het dagblaà « Het Centrum». Naast vele vertalingen uit het Engels gaf zij o. m. als prozawerk : Een abdisse van Thorn, Jacoba van Beieren, Jan Van Arkel, Sprookjes van de Schemerino, Uit het Biënboec.
Haar laatste levensjaren wijdde zij zich hoofdzakelijk aan de katholieke vrouwenbeweging. STIJN STREUVELS : zie Frank Lateur. SWARTH, HELENA (Amsterdam 18S9-Velp 19+1). Genoot een Franse opvoeding in België en begon dan ook in het Frans te schrijven. Onder invloed van Pol de Mont oefende zij zich in het Nederlands. Haar 37 1
eerste verzenbundels - weemoedige sonnetten - genoten terecht groten bijval. Doch sindsdien verviel zij in herhalingen. Eenzame bloemen, Randviolen, Najaarsstemmen.
TEIRLINCK, HERMAN (St Jans Molenbeek 1879). Zoon van den folklorist Isidoor Teirlinck; studeerde aan de Universiteit te Brussel en te Gent. Staat aan het hoofd van verscheidene handelszaken; doceerde de Nederlandse letterkunde aan een viertalonderwijsgestichten en aan het Hof. Deze godsdienstloze, zinnelijke, veelzijdige artist schreef eerst Oostvlaamse boerenverhalen : De wonderbare Wereld, Het stille Gesternte, De Doolaae. Dan schreef hij romans der grootstad : Mijnheer Serjanszoon, Het ivoren aapje, Johan Doxa, Maria Speermalie.
Na den oorlog werkte hij in theorie en in praktijk aan de vernieuwing van ons toneel : De vertraaade Film, Ik dien, De man zonder lijf, en een nieuwe bewerking van Elckerlic. TEN BERGE, WILLEM (Leens 1903) Schreef in «De Gemeenschap» : en in «Roeping». - Verzen: De Reiziaer. TIMMERMANS, FELIX (Lier 1886- 1 947). De meest populaire onzer moderne schrijvers. Hij begon zijn literaire loopbaan met de sombere Schemerinaen van den Dood en Beaijnhcfsproken in samenwerking met A. Thiry. Na een zware ziekte schreef hij zijn beroemde Pallieter, een levensblije hymne aan de natuur. Dan volgde Het kindeken Jezus in Vlaanderen, het evangelisch verhaal in een Vlaamse omlijsting, naar den zin van onze Primitieven. Dan volgden het fijne : De zeer schoone uren van jrdfrouw Symphorosa, en Driekoninaentriptiek, Het keerseken in den lantaarn; de romans : Anne Marie, De pastoor uit den blot;)'enden Wijnaaerdt, Boerenpsalm, Ik zaa Cecilia komen; het leven van Pieter Brueahel en van S. Franciskus : De harp van S. Franciskus. Voor het toneel werd bewerkt: Mijnheer Pirroen, En waar de ster bleef stille staan, Leontientje.
Den luister van het leven en de innigheid van het gemoed schildert hij met verrassend-natuurlijke, intense beeldenpracht. Doch soms is zijn stijl wel onverzorgd. TOUSSAINT VAN BOELAERE, FERNAND (Anderlecht 187 s-Brussel 1947). Werd in 1897 ambtenaar bij het ministerie van Justitie. De zeer beschaafde artist die zich scherp bekommert om den keurigen vorm. 37 2
De bloeiende verwachtinn, De zilveren vruchtenschaal, Het Barceloneesch Avontuur, Litterair scheepsjournaal.
VAN CAUWELAERT, AUGUST (0. L. V. Lombeek 188s-Antwerpen 1945). Studeerde aan het Klein Seminarie te Hoogstraten en promoveerde te Leuven tot doctor in de rechten. Werd advokaat te Antwerpen. Gaf toen uit Verzen (1909) - Verzen J/ (1913). Tijdens den oorlog, van piot tot onderluitenant bevorderd, werd hij zwaar gewond. Schreef dan zijn Liederen van Droom en Daad, onze beste bundel oorlogsgedichten. Dan rechter te Antwerpen; hoofdredakteur van « Dietsche Warande en Belfort ». Gaf nog de mooie bundels Liederen voor Maria; Verzen van het leven en de overvaart; verscheidene vertalingen. Schreef daarna meer proza : Het licht achter den heuvel ; Harry ; Vertellen in Ton a.
VAN DEN OEVER, KAREL (Antwerpen 1879-1926). Oud-leerling van het S. Jan Berchmanscollege te Antwerpen, wijdde hij zijn leven aan de literatuur. Zijn eerste werk is wat precieus, wat gezocht, als dichter en als prozaïst. In proza: De Geuzenstad, Kempische vertelsels, Oud-Antwerpsche vertellinnen.
In verzen: Lcf van Antwerpen, Godvruchtine Maanrijmen, De zilveren Flambouw.
Na den oorlog sloot hij zich met overtuiging aan bij onze « expressionisten» als W. Moens en M. Gijsen. Het rood paard, Paviljoen, Schaduw der Vleunelen, Het open luik.
Hij schreef ook verscheidene bundels opstellen over literatuur, die alle getuigen van zijn diepe overtuiging als katholiek, flamingant en Antwerpenaar. VAN DEN VONDEL, JOOST (Keulen I S87-Amsterdam 1679). De grootste dichter der Nederlanden. Uit Antwerpse ouders geboren die om hun Doopsgezindheid naar Duitsland en later naar Amsterdam uitweken. Na den dood van zijn vader, neemt hij in I 6 I 3 diens kousenhandel « In de Trou » over. In I 641 bekeerde hij zich tot het katholicisme. Op gevorderden leeftijd verloor hij zijn ganse bezit door de verkwistingen van zijn zoon. Hij kreeg een post op de Bank van Lening. Hij stierf in zijn 9 2e jaar. Tussen zijn menigvuldige werken: Joze} in Dothan, Jephta, Lucifer (zijn meesterstuk), Adam in Ballinnschap, Altaarneheimenissen, Heerlijkheid der Kerke.
VAN DEN WIJNGAERT, FRANK (Contich 190 I). Hield zich hoofd373
zakelijk bezig met graphische kunst en met filmesthetiek. Als verhaalkunst gaf hij o. m. De Lift en De run naar de eeuwiae finale. VAN DER LEEUW, AART (Hof van Delft 1816-Voorburg 193 I). Studeerde in de rechten te Amsterdam, was een tiental jaren werkzaam bij de Levensverzekeringsmaatschappij Dordrecht. Wijdde zich na 19 1 1 gans aan zijn letterkundig werk. Verzenbundels: Liederen en Balladen, Herscheppinaen, Op vluchten.
In het zuiverste, innigste proza : De Gezeaenden, Vluchtiae bearoetinaen, De kleine RudoJf, Kinderland. VAN DER MEER DE WALCHEREN, PIETER (Amsterdam 18]9). Eerst een tijdlang journalist in België; tijdens een verblijf te Parijs bekeerde hij zich tot het Katholicisme, onder invloed van Léon Bloy. Na den oorlog was hij de vertrouweru:man der katholieke jongeren in Nederland. - Mijn Daaboek (zijn bekeringsverhaal), zijn autobiographie werd voortgezet in Menschen en God, 2 delen. VAN DE VELDE, ANTON (Antwerpen 189). De man met de wonderbare fantasie; de belangrijkste vertegenwoordiger van ons herlevend katholiek toneel. De zonderlinae aast, Christoffel, Halewyn, Tijl, Tijl II; en voor kinderen : Lotje, Radeske, Radijs, Hans Worst en de mooie verhalen, Kop, Knaaelijn, Peter zoekt het aeluk. Als romancier : Schep vreuade in het leven, Het hart vecht.
VAN DE WOESTIJNE, KAREL (Gent 1818-Zwijnaarde 1929). Na GezelIe, onze grootste Vlaamse dichter. Studeerde aan het Atheneum van zijn geboortestad en volgde een tijd de lessen aan de hogeschool. Een der eerste medewerkers van « Van Nu en Straks ». Na den oorlog professor in de Nederlandse letterkunde aan de Gentse hogeschool. Een dichter die een Europese faam verdienen zou, doch zo moeilijk, zo verfijnd dat hij moeilijk populair zal worden. Onder zijn verzenbundels : Het vaderhuiS, De aulden schaduw, De modderen man, Het Bergmeer. Onder zijn prozawerken : Laethemsche brieven over de Lente, janus met het dubbele Voorho~d, Goddelijke verbeeldingen, De bestendige Aanwezigheid. VAN DEYSSEL, LODEWIJK : zie.. Karel Joan Alberdingk Thijm. VAN DUINKERKEN : zie WiIlem Asselbergs. VAN EEDEN, FREDERIK (Haarlem 1860- 193 2). Promoveerde in 1886 te Amsterdam tot doctor in de geneeskunde; had zich dan reeds bij de jongeren aangesloten en was in 188 S mede-oprichter van « De Nieuwe 314
Gids ». In den eersten jaargang verscheen zijn Kleine Johannes. Later volgden Ellen, een lied van de Smart ; Johannes Viator ; De kleine Johannes 11 en 111. Ondertussen vestigde hij zich te Bussum en aangelokt door de theorie van Tolstoï, stichtte hij er in 1898 de kolonie Walden op communistischen grondslag. Het werd een deerlijke mislukking. Hij bleef echter de zoeker naar waarheid. Vertaalde de poëzie van den hindoesen dichter Rabindranath Tagore, tot zijn geest eindelijk den vrede vond in 192 1 door zijn bekering tot het katholicisme. - Zijn stilaan vereenzaamde figuur toont de ontoereikendheid van het realisme. VAN LANGENDONCK, PROSPER (Brussel 1862-1920). Was werkzaam bij 't ministerie van Justitie en vanaf 19°2 verbonden bij den vertaaldienst der Kamers. Hij was medestichter van « Van Nu en Straks », doch bleef immer getrouw aan zijn katholieke kunst-idealen. Al zijn gedichten werden gebundeld in Verzen. Een te bescheiden, edele figuur in de herwording van onze letterkunde. VAN LOOY, JACOBUS (Haarlem 18H-1930). Eerst letterzetter, rijtuigschilder; liep dan academie en won den prijs van Rome. Zo bereisde hij Italië, Spanje en Marokko. Van dààr zijn reisschetsen : Proza, Feesten. Zijn eigen armzalige jeugd verhaalde hij in Jaapje en Jaap. Hebt ge gemerkt dat zijn stijl - hoewel vermoeiend - er een is van een schilder? VAN NIJLEN JAN (Antwerpen 1879). Bureeloverste bij het ministerie van Justitie te Brussel. Gaf enkele zeer voorname dichtbundeltjes met bezonken, gave, ietwat sceptische verzen. o. a. De voOel Phoenix, De lokstem, Verzen.
VAN SCHENDEL, ARTHUR (Batavia 18 74-Amsterdam 1946). De prins v~n het huidige Nederlandse proza. Was eerst verscheidene jaren leraar aan Engelse onderwijsinrichtingen (0. a. te Stratford on Avon), daarna korten tijd leraar te Haarlem. Wijdde zich verder uitsluitend aan de letteren en woonde te Ede. Vanaf 1921 woonde hij enkele jaren te Florence. Na jonger werk, verschijnen in 1907 De Zwerver verli~fd en De zwerver verdwaald die zijn roem vestigden. In 1923 een meesterwerkje Anoiolino en de Lente. In de laatste jaren is zijn stijl fel versoberd en gaf hij die heerlijke zeeverhalen : Het jreoatschip Johanna Maria, Jan Compaanie, De Waterman, en de romans Grauwe voOels, De wereld een danifeest, Een spel der natuur. Sprookjesbundels Herinnerinoen van een dommen jonaen. Anders en eender, De jat de nimj en de neif. 375"
VERBRUGGEN, PAUL (Boom 1891). Tussen onze moderne dichters, een bescheiden man, niet naar zijn waarde geacht. - Verzen, Doolhcf, Levenswijding.
VERHOEVEN, BERNARD (Arnhem 1897). Verzen: De Pelgrim en Storm Hij gaf studies over Henriette Roland Holst, GezeIle, K. Van de Woestijn< VERMEYLEN, AUGUST (Brussel 1872-1944). Eerst hoogleraar te Brussel ; oud-rector der Gentse hogeschool; socialistisch senator. Stichtte samen met Van Langendonck, Buysse en E. De Bom « Van Nu en Straks». In 1906 gaf hij den wijsgerigen roman De wandelende jood in een heerlijk Nederlands proza, en in 1943 Twee Vrienden. Zijn menigvuldige artikelen bundelde hij in Verzamelde Opstellen en Beschouwingen, waardoor hij een leidende rol vervulde in dit land. Hij gaf nog de prachtige Geschiedenis der Europeesche plastiek en schilderkunst en De Vlaamsche Letteren van Gezelle tot heden. VERRIEST, HUGO (Deerlijk 184o-Ingooigem 1922). Hij deed zijn humaniora aan het Klein Seminarie te Roeselare, waar hij leerling was van Guido GezelIe. Priester gewijd in 1864, werd hij op zijn beurt leraar te Roeselare, waar hij onder zijn leerlingen A. Rodenbach en Lievens telde. Vanaf 1895" was hij pastoor te Ingooigem, waar hij ook stierf. Hij was een levenwekker voor de ontwakende studentenbeweging. Hij was ook de heraut van G. GezelIe in Noord en Zuid. Als dichter heeft hij weinig geproduceerd, doch hij was een behoorlijk causeur die duizenden lokte. Twintig Vlaamsche Koppen, Op Wandel, Regenboog uit andere kleuren, Drie geestelijke voordrachten.
VERSCHAEVE, CYRIEL (Ardooie 1874). Priester gewijd in 1897, was hij leraar te Tielt van I 896 tot 191 I, daarna onderpastoor te Alveringem, rustend priester. Meer een denker met veelzijdige ontwikkeling, dan een woordkunstenaar. In proza gaf hij de Passie van O. H. jezus Christus en verscheidene Uren bewondering voor groote meesterwerken. Als dichter : Zee~mphonieën. . Als uiting van zijn gedachtenwereld gebruikt hij liefst den toneelvorm : jacob van Artevelde, Philips van Artevelde, judas, Maria Magdalena. Dikwijls ontbreekt echter de ware dramatische handeling. WALSCHAP, GERARD (Londerzeel 189{). Begon zijn literaire loopbaan als dichter en toneelschrijver. Met zijn directen stijl een onzer beste vertellers met gans eigen syntaxis. Novellenbundels : De dood in het dorp, en Volk. Spijtig dat zijn romans De familie Roothotift, Trouwen, Celibaat, Houtekiet, erg rauw zijn en anti-godsdienstig.
376
WERUMEUS BUNING, J. W. T. (Velp 1891). Schreef verscheidene studies over dans en over toneel. Fijne, innige dichter van In Memoriam, Et in terra. Gaf nieuw leven aan den ballade-vonn : Maria-Lecina, Neaen Balladen. Vertelde boeiend over zijn zwerftochten door Nederland in Ik zie, ik zie wat aij niet ziet (3 delen). De aewaarschuwde reiziaer. De heerlijkheden van den wijn worden gehuldigd in Bacchus met het dubbele voorhoofd en De veraulde Druiventros.
317
INHOUD I. TER INLEIDIN G
* G. GezelIe . * Fr. Van Eeden * * *
. A. Vermeylen . L. Van Deyssel . J. Greshoff .
Als de ziele luistert . Kan men bewijzen dat iets mooi is ? . Waarom wij Vlaams schrijven . Het Proza . Briif aan een Neef in Katanaa over hetaeen men lezen moet .
9 10 10 I I
13
11. DE MENS EN GOD
J. H. Leopold . F. Timmermans . K. Van de Woestijne K. Meekel . * S. Streuvels . F. Timmermans F. Timmermans * A. Vermeylen P. De Mont . C. Verschaeve M."Nijhoff . * J. Revius . * P. Van Langendonek P. Van Langendonek * W. Moens G. GezelIe . G. GezelIe . * D. R. Camphuyzen . * C. P. Boutens . A. Coolen. F. Timmermans * K. Van de Woestijne A. Van Duinkerken
*
Kerstliedje . Kerstnachtaelijkenis . De Enaelen rond de Kribbe . Kerstmoraen in de « Prairie )) Het kerstlied in de noodkerk . Na de Opdracht in den Tempel . De aanbiddina der Wijzen Ahasverus en de Nazarener Het Geval Malchus . jezus voor het Sanhedrin De Soldaat die jezus kruisiade . 't En zijn de joden niet. De Golaotha . Mater Dolorosa De Boom . Gij badt op enen Berl . Eao Flos . Daer moet veel strijdts aestreden zijn . Beatrijs' Teruakeer . joris van de Maaaden . De Spieael van Alverno Christophorus . Ballade van den Katholiek
16 17 20 23 27 32 34 38 43 49 51 52 52 53 53 55 55 57 58 60 67 69 72
lIl. HET LEVEN DER NATUUR
*
G. GezelIe . A. Van Cauwelaert . K. Van de Woestijne
378
,k En hore U noa niet Lente over de Looparaven Het Lied der Koewachters
75 76 77
A. Steenhoff-Smulders .
* S. StreuveIs . *
*
* * * * *
S. Streuvels . J. Van Nijlen P. Van Langendonek J. De Harduyn . G. GezelIe . B. Verhoeven H. Teirlinck M. Gilliams S. Streuvels . H. Roland Holst S. Streuvels G. GezelIe . S. StreuveIs . G. GezelIe . J. Celliers . O. K. De Laey . A. D. Keet.
Toen Mei heenaina De jonae Zomerwind Het alorierijke licht . Aan Ceres . Op de Hooate . Sonnet. Hoe zere vallen ze Herfst Najaarswind Onweder De Vlasaaard Kleine Paden De T waa!f Ruisaards De Nachteaale Op zolder, bij de duiven. Casselkoeien Die Ossewa. Van koppiaen Ezel Muskiete-Jaa
af .
18
19 81
83 83 8~ 8~
81 88 89 91
94 H 98 100 102 10 3 10 3 10~
IV. MENSEN
* W.
Kloos Mijn Moeder V. de la Montagne . Een oud Liedeken P. Van der Meer-De Walcheren Dood van Moeder. E. Claes Van een schamel Moedertje * M. Gijsen Mijn Vadertje K. Van de Woestijne Wijdina aan mijn Vader. M. Roelants Mijn Vader, de veldwachter. A. Van Cauwelaert . De verloren Zoon Anton Van Duinkerken De verloren Zoon S. F.lIkland . Een Idealist A. Van Duinkerken Lef der Zeevaarders. W. Ten Berge Liftboy K. Van den Oever . Dinska Bronska J. A. Alberdingk-Thym De Oraanist van den Dom H. Bruning . De Lantaarnopsteker * M. Gijsen De Mislezer P. De Mont . De Zaaier. W. Moens. De Zaaier. Jan Van Nijlen. De Harmonicaspeler L. Baekelmans . De Speker .
*
106 107 10 7 10 9 I 16 I 17
118 12 1
12 3 126
1]0 1]1
13 2 133 IH 13 6 1]7 1]8
1]9 139 379
Hildebrand . S. StreuveIs . G. Walschap H. Verriest . F. Timmermans
Het Diakenhuismannetje vertelt zijn Historie . De Grimmiae Herenboer . De Goddeloosheid van Soa de Kommer Amaat "fncke . Dank om het Leven
142 I}O I}6
9 6}
I }
I
V. VAN LEVEN EN DOOD
* A. Van Cauwelaert . * J. Van den Vondel . J. Campert . * H. Roland Holst-Van * * *
* * * * *
* * *
Gebed voor het nieuwe Jaar. Uitvaert van mijn Dochterken Het Lied der achttien Doden . der Schalk De AJaezant J. W. F. Werumeus Buning Ballade van de zeven Doden. H. Swarth . Een Ued van de Zee. J. H. Leopold Die Nacht van Zeifvernederina M. Gijsen . Bij een sterfbed . C. Buysse . De Schot . P. Verbruggen Fort comm~ la Mort. F. Van Eeden Mijn Handen . W. Moens . Laat mij mijn Ziel draaen H. Roland Holst-Van der Schalk Bladvullina P. Van der Meer-De Walcheren Bij de Trappisten K. Van De W oestijne Muziek van J. S. Bach . G. GezelIe . 0 Lied E. Claes Op Beevaart naar Scherpenheuvel S. StreuveIs . Moraenstond in de Kinderkamer. F. Van Eeden Het Huis van den kleinen Johannes M. Roelallts Op reis met den voerman . S. StreuveIs . De Avond voor de eerste Kommunie I. Boudier-Bakker Inkt S. Falkland . De Pana . A. Coolen . De Bok F. Timmermans O. L. Vrouw der Vissen . Op mijn Kamer . J. De Cock. Het Einde van het Freaatschip A. Van Schendel De Vis wordt duur betaald. H. Heyermans M. Roelants Een Haan wordt aeslacht A. Kuyle . Neaer W. Elsschot De lnrichtina der Firma. Lof van den Auto . M. Gijsen . F. Van den Wyngaert Fik Demers' Overwinnina in Parijs-Brussel
380
167 69
I
I
7I
173 174 176 178 179 179 187 I 88 189 189 190 I 93 19} 19} 200 206
209 2I 2
2 16 221 22 } 2 29 2 36 242
243
247 249 2} I
2}4 2}6
VI. HISTORISCHE VERBEELDINGEN L. Dosfel
Abel dood aevonden Achilleus' Strijdlust Hannibal Laatste wil van Alexander De Naumachie . De Graaltempel De Jeuad van Tamalone . Anaiolino en de Lente Columbus A. Van Schendel Aart Van der Leeuw De Kathedraal. J. Persijn Feest te Florence J. Hammenecker Van twee Minnaars. F. Toussaint Van Boelaere Een Leaende van O. L. Vrouw van Halle.
* K. Van de Woestijne P. Van Langendonck * J. H. Leopold L. Couperus * M. Koenen. * A. Van Schendel * A. Van Schendel *
26 3 265" 265" 266 267 27)
279 286 28 9 29)
29 6 29 8 3 02
VII. VAN EIGEN LAND EN VERRE GEWESTEN
* K. Van de Woestijne *
* * * *
E. De Bom. M. Gilliams J. Van Nijlen J. MuIs. K. L. Ledeganck G. GezelIe . A. Van de Velde H. Verriest . J. W. F. Werumeus Buning A. Den Doolaard . J. Van Looy . J. W. Werumeus Buning A. Den Doolaard M. Gijsen . J. I. De Haan A. Helman . Multatuli A. Van Duinkerken Bioaraphische nota's.
Vlaanderen .
De Antwerpse Toren Antwerpen ten tijde van De Braekeleer De Schepen. Het Bruaae van Memlinc. Aan Gent . Groeninae'ns Grootheid. Het Gebed van Tijl . De Zee. Naar een Gelderse Ruïne Wij aaan op Wolken jaaen Besneeuwd Venetië . Spanje, Rots in Zee . De Cowboys van de Rhone- Delta . Het « Viooltjesomkranste Athene » Kwatrijn De Neaers in Suriname . Aan den Gouverneur Oosters Vertelsel
3 1 5" 3 16 317
3 21 3 22 3 2 5" 3 27 33 1
334 337
34 0 343 34 6 34 6 35"1 3H 3H H8 3 60 3 61
De stukken met een sterretje gemerkt zijn meer geschikt voor de 3e Humaniora
381
LIJST DER SCHRIJVERS (De nummers duiden de bladzijden aan) Alberdingk Thym, J. A. : I 33 Baekelmans, L. : I 39 Boudier-Bakker, I. : 2 16 Boutens, P.: 58 Bruning, H : IH Buysse, C.: 179 Campert, J. : 17 1 Camphuysen, D. : 57 Celliers, J. : I ° 3 Claes, E.: 109, 195 Coolen, A : 60, 225 Couperus, L. : 267 De Bom, E. : 3 16 De Cock, J. : 236 De Haan, J. I. : 355 De Harduyn, J. : 85 De Laey, O. K. : 103 De la Montagne, V.: 1°7 De Mont, Paul : 43 De Mont, Pol: I 3 7 Den Doolaard, A: 340, 346 Dosfel, L. : 263 Elsschot, W. : 251 Falckland, S. : 126, 221 GezelIe, G. : 9, 55, 75, 85, 9 8, 102, 195, 327
Gijsen, M. : 116, IJ6, 179,254, Hl
Gilliams, M. : 89, 3 I 7 Greshoff, J. : I 3. Hammeneeker, J. : 298 Helman, A. : 355 Heyermans, H. (S. Falkland) : 243 Hildebrand: 142 Keet, A. D. : 105 Kloos, W. : 106 Koenen, M. : 275 Kuyle, A. : 249
382
Ledeganek, K. : 325 Leopold, S. J. H. : 16, 178, 266 Meekel, K. : 23 Moens, W. : 53, IJ 8, 189 MuIs, J. : 3 22 Multatuli: 358 Nijhoff, M. : 51 Persijn, J. : 29 6 Revius, J.: 5 2 Roelants, M.: I 18, 209, 247 Roland Holst, H. : 94, 173, 189 Steenhoff-Smulders, A.: 78 Stijn Streuvels : 27, 79, 81, 91, 95, 100, 150, 200, 212
Swarth, H.: 176 Teirlinck, H. : 88 Ten Berge, W. : 131 Timmermans, F. : 17, 32, 34, 67, 165, 229
T oussain t Van Boelaere, F. : 3° 2 Van Cauwelaert, A. : 76, 121, 167
Van Van Van Van Van Van Van
den Oever, K. : 132 den Vondel, J.: 169 den Wijngaert, F.: 256 der Leeuw A. : 295 der Meer, P. : 1°7, 190 de Velde, A. : 331 de Woestijne, K.: 20, 69,
77,
117,
193,
26 5,
3 15
Van Deyssel, L.: I I Van Duinkerken, A. : 72,123,13° 3 60
Van Eeden, F.: 10,188,206 Van Langendonek, P. : S2, 53, 8 3, 26 5
Van Looy, J. : 343 Van Nijlen, J.: 83, 139, 3 21
Van Schendel, A. : 242, 279, 286, 28 9
Verbruggen, P. : 187 Verhoeven, B. : 87 Vermeylen, A. : 10, 38
Verriest, H. : 159, 334 Verschaeve, C. : 49 Walschap, G.: 156 Werumeus Buning, J. 1 74, 33 7, 34 6