Nederlands C.T samenvatting Wat te leren: Blok 4 + helft blok 5, op de leer s.o stof na.
Blok 4 2.2
Chronologische tijdsvolgorde: de ene gebeurtenis na de andere Tijdsprong: het overslaan van een stuk tijd In het verhaal kan er ook een terugblik of flasback voorkomen. Er wordt dan iets verteld dat al gebeurt is. Het verleden dus. Het verhaal staat dan in nietchronologische tijdsvolgorde. In het verhaal kan er ook een terugwijzing komen, zonder dat het verhaal echt word onderbroken. Er wordt misschien over het verleden gesproken. In het verhaal kan iets verteld worden over gebeurtenissen die nog gaan komen. Zoiets heet een vooruitwijzing. 2.3
In een echt dagboek schrijft een werkelijk bestaande persoon over zijn belevenissen en gevoelens. Zo’n dagboek is non-fictie, want het is echt. Voorbeeld: Anne Frank – Het Achterhuis Verzonnen dagboeken zijn speciaal geschreven om als leesboek te verschijnen. Het is verzonnen dus niet echt. Zo’n dagboek is dus fictie. Voorbeeld: Louise Rennison – Tijgers, tanga’s en tongzoenen. 4.2
Een bijvoeglijke bepaling vormt een deel van een ander zinsdeel. De bijvoeglijke bepaling zegt iets over het kernwoord. (het belangrijkste woord) in dat zinsdeel. Het kernwoord is altijd een zelfstandig naamwoord. De bijvoeglijke bepaling geeft een bijzonderheid, een kenmerk, of een eigenschap van het kernwoord. De bepaling kan voor of achter het kernwoord staan. Voorbeeld: De leukste inzendingen van de fotowedstrijd worden in een weekblad gepubliceerd. Inzendingen is dus het kernwoord. Leukste en van de foto wedstrijd zijn dus bijvoeglijke bepalingen. Je vindt een bijvoeglijke bepaling als volgt: - benoem alle zinsdelen van de zin - zoek in de zinsdelen de kernwoorden - kijk of er voor of achter het kernwoord een bijvoeglijke bepaling staat. 4.3
Het verschil tussen een bijwoordelijke en bijvoeglijke bepaling. Een bijwoordelijke bepaling is een zinsdeel. Een bijwoordelijke bepaling kun je altijd voor de persoonsvorm zetten. Een bijwoordelijke bepaling kun je voor de pv plaatsen zonder dat de zinsdeel verandert.
Voorbeeld: a) Jack | heeft | een pizza met ham en champignons | laten bezorgen. b) Sarita | is | met twee vriendinnen | naar Amsterdam | geweest. Met ham en champignons uit zin a is geen apart zinsdeel. Je kunt het niet voor de persoonsvorm zetten. Je zegt niet met ham en champignons heeft Jack een pizza laten bezorgen. Het is dus een bijvoeglijke bepaling en het kernwoord is een pizza. 4.4
Een bijstelling is een soort bijvoeglijke bepaling en is ook een deel van een ander zinsdeel. Een bijstelling is eenvoudig te herkennen. Hij staat altijd achter het kernwoord en noemt dezelfde zaak of persoon nogmaals, maar dan met andere woorden. Daarom staat een bijstelling tussen komma’s. Timo, de vriend van mijn broer, wil naar Engeland emigreren. De vriend van mijn broer staat tussen komma’s achter het kernwoord/onderwerp Timo en de vriend van mijn broer zijn dezelfde zaken. De vriend van mijn broer is dus de bijstelling. 4.5.1
Het betrekkelijk voornaamwoord De belangrijkste betrekkelijke voornaamwoorden zijn: die en dat. Een betrekkelijk voornaamwoord verwijst naar (heeft betrekking op) een woord dat, of een woordgroep die vlak voor het betrekkelijk voornaamwoord staat. Zo’n woord of woordgroep noem je het antecedent. a) Het concertkaartje dat had ik besteld, heb ik nog niet ontvangen. In zin a verwijst dat naar het concertkaartje. Concertkaartje is dus het antecedent. Die heeft altijd betrekking op de-woorden. Dat heeft altijd betrekking op het-woorden. 4.5.2
Het onbepaald voornaamwoord Voorbeelden van onbepaalde voornaamwoorden zijn: iets, niets, niemand, iemand, alles , men, wat, elk(e), ieder (een). Het verwijst naar een persoon of een ding zonder nadere bijzonderheden te geven. Wat is alleen een onbepaald voornaamoord als je het kunt vervangen door iets. Voorbeeld: Men zegt dat niemand hem heeft gezien. De rechercheur dat dat hij wat (iets) zag. 5.1
Radio, televisie, kraten, tijdschriften en internet bereiken grote groepen mensen. Daarom worden ze massamedia genoemd.
6.1
Uitspraak, bewering, feit, mening, argument Als iemand iets zegt of schrijft, noemen we dat een uitspraak of bewering. Een uitspraak kan een feit of een mening zijn. Een feit is iets wat waar is en je kunt het controleren. Een mening is iets wat je van iemand vind. Andere woorden voor mening zijn: opinie, standpunt, visie, stelling of kijk. Om een mening of standpunt te ondersteunen gebruik je argumenten. Dat zijn redenen waarom je iets vindt. Bij het standpunt ‘Het is nu lekker weer’ kun je bijvoorbeeld de volgende argumenten geven: ‘Het is 30 graden’ of ‘Het zonnetje schijnt’. Als iemand het weer niet lekker vind, kan hij andere argumenten noemen. Met die argumenten kan hij je mening bestrijden. Je kunt dus argumenten voor en argumenten tegen een mening geven. We noemen dat ook wel argumenten pro en argumenten contra. Als je een bepaald argument wilt bestrijden, kun je een tegenargument geven. Bijvoorbeeld: ‘Het is bewolkt, dus het is geen lekker weer.’ subjectief = mening objectief = feiten 6.2
Iemand kan een uitspraak of bewering doen en die daarna verder uitwerken met voorbeelden of argumenten. Bijvoorbeeld: ‘Geweld op de televisie moet beperkt worden. Kinderen worden er agressief van.’ De eerste zin is de bewering, daarna staat de uitwerking. Een samenvatting gebruikt iemand als hij nog eens kort opschrijft wat hij eerder uitgebreider heeft verteld. We spreken van het verband voorwaarde als er eerst iet andders moet gebeuren of aan de hand zijn, voordat de uitspraak klopt. Signaalwoorden bij een voorwaardelijk verband: als, indien, mits. Voorbeeld: Je mag niet naar het feest, mits je je huiswerk af hebt. Je kunt je zakgeld krijgen, maar alleen als je de afwas hebt gedaan. Bij het verband uitleg doet iemand een uitspraak en hij legt die vervolgens uit. Signaalwoorden bij uitleggend verband: zo, met andere woorden, dat wil zeggen, bijvoorbeeld, ter illustratie. Voorbeeld: Het is onmogelijk om daar morgen heen te gaan. In de krant stond dat de weg is afgesloten. 6.3
Informatieve teksten bevatten feiten. Betogende teksten bevatten meningen en argumenten.
7.3
Een ingezonden brief is een betogende tekst. Je schrijft een ingezonden brief als je wilt reageren op een artikel of een bericht dat je ineen krant of tijdschrift hebt gelezen. Het bestaat, net als bij een tekst, uit een inleiding, middenstuk en slot. 9.2
Verkleinwoorden Van de meeste zelfstandige naamwoorden kun je met behulp van een achtervoegsel een verkleinwoord maken. Voorbeelden: bank – bankje film – filmpje prei – preitje slang – slangetje Soms moet je de schrijfwijze aanpassen door een letter te verdubbelen, omdat je anders een verkeerde uitspraak zou krijgen. Voorbeelden: auto – autootje kar – karretje café – cafeetje 11.1 & 11.2 zelf in het boek leren. Blok 5 2.2
Opbouw van verhalen Het algemene opbouwschema voor verhalen ziet er zo uit: begin → ontstaan van het probleem → steeds meer moeilijkheden → dieptepunten → langzame verbetering → oplossing. Als alles aan het eind goed komt, spreken we van een gelukkig slot. (Happy end) Als het aan het eind niet helemaal zeker is hoe het gaat aflopen, spreken we van een open einde. Verhalen kunnen op verschillende manieren beginnen. 1. Met een inleiding. Het verhaal komt rustig op gang, de eerste bladzijden beschrijven waar en wanneer de gebeurtenissen zich afspelen en wie de belangrijkste personen zijn. 2. Midden in de gebeurtenissen, met het ontstaan van het probleem voor de hoofdpersoon. 3. Midden in de gebeurtenissen, als de hoofdpersoon al een tijdje met zijn of haar probleem worstelt.
4.2.1
Het betrekkelijk voornaamwoord In blok 4 heb je twee betrekkelijke voornaamwoorden geleert: die en dat. Er zijn er nog 2: wie en wat. Voorbeeld: a Wie denkt dat hij een voldoende heeft, zal… b Wat jij vindt, is.. In zin a kun je wie vervangen door degene die (Degene die denkt dat hij..) Die is eigenlijk het betrekkelijk voornaamwoord en degene is het antecedent. Het betrekkelijk voornaamwoord die en het antecedent zitten in het betrekkelijk voornaamwoord wie. Wie = degene die. Je noemt wie een betrekkelijk voornaamwoord met ingesloten antecedent. In zin b kun je wat vervangen door dat wat (Dat wat jij vindt is..) Dat is eigenlijk het betrekkelijk voornaamwoord en wat is het antecedent. Wat = dat wat. Je noemt wat een betrekkelijk voornaamwoord met een ingesloten antecedent. Als je wie en wat niet door degene die en dat wat kunt vervangen, zijn het geen betrekkelijke voornaamwoorden. Wat kan ook een gewoon betrekkelijk voornaamwoord zijn. Het antecedent kan dan een overtreffende trap (zin a), iets vaags (zin b) of een hele zin (zin c) zijn. Voorbeeld: a Het duurste wat ik heb, is mijn computer. b Alles wat hij heeft gekregen, geeft hij weer weg. c Tim heeft de atletiekwedstrijd gewonnen, wat hij erg fijn vind. De voornaamwoorden die en dat kunnen een aanwijzend of betrekkelijk voornaamwoord zijn. De voornaamwoorden wie en wat kunnen een vragend of betrekkelijk voornaamwoord zijn.
Telwoorden 1. Hoofdtelwoorden: die geven een hoeveelheid aan. Je onderscheidt: a. Bepaalde hoofdtelwoorden: die geven een nauwkeurige hoeveelheid aan. Je weet exact om hoeveel het gaat. Ook breuken behoren hiertoe. Bijvoorbeeld: één, twee, die, honderd, miljoen, eenderde. b. Onbepaalde hoofdtelwoorden: die geven een onnauwkeurige hoeveelheid aan. Je weet niet precies wat er wordt bedoeld. Bijvoorbeeld: alle, weinig, wat, veel, sommige, enkele
2. Rangtelwoorden: die geven een plaats in de rangorde aan Je onderscheidt: a. Bepaalde rangtelwoorden: die geven de nauwkeurige plaats aan. Bijvoorbeeld: eerste, tweede, derde, honderdste. b. Onbepaalde rangtelwoorden: die geven een onnauwkeurige plaats aan. Bijvoorbeeld: middelste, laatste, zoveelste, hoeveelste. 4.4
De volgende woorden moet je kennen. Inclusief afkorting én waar je ze aan kunt herkennen. Lidwoord – LW – de en het woorden Zelfstandig naamwoord – ZNW – personen, dingen en voorwerpen Zelfstandig werkwoord – ZWW – werkwoord dat handeling in een zin aangeeft. Er staat altijd maar één zww in een zin. Hulpwerkwoord – HWW – Een werkwoord dat geen handeling aangeeft. Er moeten minstens twee werkwoordsvormen in een zin staan, om in een zin een hulpwerkwoord aan te treffen. Koppelwerkwoord – KWW – Een koppelwerkwoord verbindt (koppelt) een onderwerp met een ander woord. De belangrijkste werkwoorden zijn zijn, worden, blijven, lijken, schijnen. Bijvoeglijk naamwoord – BNW – Zegt iets over het zelfstandig naamwoord. Voorzetsel – Een voorzetsel kun je meestal op de puntjes … het kooitje, …feestje … de kast. Persoonlijk voornaamwoord – PERS VNW – Verwijzen naar iemand. Hij, zij, het. Bezittelijk voornaamwoord – BEZ VNW – Geven iemands bezit aan. Zijn boek, haar schrift. Wederkerend voornaamwoord – WDKR VNW – zich schamen, zich wassen Wederkerig voornaamwoord - WDKG VNW – elkaar, elkander Aanwijzend voornaamwoord - AANW VNW – deze, die, dit en dat. Betrekkelijk voornaamwoord – BETR VNW – die, dat, wie, wat Vragend voornaamwoord – VR VNW – Onbepaald voornaamwoord – ONB VNW - iets, niets, iemand, alles, men, ieder Telwoorden – TW 5.2
Hoe beoordeel je een tekst op betrouwbaarheid? Is de tekst verschenen in een goede, betrouwbare bron? Lijkt de schrijver van de tekst een bepaald belang te hebben? Kun je de feiten controleren? Is de tekst goed en vakkundig geschreven? Klopt de inhoud met wat je gezonde verstand zegt?
Extra Redekundig ontleden: per zinsdeel, bijv. ow, pv, gezegdes. Taalkundig ontleden: per woord. bijv. znw, lw, tw, bnw. Homoniemen: 1 woord, meerdere betekenissen. Bijvoorbeeld: spits. Spits van het elftal, maar ook de avond spits. Synoniemen: Verschillende woorden, zelfde betekenis. Bijvoorbeeld: auto – wagen. Volgorde van redekundig ontleden: 1. PV 2. Maak zinsdelen 3. Gezegde (werkwoordelijk / naamwoordelijk gezegde) 4. Onderwerp (Wie/wat + gezegde) 5. Lijdend voorwerp (Wie/wat + gezegde + onderwerp) 6. Meewerkend voorwerp (Aan/voor wie moet je kunnen weglaten/toevoegen) 7. Bijwoordelijke bepaling (Alle vragen behalve wie/wat) Dan ga je per zinsdeel kijken: 8 Voorzetselvoorwerp (VZ + vast werkwoord) 9 Bijvoeglijke bepaling 10 Bijstellingen Mocht je ergens tegen aan lopen, kun je oefenen op de volgende sites; http://www.leestrainer.nl/ontleden/Uitleg%20ontleden.pdf http://www.jufmelis.nl/ > zinsontleding > zelf kiezen http://www.cambiumned.nl/dialectgrammmatica.htm
Heel veel succes met leren!
Al het stof wat in het boek staat, op paragraaf 11 van Blok 4 na. Denk hier dus aan! Alle dikgedrukte woorden in het boek staan hier ook dikgedrukt.