NEDERLAND TEZAMEN MET GROOT-BRITTANNIË, DE VEREENIGDE STATEN VAN NOORD-AMERIKA EN FRANKRIJK IN WEST-INDIË ') DOOR MR. D. HUURMAN Sedert December 1945 maakt Nederland, en uok Frankrijk, deel uit van de „Commissie voor de Caraïbische Landen", welke in het begin van 1942 in het leven werd geroepen door Groot-Brittannië en de Vereenigde Staten en bij hare oprichting den naam Anglo-Amerikaansche Commissie voor de Caraïbische Landen gekregen had. Deze vier landen, bezitters van- of belanghebbenden bij de eilanden van West-Indië, hebben zich aaneengesloten om gemeenschappelijk alle belangen, we< witeowdeWn^ raw £o/i
48
MR. D. HUURMAN, NEDERLAND, GR.-BRITTANNIË,
Bij Koninklijk Besluit van 5 Augustus 1938, gecontrasigneerd voor den Britschen Minister van Koloniën Malcolm Macdonald, werd benoemd een Commissie, welke tot opdracht kreeg het instellen van een onderzoek naar de sociale en economische toestanden in Barbados, Britsch Guyana, Britsch Honduras, Jamaica, de Britsche Boven- en Benedenwindsche Eilanden en Trinidad en Tobago. Voorzitter dier Commissie was Lord Moyne, de latere Minister van Koloniën in het begin van de regeering-Churchill. De Commissie Moyne heeft, na een uitvoerig onderzoek ter plaatse — alwaar zij, in West-Indië, dus afgezien van de heen- en terugreis, 9.000 mijlen heeft afgelegd, 26 plaatsen heeft bezocht, 370 getuigen of groepen van getuigen heeft gehoord, 789 memoranda heeft bestudeerd! — op 21 December 1939 rapport uitgebracht. De conclusies, waartoe deze Koninklijke West-Indische Commissie gekomen is, en de aanbevelingen, welke zij verstrekt heeft, hebben mede gestrekt tot -en zijn voor het grootste deel opgenomen in de Britsche Wet van Juli 1940, de Colonial Development and Welfare Act 1940. Het Witboek van 20 Februari 1940, dat de toelichting tot deze Wet vormt, begint te verklaren, dat Zijner Majesteits Regeering verantwoordelijk is voor het welzijn der volkeren van het Koloniale Rijk. Aangezien de meeste koloniën, aldus het Witboek verder, bij gebreke van financieele hulpmiddelen uithoofde van gemis aan natuurlijke rijkdommen, niet in staat zijn zich op te werken tot een niveau, waarop heden ten dage administratieve, technische en sociale diensten behooren te staan, is hulp van buiten dringend noodig. De bestaande hulpverleening werd niet toereikend geacht. Sedert 1929 bestond weliswaar een Fonds tot Ontwikkeling der Koloniën, waaruit jaarlijks £ 1.000.000 geput mocht worden en waaruit van 1930 tot 1940 in totaal ;£ 5.000.000 uitgegeven was, doch deze bedragen waren te gering en droegen het karakter van subsidie en leeningen. In plaats van dit Fonds werd bij de Colonial Development and Welfare Act 1940 opgericht een fonds, waaruit gedurende tien jaren jaarlijks ten hoogste £ 5.000.000 voor a/fe Britsche koloniën besteed mocht worden. Geldvoorzieningen, uit dit fonds aan de koloniën ttverleenen, behoefden niet slechts te strekken voor werken, welke in direct verband stonden met de ontwikkeling van de koloniën in algemeenen zin, maar konden evenzeer worden aangewend voor telkens weerkeerende uitgaven, zooals steun aan den landbouw, aan onderwijs, aan den dienst van de volksgezondheid enz. Het rapport Moyne had juist op deze achterlijkheden den grootsten nadruk gelegd. Teneinde een juiste besteding dezer bedragen te waarborgen assumeerde de Britsche Regeering zich den bijstand van een Consultatieve Commissie, bestaande deels uit leden, gerecruteerd uit het ambtenarencorps, en deels uit leden uit de niet-ambtelijke wereld welke met groote bevoegdheden bekleed en van ruime financiën voorzien is. Boven en behalve deze £ 5.000.000 per jaar stelde de Regeering beschikbaar £ 500.000 per jaar voor onderzoekingswerk, te weten onderzoekingen naar ontwikkelingsmogelijkheden in de koloniën. Het was geenszins de bedoeling, dat de Regeering, als verschafster van de geldmiddelen, nu ook zelf aan het werk zou gaan en zelf zou bedisselen aan wie, en tot welk doel, telkens bijdragen verstrekt zouden
V.-S. V. N.-AMERIKA EN FRANKRIJK IN WEST-INDIË
49
worden. Integendeel: de bedoeling was, dat de koloniale Regeeringen zei ven ontwikkelingsprogramma's zouden ontwerpen. Deze programma's behoorden te worden onderworpen aan een onderzoek door ovengenoemde Consultatieve Commissie, mede om te bereiken een algemeenc lijn, waarnaar alle koloniën hun te ontvangen bijdragen zouden besteden. Zeer nadrukkelijk is bepaald, dat het volstrekt niet de bedoeling is om met deze hulpverleening te komen op het terrein der autonome bestuursrechten der koloniën, voor zoover deze bestaan : de bestaande rechten en voorrechten der locale Regeering en volksvertegenwoordiging blijven geheel onverlet. Gelijk reeds hierboven werd gezegd, is de Colonial Development and Welfare Act aangenomen in de sombere dagen van Juli 1940; niettegenstaande den tcutoonschen aanval op Engeland heeft het Britsche Parlement in stoïcijnsche kalmte zijn arbeid in het belang van de „aan Brittannië's verantwoordelijkheid toevertrouwde volkeren" voortgezet. De oorlogsomstandigheden hebben het op gang komen van de ontwikkeling der Britsche overzeesche gebiedsdeclen sterk belemmerd. De in Juni 1945 afgelegde rekening en verantwoording van de Britsche Regeering aan haar Parlement voor wat aangaat de ontwikkeling van zaken in West-Indië levert daarvan het bewijs. Gedurende de eerste drie jaren van de werking van de Colonial Development and Welfare Act werd ternauwernood ^ 2.500.000 uitgegeven. In het vierde jaar, 1 April 1943-1944, bedroegen de bijdragen, besteed voor de ontwikkeling der koloniën, ^ 2.350.000, waarmede de bijdragen over de eerste vier jaren van de werking der Wet gebracht zijn op £ 4.113.927. Voor de gebieden, waarnaar onze belangstelling uitgaat, heeft in 1943/'44 de moederlandsche bijdrage beloopen : Jamaica:
ontwikkeling van den landbouw £525.000 stichting van een landbouwcredietkas . . . £ 240.000 algemeen welzijn £ 150.000 Barbados: ontwikkeling van den landbouw £212.000 algemeen welzijn £ 30.000 Br. Guyana: draineeringswerkzaamheden en betere irrigatie t.b.v. den rijstbouw £212.000 Den 7.den Februari 1945 diende de Minister van Koloniën Stanley een ontwerp tot wijziging van de Colonial Development and Welfare Act 1940 in. Deze Wet tot wijziging der bestaande Wet is tot stand gekomen na de inmenging van de Vereenigde Staten in Caraïbische zaken, zooals hierna zal worden medegedeeld, en het is niet onmogelijk, dat de daarbij uitgeoefende invloed zijn stempel heeft gedrukt op het algemeene Britsche beleid in koloniale zaken, gelijk dit blijkt uit de Colonial Development and Welfare Act 1945. De Wet van 1940 had twee hoofdgebreken, aldus de Minister. In de eerste plaats was het bij die Wet gevoteerde bedrag van £ 5.000.000 West-Indischr Gids XXVIII 4
50
MR. D. HUURMAN, NEDERLAND, GR.-BRITTANNIÊ,
per jaar, dus over den geldigheidsduur der Wet in totaal £ 50.000.000, niet voldoende. Dit bedrag behoorde op in totaal £ 120.000.000 gebracht te worden, te besteden in een tijdsverloop van 10 jaren. Het tweede bezwaar was, dat volgens de Wet 1940 die bedragen, welke over eenig jaar minder dan de geldende ^ 5.000.000 beliepen, niet naderhand voor het beoogde doel mochten worden ingehaald. Deze bepaling had vooral gedurende den oorlog, waarin — wij toonden het hierboven reeds met cijfers aan — door gebrek aan transport, aan arbeidskracht en aan materialen op geen stukken na de beschikbare £ 5.000.000 per jaar is uitgegeven kunnen worden, haar feilen gedemonstreerd. Dit bezwaar diende te worden ondervangen door de bepaling, dat in totaal per jaar £ 17.500.000 zou mogen worden besteed, waarmede dus achterstanden kunnen worden ingehaald en voorschotten op de beschikbaarstellingen van komende jaren worden verleend. Tevens is de geest der Wet op een belangrijk punt gewijzigd. Groot Brittannië kan niet alléén aansprakelijk zijn voor de economische en sociale ontwikkeling hare koloniale gebieden: de koloniën moeten zelf medewerken, moeten zelf ook een bijdrage leveren. ,,Het wetsontwerp", aldus Minister Stanley, „heeft ten doel aan de gebiedsdeelen van het imperium die hulp te verschaffen, welke zij noodig hebben om zelf hun eigen hulpbronnen te ontwikkelen". Naast de hulp, welke het Moederland biedt, en behalve de medewerking, welke de koloniën zelf zullen moeten verleenen, is het noodig, dat particulieren zich inzetten voor de ontwikkeling van speciale nevenbedrijven en bedrijven van minder belang en omvang. De bewoners van de overzeesche gebieden, die over eenig kapitaal beschikken, moeten dit kapitaal ter beschikking van den economischen opbouw van hun gewest stellen. „Een interessante mogelijkheid, welke onder oogen gezien moet worden," aldus de Minister verder, „is die van de stichting van Maatschappijen tot ontwikkeling der kolonie, welke maatschappijen bestuurd zouden kunnen worden door het desbetreffend koloniale gouvernement. Deze Maatschappijen zouden ten doel hebben te verschaffen zoowel het beginkapitaal als een ervaren leiding en vooral om de houders van plaatselijke kapitalen te helpen. Hierbij zit dan niet de bedoeling voor om de industrieën blijvend door deze Maatschappijen te laten exploiteeren, maar om ondernemingen op gang te helpen en om daarna geleidelijk aan die koloniale kapitaalbezitters over te laten de zorg voor de verdere financiering en de verantwoordelijkheid van het beleid". De strekking der Wet mag geenszins zijn een economisch en sociaal beheer der koloniën vanuit het centrale punt van het Empire, vanuit Londen. De Britsche Wetgever heeft gewild een zoo groot mogelijke inschakeling van de koloniale bevolkingen bij de uitvoering der plannen. Deze bevolkingen zullen in de gelegenheid gesteld worden plannen te ontvouwen. Dit is overigens niets nieuws in vergelijking met de Wet van 1940. Wel zal er zijn een Algemeene Raadgever voor de Ontwikkelingsplannen. Deze Raadgever zal waken voor een evenredige verdeeling van de toegestane gelden, moet het oog houden op de evenredigheid tusschen de verleende kapitalen en de nagestreefde doelstellingen, te weten: de algemeene ontwikkeling der kolonie, gezondheidszorg en onderwijs, de belangen van landbouw en industrie. Tenslotte
V.-S. V. N.-AMERIKA EN FRANKRIJK IN WEST-INDIË
51
is deze Raadgever de aangewezen autoriteit om te dienen als tusschenpersoon om de resultaten van de eene kolonie voor te houden aan de bevolkingen van andere koloniën. Deze Wet, de Colonial Development and Welfare Act 1945, is aangenomen tijdens de coalitie-regeering Churchill, en overgenomen door de Labour-regeering van thans. De huidige Minister van Koloniën, George H. Hall, heeft een verdeeling der gevoteerde gelden ontworpen en aan de koloniale Gouvernementen doen toekomen. De £ 120.000.000 worden verdeeld als volgt: I. Centrale projecten, waaronder begrepen onderzoekingswerk £ 23.500.000 II. Toewijzingen aan de diverse koloniën £ 85.500.000 III. Onvoorzien, bestemd voor suppletoire toewijzingen £ 11.000.000 De in ons onderzoek betrokken Caraïbische gebieden ontvangen van de totale som ad £ 85.500.000 gezamenlijk^ 15.500.000 = 18,25%, te verdeelen — in een tijdsverloop van 10 jaren —over: Barbados £ 800.000 Britsch Guyana £ 2.500.000 Britsch Honduras £ 600.000 Jamaica £ 6.500.000 Benedenwindsche Eilanden £ 1.200.000 Bovenwindsche Eilanden £1.850.000 Trinidad en Tobago £1.200.000 Al deze gebieden gezamenlijk £ 850.000 Een soortgelijke post ,,al deze gebieden gezamenlijk" wordt ook aangetroffen voor de gebieden Britsch Oost-Afrika (Kenya, Oeganda, etc.) en Britsch Centraal-Afrika (Nyassaland on Nw. Rhodesia) omdat, naar de meening van Minister Hall, daardoor aangemoedigd, kan worden een ontwikkeling op regionale basis. Als voorbeelden welke de minister wilde stellen voor een ontwikkeling op regionale basis van in elkanders nabijheid liggende gebiedsdeelen, noemde Mr Hall research werk, onderlinge verkeersmiddelen, hooger onderwijs voor de gezamenlijke gebiedsdeelen. Op deze wijze heeft Groot-Brittannië, tijdens haar strijd op leven of dood, zorggedragen voor het welzijn van, onder meer, de Britsch West-Indische gebieden. Doch gedurende dien strijd is er in West-Indië meer geschied: in ruil voor 50 torpedojagers heeft Groot-Brittannië aan de Vereenigde Staten voor Noord-Amerika een reeks steunpunten in haren Caraïbi') Uit deze cijfers blijkt overigens, dat Jamaica en Barbados, die in 1943/'44 resp. £ 915.000 en £ 242.000 ontvangen hebben, in dat boekjaar aanmerkelijk meer ontvangen hebben dan de voor deze gebieden thans beschikbaar gestelde bedragen. De Britsche zorg voor deze gebieden is dus gedurende den oorlog aanzienlijk beter geweest dan die voor de andere koloniën. Misschien heeft de aanwezigheid van de Vereenigde Staten hier haar invloed doen gelden! !
52
MR. D. HUURMAN, NEDERLAND, GR.-BRITTANNIË,
schen Archipel voor den tijd van 99 jaren in erfpacht moeten afstaan! Na, of tengevolge van, deze penetratie van de Vereenigde Staten in de Caraïbische Wereld is, naast nauwe militaire samenwerking, tusschen beide Naties een verbondenheid met betrekking tot de economisch-sociale belangstelling voor dit gebied gegroeid. Deze verbondenheid heeft hare eerste openbare uiting gevonden in de oprichting van de Anglo-Amerikaansche Commissie voor de Caraïbische Landen. Bij publicatie van 9 Maart 1942 heeft het Britsche Departement van Buitenlandsche Zaken de oprichting van deze Commissie aldus bekend gemaakt: „Met het doel om aan te moedigen en te verstevigen de sociale en „economische samenwerking tusschen eenerzijds de Vereenigde Staten, „hunne bezittingen en b a s e s (spatieering v. d. S.) in het gebied, dat geographisch en politiek bekend staat onder den naam van „de Caraïbische Landen, en anderzijds het Vereenigd Koninkrijk en „de Britsche Koloniën in hetzelfde gebied, en ten einde te vermijden „eene onnutte doublure van werkzaamheden op het terrein van onder„zoekingswerkzaamheden in deze gebieden, hebben de beide Regee,.ringen zoojuist opgericht eene Commissie, die den naam zal dragen „van Anglo-Amerikaansche Commissie voor de Caraïbische Landen". Naar verder luid van deze publicatie zal deze Commissie, waarin de Vereenigde Staten en Groot-Brittannië elk drie leden benoemen, zich in hoofdzaken bezig houden met vragen nopens arbeidskrachten, landbouw, stedenbouw, gezondheid, onderwijs, sociaal welzijn, financiën en soortgelijke onderwerpen. Zij zal deze onderwerpen telkens ter sprake brengen bij de desbetreffende Regeering. Deze publicatie besluit met de mededeeling, dat bij hare onderzoekingen en bij het samenvatten van aanbevelingen de Commissie steeds voor oogen zal houden de noodzaak van een nauwe samenwerking op sociaal en economisch terrein van a l l e (spatieering v. d. S.) naburige streken in het Caraïbische gebied. Het is geenszins de bedoeling om te geraken tot een gemengde regeeringsvorm. Tegen in deze richting wijzende insinuaties heeft op 22 Januari 1944 de Britsche Minister voor de Dominions, Lord Cranborne, in het Hoogerhuis een verklaring afgelegd, welke wegens hare belangrijkheid in haar geheel wordt overgenomen: „De Commissie vormt niet, gelijk zekere kranten willen doen ge„looven, een experiment van een gemengde regeering. Zij is een experi„ment van gemengde controle. Zij heeft geenerlei uitvoerende bevoegd„heid, en maakt in het minst niet inbreuk op de souvereiniteit. Zij is „slechts een experiment van practische samenwerking en, naar het „oordeel van Zijner Majesteit's Regeering, rechtvaardigt haar succes ,,het voorstel tot oprichting van een soortgelijk organisme in daar„toe geschikte streken van de wereld". Uit de werkwijze van deze Commissie en van de hierna te noemen Conferentie der Caraïbische Landen alsmede uit hunne operaties blijkt, dat de Commissie zich gebaseerd heeft op de principes van de Colonial Development and Welfare Act. De Vereenigde Staten hebben derhalve een wei-toebereid — en door de financieele bijdragen van Groot-Brittanië goede vruchten belovend — terrein van werkzaamheden gevonden.
V.-S. V. N.-AMERIKA EN FRANKRIJK IN WEST-IND1Ë
53
Deze werkzaamheden strekken zich in hoofdzaak uit over het caraïbisch gebied; van de gebieden op het vasteland van Centraalen Zuid-Anierika zijn Britsch Guyana en Britsch Honduras inbegrepen ; evenwel zijn Suriname en Fransch Guyana niet bij deze actie betrokken, toen zij naderhand door de opname van Nederland en Frankrijk werd uitgebreid. De Anglo-Amerikaansche Commissie heeft hare eerste zitting gehouden in Port of Spain, den 26. sten Maart 1942. De beginselen, waardoor zij zich bij hare werkzaamheden heeft laten leiden, zijn, blijkens het in begin 1944 over de jaren 1942-1943 gegeven verslag, als volgt: 1. De economische vraagstukken van de Caraïbischc Landen moeten veeleer van regionaal dan van locaal standpunt benaderd worden. 2. Men mo't, in het algemeen, de economische huishouding niet grondvesten op één enkelen oogst of één enkele cultuur. Integendeel: aangemoedigd moeten worden gemengde cultures alsmede de veefokkerij, zoowel op groote schaal als door den kleinen producent. 3. Aangemoedigd moet worden de inter-insulaire handel. 4. Men moet onder oogen zien de industrieele ontwikkeling. 5. Vooral moeten op de Antillen georganiseerd en aangemoedigd worden industrieën, welke verband houden met de visscherij. 6. Bij het onderwijs moet, zonder te kort te doen aan den algemecnen beschavenden invloed, welke van het onderwijs uitgaat, een breederc plaats worden ingeruimd aan vakopleiding. 7. Woning- en gezondheidstoestanden moeten worden verbeterd. 8. Het verkeer tusschen de Antillen en de rest van de wereld moet verbeterd worden. 9. Het tourisme naar deze gebieden behoort te worden aangemoedigd vooral in deze moderne „industrie" ziet de Commissie een aanzienlijke bron van inkomsten. 10. Onverwijld behoort te worden oveigegaan tot het verstrekken van een middagmaaltijd aan schoolkinderen, zulks teneinde een begin te maken met de verbetering van het voedingsprobleem. Indien men deze richtlijnen, welke de Anglo-Amerikaansche Commissie getrokken heeft, vergelijkt met die der Colonial Development Act 1940 en 1945, ontwaart men vrijwel geen nieuws. De Verecnigde Staten hebben aanvaard de resultaten van de Britsche studies en van de Commissie Moyne! Men is van oordeel dat niets onbeproefd mag worden gelaten om den landbouw te ontwikkelen en deze, ten bate van het gehcele gebied, zooveel mogelijk te laten opbrengen. Hierbij heeft ongetwijfeld medegesproken de door den oorlog veroorzaakte omstandigheid, dat het transport in het algemeen, en het voedseltransport naar WestIndië in het bijzonder, de grootste moeilijkheden opleverde. Bij dit rapport wordt tevens melding gemaakt van de oprichting van een Raad van Onderzoekingen in de Caraïbische Landen, welke Raad commissies van deskundigen zal kennen. De eerste commissie, die voor den landbouw, waaronder tevens ressorteert de voedselvoor-
54
MR. D. HUURMAN, NEDERLAND, GR.-BRITTANNIF.,
ziening, visscherij en boschwezen, heefteen Nederlandschen vertegenwoordiger. •) De Anglo-Amerikaansche Commissie bestaat uit zes leden, gelijk reeds werd opgemerkt, die niet bij den voortduur in het Caraïbische gebied verblijf houden, die bovendien niet elk gebiedsdeel kennen of kunnen kennen. Daarom is, op het voetspoor van wat reeds bij de Colonial Development and Welfare Act was voorzien, een Adviseerend Lichaam in het leven geroepen, hetgeen geschied is in 1944. In dat jaar is namelijk opgericht de West-Indische Conferentie, als een permanent orgaan, bestemd als adviseerend college van de Anglo-Am. Comm. Elk der Britsche en Amerikaansche Antillen vaardigt naar dit orgaan, hetwelk een vast secretariaat heeft, twee gedelegeerden af. Op deze wijze staat dus de Anglo-Am. Comm. in blijvend contact met plaatselijke vertegenwoordigers, adviseurs over desiderata nopens sociale en economische verbeteringen. Deze West-Indische Conferentie heeft hare eerste samenkomst gehouden op Barbados van 21 tot 30 Maart 1944. Behalve Amerikaansche en Britsche afgevaardigden en enkele leden der Anglo-Amerikaansche Commissie waren aanwezig een Nederlandsche en een Canadeesche waarnemer. Het programma van deze eerste West-Indische Conferentie stond in het teeken van de oorlogsomstandigheden. Men heeft zich beperkt tot onderwerpen, welke zich leenden tot een snelle actie. Deze onderwerpen waren: 1. Middelen tot verhooging van het voedingspeil: a. verhooging van de plaatselijke levensmiddelenproductic ; 6. ontwikkeling van de visscherij. 2. Wederopneming in het maatschappelijk leven van de elders in de oorlogsindustrie te werk gestelde burgerpersonen. 3. Plannen voor publieke werken ter verbetering van den landbouw, het onderwijs, den woningtoestand en de publieke gezondheid. 4. Vraagstukken nopens gezondheidsbescherming en quarantaine; 5. Industrieele ontwikkeling. 6. Werkwijze en uitbreiding van den Raad van Onderzoek der Caraïbische Landen en zijne ontwikkelingsmogelijkheden. Het zou te ver voeren hier een uitvoerig verslag te geven van de adviezen, welke de afgevaardigden der Britsche en Amerikaansche gebieden hebben gegeven. Van elk der onderwerpen, hierboven genoemd, volgen hierna in telegramstijl de meest saillante punten der, blijkens de slotzitting van 30 Maart 1944 met algemeene stemmen aanvaarde, aanbevelingen. *) Thans maken meer Nederlandsche vertegenwoordigers deel uit van den Raad: de oud-gouveneur Wouters en ir. J. E. Heesterman, welke laatste voorzitter is van de sub-commissie industrieele technologie, dr. D. S. Fernandes uit Suriname, die in de eerste commissie zit. dr. A. E. Wolff uit Suriname en J. R. Arends van Aruba in de commissie voor openbare gezondheid, en ir. J. J. van Wouw uit Suriname in de commissie woningbouw en openbare werken. In de commissie voor sociale voorzieningen zal nog een Nederlandsen lid worden benoemd.
V.-S. V. N.-AMERIKA EN FRANKRIJK IN WEST-INDIË
55
la. Loonsverhoogingen teneinde het evenwicht tusschen inkomsten en kosten van levensonderhoud te herstellen. Betere en daardoor loonende pachtvoorwaarden. Gouvernementeele garantieprijzen voor landbouwproducten. Landbouwcredieten; verstrekking van Gouvernementswege van zaaigoed en fokvee. Inschakeling van het Gouvernement bij aankoop in het groot en verkoop van primaire voedingsmiddelen. Publieke voorlichting bij voedingsleer en voedselbereiding. , 6. Verstrekking van materiaal, bestemd voor de vischvangst. Credieten voor bouw van visschersschepen (waarmede Puerto Rico en Barbados reeds een aanvang gemaakt hadden!). Bevordering van de vangst van haaien, met het oog op de traan en de eetbare vinnen. Uitbreiding van kreeft- en schildpadvangst. Uitbreiding van het centraal adviesbureau voor de visscherij, thans gevestigd in Mayagüez (Puerto-Rico). 2. Aanbevelingen voor geleidelijke demobilisatie en herscholing van gedemobiliseerden. Bij tewerkstelling voorrang te verleenen aan gedemobiliseerden. Elk gebied zal moeten instellen een commissie van burgerlijke en militaire autoriteiten, benevens van werkgevers en werknemers, teneinde onder meer aanbevelingen te doen aangaande het tempo der demobilisatie, en nopens emigratie en immigratie. 3. Reeds tijdens den oorlog moeten plannen gemaakt worden om na de aanstaande staking van den bouw van militaire werken onverwijld te kunnen overgaan tot den aanleg van publieke werken van vreedzamen aard, waarbij zooveel mogelijk gebruik moet worden gemaakt van materialen, welke ter plaatse aanwezig zijn. Onder deze publieke werken zijn te verstaan wegenaanleg, droogleggingen, kanalisatie, aanleg van rioleeringen, verbeteringen van havenwerken, aanleg van vliegvelden enz., en voorts het bouwen van huizen, scholen, hospitalen, ook van gevangenissen en verbeterhuizen, markten enz. Bij dit alles worde voortdurend in het oog gehouden de onderlinge verbondenheid van stad en platteland, en wordt aanbevolen kleine „regionale eenheden" te scheppen, waarbij grootere eilanden meerdere van zulke regionale eenheden zullen moeten instellen. Deze regionale eenheden zullen een bureau tot regionale .ontwikkeling moeten hebben; en deze bureaux geven hun meeningen en de resultaten, in hun gebied bereikt, door aan een centraal bureau, dat coördineerend werken zal. De regeeringen van de deelnemende Mogendheden zullen worden uitgenoodigd om technische specialisten te zenden, aan wien gebrek is. 4. Aansluiting van de Britsche koloniën, die tot dusver daarin nalatig geweest zijn, bij de bestaande internationale quarantaineverdragen. Aanvaarding van een uniforme quarantaine-wetgeving voor alle Britsche Caraïbische gebieden. Oprichting van een Centraal Quarantaine-bureau voor de Antillen. Ter bestrijding van tuberculose, welke nog steeds een, zij het dan ook regressief, hoog sterftecijfer heeft, verbetering van woningtoestanden, oprichting van sanatoria.
56
MR. D. HUURMAN, NEDERLAND, GR.-BRITTANNIË,
Krachtige onverwijlde bestrijding van geslachtsziekten. De op dit punt voorgestelde maatregelen komen in hoofdzaak neer op door middel van douanefaciliteiten verlecnen van, althans tijdelijk, protectionistische bescherming. 6. Aangeraden wordt om naast de inmiddels functionneerende commissies voor den landbouw, de voedselcommissie, visscherij en boschwezen, gelijksoortige commissies in te stellen voor openbare gezondheid, industrie, technische onderzoekingen en voor sociale verhoudingen. De Anglo-Amerikaansche Commissie voor de Caraïbische Landen heeft deze suggesties doorgegeven aan hare Regeeringen. Op 15 Januari 1946 hebben de Regeeringen van Groot-Brittannië en van de Vereenigde Staten een gemeenschappelijke verklaring nopens deze aanbevelingen van de Conferentie van Barbados gepubliceerd. Daarbij worden de aanbevelingen aangaande de gezondheidszorg en aangaande den Raad van Onderzoek volkomen buiten beschouwing gelaten. Verder wordt in dit rapport vooropgesteld, dat het hier gaat om de inzichten van de Britsche en Amerikaansche Regeeringen en niet noodzakelijkerwijs om die der regionale Gouvernementen. Desniettegenstaande wordt uitdrukking gegeven aan de hoop, dat de naar voren gebrachte ideeën aan deze Regeeringen een uitgangspunt voor hun handelen kunnen geven. De Mocderlandsche Regeeringen leggen wel sterk den nadruk op het adviscerend karakter van de West-Indische Conferentie. Niettegenstaande dezen weinig vriendelijken aanhef, welke in strijd lijkt met de verklaring van Minister Stanley van een jaar tevoren, hebben de genoemde Regeeringen op vele punten de aanbevelingen van de Barbadaansche Conferentie aanvaard, speciaal bij vragen aangaande het aanbrengen van wisselbouw en van afwisseling in de industrie, aangaande den onderlingen handel van het gebied, interinsulair verkeer en levensstandaard. De beide Regecringen waarschuwen er voor niet dadelijk grootc verwachtingen van de economische ontwikkelingsplannen te koesteren. Men bedenke wel, dat waarlijk ingrijpende verbeteringen slechts langzaam aan bereikt kunnen worden. Aangaande de suikercultuur wordt geconstateerd, dat deze in nauw verband staat met de wereldsuikerpositie, weshalve de beide Regeeringen, in het belang van de West-Indische suikerindustrie, zich verbinden om een blijvende controle te houden op de geheele suikerpolitiek. In overweging dient te worden genomen, luidens het besluit dezer gemeenschappelijke Regeeringsverklaring, het sluiten van verdragen tusschen beide Staten op voet van meest-begunstiging voor wat aangaat den buitenlandschen handel van hun Caraïbische bezittingen. Niet mogelijk wordt geacht een tolunie voor geheel het Caraïbische gebied, doch wel moet overwogen worden de mogelijkheid van een tolunie, welke de Britsche bezittingen aldaar omvat. Van deze aldus gegroeide Britsch-Amerikaansche economischesociale gemeenschap zijn Frankrijk, als Mogendheid, welke Martinique en Guadeloupe bezit, en Nederland voor zijn gebiedsdeelen in de Caraïbische Zee, in December 1945 lid geworden. Door de toetreding van
5.
V.'-S. V. N.-AMERIKA EN FRANKRIJK IN WEST-INDIE
57
deze twee Mogendheden heeft de Commissie haar naam gewijzigd in Commissie voor de Caraïbische Landen, met weglating dus van het adjectief ,,Anglo-Amerikaanschc". Ter adviseering van deze Commissie is in Februari en Maart 1946 de, met vertegenwoordigers van Nederlandsche en Fransche gebiedsdeelen uitgebreide, West-Indische Conferentie bijeen geweest op St. Thomas. Tot dusver zijn nog geen volledige gegevens omtrent het verhandelde op deze conferentie beschikbaar. Mogelijkerwijs zullen wij in een volgend artikel op deze samenkomst van Nederland met Gr.-Brittannië, de Verecnigde Staten en Frankrijk nader terugkomen') *) Na het schrijven van dit artikel is inmiddels in Dec. 1946, te Curacao de derde West-Indische Conferentie gehouden.