ndersteunende en Activerende begeleiding voor mensen met een verstandelijke beperking binnen de WMO
Eindrapport van de WMO-pilot van de gemeente Nunspeet Juni 2008
nhoudsopgave VOORWOORD
3
SAMENVATTING VAN HET RAPPORT
4
DEEL I DOELEN EN OPZET VAN DE PILOT 1. Inleiding 1.1. Doelen van de pilot 1.2. De doelgroep 1.3. De inhoud van dit rapport
7 8 8 8 9
2. 2.1. 2.2. 2.3.
Opzet en aanpak van de pilot Projectstructuur Fasering Bronnen en producten
10 10 11 12
3. 3.1. 3.2. 3.3.
Cliëntenparrticipatie Wat hebben wij gedaan? De twee bijeenkomsten De opbrengst van de cliëntenraadpleging
14 14 14 15
DEEL II RESULTATEN EN VOORSTELLEN 4. De functies OB en AB binnen de AWBZ 4.1. Wat verstaan wij onder OB en AB? 4.2. De toegang van OB en AB binnen de AWBZ 4.3. De toewijzing van OB en AB (beoordelingstraject) 4.3.1. Afwegingskader 4.3.2. Toegangscriteria en omvang van de zorg bij OB 4.3.3. Toegangscriteria en omvang van de zorg bij AB 4.4. Knelpunten
17 18 18 24 27 27 28 29 31
5. 5.1. 5.2. 5.3.
De situatie in Nunspeet Doelgroep en zorgaanbieders Financiering en budget Knelpunten en witte vlekken
33 33 34 34
6. 6.1. 6.2. 6.3. 6.4.
Fictief beleid WMO van de gemeente Nunspeet Inleiding Visie en uitgangspunten voor het WMO-beleid Gemeentelijke activiteiten op de prestatievelden Taakverdeling bij de uitvoering van deze activiteiten
36 36 36 37 41
7. 7.1. 7.2. 7.3. 7.4.
Toegangsbeleid OB en AB binnen de WMO Informatie en inzichten op een rij Keuze voor OB-plus De toegangsroute Aspecten van het toegangsbeleid
44 44 46 48 50
8.
Voorwaarden voor de uitvoering van OB-plus binnen de WMO
54
DEEL III CONCLUSIES EN AANBEVELINGEN 9. Naar een uitbreiding van de WMO BIJLAGEN 1. Lijst met gebruikte afkortingen 2. Bronnen en producten van de pilot 3. Functiegericht indiceren; zorgfuncties met bijbehorende activiteiten binnen de AWBZ
59 60
3
oorwoord et was een uitdaging! Ik doel op de pilot in opdracht van het ministerie van Volksgezondhheid, Welzijn en Sport (VWS) om te bezien of de Ondersteunende begeleiding (OB) en Activerende begeleiding (AB) vanuit de Algemene Wet Bijzondere Ziektekosten (AWBZ) ondergebracht kunnen worden bij de Wet maatschappelijke ondersteuning (WMO). Een uitdaging… Niet alleen vanwege de omvang van de klus, maar ook vanwege de omgang met een bijzondere doelgroep: mensen met een verstandelijke beperking. Hoe betrek je deze mensen bij de pilot? Hoe geef je de cliëntenparticipatie vorm? Terugkijkend kan ik zeggen dat wij veel geleerd hebben en veel positieve ervaringen hebben opgedaan. Ik vond het persoonlijk uitermate spannend om rechtstreeks in gesprek te gaan met onze doelgroep, maar heb ervan genoten! En wat belangrijker is: de gesprekken leverden relevante gegevens voor de pilot op. Het draait in de WMO om meedoen. Dat is ook in onze pilot zichtbaar geworden. Meedoen veronderstelt dat mensen elkaar vasthouden. Dat hebben wij nog eens extra goed zichtbaar gemaakt met ‘ons’ beeldje, dat symbool is geworden voor de pilot en dat u ook terugziet in deze notitie. De vraag of (delen van) de OB en AB ondergebracht kunnen worden bij de WMO beantwoorden wij voorzichtig positief. In theorie lijkt de overheveling wenselijk, maar de hamvraag is natuurlijk hoe dat in de praktijk uitpakt. Daarom willen wij graag verdergaan met deze pilot: geef ons de ruimte om te beproeven hoe OB en AB als onderdeel van de WMO functioneren! Iedereen die heeft meegewerkt aan het slagen van de pilot wil ik vanaf deze plaats hartelijk danken: het is aan uw inbreng te danken dat wij het ministerie van VWS een degelijke notitie met een helder advies kunnen aanbieden! Ik hoop van harte dat onze gezamenlijke notitie bruikbare leerpunten bevat voor de Vereniging van Nederlandse Gemeenten en VWS. Rest mij u veel leesplezier toe te wensen. Nico Schipper, wethouder
4
amenvatting
Aanleiding voor de pilot Op verzoek van het ministerie van Volksgezondheid, Welzijn en Sport (VWS) heeft de gemeente Nunspeet tussen augustus 2005 en december 2007 een pilot uitgevoerd in verband met de Wet maatschappelijke ondersteuning (WMO). In de pilot werd onderzocht of de functies Ondersteunende begeleiding (OB) en Activerende begeleiding (AB), die nu onderdeel zijn van de Algemene Wet Bijzondere Ziektekosten (AWBZ), overgeheveld kunnen worden naar de WMO, en zo ja, aan welke voorwaarden dan zou moeten zijn voldaan. Een bijkomend doel van de pilot was na te gaan welke vorm van toegang voor OB en AB het best aansluit bij de relatief kleine gemeente die Nunspeet is, rekening houdend met efficiency, klantgerichtheid en effectiviteit. En ook: het opdoen van leerervaringen voor de implementatie van nieuwe taken die de gemeente in het kader van de WMO krijgt (inzicht in succes- en faalfactoren). Een laatste bijkomend doel was het geven van invulling aan de informatievoorziening en de voorlichting aan cliënten. De pilot richtte zich nadrukkelijk op mensen met een verstandelijke beperking met een indicatie voor de huidige AWBZ-functies OB en/of AB zonder dat zij ook voor de AWBZ-functie Verblijf zijn geïndiceerd. Reden hiervoor is dat als vuistregel is gehanteerd dat AWBZ en WMO op de functie Verblijf ten opzichte van elkaar worden afgebakend: AWBZ blijft voor mensen met indicatie Verblijf, WMO voor mensen zonder indicatie Verblijf. In de praktijk ging het in de pilot dus om zelfstandig of bij ouders wonende mensen. In Nunspeet waren dat in totaal 104 personen. Het pilotproject vond plaats onder regie van de gemeente, die verantwoordelijk was voor de initiëring, coördinatie, (externe) communicatie en het algehele verloop van de pilot. Voor de invulling van deze taken werd een (ambtelijk) projectleider benoemd. Daarnaast functioneerde een stuurgroep, een projectgroep en een groep van klankbordgemeenten. Voor de uitvoerende onderzoekswerkzaamheden werd een externe onderzoeker ingeschakeld. Fasering van de pilot De pilot doorliep drie fasen. In de eerste fase werden twee inventarisaties uitgevoerd. De eerste inventarisatie betrof de situatie in Nunspeet; de specifieke doelgroep en het bestaande aanbod voor OB en AB in de gemeente werd beschreven. De tweede inventarisatie had betrekking op de functies OB en AB en de huidige toegang daarvan in de AWBZ. De functies werden niet alleen inhoudelijk beschreven, maar ook werd hun rela-
tie onderzocht met andere AWBZ-functies, de WMOprestatievelden en de diverse gemeentelijke beleidsterreinen, zoals welzijnsbeleid en onderwijsbeleid. De twee inventarisaties leverden veel basisinformatie op voor de volgende fasen, zowel feitelijk als over knelpunten in de huidige situatie van OB en AB binnen de AWBZ. In de tweede fase werd fictief beleid voor de WMO opgesteld; dat wil zeggen er is een uitgewerkte schets gemaakt van mogelijk gemeentelijk beleid op de WMOprestatievelden voor de doelgroep mensen met een verstandelijke beperking. In deze schets gaat de aandacht uit naar alle WMO-prestatievelden en in het bijzonder naar prestatieveld 6, waar de functies OB en AB onder vallen. Ook is aangegeven wat de taken van de gemeente kunnen zijn in de uitvoering van het WMO-beleid. Een samenvattend overzicht van dit fictieve beleid is gegeven (zie tabel 10, paragraaf 6.4). In de derde fase vond de feitelijke beantwoording plaats van de vraag naar de haalbaarheid en voorwaarden van de overgang van OB en AB naar de WMO. Meer specifiek gaat het hierbij om het toegangsbeleid, dat wil zeggen: om de beantwoording van de vraag wie op welk moment voor OB en AB, binnen de WMO, in aanmerking komt. De formele omschrijving van toegangsbeleid luidt: “het totale instrumentarium (protocollen, toegangscriteria, toegangsnormen, indicatiestelling, contracteerbeleid en dergelijke) voor de toewijzing van activiteiten die tot OB-plus behoren. Het toegangsbeleid heeft tot doel op een onafhankelijke en betrouwbare manier te kunnen bepalen wie voor welke voorziening op welk moment in aanmerking komt.” In de derde fase werd, als gevolg van het zogenoemde compensatiebeginsel, de in de WMO geldende volgorde van ondersteuningsvormen ingebracht: eerst zelfzorg, daarna gebruikelijke zorg, dan mantelzorg, vervolgens algemene voorzieningen en ten slotte speciale voorzieningen. Voorgesteld toegangsbeleid voor OB-plus Een fundamentele basis voor het toegangsbeleid van OB en AB naar de WMO werd gevonden in de visie en uitgangspunten van de gemeente Nunspeet. Deze visie houdt in dat mensen met een verstandelijke beperking zo goed mogelijk moeten kunnen deelnemen aan de samenleving. Waar dat nodig is, wordt voor het compenseren van beperkingen in de zelfredzaamheid en maatschappelijke participatie ondersteuning geboden en worden voorzieningen getroffen.
De visie is uitgewerkt in acht uitgangspunten (zie paragraaf 7.1). Behalve van deze visie en uitgangspunten en van de resultaten van de vorige fasen, werd bij het ontwerpen van het toegangsbeleid ook gebruikgemaakt van de uitkomsten van cliëntenraadplegingen, van bestudering van casuïstiek en van de resultaten van landelijk onderzoek naar de mogelijke overgang van OB en AB naar de WMO.
Een centrale rol in de route is weggelegd voor de casemanager. Deze persoon is in dienst van de gemeente en heeft de regie en coördinatie van het gehele proces, van aanvraag tot toewijzing. Hij bewaakt de voortgang, betrekt alle partijen bij de zaak (aanvrager, cliëntondersteuner, aanbieders van zorg en welzijn) en zorgt dat waar nodig indicatiestelling plaatsvindt. Ook blijft hij de aanvrager administratief volgen, houdt bijvoorbeeld in de gaten wanneer een nieuwe indicatiestelling nodig is. De casemanager kan goed communiceren, kent de lokale en regionale sociale kaart en kan met de doelgroep omgaan. Zeer belangrijk is dat de toegangsroute tot OB-plus deel uitmaakt van de toegang tot een veel breder pakket aan activiteiten dan alleen die welke behoren tot OB-plus. De mogelijkheid bestaat immers dat ondersteuningsvragen die in de oude situatie (AWBZ) leidden tot exclusieve activiteiten uit het OB-pakket, binnen de WMO even goed of zelfs beter gerealiseerd kunnen worden door deelname aan activiteiten die behoren tot algemene, reguliere voorzieningen, bijvoorbeeld op het terrein van gemeentelijk welzijn. Na aanmelding bij het WMO-loket wordt onderzocht welk pakket aan voorzieningen en activiteiten – waaronder mogelijkerwijs OB-plus – voor de desbetreffende persoon het geschikt is.
5
Op basis van al deze informatie werd besloten het ontwerp toe te spitsen op de functie OB waaraan enkele onderdelen van AB zijn toegevoegd, OB-plus geheten. De voorgestelde toegangsroute tot OB-plus kan als volgt in beeld worden gebracht (zie voor een gedetailleerde beschrijving paragraaf 7.3).
Wat betreft de indicatiestelling wordt geadviseerd in te zetten op een constructie waarin de gemeente zo veel mogelijk zelf de indicatiestelling ter hand neemt. Voor het contracteerbeleid wordt gepleit voor voortzetting van het zogenoemde Zeeuws model; dit model wordt door de gemeente Nunspeet al op andere terreinen van de WMO (huishoudelijke hulp) toegepast. Voorwaarden voor de realisering van het toegangsbeleid Om het toegangsbeleid te kunnen realiseren moet aan een groot aantal voorwaarden worden voldaan. Het gaat om de volgende (bij elke voorwaarde wordt een enkel punt uitgelicht, voor een volledig overzicht van de voorwaarden en de per voorwaarde verantwoordelijke partijen wordt verwezen naar hoofdstuk 8): a. Inhoudelijk: Volstrekt helder is wat tot OB-plus behoort en wat tot andere functies en voorzieningen (hetzij op gemeentelijk of regionaal niveau, hetzij behorend tot de AWBZ). b. Kennis en houding: de gemeente beschikt over medewerkers die voldoende kennis hebben van OBplus en aan OB-plus gerelateerde voorzieningen (gebruikelijke zorg, mantelzorg, lokale reguliere voorzieningen, AWBZ et cetera) alsook kennis van de doelgroep mensen met een verstandelijke beperking.
c. Administratie en financiën: - Er is voldoende budget om de aan cliënten toegewezen voorzieningen van OB-plus, inclusief overhead, te financieren. - De overheveling van administraties vindt zonder problemen plaats, de dossiers zijn compleet en actueel. - Er vindt goede administratie van gegevens plaats (dossiervorming, archivering, en dergelijke), waarbij wordt aangesloten bij de huidige inrichting van de publieksdienstverlening van de gemeente Nunspeet. d. Uitvoering: - De ambtelijke capaciteit voor de uitvoering van OB-plus binnen de WMO is voldoende, er moet ruime voorbereidingstijd zijn en er is de mogelijkheid van training en scholing van ambtenaren (loketmedewerkers, casemanagers). - Participatie van de doelgroep is geregeld; de doelgroep wordt met goede en toegankelijke informatie benaderd. e. Bestuurlijk: Er is sprake van samenhang tussen het beleidsterrein van OB-plus en andere beleidsterreinen (welzijn, onderwijs, sociale zaken).
6
Voorstel voor invoeringstraject Er wordt voor gepleit om de overgang van OB-plus van AWBZ naar WMO gefaseerd te laten plaatsvinden. Immers, er moet veel worden uitgewerkt en omgezet in concrete instrumenten en afspraken. De gefaseerde invoering houdt in dat eerst het principebesluit wordt genomen dat OB-plus naar de gemeenten wordt overgeheveld. Daarna volgt een experiment door een ‘koplopergroep’ van gemeenten waarin de tekentafelmodellen die in de huidige pilots zijn ontwikkeld, samen met cliënten en aanbieders worden toegepast in de praktijk. Tijdens dit experiment worden het proces en de resultaten van de invoering van OB-plus nauwkeurig geregistreerd en geëvalueerd. Als in 2008 besluitvorming plaatsvindt en de experimenten worden voorbereid, kan de uitvoering ervan in 2009 en 2010 plaatsvinden.
7
Deel I
Doelen en opzet van de pilot
8
Inleiding 1.1 Doelen van de pilot e gemeente Nunspeet heeft, op uitnodiging van het ministerie van VWS, een pilot uitgevoerd in verband met de WMO. De pilot richtte zich met name op de functies OB en AB voor mensen met een verstandelijke beperking. Deze functies zijn nu onderdeel van de en worden mogelijk straks overgeheveld naar de WMO. In de pilot moest worden onderzocht of de gemeente deze nieuwe functies aankan en zo ja, onder welke voorwaarden. Ook kon ervaring worden opgedaan voor andere gemeenten. De pilot werd uitgevoerd tussen augustus 2005 en december 2007. Centraal aandachtspunt in de pilot was de toegang tot de functies OB en AB. In het proces van zorgvraag naar zorgaanbod is de toegang tot deze functies een belangrijk onderdeel. Die toegang is nu geheel geregeld binnen de AWBZ, deze moet bij overgang van AB en OB naar de WMO binnen de WMO geregeld worden. Gemeenten moeten dus toegangsbeleid ontwikkelen, dat wil zeggen: bepalen wie recht heeft op welke voorzieningen in welke situatie. Zij kunnen voor de toegang criteria stellen op basis waarvan een vraag toegeleid kan worden naar een bepaald aanbod. Hierbij moet dan rekening worden gehouden met het ‘drietrapsmodel’ dat in de WMO wordt gehanteerd. Achtereenvolgens wordt gekeken naar wat een cliënt zelf kan (zelfzorg), wat de omgeving kan (gebruikelijke zorg en mantelzorg) en ten slotte naar wat de voorzieningen kunnen bieden. Bij voorzieningen kan het onderscheid worden gemaakt tussen algemene, reguliere voorzieningen en specifieke voorzieningen. OB en AB behoren tot de laatstgenoemde categorie. De pilot in Nunspeet had de volgende doelen: 1. onderzoeken of de functies AB en OB voor mensen met een verstandelijke beperking via de WMO naar de gemeenten overgeheveld kunnen worden. En zo ja, aan welke voorwaarden moet zijn voldaan zodat dit kan gebeuren; 2. onderzoeken welke vorm van toegang voor deze functies het beste aansluit bij de WMO-uitvoering van een kleinere gemeente, rekening houdend met efficiency, klantgerichtheid en effectiviteit; 3. opdoen van leerervaringen voor de implementatie van nieuwe taken die de gemeente in het kader van de WMO krijgt (inzicht in succes- en faalfactoren); 4. nadere invulling van de informatievoorziening en de voorlichting aan cliënten.
1.2 De doelgroep De pilot moest zich richten op mensen met een verstandelijke beperking. Wat wordt onder verstandelijke beperking (of verstandelijke handicap, wij gebruiken deze twee begrippen als synoniem) verstaan? De meest gezaghebbende definitie van ‘verstandelijke handicap’ is op dit moment die van de AAMR (American Association on Mental Retardation) uit 2002. De Nederlandse vertaling van deze definitie luidt als volgt (zie Buntinx, 2003): “Een verstandelijke handicap verwijst naar functioneringsproblemen die worden gekenmerkt door significante beperkingen in zowel het intellectuele functioneren als het adaptieve gedrag zoals dat tot uitdrukking komt in conceptuele, sociale en praktische vaardigheden. De functioneringsproblemen ontstaan vóór de leeftijd van 18 jaar.” Onderdeel van de definitie is het ‘intellectuele functioneren’. Het is gebruikelijk om hierin een driedeling te hanteren, op basis van het IQ: - mensen met een licht verstandelijke beperking: IQ ligt tussen 50 en 70 (ongeveer 50% van de doelgroep); - mensen met een matig verstandelijke beperking: IQ ligt tussen 35 en 50 (ongeveer 25% van de doelgroep); - mensen met een ernstig verstandelijke beperking: IQ is lager dan 35 (ongeveer 25% van de doelgroep). De grenzen in de driedeling vragen enige relativering. Regelmatig hebben wij te maken met mensen bij wie de IQ-score weliswaar hoger is dan 70 – in strikte zin is er dus geen sprake van een licht verstandelijke handicap – maar die in hun algemene functioneren sterke overeenkomsten hebben met mensen met een licht verstandelijke handicap, bijvoorbeeld omdat sprake is van een ontwikkelingsachterstand. Vaak doen zich in die gevallen ook combinaties voor met psychische of psychiatrische problematiek (problemen met zelfbeeld, verwerkingsproblematiek en/of problemen rond draagkracht en draaglast) of met gedragsproblematiek (zoals verslavingsproblemen). Bij het woord ‘vaardigheden’ in bovengenoemde definitie kunnen wij denken aan de volgende gebieden: communicatie, zelfredzaamheid, wonen, sociale vaardigheden, zelfbepaling, gezondheid, veiligheid, schoolse vaardigheden, ontspanning en werken.
Zoals de driedeling laat zien wordt het grootste deel van de groep mensen met een verstandelijke beperking gevormd door personen met een licht verstandelijke beperking. Deze groep redt zich voor een deel nog zelf, volgt bijvoorbeeld speciaal onderwijs en kan (onder begeleiding) werk vinden. De groep mensen met een matig verstandelijke beperking heeft in hun leven als geheel begeleiding nodig, bijvoorbeeld in het hebben van overzicht, plannen en het op orde houden van hun leven. De groep mensen met een ernstig verstandelijke beperking heeft op alle leefterreinen intensieve begeleiding nodig. De pilot richtte zich nadrukkelijk op mensen met een verstandelijke beperking die geïndiceerd zijn of worden voor de huidige AWBZ-functies Ondersteunende en/of AB maar niet voor de AWBZ-functie Verblijf. Reden hiervoor is dat de AWBZ en de WMO op de functie Verblijf ten opzichte van elkaar worden afgebakend: AWBZ blijft voor mensen met indicatie Verblijf, WMO voor mensen zonder indicatie Verblijf. In de praktijk ging het in de pilot dus om extramuraal wonende mensen; zij wonen zelfstandig of bij hun ouders thuis. Door de toenemende extramuralisering wordt deze doelgroep in de toekomst vermoedelijk groter. De verwachting is dat gemeenten die op dit moment een relatief hoog aantal mensen in intramurale voorzieningen binnen hun gemeente hebben, dit goed merken. Verdergaande extramuralisering heeft gevolgen op diverse gebieden. In de eerste plaats voor de huisvesting: er komt (een grotere) instroom op de woningmarkt. In de tweede plaats zal het beroep dat door deze doelgroep op de WMO-activiteiten wordt gedaan, gefinancierd moeten worden door de gemeente, waar voorheen de AWBZ de grondslag voor de financiering vormde. In de derde plaats wordt een groter beroep gedaan op de lokale samenleving als geheel, waarvan, juist ook vanuit de WMO, wordt verwacht dat zij openstaat voor deze mensen en hen waar nodig ondersteunt. Als onderdeel van de pilot is de huidige omvang van de extramuraal levende groep mensen met een verstandelijke beperking die gebruikmaken van OB en/of AB in Nunspeet in beeld gebracht (zie hoofdstuk 5).
1.3 De inhoud van dit rapport In dit eindrapport wordt van de pilot in Nunspeet verslag gedaan. Dit gebeurt in drie delen. Het eerste deel geeft een overzicht van hoe de pilot is uitgevoerd. Begonnen is, in dit hoofdstuk, met de beschrijving van de doelen en de doelgroep van de pilot. Hierna (hoofdstuk 2) volgt een schets van de opzet en aanpak. De projectstructuur wordt beschreven en geëvalueerd, de fasen van de pilot worden benoemd en er wordt een overzicht gegeven van de gebruikte bronnen en de afgeleverde producten. Het deel wordt afgesloten (hoofdstuk 3) met een beschrijving en verantwoording van de cliëntenraadplegingen die deel uitmaakten van de pilot.
9
In het tweede deel volgen de resultaten van de pilot. Deze resultaten betreffen vier onderdelen. Allereerst (hoofdstuk 4) worden de huidige functies OB en AB, zoals zij binnen de AWBZ zijn gepositioneerd, beschreven. Het gaat dan zowel om de inhoud als om de toegang tot deze functies. Ook worden knelpunten in de huidige situatie aangegeven, in het bijzonder met betrekking tot de indicatie. Vervolgens (hoofdstuk 5) wordt de situatie in de gemeente Nunspeet beschreven: de omvang van de doelgroep van de pilot, de aanwezige zorgaanbieders en het volume van de activiteiten rond OB en AB. Daarna (hoofdstuk 6) volgt de beschrijving van het ‘fictief’ beleid van de gemeente, dat wil zeggen: het beleid dat kan worden gevoerd in de situatie waarin de WMO in zijn geheel, inclusief de functies AB en OB, operationeel is. Dit alles wordt gevolgd (in de hoofdstukken 7 en 8) door het ontwerp van het specifieke toegangsbeleid dat met betrekking tot OB en AB binnen de WMO kan worden gevolgd en de voorwaarden waaronder dat beleid kan worden uitgevoerd. Gekozen wordt voor een scenario waarin OB en een klein gedeelte van AB, het zogenoemde OB-plus pakket, naar de WMO overgaat. Het toegangsbeleid betreft het totale instrumentarium (protocollen, toegangscriteria, toegangsnormen, indicatiestelling, contracteerbeleid en dergelijke) voor de toewijzing van activiteiten die tot OB-plus behoren. In het derde deel (hoofdstuk 9) wordt ten slotte een voorstel gedaan voor het implementatietraject voor de invoering van OB-plus in de WMO. Het rapport wordt afgesloten met drie bijlagen: een lijst met gebruikte afkortingen, het volledige overzicht van bronnen en producten van de pilot en het overzicht van de nu binnen de AWBZ toegepaste zorgfuncties met bijbehorende activiteiten.
10
Opzet en aanpak van de pilot 2.1 Projectstructuur et pilotproject in Nunspeet vond plaats onder regie van de gemeente. De gemeente was verantwoordelijk voor de initiëring, coördinatie, (externe) communicatie en het algehele verloop van de pilot.
Tabel 1: De projectstructuur van de WMO-pilot Nunspeet
Voor de invulling van deze taken werd een (ambtelijk) projectleider benoemd. In tabel 1 is de projectstructuur van de pilot weergegeven.
Ook had de gemeente een rol als ambassadeur. Dit hield in dat de verkregen informatie uit de pilot met de klankbordgemeenten werd besproken en daarnaast ook de gemeenten in de regio (Oldebroek, Elburg, Harderwijk, Ermelo en Putten) over algemene WMO-zaken werden voorgelicht. Het ministerie van VWS en de Vereniging van Nederlandse Gemeenten (VNG) werden over de voortgang en bereikte resultaten uit de pilot geïnformeerd. Bij de voorbereiding van de opzet van de pilot waren ook het Ondersteuningsbureau Wet maatschappelijke ondersteuning van het ministerie van VWS en de VNG betrokken. Uitvoerende, onderzoeksmatige werkzaamheden werden verricht door het externe bureau Kalliope Consult. Tijdens de uitvoering van de pilot werd door de projectleider op twee niveaus contact onderhouden met de overige pilotgemeenten WMO: er was overleg tussen de vier gemeenten waar de pilot betrekking had op OB en AB (naast Nunspeet waren dat Haarlem, Almere en Enschede) en met de groep van 26 pilotgemeenten WMO als geheel. Terugblik De projectstructuur werkte goed. In de stuurgroep en de projectgroep waren zowel zorgvragers (via Zorgbelang Gelderland) als zorgaanbieders (Stichting Philadelphia Zorg en ’s Heeren Loo MiddenNederland) vertegenwoordigd. Dit zorgde voor een breed draagvlak. Het periodieke overleg met de klankbordgemeenten was nuttig. In deze groep werd vooral gekeken naar de rol van de gemeente in de WMO waarin ook OB en AB ondergebracht zijn. Wat kom je tegen, waar liggen de mogelijkheden en onmogelijkheden? De focus was sterk gericht op de voorwaarden waaraan in dat geval moet zijn voldaan (zie in dit verband ook hoofdstuk 8). Prettig was dat de klankbordgemeenten van ongeveer gelijke omvang waren als Nunspeet zelf. De projectgroep vormde in feite de kern van het project. De groep fungeerde als denktank voor projectleider en extern onderzoeker. De leden van de projectgroep boden casuistiek en dossiers aan en hadden ook een stimulerende rol bij de cliëntenbijeenkomsten (zie hoofdstuk 3). Van Stichting Philadelphia Zorg maakten twee personen deel uit van de groep, een stafmedewerker en iemand uit de praktijk. Ook Zorgbelang Gelderland was met twee personen vertegenwoordigd. Van MEE Veluwe en het zorgkantoor Zwolle namen elk één persoon deel. De inbreng van al deze personen was van groot belang, vooral ook vanwege de verschillende invalshoeken. Van de lokale organisaties koos De Wingerd ervoor om vanaf het begin het proces van de zijlijn te volgen. Organisatie Het Venster, als reguliere welzijnsaanbieder functionerend op het grensvlak van zorg en welzijn, was wel steeds vertegenwoordigd. Via deze organisatie was ook de mantelzorg in Nunspeet vertegenwoordigd. De twee overige organisaties, CIZ Zwolle en ’s Heeren Loo Midden-Nederland, waren
11
niet periodiek aanwezig; zij ontbraken op veel projectgroepbijeenkomsten. Juist vanwege de diversiteit van de projectgroepleden was dat jammer. Ten slotte wordt opgemerkt dat door de samenstelling van de projectgroep het thema ’kinderen’ onderbelicht is geweest. Het onderwerp cliëntenparticipatie is binnen de pilot geleidelijk aan uitgegroeid tot een aanvullende activiteit. Het was voor de gemeente Nunspeet belangrijk om clienten rechtstreeks bij de pilot te betrekken en met hen in gesprek te gaan. In hoofdstuk 3 wordt hierover gerapporteerd.
2.2 Fasering De fasering van de pilot was als volgt: 1. Allereerst werd een inventarisatie uitgevoerd van enerzijds de functies OB en AB en de huidige toegang daarvan in de AWBZ, anderzijds de specifieke doelgroep en het bestaande aanbod voor OB en AB in Nunspeet, inclusief de financiën en de ‘witte vlekken’. De functies OB en AB werden niet alleen inhoudelijk beschreven, maar ook werd hun relatie onderzocht ten opzichte van: - andere AWBZ-functies (bijvoorbeed huishoudelijke verzorging, persoonlijke verzorging); - WMO-prestatievelden (bijvoorbeeld cliëntondersteuning uit prestatieveld 3); - gemeentelijke beleidsterreinen (bijvoorbeeld welzijnsbeleid en onderwijsbeleid: bevinden zich deze ‘vóór’ deze functies?). Over de resultaten van deze fase wordt gerapporteerd in de hoofdstukken 4 en 5. 2. Vervolgens werd ‘fictief beleid’ met betrekking tot de WMO opgesteld, dat wil zeggen: een uitgewerkte schets van gemeentelijk WMO-beleid op de relevante prestatievelden voor de doelgroep mensen met een verstandelijke beperking. Vanwege het experimentele karakter van de pilot is hierbij uitgegaan van fictief beleid. In de schets is de aandacht op alle prestatievelden gericht en in het bijzonder op prestatieveld 6, waar de functies OB en AB onder vallen. Ook is aangegeven wat de taken van de gemeente wel of niet kunnen zijn in de uitvoering van de functies OB en AB in relatie tot het totale WMO-beleid. Het ging daarbij in het bijzonder om: toegang, toegangswegen, aanwezige voorzieningen, doelgroepen en afstemming op welzijn. Over de resultaten van deze fase wordt gerapporteerd in hoofdstuk 6. 3. Daarna is toegangsbeleid ontwikkeld met betrekking tot de functies OB en AB binnen de WMO. Dit toegangsbeleid moest passen bij een gemeente van de omvang van Nunspeet en voldoen aan de criteria van efficiency, effectiviteit en klantgerichtheid. Bezien is welke opties er voor de toegang en de toegangswegen zijn.
Op basis van deze informatie is een keuze gemaakt voor een bepaalde toegang, dat wil zeggen: een voorstel voor indicatiebeleid, inclusief criteria en protocollen. In feite ging het in deze fase om beantwoording van de vraag wie waarvoor en op welk moment in aanmerking kan komen. Hier is ook de volgorde van ondersteuningsvormen ingebracht: eerst zelfzorg, daarna gebruikelijke zorg, dan mantelzorg, vervolgens algemene voorzieningen en ten slotte speciale voorzieningen. In het verlengde van het indicatiebeleid bevindt zich: - het contracteerbeleid. Daarin legt de gemeente vast hoe zij, op basis van toegangscriteria en protocollen, contracten afsluit met instellingen; in het contracteerbeleid moet de gemeente verschillende keuzen maken, bijvoorbeeld voor het soort model; - het beoogde systeem van eigen bijdragen en de mogelijkheden om gebruik te maken van het persoonsgebonden budget (PGB); - de wijze waarop met instellingen prestatieafspraken worden gemaakt; de gemeente kan in deze afspraken bijvoorbeeld opnemen dat algemene instellingen zich openstellen voor mensen met een verstandelijke handicap; omgekeerd kan aan gespecialiseerde instellingen de eis worden gesteld dat ze zich naar buiten openstellen en hun kennis aan algemene voorzieningen ter beschikking stellen; de gemeente kan ook de thuiszorg vragen gespecialiseerde thuiszorg en gezinsondersteuning te ontwikkelen opdat de gezinnen zo goed mogelijk worden ondersteund. Over de resultaten van deze fase wordt gerapporteerd in hoofdstukken 7 en 8. De bedoeling was aan het eind van de pilot met betrekking tot OB en AB een vergelijking uit te voeren tussen de AWBZ en de WMO. Deze vergelijking zou plaatsvinden door het bestuderen van casussen. Daarbij was het idee om na te gaan hoe het toegangstraject binnen de WMO eruit zou komen te zien voor een aantal huidige afnemers van OB en/of AB binnen de AWBZ. De dossiers van de casussen bevatten echter niet de vereiste informatie om een vergelijking te kunnen uitvoeren. Wel werden de dossiers gebruikt als bron voor aanwijzingen voor het ontwerp van het toegangsbeleid WMO (zie hoofdstuk 7).
2.3 Bronnen en producten In de pilot is van veel bronnen gebruik gemaakt en zijn in de loop der tijd ook diverse producten afgeleverd. Van beide geven wij hieronder een opsomming. In bijlage 2 is een gedetailleerd overzicht van bronnen en producten opgenomen. Gebruikte bronnen Er is gebruikgemaakt van zowel schriftelijke als mondelinge en digitale bronnen.
12
In de eerste plaats waren er schriftelijke bronnen afkomstig van het project zelf: a. het projectplan van de pilot; b. verslagen van de bijeenkomsten die in verband met de WMO met cliënten werden gehouden; c. verslagen van vergaderingen van de stuurgroep, projectgroep en klankbordgroep; d. verslagen van bijeenkomsten met andere pilotgemeenten. Daarnaast is gebruikgemaakt van lokale en regionale schriftelijke bronnen: - documenten van de gemeente Nunspeet, waaronder ambtelijke stukken met betrekking tot de implementatie van de WMO in de gemeente; - documentatie van reguliere organisaties op het gebied van zorg en welzijn in de gemeente Nunspeet, in het bijzonder activiteitenplannen; - feitelijke informatie over de cliëntengroep, afkomstig van zorgkantoor, CIZ Zwolle en zorgaanbieders in de regio; - dossiers en cliënteninformatie van zorgaanbieders. Ten slotte zijn tal van landelijke rapporten en documentatie bestudeerd, zoals van het CIZ (beleidsregels en protocollen AWBZ), ministerie van VWS en landelijke kennisorganisaties (in het bijzonder rapporten van Deloitte en Hoeksma, Homans & Wenting). Van de volgende mondelinge bronnen werd tijdens de pilot gebruikgemaakt: a. discussies die in de bijeenkomsten van de projectgroep werden gevoerd; een deel van de discussies had betrekking op casuïstiek; b. twee bijeenkomsten (in mei en november 2006) met cliënten die gebruikmaken van OB en/of AB; c. interviews met diverse interne en externe deskundigen; d. landelijke bijeenkomsten van andere pilotgemeenten. Ook websites over de WMO vormden een welkome bron van informatie. Terugkijkend is er tevredenheid over de veelheid van bronnen waarvan tijdens de pilot gebruik kon worden gemaakt. Op één punt kon aan de verwachting niet worden voldaan, namelijk waar het ging om casuïstiek. Om zo goed mogelijk de werkbaarheid van het te ontwerpen toegangsbeleid van OB en AB binnen de WMO na te kunnen gaan, was het gewenst om een groot aantal casussen van OB en/of AB te kunnen bestuderen. Die casussen kunnen bijvoorbeeld informatie bevatten over verbeterpunten binnen de WMO ten opzichte van de AWBZ. Uiteindelijk werd over zeven casussen specifieke informatie verkregen: in vijf gevallen was inzage in dossiers mogelijk (vier cliënten van Stichting Philadelphia Zorg, één cliënt van ’s Heeren Loo Midden-Nederland), over twee cliënten werd tijdens bijeenkomsten van de projectgroep uitgebreid gerapporteerd.
Zorginstelling Careander liet weten dat men, overeenkomstig het privacyreglement, geen inzage in dossiers kon geven. Wel verschafte deze instelling een overzicht van door hen ondersteunde cliënten in Nunspeet, naar leeftijd en soort ondersteuning (zie ook paragraaf 5.1). Producten In de pilot zijn in de loop der tijd diverse producten afgeleverd. In de eerste fase werden tal van inleidende en inventariserende notities geschreven, waaronder een uitgebreid overzicht van de situatie met betrekking tot OB en AB op dit moment, dus binnen de AWBZ. Deze beschrijving maakt deel uit van dit rapport (zie hoofdstuk 4). In de tweede fase werd de notitie over het fictieve beleid van de gemeente Nunspeet ten aanzien van de WMO voor de groep mensen met een verstandelijke beperking geschreven.
13
Ook deze notitie vormt een onderdeel van dit rapport (zie hoofdstuk 6). In de derde fase volgde de notitie waarin het ontwerp van het toegangsbeleid van OB en AB binnen de WMO werd geschetst (zie hoofdstuk 7). Naast deze notities, gevolgd door dit eindrapport, was sprake van presentaties van de opzet en de resultaten van de pilot op landelijk niveau: - een presentatie op een landelijke bijeenkomst van de 26 WMO-pilotgemeenten; - productie en verspreiding van een dvd over de pilot; - een presentatie op het tweedaagse congres ‘Focus op onderzoek’ van onderzoekers in de zorg aan mensen met een verstandelijke beperking (september 2007).
14
Cliëntenparticipatie 3.1 Wat hebben wij gedaan? ij het opzetten van de projectstructuur is ervoor gekozen niet de cliënt zelf op te nemen in de projectgroep. De zaken die in deze groep besproken zouden worden, waren te complex van aard om dit rechtstreeks met de cliënt te bespreken. De ervaring was dat door de vertegenwoordigers van Zorgbelang Gelderland en MEE Veluwe, alsook de praktijkmedewerker van Stichting Philadelphia Zorg, de cliëntenkant voldoende was vertegenwoordigd. Wel was een van de doelstellingen binnen de pilot de cliënt te informeren. Immers, het gaat om de cliënt zelf, die ook burger is in de gemeente, zelf wensen heeft en tegen knelpunten aanloopt. Daarom is besloten in het kader van de pilot cliëntenbijeenkomsten te houden. Hoe heeft de gemeente Nunspeet dit aangepakt? Gestart is met een werkgroep die zich bezig zou houden met de voorbereiding van de bijeenkomsten, maar ook nauwlettend in de gaten hield of de te verstrekken informatie toegankelijk was. De gemeente heeft immers niet alle kennis en vaardigheden in huis om juist voor de doelgroep mensen met een verstandelijke beperking de informatie op een juiste manier te brengen. Daarom werd gebruikgemaakt van de kennis en vaardigheden bij de organisaties die dit wel hebben. Deze organisaties – MEE Veluwe, Zorgbelang Gelderland en Stichting Philadelphia Zorg – zijn daarom gevraagd om in de werkgroep te participeren. De bijeenkomsten met cliënten vonden op twee avonden plaats, in mei en november 2006. De opkomst is als zeer goed ervaren: van de uitgenodigde cliënten was beide malen 70 tot 80% gekomen. Naast de mensen met een beperking zelf, waren er ook ouders en begeleiders aanwezig. Tijdens de avonden werd enerzijds informatie verstrekt en anderzijds de mensen zelf gevraagd aan te geven waar zij behoefte aan hebben, waar zij tegenaan lopen en wat zij van de gemeente verwachten. De avonden waren zo ingepland dat eerst informatie werd verstrekt over een bepaald onderwerp en daarna in werkgroepen werd gepraat, waardoor iedereen aan de beurt kwam; van de personen met een verstandelijke beperking en de ouders/begeleiders werden afzonderlijke werkgroepen gemaakt. De resultaten van de werkgroepen werden vervolgens plenair gepresenteerd en bediscussieerd. De discussie van de eerste avond is input geweest voor het thema op de tweede avond. De resultaten van beide avonden werden gebruikt voor enerzijds het fictieve WMO-beleid en anderzijds het te ontwikkelen toegangsbeleid OB en AB binnen de WMO.
3.2 De twee bijeenkomsten Beide avonden werden gehouden in het gemeentehuis van Nunspeet en voorgezeten door mevrouw J. Stoffelen van Zorgbelang Gelderland. Door middel van brieven werden mensen met een verstandelijke beperking uitgenodigd die woonden in de gemeente Nunspeet, gebruikmaakten van de voorzieningen OB en/of AB en geen indicatie Verblijf hadden. Men kon een begeleider meenemen. Ook ouders en/of belangenbehartigers werden uitgenodigd. De eerste bijeenkomst Aanwezig waren vijftien personen met een verstandelijke beperking, drie ouders en vijf begeleiders. Het plenaire thema was: hoe is de toegang tot de zorg geregeld? Een medewerker van MEE Veluwe, mevrouw Wunderink, gaf hierover een inleiding. Zij lichtte toe hoe de zorg geregeld is. Waar heb je zorg bij nodig en hoe krijg je dan die zorg? Van haar presentatie werden hand-outs uitgedeeld. In de vragen naar aanleiding van de presentatie werd ingegaan op het CIZ (wat doen zij, is afwijzen mogelijk?), mogelijke veranderingen in de indicatiestelling en de wisseling in ondersteuners (het is lastig om steeds iemand anders in huis te hebben die de zorg aanbiedt). Ook werd ingegaan op het financiële plaatje (gaat het geld bepalen wie wat nodig heeft?) en de bureaucratie (er moet geen papieren rompslomp ontstaan als gemeenten dit gaan doen). Mevrouw Wunderink legde uit dat gemeenten straks moeten kiezen of ze gaan indiceren en zo ja, door wie. Dit wordt geregeld. In groepen werd vervolgens gesproken over de volgende vier vragen: 1. Waar heb je hulp en begeleiding bij nodig? De groepen cliënten antwoordden: bij administratie, geld, huishouden, was, problemen kwijt kunnen, activiteiten kunnen doen en coaching. De groep ouders en begeleiders koos voor een iets andere aanpak dan sec de vragen te beantwoorden. Zij gaven aan dat er weinig contact is met de gemeente. Ook mogen er geen verschillen tussen gemeenten ontstaan qua beleid (en uitvoering). De gemeente moet niet zelf gaan indiceren. Goed afstemmen binnen de regio is van belang. De keuzevrijheid van de cliënt wordt onderstreept. 2. Wat vind je goed gaan? De groepen cliënten gaven als antwoord: geld en weten waar je aan toe bent.
3. Wat vind je niet goed gaan? De groepen cliënten antwoordden: dat de naam wordt gekoppeld aan de instelling waardoor je een stempel krijgt, omgaan met de euro, afhankelijkheid van anderen en niet serieus genomen worden (etikettering). De groep ouders en begeleiders gaven aan: de benodigde formulieren voor zorg en het gevaar van toename van administratieve rompslomp als gevolg van indicatie. 4. Wat zou de gemeente voor je kunnen doen? De groepen cliënten gaven als antwoord: inloophuis (dagcentrum) voor alleenstaanden, gemeentehuis vaker open vanwege loket, aangepaste woning (snel kunnen verstrekken), ik wil de begeleiding die ik nu heb houden, eetcafé, weten wat de gemeente doet (in begrijpelijke taal), genoeg geld kunnen overhouden, hondenuitlaatplekken en weer een bijeenkomst met de cliënten. De groep ouders en begeleiders antwoordden: uitgaan van dezelfde rechten en dezelfde zorg, zorgloket creëren, indicatie neutraal laten uitvoeren en keuzevrijheid. De tweede bijeenkomst Aanwezig waren elf personen met een verstandelijke beperking, twee ouders en twee begeleiders. In het plenaire gedeelte werd ingegaan op wat de gemeente doet (daar was in de eerste bijeenkomst om gevraagd). Wethouder Schipper nam dat voor zijn rekening. Hij vertelde over de gemeente Nunspeet, het gemeentebestuur en in het bijzonder over de taken rond scholen, vuilnis ophalen, rijbewijs, politie en brandweer, bouwvergunning verstrekken en bibliotheek. Ook werd in het plenaire deel door Zorgbelang Gelderland de ‘Verklaring over de WMO van mensen met een verstandelijke beperking, hun ouders en belangenbehartigers in Gelderland’ gepresenteerd. Het eerste exemplaar van deze verklaring werd aan de wethouder overhandigd. In werkgroepen werd vervolgens verder gepraat over drie thema’s die eveneens op de eerste bijeenkomst waren genoemd: ontmoeting, cursus/training en gezinsondersteuning. Voor elk thema was een deskundige uitgenodigd die een korte inleiding op het thema gaf en deelnam aan de discussie. De thema ’s werden behandeld aan de hand van drie vragen: (1.) Wat wil je? (2.) Waar kun je nu naartoe? (3.) Wat kan de gemeente voor je doen? De resultaten waren als volgt. WERKGROEP ONTMOETING (CLIËNTEN) - Wij hebben behoefte aan een soos, die twee keer in de week open is (vrijdagavond en zaterdag) en wordt beheerd, met ondersteuning, door bewoners. De soos is bedoeld voor mensen van Philadelphia en anderen (ouderen en alleenstaanden). - Wij kennen het programma van plaatselijke welzijnsinstellingen niet. - Wij willen het liefst samen de activiteiten bij welzijnsinstellingen ontdekken.
15
- Wij willen ook samen bingo spelen, koken en praten. - Wij hebben behoefte aan een buurthuis. WERKGROEP CURSUS/TRAINING (CLIËNTEN) - Een aantal doet aan sportactiviteiten; sommigen zitten op zwemles. - Wij willen cursussen op het gebied van EHBO, Engels/Duits, verkeerslessen en gebarentaal. - ROC Landstede (EHBO, lezen, schrijven en rekenen) en De Wingerd Avondschool (computercursus, timmeren, naaien/borduren en lezen/schrijven) bieden nu cursussen; sommige cursussen van Landstede zijn te moeilijk. - Wij willen dat de gemeente en Philadelphia samen dingen regelen. WERKGROEP GEZINSONDERSTEUNING (OUDERS/BEGELEIDERS) - Belangrijke onderwerpen, waarnaar meer aandacht moet uitgaan zijn: informatie, bemoeizorg, ontschotting en de aanwezige complexiteit (bij indicatiestelling en de invulling van hulp bij het huishouden). - Wat is het ambitieniveau van de gemeente? In het afsluitende plenaire gedeelte kwam ook het punt veiligheid ter sprake: overlast bij het afsteken van vuurwerk (waarbij de politie niet of te laat komt) en de veiligheid van het winkelcentrum De Binnenhof in de avonduren. Ook werden opmerkingen gemaakt over het gebrek aan verkeersveiligheid op sommige plaatsen.
3.3 De opbrengst van de cliëntenraadpleging De cliëntenbijeenkomsten hebben veel opgebracht. Allereerst inhoudelijk. Zie de tabel op de volgende pagina, waarin, afzonderlijk voor cliënten en ouders/begeleiders, een overzicht is gegeven van de ervaringen en zorgen die werden geuit en van de wensen die naar voren werden gebracht.
Wethouder de heer N.Th. Schipper (vijfde van links) in gesprek met cliënten.
21
16
Tabel 2: De inhoudelijke opbrengst van de cliëntenbijeenkomsten
Naast een inhoudelijke opbrengst hebben de bijeenkomsten en de voorbereiding daarvan ook allerlei leerpunten opgeleverd. Het belangrijkste leerpunt is dat het goed en noodzakelijk is dat mensen met een verstandelijke beperking bij het ontwikkelen van beleid worden betrokken. Zij zijn medeburgers en ook zij hebben hun wensen en behoeften.
Beide avonden zijn dan ook ervaren als avonden met medeburgers. Daarnaast waren er tal van leerpunten over de organisatie en logistiek van de bijeenkomsten (zie onderstaand overzicht). Deze kunnen als checklist dienen bij toekomstige soortgelijke bijeenkomsten.
Aandachtspunten voor bijeenkomsten met mensen met een verstandelijke beperking - Betrek bij deze bijeenkomsten ook organisaties die omgaan met mensen met een verstandelijke beperking. Zij kunnen informatie laagdrempelig brengen en ook vragen op een toegankelijke manier beantwoorden. - Nodig de mensen uit via een toegankelijke brief (een korte brief met korte zinnen). Via zorgaanbieders en MEE Veluwe kun je aan de adressen komen. - Laat de bijeenkomst leiden door iemand die ervaring met de doelgroep heeft. - Geef duidelijk de spelregels van de bijeenkomst aan. - Presenteer de informatie via sheets op een scherm. Een tekening of plaatje zegt de doelgroep meer dan enkele woorden. - Bespreek in werkgroepen thematieken. Maak kleine groepen, vijf à zes personen. Hierdoor komt iedereen aan de beurt. Laat ook deze groepen leiden door mensen die ervaring met de doelgroep hebben. Nodig eventueel deskundigen uit voor thema’s. - Zeg als gemeente wat je gaat doen met de informatie. Wees kort en duidelijk, gebruik geen beleidstermen.
17
Deel II
Resultaten en voorstellen
18
De functies OB en AB binnen de AWBZ 4.1 Wat verstaan wij onder OB en AB? e AWBZ is aanvullend op de mogelijkheden die de zorgvrager heeft om op eigen kracht zijn/haar probleem op te lossen. Wettelijk gezien bestaat “recht op AWBZ-zorg alleen wanneer iemand daar mede uit het oogpunt van doelmatigheid van zorgverlening redelijkerwijs op is aangewezen” (artikel 2, lid 3 van het Besluit Zorgaanspraken AWBZ; VWS, 2002). Het gaat om continue, systematische, langdurige en multidisciplinaire (CSLM) zorg en doorgaans om complexe problematiek waarvoor specifieke deskundigheid noodzakelijk is. Verstandelijke handicap is een van de grondslagen op basis waarvan AWBZ-zorg kan worden verkregen. Onder ‘grondslag’ wordt verstaan: een aandoening, beperking, handicap of probleem als gevolg waarvan de verzekerde op een of meerdere vormen van zorg kan zijn aangewezen. De grondslagen voor de AWBZ zijn: - een somatische, psychogeriatrische of psychiatrische aandoening of beperking; - een verstandelijke, lichamelijke of zintuiglijke handicap; - een psychosociaal probleem. Naast grondslagen is sprake van ‘functies’. Hiermee worden de categorieën van zorg bedoeld. Er zijn zes functies: Persoonlijke verzorging, Verpleging, Ondersteunende begeleiding (algemeen en dag), AB (algemeen en dag), Behandeling en Verblijf. Voorheen behoorde ook de functie Huishoudelijke verzorging tot de AWBZ; deze is per 1 januari 2007 overgeheveld naar de WMO. Omschrijving OB OB ‘omvat ondersteunende activiteiten in verband met een somatische, psychogeriatrische of psychiatrische aandoening of beperking, een verstandelijke, lichamelijke of zintuiglijke handicap of een psychosociaal probleem, gericht op bevordering of behoud van zelfredzaamheid of bevordering van de integratie van de verzekerde in de samenleving, te verlenen door een instelling.’ OB neemt de aandoening, beperking of handicap voor gegeven en bouwt daarop verder. De begeleiding gaat dus uit van de (rest)mogelijkheden van de persoon. Bij OB gaat het om activiteiten die deze persoon ondersteunen bij zijn dagindeling en zijn participatie in de maatschappij bevorderen. Behalve als individuele ondersteuning (OBAlgemeen) kan OB ook worden geboden als groepsgewijze dagactiviteit buitenshuis (OB-Dag).
Bij OB kan het gaan om het volgende: 1. Het compenseren van het beperkte of afwezige regelvermogen van de persoon, waardoor hij onvoldoende of geen regie over het eigen leven kan voeren. Het gaat dan om zaken zoals het helpen plannen van activiteiten, regelen van dagelijkse zaken, het nemen van besluiten, structureren van de dag, oriëntatie naar plaats, tijd en persoon, communicatie, het helpen structuren en organiseren van de huishouding, sociaal-emotionele ondersteuning en het organiseren van sociale participatie. 2. Toezicht en interventie in de vorm van correctie van het gedrag bij gedragsstoornissen die hun oorsprong vinden in een van de grondslagen: een psychiatrische aandoening, een psychogeriatrische aandoening, een somatische aandoening of een verstandelijke handicap. Deze interventies kunnen ook activerend van aard zijn, zoals het stimuleren om bepaalde activiteiten te ondernemen of sociale contacten te onderhouden. Het verschil met AB is dat geen sprake is van een programmatische benadering om een specifiek doel te bereiken, maar van een voortdurende situatie, waarin nog bestaande (of door behandeling of AB herwonnen) functionaliteit wordt onderhouden. 3. Praktische hulp en ondersteuning bij het uitvoeren van handelingen. De grondslag is dan meestal een lichamelijke of zintuiglijke handicap of een somatische aandoening. De functie OB kan (deels) zijn aangewezen als is vastgesteld dat behandeling (BH) of AB geen adequate oplossing bieden om de zelfredzaamheid en integratie in de samenleving van de persoon te bevorderen of te handhaven.
Als verbetering van de beperkingen door behandeling en/of AB mogelijk is, is de persoon daarop in eerste instantie aangewezen. Gelijktijdig kan, in overleg met de behandelaar, zonodig tijdelijk ook OB worden geïndiceerd. De functie is niet alleen bedoeld voor volwassenen en ouderen die onvoldoende in staat zijn hun eigen leven te regelen en een eigen huishouden te organiseren. OB is ook mogelijk voor cliënten in gezinshuishoudens – en voor die huishoudens zelf – waar sprake is van langdurige en intensieve zorg voor een persoon met een sterk beperkte zelfredzaamheid. De begeleiding kan hier nodig zijn als een vorm van respijtzorg, namelijk verlichting brengen bij degenen/naasten die voortdurende zorg bieden. De ondersteuning van de mantelzorg gebeurt – uiteraard – waar mogelijk in de door de cliënt en mantelzorger gewenste vorm. Mogelijke activiteiten zijn in dit verband: - begeleiding in het gezin van een ernstig meervoudig gehandicapt kind dat thuis woont bij de ouder(s);
Tabel 3: De verschillen tussen OB-Algemeen en OB-Dag
19
- begeleiding rond een thuiswonende persoon met gevorderde dementie die van de partner of vanuit de familie voortdurend hulp krijgt; - logeren door een thuiswonende persoon met een verstandelijke beperking; - nachtopvang gedurende één of meer nachten in een instelling voor ontlasting van de mantelzorg (kan ook ter observatie, bijvoorbeeld bij nachtelijke onrust waarbij interventies gedurende de dag tot geen of weinig effect resulteren). De functie OB omvat geen zaken zoals informatie en advies over maatschappelijke voorzieningen (bijvoorbeeld advisering aan ouderen), bemiddeling naar voorzieningen, maaltijdservice, klussendiensten, woonservice of welzijnsdiensten, zoals sociaal-culturele activiteiten. Behalve als individuele ondersteuning kan OB ook worden geboden als groepsgewijze dagactiviteit buitenshuis, gericht op structurering van tijdbesteding. Wij noemen dit ‘Ondersteunende begeleiding dag’ (naast ‘Ondersteunende begeleiding algemeen’). In onderstaande tabel worden de verschillen tussen beide op een rij gezet.
Men kan ervoor kiezen om voor de uren individuele Ondersteunende begeleiding een Persoongebonden budget (PGB) aan te vragen en de dagdelen in ‘zorg in natura’ af te nemen, of andersom. Omschrijving AB De functie AB “omvat door een instelling te verlenen AB gericht op: (a) herstel of voorkomen van verergering van gedrags- of psychische problematiek, (b) het omgaan met de gevolgen van een somatische of psychogeriatrische aandoening of beperking of een verstandelijke, lichamelijke of zintuiglijke handicap. Ook AB kan zowel individueel (AB-Algemeen) als in groepsverband (AB-Dag) worden geboden. ÄB onderscheidt zich van OB doordat zij de aandoening, beperking of handicap niet voor gegeven aanneemt, maar juist daarop ingrijpt. Met AB wordt de persoon geleerd om te gaan met de (gevolgen van de) aandoening, beperking of handicap. Bij deze zorg kan het gaan om: - het interveniëren in het gedrag van de persoon (gedragscorrectie); - psychosociale begeleiding met aandacht voor praktische training in vaardigheden (met betrekking tot persoonlijke verzorging, huishoudelijke verzorging, mobiliteit, sociale omgang, en dergelijke) en leren omgaan met psychische en psychosociale beperkingen; - het houden van inzichtgevende gesprekken en nonverbale communicatie; - onderzoek naar de aanwezigheid van problematiek, evenals advies, instructie of voorlichting over de aanpak van de problematiek; - het casemanagement op het terrein van de geestelijke gezondheidszorg (onder meer de begeleiding die sociaal-psychiatrisch verpleegkundigen geven aan thuiswonende personen met een psychiatrische stoornis).
Activerende begeleiding
∪ nieuwe dingen leren
dagbesteding
wonen
Als de persoon de zorg gedurende een dagdeel in een instelling ontvangt, omvat de zorg ook vervoer naar en van de instelling als daarvoor een medische noodzaak bestaat. Bij AB is er sprake van een programmatische aanpak volgens een door de beroepsgroep als effectief geaccepteerde methode, gericht op het behalen van een
20
specifiek (van tevoren vastgelegd) doel. AB is daarom in principe in de tijd begrensd. Daarbij is niet uitgesloten dat tijdens of na afloop van het programma nieuwe of bijgestelde doelstellingen worden geformuleerd die leiden tot een ander of nieuw programma. AB richt zich op die beperkingen waarvan te verwachten valt dat door een doelgerichte en methodische aanpak (blijvende) verbeteringen in het functioneren kunnen worden bereikt, of verergering kan worden voorkomen. De interventie is gestructureerd, programmatisch en richt zich op een specifiek doel. De persoon in kwestie moet hiervoor gemotiveerd, leerbaar en trainbaar zijn. AB kan gericht zijn op het leren van vaardigheden, die in principe overgenomen zouden kunnen worden door bijvoorbeeld de partner van de persoon, zoals het structureren van het huishouden. Zij kan zich ook richten op mantelzorg in de directe omgeving van de persoon, zoals zijn ouders, waardoor de zorg indirect aan hemzelf ten goede komt. De begeleiding is dan gericht op het leren omgaan van de mantelzorg met de gevolgen van de aandoening, stoornis of beperking van de persoon in kwestie. AB is per definitie begrensd in tijd. In beginsel wordt na één jaar een nieuwe indicatie gesteld. Verhouding tussen AB en OB Een belangrijk punt met betrekking tot OB en AB is de samenhang en overlap tot elkaar, met andere AWBZfuncties en met de gemeentelijke voorzieningen. Met samenhang bedoelen wij “dat de activiteiten die onder verschillende functies, prestaties en/of voorzieningen worden uitgevoerd, hetzelfde doel hebben, maar in vorm en uitvoering niet hetzelfde zijn”. Met overlap wordt bedoeld “dat de activiteiten in vorm en uitvoering (gedeeltelijk) hetzelfde zijn; de doelen kunnen hetzelfde zijn.” De begrenzing tussen OB en AB is niet altijd even scherp doordat OB in de regel ook enige aandacht schenkt aan ‘activering’, zoals het versterken van vaardigheden, het bevorderen van het sociale netwerk van iemand of vanuit een dagprogramma zoeken naar mogelijkheden tot gewoon werk. Die aandacht hoort op natuurlijke wijze bij de functie OB. De functie AB is hiervan onderscheiden: daarbij wordt een concreet verbeterdoel vastgesteld dat met door de beroepsgroep als effectief beoordeelde methodieken wordt nagestreefd. Daar waar AB zich richt op herstel dan wel voorkomen van het verergeren van gedragsproblematiek of psychische problematiek en het ermee kunnen omgaan, richt de OB zich meer op het bevorderen of behouden van de zelfredzaamheid of het bevorderen van de integratie in de samenleving. OB neemt een beperking als uitgangspunt, terwijl AB deze beperking wil aanpakken. OB richt zich meer op maatschappelijke participatie, AB op therapie. In de tabel op de volgende pagina zijn de verschillen tussen de twee functies schematisch weergegeven.
21
Tabel 4: De verschillen tussen OB en AB
Er kunnen zich situaties voordoen waarin de begrenzing tussen OB en AB aan de orde is: a. De functie OB bevat in de regel altijd enigerlei aandacht voor ‘activering’, zoals het versterken van vaardigheden, het bevorderen van het sociale netwerk van iemand of vanuit een dagprogramma zoeken naar mogelijkheden tot gewoon werk. Die aandacht hoort op natuurlijke wijze bij de functie OB. De functie AB is hiervan onderscheiden: bij AB wordt een concreet verbeterdoel vastgesteld dat met door de beroepsgroep als effectief beoordeelde methodiek wordt nagestreefd. b. Het onderscheid tussen werken aan verbetering (AB) en stabilisatie (OB) is vaak niet goed te maken. Het doel van de zorg is altijd het uitgangspunt voor de keuze tussen (overwegend) OB of AB. Het onderscheid tussen OB en AB wordt bepaald doordat bij AB een concreet verbeterdoel vastgesteld is dat in een begrensd tijdvak met een door de beroepsgroep als effectief beoordeelde methodiek wordt nagestreefd. Bijvoorbeeld: een cliënt is tengevolge van zijn ziekte niet in staat methodisch/programmatisch te werken. In die gevallen zou in eerste instantie eerder OB dan AB zijn aangewezen. Structureren is dan het hoofddoel en mogelijk langdurig noodzakelijk. Wanneer er een stabiele situatie is verkregen is AB, werken aan verbetering, wellicht mogelijk. Ook kan behandeling, eventueel in combinatie met Verblijf, de eerst aangewezen functie zijn, waarna door middel van AB verdere revalidatie wordt bewerkstelligd. AB betreft het aanleren van nieuwe vaardigheden of gedrag, door middel van gerichte interventies; zij grijpt in op het handicap-/beperkingenniveau en probeert de handicap of beperking terug te dringen dan wel de cliënt te leren om te gaan met de gevolgen daarvan, bijvoorbeeld met behulp van een behandelof begeleidingsplan. OB neemt de beperking, handicap en/of aandoening als gegeven en ondersteunt of stimuleert in dat kader de zelfredzaamheid. Hierbij staat centraal het voorkomen van verergering en een sociaal isolement en het stabiliseren en ondersteunen van de cliënt en het cliëntsysteem. Activering vindt plaats in de zin van stimuleren en aansporen. Dit is niet hetzelfde als AB omdat het doel niet is gericht op verbetering maar op handhaving. Bij gedragsproblematiek of psychische problematiek bij kinderen (waarbij het bureau Jeugdzorg verantwoordelijk is voor de indicatiestelling) luidde een standaardregel dat begeleiding bij kinderen, op basis van een grondslag en beperkingen, over het algemeen AB is omdat er bij kinderen vrijwel altijd sprake is van ontwikkelingsmogelijkheden. De praktijk wijst uit dat er vaak sprake is van een combinatie van AB en OB. Bij heel jonge kinderen is veel AB gericht op professionele ondersteuning van ouders van het kind. Als er geen grondslag bij zowel kind als ouder is, dan is opvoedingsondersteuning een zaak voor de jeugdhulpverlening.
22
Naarmate de kinderen ouder zijn, kunnen ze meer methodisch en programmatisch werken aan hun vaardigheden. Naast AB kan er dan wel behoefte zijn aan begeleiding. Die wordt dan in de vorm van OB geboden. Voorbeelden in dit verband zijn: - AB: ouders leren om te gaan met de beperkingen van het kind; - OB: ondersteuning in wat ouders normaal doen ter ontlasting van de thuissituatie; - OB: voortdurende structurerende begeleiding van kinderen; - AB en OB: ondersteuning en activering bij het leren zelfstandig wonen van oudere jeugd. OB en AB en de overige AWBZ-functies Wat betreft de relatie van OB en AB tot andere AWBZfuncties kan het volgende worden opgemerkt (zie ook bijlage 3 waarin een overzicht is gegeven van alle activiteiten per zorgfunctie AWBZ): a. De afgrenzing tot de functie behandeling (BH) wordt bepaald door het feit dat het bij behandeling gaat om interventies gericht op herstel van de ziekte/aandoening of het wegnemen of verminderen van stoornissen (symptomen), bijvoorbeeld via medicamenteuze behandeling of -therapie. b. Met persoonlijke verzorging (PV) is in de praktijk een overlap, in het bijzonder waar het gaat om de activiteit ‘advies, instructie en voorlichting’ van PV. c. Vervoer naar tijdelijk Verblijf waarin ook OB-Dag wordt geleverd, moet worden gezien als vervoer naar Verblijf in een AWBZ-instelling; hiervoor gelden andere regelingen. d. Wanneer het gaat om begeleiding gedurende één of meerdere etmalen per week, wordt de functie VB (Verblijf) tijdelijk geïndiceerd, mogelijk in combinatie met OB-Dag, waarbij deze laatste dan bedoeld is voor de dagactiviteiten. Deze vormen van transmurale zorg kunnen langdurig worden geïndiceerd, wanneer daarmee VB langdurig wordt voorkomen of uitgesteld. OB-Algemeen kan ook geïndiceerd zijn voor andere vormen van respijtzorg; denk aan ontlasting van de mantelzorg door een indicatie voor OB-Algemeen voor bijvoorbeeld enige uren begeleiding per week. Behandeling, AB en OB kunnen als volgt naast elkaar worden geplaatst (zie tabel 5). Bij vragen om informatie, advies en voorlichting, dan wel kortdurende en kortcyclische ondersteuning, hebben wij te maken met cliëntondersteuning. Deze wordt gegeven door bijvoorbeeld MEE. Deze laatste heeft een taak in het laagdrempelig ondersteunen van mensen met beperkingen of een chronische ziekte, onafhankelijk en naast de zorgketen. Deze ondersteuning is geen voorliggende voorziening, maar kan levenslang en levensbreed worden geboden. Zij valt niet onder de AWBZ; er is geen indicatie voor nodig. Activiteiten die een recreatief doel dienen, vallen onder welzijnsactiviteiten. Ook hiervoor is geen indicatie nodig.
23
Tabel 5: De AWBZ-functies behandeling, AB en Ondersteunende begeleiding naast elkaar geplaatst
OB en AB en de gemeentelijke voorzieningen De relatie van OB en AB tot de gemeentelijke voorzieningen is als volgt: a. Er is een duidelijke samenhang tussen OB en welzijnsactiviteiten. OB is, als AWBZ-zorg, individueel georiënteerd en gericht op het opheffen van en het omgaan met beperkingen. Het aangrijpingspunt ligt in de beperkingen van de cliënt op grond van een somatische ziekte, een verstandelijke, lichamelijke of zintuiglijke handicap, een psychiatrische aandoening, een psychogeriatrische ziekte/stoornis of een psychosociaal probleem. Naast de beperkingen van de cliënt kan er nog sprake zijn van belemmerende factoren. Dit zijn hindernissen voor de cliënt om te kunnen participeren of activiteiten uit te voeren, maar liggen buiten de cliënt. Welzijn heeft betrekking op het opheffen van dit soort factoren (bijvoorbeeld de woonomgeving) en het bieden van voorzieningen voor een zinvolle invulling van het bestaan (onder andere sociaal-culturele activiteiten). Het opheffen van belemmerende factoren in de externe omgeving maakt in principe geen deel uit van de AWBZ. Het onderscheid tussen OB en welzijn wordt dus
bepaald door de vraag of het probleem wordt veroorzaakt door een beperking van de persoon zelf (in dat geval is het OB) of door het ontbreken van adequate algemene voorzieningen in de omgeving (welzijn). In OB zitten ook geen welzijnsfuncties zoals informatie en advies, maaltijdvoorziening of sociaal-culturele (groeps)activiteiten. Welzijn is preventief voor de AWBZ-zorg. Welzijnsactiviteiten zijn daarmee ook preventief voor de activiteiten die vallen onder de functie OB. b. Met onderwijs heeft OB geen relatie, het gaat hier om aparte eenheden; OB is vooral ondersteunend, terwijl onderwijs erop gericht is verschillende zaken aan te leren. Veeleer ligt er dan een samenhang met AB. In geval van speciaal onderwijs of een reguliere school met een aparte voorziening voor kinderen die zijn aangewezen op speciaal onderwijs (extra middelen), is voor de extra benodigde begeleiding, zoals verpleging en persoonlijke verzorging, onder omstandigheden een indicatie voor AWBZ-zorg mogelijk.
c. Tussen sociale zaken en OB/AB is er geen directe relatie. Het kan zijn dat er mensen met een licht verstandelijke handicap in de bijstand zitten met als reden dat er geen Wajong-uitkering is toegekend. De bijstand moet ervoor zorgen dat iedereen die een uitkering van gemeentewege ontvangt, zo spoedig mogelijk weer aan het werk komt. Vaak lukt dat de persoon zelf, de inzet van de gemeente is dan beperkt. Een passend traject kan zijn een indicatie voor de sociale werkvoorziening maar in veel gevallen ook een traject naar betaald werk in het reguliere bedrijfsleven. Soms is het ook nodig om of bijscholing aan te bieden of re-integratie. Daarin is er een samenhang met AB. Want ook hier gaat het dan om herstel zodat iemand, wat betreft werk, weer kan participeren in de samenleving. Voor de cliënten die niet plaatsbaar zijn bij de sociale werkvoorziening of in het vrije bedrijf, kan bij het CIZ een indicatie aangevraagd worden voor dagbesteding. Om hiervoor een indicatie te kunnen krijgen, moet duidelijk zijn dat iemand niet in staat zal zijn te functioneren in een regulier bedrijf of de sociale werkvoorziening. Een indicatie voor bijvoorbeeld de sociale werkvoorziening kan daarom gezien worden als een contra-indicatie voor een traject vanuit de AWBZ. Een indicatie OB of AB vanuit de AWBZ kan niet gezien worden als een instrument om cliënten te ondersteunen richting werk. Als er sprake is van kansen op werk, is dagbesteding vanuit de AWBZ (OB en AB) uitgesloten. d. In het kader van de WMO is ook de relatie aan de orde tussen enerzijds OB en AB, anderzijds huishoudelijke hulp (HH). HH is er in de gemeente Nunspeet op drie niveaus: HH1 (hulp in het huishouden, schoonmaken, wassen strijken en dergelijke), HH2 (bemoeienis, zoals hulp bij huishoudelijke administratie) en HH3 (gespecialiseerde zorg, zoals gezinsverzorging). In het bijzonder wordt er overlap ervaren tussen enerzijds OB en anderzijds HH2 en HH3. e. Ten slotte is er een samenhang tussen vooral OB en de activiteiten op de diverse WMO-prestatievelden. OB en AB worden zelf tot prestatieveld 6 gerekend (verlenen van voorzieningen voor zelfstandig functioneren of deelname aan maatschappelijk verkeer). Tot dit prestatieveld behoort ook het bevorderen van de zelfredzaamheid dat als activiteit binnen OB kan worden gezien, maar ook als afzonderlijke activiteit binnen bijvoorbeeld educatieve voorzieningen. Ook is prestatieveld 1 (bevorderen van sociale samenhang) aan de orde. Aanwezigheid van sociale samenhang in een buurt kan de behoefte aan OB doen verminderen. De conclusie is dat er een duidelijke samenhang is tussen vooral OB en de gemeentelijke voorzieningen (welzijn en WMO-voorzieningen). Het ontbreekt nog wel aan scherpe inhoudelijke afbakeningen. De relatie tussen AB en de gemeentelijke voorzieningen is minder sterk en ook minder overlappend; daar waar zij aanwezig is (onderwijs, bijscholing, re-integratie) zijn de grenzen scherp en is AB aanvullend.
24
4.2 De toegang van OB en AB binnen de AWBZ Toegangscriteria en normen algemeen Sinds 1 oktober 2002 geeft het Centrum indicatiestelling zorg (CIZ) niet meer een advies aan het zorgkantoor, maar een beschikking in de zin van de Algemene wet bestuursrecht. Per die datum geeft het indicatiebesluit direct recht op de in de beschikking genoemde zorg, hetzij in de vorm van zorg in natura, hetzij in de vorm van een PGB. Het is de taak van het CIZ het recht van de zorgvrager op zorg vanwege de AWBZ vast te stellen. Of dit recht in natura of in de vorm van een budget wordt afgenomen door de zorgvrager doet voor de indicatiestelling niet ter zake. De toegang tot OB en AB vindt plaats door indicatiestelling zoals deze wordt uitgevoerd door het CIZ. Hiertoe zijn beleidsregels en protocollen opgesteld. De uitkomst van de indicatiestelling bepaalt of iemand wel of geen recht heeft op zorg. De vraag om hulp wordt ingediend bij het CIZ. Het CIZ gaat na via hulpvraagonderzoek of iemand recht heeft op een bepaalde AWBZ-aanspraak (functie) en zo ja in welke omvang (klasse). Hierbij gelden de beperking en participatieproblemen als uitgangspunt. Toekenning van OB vindt plaats voor ‘algemeen’ of ‘dag’; datzelfde geldt voor AB. Het CIZ oordeelt over en beslist op een aanvraag van zorg binnen zes weken na de datum waarop de aanvraag hiervoor is ingediend. Een indicatie heeft een bepaalde geldigheidsduur. De maximale geldigheidsduur is vijf jaar. Voor de bepaling van de duur gelden de volgende criteria: 1. Veranderlijkheid (prognose/progressiviteit) van de beperkingen van de verzekerde (op basis van de diagnose, die is vastgesteld door een daartoe bevoegde persoon). 2. Veranderlijkheid van de woonomstandigheden en de samenstelling van het huishouden van de verzekerde. Als er sprake is van een zorgvraag waarvan de indicatiesteller objectief heeft vastgesteld dat het gaat om zorg die valt onder de eigen verantwoordelijkheid van het huishouden dan wel om zorg die vrijwillig door mantelzorg wordt geleverd, kan overeenkomstig dit document worden vastgesteld dat er geen AWBZ-indicatie voor zorg is. Wanneer een dergelijke vaststelling voor de indicatiesteller als professional tot kennelijke onredelijkheid en/of onbillijkheid leidt gezien de situatie van de zorgvrager, kan en moet de indicatiesteller (gemotiveerd) van deze richtlijn afwijken. De toegang tot AB en OB vindt op dit moment plaats door indicatiestelling zoals deze wordt uitgevoerd door het CIZ. Hiertoe zijn protocollen opgesteld (CIZ, 2005; 2006a). De uitkomst van de indicatiestelling bepaalt of iemand wel of geen recht heeft op zorg. Voor de gemeente Nunspeet wordt de AWBZ-indicatiestelling verzorgd door het CIZ Zwolle.
De route van de indicatiestelling is volgens de huidige procedures als volgt: 1. Er wordt ten aanzien van de hulpvraag in kwestie nagegaan of er hulp geboden kan worden door: 2. ouders, familie, vrienden of buren, 2. zorgconsulenten van zorgaanbieders, 3. medewerkers van MEE Veluwe, 4. het WMO-loket (voor zover functioneel en ingericht op bovengenoemde vragen), 5. anderen. 2. Vervolgens wordt een vraag om hulp ingediend bij het CIZ. Het CIZ gaat na via hulpvraagonderzoek of iemand recht heeft op een bepaalde AWBZ-aanspraak (functie) en zo ja in welke omvang (klasse). Hierbij gelden de beperking en participatieproblemen als uitgangspunt. Een van de zeven grondslagen uit het Besluit Zorgaanspraken die hiervoor gehanteerd worden, is de verstandelijke handicap (anderen zijn bijvoorbeeld somatische ziekte of lichamelijke handicap). Toekenning van OB vindt plaats voor OBAlgemeen of OB-Dag, idem voor AB. Het CIZ werkt voor de indicatiestelling via een trechtermodel. Dit bestaat eruit dat achtereenvolgens: a. de grondslag wordt vastgesteld; b. onderzoek plaatsvindt naar beperkingen en participatieproblemen (bruto zorgbehoefte); c. afweging plaatsvindt naar 1. voorliggende wetgeving, 2. gebruikelijke zorg, 3. mantelzorg, 4. algemeen gebruikelijke voorzieningen; d. er een indicatiebesluit wordt genomen. 3. Het indicatiebesluit wordt door het CIZ doorgestuurd naar het desbetreffende zorgkantoor dat de zorg financiert. De cliënt kan kiezen uit zorg in natura of een PGB. Het zorgkantoor koppelt via het AZR (de AWBZ-brede zorgregistratie) aan het indicatiebesluit een zorgaanbieder voor de te leveren zorg.
25
Als er geen voorkeur voor een zorgaanbieder is, loopt de toewijzing via het zorgtoewijzingsteam. De zorgaanbieder die de zorg gaat leveren, ontvangt het indicatiebesluit en levert volgens de afspraak de zorg. Indicatiestelling is een toegangsvorm tot hulp. Binnen de AWBZ is deze toegangsvorm nodig. Het gaat er dan om dat gelet op een bepaalde situatie en gelet op gestelde regelgeving, een recht kan worden ontleend aan een aantal uren zorg vanuit een bepaalde functie. Indicatiestelling is een zorgvuldig proces en moet objectief en onafhankelijk plaatsvinden. Binnen de WMO kan de indicatiestelling integraal worden opgepakt. Fysiek wordt de toegang mogelijk gemaakt via het WMO-loket. Er kan ook worden gekozen voor een andere toegangsvorm, bijvoorbeeld door geen toegangscriteria te stellen. Dit kan bijvoorbeeld bij groepsactiviteiten waarbij het veeleer gaat om ontspanning dan om begeleiding. Iedereen mag dan gebruikmaken van een bepaalde voorziening. Ook kan een toegang met beperkte toetsing gecreëerd worden. Er worden dan simpel toepasbare criteria ontwikkeld, zoals de leeftijd. De omgeving als wegingsfactor Zoals in het trechtermodel naar voren komt, worden de fysieke en sociale omgeving van invloed geacht op de zorgbehoefte van de zorgvrager. Huisgenoten en andere naasten en verwanten van de zorgvrager kunnen zowel in positieve als in negatieve zin de zorgbehoefte beïnvloeden. Zij kunnen ook zelf zorg nodig hebben (kleine kinderen, een gehandicapt huisgenoot/familielid), zij kunnen ook verlichting geven en bijdragen aan te verrichten taken (gezonde volwassenen). Er wordt onderscheid gemaakt tussen gebruikelijke zorg, mantelzorg en vrijwilligerszorg (zie onderstaand overzicht).
Gebruikelijke zorg, mantelzorg en vrijwilligerszorg Gebruikelijke zorg is “de normale dagelijkse zorg die partners of ouders en inwonende kinderen geacht worden elkaar te bieden omdat ze als leefeenheid een gezamenlijke huishouding voeren en op die grond een gezamenlijke verantwoordelijkheid hebben voor het functioneren van dat huishouden. “(CIZ, 2005c). Dit is per definitie zorg waarop geen aanspraak bestaat vanuit de AWBZ. Het is de normale, dagelijkse zorg die mensen elkaar onderling moeten bieden omdat ze als leefeenheid een gezamenlijk huishouden voeren en op die grond een gezamenlijke verantwoordelijkheid hebben voor het functioneren van dat huishouden. Gebruikelijke zorg is ook alleen aan de orde als er een leefeenheid is die een gezamenlijk huishouden voert. Uitwonende kinderen vallen hier dus buiten. Voorbeelden van gebruikelijke zorg: - Begeleiding door ouders. Bijvoorbeeld: begeleiding bij opgroeien/ontplooiing, inclusief de daarbij behorende opvang, begeleiding van vrijetijdsactiviteiten, ontwikkelingsgerichte activiteiten (afhankelijk van leeftijd en ontwikkeling). - Begeleiding door partner bij het onderhouden van sociale contacten, recreatie, bezoek medische voorzieningen, vervoer in het kader van het dagelijkse leven (kerk, kroeg, winkelen enzovoorts). Van de normering van gebruikelijke zorg kan worden afgeweken als de huisgenoot of partner zodanige gezondheidsproblemen heeft dat de desbetreffende taken niet door hem/haar uitgevoerd kunnen worden, vanwege zijn/haar werk fysiek niet aanwezig kan zijn of de zorgvrager een zeer korte, bekende levensverwachting heeft en ontlasting van de leefeenheid van de zorgvrager gewenst is. Ingeval een huisgenoot mantelzorg levert en wil blijven leveren, kan voor het aandeel dat van hem/haar wordt verwacht op het terrein van de gebruikelijke zorg een indicatie worden gesteld (uitruil).
26
Bij mantelzorg gaat het om: “zorg die niet in het kader van een hulpverlenend beroep wordt geboden aan een hulpbehoevende, door personen uit diens omgeving waarbij de zorgverlening rechtstreeks voortvloeit uit de sociale relatie. In het kader van deze beleidsregels gaat het bij mantelzorg om AWBZ-zorg waarop de verzekerde kan zijn aangewezen.” (CIZ, 2007a). Bij mantelzorg wordt de normale (gebruikelijke) zorg in zwaarte, duur en/of intensiteit aanmerkelijk overschreden. Zij vindt plaats op basis van vrijwilligheid, dat wil zeggen dat de mantelzorger bereid en in staat geacht mag worden deze zorg te leveren. Gebruikelijke zorg en mantelzorg zijn elkaar uitsluitende begrippen. Gebruikelijke zorg gaat vóór AWBZ-zorg. Mantelzorg is bovengebruikelijk en vindt vrijwillig door mantelzorger plaats. De weging voor gebruikelijke zorg vindt alleen plaats voor OB, niet voor AB. Juist met overbelasting is er aanspraak (ook als er sprake is van gebruikelijke zorg). Bij het vaststellen van de zorgbehoefte wordt rekening gehouden met wat van een huisgenoot kan worden verwacht in het kader van gebruikelijke zorg. Voor dat deel is er – in principe – geen aanspraak op AWBZ zorg. Wanneer een huisgenoot of partner mantelzorg verleent en de zorgvrager voor dat deel van de zorg een aanvraag indient, kan er een aanspraak zijn. Of de huisgenoot de zorg vervolgens zelf gaat uitvoeren met behulp van een PGB speelt geen rol bij de indicatiestelling.
In het indicatieonderzoek naar beperkingen en participatieproblemen van zorgvragers wordt altijd de fysieke en sociale omgeving van de vrager in de afweging meegenomen. In geval er voor de zorgvrager mantelzorg vrijwillig beschikbaar is, kan dat deel van de zorgaanspraak buiten het indicatiebesluit blijven omdat daar geen professionele zorg vanuit de AWBZ voor ingezet hoeft te worden. De mantelzorger voorziet al in die zorg en de indicatiesteller weegt dat mee in het opstellen van het indicatiebesluit. Welke zorg de mantelzorger in welke omvang op zich neemt, is, in overleg met de zorgvrager, uitsluitend aan de mantelzorger zelf om te bepalen. Het meewegen van de mantelzorg betekent ook dat de indicatiesteller nagaat of voor een deel van de mantelzorg alsnog AWBZ-zorg geïndiceerd moet worden ter ondersteuning van de mantelzorger zodat die regelmatig tijdelijk ontlast wordt. In geval er voor een zorgvrager geen mantelzorg beschikbaar is of mantelzorg wegvalt, wordt dus AWBZ-zorg geïndiceerd. Als er sprake is van huisgenoten, die gebruikelijke zorg dan wel mantelzorg leveren, is het zaak dat de indicatiesteller die huisgenoten altijd persoonlijk hoort in het kader van het indicatieonderzoek. Op die manier kan de indicatiesteller correct inventariseren welke taken de huisgenoot/mantelzorger uitvoert en hoe hij/zij de belasting van deze taken ervaart in relatie tot zijn/haar maatschappelijke participatie. Ook – of juist – wanneer het gaat om min of meer gebruikelijke zorg en de inzet van de huisgenoot, vereist de zorgvuldigheid dat deze wordt gehoord. Een externe mantelzorger wordt in principe alleen op verzoek van de zorgvrager gehoord in het indicatieonderzoek. Voorliggende voorzieningen Behalve gebruikelijke zorg zijn ook voorliggende voorzieningen reden om de aanspraak op AWBZ zorg te beperken of af te wijzen. De methodiek van de indicatiestelling kent de volgende afwegingen: wanneer er algemene voorzieningen zijn waarvan de hulpvrager gebruik kan maken, verdienen die de voorkeur boven het gebruik van bijzondere, (voorheen) sectora-
le voorzieningen. Bijvoorbeeld: openbaar vervoer gaat vóór bijzonder vraagafhankelijk vervoer en dit gaat weer vóór op collectief aanvullend vervoer dat weer vóór gaat op vervoer gericht op een specifieke doelgroep. Dezelfde redenering gaat op voor arbeid, dagbesteding, onderwijs, welzijnsvoorzieningen enzovoort. Voorliggende voorzieningen zijn er in twee soorten: wettelijke en algemeen gebruikelijke. Wettelijk voorliggende voorzieningen zijn neergelegd in andere regelgeving dan de AWBZ. Op dit moment is de relatie tussen enerzijds andere wetgeving die betrekking heeft op het domein van zorg, wonen en welzijn en anderzijds de AWBZ nog niet volledig uitgekristalliseerd. Wanneer er wettelijke voorliggende voorzieningen zijn, moet de hulpvrager daar gebruik van maken. Wanneer een dergelijke voorziening een adequate oplossing voor het probleem van de zorgvrager zou bieden, bestaat er geen aanspraak op AWBZ-zorg. Het is daarbij niet van belang of de voorliggende voorziening daadwerkelijk aanwezig is of niet. Bij de indicatiestelling moet ervan uit worden gegaan dat de voorliggende voorziening beschikbaar is. Het feit dat de instantie die verantwoordelijk is voor de realisatie van de voorziening in gebreke is gebleven, is geen reden dit af te wentelen op de AWBZ. De afweging of voorliggende voorzieningen een adequate oplossing bieden voor het probleem van de zorgvrager is een vraag die de indicatiesteller zich stelt nadat de afweging ‘Is hier sprake van gebruikelijke zorg?’ heeft plaatsgevonden. Een algemeen gebruikelijke voorziening is een voorliggende voorziening waarvan gebruik moet worden gemaakt als deze aanwezig, toegankelijk, beschikbaar en bereikbaar is en in redelijkheid een oplossing biedt. Bijvoorbeeld: boodschappendienst, crèche, kinderopvang, gastouderschap, alarmering, maaltijdservice, financieel-administratieve ondersteuning, hondenuitlaatdienst et cetera.
De feitelijke beoordeling van de aanvraag voor OB en/of AB vindt plaats aan de hand van een uitgewerkt afwegingskader dat is afgeleid van het trechtermodel. Bij het doorlopen van dit kader (vijf stappen) worden de toegangscriteria van OB en AB toegepast. Wanneer OB en/of AB wordt toegekend, wordt vervolgens de omvang van de activiteiten vastgesteld.
4.3 De toewijzing van OB en AB (beoordelingstraject) 4.3.1 Afwegingskader Het CIZ toetst of een verzekerde is aangewezen op AWBZ-zorg. Dit als volgt omschreven: “Voor zover dit voor het nemen van een indicatiebesluit van belang is, wordt onderzoek verricht naar: a. de algemene gezondheidstoestand van de zorgvrager; b. de beperkingen die de zorgvrager in zijn functioneren ondervindt als gevolg van een somatische, psychogeriatrische of psychiatrische aandoening of beperking, een verstandelijke, lichamelijke of zintuiglijke handicap of een psychosociaal probleem; c. de woning en de woonomgeving van de zorgvrager; d. het psychisch en sociaal functioneren van de zorgvrager; e. de sociale omstandigheden van de zorgvrager; f. de aard en de omvang van de aan de zorgvrager geboden professionele en niet-professionele hulp en zorg en de mogelijkheden tot continuering en uitbreiding daarvan.” Voor dit onderzoek wordt een uniform afwegingskader gehanteerd: het zogenoemde trechtermodel. Dit model bestaat uit vijf stappen. Stap 1: Probleemanalyse, de zorgsituatie van de verzekerde (‘foto‘) Onderzocht wordt de zorgsituatie van de persoon in kwestie, overeenkomstig wat daarover is bepaald in het zorgindicatiebesluit. Er vindt geen weging plaats; met behulp van de door het CIZ vastgestelde formulierenset wordt vastgesteld wat de persoon wel en niet kan mede in relatie tot zijn directe omgeving. Het gaat voornamelijk om het volgende: 1. De relevante ziekten, aandoeningen en/of stoornissen. Daarbij wordt ook meegenomen een eventueel lopende behandeling en de ziektebiografie. 2. De aard en de mate van de beperkingen. Daarbij gaat het om beperkingen van activiteiten, die relevant zijn in relatie tot de zorgvraag en om beperkingen van activiteiten die te beoordelen zijn. De verwachte duur van de beperkingen wordt ook onderzocht in verband met de invloed daarvan op de duur van de indicatie. Het CIZ onderzoekt de gevolgen van de beperkingen op de maatschappelijke participatie van de persoon, bijvoorbeeld inzake de leer- of werkomgeving.
27
Wat de persoon wil bereiken en wat hij/zij nodig vindt, zoals hulpmiddelen, omgevingsaanpassing, hulp et cetera, maakt ook deel uit van het onderzoek. Aan de hand van het onderzoek naar ziekte/aandoening/stoornis en de beperkingen bepaalt het CIZ de grondslag. 3. De omgeving van de persoon. Daarbij gaat het om: a. de aard en omvang van de zorgactiviteiten waarin wordt voorzien door de gebruikelijke zorg en eventueel de mantelzorg; b. de gezondheid, belasting en toekomstige zorgmogelijkheden van de gebruikelijke zorg en de eventuele mantelzorg; c. de huidige woonsituatie van de verzekerde, zijn eventuele problemen met de woning, woonomgeving en woongedrag en zijn/haar eventuele verhuiswens. 4. De voorzieningen waar de verzekerde al gebruik van maakt op het gebied van wonen, welzijn, zorg, arbeid en onderwijs. Het resultaat is de bepaling van de zorgsituatie van de verzekerde (‘foto’) inclusief ten minste één grondslag, uitgedrukt in scores op de onderzochte stoornissen, beperkingen en participatieproblemen. De mogelijke scores vormen een vierpuntenschaal: • ‘Kan deze activiteit zelf/er is geen hulp van een ander nodig’ (score 0). Deze score wordt geregistreerd als verzekerde geen beperkingen heeft ten aanzien van de desbetreffende activiteit. • ‘Kan deze activiteit zelf maar een ander moet toezien of stimuleren’ (score 1). Deze score wordt geregistreerd als verzekerde een andere persoon nodig heeft, die hem ondersteunt, begeleidt, stimuleert en instrueert om de desbetreffende activiteit zo veel mogelijk zelf uit te voeren en die erop toeziet dat het daadwerkelijk gebeurt. • ‘Kan deze activiteit slechts met veel moeite/een ander moet helpen’ (score 2). Deze score wordt geregistreerd als verzekerde de activiteit gedeeltelijk en/of slechts met veel moeite zelf kan uitvoeren. Een andere persoon moet de activiteit gedeeltelijk overnemen, waarbij de resterende zelfredzaamheid van verzekerde gerespecteerd en/of zo veel mogelijk bevorderd wordt. • ‘Kan deze activiteit niet zelfstandig/een ander moet dit overnemen’ (score 3). Deze score wordt geregistreerd als verzekerde de activiteit in het geheel niet zelf kan uitvoeren. Een andere persoon moet de activiteit geheel overnemen. Stap 2: Oplossingsanalyse, bruto vastgestelde (AWBZ)zorgbehoefte In deze stap wordt het compenserende vermogen van de context van de verzekerde bepaald. Nu wordt de ‘weging’ gemaakt. Gewogen wordt of er bestaande adequate of nieuwe oplossingen zijn met behulp van: 1. behandeling (al dan niet via de AWBZ), revalidatie, reactivering, leren; 2. aanpassing van de omgeving of hulpmiddelen. Daarnaast kunnen op drie terreinen oplossingen bestaan, die voorgaan op AWBZ-zorg:
1. Gebruikelijke zorg: de normale, dagelijkse zorg die partners, ouders, inwonende kinderen en/of andere huisgenoten geacht worden elkaar onderling te bieden. Deze zorg gaat voor op AWBZ-zorg voor zover deze beschikbaar is. Overbelasting dan wel dreigende overbelasting van de huisgenoten is van invloed op de weging. 2. Wettelijke voorliggende voorzieningen: wettelijke regelingen, anders dan de AWBZ, waarmee zorg kan worden bekostigd waarop verzekerde is aangewezen. 3. Algemeen gebruikelijke voorzieningen: niet bij wet gecreëerde voorzieningen buiten de AWBZ om in de zorgbehoefte te voorzien (boodschappendienst, kinderopvang anders dan bedoeld in de Wet Kinderopvang, alarmering et cetera). Deze voorzieningen gaan voor op AWBZ-zorg voor zover de voorzieningen beschikbaar zijn en in redelijkheid een oplossing bieden voor de zorgbehoefte van de cliënt. Het resultaat is de vaststelling van de bruto AWBZzorgbehoefte wat betreft aard, omvang, geldigheidsduur en leveringsvoorwaarden, zonder een beslissing ten aanzien van Verblijf. Met ‘leveringsvoorwaarde’ wordt bedoeld het advies van het CIZ aan het zorgkantoor en de zorgaanbieder, inzake de zorgverlening waar het gaat om de (on)planbaarheid van de zorg en/of de nabijheid van de zorgverlener ten opzichte van de verzekerde. De leveringsvoorwaarde wordt alleen vermeld bij de functies persoonlijke verzorging, verpleging en (individuele) OB. Er zijn vier mogelijke voorwaarden: a. volgens afspraak, op gezette tijden; b. volgens afspraak + direct oproepbaar; c. voortdurend in de nabijheid; d. 24 uur per dag direct aanwezig. Stap 3: Oplossingsanalyse, netto vastgestelde (AWBZ-)zorgbehoefte Vervolgens wordt het compenserende vermogen van de mantelzorg van de verzekerde bepaald. In stap 1 is de aard en omvang van de aanwezige mantelzorg al geïnventariseerd. Daarnaast is onderzocht of de mantelzorg deze zorg in de toekomst (vrijwillig) kan en wil blijven geven en of de verzekerde de mantelzorg wil blijven ontvangen. Voor die mantelzorg wordt geïndiceerd, tenzij de verzekerde en de mantelzorger daar geen indicatie voor wensen. De beschikbare vrijwillige mantelzorg wordt in dat geval in mindering gebracht op de bruto vastgestelde AWBZ-zorg. In het geval van gebruikelijke zorg is het mogelijk dat degene die gebruikelijke zorg biedt, aanzienlijk meer zorg levert dan gebruikelijk is. Voor zover dit het geval is, is ‘uitruil’ met een andere functie mogelijk. Als maximum geldt de omvang van zorg die zónder uitruil aan de orde zou zijn. Deze uitruil is alleen mogelijk als de ‘boven gebruikelijke zorg’ door degene, die ook de gebruikelijke zorg biedt, wordt geleverd. In geval de wens is dat de mantelzorg in mindering wordt gebracht op de bruto vastgestelde AWBZ-zorg, is het resultaat van deze stap:
28
1. vaststelling van de netto AWBZ-zorgbehoefte wat betreft aard, omvang, geldigheidsduur en leveringsvoorwaarden zonder een beslissing ten aanzien van Verblijf; 2. vaststellen van de omvang van de mantelzorg als onderdeel van de bruto vastgestelde AWBZzorgbehoefte. Stap 4: Beslissing, AWBZ-zorg met of zonder Verblijf In deze stap wordt bepaald of er sprake is van AWBZzorg met of zonder Verblijf. Of dit het geval is, wordt bepaald met behulp van de in stap 2 vastgestelde leveringsvoorwaarde voor de zorgbehoefte van verzekerde. Stap 5: Indicatiebesluit Vastgesteld wordt of en op welke AWBZ-zorg de verzekerde is aangewezen. In geval van AWBZ-zorg zonder Verblijf wordt de zorgbehoefte van verzekerde vertaald in een aanspraak op AWBZ-zorg in termen van functies en klassen. In geval van AWBZ-zorg met Verblijf wordt de zorgbehoefte van verzekerde gerelateerd aan het voor hem meest passende cliëntprofiel van de zorgzwaartepakketten en vervolgens vertaald in een aanspraak op AWBZ-zorg in termen van functies en zorgzwaartepakket. Ook wordt de grondslag voor en de geldigheidsduur van de zorg vastgesteld. De geadviseerde activiteiten en leveringsvoorwaarden worden geregistreerd evenals, indien mogelijk, de voorkeur van de verzekerde voor de leveringsvorm. Ook wordt, indien mogelijk, het mantelzorgaandeel geregistreerd als onderdeel van de bruto AWBZ-aanspraak van verzekerde. Het resultaat is een indicatiebesluit voor AWBZ-zorg. Dit besluit wordt ter kennis van de verzekerde gebracht. Tegen het indicatiebesluit staat bezwaar en beroep overeenkomstig de Algemene wet bestuursrecht open. 4.3.2 Toegangscriteria en omvang van de zorg bij OB Toegangscriteria De toegangscriteria voor het verkrijgen van OB liggen in het verlengde van wat in paragraaf 2.1 over OB werd gezegd. Iemand kan toegang verkrijgen tot de functie OB: “als er sprake is van een somatische, psychogeriatrische of psychiatrische aandoening of beperking, een verstandelijke, lichamelijke of zintuiglijke handicap of een psychosociaal probleem. Om in aanmerking te komen voor de functie OB moet ook zijn vastgesteld: 1. dat de verzekerde beperkingen heeft die leiden tot sociale redzaamheidproblemen in de vorm van gebrek aan regievoering, beperkingen ten aanzien van het plannen van activiteiten, regelen van dagelijkse zaken, het nemen van besluiten, structureren van de dag en/of het organiseren van sociale participatie. 2. dat de verzekerde en/of gedragsstoornissen heeft die hun oorsprong vinden in een van de grondslagen: psychiatrische aandoening, psychogeriatrische aandoening, somatische aandoening of verstandelijke handicap waarvoor toezicht en interventie in de vorm van correctie van het gedrag nodig zijn.
3. dat de verzekerde en of beperkingen heeft bij het zelfstandig uitvoeren van handelingen, die hun oorsprong meestal vinden in een lichamelijke of zintuiglijke handicap of een somatische aandoening en waarvoor praktische hulp en ondersteuning nodig zijn.” OB en gebruikelijke zorg/voorliggende voorzieningen Uitgangspunten zijn hierbij: 1. OB is aanvullend op algemeen gebruikelijke zorg/activiteiten (alleen de extra zorg wordt geïndiceerd). Van de partner kan worden verwacht dat persoonlijke aandacht en begeleiding van de zorgvrager in het normale dagelijks leven gebruikelijke zorg is. 2. Als de zorgvrager een intensieve langdurige claim op de partner legt, is vermindering van de belasting van informele verzorgers (tweede doelstelling van OB) wellicht van toepassing. 3. OB heeft het doel maatschappelijk isolement te voorkomen bij – alleenstaande – zorgvragers die zonder (professionele) begeleiding niet in staat zijn aan het maatschappelijke leven deel te nemen. Bij deze vorm van OB is geen sprake van gebruikelijke zorg, om de simpele reden dat daar nu net het probleem lag: het gaat meestal om zorgvragers die deze gebruikelijke begeleiding missen en daardoor dreigen in een isolement te raken. 4. Bij volwassenen onderling kan van partners en andere volwassen huisgenoten ten opzichte van elkaar worden verondersteld dat een groot deel van het sociale verkeer gezamenlijk plaatsvindt, en onderlinge begeleiding dus gebruikelijk is. Inwonende volwassenen, zoals partner, huisgenoot of volwassen kinderen (> 18 jaar), worden verondersteld de praktische, OB in het normale maatschappelijke verkeer te verzorgen. 5. Ouders hebben een zorgplicht voor hun kinderen. Binnen de Ondersteunende begeleiding spitst de vraag van ouders van kinderen met beperkingen zich toe op oppasvoorziening, begeleiding bij onderwijs en vrijetijdsactiviteiten en ondersteuning van mantelzorg. Dit zijn domeinen, waarbij de afweging van wat gebruikelijke zorg en wat extra zorg is, aan de orde is. Niettemin moet eventuele overbelasting altijd onderzocht en eventueel meegewogen worden. Bij OB is de afweging voor welke voorliggende voorzieningen wettelijke regelingen bestaan van belang. Denk daarbij bijvoorbeeld aan de zorgplicht van de gemeente ten aanzien van welzijn, maatschappelijke opvang en vervoer. Ook op gebied van bijvoorbeeld onderwijs is er een zorgplicht op andere beleidsterrein (zo kan bijvoorbeeld het helpen structureren van taken wel, maar huiswerkbegeleiding geen OB zijn). Wanneer de indicatiesteller met argumenten kan onderbouwen dat een inwonend volwassen kind niet de OB kan bieden aan diens zorgbehoevende ouder, kan alsnog een AWBZ-indicatie worden afgegeven.
29
Bij de afweging of er een indicatie voor OB bestaat, wordt ook de mogelijkheid dat vrijwilligers kunnen worden ingezet, overwogen. Of vrijwilligers kunnen worden ingezet, is afhankelijk van een aantal factoren: Is er een vrijwilliger beschikbaar? Zo ja, is de vrijwilliger in staat de gevraagde zorg te verlenen? Wanneer begeleiding noodzakelijk is en er geen vrijwilligers beschikbaar zijn, kan overeenkomstig het gestelde onder voorliggende voorzieningen, OB worden geïndiceerd. Wanneer de vrijwilliger uitvalt, is OB geïndiceerd. Omvang van de zorg De omvang van de functie OB wordt vastgesteld in klassen (zie tabel 6). Hoe meer zorg, hulp of begeleiding iemand nodig heeft, hoe hoger de klasse. Een klasse is een rekeneenheid in uren of dagdelen per week. Klassen doen meer recht aan het veranderlijke karakter van zorg dan een afrekening per uur. De ene dag is immers de andere niet. Door uit te gaan van klassen hoeft een cliënt niet steeds nieuwe indicatiebesluiten aan te vragen als er kleine schommelingen zijn in de zorgvraag. Geldigheidsduur Voor het vaststellen van de geldigheidsduur van de indicatie voor OB gelden de algemene criteria (zie paragraaf 2.1). 4.3.3 Toegangscriteria en omvang van de zorg bij AB Toegangscriteria Ook de toegangscriteria voor het verkrijgen van AB liggen in het verlengde van wat in paragraaf 2.1 over deze functie werd gezegd. Iemand kan toegang verkrijgen tot de functie AB AB: “als er sprake is van gedrags- of psychische problematiek of als er sprake is van een somatische of psychogeriatrische aandoening of beperking of een verstandelijke, lichamelijke of zintuiglijke handicap. Om in aanmerking te komen voor de functie AB moet ook zijn vastgesteld: 1. dat bij verzekerde sprake is van een aandoening/stoornis, waarbij het leren omgaan met de gevolgen daarvan en/of het leren omgaan met bestaande beperkingen (blijvend) bijdraagt aan zijn zo goed mogelijk functioneren en/of verergering kan worden voorkomen; 2. dat verzekerde gemotiveerd, leerbaar en trainbaar is om het gestelde onder 2.1 te bereiken; 3. dat mantelzorg in de directe omgeving van de verzekerde gemotiveerd, leerbaar en trainbaar is om het gestelde onder 2.1 te bereiken.”
30
Tabel 6: Omvang van de Ondersteunende begeleiding
Het CIZ beoordeelt de noodzaak voor AB op basis van informatie van de behandelaar. Deze informatie moet bestaan uit een plan van aanpak waarin te behalen doelen, stappen en acties zijn omschreven. Er moet sprake zijn van een programmatische aanpak volgens een door de beroepsgroep als effectief geaccepteerde methode gericht op het behalen van een specifiek van tevoren vastgelegd doel. Ook moeten de omvang en de frequentie van de zorginterventies aangegeven zijn, evenals een onderbouwing of het om individuele zorg dan wel om zorg in groepsverband gaat. Als het gaat om een nieuw of bijgesteld programma, moet een evaluatie van het voorgaande programma bijgevoegd zijn. Dit plan van aanpak moet het CIZ ook voldoende inzicht geven om te kunnen beoordelen of de problematiek waarop de activiteiten zich richten, daadwerkelijk tot het AWBZ-domein behoort.AB en voorliggende voorzieningen. Het komt nogal eens voor dat cliënten maandenlang hulp nodig hebben om te onderzoeken of er adequate regelingen zijn (bijvoorbeeld ten aanzien van re-integratie op de arbeidsmarkt bij jarenlange ziekte/opname, of men wel of niet voor sociale activering in aanmerking komt) en of die regelingen ook in hun situatie verlichting of een oplossing bieden. Vervolgens zijn deze cliënten zelf niet in staat de regeling aan te vragen en hebben zij begeleiding nodig om het traject te overzien. Het ondersteunen hierbij is geen aanspraak op de AWBZ, maar valt onder cliëntondersteuning. Deze begeleiding kan natuurlijk wel leiden tot een aanspraak op AB, bijvoorbeeld wanneer voorliggende wetgeving geen adequaat antwoord is op de problematiek. De vraag wordt nog wel eens gesteld of de psychosociale grondslag toegang biedt tot de functie AB. Het antwoord op die vraag luidt: de aandoening of het probleem op zich is een noodzakelijke maar niet voldoende voorwaarde om AWBZ-zorg te indiceren. Er moet altijd sprake zijn van samenhang tussen aandoening, stoornis en beperkingen. In het Besluit Zorgaanspraken AWBZ worden voor de functie AB grondslagen maar ook problemen benoemd, op basis waarvan een indicatie AB afgegeven kan worden: “Somatische of psychogeriatrische aandoening of beperking of een verstandelijke, lichamelijke of zintuiglijke handicap of gedrags- of psychische problematiek”. Bij AB geldt dus dat de psychosociale grondslag op zich geen toegang geeft tot de AWBZ, maar de (psychosociale) problematiek wel. Bij mensen waarvoor AB wordt aangevraagd moet dus sprake zijn van objectiveerbare psychische en/of gedragsproblematiek (DSM IV maakt dat mogelijk) Dat kan zijn als gevolg van ernstige psychosociale problematiek. Omvang van de zorg Ook de omvang van de functie AB wordt vastgesteld in klassen (zie tabel 7).
31
Geldigheidsduur Voor de bepaling van de geldigheidsduur van de indicatie wordt de informatie van de behandelaar (zie onder toegangscriteria) beoordeeld. Uitgegaan wordt van wat gebruikelijk en geaccepteerd is in de beroepsgroep. De volgende normen worden gehanteerd: 1. Bij verzekerden die niet meer leerplichtig zijn, geldt een maximum van één jaar. 2. Bij leerplichtige verzekerden geldt een duur van maximaal vijf jaar of totdat de leerplicht is afgelopen (indien binnen vijf jaar na de datum van het indicatiebesluit). 3. In geval van leerplichtontheffing geldt een duur van maximaal vijf jaar of totdat de leerplichtontheffing is afgelopen, wanneer dit binnen vijf jaar na de datum van het indicatiebesluit valt.
4.4 Knelpunten Met betrekking tot de functies OB en AB worden diverse knelpunten ervaren. Wij maken onderscheid tussen drie categorieën: inhoudelijke knelpunten, administratieve knelpunten en knelpunten met betrekking tot bejegening. De knelpunten luiden als volgt (het nu volgende is onder andere gebaseerd op bevindingen van het CVZ; zie CIZ, 2006). Inhoudelijke knelpunten: 1. Begrenzing tussen functies. Er zijn geen scherpe grenzen te trekken tussen de AWBZ-functies OB, AB en BH (behandeling). Redenen zijn: a. onvoldoende onderscheidende terminologie; b. onvoldoende aansluiting van terminologie bij het referentiekader van professionals en verzekerden (conceptueel wel gescheiden, in de praktijk niet); c. een als gekunsteld ervaren uiteenrafeling van zorg die alleen zinvol is als integraal aanbod (indicatie per functie en integrale levering in de praktijk). Dit punt past bij de bezinning op de toekomst van de AWBZ. Het CVZ adviseert om, na herdefiniëring, AB deels over te hevelen naar OB en deels naar BH. 2. De positie van mantelzorgers. Aan de ene kant wordt mantelzorg niet meegeteld (het desbetreffende deel blijft buiten het indicatiebesluit omdat daar geen professionele zorg vanuit de AWBZ voor ingezet hoeft te worden) aan de andere kant wordt het wel meegeteld (de indicatiesteller gaat na of voor een deel van de mantelzorg alsnog AWBZ-zorg geïndiceerd moet worden ter ondersteuning van de mantelzorger zodat die regelmatig tijdelijk ontlast wordt). 3. De afbakening van OB en AB ten opzichte van gemeentelijke voorzieningen is niet helder. 4. Er is nog te weinig aandacht voor OB en AB in overgangssituaties van het ene domein naar het andere (bijvoorbeeld wanneer iemand van speciaal onderwijs naar arbeid gaat) en in het geval van specifieke groepen (bijvoorbeeld kinderen).
32
Tabel 7: Omvang van de AB
Administratieve knelpunten: 1. Meervoudige indicatiestelling. Er wordt veel bureaucratie ervaren in het geval van meervoudige indicatie, dat wil zeggen als OB en/of AB onderdeel zijn van een breder pakket. 2. Situaties van wijzigingen in beperkingen. Een lichte wijziging in iemands gestel kan grote gevolgen hebben voor de indicatiestelling, waardoor het hele indicatietraject weer opnieuw doorlopen moet worden. Bijvoorbeeld: als iemand een psychosociale grondslag erbij krijgt of deze verkrijgt in plaats van de lopende grondslag. 3. Aanvraagformulieren. De huidige aanvraagformulieren zijn te omvangrijk. Duidelijk is dat er een zorgvuldige afweging moet plaatsvinden, maar moet dat met zoveel papier? 4. Eenduidigheid van indicatiestelling. Hiervan is geen sprake. Ondanks een uniform protocol, is er sprake van verschillen en kunnen identieke situaties leiden tot verschillende indicaties. Ook zijn er grote verschillen in indicatieperioden. 5. Eenduidigheid van documenten. Aanvraagformulier voor indicatie, het indicatiebesluit en de protocollen voor OB en AB sluiten onvoldoende op elkaar aan.
Knelpunten met betrekking tot bejegening: 1. Individuele benadering. Er wordt in de indicatiestelling te weinig rekening gehouden met het individu. Er moet meer van de persoon uitgegaan worden die wordt geïndiceerd. Er is ook te weinig ruimte voor uitzonderingsgevallen. In het bijzonder geldt dit voor de doelgroep mensen met een verstandelijke beperking. Deze doelgroep lijkt op zich veel te kunnen, in werkelijkheid valt dit echter tegen. Er is een verschil tussen kunnen en aankunnen. 2. Continuïteit van de zorg. Er wordt gevreesd voor de continuïteit van zorg en ondersteuning bij overgang van OB en AB naar de WMO. Zie de ervaringen bij de overgang van HH naar de WMO. 3. Dialoog. In de indicatiestelling wordt bij mensen met een verstandelijke beperking en hun vertegenwoordigers de dialoog gemist. Veel zaken moeten extra worden toegelicht. Dit wordt ook veroorzaakt door een gebrek aan deskundigheid van de doelgroep bij de indicatiestellers van het CIZ.
33
De situatie in Nunspeet 5.1 Doelgroep en zorgaanbieders n de gemeente Nunspeet is in het kader van de pilot onderzocht hoe groot de WMO-doelgroep binnen de populatie mensen met een verstandelijke beperking is, dat wil zeggen: hoeveel mensen, die niet geïndiceerd zijn voor de AWBZ-functie Verblijf, gebruikmaken van de functies AB en OB binnen de AWBZ. Het was niet gemakkelijk om de juiste gegevens boven tafel te krijgen. Opgaven van zorgkantoor, CIZ en aanbieders kwamen niet overeen. In Nunspeet zijn voor de doelgroep mensen met een verstandelijke beperking, voor zover niet geïndiceerd voor de functie Verblijf, drie organisaties actief, namelijk (in alfabetische volgorde): Careander, ’s Heeren Loo Midden-Nederland en Stichting Philadelphia Zorg. Daarnaast zijn er ook zorgaanbieders die de functies OB en AB aanbieden aan andere doelgroepen, zoals mensen met niet aangeboren hersenletsel en dementerende ouderen.
Het totaalbeeld is als volgt (zie tabel 8): 1. Op basis van gegevens uit de AZR-registratie van het zorgkantoor kon worden vastgesteld dat er in de gemeente Nunspeet in totaal 104 personen wonen met een indicatie voor OB en AB, grondslag verstandelijk gehandicapt en zonder de indicatie Verblijf. 2. Al eerder was op basis van de AZR-registratie vastgesteld dat er 23 personen zijn die OB en/of AB ontvangen van de zorgaanbieders Stichting Philadelphia Zorg en ’s Heeren Loo MiddenNederland. 3. Zorgaanbieder Careander biedt OB en/of AB aan 36 personen uit de doelgroep van de pilot, wonend in Nunspeet. Hun leeftijd varieert van 3 tot 74 jaar. Van deze 36 cliënten zijn er 6 jonger dan 24 jaar.
*) Hiertoe behoren ook enkele personen die zowel verstandelijk als lichamelijk beperkt zijn. Tabel 8: Aantal cliënten OB en/of AB in Nunspeet, naar zorgaanbieder
Hierbij moet wel de kanttekening worden gemaakt dat niet in beeld kan worden gekregen hoe groot de doelgroep precies is. Een deel van de doelgroep is bekend bij de (zorg)aanbieders en krijgt intramuraal of extramuraal de benodigde zorg. Een deel is (nog) niet bekend bij de zorgaanbieders, bijvoorbeeld diegenen waarvan de ouders de zorg zelf op zich hebben genomen en de benodigde zorgaanbieder(s) later opzoeken. Landelijk behoort 0,7% van de bevolking tot de groep mensen met een verstandelijke beperking. Uitgaande van het inwoneraantal van Nunspeet (ruim 26.000) komt dit neer op 185 personen. Dit aantal betreft de totale groep, dus inclusief de personen die een indica-
tie voor Verblijf (intramurale setting) hebben. Deze laatste vallen niet in de doelgroep van de pilot, want de pilot richt zich op extramuraal wonende mensen. Overigens leven mensen met een verstandelijke beperking steeds vaker extramuraal. De indicatie voor Verblijf wordt steeds minder afgegeven. Voor gemeenten heeft dit op twee gebieden consequenties: voor de huisvesting (er komt een grotere instroom op de woningmarkt) en voor het beroep dat door deze doelgroep wordt gedaan op de WMO-voorzieningen (die gefinancierd worden door gemeente, daar waar voorheen de AWBZ de grondslag voor de financiering vormde).
In het kader van de pilot is de vraag in hoeverre deze groep mensen representatief is voor de hele populatie mensen met een verstandelijke beperking in Nederland, niet relevant. De gegevens van de groep worden immers gebruikt voor een kwalitatieve beschrijving van de toegang tot de functies OB en AB, zowel nu (AWBZ) als in de toekomst (WMO). Het gaat daarbij om werkwijzen en procedures, niet om de inhoudelijke uitkomsten op groepsniveau en de eventuele extrapolatie daarvan naar het landelijke niveau.
5.2 Financiering en budget De financiering van de functies OB en AB voor de zojuist benoemde groep vindt plaats vanuit de AWBZ. Afspraken over de hoogte van het budget worden door het zorgkantoor Zwolle met de aanbieders gemaakt, tenzij sprake is van PGB. Daarbij wordt uitgegaan van landelijke tarieven. Het is niet mogelijk een nauwkeurige aanduiding te geven van de kosten die met de huidige aanspraken op OB en/of AB zijn gemoeid.
34
Wel kan een indicatie worden verkregen. De hoogte van het budget OB en AB voor Nunspeet kan voor de 23 cliënten van Stichting Philadelphia Zorg en ’s Heeren Loo Midden-Nederland worden geschat aan de hand van door het zorgkantoor Zwolle aangeleverde cijfers over 2005. Deze hebben betrekking op de hoeveelheid begeleiding per cliënt. Als zich zorgintervallen voordoen bij een cliënt (een minimum en een maximum aantal uren zorg), is uitgegaan van een gemiddelde. Het betreft de prijs per uur en het aantal geleverde uren in de gemeente Nunspeet. Uitgaande van de kosten voor OB en AB voor alle mensen met een beperking (lichamelijk, zintuiglijk en verstandelijk), komen wij op een bedrag van € 907.858,--. Louter uitgaande van mensen met een verstandelijke beperking komt dit neer op een bedrag van € 244.393,- (hierbij is niet meegeteld het budget OB en AB voor een andere beperking van dezelfde cliënt) voor 23 cliënten. Gesplitst naar OB en AB is het budget: OB € 192.355,-- en AB € 52.038,-- (zie tabel 9). Gemiddeld is dit ruim € 10.000,-- per persoon. In 2005, de cijfers over 2007 zijn natuurlijk hoger.
Schatting van de kosten voor OB en AB in de gemeente Nunspeet voor de 23 cliënten van Stichting Philadelphia Zorg en ’s Heeren Loo Midden-Nederland (cijfers uit 2005).
Op basis van informatie van het zorgkantoor is eveneens inzicht gekregen in het aantal verstrekte PGB’en. Informatie over toekenning van PGB’en is door het zorgkantoor verstrekt uitgaande van peildatum 24 april 2006. Het verstrekte overzicht kende geen namen (vanwege privacyredenen), wel postcodes. Op basis van de postcodes zijn namen erbij gezocht (een persoon kan namelijk meerdere PGB’en ontvangen). Uitgegaan is van het overzicht uit 2005, waar staat aangegeven wie OB en AB ontvangt en hoeveel. Op dit moment wordt aan 9 cliënten uit de doelgroep een PGB verstrekt. Het gaat om 17 producten.
5.3 Knelpunten en witte vlekken In Nunspeet worden met betrekking tot OB en AB knelpunten en witte vlekken ervaren die in het verlengde liggen van wat hierover in het vorige hoofdstuk (paragraaf 4.4) is gezegd. De indicatiestelling schiet, naar de mening van velen, tekort:
a. Zij vindt niet eenduidig plaats. Ondanks een uniform protocol zijn er duidelijke verschillen en leiden identieke situaties tot verschillende indicaties. Ook zijn er grote verschillen in indicatieperioden. b. Er is veel bureaucratie, tot uiting komend in veel formulieren en het steeds weer opnieuw moeten doen van het eigen verhaal. c. Bij de indicatiestellers wordt een tekort aan deskundigheid ervaren, bijvoorbeeld in de kennis over de doelgroep en hoe deze benaderd moet worden. d. De indicatiebesluiten zijn voor de verstandelijk beperkte personen onbegrijpelijk. Het besluit komt bij hen binnen, niet bij de zorgaanbieder. Ook MEE Veluwe krijgt het besluit niet meer, ook al is men namens de cliënt de aanvrager. Daarnaast en hiermee samenhangend, wordt bij de indicatiestelling een groot tekort aan respectvolle bejegening ervaren. Met veel gemak wordt gekozen voor een benadering van de cliënt waarin diens positie niet in ogenschouw wordt genomen. De dialoog wordt gemist.
Vanuit de ervaringen in Nunspeet wordt sterk gepleit voor een benadering die meer uitgaat van de persoon die wordt geïndiceerd. De doelgroep mensen met een verstandelijke beperking lijkt op zich veel te kunnen, in werkelijkheid valt dit echter tegen. Er is een verschil tussen kunnen en aankunnen. Veel zaken moeten extra toegelicht worden. Dit vereist bij de indicatiestellers van het CIZ meer deskundigheid en kennis over de doelgroep dan nu het geval is.
35
Ook met de doelgroep zelf is tijdens twee cliëntenbijeenkomsten gesproken over witte vlekken in de lokale ondersteuning: wat mis je en wat zou de gemeente daarin voor je kunnen betekenen? Voor de uitkomsten hiervan wordt verwezen naar paragraaf 3.3.
36
Fictief beleid WMO van de gemeente Nunspeet 6.1 Inleiding n dit hoofdstuk wordt een schets gegeven van het fictieve WMO-beleid van de gemeente Nunspeet voor de doelgroep mensen met een verstandelijke beperking. Met ‘fictief’ wordt bedoeld dat de situatie wordt beschreven waarin de WMO in zijn geheel, inclusief de functies AB en OB, al operationeel zou zijn. Door fictief beleid – in feite dus een nog niet bestaande situatie – te beschrijven kunnen de consequenties van te nemen beleidsbeslissingen goed worden doordacht. De invalshoek is hier dus de volle breedte van de WMO. In de volgende stap (hoofdstuk 7) wordt weer gefocused op de functies OB en AB en wordt meer in het bijzonder nagegaan in hoeverre overgang van deze functies van AWBZ naar WMO mogelijk is. Onderdeel van die inschatting is niet alleen een analyse van wat een eventuele overgang voor cliënten betekent, maar ook een analyse van de gevolgen voor de gemeente (risico’s, voorwaarden, extra inspanningen en dergelijke).
6.2 Visie en uitgangspunten voor het WMO-beleid Visie op mensen met een verstandelijke beperking Een visie geeft de richting van het beleid weer. Welke visie heeft de gemeente Nunspeet ten aanzien van de mensen met een verstandelijke beperking? De gemeente Nunspeet vindt dat alle mensen met een verstandelijke beperking die zelfstandig (gaan) wonen, zo goed mogelijk moeten kunnen participeren in de samenleving. Waar nodig wordt voor het compenseren van beperkingen in de zelfredzaamheid en maatschappelijke participatie ondersteuning geboden en worden voorzieningen getroffen. Deze visie sluit aan bij de kabinetsvisie op langdurige zorg. In de langdurige zorg en maatschappelijke ondersteuning, aldus het kabinet, staat de kwaliteit van het leven centraal en niet de kwaliteit van een ingreep (VWS, 2006). Uitgangspunten voor WMO-beleid Bovenstaande visie is sturend voor de uitgangspunten voor het WMO-beleid voor de doelgroep mensen met een verstandelijke beperking. Deze visie wordt door Nunspeet in de volgende vier uitgangspunten vertaald:
1. De inwoners met een verstandelijke beperking (hier worden bedoeld degenen die geen gebruikmaken van de AWBZ-functie Verblijf) hebben het recht mee te kunnen doen aan de samenleving en hun talenten te ontplooien. 2. Het stimuleren van de zelfredzaamheid van deze inwoners staat voorop. Hierdoor kunnen ze hun eigen leven maken en leren invullen. 3. De omstandigheden in de samenleving, inclusief de fysieke omgeving, moeten dusdanig zijn dat deze inwoners kunnen deelnemen aan maatschappelijke activiteiten (onderwijs, werk, vrijetijdsbesteding, gezondheidszorg). 4. In de realisering van de wensen aan zorg en ondersteuning wordt aangesloten bij de filosofie achter de WMO, namelijk dat achtereenvolgens worden ingezet: zelfzorg, zorgen voor elkaar, algemene voorzieningen en speciale voorzieningen. Deze uitgangspunten sluiten aan bij de WMO zelf, bijvoorbeeld waar de nieuwe wet spreekt over de 'doelgroepen'. De wet noemt er drie (NIZW, 2006): a. Kwetsbare personen met een ondersteuningsbehoefte (zelfstandig wonend met handicaps, beperkingen of problematiek). b. Personen met een participatiebehoefte (hetzij voor de eigen ontwikkeling of ontspanning, hetzij voor die van anderen). c. Kwetsbare buurten (waar sociale samenhang, veiligheid en leefbaarheid onder druk staan). Andere uitgangspunten van de WMO zijn (NIZW, 2006): a. Overgang van huidige functies van de AWBZ – waaronder AB en OB – naar de WMO. b. Maatschappelijke participatie voor mensen met beperkingen. c. Grote eigen verantwoordelijkheid van burgers (zelfredzaamheid). d. Betrokkenheid van burgers bij beleidsvorming. e. Overheidsverantwoordelijkheid ligt primair bij gemeenten (inclusief beleid). f. Goede zorg voor mensen met beperkingen. g. ‘Gewoon waar kan en speciaal waar dat moet’. h. Minder overheidsregels. Het eerstgenoemde uitgangspunt – maatschappelijke participatie – komt ook terug in de overheidsdocumenten waarin richting wordt gegeven aan de uitvoering van de WMO. Voor het kabinet is een: “zo volwaardig mogelijke deelname aan de samenleving de norm.
Ondersteuning in de eigen regievoering kan daarvoor een voorwaarde zijn. Maar als regie over eigen leven echt niet (meer) kan, is een omgeving nodig die bescherming biedt en waar mensen een waardig leven kunnen leiden.” (VWS, 2006). Zorg en ondersteuning moeten toegankelijk zijn. Volgens het kabinet betekent dat het volgende (VWS, 2006): 1. Mensen moeten weten waar ze terechtkunnen wanneer ze ondersteuning of zorg nodig hebben. Daarbij mogen wij er niet van uitgaan dat iedereen vanzelfsprekend het onderscheid in systemen kent dat wij om bestuurlijke redenen terecht maken. 2. Mensen moeten vervolgens ook daadwerkelijk (met een integrale blik) geholpen worden en niet te lang op een wachtlijst terechtkomen, van het kastje naar de muur worden gestuurd of verstrikt raken in de bureaucratie. 3. Als ze geholpen worden moeten mensen ook kunnen snappen waarmee ze ‘geholpen’ worden, waar ze recht op hebben en wat ze nou precies krijgen. Dat moet in gewone mensentaal en niet in onleesbaar vakjargon duidelijk gemaakt worden. 4. Er moet voldoende aanbod zijn zodat er ook echt wat te kiezen valt. Daarvoor is voldoende goed bereikbare informatie nodig over wat zorgaanbieders, hulpverleners, gemeenten en verzekeraars te bieden hebben; zij moeten daar transparant in zijn. Daarnaast moeten cliënten of hun vertegenwoordigers zelf (mede) vorm kunnen geven aan de zorg en ondersteuning (zeggenschap). Dit vraagt, aldus het kabinet, om één voor burgers herkenbare ‘voordeur’: een brede en sterke eerste lijn dicht bij mensen (fysiek of virtueel). Die voordeur heeft drie functies: de diagnostische functie in brede zin (ten aanzien van ziekte, beperkingen en sociale aspecten), de hulpfunctie in brede zin (behandeling, medicijnen voorschrijven, begeleiding, coördinatie, bemiddeling, advisering) en de doorverwijsfunctie (poortwachterfunctie, indicatiestelling). In de WMO heeft de gemeente twee centrale taken (NIZW, 2006): 1. Het voeren van algemeen beleid gericht op bevordering van zelfredzaamheid van burgers, hun maatschappelijke participatie en de leefbaarheid van de woonomgeving. Dit heet ‘inclusief beleid’. 2. Het leveren van individueel geïndiceerde voorzieningen van maatschappelijke zorg aan mensen die daarop aangewezen zijn. Dit zijn op het individu en diens persoonlijke omstandigheden afgestemde voorzieningen, gericht op de bevordering van zijn zelfredzaamheid. In het verlengde van het tweede punt zij nog vermeld dat de gemeenten bij de uitvoering van de WMO een compensatieplicht hebben. Hieronder wordt verstaan: “de plicht die gemeenten hebben in het kader van de WMO om beperkingen in zelfredzaamheid weg te nemen of te compenseren en deelname aan het maatschappelijke verkeer mogelijk te maken, bijvoor-
37
beeld door een adequate aanpassing en/of hulpmiddel of begeleiding.” (NIZW, 2006).
6.3 Gemeentelijke activiteiten op de prestatievelden De gemeente is het kristallisatiepunt voor alle activiteiten die er, vanuit het voertuig WMO, op zijn gericht om mensen met een verstandelijke beperking gelegenheid te geven deel te nemen aan de samenleving. Eerder – zie het vorige hoofdstuk – vertaalden wij de visie van de gemeente Nunspeet op mensen met een verstandelijke beperking in vier uitgangspunten voor WMO-beleid. Deze uitgangspunten moeten, met het oog op de invulling van de prestatievelden met activiteiten, nog een slag verder worden geoperationaliseerd. Deze geoperationaliseerde uitgangspunten luiden als volgt: 1. Activiteiten en voorzieningen sluiten aan bij de zorg- en ondersteuningsbehoeften van de verstandelijk beperkte mensen. Er is dus sprake van vraaggestuurdheid. Dit kan alleen wanneer je als gemeente weet wat die behoeften zijn. De gemeente luistert dus goed naar wat deze mensen te vertellen hebben, peilt regelmatig hun behoeften en tevredenheid, denkt na over wat beslissingen voor deze mensen betekenen, neemt hen serieus en geeft hen inspraak en betrokkenheid. Kortom, de gemeente benadert hen als volwaardige burgers. Overigens kan behoefteonderzoek diverse vormen aannemen: een uitgebreide peiling onder de doelgroep, vraagverduidelijking per individu als deze een beroep op een WMO-voorziening doet, periodieke groepsgesprekken et cetera. 2. Er is sprake van keuzevrijheid. Dit betekent dat er ten aanzien van een bepaald product of een bepaalde dienst altijd meer dan één aanbieder is. Hierin past dat de mogelijkheid wordt aangeboden voor een PGB. 3. Bij de inhoud en vormgeving van activiteiten speelt de ontwikkelingsgerichtheid van die activiteiten een belangrijke rol. Door hun mogelijkheden en vaardigheden (redzaamheid) te vergroten, kunnen mensen met een beperking in grotere mate hun eigen leven maken en invullen. 4. Er is, bij de vraag om zorg of ondersteuning of bij de behoefte om een bepaald probleem op te lossen, sprake van een bepaalde volgorde in vormen van zorg en ondersteuning. Eerst wordt bekeken of de persoon in kwestie zelf tot oplossing in staat is (zelfzorg), daarna of er de mogelijkheid is voor mantelzorg of vrijwilligerszorg. Zijn die mogelijkheden niet aanwezig of onvoldoende, dan wordt bezien of een beroep kan worden gedaan op een algemene voorziening en ten slotte of er een speciale voorziening nodig is. 5. Waar mogelijk vindt in de ondersteuning verbinding met andere doelgroepen plaats (ouderen, jeugdzorg, GGZ). Wat er voor deze groepen al wordt gedaan, is in principe ook beschikbaar voor mensen met een verstandelijke beperking.
De WMO heeft negen prestatievelden. Op elk van die velden gaat de gemeente Nunspeet activiteiten (laten) uitvoeren voor de mensen met een verstandelijke beperking. Hieronder wordt per prestatieveld aangegeven welke activiteiten dat zijn. Omdat het gaat om beleid dat nog niet is vastgesteld, wordt hier gesproken van ’fictief’ beleid. Input voor deze invulling is geleverd vanuit diverse bronnen, maar in het bijzonder door de bijeenkomsten met cliënten (Gemeente Nunspeet, 2006b; 2006c) en de verklaring van mensen met een verstandelijke beperking, hun ouders en belangenbehartigers in Gelderland (Zorgbelang Gelderland, 2006a, 2006b). Prestatieveld 1 Het bevorderen van de sociale samenhang in en leefbaarheid van dorpen, wijken en buurten Dit prestatieveld beoogt de betrokkenheid van burgers bij hun eigen buurt of wijk en de zorg voor elkaar, te vergroten. Het gaat hier om de zogenoemde ‘Civil Society’. Mensen met een verstandelijke beperking die zelfstandig wonen, hebben vaak een beperkte betrokkenheid bij de buurt. Er is soms sprake van eenzaamheid. De behoefte om elkaar te ontmoeten kan betrekking hebben op zowel het ontmoeten van andere mensen met een beperking, als het ontmoeten van anderen in de buurt. Dit laatste is geen vanzelfsprekendheid, ‘noaberschap’ naar mensen met een verstandelijke beperking is vaak beperkt. De betrokkenheid moet dan ook op twee manieren worden bekeken en worden gestimuleerd: van de doelgroep naar de buurt, en vanuit de buurt naar de doelgroep. Integratie is hierbij van belang, de zorg voor elkaar kan hierdoor beter van de grond komen. Van en naar de buurt. Een open contact tussen mensen met een verstandelijke beperking en hun omgeving wordt vaak in de weg gestaan door de beelden en etiketten die bij buurt- en stadgenoten leven (‘dat is er een van Philadelphia’). Dat is pijnlijk voor betrokkenen, men voelt zich niet serieus genomen. En het vergroot de weerstand en angst om iets te ondernemen. De gemeente speelt in haar WMO-activiteiten op deze punten in. Zij past hierbij de richtlijnen toe die eerder door het CIVIQ (2004) werden geformuleerd. Deze houden in dat de betrokkenheid van burgers wordt bevorderd door: a. hen in een vroeg stadium bij plannen te betrekken, b. snel in te spelen op initiatieven van burgers zelf, c. aan te sluiten bij de eigen interesses van burgers, d. zo min mogelijk bureaucratie (korte lijnen, zo weinig mogelijk procedures voor financiële aanvragen voor verbeterplannen et cetera) Activiteiten: 1. Ondersteunen en stimuleren van eigen initiatieven van de doelgroep. De mensen zelf iets laten starten (ontmoetingscentrum/inloophuis voor alleenstaanden, waarin knutselen, bingo, eten et cetera) en ook laten runnen. Gezamenlijk (gemeente, doelgroep, zorgaanbieders, MEE Veluwe) worden de moge-
38
lijkheden hiertoe onderzocht. Doelen: ontmoeting én integratie. 2. Stimuleren en ondersteunen tot deelname aan bestaande voorzieningen, zoals het aanbod van welzijnsinstellingen, buurthuizen et cetera. Die voorzieningen zijn er immers voor alle burgers. Bieden van ondersteuning in het maken van een plan hiertoe en het zetten van de eerste stap (bijvoorbeeld gaan naar werker van buurthuis/bestaande voorziening). Ook: aanzetten van mensen met een verstandelijke beperking tot het zichzelf informeren over voorzieningen. Deze activiteit heeft een overlap met activiteiten van prestatievelden 3 en 5. 3. Werken aan de beeldvorming van niet verstandelijk gehandicapte burgers, met als doel dat zij hun verstandelijk beperkte medeburgers in de eerste plaats zien als gewone medeburgers, die soms ondersteuning nodig hebben en ook andere burgers veel te bieden kunnen hebben. Dit kan ook via media (overlap met prestatieveld 3). Prestatieveld 2 Op preventie gerichte ondersteuning bieden aan jongeren met problemen in het opgroeien en aan ouders met opvoedingsproblemen in het opvoeden Binnen de doelgroep komen ook kinderen voor. Voor hen zijn de twee belangrijkste domeinen opvoeding en opvang/onderwijs. Wat betreft de opvoeding, wordt ervan uitgegaan dat deze zo veel mogelijk door de ouder(s) zelf plaatsvindt, tenzij omstandigheden aangeven dat dit redelijkerwijs niet meer van hen gevraagd kan worden. Ondersteuning van de ouder kan gewenst zijn. Het kan dan gaan om opvoedingsvragen maar ook om, al dan niet tijdelijke, (respijt)begeleiding. Aangesloten kan worden bij de mogelijkheden die het Centrum voor Jeugd en Gezin hiervoor mogelijkerwijs kan aanbieden. Wat betreft opvang en onderwijs, wordt zo veel mogelijk geprobeerd kinderen met een verstandelijke beperking mee te laten doen in lesgroepen van het reguliere onderwijs. Ook kan een reguliere peuterspeelzaal worden bezocht. Van leerkrachten en begeleiders vraagt dit de nodige aandacht, maar op deze wijze kan het kind zich tussen andere kinderen, meestal zonder beperking, goed ontwikkelen. Daarnaast zijn er ook scholen voor speciaal onderwijs die de nodige extra begeleiding kunnen geven. Een bestaande organisatie in deze is Careander, die in Nunspeet aangepaste peuteropvang voor peuters met ontwikkelingsproblemen aanbiedt. Activiteiten: 1. Bieden van gezinsondersteuning (begeleiding, opvoedingsondersteuning) zodat ouders hun gehandicapte kinderen goed thuis kunnen laten wonen. In verband hiermee worden verkend: a. mogelijkheden van op te richten Centrum Jeugd en Gezin voor de doelgroep en hun ouders, b. inbreng van Steunpunt Mantelzorg, c. inbreng externe organisaties (bijvoorbeeld Stichting Eigen-kracht).
2. Ervoor zorgen dat kinderen met een verstandelijke beperking zo veel mogelijk gebruik kunnen maken van reguliere voorzieningen voor opvang en onderwijs (peuterspeelzaal, basisschool, naschoolse opvang) en de ouders de school kunnen kiezen die zij voor hun kind wensen. Prestatieveld 3 Het geven van informatie, advies en cliëntondersteuning Het is voor de doelgroep van belang te weten wat er in de gemeente aan mogelijkheden en (WMO)-voorzieningen aanwezig zijn. Informatie daarover komt niet alleen via de gemeente maar ook via allerlei andere kanalen bij de doelgroep. De wijze waarop de informatie wordt verspreid, verdient speciale aandacht. De verstrekte informatie moet eenvoudig bereikbaar, leesbaar en begrijpelijk zijn. In dat kader past de ontwikkeling van een WMO-loket. Deze laagdrempelige voorziening moet voor alle inwoners informatie over voorzieningen verstrekken. Het is belangrijk dat de medewerkers aan het loket goed op de hoogte zijn van de doelgroep en mensen met een verstandelijke beperking ook kunnen herkennen. Bij advies en cliëntondersteuning kan worden gedacht aan het helpen van mensen bij hun administratie en geldzaken, het invullen van formulieren, huishoudelijke zaken en bij het zoeken naar OB en AB. Hierbij is het van belang dat de medewerker van het punt waar om advies wordt gevraagd, over de juiste vaardigheden beschikt om de desbetreffende vrager te kunnen helpen. Vaak kan informatie wel worden verstrekt, maar advies vraagt al iets meer. De doelgroep zelf kan bij de training van adviseurs worden betrokken. Deze functie kan dan ook goed ingevuld worden door MEE (zoals deze dat nu ook al doet). Hetzelfde geldt ook voor cliëntondersteuning. Overigens lijkt er een overlap aanwezig tussen cliëntondersteuning in dit prestatieveld en de functie begeleidende ondersteuning uit prestatieveld 6. De afbakening van beide activiteiten tot elkaar wordt in een later stadium verhelderd (zie paragraaf 4.3, fase 3). Tot dit prestatieveld behoort ook de informatievoorziening aan ouders en belangenbehartigers. Vanuit het gemeentelijke loket moeten ouders van mensen met een verstandelijke beperking goede informatie, advies en ondersteuning krijgen (er kunnen ook ouders als ‘achtervang’ zitten of spreekuur houden). Een laatste aandachtpunt in dit prestatieveld is de beeldvorming over mensen met een verstandelijke beperking bij hun niet verstandelijk gehandicapte medeburgers. Er is vaak sprake van etikettering en vooroordelen ten opzichte van deze groep. Die beeldvorming kan worden verbeterd. Activiteiten: 1. Zorgen voor informatiepunten (gemeentelijk loket, kabelkrant of -tv et cetera) die voor mensen met een beperking en hun vertegenwoordigers eenvou-
39
dig te bereiken zijn. Zorgen dat de medewerkers op die informatiepunten vaardigheden hebben om met deze doelgroep om te gaan. 2. Zorgen dat de inhoud van de geboden informatie breed is, alles betreft wat er in de gemeente gebeurt en de gemeente doet; dat de informatie begrijpelijk en toegankelijk is en zo nodig wordt ondersteund met foto’s, tekeningen, symbolen of geluid. 3. Bieden van advies en ondersteuning aan cliënten. 4. Informatie en voorlichting door de groep mensen met een verstandelijke beperking aan niet verstandelijk gehandicapte burgers, bijvoorbeeld door beeldvormingprojecten op scholen. Prestatieveld 4 Het ondersteunen van mantelzorgers en vrijwilligers Mantelzorgers en vrijwilligers spelen in de ondersteuning van mensen met een verstandelijke beperking een belangrijke rol. Wij verstaan onder deze begrippen het volgende (CEG, 2006): Mantelzorg is langdurige zorg die niet in het kader van een hulpverlenend beroep wordt geboden aan een hulpbehoevende door personen uit diens directe omgeving, waarbij zorgverlening rechtstreeks voortvloeit uit de sociale relatie. Vrijwilligerszorg is zorg op vrijwillige basis en onbetaald geleverd aan hulpbehoevenden buiten het eigen sociale netwerk, al dan niet in aanvulling op professionele zorg of ter ondersteuning of vervanging van mantelzorg. Een belangrijk verschil is dus dat de mantelzorger afkomstig is uit het eigen netwerk van de zorgvrager en de vrijwilliger van buiten komt. Waar nodig moeten mantelzorg en vrijwilligerszorg worden gefaciliteerd. Hierin kunnen het Lokaal Steunpunt Mantelzorg en het Servicepunt Vrijwilligers een rol spelen. Activiteiten: 1. Uitvoeren van een inventariserend behoefteonderzoek: wat hebben mantelzorgers en vrijwilligers nodig, wat missen ze, hebben zij behoefte aan advies en ondersteuning, en aan respijtzorg? 2. Stimuleren dat mensen met verstandelijke beperking ook zelf vrijwilliger zijn. Prestatieveld 5 Het bevorderen van de deelname aan het maatschappelijke verkeer en van het zelfstandig functioneren van mensen met een beperking of een chronisch psychisch probleem en van mensen met een psychosociaal probleem Het gaat hier om een breed scala van mogelijke activiteiten. Wat betreft de deelname aan het maatschappelijke verkeer kan gedacht worden aan de toegankelijkheid van de woonomgeving en openbare ruimten zoals leeszalen, het gemeentehuis et cetera. Maar ook het organiseren van activiteiten met een sociaalrecreatief of sportief karakter voor specifieke doelgroepen is een voorbeeld.
Door het gebruik van het woord 'bevorderen' geeft dit beleidsterrein de gemeente een grote mate van beleidsvrijheid. Zij kan daardoor invulling aan dit beleidsterrein geven met behulp van het bestuurlijke instrumentarium waarover zij zelf beschikt, maar ze kan evenzeer, als 'pleitbezorger' van de mensen om wie het gaat, veranderingen pogen aan te brengen op terreinen waar zij geen directe bevoegdheid heeft, zoals de toegankelijkheid van het openbaar vervoer of het onderwijs. Het gaat vooral om het domein vrijetijdsbesteding (sport, welzijn, cultuur, cursussen en dergelijke), maar ook om het domein werk. Activiteiten: 1. Stimuleren dat mensen met een verstandelijke beperking deelnemen aan allerlei bestaande activiteiten van vrijetijdsbesteding. Tot het bestaande aanbod behoren onder meer: cursus ‘Op jezelf wonen’, computervaardigheden, EHBO, cursus ‘Rondkomen met je inkomen’ (Landstede), computeren, lezen, schrijven, tuinieren (De Wingerd); 2. vrijetijdsverenigingen en sportclubs ertoe aanzetten om mensen met een verstandelijke beperking als lid te hebben. Onder meer door het stellen in subsidievoorwaarden dat er vanuit de vereniging initiatieven en bewegingen komen die leiden tot lidmaatschap van mensen met een verstandelijke beperking (inspanningsverplichting); 3. versterken van de positie van de doelgroep op de arbeidsmarkt. Bijvoorbeeld door organisaties in profit en non-profit sector de suggestie te doen om banen aan te bieden aan mensen met een verstandelijke beperking. Als gemeente het goede voorbeeld geven: laat mensen stage lopen, neem mensen met verstandelijke beperking in dienst; 4. regelen dat alle gebouwen en diensten in de gemeente toegankelijk en bereikbaar zijn. Plaatselijke Werkgroep Toegankelijkheid; 5. betrekken van mensen met een verstandelijke beperking bij het ontwikkelen van gemeentelijk beleid. Mogelijke vormen: individueel met coach, als deel van een commissie WMO van de gemeenteraad, losse vormen (zoals een thema-avond). Stimuleren dat mensen met een verstandelijke beperking en hun vertegenwoordigers meepraten. De WMO-adviesraad treedt in contact met deze mensen; 6. ondersteunen van zelforganisaties van mensen met een verstandelijke handicap, zodat zij zo veel mogelijk zelf de eigen levensomstandigheden kunnen beïnvloeden. Prestatieveld 6 Het verlenen van voorzieningen aan mensen met een beperking of een chronisch psychisch probleem en van mensen met een psychosociaal probleem voor het behoud van hun zelfstandig functioneren of hun deelname aan het maatschappelijke verkeer Dit prestatieveld beschrijft het onderdeel van maatschappelijke ondersteuning dat zich richt op individuele mensen met een beperking. Het gaat hier om individueel te verlenen voorzieningen, die aan de
40
behoefte van het individu zijn aangepast. Dat individuele gebruikskarakter van de voorziening betekent niet dat de gemeente het verlenen van die voorziening niet op collectieve wijze kan vormgeven. Te denken valt aan het vervoer van gehandicapten door middel van taxibusjes waarop men een individueel beroep kan doen, vergelijkbaar met het huidige collectieve Wet voorzieningen gehandicaptenvervoer. Of men 'toegang' heeft tot een dergelijke voorziening hangt echter altijd af van de individuele kenmerken van de persoon met een beperking. De gemeente is, met uitzondering van die voorzieningen waarvoor een zorgplicht geldt, geheel vrij om te bepalen welke concrete voorzieningen zij verleent en welke niet. Voor de hand liggende vormen waaraan gedacht kan worden, zijn woonvoorzieningen, rolstoelen, begeleiding bij zelfstandig wonen, dagbesteding voor ouderen, maaltijdvoorziening, sociale alarmering, vervoersvoorzieningen, klussendiensten, algemeen maatschappelijk werk of vormen van psychosociale hulpverlening. De functies OB en AB behoren bij de overgang van AWBZ naar WMO tot dit prestatieveld. Daarmee wordt zichtbaar dat zij deel uitmaken van een integraal gemeentelijk beleid om deze burgers tot volwaardig burgerschap te stimuleren. Deze functies worden in het volgende hoofdstuk nader bekeken. Activiteiten: 1. Bieden van OB, dat wil zeggen ondersteuning aan personen met een verstandelijke beperking in het handhaven van zelfredzaamheid en behoud van verworven vaardigheden. Ook sociaal-emotionele ondersteuning. Mogelijk maken van maatschappelijke participatie ter voorkoming van sociaal isolement. 2. Bieden van AB, dat wil zeggen: activiteiten gericht op het opheffen, terugdringen of voorkomen van verergering van de gevolgen van de verstandelijke beperking. Leren van de cliënt om te kunnen omgaan met de gevolgen van de beperking. 3. Stimuleren van trainingen en cursussen die doelgericht werken aan het bevorderen van de zelfredzaamheid van deze mensen (sociale vaardigheden, omgangsvormen op het werk et cetera). Ook het externe aanbod hierbij betrekken (bijvoorbeeld ROC, academie ‘Op Eigen Benen’). Prestatieveld 7 Maatschappelijke opvang, waaronder vrouwenopvang en huiselijk geweld Op dit prestatieveld wordt geen specifiek beleid voor mensen met een verstandelijke beperking ontwikkeld. Beleid op dit prestatieveld wordt binnen het reguliere WMO-traject ontwikkeld.
Prestatieveld 8 Het bevorderen van openbare geestelijke gezondheidszorg, met uitzondering van het bieden van psychosociale hulp bij rampen Op dit prestatieveld wordt geen specifiek beleid voor mensen met een verstandelijke beperking ontwikkeld. Beleid op dit prestatieveld wordt binnen het reguliere WMO-traject ontwikkeld. Prestatieveld 9 Het bevorderen van verslavingsbeleid Op dit prestatieveld wordt geen specifiek beleid voor mensen met een verstandelijke beperking ontwikkeld. Beleid op dit prestatieveld wordt binnen het reguliere WMO-traject ontwikkeld.
41
6.4 Taakverdeling bij de uitvoering van deze activiteiten In onderstaande tabel vatten wij de activiteiten op de prestatievelden samen en geven ook de taken van de gemeente aan. Omdat op de prestatievelden 7 t/m 9 geen specifiek beleid voor mensen met een verstandelijke beperking wordt ontwikkeld, laten wij dit drietal in deze samenvatting achterwege. Natuurlijk kan de gemeente alle activiteiten niet tegelijkertijd uitvoeren. Denkbaar is dat zij een meerjarenprogramma maakt waarin de activiteiten verder worden uitgewerkt en in volgorde van uitvoering worden gezet. Ook kan in een dergelijk programma heel concreet worden aangegeven welke van de ‘overige betrokkenen’ wat precies doet.
42
43
Tabel 10: Overzicht van de activiteiten van de gemeente Nunspeet op de prestatievelden WMO voor mensen met een verstandelijke beperking, naar taak gemeente en overige betrokkenen (fictief beleid)
44
Toegangsbeleid OB en AB binnen de WMO 7.1 Informatie en inzichten op een rij adat de functies OB en AB binnen de AWBZ waren beschreven, de huidige situatie van de ondersteuning aan mensen met een verstandelijke beperking in Nunspeet in kaart was gebracht en het fictieve WMO-beleid van de gemeente Nunspeet was geschetst, is binnen de pilot een besluit genomen over de wenselijkheid van de overgang van OB en AB naar de WMO. Dit gebeurde op basis van alle informatie en inzichten, kortom: het inhoudelijke materiaal dat inmiddels was verzameld. Dit materiaal bestond uit de volgende onderdelen. Visie en uitgangspunten van de gemeente Een fundamentele basis voor de eventuele overgang van OB en AB naar de WMO wordt uiteraard gevonden in de visie en uitgangspunten van de gemeente Nunspeet. In paragraaf 6.2 werd de visie weergegeven die de gemeente heeft op mensen met een verstandelijke beperking die zelfstandig (gaan) wonen. Die visie houdt in dat deze mensen zo goed mogelijk moeten kunnen deelnemen aan de samenleving. Waar dat nodig is, wordt voor het compenseren van beperkingen in de zelfredzaamheid en maatschappelijke participatie ondersteuning geboden en worden voorzieningen getroffen. Hieruit voortvloeiende uitgangspunten voor het te voeren beleid zijn voor de gemeente (wat nu volgt, is in feite een nadere uitwerking van uitgangspunten die in paragraaf 6.2 werden genoemd): 1. Het stimuleren van zelfredzaamheid en inzicht in de eigen (on)mogelijkheden staat bij deze inwoners voorop. Hierdoor kunnen ze hun eigen leven maken en leren invullen. Bij de inhoud en vormgeving van activiteiten speelt de ontwikkelingsgerichtheid van die activiteiten een belangrijke rol. Door hun mogelijkheden en vaardigheden (redzaamheid) te vergroten, kunnen mensen met een beperking in grotere mate in staat worden gesteld om hun eigen leven te maken en in te vullen. 2. De omstandigheden in de samenleving, inclusief de fysieke omgeving, moeten zodanig zijn dat deze inwoners kunnen deelnemen aan maatschappelijke activiteiten (onderwijs, werk, vrije tijdsbesteding, gezondheidszorg). Dus: meer met elkaar optrekken, dichter bij andere mensen zijn, zicht houden op elkaar, elkaar aanspreken. 3. In de realisering van de wensen aan zorg en ondersteuning wordt aangesloten bij de filosofie achter de WMO, namelijk dat achtereenvolgens worden ingezet: zelfzorg, zorgen voor elkaar (gebruikelijke
4.
5.
6.
7.
8.
zorg en mantelzorg), algemene voorzieningen en speciale voorzieningen. De inzet van het één of het ander is niet vanzelfsprekend maar wordt ten opzichte van elkaar afgewogen. Scherp voor ogen wordt gehouden dat er een overgang is van gebruikelijke zorg naar mantelzorg. Bij gebruikelijke zorg kan het zo zijn dat ‘de andere partij het niet (meer) kan’. Dus moet erop worden gelet dat niet gewoon wordt gezegd dat iets gebruikelijke zorg is, maar dat scherp wordt nagaan of gebruikelijke zorg echt aan de orde is, echt kán. Dat is ook wat men met gebruikelijke zorg beoogt (zie het overzicht van definities van gebruikelijke zorg en mantelzorg in paragraaf 4.2). Ook mantelzorgers kunnen overbelast zijn. Vraaggestuurdheid, keuzevrijheid en keuzemogelijkheden zijn van groot belang. De keuze van zorgvragers tussen PGB en zorg in natura, en die tussen aanbieders, is gegarandeerd. Er is sprake van een integrale benadering. Dat wil zeggen dat er scherp oog is voor de samenhang tussen diverse domeinen en probleemgebieden (wonen, ADL, vervoer, vrije tijd, en dergelijke), en dus voor de samenhang tussen ondersteuningsbehoeften. Die behoeften moet je uiteenrafelen, wat niet mag leiden tot willekeur. Ook de eventuele aanwezigheid van andere grondslagen dan ‘verstandelijke handicap’, zoals psychosociale grondslag, doet mee. Kortom: van meet af aan wordt de gehele persoon (diens situatie, mogelijkheden en beperkingen) in beeld gebracht. Er is oog voor de specifieke kenmerken van de doelgroep als geheel. Zo geldt voor mensen met een verstandelijke beperking dat de ondersteuningsvraag veelal niet snel verandert, in de tijd tamelijk stabiel blijft. Een ander kenmerk is dat deze mensen veel lijken te kunnen, maar dat dit in de werkelijkheid vaak tegenvalt, er is dus een verschil tussen kunnen en aankunnen. Ook is er bij hen vaak weinig inzicht in de eigen (on)mogelijkheden. Het toegangsbeleid tot de WMO moet behalve onafhankelijk en betrouwbaar ook eerlijk, laagdrempelig, doelmatig en transparant zijn. De toewijzing van voorzieningen aan personen moet op een objectieve wijze tot stand komen. Ten slotte moet sprake zijn van een bepaalde bejegening naar de zorgvrager, en wel op drie punten: a. individuele benadering. Er wordt in de toegangvorm en indicatiestelling respectvol omgegaan met het individu. De persoon is het uitgangspunt. Er is, bij de toepassing van de regelgeving,
ook altijdruimte voor uitzonderingsgevallen; b. continuïteit van de zorg en ondersteuning. Dit geldt voor de eventuele overgang van functies van AWBZ naar WMO, maar ook in overgangssituaties in het leven van mensen zelf (veranderde situatie, herindicatie); c. dialoog. In de toegang tot voorzieningen en de toepassing van criteria daartoe (de indicatiestelling) staan communicatie en dialoog voorop. Waar nodig wordt toelichting gegeven. Uitkomsten bestudering casuïstiek Met betrekking tot de positie van OB en AB binnen de AWBZ zijn verder de waarnemingen interessant die binnen de pilot werden gedaan bij de bestudering van de casussen. Het betrof cliënten die zelfstandig wonen en OB- en/of AB-producten afnemen. De desbetreffende casussen gelden als voorbeeld voor de totale doelgroep. Van de in totaal zeven casussen werden er vijf bestudeerd aan de hand van dossiers die door zorginstellingen ter beschikking werden gesteld. De twee anderen casussen werden gepresenteerd en bediscussieerd tijdens bijeenkomsten van de projectgroep. Uit de dossiers bleek dat de cliënten maar beperkt contact met anderen hebben. De meeste contacten doen zich voor met sommige familieleden en mensen van de kerk, een beeld dat wordt bevestigd in de informatie over de mantelzorg. Deelname aan gemeentelijke activiteiten en voorzieningen worden niet genoemd, hiervan is blijkbaar geen sprake. Op dit gebied lijkt er dus nog wel winst te behalen. Over de informatie in de ondersteuningsplannen van de cliënten viel het volgende op: 1. De informatie die over het functioneren in de samenleving in de dossiers wordt gegeven, wisselt qua omvang en is bij enkele cliënten zeer summier (niet meer dan enkele zinnen). Het functioneren wordt beschreven in termen van contacten, niet in termen van participatie of sociale integratie. 2. De beschrijving van de mantelzorg vindt plaats in termen van activiteiten van de cliënt (afleggen van bezoeken aan familie bijvoorbeeld), niet in termen van de ondersteunende werkzaamheden van de mantelzorger en van de functie en betekenis die de mantelzorger voor deze cliënt heeft of zou kunnen hebben. 3. In geen van de ondersteuningsplannen worden doelen genoemd op het gebied van sociale participatie en integratie. 4. In de doelen en afspraken is een grote gerichtheid op ‘in stand houden’. Er worden geen doelen en activiteiten vermeld die gericht zijn op ontwikkeling en/of het leren van nieuwe dingen. Vanuit de bestudering van de casussen kan worden aangegeven dat in een situatie waarin OB en AB in de WMO-setting zijn opgenomen, in ieder geval het volgende nodig is:
45
a. Adequate informatie. Om tot een goed individueel voorzieningenpakket te komen is op een aantal gebieden waarschijnlijk meer, en vooral ándere cliëntinformatie nodig dan in deze dossiers wordt geboden. Het gaat dan bijvoorbeeld om informatie over a. de ervaring met en potentie voor participatie en sociale integratie, b. de plaats, betekenis en mogelijkheden van de mantelzorg. b. Een open en zoekende houding bij de begeleiders, waarbij structureel ook gekeken wordt naar andere diensten dan de huidige, grotendeels door gespecialiseerde zorginstellingen geleverde diensten; in het bijzonder lokale, reguliere diensten. In relatie hiermee: een scherpe aanduiding, kwantitatief en kwalitatief, van de in te zetten mantelzorg. c. Aanwezigheid van een voldoende aanbod van reguliere, lokale voorzieningen (want die voorzieningen moeten er dan wel zijn). d. Cliëntgerichtheid in de toegangsprocedures. Wij hebben te maken met mensen met veelal niet geringe beperkingen. De toegangsprocedure (waaronder vraagverduidelijking en indicatiestelling) moet garanties geven voor een zorgvuldig en respectvol verloop. Uitkomsten cliëntenraadpleging Uit de raadplegingen die tijdens de pilot onder cliënten hebben plaatsgevonden, kwamen veel wensen tevoorschijn voor meer deelname aan de samenleving, in het bijzonder als het gaat om vrijetijdsbesteding (zie paragraaf 3.3). Zo werd door cliënten gepleit voor een inloophuis voor alleenstaanden, een buurthuis en een eetcafé. Ook werden wensen geuit voor deelname aan allerlei cursussen, bijvoorbeeld via ROC Landstede en/of avondschool De Wingerd. Genoemd werden EHBO, Engels/Duits, verkeerslessen, gebarentaal, lezen, schrijven, rekenen, computercursus, timmeren en naaien/borduren. Men gaf tegelijkertijd aan de programma’s van de plaatselijke welzijnsinstellingen niet goed te kennen. Opvallend was daarnaast de wens om vooral samen met anderen dingen te doen, om vooral met elkaar de activiteiten van welzijnsinstellingen (bingo, koken, praten et cetera.) te ontdekken. De huidige structuur van ondersteuning door gespecialiseerde zorgaanbieders lijkt het sociale contact in de vrije tijd eerder te ontmoedigen dan te bevorderen. Landelijke onderzoeken Terwijl in de pilot van Nunspeet over het toegangsbeleid van OB en AB in de WMO werd nagedacht, verscheen een adviesrapport aan VWS waarin een tussenstand werd gegeven van de resultaten van alle zes pilots die zich met de overgang van Ondersteunende en AB van de AWBZ naar de WMO bezighielden. De projectgroep van de pilot in Nunspeet was van mening dat in dit adviesrapport wel erg vooruit werd gelopen op mogelijke eindresultaten van de pilots. Het rapport concludeerde dat over de volle breedte van de pilots de overgang van OB wenselijk en haalbaar wordt gevonden.
Voor AB geldt dat alleen die elementen over kunnen die géén betrekking hebben op zorg, behandeling of Verblijf. De enige activiteiten van AB die dan overblijven zijn ‘vervoer naar AB als dit medisch noodzakelijk is’ en ‘het helpen structureren van een ontregelde huishouding’. Men noemt het aldus ontstane geheel aan activiteiten ‘OB-plus’. OB-plus, aldus het adviesrapport, vertoont een sterke samenhang met het lokale domein en kan een stimulans zijn om meer integraal te werken. OB-plus raakt aan tal van gemeentelijke voorzieningen: - individuele voorzieningen, zoals hulp bij het huishouden; - algemene voorzieningen, zoals die op het gebied van welzijn; - alle prestatievelden van de WMO, in het bijzonder sociale samenhang en leefbaarheid (prestatieveld 1), cliëntondersteuning (prestatieveld 3) en maatschappelijke opvang OGGZ en verslavingszorg (prestatievelden 6 t/m 8); - andere beleidsterreinen, zoals vervoer, wonen, onderwijs/vorming, welzijnsbeleid, sociale zaken, werk en inkomen, schuldhulpverlening, jeugd, openbare orde en veiligheid en de Wet werk en bijstand (WWB). Deze samenhang met de gemeentelijke voorzieningen maakt dat het voordelen oplevert als OB-plus overgaat naar de gemeente. Met een goede regie zou de gemeente veel meer uit voorliggende voorzieningen kunnen halen: ze kan algemene voorzieningen voor een brede groep aanbieden die doelmatiger te organiseren zijn dan individuele voorzieningen. Zo breng je prikkels aan in het systeem, waarmee een afname van individuele voorzieningen wordt gestimuleerd. Stel dat OB-plus overgaat naar gemeenten, dan kan de gemeente bovendien meer samenhangende arrangementen aanbieden door ervoor te zorgen dat diensten beter op elkaar worden afgestemd (denk bijvoorbeeld aan dagbesteding, activiteitenbegeleiding en arbeidstraining). Samengevat zijn volgens het adviesrapport de voordelen van het onderbrengen van OB-plus bij de gemeente de volgende : 1. Betere afstemming en stroomlijning in de keten (gemeente heeft helikopterview). 2. Doelmatigheid, doordat meerdere doelgroepen van dezelfde diensten gebruik kunnen maken. 3. Via aanbestedingen kunnen sturen op optimalisatie van prijs-kwaliteitverhouding. 4. Actief kunnen inzetten op preventie. 5. Bundeling van financieringsstromen/budgetten. De gemeente kan meer met hetzelfde budget doen, door dezelfde diensten aan te bieden voor verschillende doelgroepen. 6. Minder bureaucratie door groepsgewijze indicatiestelling. 7. Vraaggerichte aanpak doordat de ondersteuningsbehoefte van de cliënt als uitgangspunt wordt genomen. 8. Voor cliënten wordt het op deze wijze mogelijk om
46
een beter geïntegreerd en samenhangend aanbod te ontvangen dat flexibel is en vraaggericht. Doordat gemeenten niet voor elk product apart laten indiceren, ervaren zij minder bureaucratie. Een tweede landelijk onderzoek, in opdracht van het College voor Zorgverzekeringen, betrof de AWBZfuncties Persoonlijke verzorging (PV) en OB en hun eventuele overheveling naar respectievelijk Zorgverzekeringswet en WMO. Ook in dit onderzoek werd geconcludeerd dat OB goed binnen de WMO past (HHM, 2007).
7.2 Keuze voor OB-plus De verzamelde informatie en inzichten wijzen alle in dezelfde richting, namelijk dat overheveling van begeleidingsactiviteiten van de AWBZ naar de WMO een goede zaak kan zijn en de deelname van mensen met een verstandelijke beperking aan de samenleving een impuls kan geven. De WMO geeft de gemeente de taak om inclusief beleid te voeren, dat wil zeggen: beleid dat gericht is op de bevordering van zelfredzaamheid van burgers, op diens maatschappelijke participatie en op de leefbaarheid van de woonomgeving. OB en AB sluiten qua doelstelling hier naadloos op aan, bij deze functies gaat het immers letterlijk om begeleiding gericht op participatie en zelfredzaamheid. Toch wordt niet voorgesteld om beide functies naar de WMO over te hevelen. De projectgroep van de pilot in Nunspeet volgt hierin de landelijke onderzoeken (zie paragraaf 7.1) die eensluidend ervoor hebben gepleit om AB voor het grootste deel in de AWBZ te laten en OB-plus, dat wil zeggen: OB waarbij enkele activiteiten uit het AB-pakket zijn gevoegd, naar de WMO over te hevelen. Het toegangsbeleid dat in de rest van dit hoofdstuk wordt uitgewerkt, heeft dan ook betrekking op OB-plus. Vooraf geven wij een definitie van toegangsbeleid. Onder toegangsbeleid verstaan wij: “het totale instrumentarium (protocollen, toegangscriteria, toegangsnormen, indicatiestelling, contracteerbeleid en dergelijke) voor de toewijzing van activiteiten die tot OBplus behoren. Het toegangsbeleid heeft tot doel op een onafhankelijke en betrouwbare manier te kunnen bepalen wie voor welke voorziening op welk moment in aanmerking komt.” Voor de inhoudsbeschrijving van OB-plus volgen wij de huidige beschrijving van OB binnen de AWBZ (zie paragraaf 4.1). OB-plus is gericht is op de bevordering of het behoud van zelfredzaamheid en/of op de bevordering van de integratie van de persoon in de samenleving. De begeleiding vindt onder andere plaats door middel van ondersteunende of structurerende gesprekken en non-verbale communicatie, het oefenen van dagelijkse vaardigheiden en het stimuleren van al aanwezig gedrag. Ook wordt hulp geboden bij het structureren van een ontregelde huishouding.
OB-plus kan in de volgende situaties worden ingezet: 1. In de eerste plaats kan het gaan om het compenseren van het beperkte of afwezige regelvermogen van de persoon in kwestie, waardoor hij onvoldoende of geen regie over het eigen leven kan voeren. Het gaat dan om zaken zoals het helpen plannen van activiteiten, regelen van dagelijkse zaken, nemen van besluiten, structureren van de dag, oriënteren naar plaats, tijd en persoon, communicatie, het helpen structuren en organiseren van de huishouding, sociaal emotionele ondersteuning en het organiseren van sociale participatie. 2. In de tweede plaats kan het gaan om toezicht en interventie in de vorm van correctie van het gedrag bij gedragsstoornissen die hun oorsprong vinden in een van de grondslagen (psychiatrische aandoening, psychogeriatrische aandoening, somatische aandoening of verstandelijke handicap). 3. Ten derde kan de OB de vorm aannemen van praktische hulp en ondersteuning bij het uitvoeren van handelingen. De grondslag is dan meestal een lichamelijke of zintuiglijke handicap of een somatische aandoening. 4. Vervoer naar AB als dit medisch noodzakelijk is. OB-plus kan verschillende vormen aannemen. In veel gevallen is sprake van individuele begeleiding. Daarnaast kan de vorm van een dagprogramma aangewezen zijn omdat de persoon vanwege de aard, omvang en duur van zijn beperkingen niet in staat is gebruik te maken van reguliere of speciale vormen van onderwijs of arbeid ter voorziening in een inkomen, of niet in staat is een andersoortige vorm van dagstructurering te regelen. Ook kan de vorm van nachtopvang in een instelling aangewezen zijn, vanwege het compenseren van verloren regelvermogen, het bieden van toezicht en interventie en/of het bieden van praktische hulp en ondersteuning.
47
Een specifieke situatie is die waarin OB in de thuissituatie plaatsvindt als overbruggingszorg (men wacht op Verblijf). In bijlage 2, onderdelen 5 en 6, is een overzicht gegeven van de specifieke activiteiten die op dit moment bij de indicering voor OB binnen de AWBZ worden gehanteerd. De samenhang en overlap van OB-plus met gemeentelijke voorzieningen en AWBZ functies is in feite die welke aanwezig is tussen de huidige functie OB en de gemeentelijke voorzieningen en andere AWBZ-functies. Wij bespraken die in paragraaf 4.1. Die samenhang en overlap tussen OB-plus en sommige voorzieningen en functies maken het noodzakelijk dat in het toegangsbeleid van OB-plus veel aandacht wordt geschonken aan de afgrenzing van OB-plus. Het gaat om twee soorten afgrenzing: 1. de afgrenzing tot functies die in de AWBZ blijven (waaronder AB); 2. de afgrenzing tot de gemeentelijke activiteiten in het kader van de WMO (waaronder huishoudelijke hulp en gemeentelijke welzijnsvoorzieningen. De grenzen tussen OB-plus en de gemeentelijke activiteiten veranderen door de komst van OB-plus in de WMO. Immers, er doen zich nu tal van kansen en mogelijkheden voor om zorgvragen op het niveau van OB te beantwoorden in samenhang met allerlei beschikbare gemeentelijke voorzieningen. Bijvoorbeeld met betrekking tot het minimabeleid (zie overzicht).
Samenhang tussen OB-plus en het gemeentelijke minimabeleid De OB-/AB-mensen hebben vaak een laag inkomen en behoren daardoor in potentie tot de doelgroep van het gemeentelijke minimabeleid. In het kader van dit minimabeleid hebben de gemeenten veel beleidsvrijheid waardoor de invulling lokaal kan uiteenlopen. Een aantal (Nunspeetse) voorbeelden waarbij de samenhang tot uiting komt: a. bijdrageregeling voor sociaal-culturele activiteiten. Deze regeling heeft tot doel minima te stimuleren mee te doen aan het maatschappelijke leven door een financiële vergoeding te verstrekken voor bijvoorbeeld lidmaatschap van sportclubs, verenigingen, bibliotheek, muzieklessen et cetera. Per jaar wordt een vast bedrag vergoed. b. speciale regeling voor chronische zieken en gehandicapten. Mensen met een chronische ziekte of handicap hebben als gevolg van hun omstandigheden vaak meerkosten, de zogeheten verborgen meerkosten. Voorbeelden: verhoogde (risico)premies, lidmaatschap belangenverenigingen, extra energieverbruik omdat men vaker thuis is of een hogere telefoonrekening omdat men vaker zaken moet regelen in verband met ziekte. Per jaar wordt een vast bedrag vergoed. c. Bijzondere bijstand. Het vergoeden van bijzonder noodzakelijke kosten die niet (volledig) door een voorliggende voorziening worden vergoed). Voorbeeld: bril. d. Naast onder andere het maatschappelijk werk en MEE heeft ook de gemeente een rol in het web met betrekking tot schuldhulpverlening/-sanering.
Andere voorbeelden van samenhang tussen OB-plus en gemeentelijk beleid zijnde volgende: 1. De gemeente heeft in het kader van de WMO de zorgplicht om mensen te laten meedoen aan het maatschappelijke leven. Een van de voorzieningen die daarbij perfect aansluit, is het verstrekken van een vervoersvoorziening voor de deelname aan het maatschappelijke verkeer. Dit is bij uitstek een voorziening waar mensen vanuit AB/OB gebruik van kunnen maken (als men geen gebruik kan maken van het openbaar vervoer). Voorbeeld: met de regiotaxi kan men, eventueel met begeleiding, naar winkels of naar een club gaan. 2. De samenhang met het product Huishoudelijke Hulp (HH). Ook hier is veel samenhang. Vooral HH2 en HH3 hebben veel raakvlakken/overlappingen met OB. Er zijn zelfs gemeenten die van mening zijn dat HH2 en HH3 niet of minder aan de orde zijn als er ook een indicatie is voor OB. Door OB en HH bij elkaar te voegen wordt een stap in de goede richting gezet. Een belangrijke rode draad bij het nauwkeurig(er) vaststellen van de grenzen van OB-plus is uiteraard de betekenis van de activiteiten, en het verschuiven daarvan, voor de cliënt. Deze laatste mag er niet op achteruitgaan. Dit betekent dat het maatwerk dat voor OB in de AWBZ geldt, bij OB-plus in de WMO aanwezig moet blijven. Een terrein waarop dit in het bijzonder speelt, is dat van de dagbesteding. Een laatste aandachtspunt voor het toegangsbeleid van OB-plus binnen de WMO is de gecombineerde toewijzing. OB-plus kan op zichzelf worden toegewezen (enkelvoudig) of gecombineerd zijn met andere toegewezen voorzieningen. Een voorbeeld van dit laatste is de situatie waarin iemand naast OB-plus een onderwijsvoorziening krijgt toegewezen (rugzak), al dan niet in combinatie met extra persoonlijke zorg op school (functie PV vanuit AWBZ). Juist bij deze doelgroep is het zo dat wanneer iemand een probleem heeft die OB-plus nodig maakt, de kans groot is dat er bij deze persoon ook iets anders aan de hand is. Dit maakt dat mensen met OB-plus vaak ook andere voorzieningen toegewezen krijgen. Integrale indicatiestelling is dus buitengewoon belangrijk (zie ook paragraaf 7.4). Als iemand met een ondersteuningsvraag op het gebied van OB-plus zich bij de gemeente aanmeldt, wordt de vraag opgepakt (zie vorige paragrafen) en wordt het bij de ondersteuningsvraag passend pakket aan activiteiten gezocht en aangeboden. Zoals gezegd, kan de uitkomst zijn dat een deel van de ondersteuningsvraag door OB-plus wordt gerealiseerd. Maar het is ook mogelijk dat een ondersteuningsbehoefte die in de oude situatie (OB in AWBZ) door OB gerealiseerd zou worden, in de nieuwe situatie (OB in WMO) wordt gerealiseerd door een mengvorm van OB-plus, mantelzorg en lokale voorzieningen.
48
7.3 De toegangsroute Wat de OB-plus betreft, kunnen als toegangscriteria worden beschouwd die welke ook op dit moment binnen de AWBZ worden gehanteerd. Dit betekent dat, om in aanmerking te komen voor de functie OB-plus, moet zijn vastgesteld: - dat de persoon beperkingen heeft die leiden tot sociale redzaamheidproblemen in de vorm van gebrek aan regievoering, beperkingen ten aanzien van het plannen van activiteiten, regelen van dagelijkse zaken, het nemen van besluiten, structureren van de dag en/of het organiseren van sociale participatie; - dat hij en/of gedragsstoornissen heeft die hun oorsprong vinden in een van de grondslagen (psychiatrische aandoening, psychogeriatrische aandoening, somatische aandoening of verstandelijke handicap) waarvoor toezicht en interventie in de vorm van correctie van het gedrag nodig zijn; - dat hij en/of beperkingen heeft bij het zelfstandig uitvoeren van handelingen, die hun oorsprong meestal vinden in een lichamelijke of zintuiglijke handicap of een somatische aandoening en waarvoor praktische hulp en ondersteuning nodig zijn; - dat hij en/of om medische redenen vervoer naar AB nodig heeft en/of ondersteuning nodig heeft in het structureren van zijn ontregelde huishouding. De toegangsroute tot OB-plus moet aan de volgende criteria voldoen: 1. De route maakt nadrukkelijk deel uit van de toegang tot een breder pakket aan activiteiten dan alleen die welke behoren tot OB-plus. De mogelijkheid bestaat dat ondersteuningsvragen die in de oude situatie (AWBZ) leidden tot exclusieve activiteiten uit het OB-pakket, binnen de WMO even goed of zelfs beter gerealiseerd kunnen worden door deelname aan activiteiten die behoren tot algemene, reguliere voorzieningen, bijvoorbeeld op het terrein van gemeentelijk welzijn. Na aanmelding bij het WMO-loket wordt onderzocht welk pakket aan voorzieningen en activiteiten – waaronder mogelijkerwijs OB-plus – voor de desbetreffende persoon het geschiktst is. 2. Een extra reden voor deze verbreding is dat wij bij mensen met een verstandelijke beperking te doen hebben met personen bij wie vaak meerdere problemen spelen. Een brede, integrale verkenning van de problematiek is dus extra noodzakelijk. 3. In de visie en uitgangspunten van de gemeente Nunspeet is aangegeven (zie paragraaf 7.1) dat het toegangsbeleid tot de WMO onafhankelijk, betrouwbaar, eerlijk, laagdrempelig, doelmatig en transparant moet zijn. De toewijzing van voorzieningen aan personen moet op een objectieve wijze tot stand komen. Deze eisen gelden dus ook voor de toegangsroute. 4. Toepassing van het compensatiebeginsel, zoals dat voor de WMO als geheel geldt.
De volgende toegangsroute naar OB-plus wordt voorgesteld. 1. Aanvraag bij het WMO-loket De persoon in kwestie meldt zich aan of wordt aangemeld bij het WMO-loket. Het aanmeldingsformulier (één standaardformulier) wordt door hem of zijn vertegenwoordiger/belangenbehartiger ingevuld en ondertekend. Zo nodig wordt ondersteuning aangeboden bij het invullen. Opmerkingen hierbij: a. Aanmelding moet ook het gevolg kunnen zijn van een signaal dat naar het loket wordt afgegeven door verwanten of hulpverleners of ondersteuners (huisarts, ziekenhuis, zorgaanbieder, MEE, ouderenadviseur als gevolg van een preventief bezoek et cetera). b. Het loket is niet zozeer een fysieke plek maar eerder een systeem, dat diverse door de gemeente vastgestelde vormen van aanmelding in zich heeft. Die vormen kunnen worden samengevat met het woord STEP (Schriftelijk, Telefonisch, Elektronisch en Persoonlijk). 2. Behandeling van de aanvraag Aan de aanvrager wordt een gemeentelijke casemanager (ook wel consulent genoemd) toegevoegd. Deze is ervoor verantwoordelijk dat het hele traject van aanmelding tot uitvoering adequaat en volgens geldende afspraken wordt doorlopen. Deze persoon gaat aan de slag en: - brengt in kaart a. de ondersteuningsvraag, b. de situatie (omgeving, feitelijke en/of mogelijke inzet van gebruikelijke zorg en/of mantelzorg). Hij/zij doet dit via telefonisch contact en/of huisbezoek. Van groot belang is in dit stadium dat zo nodig uiteengerafeld wordt datgene wat de aanvrager zelf vraagt en wat de omgeving vindt dat de vraag is of zou moeten zijn. Ook informatie die van de aanvrager al beschikbaar is vanuit eerdere contacten met de gemeente en bij andere instanties, bijvoorbeeld vanwege verleende hulpmiddelen of ondersteuning in het verkrijgen van werk, wordt geïnventariseerd. Uiteraard gebeurt dit met inachtneming van goedkeuring door de aanvrager of diens vertegenwoordiger; - analyseert de ondersteuningsvraag en werkt toe naar een antwoord, dat wil zeggen een arrangement van activiteiten en voorzieningen dat de ondersteuningsvraag beantwoordt. Hij/zij maakt hierbij gebruik van toetsingskaders en laat zich zo nodig adviseren door externe deskundige(n); - betrekt bij het komen tot een arrangement a. de mogelijkheden tot zelfzorg, gebruikelijke zorg en mantelzorg, b. algemene lokale, gemeentelijke voorzieningen, zoals welzijn, c. bijzondere (boven)gemeentelijke voorzieningen, zoals speciaal vervoer, woonaanpassingen, educatie, onderwijs, jeugdzorg en werkvoorzieningen, d. de beschikbare WMO-voorzieningen, zoals HH (huishoudelijke hulp) en OB-plus, e. voorzieningen binnen de AWBZ, zoals PV; - zorgt dat daar waar indicatiestelling nodig is, deze ook plaatsvindt en doet dat zelf of besteedt het,
49
eventueel voor een deel, uit aan een externe instantie. Als referentiekader voor de indicatie voor OBplus kan de huidige lijst van activiteiten OB worden gebruikt (zie bijlage 3, onderdelen 5 en 6). Wanneer er sprake is van AWBZ-voorzieningen, wordt de indicatiestelling voor dat deel in handen gegeven van het CIZ. Bij de indicatiestelling zijn integratie en afstemming dus buitengewoon belangrijk; - raadpleegt de aanvrager met betrekking tot de keuze die laatstgenoemde, gegeven het voorgestelde arrangement, maakt tussen PGB (persoonsgebonden budget) en zorg in natura. Bij keuze voor zorg in natura geeft de aanvrager aan voor welke aanbieders van hulp en ondersteuning hij/zij kiest. - maakt het concept van het toewijzingsdocument. - zorgt ervoor dat alle informatie over deze persoon wordt opgenomen in het gemeentelijke cliëntenbestand. 3. Toewijzing van voorziening(en) Er ontstaat, in de vorm van een toewijzingsdocument, een gemotiveerd totaaloverzicht voor de ondersteuning die aan de persoon wordt gegeven. Dit overzicht is de uitkomst van de match tussen enerzijds ondersteuningsvraag en anderzijds de reeks van hiervoor genoemde mogelijkheden aan zelfzorg, gebruikelijke zorg, mantelzorg, algemene (boven)gemeentelijke voorzieningen, WMO-voorzieningen en voorzieningen binnen de AWBZ. Ook nieuwe, creatieve producten mogen deel uitmaken van deze match. Het document wordt vastgesteld door de bevoegde instantie binnen de gemeente. Het voldoet aan de volgende kenmerken: 1. Het is gesteld in termen van activiteiten en beoogde uitkomsten (in termen van redzaamheid, participatie et cetera). 2. Er wordt in aangegeven in welke categorie/categorieën de desbetreffende activiteiten worden uitgevoerd (zelfzorg, gebruikelijke zorg, mantelzorg, algemene lokale voorzieningen, bijzondere (boven)gemeentelijke voorzieningen, WMO-voorzieningen en AWBZ-voorzieningen. 3. Het sluit qua terminologie en indeling naadloos aan op de terminologie en indeling van het aanmeldingsformulier. 4. Bij elk onderdeel wordt een motivatie van toekenning gegeven. 5. Het besluit van toewijzing wordt naar de aanvrager en de desbetreffende zorgaanbieders verzonden. 4. Uitvoering activiteiten De toegewezen activiteiten worden door de betrokken personen en organisaties (de persoon zelf, naasten, mantelzorgers, zorgaanbieders en/of gemeentelijke voorzieningen) uitgevoerd. In schema:
50
Als gebruikgemaakt wordt van mantelzorg, moet deze zorg expliciet in het besluit genoemd worden, zowel in termen van omvang als van functies (wat levert het precies?). Hierdoor kan, in het geval de mantelzorg wegvalt, zo nodig direct in vervangende professionele zorg worden voorzien.
7.4 Aspecten van het toegangsbeleid Verdeling van taken en verantwoordelijkheden In het hiervoor geschetste toegangstraject zijn verschillende personen en organisaties actief. Het is van groot belang dat de taken en verantwoordelijkheden van iedereen helder zijn zodat geen misverstanden kunnen ontstaan. Aanvrager. Deze meldt zich of wordt aangemeld. Zijn belang (en dat van de eventuele vertegenwoordiger) is dat er een zuivere vraagverduidelijking plaatsvindt met toewijzing van voorzieningen die zo goed mogelijk op die vraag aansluiten. De vraagverduidelijking is de formele verantwoordelijkheid van de gemeente, maar is in feite ook de verantwoordelijkheid van de aanvrager. Casemanager. Deze persoon is in dienst van de gemeente. Hij heeft de regie en coördinatie van het gehele proces van aanvraag tot toewijzing en bewaakt de voortgang. Hij is trajectverantwoordelijk. Hij betrekt alle benodigde partijen bij de zaak. De casemanager is er verantwoordelijk voor dat waar nodig indicatiestelling plaatsvindt. Hij legt stukken inhoud neer bij andere partijen (vraagverduidelijking, indicatiestelling). Hij blijft de persoon administratief vol-
gen, houdt bijvoorbeeld in de gaten wanneer een nieuwe indicatiestelling nodig is. De casemanager kan goed communiceren, kent de lokale en regionale sociale kaart en kan met de doelgroep omgaan. Cliëntondersteuner. Deze begeleidt en adviseert de aanvrager, bij voorkeur al voordat de stap naar het WMO-loket wordt gezet. Wie neemt die begeleiding en advisering op zich? MEE zou dit kunnen doen. Je krijgt dan een situatie waarbij MEE de cliënt begeleidt, adviseert en ondersteunt bij de aanvraag (en daaraan voorafgaand wellicht al heeft gesignaleerd en/of opgespoord en in het vervolgtraject blijft monitoren). MEE is in dit geval de belangenbehartiger van de cliënt. Cliëntondersteuning is overigens ook een taak van de gemeente zelf, in het kader van de WMO (prestatieveld 3). Tot cliëntondersteuning behoort ook hulpvraagverduidelijking. De gemeente heeft dus een eigen verantwoordelijkheid om de hulpvraagverduidelijking tot stand te (laten) brengen. Aanbieders van zorg en welzijn. Zij hebben een dubbele rol. Aan de ene kant voeren zij de contractueel overeengekomen diensten uit op een kwalitatief goede manier. Aan de andere kant hebben zij een signaleringsplicht richting gemeente met betrekking tot de door hen waargenomen veranderingen in de zorgvraag van de cliënt. Deze plicht maakt deel uit van de beschikking die aan de aanbieder over de te leveren diensten wordt gestuurd. Ook is de aanbieder verantwoordelijk voor de coördinatie van de ondersteuning voor een cliënt. Hij organiseert hiertoe periodiek netwerkoverleg (waar de gemeente overigens niet bij hoeft te zijn).
Tot de aanbieders behoren in het kader van de WMO zowel gespecialiseerde instellingen (in dit geval instellingen voor de zorg aan mensen met een verstandelijke beperking) als algemene, lokale organisaties, bijvoorbeeld op het gebied van welzijn. De activiteitenprogramma’s van de welzijnsorganisaties in Nunspeet laten zien dat, met gerichte aanpassingen, ook activiteiten aan deze doelgroep aangeboden kunnen worden. Deelname aan deze activiteiten kan deels in de plaats komen van OB. Zie hieronder twee voorbeelden van bestaande activiteiten die naar de groep mensen met verstandelijke beperkingen (verder) kunnen worden uitgebreid.
51
In het proces als geheel is de vraagverduidelijking, dat wil zeggen de ontrafeling, beschrijving en analyse van de hulpvraag of hulpvragen, van zeer groot belang. Wie is die persoon, wat is de zorgvraag precies? Het is noodzakelijk dat er vanuit verschillende invalshoeken en deskundigheden (interdisciplinair) naar de vraag wordt gekeken. Zoals gezegd, is het tot stand komen van de vraagverduidelijking de formele verantwoordelijkheid van de gemeente, ofwel de casemanager. Laatstgenoemde betrekt andere partijen – aanvrager zelf, eventuele verwanten, cliëntondersteuner, zorgaanbieders – hierbij.
Project Sociale Netwerk Ondersteuning Tussen maart 2004 en maart 2007 loopt in Nunspeet het project Sociale Netwerk Ondersteuning (SONO). Doel is om burgers uit hun (dreigend) isolement te halen en te houden door een netwerk op te bouwen van waaruit zij steun kunnen ontvangen. De persoon in kwestie wordt hierdoor weer opgenomen in sociale verbanden. Indirect doel is dat de omgeving gestimuleerd wordt om zich in te zetten voor de hulpbehoevende naaste. Het project is gericht op mensen in de leeftijd van 55+. SONO biedt ouderen een duurzame vorm van sociale steun die door tussenkomst van professionele begeleiding tot stand komt, maar die hoofdzakelijk wordt uitgevoerd door mensen uit hun directe omgeving. Het bereiken van de doelgroep (verstandelijk) gehandicapte ouderen heeft extra aandacht gekregen door SONO te introduceren bij Stichting Philadelphia, het RIBW en de sociale werkplaats Inclusief. Er zijn in totaal veertig mensen aangemeld met eenzaamheidsproblematiek. Het merendeel (34 personen) werd door anderen dan zijzelf aangemeld (vaste medewerker of vrijwilliger van Het Venster of externe organisaties zoals verzorgingstehuizen, thuiszorgorganisaties, kerken, GGD, GGZ, politie en vrijwilligersorganisaties). Na aanmelding wordt met de persoon een gesprek gevoerd over zijn of haar behoeften aan een netwerk, wordt een ‘netwerkanalyse’ gemaakt en wordt vastgesteld wat het doel van het op te richten netwerk is. Daarna worden netwerkleden geworven en bijeengebracht en gaat het netwerk aan de slag. Vanuit het project wordt ondersteuning gegeven, bijvoorbeeld in het organiseren van netwerkoverleg. Na verloop van tijd kan de cliënt op eigen kracht met zijn of haar netwerk verder. Zo nodig wordt het netwerk nog periodiek ondersteund. Het initiatief voor SONO werd genomen door Het Venster. In het project werd met tal van andere lokale organisaties samengewerkt. Het project was succesvol: bij de deelnemers vond vermindering van eenzaamheid plaats doordat zij in een groter verband werden opgenomen. Ook voor de netwerkleden zelf was het project waardevol. De bijzondere activiteit van Landstede Landstede Welzijn organiseert al vijftien jaar een vrijetijdsclub voor een bijzondere groep, namelijk mensen met een verstandelijke beperking en meervoudig gehandicapten. Op deze club is het doel om de deelnemers een leuke en ontspannende vrijetijdsbesteding te bieden. Dit wordt gedaan door middel van verschillende muzisch agogische activiteiten zoals snoezelen, poppenkast en spel-ontwikkelingsmateriaal. Er zijn ook regelmatig thema-avonden, waarbij alle activiteiten passen bij het thema. Het is vrij inschrijven voor deelnemers uit instellingen, maar ook voor thuiswonenden. Tussen vijftien en twintig personen doen aan deze activiteit mee. De activiteit vindt wekelijks plaats (anderhalf uur) en gaat het hele seizoen door, met uitzondering van schoolvakanties en feestdagen. Als zij in een zorginstelling wonen, worden zij door die instelling gebracht en gehaald. De activiteit steunt op vrijwilligers. In de begrenzing van de deskundigheid van de vrijwilligers is de activiteit wel kwetsbaar, vindt Landstede. De overdracht van informatie bij het brengen en halen van de mensen is dan ook erg belangrijk. Door deze activiteit ontmoeten mensen met een handicap elkaar en niet gehandicapte mensen (de vrijwilligers). De activiteit kan gemakkelijk worden uitgebreid naar ook andere mensen met een handicap, maar dan moet er meer bekendheid aan de activiteit worden gegeven en meer vrijwilligers kunnen worden geworven, aldus Landstede. Dit is participatie, zij het in een beperkte vorm. Dit zou kunnen worden uitgebreid naar andere mensen die ook zelfstandig wonen. Hier zit perspectief in.
Twee bijzondere aandachtspunten in de vraagverduidelijking zijn de volgende: 1. Het proceskarakter van de verduidelijking. Het optimale pakket van zorg en ondersteuning van iemand ontstaat vaak niet meteen; je kunt niet in één keer het plaatje compleet hebben. Dit is reden temeer om de persoon in kwestie, ook na de toewijzing van voorzieningen, te volgen en ‘in de gaten te houden’. Ook moet periodiek worden gevraagd naar de ervaringen en de tevredenheid van de desbetreffende persoon. 2. Speciale aandacht bij dit ‘volgen’ moet uitgaan naar de overgangen in de levenslijn. Bijvoorbeeld de overgang van onderwijs naar arbeid/dagbesteding. Of de overgang die kan ontstaan na beleving van heftige gebeurtenissen, zoals overlijden van een naaste.
52
Activiteiten, toegangsvormen en toegangscriteria Het advies is om de toegang van OB-plus in de gemeente Nunspeet op de hiervoor geschetste wijze vorm te geven. Zoals in de beschrijving van de toegangsroute is gezegd, kan er voor een cliënt een pakket aan activiteiten ontstaan, verdeeld onder vijf categorieën. Voor sommige activiteiten is een indicatie vereist, voor andere niet. Tabel 11 geeft een overzicht.
Burgemeester D.H.A. van Hemmen aan tafel met cliënten
Tabel 11: Overzicht van activiteiten met betrekking tot OB-plus, naar toegangsvorm en toegangscriteria
Indicatiestelling Met betrekking tot de indicatiestelling voor OB en AB binnen de AWBZ worden veel knelpunten ervaren (zie paragraaf 4.4 en 5.3). De wijze van indicatiestelling voor OB-plus binnen de WMO moet deze knelpunten opheffen. Uitgangspunten voor de indicatiestelling zijn dan ook de volgende: • Zij vindt integraal plaats, heeft zo veel mogelijk betrekking op meerdere levensgebieden tegelijkertijd. Je krijgt dan als uitkomst een totaalpakket van activiteiten, die tot verschillende functies en, in AWBZ-termen, ook tot verschillende grondslagen kunnen behoren. In dit verband is het ook wenselijk dat de functies HH en OB-plus niet afzonderlijk maar in onderlinge samenhang worden beoordeeld c.q. geïndiceerd. • Indicatiestelling komt in de aanvraagroute aan de orde op het moment dat duidelijk is welke activiteiten gewenst zijn die behoren tot OB-plus, dan wel behoren tot andere functies die indicatie vereisen (HH, andere AWBZ-functies). • Het indicatiebesluit is helder en transparant; begrippen en categorieën sluiten aan op die van het aanmeldingsformulier. • Ook als er sprake is van mantelzorg, wordt het totale pakket aan uit te voeren activiteiten vastgesteld. Met andere woorden: mantelzorg wordt ‘mee geïndiceerd’. Hierdoor is bekend wat de mantelzorg doet, wat die waard is en wat het kost als die vorm van ondersteuning wegvalt. • De termijn van een indicatie wordt, in situaties van leren, afhankelijk gemaakt van het leertempo. Bijvoorbeeld: door een wat langere cursus koken kan een blijvende groeistap worden gemaakt. • Er is voortdurend sprake van een klantgerichte, respectvolle bejegening. Pijlers hiervan zijn: individuele benadering, continuïteit van ondersteuning en dialoog (zijnde de drie aspecten die in de visie en uitgangspunten van de gemeente werden genoemd, zie paragraaf. 7.1). • Bij wijzigingen in de zorg- en ondersteuningsvraag wordt een verkort aanvraag- en besluitvormingstraject doorlopen. Dit is bijvoorbeeld het geval als mantelzorg wegvalt. Of als de verandering past in een gangbaar patroon of proces van ziekte en/of handicap. (Her)indicatie is altijd een belasting. Wie voert de indicatiestelling voor OB-plus uit? Globaal zijn er drie varianten: Variant 1: de gemeente legt de indicatiestelling neer bij het CIZ. Daarmee wordt in feite de huidige AWBZ-situatie gecontinueerd. Variant 2: de gemeente voert de indicatiestelling zelf uit en laat zich hierbij op onderdelen adviseren door externe, inhoudelijke deskundigen (afkomstig van bijvoorbeeld zorginstellingen, MEE, CIZ, regionale instanties). Variant 3: een aanbieder doet de indicatie, er vindt achteraf controle plaats (ook wel taakmandatering genoemd). Een actieve rol voor de gemeente in de indicatiestelling heeft voor- en nadelen. Voordelen zijn dat de gemeente op deze wijze dicht bij de aanvrager blijft
53
en geleidelijk aan deskundigheid opbouwt. Met andere woorden: betrokkenheid en (groeiende) expertise worden hierdoor geborgd. Nadelen zijn het gebrek aan deskundigheid, zeker in het begin, en de kans op het verliezen van de noodzakelijke onafhankelijkheid. Geadviseerd wordt in te zetten op de tweede variant. Wat het nadeel van onafhankelijkheid betreft, kan erop worden gewezen dat de gemeente diverse instrumenten ter beschikking staan die de onafhankelijkheid kunnen waarborgen. Wij noemen er vier: 1. De gemeentelijke WMO-verordening, waarin onder meer regels worden beschreven rondom toepassing van het compensatiebeginsel. 2. Professionaliteit, met als onderdelen: a. vastgelegde protocollen en procedures; b scheiding van rollen (de casemanagers zijn niet ook de uitvoerders). 3. Transparantie (in de indicatiestelling bijvoorbeeld). 4. Externe toetsing, die de gemeente periodiek kan laten uitvoeren (ook onder cliënten). Het gebruik van deze instrumenten is een voorwaarde voor de uitvoering van OB-plus binnen de WMO (zie hoofdstuk 9). Contracteerbeleid De gemeente sluit, op basis van het hiervoor beschreven toegangsbeleid met betrekking tot OB-plus en andere door de gemeente in het kader van de WMO te verschaffen voorzieningen, contracten af met organisaties. Hierin wordt duidelijk beleid gevoerd. Speerpunten van dit beleid zijn: a. De gemeente neemt in prestatieafspraken met algemene instellingen op dat men zich openstelt voor mensen met een verstandelijke handicap. Omgekeerd wordt aan gespecialiseerde instellingen de eis gesteld dat ook zij zich naar buiten openstellen en hun kennis aan algemene voorzieningen ter beschikking stellen. De gemeente kan ook de thuiszorg vragen gespecialiseerde thuiszorg en gezinsondersteuning te ontwikkelen opdat de gezinnen zo goed mogelijk worden ondersteund. b. Continuïteit in zorg en ondersteuning worden gewaarborgd, zowel richting cliënt (niet al te veel veranderingen ineens) als zorgaanbieders (aandacht voor vasthouden en overname van personeel). c. Er wordt aanbesteed volgens de benadering die ook met betrekking tot de huishoudelijke hulp is gevolgd: op basis van verlangde kwaliteit wordt aanbesteed volgens het zogenoemde Zeeuws model (gemeente bepaalt het vaste bedrag en de kwaliteit van de dienst, men kan zelf kiezen uit aanbieders die daaraan voldoen) en niet volgens het zogenoemde klassieke model (gemeente kiest onder alle aanbieders die voldoen aan de kwaliteitseisen de goedkoopste). Hiermee wordt aan de cliënt/consument zo veel mogelijk keuzevrijheid geboden. d. Mogelijkheden worden benut om regionaal contracteerbeleid te voeren. e. Dat er te allen tijde de mogelijkheid is om te kiezen voor het PGB.
54
Voorwaarden voor de uitvoering van OB-plus binnen de WMO n het vorige hoofdstuk is een schets gegeven van hoe OB-plus er binnen de WMO kan uitzien: inhoudelijk, qua toegangsroute, in de taakverdeling tussen partijen, in toegangsvormen, wat betreft indicatiestelling en met betrekking tot contracteerbeleid. Bij de realisering van deze opzet moet aan een aantal voorwaarden worden voldaan. Deze voorwaarden zetten wij in dit hoofdstuk op een rij. Wij onderscheiden vijf categorieën: 1. Inhoudelijke voorwaarden. 2. Voorwaarden in kennis en houding. 3. Administratieve en financiële voorwaarden. 4. Voorwaarden in de uitvoering. 5. Bestuurlijke voorwaarden.
participatie en sociale integratie, alsook zijn potentie daarvoor. 2. De plaats, betekenis en mogelijkheden van de mantelzorg in de omgeving van de cliënt. c. De gemeente moet beschikken over medewerkers, in het bijzonder in de functie van casemanager, die competenties hebben om de toegangsroute tot OBplus te coördineren en uit te voeren. Zij moeten behalve over zojuist genoemde kennis, beschikken over een open en zoekende houding, waarbij structureel ook gekeken wordt naar andere diensten dan de huidige, grotendeels door gespecialiseerde zorginstellingen geleverde diensten. Dat wil zeggen, lokale, reguliere diensten, maar ook beschikbare gebruikelijke zorg en mantelzorg.
Inhoudelijke voorwaarden Zorgvuldig moet worden geformuleerd wat tot OBplus behoort en wat niet. Leidraad hierbij kan zijn de huidige omschrijving van OB-plus (zie paragraaf 7.2) en het overzicht van OB-activiteiten binnen de AWBZ (zie bijlage 3). Aangezien er op individueel niveau wordt gekomen tot een samenhangend pakket (arrangement) van activiteiten, moet er ook over de inhoud van andere functies en voorzieningen – op gemeentelijk of regionaal niveau, dan wel behorend tot de AWBZ – volstrekte helderheid zijn. In relatie hiermee dienen ook de toegangscriteria voor de diverse voorzieningen (zie tabel in paragraaf 7.4) duidelijk te zijn. Ten slotte is helderheid nodig over de ondersteuningsvormen die aan het gebruik van voorzieningen voorafgaan, waaronder mantelzorg. Wat kan en mag mantelzorg? Waar liggen de grenzen, zowel wettelijk als in belasting?
Administratieve en financiële voorwaarden a. Er moet voldoende budget zijn om de aan cliënten toegewezen activiteiten en voorzieningen met betrekking tot OB-plus binnen de WMO te financieren. Maar dat is niet genoeg. Aanvullende voorwaarden zijn de volgende: 1. Ook de kosten van de toegangsroute als zodanig (werkzaamheden casemanager, cliëntenondersteuning, training ambtenaren en dergelijke) moeten in het beschikbare budget zijn opgenomen. 2. In het verlengde van het integrale karakter van de toegangsroute (zorgvraag, indicatiestelling, arrangement en dergelijke) ligt het voor de hand dat er niet te veel schotten tussen de budgetten zijn. Met andere woorden: tussen de budgetten voor welzijnsvoorzieningen en OB-plus moet geschoven kunnen worden. b. Aan gemeenten moet de vrijheid gegeven worden om zelf met het budget om te gaan, dus er moet later gekort gaan worden op basis van efficiency. c. Ook bepaalt de gemeente haar beleid ten aanzien van de eigen bijdragen voor de diverse voorzieningen. Het gaat vooral om de hoogte van de bijdragen en de te hanteren ondergrens. d. De overheveling van administraties moet zonder problemen plaatsvinden. De over te hevelen dossiers moeten compleet en actueel zijn. e. Intern (back office) vindt goede administratie van gegevens plaats (dossiervorming, archivering, en dergelijke). Op dit punt kan worden aangesloten bij de inrichting van de publieksdienstverlening van de gemeente Nunspeet zoals die op dit moment plaatsvindt.
Voorwaarden in kennis en houding a. De gemeente moet, via haar medewerkers, beschikken over nieuwe kennis op in ieder geval de volgende twee terreinen. 1. Kennis over OB-plus en de voorzieningen (functies) waaraan OB-plus gerelateerd kan zijn, zowel binnen WMO als binnen AWBZ. 2. Kennis over de doelgroepen, in het bijzonder mensen met een verstandelijke beperking. b. Daarnaast is, om tot goede individuele arrangementen te komen, adequate informatie nodig over de cliënt en zijn leefsituatie. Op een aantal gebieden is waarschijnlijk meer, en vooral ándere, cliëntinformatie nodig dan in het huidige (AWBZ)traject van indicatie en zorgverlening wordt verzameld. Het gaat dan bijvoorbeeld om het volgende. 1. Informatie over de ervaring van de cliënt met
Onderdelen van deze inrichting zijn: a. het Klant Contact Centrum (KCC), b. laagdrempelig loket volgens het STEP-model, c. de positionering van de frontoffice, d. het relatiebeheer (waaronder wordt verstaan het digitaal beheren van alle contactmomenten en -trajecten met de burger). f. In de praktijk is er een koppeling met het WMOloket. Bij het WMO-loket wordt beschikt over een toegankelijk en leesbaar aanmeldingsformulier. Ondergrens in eigen bijdragen (politiek, beleid gemeenten). Voorwaarden in de uitvoering In de uitvoering maken wij onderscheid tussen enerzijds het gemeentelijke apparaat en anderzijds de cliënten en aanbieders. Voor het gemeentelijke apparaat zijn belangrijke voorwaarden: 1. De ambtelijke capaciteit voor de uitvoering van OB-plus binnen de WMO moet voldoende zijn. In verband daarmee is het nodig dat vooraf een nauwkeurig overzicht wordt gemaakt van de omvang van de benodigde ambtelijke capaciteit, gespecificeerd naar soort functie. 2. Er moet voldoende voorbereidingstijd zijn. Gemeenten zijn vaak gebonden aan Europese aanbestedingsprocedures van ongeveer zeven maanden. Daarvoor moet je dus al weten welke criteria je in een bestek wilt vastleggen. De totale voorbereidingstijd wordt geschat op twee jaar. 3. Om eerder genoemde kennis over OB-plus en de doelgroep bij medewerkers die met de doelgroep mensen met een verstandelijke beperking hebben te maken (loketmedewerkers, casemanagers) te vergroten, moet er de mogelijkheid zijn van training en opleidingen. Het kan uiterst effectief zijn wanneer de doelgroep zelf gevraagd wordt daarbij een rol te spelen. Met betrekking tot cliënten en aanbieders zijn voorwaarden: 1. Participatie van de doelgroep moet geregeld zijn. Cliënten moeten betrokken worden bij het opstellen van beleid en op deze wijze invloed uit te kunnen oefenen. Daarbij moet vooraf gekozen worden voor een intensiteit van participatie, ofwel de tree op de participatieladder (zie overzicht) waarvoor wordt gekozen. In de huidige Adviesraad Maatschappelijke Ondersteuning Nunspeet (een adviesorgaan voor het college daar waar het gaat om beleidsvoorbereiding, – uitvoering en –evaluatie) gaat men uit van de trede ‘advisering’.
55
Participatie kan op verschillende manieren: via de WMO-raad, focusgroepen, enquête, (groeps)gesprekken met burgers en professionals, groepsdiscussies en debat, werkconferenties, panels en consultatiegroepen, werkbezoeken en digitale instrumenten. 2. De doelgroep moet met goede en toegankelijke informatie worden benaderd. 3. Om tot passende arrangementen te komen, moet er voldoende ruim aanbod van reguliere, lokale voorzieningen zijn. In het geval van Nunspeet lijkt hier ruimschoots aan voldaan. Er is een aanbod van reguliere voorzieningen dat, in aangepaste vorm, ook voor deze doelgroep beschikbaar kan worden gesteld. Zie ook de voorbeelden in par. 7.4. Wel is het nodig dat in deze voorzieningen wordt geïnvesteerd. Wanneer bijvoorbeeld deelname aan vrijetijdsverenigingen wordt gestimuleerd, moeten binnen die verenigingen vrijwilligers in staat zijn tot opvang en begeleiding. Op dit moment kunnen zij dit niet aan. Ondersteuning bij de aanvang is dus nodig. En daarnaast een planning van de start van de deelname. 4. Aanbieders hebben een belangrijke signaleringsfunctie richting gemeente met betrekking tot problematiek rond zelfredzaamheid en participatie van hun cliënten. Die signaleringsfunctie moet structureel in hun werkzaamheden zijn ingebed en ook in de contracten die met hen worden gesloten, worden genoemd. Bestuurlijke voorwaarden a. Er moet sprake zijn van samenhang tussen het beleidsterrein van OB-plus en andere beleidsterreinen. Er moeten gemakkelijk verbindingen kunnen worden gemaakt met die andere beleidsterreinen. b. Regionalisering moet goed geregeld zijn. c. Beschikt moet worden over voldoende betrokken bestuurders, die durven te veranderen. Overheveling vraagt een nieuwe kijk: er is bestuurlijke durf nodig voor veranderingen. Ter afsluiting van dit hoofdstuk worden in tabel 12 alle voorwaarden nog eens op een rij gezet. Bij elke voorwaarde is aangegeven wie van de partijen (cliënt, gemeente, Rijk, zorgaanbieder of welzijnsaanbieder) voor de realisering van de voorwaarde verantwoordelijk is.
De participatieladder In de participatieladder worden verschillende niveaus van burgerparticipatie onderscheiden. De ladder geeft een oplopend participatieniveau aan van algemene inspraak naar samenwerking: 1. Elkaar informeren en geïnformeerd worden (= algemene inspraak). 2. Elkaar raadplegen en geraadpleegd worden (= vragen om elkaars mening). 3. Elkaar adviseren en advies vragen (= vragen om onderbouwd advies). 4. Coproductie (= samen advies opstellen). 5. Meebeslissen (= samenwerken bij (zwaar) advies).
56
57
Tabel 12: Overzicht van de voorwaarden voor de overheveling van OB-plus naar de WMO en van de partijen die voor de realisering van deze voorwaarden verantwoordelijk zijn; X=eerstverantwoordelijke, (X)=eveneens verantwoordelijk
58
59
Deel III
Conclusies en aanbevelingen
60
Naar een uitbreiding van de WMO e WMO heeft als basis dat alle burgers recht hebben op het ontwikkelen van hun talenten en mee te doen aan de samenleving. Burgers met een verstandelijke beperking – en niet alleen zij – hebben hiervoor ondersteuning nodig. In die ondersteuning staat het stimuleren van de zelfredzaamheid voorop zodat deze mensen hun eigen keuzen kunnen maken en zelf hun leven kunnen invullen. Ook moeten de omstandigheden in de samenleving dusdanig zijn dat zij kunnen deelnemen aan maatschappelijke activiteiten (onderwijs, werk, vrije tijd, gezondheidszorg et cetera. De functies OB en AB, nu nog binnen de AWBZ, sluiten qua doelstelling hier volledig op aan. Bij deze functies gaat het immers letterlijk om begeleiding gericht op participatie en zelfredzaamheid. Het compensatiebeginsel van de WMO omschrijft die doelstellingen feitelijk ook: mensen moeten in hun huis kunnen wonen, zich daar en in de samenleving kunnen bewegen en aan de maatschappij kunnen deelnemen. De pilot in Nunspeet heeft laten zien dat het zinvol en nodig is om OB, samen met een enkel onderdeel van AB over te hevelen van AWBZ naar WMO. Deze begeleiding, OB-plus genoemd, maakt dan deel uit van een integraal gemeentelijk beleid om deze burgers tot volwaardig burgerschap te stimuleren. Met deze uitkomst sluit Nunspeet aan bij de voorlopige bevindingen van de OB-/AB-pilots in geheel Nederland, zoals die maart 2007 naar buiten werden gebracht. De pilots schreven toen: “Wij zijn van mening dat alle activiteiten van OB (OB) gericht zijn op het bevorderen van participatie en daarmee goed passen bij gemeentelijke verantwoordelijkheden en taken. OB sluit naadloos aan bij de WMO-doelen. Voor AB (AB) geldt dat alleen de op ondersteuning gerichte activiteiten goed aansluiten bij het gemeentelijke domein. Het merendeel van de activiteiten van AB bevat behandelingachtige elementen die niet passen bij gemeentelijke taken. In dit rapport wordt – daar waar gedoeld wordt op die elementen die volgens de pilots over zouden kunnen naar gemeenten – gewerkt met de aanduiding OB-plus.” Samengevat worden de voordelen van de overheveling van OB-plus naar de WMO als volgt geschat: 1. Participatie en zelfredzaamheid, die de essentie vormen van de functies OB en AB, zijn belangrijke doelen van de WMO. Binnen de WMO komen zij
2.
3.
4. 5. 6.
7.
8.
9.
meer tot hun recht dan binnen de AWBZ; binnen laatstgenoemd kader worden mensen nog sterk vanuit het intramurale denken benaderd en ligt de nadruk veel meer op tekortkomingen en behandelingen dan op mogelijkheden en deelname aan de maatschappij. OB-plus cliënten hebben veelal beperkingen ten aanzien van sociale zelfredzaamheid en lijden aan sociale isolatie. Het aanbod van de WMO kan dit opvullen, zowel richting maatschappij (facilitering van deelname aan samenleving) als binnen het persoonlijke domein (individuele verstrekkingen voor zelfredzaamheid). OB-pluscliënten hebben behoefte aan een integraal aanbod van diensten. De gemeente kan dit leveren door zelf diensten te leveren en hierover afspraken te maken met aanbieders van zorg en welzijn. Overheveling van OB-plus naar gemeenten kan vraagsturing verder stimuleren en vormgeven. De WMO biedt ruimte voor eigen initiatief van burgers. Dit is voor OB-plus van belang. Gemeenten moeten de kans hebben om de ‘civil society’ in brede zin te ontwikkelen. Overheveling van OB-plus naar het instrumentarium van gemeenten is daarin essentieel, anders blijf je ‘vliegen met één vleugel’. OB is een vorm van zorg geworden, die zichzelf aan het overleven is. Het zou weer een vorm van welzijn/maatschappelijke ondersteuning moeten worden. OB en AB in de huidige vorm kennen een individuele benadering. Overheveling naar de WMO betekent dat OB-plus deels collectief aangepakt kan worden. Overheveling van OB-plus naar de gemeente kan leiden tot een kostenbesparing.
In de voorafgaande hoofdstukken, in het bijzonder 7 en 8, is aangegeven hoe het toegangsbeleid, behorend bij OB-plus in de WMO, eruitziet. Welke weg kan hiertoe de komende jaren worden gevolgd? De gezamenlijke OB-/AB-pilots hebben hierover een gezamenlijk advies geformuleerd waarin ervoor wordt gepleit dat de overheveling niet per 1 januari 2008 plaatsvindt. Gekozen moet worden voor een zorgvuldige overheveling door middel van een gefaseerde invoering. Reden hiervoor is het feit dat er met de invoering van OB-plus in de WMO veel gemoeid is.
Er moet veel worden uitgewerkt en omgezet in concrete instrumenten en afspraken, zowel waar het gaat om de inbedding in de WMO als geheel (zie het fictieve beleid dat is geschetst in hoofdstuk 6), als de voorwaarden voor overheveling (hoofdstuk 8). De gefaseerde invoering ziet er als volgt uit: 1. Voorwaarde om met een gefaseerde invoering te starten is een principebesluit dat OB-plus naar de gemeenten wordt overgeheveld. Daarna volgt een experiment door een ‘koplopergroep’ van gemeenten waarin onderzocht wordt hoe een zorgvuldige overheveling moet plaatsvinden. De tekentafelmodellen die in de huidige pilots zijn ontwikkeld, moeten in dit experiment toegepast worden in de
61
praktijk, in samenwerking met aanbieders. Het is van belang om voldoende tijd in te ruimen voor deze experimenten. 2. Aan de koplopergroep worden toegangseisen gesteld en tijdens het experiment worden de resultaten nauwkeurig geregistreerd en geëvalueerd (monitoring). Hierbij worden zowel kwantitatieve als kwalitatieve elementen onderzocht (zie overzicht). 3. Het is van belang dat de experimenten WMObreed ingevoerd worden en dat het doelgroepsdenken wordt losgelaten. De fasering zou geografisch kunnen plaatsvinden, waarbij ‘regelvrije zones’ gelden voor de koplopergemeenten.
Te monitoren gegevens tijdens de feitelijke experimenten OB-plus Kwantitatieve gegevens: a. Productbepaling en aanbodbepaling; hoeveelheid ingezette zelfzorg, gebruikelijke zorg en mantelzorg, gebruik van lokale voorzieningen. Eventuele knelpunten. b. Gevolgen van de overheveling voor financiën, verificatie van besteding budgetten. c. Cliëntgegevens (aantallen, samenstelling groep naar leeftijd et cetera). d. Frictiebudget voor omscholing, benodigde IT, en dergelijke e. Tevredenheid onder betrokkenen (medewerkers gemeenten, aanbieders, cliënten). Kwalitatieve gegevens: - indicatiestelling; - inkoop/aanbesteding; - kwaliteit en resultaten van geleverde diensten, in het bijzonder effecten voor cliënten; - kennisontwikkeling bij de gemeenten. De timing van een dergelijke, gefaseerde invoering van OB-plus in de WMO ziet er idealiter als volgt uit (zie tabel 13).
Tabel 13: Voorstel voor de gefaseerde invoering van OB-plus in de WMO
62
Bijlage 1
Afkortingen
AAMR
American Association on Mental Retardation (nu: American Association on Intellectual and Developmental Disabilities – AAIDD)
AB
AB (AWBZ-functie)
AWBZ
Algemene Wet Bijzondere Ziektekosten
AZR
De AWBZ brede zorgregistratie
BH
Behandeling (AWBZ-functie)
CIZ
Centrum indicatiestelling zorg
CSLM
Continue, systematisch, langdurig en multidisciplinair (CSLM-zorg)
CVZ
College voor zorgverzekeringen
GGZ
Brancheorganisatie voor geestelijke gezondheids- en verslavingszorg
HH
Huishoudelijk hulp (WMO-functie)
IQ
Intelligentiequotiënt
LFB
Landelijke Federatie Belangenverenigingen ‘Onderling Sterk’
OB
Ondersteunende begeleiding (AWBZ-functie)
OGGZ
Openbare geestelijke gezondheidszorg
PGB
Persoonsgebonden budget
PV
Persoonlijke verzorging (AWBZ-functie)
ROC
Regionaal Opleidingscentrum
SPZ
Stichting Philadelphia Zorg
VNG
Vereniging van Nederlandse Gemeenten
V&V VWS
Verzorging en verpleging (Ministerie van) Volksgezondheid, Welzijn en Sport
Wajong
Wet arbeidsongeschiktheidsvoorziening jonggehandicapten
WMO
Wet maatschappelijke ondersteuning
Wvg
Wet voorzieningen gehandicapten
WWB
Wet werk en bijstand
BijlageBronnen 2 en producten van de pilot A. Bronnen Schriftelijke bronnen vanuit het pilotproject Gemeente Nunspeet (2005). Projectplan WMO-pilot gemeente Nunspeet. Interne notitie. Gemeente Nunspeet (2006e). Verslag van de bijeenkomst Wet maatschappelijke ondersteuning met OB- en AB-cliënten, op 21 maart 2006. Nunspeet: Gemeente Nunspeet. Gemeente Nunspeet (2006f). Verslag van de bijeenkomst Wet maatschappelijke ondersteuning met OB- en AB-cliënten, op 21 november 2006. Nunspeet: Gemeente Nunspeet. Verslagen van vergaderingen van de stuurgroep, projectgroep en klankbordgroep. Verslagen van bijeenkomsten met andere pilotgemeenten. Schriftelijke bronnen lokaal/regionaal Gemeente Nunspeet (2006d). Wet maatschappelijke ondersteuning in Nunspeet; van kaderstelling naar verordening. Gemeente Nunspeet (2007a). Visieontwikkeling Publieksdienstverlening Gemeente Nunspeet. Februari 2007. Gemeente Nunspeet (2007b). WMO voorzieningen aanvragen. Conceptnotitie. 2007. Gemeenten Elburg, Ermelo, Harderwijk, Nunspeet, Oldebroek en Putten (2007). Verkennende notitie Prestatievelden WMO. Maart 2007. Zorgbelang Gelderland (2006a). Verklaring van mensen met een verstandelijke beperking, hun ouders en belangenbehartigers in Gelderland. Arnhem: Zorgbelang Gelderland. Zorgbelang Gelderland (2006b). Verklaring over de WMO van mensen met een verstandelijke beperking, hun ouders en belangenbehartigers in Gelderland. Arnhem: Zorgbelang Gelderland. Dossiers van cliënten. Documentatie van reguliere welzijnsorganisaties binnen de gemeente Nunspeet (in het bijzonder activiteitenplannen). Feitelijke informatie over de cliëntengroep, afkomstig van zorgkantoor, CIZ Zwolle en zorgaanbieders in de regio. Informatie met betrekking tot afzonderlijke casussen, geleverd door zorgaanbieders. Het betrof vijf cliëntendossiers die ter beschikking werden gesteld door Stichting Philadelphia Zorg, één dossier van ’s Heeren Loo MiddenNederland en een overzicht van cliënten, naar leeftijd, voorziening of geleverde ondersteuning en omvang van OB/AB door Careander. Schriftelijke bronnen landelijk Buntinx, W.H.E. (2003). Wat is een verstandelijke handicap? Definitie, assessment en ondersteuning volgens het AAMR-model. Nederlands Tijdschrift voor de Zorg aan verstandelijk gehandicapten. Jaargang 29, nr. 1, maart 2003. Pag. 4-24. CEG, Centrum voor Ethiek en Gezondheid (2006). Plan van aanpak signalement over informele zorg. Vertrouwelijke notitie. Den Haag: CEG. CIVIQ (2004). Buurtzorg. Vrijwillige zorg in de wijk door buurtparticipatie. Utrecht: CIVIQ. CIZ, Centrum indicatiestelling zorg (2005a). Protocol gebruikelijke zorg. Driebergen: CIZ.
CIZ, Centrum indicatiestelling zorg (2005b). Protocol Indicatiestelling voor Activerende Begeleiding. Driebergen: CIZ. CIZ, Centrum indicatiestelling zorg (2005c). Protocol Gebruikelijke zorg. Driebergen: CIZ. CIZ, Centrum indicatiestelling zorg (2006a). Protocol Indicatiestelling voor Ondersteunende Begeleiding. Driebergen: CIZ. CIZ, Centrum indicatiestelling zorg (2006b). Informatie over indicatiestelling Ondersteunende en Activerende Begeleiding. PowerPointpresentatie tijdens informatiebijeenkomst op 6 juli 2006 in Nunspeet. CIZ, Centrum indicatiestelling zorg (2007a). Beleidsregels indicatiestelling AWBZ. Hoofdstuk 1 (Algemeen). Driebergen: CIZ. CIZ, Centrum indicatiestelling zorg (2007b). Beleidsregels indicatiestelling AWBZ. Hoofdstuk 6 (Ondersteunende Begeleiding). Driebergen: CIZ. CIZ, Centrum indicatiestelling zorg (2007c). Beleidsregels indicatiestelling AWBZ. Hoofdstuk 7 (Activerende Begeleiding). Driebergen: CIZ. CVZ, College voor zorgverzekeringen (2006). Beleidsregels indicatiestelling. Brief aan de staatssecretaris van VWS, van 13 juli 2006. Deloitte (2007). Ondersteunende en Activerende Begeleiding overhevelen naar de WMO? Adviesrapport op basis van de resultaten van pilots bij zeven gemeenten. Uitgebracht aan ministerie van VWS en VGN. Maart 2007. HHM, Hoeksma, Homans & Menting (2006). Zorgzwaarte pakketten sector GZ. Enschede: HHM. HHM, Hoeksma, Homans & Menting/Julius Centrum (2006). Invoering WMO. Handreiking Toegang tot WMO-voorzieningen en Samenhang met de AWBZ. Enschede: HHM. HHM, Hoeksma, Homans & Menting (2007). Gevolgen voor klantgroepen bij een knip in de functies PV en OB in relatie tot de overheveling naar respectievelijk Zvw en WMO. Concept. Mei 2007. LFB, Landelijke Federatie Belangenverenigingen Onderling Sterk (2005). Zeg het Ons! Mensen met een verstandelijke beperking over de kwaliteit van hun bestaan. Verslag van het onderzoek onder burgers met een licht verstandelijke beperking in de gemeente Zwolle. Utrecht: LFB. NIZW (2005). Zicht op de voordeur. Notitie voor gemeenten over de toegang tot de WMO. Utrecht: NIZW. NIZW Sociaal beleid (2006). WMO: zorg of zegen? Een verkenning van de functie Activerende en Ondersteunende begeleiding vanuit cliëntenperspectief. Utrecht: NIZW. Onderzoek en Statistiek Haarlem (2006). WMO: zorg of zegen? Een veldverkenning van de functie Activerende en Ondersteunende begeleiding met het oog op de invoering van de WMO. Haarlem: gemeente Haarlem. RMO, Raad voor Maatschappelijke ontwikkeling (2006). Inhoud stuurt de beweging. Drie scenario’s voor het lokale debat over de WMO. Advies 40. Den Haag: Raad voor Maatschappelijke Ontwikkeling. Schuurman, M.I.M. (2004). Ondersteuning gewenst. Invulling van community care voor mensen met een verstandelijke beperking in de regio Gooi en Vechtstreek. Handreikingen voor gemeenten. Nieuwegein: Kalliope Consult. Schuurman, M.I.M. & Cuijpers, M.D. (2006). De gemeentetoets. Vragenlijst ter beoordeling van de mogelijkheden voor deelname aan het lokale leven door mensen met een handicap. Utrecht: LKNG/NIZW. SGBO (2006). Aard en omvang WMO-doelgroep. Den Haag: SGBO. VWS, Ministerie van Volksgezondheid, Welzijn en Sport (2002). Besluit Zorgaanspraken AWBZ. Den Haag: VWS. VWS, Ministerie van Volksgezondheid, Welzijn en Sport (2006). Kabinetsvisie langdurige zorg. Brief van 9 juni 2006 aan Tweede Kamer der Staten-Generaal. Den Haag: VWS.
VWS, Ministerie van Volksgezondheid, Welzijn en Sport (2006). Vervolg kabinetsstandpunt IBO-AWBZ. Brief van 12 december 2006 aan Tweede Kamer der Staten-Generaal. Den Haag: VWS. Mondelinge bronnen Discussiebijeenkomsten van de projectgroep van de pilot Nunspeet (augustus 2005 tot en met november 2007), aangevuld met mondelinge gesprekken met afzonderlijke projectgroepleden. Bijeenkomsten cliëntenraadplegingen (mei en november 2006). Informatieve bijeenkomst met vertegenwoordigers van het landelijk bureau CIZ (juli 2006). Interviews: - Medewerker Vereniging Gehandicaptenzorg Nederland (april 2007). - Landelijke beleidsmedewerkers CIZ (mei 2007). - Directeur Careander (juli 2007). - Medewerkers Stichting Landstede (juli 2007). - Onderzoeker WMO Adviesgroep, in verband met onderzoek WMO vanuit VGN (juli 2007) - Medewerker individuele verstrekkingen van de gemeente Nunspeet (juli 2007). - Medewerkers MEE Veluwe. Landelijke bijeenkomsten met andere pilotgemeenten. Digitale bronnen www.wetmaatschappelijkeondersteuning.nl. Utrecht: NIZW. www.invoeringWMO.nl. Den Haag: VWS/VNG. www.vrijetijdsportaal.nl
B. Afgeleverde producten Interne producten Gemeente Nunspeet (2006a). Toegang tot de functies Ondersteunende en Activerende Begeleiding. Interne notitie. Gemeente Nunspeet (2006b). Inventarisatie functies Ondersteunende en Activerende Begeleiding in de gemeente Nunspeet. Interne notitie. Gemeente Nunspeet (2006c). Discussienotitie overheveling functies Ondersteunende en Activerende Begeleiding. Interne notitie. Gemeente Nunspeet/Kalliope Consult (2006). Fictief WMO-beleid van de gemeente Nunspeet voor de doelgroep mensen met een verstandelijke beperking; nota in het kader van de WMO-pilot van de gemeente Nunspeet. Nunspeet/Nieuwegein, december 2006. Gemeente Nunspeet/Kalliope Consult (2007a). Huidige toegang tot de functies Ondersteunende en Activerende Begeleiding binnen AWBZ. Nunspeet/Nieuwegein, juni 2007. Gemeente Nunspeet/Kalliope Consult (2007b). Toegang tot de functies Ondersteunende en Activerende Begeleiding binnen de WMO. Nunspeet/Nieuwegein, juni 2007. Externe producten - Presentatie landelijke bijeenkomst van de 26 WMO-pilotgemeenten. - Productie en verspreiding van een dvd over de pilot. - Presentatie op het congres ‘Focus op onderzoek’ (september 2007).
BijlageFunctiegericht 3 indiceren Zorgfuncties met bijbehorende activiteiten binnen de AWBZ 1. Huishoudelijke verzorging (HV) (per 1 januari 2007 overgegaan naar de WMO) Code Activiteiten 21101 1.1 Boodschappen voor het dagelijkse leven doen. 21102 1.2 Maaltijden bereiden: broodmaaltijd. 21103 1.3 Maaltijden bereiden: warme maaltijd. 21104 1.4 Licht poetswerk in huis: kamers opruimen. 21105 1.5 Huis schoonmaken, stofzuigen, wc/badkamer reinigen. 21106 1.6 Kleding/linnengoed wassen ('de was doen'). 21107 1.7 Huishoudelijke spullen in orde houden (kleding, apparaten et cetera). 21201 2.1 Anderen in huishouden helpen met zelfverzorging. 21202 2.2 Anderen helpen bij het bereiden van maaltijden et cetera. 21203 2.3 Dagelijkse organisatie van het huishouden. 21301 3.1 Psychosociale begeleiding; ook observeren. 21302 3.2 Advies, instructie, voorlichting (gericht op huishoudelijke verzorging). 2. Persoonlijke verzorging (PV) Code Activiteiten 31101 1.1 Zich wassen: delen van lichaam of gehele lichaam. 31102 1.2 Zich kleden: aankleden en uitkleden. 31103 1.3 In en uit bed gaan. 31104 1.4 Zich verplaatsen in zit- of lighouding (hulp bij beweging, houding). 31105 1.5 Naar toilet gaan en zich reinigen. 31106 1.6 Eten en drinken. 31201 2.1 Persoonlijke zorg voor tanden, haren, nagels, huid. 31202 2.2 Aanbrengen van prothese. 31203 2.3 Advies, instructies, voorlichting (verzorging). 3. Verpleegkundig handelen (VP) Code Activiteiten 41101 1.1 Verpleegtechnische handelen. 41102 1.2 Controle lichaamsfuncties. 41103 1.3 Wond- en/of stomaverzorging. 41104 1.4 Ondersteuning bij uitscheiding (katheder et cetera). 41105 1.5 Medicijnen klaarzetten en toedienen. 41106 1.6 Oefenen met persoon om zelf injecties te geven. 41107 1.7 Verpleegkundige begeleiding bij omgaan met ziekte. 41108 1.8 Advies, instructie, voorlichting bij ziekte en gezondheid. 41201 2.1 Gespecialiseerde verpleegkundige handelingen. 41202 2.2 Advies, instructie, voorlichting. 41301 3.1 Verpleegkundige begeleiding/ziekenverzorging: voortdurend aanwezig. 41301 3.2 Verpleegkundige begeleiding/ziekenverzorging: veel langskomen per dagdeel. 4. AB algemeen (AB-ALG) Code Activiteiten 51101 1.1 Case management GGZ (waaronder trajectbegeleiding naar een zo normaal mogelijk bestaan). 51102 1.2 Psychiatrische thuiszorg (waaronder hulp bij het herkennen en/of voorkomen van psychische problemen). 51103 1.3 Psychosociale gezinsbegeleiding (waaronder psycho-educatie). 51201 2.1 Pedagogische gezinsbegeleiding in verband met een lichamelijke handicap, verstandelijke handicap, zintuiglijke handicap.
51202
2.2
51203
2.3
51301 51302
3.1 3.2
51303
3.3
Intensieve orthopedagogische gezinsbegeleiding (tijdens delen van vier of meer dagen per week). Opvoedingsondersteuning in verband met een (ernstige) auditieve en/of communicatieve handicap. Training gericht op zelfstandig functioneren primair in verband met lichamelijke handicap. Training gericht op zelfstandig functioneren primair in relatie tot en met verstandelijke handicap. Training gericht op zelfstandig functioneren primair in verband met zintuiglijke handicap.
5. Ondersteunende begeleiding algemeen (OB-ALG) Code Activiteiten 11101 1.1 Problemen oplossen, besluiten nemen en gevolgen inschatten. 11102 1.2 Initiëren en uitvoeren van eenvoudige taken (bijvoorbeeld eten maken, de was doen). 11103 1.3 Initiëren en uitvoeren van complexere taken (bijvorbeeld werkritme). 11104 1.4 Dagelijkse routine regelen: structuur in dagindeling. 11105 1.5 Dagelijkse bezigheden: activiteiten plannen/uitvoeren. 11201 2.1 Kunnen lezen, schrijven en rekenen. 11202 2.2 Zelf geld beheren, weten hoe je iets koopt en betaalt. 11203 2.3 Zelf allerlei administratieve zaken afhandelen. 11204 2.4 Zich redden bij het gebruik van het openbaar vervoer. 11205 2.5 Zich redden in winkels, postkantoor, bank enzovoort. 11301 3.1 Communicatie: begrijpen wat anderen zeggen. 11302 3.2 Communicatie: zich begrijpelijk maken naar anderen. 11303 3.3 Communicatie: een gesprek voeren. 11304 3.4 Hulpmiddelen voor communicatie gebruiken (telefoon, computer et cetera). 11401 4.1 Oriëntatie in tijd: weten welke dag het is et cetera. 11402 4.2 Oriëntatie naar plaats: weten waar je bent. 11403 4.3 Oriëntatie in ruimte: de weg vinden in huis en omgeving. 11404 4.4 Oriëntatie in persoon: weten wie je bent, wie anderen zijn. 11501 5.1 Verminderen langdurige belasting bij gezinsleden die veel informele zorg geven aan de persoon met chronische ziekte of beperkingen. 6. Ondersteunende begeleiding dag (OB-DAG) Code Activiteiten 12101 1.1 Dagprogramma voor personen met begeleidingsbehoefte (in relatie tot PSY, VG, ZG) die redelijk zelfstandig bezig kunnen zijn; gericht op producten maken, diensten leveren, voorkomen van terugval in vaardigheden. 12102
1.2
Dagprogramma voor personen met begeleidingsbehoefte (in relatie tot PSY, VG, ZG) die slechts beperkte tijd zelfstandig bezig kunnen zijn, accent op expressieve bezigheden.
12103
1.3
Dagprogramma voor personen met intensieve begeleidingsbehoefte (PSY, VG, ZG) die voortdurende aandacht behoeven, gericht op beleving, meedoen aan bezigheden.
12104
1.4
Dagprogramma in relatie tot intensieve begeleidingsbehoefte en verzorgingsbehoefte (ernstig meervoudige beperkingen), gericht op beleving en meedoen aan bezigheden; ook persoonlijke verzorging tijdens dagactiviteit.
12105
1.5
Dagprogramma voor personen met zeer intensieve begeleidingsbehoefte (PSY, VG) en voortdurende bescherming (ernstig probleemgedrag, ernstige psychische problematiek) met structuur biedende dagindeling; ook veel aandacht voor veiligheid.
12106
1.6
Dagprogramma voor personen met voornamelijk fysieke beperkingen (SOM, LG) gericht op arbeidsmatig werken' en vaardigheidstraining; tegelijk weinig verzorging.
12107
1.7
Dagprogramma voor personen met ernstige fysieke beperkingen (SOM, LG), gericht op arbeidsmatig werken' en vaardigheidstraining; tegelijk veel verzorging.
12108
1.8
Dagprogramma bij ernstige fysieke beperkingen (SOM, LG); bezigheid, sociaalrecreatieve activiteit, vaardigheidstraining; uitgebreide begeleiding en weinig verzorging.
12109
1.9
Dagprogramma bij ernstige fysieke beperkingen (SOM, LG); bezigheid, sociaalrecreatieve activiteit, vaardigheidstraining; uitgebreide begeleiding en veel verzorging.
12110
1.10
Dagprogramma voor mensen met zodanig complexe lichamelijke en/of zintuiglijke beperkingen dat voornamelijk individuele begeleiding bij dagbesteding nodig is.
12201
2.1
Dagprogramma met accent op begeleiding (eventuele lichte verzorging) gericht op bezigheid of sociaalrecreatieve activiteiten.
12202
2.2
Dagprogramma met accent op uitgebreide begeleiding, tevens enige verzorging (bijv. personen met CVA, lichtere dementie, stabiele psychische stoornis), gericht op bezigheden en bijhouden van vaardigheden.
12203
2.3
Dagprogramma met accent op geïntegreerde begeleiding, verzorging, behandeling voor mensen met somatische problemen/lichamelijke beperkingen (deels reactivering).
12204
2.4
Dagprogramma met accent op geïntegreerde begeleiding, verzorging, behandeling voor mensen met psychogeriatrische problematiek (gevorderde dementie); of niet-stabiele psychische stoornis, ernstige verstandelijke handicap, gericht op beleving en meedoen.
12205
2.5
Dagprogramma voor personen met zeer intensieve begeleidingsbehoefte en voortdurende nabijheid.
7. AB dag (AB-DAG) Code Activiteiten 52101 1.1 Dagactiviteit in stabiele situatie waarbij de cliënt ernaar streeft, op afzienbare termijn (< 1 jaar) over te gaan naar een zelfstandiger vorm van wonen met begeleiding. 52102
1.2
Dagactiviteit/rehabilitatie in een niet-stabiele cliëntsituatie met periodiek terugkerende decompensatie, gericht op vermindering van psychiatrische problematiek en op aanleren van vaardigheden.
52103
1.3
Dagactiviteit in situatie van manifeste psychiatrische problematiek: intensieve begeleiding en behandeling gericht op beheersbaar maken en terugdringen van problematiek.
52201
2.1
Dagprogramma met ontwikkelingsgerichte activiteiten die zijn afgestemd op de leeftijdsfase en de beperking (waaronder enige verzorging van de persoon met handicap).
52202
2.2
Dagprogramma met ontwikkelingsgerichte activiteiten voor ernstig meervoudig gehandicapte kinderen (waaronder persoonlijke verzorging).
52203
2.3
Dagprogramma met ontwikkelingsgerichte activiteiten voor kinderen met een ernstig probleemgedrag.
52301
3.1
Dagprogramma SGLVG, voor personen die (tijdelijk) niet kunnen deelnemen aan gewone school of dagbesteding. Gedurende een begrensde periode Verblijft de cliënt in een omgeving waarin drie leefsferen (wonen, dagactiviteit, vrije tijd) geïntegreerd zijn.
52302
3.2
Dagprogramma SGLVG, voor personen die (tijdelijk) niet kunnen deelnemen aan gewone school of dagbesteding; en die opvang in een besloten setting behoeven. Tijdelijk verblijft de cliënt in een omgeving waarin drie leefsferen geïntegreerd zijn; met permanente beveiliging.
8. Behandeling algemeen (BH-ALG) Code Activiteiten 61100 1.0 Specifieke behandeling primair in verband met een somatische ziekte/aandoening. 61200 2.0 Specifieke behandeling primair in verband met psychogeriatrische problematiek. 61300 3.0 Specifieke behandeling primair in verband met psychiatrische aandoening/psychische stoornis. 61400 4.0 Specifieke behandeling primair in verband met (ernstige) lichamelijke handicap. 61500 5.0 Specifieke behandeling primair in verband met (ernstige) verstandelijke handicap. 61600 6.0 Specifieke behandeling primair in verband met een ernstige zintuiglijke handicap (auditief, visueel). 61700 7.0 Specifieke behandeling primair in verband met lichtere verstandelijke handicap en ernstige gedragsstoornissen.
9. Behandeling VBF (BH-VBF) Code Activiteiten 62100 1.0 Specifieke en algemene behandeling primair in verband met somatische ziekte/aandoening. 62200 2.0 Specifieke en algemene behandeling primair in verband met psychogeriatrische problematiek. 62300 3.0 Specifieke en algemene behandeling primair in verband met een psychiatrische aandoening/psychische stoornis. 62400 4.0 Specifieke en algemene behandeling primair in verband met (ernstige) lichamelijke handicap. 62500 5.0 Specifieke en algemene behandeling primair in verband met een (ernstige) verstandelijke handicap. 62600 6.0 Specifieke en algemene behandeling primair in verband met een ernstige zintuiglijke handicap (auditief, visueel). 62700 7.0 Specifieke en algemene behandeling primair in verband met lichtere verstandelijke handicap en ernstige gedragsstoornissen. 10. Verblijf tijdelijk (VB-TIJD) Code Activiteiten 71100 1.0 Tijdelijk Verblijf van een thuiswonend chronisch ziek of gehandicapt kind (< 20 jaar) met beperkingen op gebied van sociale redzaamheid, mobiliteit en/of persoonlijke zorg; met Verblijf tijdens (af en toe) een weekend of een dag door de week ter verlichting van informele zorg. 71200
2.0
Kortdurende opname van een thuiswonend chronisch ziek of gehandicapt kind (< 20 jaar) met beperkingen op gebied van sociale redzaamheid, mobiliteit en/of persoonlijke zorg; in verband met tijdelijke afwezigheid van informele zorger(s), in de vorm van 'vakantieopvang'.
71300
3.0
Tijdelijk Verblijf in een instelling in de vorm van enige nachten per week voor begeleiding, verzorging, verpleging (bestemd voor volwassen of oudere persoon die overigens thuis woont).
71400
4.0
Kortdurende opname in een intramurale instelling (doorgaans ten hoogste… weken) voor thuiswonende volwassen of oudere persoon met omvangrijke beperkingen, in verband met de tijdelijke afwezigheid van centrale informele zorger(s) of hun tijdelijk onvermogen tot die zorg.
71500
5.0
Kortdurend Verblijf in een unit voor palliatieve zorg in terminale fase bij mensen met complexe problematiek (de zorg is doorgaans begrensd tot een geldigheidsperiode van maximaal twaalf weken).
71600
6.0
Kortdurend Verblijf (< twaalf weken), tezamen met onder meer behandeling, voor mensen met een ernstige beperking/handicap, gericht op reactivering en re-integratie (doelgerichte verbetering om een route naar zelfstandig functioneren).
11. Verblijf langdurig (VB-LDU) Code Activiteit 72100 1.0 Langdurig Verblijf primair in relatie tot een somatische ziekte/aandoening. 72200 2.0 Langdurig Verblijf primair in relatie tot psychogeriatrische problematiek. 72300 3.0 Langdurig Verblijf primair in relatie tot psychiatrische problematiek, psychische stoornis. 72400 4.0 Langdurig Verblijf primair in verband met een (ernstige) lichamelijke handicap. 72500 5.0 Langdurig Verblijf primair in verband met een (ernstige) verstandelijke handicap. 72600 6.0 Langdurig Verblijf primair in verband met een (ernstige) zintuiglijke handicap (auditief, visueel). 72700 7.0 Langdurig Verblijf in verband met (lichtere) verstandelijke handicap en ernstige gedragsstoornissen.