NBN 280
1954
BELGISCH INSTITUUT VOOR NORMALISATIE Vereniging zonder winstbejag
Brabançonnelaan, 29 1000 Brussel Telefoon: 02/738.01.11 Fax: 02/733.42.64
DAKBEDEKKINGEN LEIDRAAD VOOR DE GOEDE UITVOERING
TERMINOLOGIE
1ère édition
All rechten voorbehoud
Inhoudstafel
0. 1. 2. 3. 4. 5. 6. 7.
ONDERWERP VAN DE NORM ALGEMEN BEPALINGEN – LIJNEN, VORMEN EN DELEN VAN HET DAK DELEN VAN DAKKAPPEN PANNENDAKEN, LEIENDAKEN, DAKBEDEKKINGEN MET ASBEST-CEMENT EN KLEINE METALEN ELEMENTEN ASFALTDAKEN EN TERRASDAKEN VAN ASFALT DAKBEDEKKINGEN MET METAALBLADEN DOORSCHRIJNENDE DAKBEDEKKINGEN WATERAFVOERLEIDINGEN
ALPHABETISCHE INDEX
A Aanhaking (platte) Aansluiting Aansluitingsloket Aansluitingsslabbe Aanvullingslei Afdak Afleidingsdam Afschuining Afvoerbuis Afwending Asfalt
B Bebording Bedekt bitumenvilt Bedekt bitumenweefsel Bescherming Beugelband Bitumen Bitumenvilt Bitumenvilt (bedekt) Bitumenweefsel Bitumenweefsel (bedekt) Blad Blokkeel Borstwering Bovenpan Bovenrand Bovenschild Breuklijn Breukverbinding Broekstuk
D Dak Dakbedekking Dakgoot Dakkam Dakleer Dakraam Dakschild Dakvenster
Dekband Dekkap Dekking niet rechthoekig vrijvlak Dekking met uiteenliggende leien Dekking niet uitgesneden vrijvlak Dekking niet vergroot vrijvlak Dekking (rechte) Doorbouw (lijn) Doorschietende leienrij Druipband Druiplijn Duivenhokpan
E Eindschild Eindschubvorst Elleboog
F Fels Felsnaad
G Gebitumeerd vilt Gebitumeerd weefsel Geteerd vilt Gevelpan Glasdakroede Glasdakroede (metalen) zonder stopverfdichting Gooteinde Gootglasroede Gootmuur Goottrap Gording Gordingsklos
H Haak Halve pan Hanebalk Hanggoot Hangstijl Hoekkeper Hoekkeperlijn Hoekkeperpan Hoekkeperroef Hoeklijst Hoekruiterlat Hulspan
I Inkapping
K Kantlat Kapbeen Kappoot
Kapruimte Kapstijl Kasgoot Kegelvormig tentdak Keper Kiezelbak Kil Kilbakgoot Kilboordlei Kilgoot met aanhakingen Kilgoot niet overleg Kil met trapverlaging Kilkeperpan Killei Klang Knikpan Koepeldak Koppelstuk Korbeel Korte keper Korte voetpan Korte vorstpan Kraal Kraalaanhaking Kroonlijst Kruisdekking Kruisschoor Kruisvorst
L Langsschild Lantaarn Lantaarnraam Lei Leienrij (doorschietende) Leipan Leipan (uitgesneden) Lessenaarsdak Luchtgat
M Makelaar Mansarddak Muurplaat Metalen glasdakroede zonder stopverfdichting
N Naad (staande) Naderingslei Neus Nok (lijn) Nokbalk Nokgording Nokpan Nokroef Nokruiterlat Nokuitvulling
O Onderpan Onderpan (ventilatie) Onderschild Ontmoetingsrij Opkant Opkant (schuine) Opstand Overdekking Overloop Oversprong
P Pan Pan (halve) Pan (ventilatie) Pan (Vlaamse) Pan met twee wellen Panlat Plat Platje Plat met trappen Platte aanhaking Platte schuif Plooi Puntgevel Puntstuk
R Raikemdak Randoverstek Randplooi Rechte dekking Rib Rij Rij (verdubbelde) Roef Roefboveneind Roefondereind Roefverbinding Roeflat Rol Roofing Rooster Ruitendekking Ruitenhaak
S Schalie Scheidingslijn Schoorsteengoot Schubvorst Schuine opkant Schuif Schuif (platte) Schuif (verhoogde) Sheddak Sluiting
Sluitingspan Spruit Spruitkeper Staande naad Stampijp Steekschoor Stormpan
T Tapbuis Teervilt Tentdak Toegangsopening Torenspits Trap Trekbalk Tussengoot T-vorst
U Uitgesneden leipan Uitzettingsdoorsnede Uitzettingseinde
V Vak Ventilatie pan Ventilatie onderpan Verdubbeling Verdubbelde rij Vergaarbak Verhoogde schuif Vierschildendak Vilt Vlaamse pan Vlieger Voetpan (korte) Vorm Vorstpan Vorstpan (korte) Vrijvlak Vulkanisch cement
W Wang Windschoor Windsteekschoor Windveerpan Wolfdak
Z Zaagdak Zadeldak Zadelgoot Zadelpan Zolderruimte Zijrand
INLEIDING WERKZAAMHEDEN VAN DE COMMISSIE Voor de oorsprong van het werk, de samenstelling van de Commissie, zie NBN 281. Dit document is een nieuw resultaat van de werkzaamheden van Subcommissie 1 (voor haar samenstelling, zie insgelijks NBN 281). De Subcommissie 1 beschikte als basisdocument over de Franse norm NF P 30-101 - « Couvertures Généralités -Terminologie ». Het voorontwerp, uitgewerkt door Subcommissie 1 en gewijzigd door de Hoofdcommissie, werd door deze laatste goedgekeurd op 10 Januari 1952 om het ontwerp van de Belgische norm NBN 280 te vormen. Dit ontwerp werd ter Kritiek gepubliceerd van 16 Oogst 1952 tot 15 November 1952. De sluiting van deze publicatie ter Kritiek werd uitgesteld tot het ogenblik dat het opmaken van de verschillende delen van de Leidraad, door de deskundige Subcommissies ondernomen, practisch zouden beëindigd zijn. Om rekening te houden met deze werkzaamheden en met de tijdens de publicatie ter Kritiek ingewonnen opmerkingen, heeft de Subcommissie 1, tijdens twee vergaderingen, het nodig gevonden zekere bepalingen te wijzigen. Deze werden aangenomen door de Hoofdcommissie tijdens haar vergadering van 15 December 1953 en het ontwerp, in conformiteit daarmee gewijzigd, werd eenparig goedgekeurd om de eerste uitgave van de norm NBN 280 uit te maken.
Deze norm maakt deel uit van een reeks aan de dakbedekkingen gewijd, welke de Leidraad voor de goede uitvoering samenstelt, en welke namelijk omvat : NBN 280 Terminologie, NBN 281 Algemeen, NBN 282 Pannendaken, NBN 283 Daken in bladzink (Ontwerp ter critiek gepubliceerd), NBN 284 Asfaltdaken (Ontwerp ter Kritiek gepubliceerd), NBN 305 Leiendaken (Ontwerp ter kritiek gepubliceerd), NBN 306 Waterafvoer (Ontwerp ter Kritiek gepubliceerd), NBN 333 Daken in asbestcementen leien (In voorbereiding).
Deze BELGISCHE NORM werd gepubliceerd bij beslissing van tic Raad van Beheer op 5 Maart 1954.
DAKBEDEKKINGEN
LEIDRAAD VOOR DE GOEDE UITVOERING
terminologie 0. ONDERWERP VAN DE NORM.
Met deze norm wordt beoogd de termen te bepalen, gebruikt in de bundels die de Leidraad voor de uitvoering van dakbedekkingen u uitmaken, ter aanduiding van de lijnen en de delen van de dakbedekkingen en kappen alsook van de verschillende dakbedekkingsuitvoeringen.
1. ALGEMENE BEPALINGEN LIJNEN, VORMEN EN DELEN VAN HET DAK.
101. Dak. - Bovenste gedeelte van een gebouw dat hoofdzakelijk dient om het gebouw te beschutten. Ook nog kap genaamd. Het omvat de dakbedekking en de constructie die deze draagt. 101bis. Kapruimte (Zolderruimte). - Bovenste ruimte van het gebouw onder het dak. 102. Dakbedekking. - Buitenste afdekking van het dak. 103. Dakschild. - Hellende dakoppervlakte (vlak of niet), begrensd door daklijnen (nok, hoekkeper, kil, enz.). 104. Plat. - Plat dak met zeer geringe helling. 105. Plat met trappen. - Opeenvolging van platten, trapsgewijze opgesteld. 106. Afdak (Lessenaarsdak). - Dak met een schild. 107. Zijrand. - Lijn die de zijde van een dakschild begrenst. Bij uitbreiding, het werk dat met die lijn overeenstemt. 108. Bovenrand.- Lijn op het bovenste gedeelte van een dakschild. Bij uitbreiding, het werk dat met die lijn overeenstemt. 109. Aansluiting. - Verbinding tussen de dakbedekking en een opgaand werk.
110. Zadeldak. - Dak met twee schilden in zadelvorm opgesteld. 111. Druiplijn. - Laagste lijn van een dakschild, volgens dewelke het regenwater wegloopt. 112. Nok (Noklijn). - Bovenste meestal horizontale snijlijn van twee dakschilden met tegengestelde hellingen. Bij uitbreiding, het werk dat met die lijn overeenstemt. 113. Gootmuur. - Muur onder de druiplijn 114. Puntgevel. - Bovenste gedeelte van de muur die de noklijn dwars ontmoet.
115. Wolfdak (Vierschildendak). - Dak met vier schilden. 116. Hoekkeper (Hoekkeperlijn). - Zijlingse snijlijn van twee dakschilden, een uitspringende hoek vormend. Bij uitbreiding, het werk dat niet die lijn overeenstemt. 117. Eindschild. - Driehoekig,1 dakschild, begrensd door twee hoekkepers en door een druiplijn. 118. Langsschild. - Dakschild begrensd door een noklijn of een bovenrand, door een druiplijn. en door zijranden, hoekkepers of killen. 119. Doorbouw (lijn). - Snijlijn van het dak met een doorgebouwde constructie. (Metsel- of timmerwerk, buizen, enz.) Bij uitbreiding, het werk dat met die lijn overeenstemt. 120. Dakvenster. - Uitbouw met loodrechte deur- of venteropening boven een opening in een schild. 121. Wang. - Zijwand van een dakvenster. 122. Dakraam. - Schuinliggende uitbouw, met opengaand paneel, die een opening in een schild overdekt. 123. Lantaarnraam. - Vaste of opengaande constructie, over een opening voor verlichtings - en eventueel verluchtingsdoeleinden.
124. Toegangsopening. - Opengaande constructie die toegang verleent tot het dak. 125. Luchtgat. - Element bestemd om het dak te verluchten. 126. Randoverstek. - Deel van het dak dat over een randmuur steekt. 127. Kil. - Zijlingse snijlijn van twee dakschilden, een inspringende hoek vormend. Bij uitbreiding, het werk dat met die lijn overeenstemt. Bij uitbreiding, insgelijks, schuine snijlijn van een muur en het stroomafwaartse deel van een dakschild. 128. Dakkam. – Opeenvolging van versieringsstukken op een nuklijn geplaatst. 129. Tentdak, - Pyramidevorinig dak met verscheidene schilden. 130. Torenspits. - Slank tentdak 131. Puntstuk. – Ornementatie-stuk boven op een snijpunt van hoekkepers of van noklijnen en hoekkepers.
132. Kegelvormig tentdak. - Dak met kegelvorm. 133. Koepeldak. - Dak met een kromme verticale doorsnede, waarvan het grondvlak een cirkel, een ellips of een regelmatige veelhoek is. 134. Rib. - Hoekkeper bij een koepeldak. 135. Lantaarn. - Kleine uitbouw boven een koepeldak aangebracht voor verlichtingsdoeleinden. 136. Mansarddak. - Dak bestaande uit een opeenvolging van twee of meer dakschilden met verschillende hellingen. 137. Onderschild. – Onderste schield bij een Mansarddak. 138a. Bovenschild. - Bovenste schild bij van Mansarddak. 138b. Platje. - Plat aan de bovenrand van de dakschilden aangebracht. 139. Breuklijn. - Horizontale snijlijn van twee opeenvolgende schilden bij een Mansardkap.
140. Breukverbinding. - Verbinding welke eventueel de breuklijn bedekt. 141. Vorm. - Constructie die de dakbedekking draagt en die de uitwendige vlakken en lijnen van het dak weergeeft. 142. Kroonlijst. - Bovenste doorlopende lijst. ter beëindiging van een muur waarover zij uitsteekt. De kroonlijst van de gootmuur wordt dikwijls gebruikt om er de dakgoot in te plaatsen. 143. Zaagdak (Shed of 'Raikem dak). - Dak bestaande uit een opeenvolging van zadeldaken, met ongelijke hellingen en met evenwijdige noklijnen. 144. Borstwering. - Deel van - de kapruimte dat zich onder liet peil van het hoogste punt van de gootmuur bevindt.
2. DELEN VAN DAKKAPPEN
201. Keper. - Onderdeel van de kap, geplaatst volgens de grootste helling van het dakvlak, dat de latten of de bebording draagt. (Wanneer een keper met zijn boveneind op een hoekkeper rust, wordt hij ook korte keper, genoemd.) 202. Gording. - Horizontaal kaponderdeel dat de kepers draagt; bij zekere dakbedekkingen zonder kepers, dragen de gordingen rechtstreeks de vorm of de dakbedekking. 203. Nokbalk (nokgording) - Bovenste gording onder de noklijn geplaatst. 204. Gordingsklos. - Steunstuk van de gording op liet kapbeen. (Bij houten dakkappen, is het een houten blok schuin afgesneden; bij metalen dakkappen, doorgaans een stuk profielstaal.) 205. Kapbeen. - Kaponderdeel, dienend tot steun van de gordingen. 206. Trekbalk. - Kaponderdeel, dat de voeteinden van de kapbenen nabij de rusteinden verbindt. 207. Hanebalk. - a) Horizontaal kaponderdeel, hoger gelegen dan de trekbalk en twee kapbenen verbindend. b) Horizontaal kaponderdeel dat de voeteinden van twee kapbenen van een dak met borstwering verbindt. 208. Makelaar. - Mediaan verticaal kaponderdeel. 209. Steekschoor. - Schuin kaponderdeel dat een deel van de belasting van het kapbeen op de makelaar overbrengt. 210. Hangstijl. - Verticaal kaponderdeel dat de trekbalk of de hanebalk niet het kapbeen verbindt.
211. Kappoot. - Schuin kaponderdeel dat de trekbalk of de hanebalk niet het kapbeen verbindt. 212. Korbeel. - Schuin kaponderdeel, dat een bijkomende verbinding vormt tussen de hanebalk en het kapbeen of de kapstijl. 213. Kapstijl. - Licht schuin kaponderdeel, dat bij een dakkap met borstwering de, hanebalk draagt. 214. Blokkeel. - Horizontaal kaponderdeel, dat bij een dakkap met borstwering, de muurplaat met de kapstijl verbindt. 215. Spruit (Spruitkeper). - Keperdeel dat het onderste deel van het dakschild doet knikken om de helling ervan te verminderen. 216. Muurplaat. - Horizontaal element op de gootmuur geplaatst en waarop de voeteinden van de kepers of van andere kaponderdelen rusten. 217. Windschoor. - Windverbandelement dat in een vlak ligt evenwijdig met het bedekkingsvlak en schuin de gordingen verbindt met de kapbenen of met de puntgevel. 218. Windsteekschoor. - Windverbandelement dat zich in het verticale vlak van de nokbalk of van een gording bevindt en de nokbalk of de gording verbindt met de makelaar of niet de puntgevel. 219. Koppelstuk. - Horizontaal windverbandelement, dat evenwijdig met de nokbalk, het midden van de hanebalken verbindt. 220. Kruisschoor. - Windverbandelement dat zich in het verticale vlak van de nokbalk bevindt en deze schuin niet het koppelstuk verbindt.
3. PANNENDAKEN EN LEIENDAKEN. DAK. BEDEKKINGEN MET ASBESTCEMENT EN KLEINE METALEN ELEMENTEN.
301. Overdekking. - Gedeelte van een dekkingselement dat vrij over een ander ligt; wordt insgelijks gebruikt om de hoogte of de breedte van het overdekt gedeelte aan te duiden. 302. Rij. - Horizontale opeenvolging van naast elkaar geplaatste dekkingselementen. 303. Vrijvlak. - Zichtbaar gedeelte van de dekingelementen in het kingselementen in het afgewerkte dak; wordt insgelijks gebruikt voor de hoogtebepaling ervan. 304. Rechte dekking. - Plaatsingswijze volgens dewelke de zijlingse voegen van de dekkingselementen van de opeenvolgende rijen op één zelfde hellingslijn gelegen zijn. 305. Kruisdekking. - Plaatsingswijze volgens dewelke de zijlingse voegen van de dekkingselementen van de opeenvolgende rijen telkenmale een halve elementbreedte verspringen. 306. Afwending. - Werk dat erin bestaat de pannen zijdelings langs een rand te verhogen om er het water van te verwijderen. 307. Nokuitvulling. - Opvulling met mortel om de ruimte tussen de onderrand van de vorstpan en de pannen van het dak te sluiten. 308. Sluiting. - Aanpassing waarbij de reliëfs van het onderliggende element passen in diepten van het overdekkende element. 309. Vlieger. - Dun metalen blad voor de verbinding van pannen of leien aan de zijranden, aan de hoekkepers en aan de metalen werken. 310. Aansluitingsslabbe. - Metalen reep, gebruikt voor dekking van een horizontale aansluiting. 311. Aansluitingsloket. - Metalen trapeziumvorinig blad, gebruikt voor dekking van een schuinliggende aansluiting. 312. Inkapping. - Inmetseling van de bovenste rand van een slabbe of van een loket in een muur. 313. Zadelgoot (Schoorsteengoot). - Dragend gedeelte van de metalen bekleding stroomopwaarts van een doorbouw; bij uitbreiding, die bekleding zelf. 314. Druipband. - Metalen band onder de druiplijn.
315. Panlat. - Element van geringe doorsnede op de kepers van een dakschild vastgemaakt en dienend tot de aanhaking of vastmaking van de dekkingselementen. 316. Kantlat. - Panlat niet grotere dikte dienend tot ophoging van de voet der onderste rij van een dakschild. 317. Hoekruiterlat. - houten lat met segment - sectie voor hoekkepers. 318. Nokruiterlat. - Lat met segmentvormige sectie voor noklijnen. 319. Bebording. - Vloer samengesteld uit planken op de draagstukken (kepers, kapbenen of gordingen) genageld. 320. Pan. - Dekkingselement uit aardewerk. Voor dergelijke elementen die niet van aardewerk zijn, moet de term bepaald worden door de aanduiding van het materiaal. Bvb.: een glazen pan. 321. Neus. - Uitsprong op het ondervlak van de pan, die dient tot haar aanhaking. 322. Haak. - Bindmiddel om een dekkinselement vast te houden en te ondersteunen. 323. Vlaamse pan. - Gegolfde pan, waarvan de dwarsdoorsnede de vorm heeft van een platte S. 324. Leipan. - Platte rechthoekige pan. 325. Uitgesneden leipan. - Leipan waarvan de onderrand is uitgesneden. 326. Sluitingspan. - Stempelpan aan de raiiden voorzien met enkele, dubbele of drievondige sluitingen. 327. Stormpan. - Pan niet enkele sluiting niet twee neuzen en een vasthechtingsgat. 328. Halve pan. - Leipan of sluilingspan niet halve breedte. 329. Vorstpan (Nokpan). - Element uit aardewerk, bestemd om de noklijn te dekken. 330. T-Vorst. - Vorstpan voor verbinding van twee haaks aansluitende noklijnen. 331. Kruisvorst. - Vorstpan voor verbinding van twee haaks elkaar snijdende noklijnen. 332. Broekstuk. - vorstpan met een of twee beginstukken voor hoekkepers. 333. Schubvorst. - Element uit aardewerk, bestemd om een hoekkeper te dekken. 334. Eindschubvorst. - Schubvorst bestemd om een hoekkeper aan zijn voet te beëindigen. 335. Hoekkeperpan. - Pan met speciale vorm voor hoekkeper tussen twee dakschilden met leipannen.
336. Kilkeperpan. - Pan met speciale vorm voor kil tussen twee dakschilden met leipannen. 337. Knikpan. - Pan met speciale vorm bestemd om bij Mansarddaken het onderschild aan het bovenschild te verbinden. 338. Zadelpan. - Vorstpan met speciale valt weg vorm voor noklijn van een zaagdak. 339. Bovenpan. - Pan, met een vlakgedeelte aan haar boveneinde, bestemd om door de vorstpan gedekt te worden. 340. Gevelpan - Pan met hoekse zijrand, om het dakschild te beranden. 341. Onderpan - Sluitingspan of leipan met een hoekse rand aan haar voeteinde, voor de onderste rij van de dekking. 342. Korte voetpan. - Leipan waarvan het blad korter is als bij de gewone leipan, voor de verdubbeling van de onderste rij. 343. Korte vorstpan. - Leipan waarvan het blad korter is dan bij de gewone leipan, voor de rijen onder de nok. 344. Windveerpan. - Element uit aardewerk, in dwarsdoorsnede de vorm van een L vertonend, voor de dekking van een afgezonderde zijrand. 345. Pan met twee wellen. - Sluitingspan met een wel op elke zijde, voor de linkse zijranden te beëindigen. 346. Duivenhokpan. - Pan waarvan het blad een opening in koepel vertoont en de ingang van een duif toelaat. 347. Ventilatie Pan. - Pan in dezelfde aard als de duivenhokpan, doch met kleine opening en bestemd voor de verluchting van de zoldering. 348. Ventilatie onderpan. - Leipan, bestemd om onder de ventilatiepan te worden geplaatst. 349. Hulspan - Pan waarvan het blad voorzien is van een verticale of horizontale huis voor de doorgang van buizen of electrische geleiders. 350. Lei (Schalie). - Plaat van leisteen, voor dakbedekking gebruikt. Voor dergelijke elementen die niet uit leisteen zijn, moet de term « lei » bepaald worden door de aanduiding van het materiaal. Bvb. : Asbestcementen lei. 351. Aanvullingslei. - Lei niet geringe breedte voor de aansluiting van het dakschild met een randwerk. 352. Dekking met rechthoekig vrijvlak - Leiendekking waarbij de leien volgens horizontale lijnen zijn geplaatst zodanig dat de bovenste rijen de onderste overdekken en de staande naden verspringen.
353. Dekking met uitgesneden vrijvlak. - Dekking waarbij de leien op dezelfde manier zijn geplaatst als in voorgaande beschrijving, doch waarbij het zichtbaar gedeelte van elke lei uitgesneden is. 354. Dekking met vergroot vrijvlak. - Dekking waarbij de leien telkens niet twee opeenliggende rijen volgens horizontale lijnen zijn, zodanig dat de leien van de bovenste rij sluiting vormen op de staande naden van de leien van de onderste. 355. Ruitendekking. dekking waarbij de leien volgens horizontale lijnen zijn geplaatst met een der diagonalen, insgelijks horizontale de bovenste rijen overdekken de onderste en de voegen verspringen. 356. Dekking met uiteenliggende leien. - Dekking waarbij de leien geplaatst worden volgens horizontale lijnen, niet tegen elkaar liggend maar op zulke afstand dat een zijdelingse overdekking van 6 tot 8 cm blijft bestaan; de bovenste rijen overdekken de onderste zoals bij de dekking met rechthoekig vrijvlak of zijn twee aan twee boveneen gelegd zoals bij de dekking met vergroot vrijvlak. 357. Oversprong. - Werk dat erin bestaat het getal verbindingen te verminderen in een of meer wel bepaalde rijen van een dak op rond grondvlak ten einde een te grote vermindering van breedte der leien te vermijden. 358. Ontmoetingsrij. - Leienrij die volgens de nok- of hoekkeperlijn is afgehakt.
359. Schuine opkant. - Zijdelingse verhoging van de leien onder de aansluiling met een zijrand of een doorbouw. 360. Verdubbeling. - Werk aan de voet van een leiendekking en erin bestaande onder de eerste rij ten minste één rij kortere leien te leggen, met verspringende voegen. 361. Verdubbelde rij. - leienrij in overdekking geplaatst op een zijrand, op een nok of op een hoekkeper. 362. Doorschietende leienrij. - leienrij die 1, tot 5 cm over de nok- of hoekkeperlijn schiet en tegen dewelke de ontmoetingsrij aangelegd wordt. 363. Scheidingslijn. - lijn bepaald door de verbinding tussen de leien van het dakschild en deze van een niet leien bedekte kil. 364. Killei. - Lei met kleinere breedte voor het afdekken van killen. 365. Kilboordlei. - Lei gebruikt in een kil met scheidingslijn. 366. Naderingslei. - Toegespitste lei, voor de verbinding tussen de rijen van het dakschild en deze van de afgeronde kant van een kil. 367. Hoeklijst. - Speciaal stuk in asbestcement voor een hoekkeper of een noklijn te dekken bij een dakschild met dit materiaal gedekt. 368. Schuif. - Metalen zijrand van de niet asbestcement gedekte dakschilden.
4. ASFALTDAKEN EN TERRASDAKEN IN ASFALT.
401. Asfalt. - Kalksteen natuurlijk met bitumen doortrokken. 402. Bitumen. - Mengsel van koolwaterstofverbindingen, in natuurlijke staat gevonden of bekomen door de distillatie van petroleum. 403. Vulkanisch cement. - Weke koolpek. 404. Vilt. - Stof gefabriceerd uit dooreengewerkte vezels van plantaardige of dierlijke aard. 405. Teervilt (Geteerd vilt). - Vilt tot saturatie gedrenkt met teer. 406. Bitumenvilt (Gebitumeerd vilt). - Vilt tot saturatie gedrenkt met bitumen. 407. Bitumenweefsel (Gebitumeerd weefsel). - Jute- of katoenweefsel tot saturatie gedrenkt met bitumen. 408. Bedekt bitumenvilt (Dakleer of Roofing). - Gebitumeerd vilt waarop een bijkomende bitumenlaag is aangebracht. 409. Bedekt bitumenweefsel. - Gebitumeerd juteweefsel waarop een bijkomende bitumenlaag is aangebracht. 410. Bescherming. - Bekleding boven een asfaltdakbedekking aangebracht om ze tegen uitwendige invloeden te beschermen. 411. Opstand. - Deel van een asfaltbedekking dat tegen een wand opgaat.
5. DAKBEDEKKING MET METAALBLADEN.
501. Blad. - Dun metalen element met grote afmetingen, dat op de randen is bewerkt om te worden gelegd in een dakbedekking. 502. Opkant. - Gedeelte van een blad dat zich verheft tegen een muur, een doorbouw, een trap of een roeflat. 503. Roef. - Verhoogde verbinding van de bladen, volgens de helling van het dakschild, bestaande, uit een houten vulstuk en een metalen dekband. Het houten vulstuk wordt roeflat genaamd. De metalen dekband wordt roefverbinding of kortweg roef genaamd. Dergelijke verbindingen opgesteld op de nok- of de hoekkeperlijn wordt nokroef of hoekkeperroef genaamd.
504. Vak. - Gedeelte van een dakschild gelegen tussen twee roeflatten of tussen een roeflat en een zijrand.
505. Rol. - Rond houten stuk, in de lengte vlak gesegmenteerd op de onderzijde en met of zonder groef aan de bovenzijde, dienende als langse scheiding tussen de bladen bij loden dakbedekkingen. 506. Staande naad. - Dubbele verticale aanhaking van twee bladen, volgens de lijn van de grootste helling. 507. Trap. - Werk dat een hoogteverschil doet ontstaan op een dakbedekking het kleine helling en toelaat de enkele aanhaking of de overlegging te vervangen door een verbinding met opkant en kraalaanhaking. 508. Afschuining. - Plooiing met wijdopenstaande hoek, bestemd om stevigheid aan een zinken werk te geven of om de uitwerking van de capillariteit te vermijden. 509. Plooi - Plooiing met een hoek van. ongeveer 90°. 510. Randplooi (Fels). - Volledige omplooiing van een deel van het blad tegen zichzelf. 511. Kraal. - Ronde plooiing. 512. Platte aanhaking (Felsnaad). - Verbinding van twee naburige bladen bij dewelke de randplooi van een der bladen in de randplooi van het andere is geschoven. 513. Kraalaanhaking. - Verbinding waarbij de kraal van het bovenliggend blad over de plooi van de opkant van het onderliggend blad is geschoven.
514. Klang. - Metalen band, ingesneden, eventueel gefatsoeneerd en geplooid, gebruikt als vasthakingstoebehoren. 515. Dekband. - Metalen band, met aanhakingen over een voeg geplaatst.
516. Roefboveneind. - Metalen verbinding van de hoofdopkanlen van twee bladen over de roeflat en de roef. 517. Roefondereind. - Metalen werk dat de dekking van het ondereind van een roeflat en de verbinding met de aanhakingen aan de voeteinden van de bladen uitmaakt. 518. Platte schuif. - Metalen werk bestemd om twee naburige elementen, zonder opkant, vrij te verbinden door middel van twee randplooien. 519. Verhoogde schuif. - Metalen verbinding, met vrije uitzetting, van twee naburige niet opkanten voorziene elementen door middel van twee hoekse randplooien.
520. Afleidingsdam. - Klein gelast stuk, stroomopwaarts van sommige kiese punten opgesteld en bestemd om het stromend water ervan te verwijderen. 521. Kilgoot met aanhakingen. Kilgoot waarvan de opeenvolgende elementen door platte aanhakingen verbonden zijn. 522. Kilgoot met overleg. - Kilgoot waarvan de opeenvolgende delen elkander evenvoudig overlappen zonder soldeernaad of aanhaking. 523. Kilbakgoot. - Kilgoot die onder de vlakken van de aanpalende dakschilden ligt. 524. Kil met trapverlaging. - Kilgoot met geringe helling bij dewelke een of meer trapverlagingen worden aangebracht, ten einde de.opeenvolgende delen te kunnen verbinden door kraalaanhakingen.
6. DOORSCHIJNENDE DAKBEDEKKINGEN.
601. Glasdakroede. - Regelwerk met doorsnede in T- of L-vorm dienend om de ruiten te dragen. 602. Gootglasroede. - Glasdakroede waarbij de vleugels van het profiel uitgehold zijn en gootjes vormen langs waar liet indringende water wordt afgevoerd. 603. Metalen glasdakroede zonder stopverfdichting. - Gootglasroede, zodanig geschikt dat de ruiten worden vastgehouden door een elastische dichting, aangespannen door een dekkap.
604. Dekkap. - Metalen stuk dat aan de glasdakroede is verbonden en de elastische dichting tegen de ruit drukt. 605. Ruitenhaak. - Metalen haak, aan de stroomafwaartse ruit vastgehecht en die de stroomopwaartse ruit ondersteunt.
7. WATERAFVOERLEIDINGEN.
701. Dakgoot. - Kanaal voor de afvoer van het regenwater en dat in zekere omstandigheden doorgang van personen toelaat. Nota : Indien de dakgoot bekleed wordt met metaalbladen, moet de bekleding ondersteund worden door een vaste en doorlopende vorm. 702. Tussengoot. - Dakgoot geplaatst tussen twee dakschilden of tussen een dakschild en een muur 703. Hanggoot. - Afwateringskanaal, zonder inkisting, die steunt op haken of steunstukken enkel op een uiteinde aan de muur of het gebint vastliggend.
704. kasgoot. - Afwateringsgeleiding met kleine helling, die bestaat uit een met metaal beklede kist en die de aflopen van twee of meer dakschilden verbindt.
705. Overloop. - Schikking die de overloop van de dakgoten naar het buitenste van de bouw verzekert, in geval van verstopping of momentele ontoereikendheid van de normale afwateringsschikkingen. 706. Gooteinde. - Omslag van het metaal of van de, bekleding van de goot om de goot te beëindigen, 707. Kiezelbak. - Waterverzamelplaats op een asfaltplat en ingericht om het meeslepen van vaste stoffen in de afloopbuis te beletten. 708. tapbuis - Uitloop voor de waterafvoer. 709. Vergaarbak. - Verzamelbak om het water van verscheidene afloopbuizen in één enkele te geleiden of om een afloopbuis te onderbreken. 710. Afvoerbuis. - Verticale regenwaterafvoergeleiding. 711. Stampijp. - Speciaal stuk die het onderste gedeelte van de afvoerbuis uitmaakt. 712. Elleboog. Gekromde stampijp. 713. Rooster. Beschermingsonderdeel aan de stroomopwaartse monding van de afvoerbuis geplaatst en bestemd om de stoffen en voorwerpen die ze zouden kunnen verstoppen tegen te houden. 714. Neus. - Klein metalen driehoeksvormig stuk, op een neus gelijkend, dat op de afvoerbuis wordt gesoldeerd om de verticale verplaatsingen in de draagstukken tegen te gaan. 715. Beugelband. - Metalen voorwerp, in vorm van ring, rondom de afvoerbuis gesoldeerd om de verticale verplaatsingen in de draagstukken tegen te gaan. 716. Uitzettingseinde. - Schikking die de vrije uitzetting van een gooteinde toelaat 717. Uitzettingsdoorsnede. - Verbinding van de uiteinden van opeenvolgende elementen van een onderverdeeld afvoerkanaal, die de vrije langse uitzetting toelaat. 718. Goottrap. - Schikking met een trapverlaging in een goot.