BRL 2342 2006-11-01
Nationale Beoordelingsrichtlijn voor het KOMO® attest voor
Mestbassins en Afdekkingen voor mestbassins Techniekgebied E9 : Bouwsystemen Vastgesteld door College van Deskundigen Agrotechniek d.d. 2006-02-16 Aanvaard door de Harmonisatie Commissie Bouw van de Stichting Bouwkwaliteit d.d. 2006-10-19
Uitgave: Kiwa N.V.
BRL 2342 2006-11-01
Nationale Beoordelingsrichtlijn voor het KOMO® attest voor
Mestbassins en Afdekkingen voor mestbassins Techniekgebied E9 : Bouwsystemen Vastgesteld door College van Deskundigen Agrotechniek d.d. 2006-02-16 Aanvaard door de Harmonisatie Commissie Bouw van de Stichting Bouwkwaliteit d.d. 2006-10-19
Uitgave: Kiwa N.V.
Voorwoord Kiwa Deze Nationale Beoordelingsrichtlijn is opgesteld door het College van Deskundigen Agrotechniek van Kiwa, waarin belanghebbende partijen op het gebied van Mestbassins en Afdekkingen voor mestbassins zijn vertegenwoordigd. Dit college begeleidt ook de uitvoering van attestatie en stelt zonodig deze Nationale Beoordelingsrichtlijn bij. Waar in deze Nationale Beoordelingsrichtlijn sprake is van “College van Deskundigen” is daarmee bovengenoemd college bedoeld. Deze Nationale Beoordelingsrichtlijn zal door Kiwa worden gehanteerd in samenhang met het KiwaReglement voor Productcertificatie. In dit reglement is de door Kiwa gehanteerde werkwijze vastgelegd bij de uitvoering van het onderzoek ter verkrijging van het attest, alsmede de werkwijze bij de externe controle.
Kiwa N.V. Certificatie en Keuringen Sir W. Churchill-laan 273 Postbus 70 2280 AB RIJSWIJK ZH Tel. +31 70 414 44 00 Fax +31 70 414 44 20 www.kiwa.nl
© 2006 Kiwa N.V. Alle rechten voorbehouden. Niets uit deze uitgave mag worden verveelvoudigd, opgeslagen in een geautomatiseerd gegevensbestand, of openbaar gemaakt, in enige vorm of op enige wijze, hetzij elektronisch, mechanisch, door fotokopieën, opnamen, of enig andere manier, zonder voorafgaande schriftelijke toestemming van de uitgever. Onverminderd de aanvaarding van de Beoordelingsrichtlijn door de Harmonisatie Commissie Bouw van de Stichting Bouwkwaliteit als Nationale Beoordelingsrichtlijn berusten alle rechten bij Kiwa. Het gebruik van deze Beoordelingsrichtlijn door derden, voor welk doel dan ook, is uitsluitend toegestaan nadat een schriftelijke overeenkomst met Kiwa is gesloten waarin het gebruiksrecht is geregeld.
Inhoud Voorwoord Kiwa
2
Inhoud
3
1
Inleiding
5
1.1
Algemeen
5
1.2
Toepassingsgebied en referentieperiode
5
1.3
Acceptatie van door leverancier geleverde onderzoeksrapporten
5
1.4
Attest
6
2
Terminologie
7
2.1
Definities
7
3
Procedure voor het verkrijgen van een kwaliteitsverklaring
8
3.1
Attesteringsonderzoek
8
3.2
Attestverlening
9
4
Prestatie-eisen en bepalingsmethoden
4.1
Algemeen
10
4.2
Bouwbesluit
10
4.3
Besluit Mestbassins Milieubeheer
10
5
Producteisen en bepalingsmethoden
5.1
Algemeen
12
5.2
Producteisen en bepalingsmethoden
12
5.3 5.3.1 5.3.2 5.3.3 5.3.4 5.3.5 5.3.6 5.3.7 5.3.8
Steenachtige producten Beton Staal Metselwerk Hout Aluminium Kunststoffolie Verbindingsmiddelen Overige materialen
12 12 12 13 13 13 13 13 13
5.4
Identificatiemerk
13
6
Eisen aan het kwaliteitssysteem
6.1
Algemeen
14
6.2
Beheerder van het kwaliteitssysteem
14
Nationale Beoordelingsrichtlijn BRL 2342 d.d. 01-11-2006
10
12
14
3
6.3
Procedures en werkinstructies
14
6.4
Overige eisen te stellen aan het kwaliteitssysteem
15
7
Eisen aan de certificatie-instelling
7.1
Algemeen
16 16
7.2 Certificatiepersoneel 7.2.1 Kwalificatie-eisen 7.2.2 Kwalificatie
16 16 16
7.3
Rapport attesteringsonderzoek
17
7.4
Beslissing over attestverlening
17
7.5
Uitvoeringsvorm kwaliteitsverklaring
17
7.6
Aard en frequentie van externe controles
17
7.7
Rapportage aan College van Deskundigen
17
7.8
Interpretatie van eisen
17
8
Lijst van vermelde documenten
8.1 8.1.1 8.1.2 8.1.3
Publiekrechtelijke regelgeving Bouwbesluit Besluit Mestbassins Milieubeheer Bouwstoffenbesluit
18 18 18 18
8.2
Normen / normatieve documenten:
18
8.3
Bijlagen
23
8.4
Bronvermelding
23
Nationale Beoordelingsrichtlijn BRL 2342 d.d. 01-11-2006
18
4
1
Inleiding
1.1 Algemeen
De in deze beoordelingsrichtlijn opgenomen eisen worden door de certificatie-instellingen, die hiervoor erkend zijn door de Raad voor Accreditatie, gehanteerd bij de behandeling van een aanvraag voor c.q. de instandhouding van een attest voor Mestbassins en Afdekkingen voor mestbassins. De af te geven kwaliteitsverklaring wordt aangeduid als KOMO® attest. Naast de eisen die in deze beoordelingsrichtlijn zijn vastgelegd, stellen de certificatie- en attesteringsinstellingen aanvullende eisen, in de zin van algemene procedure-eisen van certificatie en attestering, zoals vastgelegd in het algemeen certificatie- en attesteringsreglement van de betreffende instelling. Deze beoordelingsrichtlijn vervangt BRL 2342 d.d. 1993-12-01 en BRL 2343 d.d. 1993-12-01. De kwaliteitsverklaringen die op basis van deze beoordelingsrichtlijnen zijn afgegeven blijven tot het einde van de geldigheidsdatum van kracht. Bij de uitvoering van certificatiewerkzaamheden zijn de certificatie-instellingen gebonden aan de eisen die in het hoofdstuk “Eisen aan certificatie-instellingen” zijn vastgelegd.
1.2 Toepassingsgebied en referentieperiode
De beoordelingsrichtlijn is van toepassing op: • mestsilo’s van geprefabriceerd beton; • mestsilo’s van in het werk gestort beton; • mestkelders; • mestsilo’s van plaatstaal; • mestsilo’s van metaal met kunststof binnenhoes; • mestsilo’s van hout; • foliebassins en mestzakkken; • drijvende en niet-drijvende afdekkingen van beton, staal, hout of kunststoffen danwel een combinatie van deze materialen, voor het afdekken van mestbassins voor de opslag van mengmest. Andere materialen kunnen worden toegepast indien de geschiktheid overeenkomstig hoofdstuk 5 wordt aangetoond.
Mestbassins en afdekkingen of delen ervan moeten blijven voldoen aan de gestelde eisen gedurende een van te voren vastgestelde referentieperiode. De referentieperiode bedraagt tenminste: • 20 jaar voor houten, betonnen, metalen en gemetselde mestbassins c.q. afdekkingen; • 10 jaar voor overige typen mestbassins c.q. afdekkingen; • 5 jaar voor een taludbescherming van een foliebassin.
1.3 Acceptatie van door leverancier geleverde onderzoeksrapporten
Indien door de leverancier rapporten van onderzoekinstellingen of laboratoria worden overgelegd om aan te tonen dat aan de eisen van de beoordelingsrichtlijn wordt voldaan, zal moeten worden aangetoond dat deze zijn opgesteld door een instelling die voldoet aan de van toepassing zijnde accreditatienorm, te weten: • NEN-EN-ISO/IEC 17025 voor laboratoria; • NEN-EN-ISO/IEC 17020 voor inspectie-instellingen; • NEN-EN 45011 voor certificatie-instellingen die producten certificeren; • NEN-EN 45012 voor certificatie-instellingen die systemen certificeren; • NEN-EN-ISO/IEC 17024 voor certificatie-instellingen die personen certificeren.
Nationale Beoordelingsrichtlijn BRL 2342 d.d. 01-11-2006
5
De instelling wordt geacht aan deze criteria te voldoen wanneer een accreditatiecertificaat kan worden overgelegd, afgegeven door de Raad voor Accreditatie (RvA) of een accreditatie-instelling waarmee de RvA een overeenkomst van wederzijdse acceptatie heeft gesloten. Deze accreditatie moet betrekking hebben op het voor deze beoordelingsrichtlijn vereiste onderzoek. Indien geen accreditatiecertificaat kan worden overgelegd, zal de certificatie-instelling zelf verifiëren of aan de accreditatienorm is voldaan, of het desbetreffende onderzoek opnieuw zelf (laten) uitvoeren.
1.4 Attest
Het model van het op basis van deze beoordelingsrichtlijn af te geven KOMO® attest is als bijlage bij deze beoordelingsrichtlijn opgenomen.
Nationale Beoordelingsrichtlijn BRL 2342 d.d. 01-11-2006
6
2 Terminologie 2.1 Definities
In deze beoordelingsrichtlijn wordt verstaan onder: • Leverancier: De partij die er voor verantwoordelijk is dat het ontwerp van producten bij voortduring voldoet aan de in deze beoordelingsrichtlijn gestelde eisen (houder van het KOMO-attest). • Afdekking: Drijvende- of niet drijvende constructie die is aangebracht in of op het mestbassin, aansluitend tegen de rand van het mestbassin en boven de mestvloeistof, met als doel het verminderen van de uitstoot van ammoniak en geur uit het mestbassin. • Bouwconstructie: Ieder deel van een bouwwerk dat is bestemd om belasting te dragen. • Foliebassin: Mestbassin uitgevoerd als een met folie beklede grondput met of zonder omdijking. • Mestbassin: Een reservoir voor de opslag van dunne mest dat niet onder een gebouw bestemd voor de stalling van vee is gelegen, doch waarvan de aanwezige afdekking eventueel de functie van dragende vloer kan vervullen. • Mestdicht: Een zeer beperkte en acceptabele hoeveelheid mest als vloeistof doorlatend vanuit het mestbassin naar het buitenmilieu. • Mestkelder: Mestbassin, geheel of grotendeels gelegen onder het aansluitende terrein en voorzien van een afdekking die als vloer moet kunnen fungeren. • Mestsilo: Mestbassin, niet zijnde een foliebassin, mestzak of mestkelder en geheel of grotendeels gelegen boven het aansluitende terrein. • Mestzak: Mestbassin, geheel of grotendeels gelegen boven het aansluitende terrein, voornamelijk opgebouwd uit kunststoffolies waarvan de bodemafdichting en afdekking één geheel vormen. • Referentieperiode: Beoogd tijdsbestek waarbinnen het mestbassin c.q. de afdekking moet blijven voldoen aan de eisen genoemd in deze beoordelingsrichtlijn (BRL).
Nationale Beoordelingsrichtlijn BRL 2342 d.d. 01-11-2006
7
3 Procedure voor het verkrijgen van een kwaliteitsverklaring 3.1 Attesteringsonderzoek
Het door de certificatie-instelling uit te voeren attesteringsonderzoek vindt plaats aan de hand van de in deze beoordelingsrichtlijn opgenomen prestatie- en producteisen inclusief beproevingsmethoden en omvatten, afhankelijk van de aard van de te attesteren constructie: • Onderzoek, om vast te stellen of het mestbassin of de afdekking voldoet aan de prestatie-eisen uit hoofdstuk 4; • Beoordeling van het kwaliteitssysteem; • Beoordeling van de verwerkingsvoorschriften en gebruikershandleiding van de leverancier. De aanvrager dient in het kader van het attesteringsonderzoek de volgende gegevens aan te leveren. Basisgegevens: • afmetingen; • materiaalgegevens van toe te passen materialen conform de producteisen uit hoofdstuk 5; • de toe te passen type(n) afdekking(en) en/of maximaal toelaatbare belastingen als gevolg van een afdekking; • in rekening te brengen belastingen (ook als gevolg van de afdekking, explosiebelasting en eventueel gronddruk).
Gegevens resulterend uit het ontwerp Berekeningen: • In de berekening moeten voor alle voorkomende afmetingen de volgende gegevens zijn aangegeven: o krachtsverdeling en vervormingen bij de optredende belastingcombinaties ; o dimensionering van wanden, vloeren, wapening etc. (bij mestbassin); o dimensionering van balken, kolommen, platen etc. (bij afdekking); o hoeveelheden en afmetingen van verbindingsmiddelen, spanbanden etc. o belastingen die de afdekking geeft op het onderliggende mestbassin. • Voor een mestbassin dienen in de berekening de belastingen die het bassin op de ondergrond uitoefent, te zijn vastgelegd (zowel inclusief als exclusief afdekking). • Voor een afdekking dienen in de berekening de belastingen die de afdekking op de onderliggende constructie uitoefent te zijn vastgelegd. Tekeningen Op de tekeningen moeten tenminste de volgende gegevens zijn vermeld: • specificaties van de gebruikte bouwmaterialen, bevestigingsmiddelen, voegmaterialen, in te storten voorzieningen en dergelijke; • de afmetingen van de constructie(s); • minimum afmetingen van de funderingsplaat; • de maximaal toelaatbare ingravingsdiepte van het mestbassin; • details van bevestiging, koppelingen, voegen en dergelijke; • type afdekking waarmee rekening is gehouden (bij mestbassin). Tekeningen moeten zijn genummerd en gedateerd.
Nationale Beoordelingsrichtlijn BRL 2342 d.d. 01-11-2006
8
3.2 Attestverlening
Na afronding van het attesteringsonderzoek worden de resultaten voorgelegd aan de beslisser. Deze beoordeelt de resultaten en stelt vast of het attest kan worden verleend of dat aanvullende gegevens en/of onderzoeken nodig zijn voordat het attest kan worden verleend. Het attest heeft een geldigheidsduur van 3 jaar.
Nationale Beoordelingsrichtlijn BRL 2342 d.d. 01-11-2006
9
4 Prestatie-eisen en bepalingsmethoden 4.1 Algemeen
In dit hoofdstuk zijn de prestatie-eisen opgenomen, waaraan mestbassins en afdekkingen voor mestbassins moeten voldoen, evenals de bepalingsmethoden om vast te stellen dat aan de eisen wordt voldaan. De prestatie-eisen bestaan uit publiekrechtelijke eisen, afkomstig uit het Bouwbesluit, het Bouwstoffenbesluit, het Besluit Mestbassins Milieubeheer inclusief de Richtlijnen Mestbassins (RM 1992).
4.2 Bouwbesluit
Een bouwconstructie moet voldoen aan de prestatie-eisen van het Bouwbesluit, zoals vermeld in tabel 2.1 onder “Algemene sterkte van de bouwconstructie”, afdeling 2.1 van dat Besluit. Toelichting: Als uitwerking van het gestelde in NEN 6702 mag gebruik worden gemaakt van de belastingen zoals aangegeven in bijlage I “Belastingen en vervormingen van mestbassins en afdekkingen”. Bezwijken spanbanden/voorspankabels Bij toepassing van spanbanden of voorspankabels (VZA) mag het bezwijken van één spanband/spanslot of voorspankabel niet leiden tot het bezwijken van het bassin en/of het verlies van grote hoeveelheden mest. De hiervan het gevolg zijnde belastingsituatie moet in het ontwerp zijn verdisconteerd. Bepaling explosiebelasting Voor een mestbassin moet bij het bepalen van de explosiebelasting ervan zijn uitgegaan dat de volledige afdekking ten gevolge van een explosie bezwijkt. Bij de overeenkomstig NEN 6702 artikel 9.3 te bepalen explosiebelasting po mag als oppervlak van de ontlastopening Ao het grondvlak van de silo worden aangehouden. Bij een afdekking voor een mestbassin moet bij het bepalen van de explosiebelasting ervan zijn uitgegaan dat de afdekking zodanig bezwijkt dat er geen destructieve krachten op de silo(wand) worden uitgeoefend. Het geheel of gedeeltelijk bezwijken van de afdekking mag niet leiden tot bezwijken van het mestbassin. Bepalingsmethode De sterkte van de bouwconstructie dient te worden bepaald overeenkomstig NEN 6720 (bouwconstructie van beton), NEN 6790 (bouwconstructie van steenachtig materiaal), NEN 6760 (bouwconstructie van hout), NEN 6710 (bouwconstructie van aluminium) of NEN 6770 (bouwconstructie van metaal). Attest Het attest geeft de prestaties waaraan de bouwconstructie voldoet en specificeert de onderdelen van het mestbassin en de afdekking.
4.3
Besluit Mestbassins Milieubeheer Algemeen Als uitwerking van de eisen in de RM 1992 gelden de eisen zoals opgenomen in bijlage II “Constructies: Ontwerp en Uitvoering”. Mestdichtheid Eis De uitvoering van een mestbassin of afdekking dient te voldoen aan hoofstuk II artikel 1.1 van de RM 1992.
Nationale Beoordelingsrichtlijn BRL 2342 d.d. 01-11-2006
10
Bepalingsmethode Indien een mestbassin tijdens de referentieperiode voldoet aan de in bijlage II gestelde eisen ten aanzien van het ontwerp en de uitvoering, mag worden aangenomen dat de mestdichtheid afdoende is. Attest De uitvoering van het in het attest gespecificeerde mestbassin en/of de afdekking voldoet aan de gestelde eis.
Nationale Beoordelingsrichtlijn BRL 2342 d.d. 01-11-2006
11
5 Producteisen en bepalingsmethoden 5.1 Algemeen
In dit hoofdstuk zijn de eisen opgenomen waaraan producten, toegepast in Mestbassins en Afdekkingen voor mestbassins moeten voldoen. Systeemonderdelen, grondstoffen, halfproducten, of andere producten waarvoor een geldige NEN-norm danwel een geldige Nationale Beoordelingsrichtlijn bestaat, moeten voldoen aan de daarin gestelde eisen, nadat is vastgesteld dat de toepassing overeenkomstig deze norm of beoordelingsrichtlijn is. Een kwaliteitsverklaring voor deze producten, afgegeven door een daartoe door de Raad voor de Accreditatie erkend instituut, wordt als afdoende bewijsvoering beschouwd dat aan de gestelde eisen wordt voldaan. Van producten waarvoor geen kwaliteitsverklaring beschikbaar is, dienen specificaties en keuringsrapporten te worden overlegd. Keuringsrapporten moeten afgegeven zijn door een onafhankelijke instelling. In het keuringsrapport moet ook de te verwachten referentieperiode zijn vastgelegd.
5.2 Producteisen en bepalingsmethoden
De eisen te stellen aan producten en de bepalingsmethoden zijn vastgelegd in RM 1992. Algemeen Als uitwerking van de eisen in de RM 1992 gelden de eisen zoals opgenomen in bijlage III “Constructies: Producteisen”.
5.3
Steenachtige producten Immissie en samenstelling Steenachtige producten welke in contact kunnen komen met hemelwater, grondwater en/of oppervlaktewateren dienen te voldoen aan de immissie-eisen en aan de samenstellings-eisen van het Bouwstoffenbesluit.
5.3.1 Beton Het beton dient te voldoen aan de volgende eisen overeenkomstig bijlage III.1.1. In het werk gestort beton De op trek belaste buitenrand van de fundering moet, voor waar het betondekking betreft, opgevat worden als balk. Geprefabriceerde betonconstructies met spanbanden Bij het toepassen van geprefabriceerde betonelementen in combinatie met spanbanden moeten de voegen tussen de elementen doelmatig zijn afgedicht. 5.3.2 Staal Het staal dient te voldoen aan de volgende eisen overeenkomstig de bijlagen III.2.1 en III.2.2. Bij controle van de laagdikte van op staal aangebrachte beschermlagen mag de gemiddelde gemeten laagdikte niet kleiner zijn dan de nominale laagdikte en mag de kleinste gemeten laagdikte niet kleiner zijn dan 80 % van de nominale laagdikte die door de leverancier wordt opgegeven.
Nationale Beoordelingsrichtlijn BRL 2342 d.d. 01-11-2006
12
5.3.3 Metselwerk Het metselwerk dient te voldoen aan de volgende eisen overeenkomstig bijlage III.3.1. 5.3.4 Hout Het hout dient te voldoen aan de volgende eisen overeenkomstig de bijlagen III.4.1 tot en III.4.3. 5.3.5 Aluminium Het aluminium dient te voldoen aan de volgende eisen overeenkomstig de bijlagen III.5.1 en III.5.2. 5.3.6 Kunststoffolie De kunststoffolie dient te voldoen aan de volgende eisen overeenkomstig bijlage III.6.1. Kunststoffolie voor mestopslag dient te worden geleverd onder Kiwa-productcertificaat. 5.3.7 Verbindingsmiddelen De verbindingsmiddelen dienen te voldoen aan de volgende eisen overeenkomstig de bijlagen III.7.1 tot en met III.7.6. 5.3.8 Overige materialen Ten behoeve van mestbassins kunnen andere materialen zijn toegepast indien door middel van proeven de geschiktheid ervan is aangetoond. Ten behoeve van afdekkingen voor mestbassins is het gebruik van kunststofdoek, kunststof-platen en vezelcementgolfplaten toegestaan indien zij beschermd zijn tegen het agressieve mestmilieu. Zonder bescherming is het toepassen van deze materialen niet toegestaan tenzij door middel van proeven de geschiktheid is aangetoond. Rapporten van proeven moeten zijn afgegeven door een onafhankelijke instelling. In deze rapporten moet de te verwachten referentieperiode zijn vastgelegd.
5.4 Identificatiemerk
De leverancier moet er voor zorgen dat het mestbassin en/ of de afdekking voor mestbassins, waarop het attest betrekking heeft, voorzien is van de identificatie-code zoals omschreven in het attest. De leverancier mag geen producten leveren met deze identificatie-code, die niet in overeenstemming zijn met de technische specificaties in het attest.
Nationale Beoordelingsrichtlijn BRL 2342 d.d. 01-11-2006
13
6 Eisen aan het kwaliteitssysteem 6.1 Algemeen
In dit hoofdstuk zijn de eisen opgenomen waaraan het kwaliteitssysteem van de leverancier moet voldoen.
6.2 Beheerder van het kwaliteitssysteem
Binnen de organisatiestructuur moet een functionaris zijn aangewezen die belast is met het beheer van het kwaliteitssysteem.
6.3 Procedures en werkinstructies
De leverancier moet kunnen overleggen: • procedures voor: o contractbeoordeling; o de behandeling van producten met afwijkingen; o corrigerende maatregelen bij geconstateerde tekortkomingen; o de behandeling van klachten over geleverde producten en/of diensten waarin tenminste de volgende elementen zijn opgenomen: - de registratie van klachten; - de wijze waarop klachten worden afgehandeld; - de verantwoordelijkheid met betrekking tot klachtbehandeling; - terugkoppeling en archivering van klachten. • projectenadministratie met betrekking tot ingekochte materialen; • de gehanteerde werkinstructies en controleformulieren; • uitvoeringsrichtlijnen die eisen en randvoorwaarden bevatten ten aanzien van: o het onderliggende mestbassin (bij aanleg afdekking); o de methodiek en volgorde van montage; o de veiligheid van de constructie tijdens montage; o montagevoorschriften voor bevestigingsartikelen; o richtlijnen van leveranciers van toegeleverde materialen; o de aanleg van de fundering en de minimaal vereiste draagkracht van de ondergrond (bij aanleg mestbassin); o de voor de uitvoering relevante aspecten uit de RM 1992. • een gebruikershandleiding die eisen en randvoorwaarden bevat ten aanzien van: o te nemen maatregelen bij mixen, vullen, legen enz.; o de bij bepaalde weersomstandigheden te nemen maatregelen; o het gebruik van geleverde veiligheidsvoorzieningen; o de bediening van meegeleverde apparatuur; o het mixen en wijze van mixen; o het aanbrengen van een afdekking (bij aanleg mestbassin); o de voor de gebruikersveiligheid relevante artikelen uit de RM 1992 en bijlage IV “Aanbevelingen gebruiksveiligheid”. De leverancier zorgt ervoor dat een exemplaar van de uitvoeringsrichtlijnen tijdens de bouw op de bouwplaats aanwezig is en dat een exemplaar van de gebruikershandleiding aan de opdrachtgever verstrekt is.
Nationale Beoordelingsrichtlijn BRL 2342 d.d. 01-11-2006
14
6.4 Overige eisen te stellen aan het kwaliteitssysteem
Meldingsplicht uitvoering van projecten 1. Namens of door de leverancier dient men in uitvoering te nemen projecten binnen een termijn van 5 werkdagen bij de certificatie-instelling aan te melden, tenzij met grondige redenen wordt aangetoond dat men hiervan moet afwijken, zulks ter beoordeling van de certificatie-instelling. 2. Indien de certificatie-instelling vaststelt dat de leverancier verzuimt om projecten binnen de gestelde termijn aan te melden, ontvangt men een schriftelijke waarschuwing met het verzoek binnen 14 dagen te reageren. 3. Indien men niet binnen de gestelde termijn reageert en/of de reactie is niet afdoende en men houdt zich ook niet aan de contractuele afspraak, dan volgt een zwaardere maatregel in de vorm van een extra bezoek bij de leverancier. 4. Mocht nadat er een extra bezoek is gebracht blijken dat de leverancier nog steeds bij voortduur in gebreke blijft, dan volgt een opschorting van het certificaat gedurende 30 dagen. 5. Na de periode van de schorsing vindt er een herevaluatie plaats, indien het resultaat van de herevaluatie negatief is, volgt intrekking van het certificaat. 6. Indien de certificatie-instelling vaststelt dat de leverancier heeft verzuimd om een project aan te melden en het betreffende project is reeds voltooid, dan gaat de certificatie-instelling dit project alsnog bezoeken. Dit geldt voor alle projecten die niet zijn aangemeld door de leverancier in kwestie. Alle gemaakte kosten worden op basis van nacalculatie in rekening gebracht.
Nationale Beoordelingsrichtlijn BRL 2342 d.d. 01-11-2006
15
7 Eisen aan de certificatie-instelling 7.1 Algemeen
De certificatie-instelling moet voldoen aan de in EN 45011 gestelde eisen. Bovendien moet de instelling voor het onderwerp van deze BRL zijn geaccrediteerd door de Raad voor Accreditatie of een daaraan gelijkwaardige instelling (een accreditatie-instelling waarmee de RvA een overeenkomst van wederzijdse acceptatie heeft gesloten). De certificatie-instelling moet beschikken over een reglement, of een daaraan gelijkwaardig document, waarin de algemene regels zijn vastgelegd die bij certificatie worden gehanteerd. In het bijzonder zijn dit: • De algemene regels voor het uitvoeren van het toelatingsonderzoek, te onderscheiden naar: o De wijze waarop leveranciers worden geïnformeerd over de behandeling van een aanvraag; o De uitvoering van het onderzoek; o De beslissing naar aanleiding van het uitgevoerde onderzoek • De algemene regels ten aanzien van de uitvoering van controles en de daarbij gehanteerde controleaspecten; • De door de certificatie-instelling te treffen maatregelen bij tekortkomingen; • De regels bij beëindiging van een attest; • De mogelijkheid tot het instellen van beroep tegen beslissingen of maatregelen van de certificatieinstelling.
7.2 Certificatiepersoneel
Het bij certificatie betrokken personeel is te onderscheiden naar: • Certificatiedeskundigen: belast met het uitvoeren van het attesteringsonderzoek; • Beslissers: belast met het nemen van beslissingen naar aanleiding van uitgevoerde attesteringsonderzoeken.
7.2.1 Kwalificatie-eisen Door het College van Deskundigen zijn de volgende kwalificatie-eisen vastgesteld voor het onderwerp van deze BRL: Certificatiepersoneel Certificatiedeskundige
Opleiding MBO-niveau
Ervaring 3 jaar
Beslisser
HBO-niveau
3 jaar Managementervaring
Opleiding en ervaring van het betrokken certificatiepersoneel moet aantoonbaar zijn vastgelegd. 7.2.2 Kwalificatie Certificatiepersoneel moet aantoonbaar zijn gekwalificeerd door toetsing van opleiding en ervaring aan bovenvermelde eisen. Indien kwalificatie plaats vindt op grond van afwijkende criteria, moet dit schriftelijk zijn vastgelegd. De bevoegdheid om te kwalificeren ligt bij: • Beslissers: kwalificatie van certificatiedeskundigen en inspecteurs • Management van de certificatie-instelling: kwalificatie van beslissers.
Nationale Beoordelingsrichtlijn BRL 2342 d.d. 01-11-2006
16
7.3 Rapport attesteringsonderzoek
De certificatie-instelling legt de bevindingen van het attesteringsonderzoekvast in een rapport. Het rapport moet aan de volgende eisen voldoen: • Volledigheid: het rapport doet een uitspraak over alle in de beoordelingsrichtlijn gestelde eisen; • Traceerbaarheid: de bevindingen waarop uitspraken zijn gebaseerd moeten traceerbaar zijn vastgelegd; • Basis voor beslissing: de beslisser over attestverlening moet zijn beslissing kunnen baseren op de in het rapport vastgelegde bevindingen.
7.4 Beslissing over attestverlening
De beslissing over attestverlening moet plaats vinden door een daartoe gekwalificeerde beslisser, die niet zelf bij het attesteringsonderzoek betrokken is geweest. De beslissing moet traceerbaar zijn vastgelegd.
7.5 Uitvoeringsvorm kwaliteitsverklaring
Het attest moet zijn uitgevoerd conform het als bijlage opgenomen model.
7.6 Aard en frequentie van externe controles
De certificatie-instelling moet controle uitoefenen bij de leverancier op de naleving van zijn verplichtingen. Over de aan te houden controlefrequentie beslist het College van Deskundigen. Bij de inwerkingtreding van deze beoordelingsrichtlijn is de frequentie vastgesteld op minimaal 2 bezoeken per jaar. Controles zullen in ieder geval betrekking hebben op: • Het kwaliteitssysteem van de leverancier en de resultaten van door de leverancier uitgevoerde controles (hoofdstuk 6); • Controle op conformiteit met het attest in relatie tot de uitgevoerde projecten; • De naleving van de vereiste procedures. De bevindingen van elke uitgevoerde controle zullen door de certificatie-instelling naspeurbaar worden vastgelegd in een rapport.
7.7 Rapportage aan College van Deskundigen
De certificatie-instelling rapporteert ten minste jaarlijks over de uitgevoerde certificatiewerkzaamheden. In deze rapportage moeten de volgende onderwerpen aan de orde komen: • Mutaties in aantal certificaten (nieuw/vervallen); • Aantal uitgevoerde controles in relatie tot de vastgestelde frequentie; • Resultaten van de controles; • Opgelegde maatregelen bij tekortkomingen; • Ontvangen klachten van derden over geattesteerde systemen.
7.8 Interpretatie van eisen
Het College van Deskundigen mag de interpretatie van in deze beoordelingsrichtlijn gestelde eisen vastleggen in één afzonderlijk interpretatiedocument. De certificatie-instelling is verplicht zich op de hoogte te stellen of er een interpretatiedocument is vastgesteld en, indien dit het geval is, de daarin vastgelegde interpretaties te hanteren.
Nationale Beoordelingsrichtlijn BRL 2342 d.d. 01-11-2006
17
8 Lijst van vermelde documenten 8.1 Publiekrechtelijke regelgeving 8.1.1 Bouwbesluit Bouwbesluit Stb. 2001, 410; Stb. 2002, 203, 516, 518, 582 en de Ministeriële Regeling Stcrt. 2002, 241 en Stcrt. 2003, 101. 8.1.2 Besluit Mestbassins Milieubeheer Het Besluit Mestbassins Milieubeheer zoals gepubliceerd in het Staastblad 1990, 618. 8.1.3 Bouwstoffenbesluit Bouwstoffenbesluit bodem- en oppervlaktewaterbescherming (Stb. 1995, 567) Uitvoeringregeling Bouwstoffenbesluit, (Stb. 1998, 20) Wijzigingsbesluit uitvoeringsregeling Bouwstoffenbesluit (Stcrt. 2004, 209) Vrijstellingsregeling samenstellings- en emissiewaarden Bouwstoffenbesluit (Stcrt. 1999, 126) Tijdelijke vrijstellingsregeling grond en baggerspecie (Stcrt. 2004, 40) Tijdelijke vrijstellingregeling Bouwstoffenbesluit 2004 (Stcrt. 2004, 209)
8.2 Normen / normatieve documenten: AABL
Algemene Aannemingsvoorwaarden Bedrijfsgebouwen in de Landbouw
Bodembescherming NR. 785/92
Protocollen voor het toepassen van kunststofgeomembranen ten behoeve van bodembescherming. Deel 2: Aanleg en acceptatie
RM: 1992
Richtlijnen Mestbassins, uitgave 1994, publicatie van VROM en LNV.
CUR Aanbeveling: Nr. 4 Nr. 5 Nr. 10 Nr. 13 Nr. 15 Nr. 16 Nr. 17 Nr. 20 Nr. 22 Nr. 23 Nr. 24 Nr. 25 Nr. 26 Nr. 27 Nr. 30 Nr. 31
Betonpuingranulaat als toeslagmateriaal voor beton Metselwerkpuingranulaat als toeslagmateriaal voor beton Ontwerpen, berekenen en uitvoeren van bedrijfsvloeren van staalvezelbeton Gebroken harde kalksteen als grof toeslagmateriaal voor beton Onderzoek naar de druksterkte Onderzoek naar eigenschappen met betrekking tot de duurzaamheid Gebroken kwartsiet als toeslagmateriaal voor beton Bepaling van de hechtsterkte van mortels op beton Gebroken graniet als grof toeslagmateriaal voor beton Gebroken porfier als grof toeslagmateriaal voor beton Krimparme cementgebonden mortels Momentgecontroleerde spreidankers en korte lijmankers in verharde betonconstructies Poederkoolvliegas voor mortel en beton Betonreparatie met kunstharsgebonden mortels Gebroken harde zandsteeen als grof toeslagmateriaal voor beton Nabehandeling en bescherming van beton
CUR-rapport nr. 96
Beton en afvalwater
Nationale Beoordelingsrichtlijn BRL 2342 d.d. 01-11-2006
18
DEZ, Teil B 17.10.4
Qualitätsanforderungen und Prüfvorschriften für Emaillierungen
DIN 1045: 2001 DIN 1048: 1996
DIN 4030: 1991
Beton und Stahlbeton Bemessung und Ausführung: juli 2001 Teil 1: Test methods for concrete freshly mixed concrete, hardened concrete of specially produced samples: juni 1996 Teil 1: Aluminiumlegierungen Knetlegierungen: februari 1998 Teil 1 Beiblatt 1: Aluminiumlegierungen Knetlegierungen, Beispiele für die Anwendung Teil 2: Aluminiumlegierungen, Gusslegierungen Sandguss, Kokillenguss, Druckguss, Feinguss Teil 2: Beiblatt 1: Aluminiumlegierungen, Gusslegierungen, Sandguss, Kokillenguss,Druckguss, Feinguss Anhaltsangaben über mechanische und physikalische Eigenschaften sowie giesstechnische Hinweise Teil 3: Aluminiumlegierungen, Vorlegierungen Teil 5: Aluminiumlegierungen, Gusslegierungen, Blockmetall (Masseln), Flüssigmetall, Zusammensetzung Teil 5 Beiblatt 1: Aluminiumlegierungen, Gusslegierungen, Blockmetall (Masseln), Flüssigmetall, Zusammensetzung, Hinweise zur Legierungsverabeitung Beurteilung betoneingreifender Wässer, Böden und Gase: juni 1991
DIN 7864: 1984
Teil 1: Elastomer-Bahnen für Abdichtungen. Anforderungen. Prüfung: april 1984
DIN 11622: 2006
Teil 1: Gärfuttersilos und Güllebehälter, Bemessung, Ausführung, Beschaffenheit, Grundlagen: januari 2006 Teil 4: Gärfuttersilos und Güllebehälter, Bemessung, Ausführung, Beschaffenheit, Gärfutterhochsilos und Güllehochbehälter aus Stahl.
DIN 16726: 1986 DIN 18550: 2005
Kunststoff-Dachbahnen. Kunststoff –Dichtungsbhnen. Prüfungen: december 1986 Teil 1: Putz, Begriffe und Anfoderungen: april 2005 Teil 2: Putze aus Mörteln mit mineralischen Bindemitteln, Ausführung Prüfung im Kondenswasser-Wechselklima mit Schwefeldioxidhaltiger Atmosphäre: juni 1997 Prüfung von Emaillierungen Prüfung emaillierter Gegenstände mit Kleinspannung, Nachweis und Lokalisieren von Fehlstellen Prüfung von Bitumen- und Polymerbitumenbahnen: augustus 1985 Testing of building selants determination of the change in volume after thermal stress, dipping and weighing method: mei 1991 Teil 1: Prüfung von Kunststoff-Folien, Elastomerfolien, Papier, Pappe und anderen Flächengebilden, Bestimmung der Wasserdampfdurchflässigkeit Gravimetrisches Verfahren Teil 2: Prüfung von Kunstoff-Folien, Elastomerfolien, Papier, Pappe und anderen Flächengebilden, Bestimmung der Wasserdampfdurchlässigkeit, ElektrolyseVerfahren: augustus 2001 Testing of plastic sheets, adhesion test: oktober 1982 Prüfung von Kunststof-Folien. Weiterreissversuch an trapezförmigen Proben mit Einschnitt: oktober 2003 Teil 1: Prüfung von Kunststoffen. Bestimmung der Thermostabilität von Polyvinylchlorid (PVC). Dehydrochlorierungsverfahren: mei 1983
DIN 1725: 1998
DIN 50018: 1997 DIN 51169 DIN 52123: 1985 DIN 52451: 1991 DIN 53122: 2001
DIN 53357: 1982 DIN 53363: 2003 DIN 53381: 1983
Nationale Beoordelingsrichtlijn BRL 2342 d.d. 01-11-2006
19
Euronorm: 25-72 29-81 51-70 NEN-ISO 36: 2003 NEN-ISO 188: 2003 NEN-ISO 868: 2003 NEN-ISO 898-1: 1999 898-2: 1994 NEN-ISO 1421: 1998 NEN-ISO 1431/1: 2004 NEN-ISO 1817: 2005 NEN-ISO 2178: 1995 NEN-ISO 2722: 1997 NEN-ISO 2742: 1998 NEN-ISO 2744: 1998 NEN-ISO 2746: 1998 NEN-ISO 3231:1997 NEN-ISO 4626: 1980 NEN-ISO 6133: 1998 NEN-ISO 7390: 2003 IMAG-DLO rapport: Nr. 92-14 Nr. 93-17 Kiwa beoordelingsrichtlijn: BRL-K519 BRL-K537 BRL-K538 BRL-K546 BRL-K559
Constructiestaal voor algemeen gebruik. Kwaliteitseisen Warmgewalste plaat van 3 mm of dikker. Toleranties op afmetingen, vorm en massa Warmgewalste band met breedten van 600 mm van ongelegeerd staal. Maat-, vorm- en gewichttoleranties Determiniation of het adhesion strength of vulcanized rubbers to textile fabrics: november 2005 Rubber, vulcanized – Accelerated ageing or heat resistance tests: oktober 2003 Kunststoffen en eboniet. Bepaling van de indrukhardheid met behulp van de hardheidsmeter: april 2003 Mechanische eigenschappen van bevestigingsartikelen Deel 1: Bouten, schroeven en tapeinden (met correctieblad 1989): september 1999 Deel 2: Moeren met voorgeschreven proefbelastingswaarden: maart 1994 Fabrics coated with rubber or plastics. Determination of breaking strength and elongation at break: augustus 1998 Rubber vulcanized. Resistance to ozone cracking. Part 1: Static strain test: september 2004 Vulcanized rubbers. Resistance to liquids. Methods of testing: november 2005 Non-magnetic coatings on magnetic substrates – Measurements of coating thickness – Magnetic method: maart 1995 Vitreous and porcelain enamals – Determination of resistance to citric acid at room temperature: januari 1997 Vitreous and porcelain enamels – Determination of resistance to boiling citric acid: april 1998 Vitreous and porcelain enamels – Determination of resistance to boiling water and water vapour: maart 1998 Vitreous and porcelain enamals – Enamelled articles for service under highly corrosve conditions – High voltage test: maart 1998 Verven en vernissen. Bepaling van de bestandheid tegen een zwaveldioxidebevattende natte afmosfeer: december 1997 Paints and varnishes – Pull- test for adhesion: maart 1980 Rubber and plastics. Analysis of multipeak traces obtained in determinations of tear strength and adhesion strength: april 1998 Building construction. Jointing products. Determination of resistance to flow: december 2003
Ondergrondse betonnen opslagsystemen voor mengmest. Voorstudie, ontwerp en uitvoering (CUR rapport nr. 164) Duurzaamheid van beton in agrarische milieus (CUR rapport nr. 167)
Criteria voor niet-versterkte gekalanderde afdichtingsfolies van weekgemaakt polyvinylchloride (PVC-P) zonder cachering Erkenning voor verwerken en verleggen van kunststoffolie voor civiele toepassing Criteria voor afdichtingsfolies van hoge dichtheid polyetheeen (PE-HD) zonder versterking Lage dichtheid Polyetheenfolie EPDM folie
Nationale Beoordelingsrichtlijn BRL 2342 d.d. 01-11-2006
20
BRL 1103
Geprofileerde platen en bijbehorende hulpstukken van astbestvrij vezelversterkt cement
NEN-EN-ISO 1461:1999 (vervangt NEN 1275) NEN 2489: 1976 NEN 2686:1997 NEN 2711: 1990 (vervangt NEN 2701) NEN 2708: 1990
Thermisch aangebrachte zinklagen op staal, gietijzer en gietstaal. Eisen en keuringsmethoden; mei 1999 Metselbaksteen: oktober 1976 Luchtdoorlatendheid van gebouwen. Meetmethode: mei 1997 Keuringsmethode voor email en geëmailleerde producten: juli 1990
Email. Bepaling van fouten in geëmailleerde producten door middel van een hoogspaningsproef: juli 1990 NEN 2889:1990 Betonelementen – Maximaal toelaatbare maatafwijkingen NEN-EN-ISO 8289: 2001 Email. Bepaling van fouten in geëmailleerde metalen producten door middel van (vervangt NEN 2709) een laagspanningsproef: september 2001 NEN 3056:1967 Kunststoffen. Beproevingsmethoden van gekalanderde folies: december 1967 NEN 2913: 1992 Verduurzaming van hout. Creosoteren: april 1992 (vervangt NEN 3255) NEN 3274 Preventie houtverduurzamingsmiddelen. Kenmerken en minimumeisen NEN 2907: 1985 Houtverduurzaming. Vacuüm- en drukmethode. Behandeling met middelen (vervangt NEN 3298) anders dan creosootolie: november 1985 NEN-EN 197-1: 2001 Cement; Deel 1: Samenstelling, specificatie en conformiteitscriteria voor gewone (vervangt NEN 3550) cementsoorten, december 2001. NEN-EN 206-1: 2001 Levering van beton door betonmortelbedrijven: augustus 2004 (vervangt NEN 3502 en NEN 5950) NEN 3532: 1995 Hulpstoffen voor mortel en beton. Definities, eisen en keuring: december 1995 NEN 3680: 1982 Grondonderzoek. Statische sondeermethoden: april 1982 NEN 3682:1990 Maatcontrole in de bouw. Algemene regels en aanwijzingen: december 1990 NEN 3835:1991 Metselmortels voor metselwerk van stenen of blokken van baksteen, kalkzandsteen, beton en gasbeton (met aanvulling 1991): mei 1991 NEN 3836: 1978 Kalkzandsteen en kalkzandsteenblokken: december 1978 NEN 3837: 1985 Kalkzandsteenelementen: maart 1985 NEN 3868: 2001 Voorspanstaal: december 2001 NEN 3869: 2001 Verankeringssystemen voor voorgespannen betonconstructies: december 2001 NEN-EN-12737: 2005 Roostervloeren van gewapend beton voor stalgebouwen (vervangt NEN 3873) NEN 2087: 1991 Bitumieuze materialen in baanvorm: november 1991 (vervangt NEN 3920) NEN 5254:2003 Thermisch verzinkt staal. Het industrieel aanbrengen van organische deklagen (Duplex-systeem): januari 2003 NEN 5335:1970 Verf. Bepaling van de stootvastheid door middel van vallende moeren: juni 1970 NEN-EN-ISO 2409:1994 Verf. Ruitjesproef: oktober 1994 (vervangt NEN 5337) NEN 5461:1999 Kwaliteitseisen voor hout (KVH 1980). Gezaagd hout en paalhout. Algemeen gedeelte: maart 1999 NEN 5466 t/m 5472, Kwaliteitseisen voor hout (KVH 1980) NEN 5477 t/m 5484 NEN 5905: 2005 Toeslagmaterialen voor beton. Zand en grind: juni 2005 NEN 5996: 1999 Beton. Bepaling agressiviteit van waterige oplossingen, gronden en gassen: november 1999 NEN 6008: 1991 Betonstaal: december 1991 NEN 6071: 2001 Rekenkundige bepaling van de brandwerendheid van bouwdelen – Betonconstructies: december 2001 NEN 6072: 2002 Rekenkundige bepaling van de brandwerendheid van bouwdelen –
Nationale Beoordelingsrichtlijn BRL 2342 d.d. 01-11-2006
21
NEN 6073: 2001 NEN 6700: 2005 NEN 6701: 2001 NEN 6702: 2001 NEN 6710: 1991 NEN 6720: 1995 NEN 6722: 2002 NEN 6723: 1995 NEN 6740: 1991 NEN 6743: 1991 NEN 6744: 2004 NEN 6760: 2001 NEN 6762: 1997 NEN 6770: 1997 NEN 6771: 2000 NEN 6772: 2001 NEN 6790: 2005 NEN 7027: 1973 NEN-EN 1456-1: 2001 (vervangt NEN 7029) NEN 7116: 1989 NEN 8005:2004 NEN-EN 494: 2004
Staalconstructies: maart 2002 Rekenkundige bepaling van de brandwerendheid van bouwdelen – Houtconstructies: december 2001 TGB 1990 – Algemene basiseisen: juli 2005 TGB 1990 – Namen en symbolen voor grootheden: maart 2001 TGB 1990 – Belastingen en vervormingen: december 2001 TGB 1990 – Aluminiumconstructies – Basiseisen en basisrekenregels voor overwegend belaste constructies december 1991 TGB 1990 – Voorschriften Beton. Constructieve esien en rekenmethoden (VBC 1990): september 1995 Voorschriften Beton Uitvoering (VBU 2002): december 2002 Voorschriften Beton. Bruggen (VBB 1993): juni 1995 TGB 1990 – Geotechniek – Basiseisen en belastingen: december 1991 TGB 1990 – Geotechniek – Berekeningsmethode voor funderingen op palen – Drukpalen: december 1991 TGB 1990 – Geotechniek – Berekeningsmethode voor funderingen op staal: juni 2004 TGB 1990 – Houtconstructies – Basiseisen en bepalingsmethoden: december 2001 Houtconstructies – Stalen stiftvormige verbindingsmiddelen voor dragende houtconstructies: oktober 1997 TGB 1990 – Staalconstructies – Basiseisen en basisrekenregels voor overwegend statisch belaste constructies: mei 1997 TGB 1990 – Staalconstructies – Stabiliteit: januari 2000 TGB 1990 – Staalconstructies – Verbindingen: december 2001 TGB 1990 – Steenconstructies – Basiseisen en bepalingsmethoden: april 2005 Bouwblokken en –stenen van beton: september 1973 Buizen en hulpstukken van ongeplasticeerd PVC voor rioolpersleidingen en voor over- en onderdrukriolering. Eisen en beproevingsmethoden: september 2001 Kunststofdrinkwaterleidingen. Buizen van polyetheen (PE). Eisen en beproevingsmethoden: december 1989 Beton deel 1: Specificatie, eigenschappen, vervaardiging en conformiteit Geprofileerde platen en hulpstukken van vezelcement voor daken (ontwerp norm 1991): december 2004
NEN-EN-ISO 527-3:1995 Kunststoffen. Bepaling van de trekeigenschappen: september 1995 (vervangt NEN 20527) NPR 2889:1990 NPR 5254: 2003 NPR 6708: 1997 NPR 6761: 1992 NPR 6791:1991 Publicatieblad P69 RGSP 1985 RKP 1990
Betonelementen. Maximaal toelaatbare maatafwijkingen en controlemetingen: december 1990 Thermisch verzinkt staal. Het industrieel aanbrengen van organische deklagen (Duplex-systeem): januari 2003 Bevestiging van dakbedekkingen: januari 1997 Berekening van houtconstructies Steenconstructies – Eenvoudige rekenregels, gebaseerd op NEN 6790: december 1991
Veilig werken in besloten ruimten Reken- en beproevingsmetoden ter bepaling van de sterkte en stijfheid van trapeziumvormig Geprofileerde Stalen platen Richtlijnen voor het berekenen en beproeven van Koudgevormde, lijnvormige stalen profielen
Nationale Beoordelingsrichtlijn BRL 2342 d.d. 01-11-2006
22
RM 1992 RS 1990
Richtlijnen Mestbassins, uitgave 1994, publicatie VROM en LNV Reken- en beproevingsmethoden ter bepaling van sterkte en stijfheid van Sandwichpanelen
RSPS 1980
Richtlijnen voor de toepassing van Geprofileerde Stalen Platen als Schijfconstructie Standaard Aannemings Voorwaarden Mestbassins
SAVM 1988 SBR rapport: Nr. 149 NR. 192 Nr. B23-2 SG-publicatie 905
Richtlijnen voor paalfunderingen Richtlijnen voor funderingen op staal Voegkitten. Kenmerkende eigenschappen: te verstrekken gegevens en standaard beproevingsmethoden Geprofileerde staalplaat in de bouw
SKH richtlijn BRL 2351
Mestbassins van hout
Stutech Rapport nr. 7
Nabehandeling
8.3 Bijlagen
De volgende separate bijlagen zijn onlosmakelijk aan deze beoordelingsrichtlijn verbonden: - bijlage I : “Belastingen en vervormingen van mestbassins en afdekkingen”. - bijlage II : “Constructies: Ontwerp enUitvoering ”. - bijlage III: “Constructies: Producteisen”. - bijlage IV: “Gebruiksveiligheid”. - bijlage V: “Model KOMO-attest”.
8.4 Bronvermelding
De bijlagen die onderdeel uitmaken van deze BRL zijn opgesteld op basis van de relevante tekstdelen van de HBRM 1991 2e druk, uitgave oktober 2003. De HBRM is oorspronkelijk opgesteld door de CUR/IMAGDLO-voorschriftencommissie nr. 29 “Mestbassins”.
Nationale Beoordelingsrichtlijn BRL 2342 d.d. 01-11-2006
23
BIJLAGE I
Belastingen en vervormingen van mestbassins en afdekkingen I.1
BELASTINGFACTOREN EN REKENWAARDEN
I.1.1
Representatieve waarden van belastingen De genoemde waarden van belastingen moeten zijn beschouwd als representatieve waarden. Toelichting: Van enige niet in de normenreeks TGB 1990 genoemde belastingen zijn, conform artikel 9.2 van NEN 6700, de representatieve waarden in deze bijlade I vermeld. Specifieke ontwerpgegevens voor mestbassins zijn o.a. opgenomen in IMAG-DLO rapport nr. 92-14 (CUR rapport nr. 164).
I.1.2
Belastingsfactoren Belastingsfactoren voor uiterste grenstoestanden en bruikbaarheidsgrenstoestanden moeten zijn ontleend aan hoofdstuk 5 van NEN 6702. Hierbij kunnen mestbassins worden ingedeeld in veiligheidsklasse 1.
I.2
BELASTINGEN
1.2.1
Belastingscombinaties voor toetsing van uiterste grenstoestanden of bruikbaarheidsgrenstoestanden
I.2.1.1
De belastingscombinaties volgens hoofdstuk 6 van NEN 6702 moeten zijn beschouwd voor het toetsen of uiterste grenstoestanden of bruikbaarheidsgrenstoestanden worden overschreden. Toelichting: Ook moet rekening zijn gehouden met een tijdelijke belasting van het mestbassin in verband met een eventuele watertest.
I.2.1.2
De reductiefactor ψt voor de extreme waarde van de veranderlijke belasting moet zijn bepaald volgens artikel 5.5.2 van NEN 6702, rekeninghoudend met de referentieperioden. Toelichting: In onderstaande tabel zijn de reductiefactoren ψt bepaald voor een aantal waarden van ψ. referentieperiode t i n jaren 25 20 15 10 5
ψt - waarden ψt = 0 , 0
ψt = 0 , 2
ψt = 0 , 6
ψt = 0 ,8
0,92 0,90 0,87 0,82 0,74
0,94 0,92 0,89 0,86 0,80
0,97 0,96 0,95 0,93 0,91
0,98 0,98 0,97 0,96 0,94
ψt
=
1,0
1 ,0 0 1 ,0 0 1,00 1 ,0 0 1 ,0 0
BRL 2342, bijlage I “Belastingen en vervormingen van mestbassins en afdekkingen” d.d. 01-11-2006
1
I.3
PERMANENTE BELASTINGEN
I.3.1
Eigen gewicht van bouwwerken Volgens artikel 7.1 van NEN 6702.
I.3.2
Belastingen door grond en grondwater Volgens artikel 7.2 van NEN 6702. Toelichting: Bijzondere aandacht verdient een evenwichtscontrole van het (lege) mestbassin bij hoge grondwaterstand. Voor de horizontale belasting door grond wordt de neutrale gronddruk aangehouden; de betreffende factor is 0,5 voor zand en 0,6 voor klei. Bij de berekening van grondkerende wanden mag het gunstige effect van de grondwrijving langs de wand worden beschouwd. De verticale wrijvingskracht volgt uit: P f; rep = Kγa;rep . Pvz;rep . tan Ø’ rep waarin:: P f; rep = verdeelde wrijvingsbelasting langs de wand; Kγa;rep = factor actieve gronddruk, conform artikel 7.2.2 van NEN 6702 en conform NEN 6740; = de effectieve, verticale gronddruk op diepte z volgens artikel 7.2.2 van NEN 6702; Pvz;rep Ø’ rep = wrijvingshoek tussen wand en grond, Ø'rep = 2/3 Ø, waarbij Ø de hoek van inwendige wrijving is. Voor zand geldt bij benadering: Ø = 30°.
I.3.3
Belastingen door voorspanning Volgens artikel 7.3 van NEN 6702.
I.3.4
Belastingen ten gevolge van opgelegde vervormingen Volgens artikel 7.4 van NEN 6702.
BRL 2342, bijlage I “Belastingen en vervormingen van mestbassins en afdekkingen” d.d. 01-11-2006
2
I.3.5
Belasting door oppervlaktewater Volgens artikel 7.5 van NEN 6702.
I.3.6
Opslag van vloeistof in tanks, reservoirs e.d. Volgens artikel 7.6 van NEN 6702. In aanvulling op NEN 6702 geldt het volgende. Gier en mengmest (2 - 20% drogestofgehalte) moeten zijn beschouwd als een vloeistof met een volumiek gewicht van γrep = 10,5 kN/m3. Door het mixen van de mengmest ontstaat een hoogteverschil tussen twee of meer delen van één compartiment van een mestbassin, zie figuur 1. Voor de dimensionering van tussenwanden in één compartiment moet daarom zijn gerekend op 700 mm niveauverschil van de mestvloeistof aan weerszijden van de wand. Wanden die dienen als volledige scheiding tussen twee compartimenten, moeten zijn berekend op belastingen ten gevolge van mestvloeistof overeenkomstig artikel 7.6 van NEN 6702.
Figuur 1 Mestvloeistofniveaus in een mestbassin
BRL 2342, bijlage I “Belastingen en vervormingen van mestbassins en afdekkingen” d.d. 01-11-2006
3
I.4
VERANDERLIJKE BELASTINGEN
I.4.1
Belastingen als functie van de referentieperiode Voor belastingen waarbij wordt verwezen naar NEN 6702, mag de reductiefactor ψt op overeenkomstige wijze worden toegepast. De overige in deze handleiding vermelde veranderlijke belastingen zijn onafhankelijk van de referentieperiode: ψt = 1,0.
I.4.2
Belastingen door opslag van vaste mest Belastingen door opslag van vaste mest moeten zijn ontleend aan tabel 1. Voor de ongunstigste belastingwijze moet elke vulhoogte van de vaste mest tussen het bodemniveau en de bovenkant van de wand zijn beschouwd. Voor de factor ψt dient de waarde ψ = 0,8 te zijn aangehouden. Tabel 1 Belastingen door opslag van vaste mest.
Dierlijke mestsoort
verteerde stalmest met strooisel droge kippemest (45 - 60 % d.s.) *)
Gewicht per volume γrep in kN/m3
Hoek van inwendige wrijving in graden
9,5
45
7,0
45
*) d.s. = drogestofgehalte
I.4.3
Belastingen door vee, goederen en personen Voor stalruimten of delen van een constructie waarop of waarover men zich kan verplaatsen, gelden de in tabel 2 opgenomen verticale belastingen. Voor eieren in verpakking moet γrep = 2,0 kN/m3 zijn gerekend. Voor ψ dient de waarde ψ = 0,6 te zijn aangehouden (pm = ψ. prep)
BRL 2342, bijlage I “Belastingen en vervormingen van mestbassins en afdekkingen” d.d. 01-11-2006
4
Tabel 2 Gelijkmatig verdeelde verticale belasting voor beloopbare constructie(s) (delen)
Diersoort rundvee jongvee, melkvee en vleesvee jongvee, melkvee en vleesvee varkens biggen tot 25 kg vleesvarkens zeugen pluimvee kippen kalkoenen
Onderdeel
Prep in kN/m2
looppaden, wachtruimte en groepshokken vloeren van ligboxen
5
grondhuisvesting
1,75 2,5 3,5
grondhuisvesting grondhuisvesting
1 1,5
4
schapen
2
geiten
2
paarden
4
I.4.4
Belasting door voertuigen
I.4.4.1
Asbelasting bij berijding. Voor een berijdbare afdekking van een mest-bassin, die wordt gebruikt onder andere als kuilvoeropslag, werktuigenberging of deel van een erfverharding waarbij aanen/of afvoer van produkten met vrachtwagens kan worden verwacht, moet zijn gerekend op belastingen volgens figuur 2 en tabel 3. Voor de factor ψ dient de waarde ψ = 0,6 te zijn aangehouden.
I.4.4.2
Asbelasting in kipstand. Deze belasting is van toepassing bij bijvoorbeeld kuilvoeropslag op de afdekking van een mestbassin. Tenzij de opdrachtgever dit uitdrukkelijk niet wenst, moet zijn gerekend op bijvoorbeeld aanvoer van snijmais in containers. De asbelasting in kipstand bedraagt bij een tandemas (Fm = ψ . Frep): Frep = 125 kN, ψ = 0,6 bij asafstand 1350 mm; Frep = 150 kN, ψ = 0,6 bij asafstand 2000 mm.
I.4.4.3
Remkracht. Een berijdbare afdekking, indien van toepassing ook de onderbouw, moet zijn berekend op een horizontale remkracht van 0,2 maal het voertuiggewicht. Voor het voertuiggewicht moet zijn aangehouden: - enkele as : Frep = 215 kN - tandemas : Frep = 330 kN - triple-as : Frep = 445 kN
(*)
Toelichting:
BRL 2342, bijlage I “Belastingen en vervormingen van mestbassins en afdekkingen” d.d. 01-11-2006
5
Voor de belasting van een afdekkingsconstructie door voertuigen zijn in het algemeen de aslasten van vrachtwagens maatgevend, niet die van landbouwvoertuigen en aanhangwagens. Het voertuiggewicht is berekend als 100 kN plus de som van de extreme aslast(en) volgens tabel 3. I.4.4.4
Wanneer in voergangen van boxenstallen voor aanvoer van voedermiddelen e.d. vrachtwagens kunnen worden verwacht, moet op de eerder aangegeven belastingen worden gerekend (zie figuur 2 en tabel 3). Wanneer alleen op intern landbouwverkeer kan worden gerekend moet worden uitgegaan van één van de volgende belastingen: - prep = 15 kN/m2 , ψ = 0,6; - aslast Frep = 60 kN, ψ =0 bij een spoorbreedte van 1500 mm en een wielprentgrootte van 400 mm x 500 mm.
I.4.4.5
Stootcoëfficiënt. De mobiele belastingen volgens de artikelen I.4.4.1, I.4.4.2 en I.4.4.4 moeten worden vermenigvuldigd met een stootcoëfficiënt S: S = 0,65K/(l-K+K2) +1,0 waarin: K= v/(2xl xf ) f = 0,56/√ust ust = 0,003ℓ volgens artikel 10.2.1 van NEN 6702; v = 4,2 m/s (15 km/u) volgens tabel 8 in artikel 9.4 van NEN 6702 (vrachtauto's op binnenplaats). Als de kelderafdekking geheel of gedeeltelijk deel uitmaakt van de verharding van een bedrijfsweg, moet worden uitgegaan van v = 6,9 m/s (25 km/u); l = kleinste overspanning van de afdekkingsconstructie (statisch bepaald) in meters. Toelichting: Voor de berekening van belastingen op funderingsconstructies behoeft in het algemeen niet met een stootcoëfficiënt te zijn gerekend. Eenvoudigheidshalve mag bij overspanningen l > 1,5 m van de afdekkingsconstructie (statisch bepaald) worden aangehouden conform NEN 6723: - S - 1,1 voor v = 4,2 m/s (15 km/u); - S = 1,2 voor v = 6,9 m/s (25 km/u).
I.4.4.6 Voor grondkerende wanden moet, indien binnen een horizontale afstand kleiner dan of gelijk aan de kerende wandhoogte (zwaar) verkeer mogelijk is, op een horizontale gronddruk door dit verkeer worden gerekend. Dan moet gerekend worden met een bovenbelasting, op maaiveldniveau, volgens figuur 2 en tabel 3. Toelichting: Bij inritten van een kuilvoeropslag, erfverharding of werktuigenberging ondervinden grondkerende wanden een relatief hoge, horizontale belasting. De aslasten volgens tabel 3 mogen equivalent worden verondersteld met gelijkmatig verdeelde bovenbelastingen. Aslasten F rep = 115 kN mogen worden vervangen door Prep = 20 kN/m² (ψ= 0,6). Aslasten Frep = 90 kN mogen worden vervangen door Prep = 16 kN/m² (ψ = 0,6).
BRL 2342, bijlage I “Belastingen en vervormingen van mestbassins en afdekkingen” d.d. 01-11-2006
6
Figuur 2
Schema voor het berekenen van de belastingen door vrachtwagens
Tabel 3
Belasting door vrachtwagens bij berijden: aslasten Frep in kN, exclusief stootcoëfficiënt.
Astype
Spoorbreedte in mm
Asafstand in mm
Wielprentgrootte in mm2
F r e p in kN Ψ = 0,6 (Fm = ψ . Frep)
enkele as
1750-2000
n.v.t.
300 x 400
115
tandemas
1650-2000
1200-200 > 2000
300 x 400 idem
F1=F2=90 F1=F2=115
triple-as
1750-2000 idem idem
al=a2=1200 al=1200, a2=2000 al=a2=2000
300 x 400 idem idem
F1=F2=F3=90 F1=F2=90, F3=115 F1=F2=F3=115
I.4.5
Belasting door opslag van voeders
I.4.5.1 Gewicht van het voer. Het gewicht van het voer moet worden ontleend aan tabel 4. Wanden van sleufsilo's bestemd voor graskuil moeten altijd zijn berekend op gebruik voor het produkt snijmaïs, waarbij grotere horizontale belastingen kunnen optreden. Het gewicht van een eventuele grondafdekking mag worden verwaarloosd. I.4.5.2 Gemiddelde vulhoogte, aan te houden voor sleufsilo's (bij vertikale en bij horizontale belastingen): - wandhoogte h vermeerderd met 1 m voor snijmaïs en graskuil; - wandhoogte h vermeerderd met 0,5 m voor overige produkten.
BRL 2342, bijlage I “Belastingen en vervormingen van mestbassins en afdekkingen” d.d. 01-11-2006
7
I.4.5.3 Indien een afdekkingsconstructie (of delen ervan) is (zijn) bestemd voor kuilvoeropslag, moeten de waarden van tabel 4 zijn aangehouden. Voor de factor ψ dient de waarde ψ = 1,0 te zijn aangehouden.
Tabel 4 Gewichten per volume van voeders.
Materiaal snijmaïs 25 %
vol.gew. γrep in kN/m3 d.s. . *) (sleufsilo)
graskuil 40 % d.s. .*) (sleufsilo) natte pulp natte aardappelvezel bietenkoppen en bladkuil
8,0 6,0 10,0 10,0 10,0
*) d.s. = drogestofgehalte I.4.5.4 Voor de horizontale belasting op wanden van een sleufsilo moet het ontwerpdiagram van figuur 3 worden aangehouden. Hierbij geldt: - p l; re p = 4 kN/m 2 p 2; r e p = 5 , 5 h kN/m 2 ; ψ p =1,0; - qrep = 2,5 kN/m1; ψ q = 0,6; - wandhoogte h tussen 0,7 en 2,5 m; - a = 0,6 m voor 1 ≤ h < 2,5 m; - a = h - 0,4 m voor 0,7 ≤ h < 1 m; - belastingen van figuur 3 (p l; re p en p 2; r e p ) zijn inclusief de invloed van het voertuig (qrep), gebruikt voor het aanwalsen en inclusief het effect van de 'extra' vulhoogte zoals genoemd in artikel I.4.5.2; - de verticale scheefstand van de wand is maximaal 150 mm per m1. Toelichting: Het belastingdiagram is ontleend aan: Hart, C. 't. Constructieve richtlijnen voor sleufsilo's voor de opslagvan kuilvoer. PT Bouwkunde, Wegen- en Waterbouw 35 (10), 1980, p. 584-587.
Figuur 3 Schematisering van de horizontale wandbelasting op een sleufsilo
BRL 2342, bijlage I “Belastingen en vervormingen van mestbassins en afdekkingen” d.d. 01-11-2006
8
I.4.6
Windbelasting
I.4.6.1 Windbelasting volgens artikel 8.6 van NEN 6702.
I.4.7
Regenwaterbelasting (en/of sneeuw (ijs) belasting Regenwaterbelasting (en/of sneeuw (ijs) belasting volgens artikel 8.7.1 van NEN 6702.
I.4.8
Sneeuwbelasting Sneeuwbelasting volgens artikel 8.7.2 van NEN 6702. Toelichting: Bij een afdekking van foliemateriaal bestaat, afhankelijk van de vormgeving en de stijfheid van de folie, de mogelijkheid van wateraccumulatie (en/of sneeuw(ijs)accumulatie) bijvoorbeeld doordat waterafvoeren verstopt raken of doordat de folie tot onder de rand van de afvoer doorhangt ten gevolge van sneeuwbelasting. Met de mogelijkheid van accumulatie en de daaruit volgende belastingen en vervormingen moet rekening zijn gehouden.
I.4.9
Belastingen door machines (installaties/apparatuur) Belastingen door machines (installaties/apparatuur) volgens artikel 8.4 van NEN 6702.
I.4.10
Belastingen ten gevolge van temperatuurverschillen Belastingen ten gevolge van temperatuurverschillen volgens artikel 8.8 van NEN 6702. Onderdelen van mestbassins of afdekkingen die rechtstreeks door zonbestraling kunnen worden verwarmd, dienen tevens te zijn gecontroleerd op een belasting ten gevolge van een temperatuurverandering van ± 20 °C voor onderdelen van de bouwconstructie. Er moet ook zijn gerekend op een temperatuurverschil bi/bu en bu/bi van 15 °C. Eenvoudigheidshalve mag een lineair verloop van de temperatuur over de constructiedikte worden aangehouden.
I.4.11
Belastingen op drijvende beloopbare afdekkingen Drijvende beloopbare afdekkingen bestaande uit al of niet aan elkaar gekoppelde elementen, moeten zijn berekend op de volgende belasting Frep = 2,5 kN; ψ = 0. Voor de afstand van de geconcentreerde last tot de rand van het element moet de kleinste waarde worden aangehouden van: - 200 mm; - 1/3 deel van de breedte van het element; - 1/3 deel van de lengte van het element. De stabiliteit moet zodanig zijn dat bij hét optreden van bovengenoemde belasting elk element een vrijboord heeft van ten minste 30 mm. Toelichting: De grootte van de geconcentreerde last is gebaseerd op artikel 9.5 van ^ NEN 6702, waarbij een waarde van 80 mm is aangehouden voor u. Fe = √ 490/ 80 ≈ 2,5 kN.
BRL 2342, bijlage I “Belastingen en vervormingen van mestbassins en afdekkingen” d.d. 01-11-2006
9
I.5
BIJZONDERE BELASTINGEN
I.5.1
Wegvallen stabiliteitsvoorzieningen Volgens artikel 9.1 van NEN 6702.
I.5.2
Brand Volgens artikel 9.2 van NEN 6702. Mestbassins, met uitzondering van de afdekkingsconstructie, dienen in gevulde toestand een minimale brandwerendheid te bezitten van 20 minuten. Toelichting: De brandwerendheid van mestbassins moet worden bepaald met behulp van NEN 6069, NEN 6071, NEN 6072 en NEN 6073.
I.5.3
Gasexplosie Voor een mestbassin met een niet-drijvende afdekking, voorzien van een breekluik of een hieraan gelijkwaardige oplossing, kan de belasting ten gevolge van een gasexplosie in een mestbassin worden berekend volgens artikel 9.3 van NEN 6702.
I.5.4
Botsingen door voertuigen
I.5.4.1 Rondom een mestbassin moeten zodanige voorzieningen zijn aangebracht, dat het mestbassin (of delen ervan) op kwetsbare plaatsen niet kan (kunnen) worden aangereden door langsrijdende of bij mestbehandeling in gebruik zijnde voertuigen. I.5.4.2 Indien niet is voldaan aan artikel I.5.4.1 is artikel 9.4 van NEN 6702 van toepassing.
I.5.5
Stootbelasting op daken (en afdekkingen) Volgens artikel 9.3 van NEN 6702.
I.5.6
Grondwater Volgens artikel 9.7 van NEN 6702.
I.5.7
IJsvorming Toelichting Het dimensioneren van een mestbassin op krachtswerking ten gevolge van ijsvorming leidt vaak tot onnodig zware constructies. In de praktijk blijkt dat een ijslaag op de mest vaak zeer bros is, zodat belasting op de wanden meevalt.
BRL 2342, bijlage I “Belastingen en vervormingen van mestbassins en afdekkingen” d.d. 01-11-2006
10
I.6
EISEN MET BETREKKING TOT BRUIKBAARHEIDSGRENSTOESTANDEN
I.6.1
Eisen ten aanzien van vervormingen
I.6.1.1
Er zijn geen bijzondere eisen gesteld aan de optredende eigen vervormin gen van de constructie. Niet bedoeld zijn hier zogenaamde opgelegde vervormingen, zoals zettingen of zettingsverschillen.
I.6.1.2
Rekening moet zijn gehouden met eisen die, door aan te brengen of te gebruiken apparatuur, aan de stijfheid van de constructie kunnen worden gesteld.
I.6.2
Trillingen
I.6.2.1
Het optreden van overmatige trillingen in de constructies (resonanties) moet worden voorkomen tijdens de werking van de apparatuur.
I.6.2.2
Dynamische vervormingen ten gevolge van aan of op de constructie te bevestigen apparatuur mogen niet schadelijk zijn voor de constructie.
BRL 2342, bijlage I “Belastingen en vervormingen van mestbassins en afdekkingen” d.d. 01-11-2006
11
BIJLAGE II
Constructies: Ontwerp en Uitvoering II.1
BETONCONSTRUCTIES
II.1.1 Betondekking De minimaal aan te brengen betondekking op de buitenste staaf, aan de binnenzijde van het mestbassin, is voor de milieuklassen XA1 tot en met XA3 vermeld in tabel 1. Toeslagen zijn mogelijk bij: - een nabewerkt of oncontroleerbaar oppervlak: + 5 mm; - voorspanstaal, indien van toepassing, vanaf de omhulling: + 5 mm. Voor reductie van de betondekking bij bescherming door coating of kunststofbekleding, zie tabel 1. De betondekking van delen gelegen aan de buitenzijde van het mestbassin moet overeenkomen met de waarden behorend bij milieuklasse XF3. Voor de betondekking is tevens tabel A44, vastgelegd in artikel 9.2 van NEN 6720 van toepassing. Tabel 1 Betondekking in mm aan de binnenzijde van het mestbassin. Constructiedeel
Milieuklasse XA1 t/m XA3
Bij bescherming door coating of kunststofbekleding
Vloer, plaat, wand,
30
25
balk, poer, console,
35
30
kolom
40
35
Toelichting: Een coating als beschermmethode wordt alleen aangeraden indien vergroting van de betondekking niet gerealiseerd kan worden. Uit CUR-rapport nr. 96 is afgeleid dat de duurzaamheid van een coating in het boven de mestspiegel aanwezige milieu beperkt is. De coating ten behoeve van de binnenzijde van het mestbassin moet voldoen aan de volgende eisen: a. bestand tegen het agressieve mestmilieu gedurende de referentieperiode van het mestbassin; b. de waterdampdiffusieweerstand, bepaald volgens DIN 53122, dient tenminste 30 m te bedragen; c. minimaal 2 lagen toepassen; d. vonkdoorslag mag niet plaatsvinden. Te bepalen met een hoogspanningsporiëntester, 9 V per μm laagdikte van de coating. Plekken met doorslag opvullen; e. de karakteristieke hecht sterkt e, bepaald overeenkomstig de methode van ISO 4624, moet ten minste 0,6 N/mm2 zijn; f. de coating dient voldoende vervormingscapaciteit (scheuroverbruggende werking) te bezitten, rek ten minste 60%. Alvorens een beschermlaag aan te brengen, moet de cementhuid zijn verwijderd door middel van licht 'aanstralen'. Daarna moeten onvolkomenheden in het oppervlak, zoals gietgallen, worden behandeld en vlak worden afgewerkt middels dichtspanen met bijvoorbeeld een epoxymortel. Een epoxycoating conform COTkwaliteitsomschrijvingscode 55.02 of een hieraan gelijkwaardige coating voldoet in het algemeen als beschermlaag. De laagdikte moet ten minste 400 μm zijn, aan te brengen in twee of meer lagen.
BRL 2342, bijlage II “Constructies: Ontwerp en uitvoering” d.d. 01-11-2006
1
II.1.2 Vloeren en wanden II.1.2.1 De minimale afmetingen van delen van betonconstructies moeten voldoen aan het gestelde in artikel 9.1 van NEN 6720. II.1.2.2 In aanvulling op een berekening conform NEN 6720 geldt voor de minimale plaatdikte van een in het werk gestorte vloer van constructief beton: a. 120 mm. Toepassing is geoorloofd indien: 1. de ondergrond zettingsongevoelig is; 2. een fundering op staal voldoet aan de ontwerpeisen van NEN 6740; 3. direct onder de vloer, op een voldoende vlakke ondergrond, een kunststoffolie of gelijkwaardige voorziening is aangebracht; 4. de vloer is voorzien van één wapeningsnet, gelegen in of onder het midden van de plaat, mits de dekking aan de onderzijde ten minste 50 mm bedraagt; 5. het wapeningspercentage in beide richtingen gelijk is en dit voldoet aan: - voor 120 < h < 200 mm: ώo ≥ 0,1 fbm - {(0,1fbm – ώo min)(h - 120)/80}; - voor 200 < h ≤ 250 mm: ώo ≥ ώo min. b.
160 mm. Toepassing is geoorloofd indien: 1. niet wordt voldaan aan a1, a2; 2. de vloer wordt voorzien van een boven- en ondernet, wapeningspercentage per net ώo ≥ ώo min; 3. de werkvloer voldo et aan art. II.1.3.3.
ώo min = 100 As min /(bxh) in % wa a r i n: A s min = de hoeveelheid wapening bepaald volgens art. 8.1.1 van NEN 6720, waarbij voor de rekenwaarde van het buigend moment het scheurmoment volgens art. 9.9.2.1 van NEN 6720 moet worden aangehouden.
II.1.3 Uitvoering II.1.3.1 De betonconstructies en constructieve betonelementen moeten zijn uitgevoerd aan de hand van een bestek overeenkomstig artikel 4 van NEN 6722. II.1.3.2 Werkvloeren, bekistingen en ondersteuningen moeten worden uitgevoerd overeenkomstig resp. de artikelen 8.1 t/m 8.2, 9.1 t/m 9.4 en 13.1 van NEN 6722. II.1.3.3 Een werkvloer is vereist bij een onvoldoende draagkrachtige ondergrond en/of bij toepassing van een onder- en bovennet in de betonvloer. Werkvloeren moeten zijn uitgevoerd in drukverdelende materialen, die voldoende duurzaam zijn (bijvoorbeeld 50 mm ongewapend beton). In andere gevallen kan worden volstaan met het aanbrengen van een kunststoffolie, bijvoorbeeld PE-folie. Het (onder-)wapeningsnet van de vloer moet zijn ondersteund met: - dekkingsblokjes 50x50 mm2 bij toepassing van een harde werkvloer of; - dekkingsblokjes 100x100 mm2 bij toepassing van een kunststoffolie. Ten minste vier blokjes per m2 vloer zijn vereist, onderlinge afstand ten hoogste 500 mm, aangebracht onder kruispunten van het net. Zie ook artikel 10.3 van NEN 6722. In plaats van dekkingsblokjes zijn gelijkwaardige voorzieningen toegestaan.
BRL 2342, bijlage II “Constructies: Ontwerp en uitvoering” d.d. 01-11-2006
2
II.1.3.4
Het storten en verwerken van de betonspecie dient steeds zodanig te gebeuren dat een optimale verdichting zonder ontmenging van de specie kan worden gerealiseerd. Toelichting: Indien bij het storten van wanden of delen van wanden een grotere vrije valhoogte dan 1,5 m kan optreden, moet voor het storten van deze wandgedeelten een stortkoker van voldoende doorlaat worden gebruikt. Dit geldt ook voor andere stortmethoden, zoals pompen. Desgewenst kan ook een aangepaste stortmethode worden gehanteerd, die door de betreffende leverancier/aannemer vooraf moet zijn omschreven.
II.1.3.5
Verdichting van de betonspecie moet gebeuren met een aan het te storten constructiedeel (vloer, plaat, wand) en aan de consistentie van het beton aangepaste verdichtingsmethode. Zie de richtlijnen voor het trillen van betonspecie, Bijlage A in NEN 6722. Toelichting: Bij mestbassins kunnen de voorgeschreven milieuklassen de verwerkbaarheid van de betonspecie, afhankelijk van de toepassing en wijze van verwerking, bemoeilijken. In dat geval wordt de toevoeging van een plastificerende hulpstof, conform NEN 3532, aanbevolen.
II.1.3.6
Voor de maximaal toelaatbare maatafwijkingen van ter plaatse gestort beton en van vooraf vervaardigd beton, moet zijn voldaan aan resp. de artikelen 9.1 en 10.4 van NEN 3682, aan NEN 6722 en NEN 2889.
II.1.4 Nabehandeling II.1.4.1 Horizontaal ter plaatse gestorte oppervlakken van vloeren e.d. moeten korte tijd na het storten worden dichtgeschuurd om de structuur en dichtheid van de toplaag te verbeteren. Beton moet zijn beschermd tegen regen tot enige tijd na het storten en afwerken van het betonoppervlak. Tevens is bescherming vereist tegen uitdroging en snelle afkoeling. Toelichting: Oppervlakken moeten worden beschermd, bij voorkeur met een dampremmende folie of met een curingcompound. Wandvlakken, die na 1 of 2 dagen worden ontkist, moeten tegen uitdroging met een curingcompound worden behandeld. Een alternatief is het voortdurend nathouden door besproeiing met verneveld water. Vooral tijdens warm, sterk drogend weer kan het afwisselend drogen en weer natspuiten tot extra scheurvorming leiden. Zie ook Stutech rapport nr. 7 en CUR Aanbeveling nr. 31. Bij gebruik van een curing-compound kan de hechting van het betonvlak verminderen. Hiermee moet rekening zijn gehouden met het oog op naderhand aan te brengen voegspecie, coating, lijm, kitmateriaal etc.
II.1.5 Voegen en lijmen II.1.5.1 Bij het samenvoegen van elementen moet zijn voldaan aan de artikelen 13.6 en 13.7 van NEN 6722 en aan artikel 9.17 van NEN 6720. Bijzondere aandacht verdienen de samenstelling van het voegen lijmmateriaal en de wijze van uitvoering. Ongewapende mortelvoegen dienen vóór het storten te zijn natgemaakt. Toelichting: Ter informatie wordt verwezen naar de CUR Aanbevelingen nrs. 20 en 24. II.1.5.2 Nagegaan moet zijn of de afdichting tussen betonelementen gewaarborgd blijft bij opgelegde vervorming. Toelichting: Opgelegde vervorming kan ontstaan door zettingverschillen, temperatuurverandering, krimp, etc. Zo zal bij te verwachten grote zettingsverschillen veelal een paalfundering nodig zijn.
BRL 2342, bijlage II “Constructies: Ontwerp en uitvoering” d.d. 01-11-2006
3
II.2
STAALCONSTRUCTIES
II.2.1 Ontwerp en uitvoering II.2.1.1 Staalconstructies moeten zijn ontworpen en uitgevoerd volgens NEN 6770,NEN 6771 en NEN 6772. Toelichting: Voor constructie uitgevoerd in geprofileerde staalplaat gelden de RSPS 1980, de RGSP 1985 en SG-publikatie 905. Tevens zijn van toepassing de RKP 1990 en de RS 1990. Voor de plooicontrole van onverstijfde plaatvelden, die onderdeel vormen van de stalen bassinwand, mag ook getoetst worden conform artikel 4.2.2 van DIN 11622 (Teil 4). Voor staalconstructies moet in het algemeen voor de buitenzijde van het mestbassin worden uitgegaan van milieuklasse M2 of M3 volgens RSPS 1980. Voor staalconstructies moet aan de binnenzijde van het mestbassin een afdoende bescherming zijn aangebracht gebaseerd op agressievere omstandigheden dan van milieuklasse M4 volgens de RSPS 1980. Dit is niet van toepassing op een stalen mestsilo met een binnenafdichting van kunststoffolie. II.2.1.2 De plaatafmetingen van onbewerkte platen met een dikte groter dan 3 mm dienen te voldoen aan Euronorm 29-81 (tolerantieklasse B). Voor platen met een dikte kleiner dan 3 mm geldt Euronorm 51-70. II.2.1.3 Gegolfd plaatstaal. De golven moeten bestaan uit gelijkmatig in elkaar overlopende krommen en rechten. De maximaal toelaatbare maatafwijkingen op de golfhoogte is 5 %. De krommingsstraal van de golf moet ten minste gelijk zijn aan de halve golfhoogte.
II.3
HOUTCONSTRUCTIES
II.3.1 Ontwerp en uitvoering II.3.1.1 Houtconstructie moeten zijn ontworpen en uitgevoerd volgens NEN 6760, NEN 6761 en NEN 6762. In verband met de vochtige toepassing moet voor het hout zijn uitgegaan van klimaatklasse IIIa, volgens NEN 6760. De rekenwaarde van de kruipfactor is 1,0 voor belastingduurklasse I (referentieperode groter dan 10 jaar), onafhankelijk van houtsoort, kwaliteitsklasse en klimaatklasse. II.3.1.2 Indien de buitenwand van het mestbassin is opgebouwd uit houten elementen, die door middel van uitwendige voorspanning (spanbanden) met elkaar in verbinding staan, moet rekening zijn gehouden met: a. b.
II.3.1.3
de effecten van een tijdsafhankelijke verandering van de trekspanning in de spanbanden (afname als gevolg van krimp van het hout door verlaging van het houtvochtgehalte, toename als gevolg van zwelling van het hout door verhoging van het houtvochtgehalte); het verplaatsen van houten wandelementen, zowel afzonderlijk als gezamenlijk, ten gevolge van opwaartse krachten. Er dienen daartoe afdoende verankeringen te zijn aangebracht;
In verticale voegen tussen houten wandelementen die niet zijn voorzien van afdichtingsmateriaal, moet permanent een drukspanning aanwezig zijn in de bruikbaarheidsgrenstoestand. Ongelijkmatige zettingen van het mestbassin mogen geen lekkage van mest of ontoelaatbare spleetbreedten tot gevolg kunnen hebben tijdens de referentieperiode.
BRL 2342, bijlage II “Constructies: Ontwerp en uitvoering” d.d. 01-11-2006
4
Toelichting: Rekening houdend met de vereiste mestdichtheid, duurzaamheid en constructieve veiligheid van het mestbassin kunnen voor de spleetbreedte s de volgende bovengrenswaarden worden aangehouden: - 4 mm indien dichtingsmateriaal is opgenomen; - 3 mm indien schuifwerking in de spleet mogelijk is; - 1 mm indien de aanliggende vlakken van de spleet koud tegen elkaar aansluiten. Bij de toepassing van een afdichtingsprofiel of van een spleet met schuifwerking, is de toelaatbare spleetbreedte afhankelijk van de afmetingen, de materiaaleigenschappen en de te verwachten werking van het afdichtingsprofiel of van de schuifwerking. Indien grote zettingsverschillen kunnen optreden, is een paalfundering vereist. Met het oog op de mestdichtheid van het houten mestbassin wordt voor het gebruik aanbevolen: - de vulhoogte bedraagt steeds ten minste 300 mm; - de maximale vulsnelheid komt overeen met een niveaustijging van de mengmest van 200 mm per etmaal. II.3.1.4 Afdichtingsmaterialen mogen door toepassing van verduurzamingsmiddelen of andere voorzieningen, geen schadelijke invloed kunnen ondervinden.
II.4
STEENCONSTRUCTIES
II.4.1 Ontwerp en uitvoering II.4.1.1 Het ontwerp van ongewapende steenconstructies moet gebeuren volgens de rekenregels, zoals vermeld in NEN 6790 en NPR 6791. In aanvulling op artikel 11.2 van NEN 6790 mag voor grondkerende wanden en tussenwanden worden gerekend met de buigtreksterkte bij de bepaling van het maximaal opneembare buigend moment in een doorsnede; de modelfactor γM = 1,3 mag dan in rekening worden gebracht. Toelichting: Het in rekening brengen van de buigtreksterkte bij wanden van mestbassins is mogelijk, gezien de lage veiligheidsklasse. Het mestbassin kan daarbij een gelijkwaardige veiligheid bieden zoals NEN 6702 en NEN 6790 die beogen. II.4.1.2
Voor de hechting van de wand aan de vloer moet de vloer ter plaatse steeds schoon (vrij van cementhuid) en goed ruw zijn gemaakt. Op de wanden aan te brengen betonnen prefab-elementen als afdekking moeten in een vers speciebed zijn gelegd of door middel van een gelijkwaardige voorziening zijn verbonden met de wand.
II.4.1.3
Verwerking van de verschillende soorten steen en keuze van de bijbehorende mortels en/of lijmen moeten plaatsvinden volgens de verwerkingsvoorschriften van de leverancier. Toelichting: Voegen tussen de stenen of blokken onderling en de aansluitingen tussen de stenen of blokken en andere delen van de constructies moeten steeds vol en zat zijn vermetseld of verlijmd. Bij toepassing van te verlijmen kalkzandsteen kan op een voldoende vlakke ondergrond rechtstreeks worden gelijmd. Specifieke richtlijnen zijn ook opgenomen in Bijlage A van NEN 2489 en in Bijlage B van NEN 3836.
II.4.1.4
Tijdens de uitvoering moet rekening zijn gehouden met de belastingsituaties waarop de wanden zijn ontworpen. Toelichting: Het kan bijvoorbeeld nodig zijn tijdens het aanaarden van de wanden, voldoende (tijdelijke) afstempeling aan te brengen omdat: - de bovenafdekking (ondersteuning) nog niet is aangebracht; - de wand onvoldoende steun heeft van dwarswanden; - het metselwerk c.q. de specie de vereiste sterkte nog niet heeft bereikt.
BRL 2342, bijlage II “Constructies: Ontwerp en uitvoering” d.d. 01-11-2006
5
II.5
ALUMINIUMCONSTRUCTIES
II.5.1 Ontwerp en uitvoering II.5.1.1 Voor ontwerp en uitvoering van aluminiumconstructies is NEN 6710 van toepassing.
II.6
FOLIECONSTRUCTIES
II.6.1 Ontwerp en uitvoering II.6.1.1
De dikte van foliemateriaal ten behoeve van een foliebassin, mestzak en de binnenafdichting van een mestsilo moet ten minste bedragen: a. 1,0 mm por een onversterkte kunststoffolie; b. 0,8 mm voor'een versterkte kunststoffolie; c. 4,0 mm voor versterkte bitumen; d. 0,5 mm voor een kruinslab.
II.6.1.2
De dikte van een onversterkte of versterkte kunststoffolie ten behoeve van een drijvende en nietdrijvende afdekking moet ten minste 0,5 mm bedragen. De dikte van foliemateriaal aangebracht onder de afdekking, moet ten minste 0,25 mm bedragen.
II.6.1.3
Bij het ontwerp dient rekening te zijn gehouden met ondermeer: a. de tijdens de referentieperiode redelijkerwijs te verwachten vervormingen en spanningen in de folieconstructie, inclusief lasverbindingen en overige bevestigingspunten ten gevolge van ondermeer: - (voor-)spannen van foliemateriaal; - lokale belastingconcentraties door accumulatie van sneeuw en/of regenwater, door bevestiging van foliemateriaal, door het (eventueel) betreden door personen en door wind; - opgelegde vervormingen, bijvoorbeeld ten gevolge van lokale zettingsverschillen bij de bodem van een mestbassin; b. de trekspanningen die in de bruikbaarheidsgrenstoestand optreden. Deze mogen ten hoogste 35 % van de karakteristieke treksterkte of de karakteristieke vloeigrens van het foliemateriaal zijn; c. de (maximale) trekvervorming in de bruikbaarheidsgrenstoestand rekening houdend met specifiek langeduurgedrag, volgens opgave door de leverancier; d. de relatie tussen spanningen c.q. vervormingen en de oriëntatie van eventueel aanwezig weefsel bij versterkt foliemateriaal. Toelichting: Het ontwerp van de folieconstructie ten behoeve van een mestzak, binnenafdichting van een mestsilo en een niet-drijvende afdekking kan gebeuren op basis van de membraantheorie. Deze aanpak is niet van toepassing op folies voor een foliebassin. Met name dichtheid en duurzaamheid van de folie moeten in het agressieve mestmilieu afdoende zijn verzekerd tijdens de referentieperiode.
II.6.1.4
Bij het ontwerp moet rekening zijn gehouden met de soms ongunstige chemische inwerking op foliemateriaal bij contact met andere materialen. Toelichting: Enige ongewenste combinaties zijn bijvoorbeeld: - combinatie PVC-weekgemaakt en PVC-hard; - combinatie PVC-weekgemaakt met synthetisch rubber; - houtimpregneer en sommige afdichtingsmiddelen, zoals coatings, bitumen, lijmen, kitten, etc.
BRL 2342, bijlage II “Constructies: Ontwerp en uitvoering” d.d. 01-11-2006
6
II.7
AFDEKKINGSCONSTRUCTIES
II.7.1 Algemeen II.7.1.1 Het ontwerp van een drijvende en een niet-drijvende afdekking moet zijn conform NEN 6700 en NEN 6702. Tevens moet rekening zijn gehouden met eventuele belastingen door de afdekking op het mestbassin of op delen ervan, inclusief de fundering. Controle is vereist van zowel de bruikbaarheidsgrenstoestand als de uiterste grenstoestand. II.7.1.2 Delen van een afdekking moet onderling voldoende gas- en mestdicht zijn aangesloten. Toelichting: De primaire functie van een afdekking is de reductie van de ammoniak-emissie naar het buitenmilieu. Ten opzichte van een open mestbassin moet een vermindering van ten minste 75 % zijn verzekerd gedurende de referentieperiode van de afdekking. Bijkomende voordelen van de afdekking zijn de stankvermindering en het voorkomen van een mesttoename door vermenging met regenwater, sneeuw, etc. Zgn. natuurlijke afdekkingen, zoals bijvoorbeeld korstvorming met behulp van gehakseld stro, voldoen niet. Verondersteld is dat in deze handleiding genoemde bouwmaterialen in het algemeen voldoende gasondoorlatend zijn. Ingeval bij twijfel een kwantificering van de mate van dichtheid van de afdekking en aansluitingen gewenst is, wordt verwezen naar de meetmethode in NEN 2686. II.7.1.3 Kitmateriaal is toegestaan voor de afdichting van voegen tussen het gasvormige mestmilieu en het buitenmilieu. Aan de volgende eisen moet zijn voldaan: - af te dichten voegbreedte is ten hoogste 25 mm; - diepte van de kitvulling is ten minste de helft van de voegbreedte; - het kitmateriaal moet zijn aangebracht in één laag; - de ondergrond moet droog, vet-, roest- en stofvrij zijn gemaakt; - poreuze ondergronden moeten zijn voorzien van een primerlaag. Toelichting: Kitmateriaal is soms nodig om te voldoen aan de dichtheidseis voor de afdekkingsconstructie. Een primer met een laagdikte van 60 μm is in het algemeen voldoende. Bijzondere aandacht verdienen de zogenaamde zakneiging, krimp en hardheid van de kit, te bepalen conform resp. ISO 7390, DIN 52451 en NEN-ISO 868. Ook een voldoende hechting op de ondergrond is belangrijk. Aanbevolen kitmaterialen met een verwachte referentieperiode van ten minste 15 jaar zijn: tweecomponenten poly-sulfidekit, ééncomponenten polysulfidekit of siliconenkit, COT-kwaliteitsomschrijvingscoden resp. 04.10, 04.12 en 04.13. Voor nadere informatie wordt verwezen naar SBR rapport nr. B23-2. II.7.1.4 Ontwerp en uitvoering van de afdekking mogen geen belemmering vormen voor periodieke inspecties van het mestbassin of delen ervan.
II.7.2 Drijvende afdekking II.7.2.1 In een uit één deel bestaande drijvende afdekking moeten voorzieningen zijn aangebracht om gasophoping onder de afdekking te voorkomen: de hiertoe vereiste opening per 50 m² van de drijvende afdekking moet ten minste 200 mm² en ten hoogste 4000 mm² bedragen. In te stellen grensdruk van ventielen niet groter dan 1 millibar. II.7.2.2 De totale oppervlakte van de mestvloeistof, die in open verbinding staat met de buitenlucht, mag niet meer bedragen dan 3,0 % van de (minimale) inwendige oppervlakte van het mestbassin. Beweging van de drijvende afdekking mag niet kunnen leiden tot beschadiging van beschermlagen, die eventueel aan de binnenzijde van het mestbassin of de afdekking zijn aangebracht.
BRL 2342, bijlage II “Constructies: Ontwerp en uitvoering” d.d. 01-11-2006
7
Toelichting: Artikel II.7.2.2 verzekert een vrije verticale beweging van de drijvende afdekking ingeval de mestinhoud van het bassin wordt veranderd. De genoemde oppervlakte is inclusief eventuele openingen in de drijvende afdekking ten behoeve van de afvoer van regenwater, voorzieningen vor mestroeren en voor het voorkomen van gas-ophoping, etc. Bij de afvoer van regenwater e.d., anders dan naar de mest, wordt aanbevolgen de afvoercapaciteit te baseren op een neerslagintensiteit van 30 mm per uur. II.7.2.3 Ingeval de afdekking uit meerdere drijvende elementen is opgebouwd, is als aanvulling op artikel II.7.2.2 vereist: - de oppervlakte van elk element is ten minste 1,0 % van de maximale inwendige oppervlakte aan het mestbassin; - de opening tussen twee aansluitende elementen is ten hoogste 2,0 % van de oppervalkte van het grootste element; - de elementen afzonderlijk en tezamen bieden voldoende weerstand tegen windbelasting. II.7.2.4 Materialen met een relatief lage volumieke massa, die gebruikt worden voor een drijvende afdekking, moeten afdoende zijn beschermd tegen aantasting door het mestmilieu en door het buitenklimaat. Voor foliemateriaal aangebracht onder deze materialen is artikel II.6.2.1 van toepassing. Toelichting: Artikel II.7.2.4 heeft betrekking op bijvoorbeeld schuimbeton en hardschuim op basis van polyurethaan of polystyreen.
II.7.3 Niet-drijvende afdekking II.7.3.1 Voor de afdekking zijn openingen op het hoogste punt en boven de rand van het mestbassin vereist, conform de RM 1992. Voegen en andere niet doelbewuste aangebrachte openingen met een spleetbreedte van ten hoogste 2 mm, mogen niet worden verdisconteerd bij de bepaling van de grootten van de openingen. Toelichting: De vereiste openingen zijn kleiner dan die voor een drijvende afdekking volgens artikel II.7.2.1. Met name onder een niet-drijvende afdekking kunnen gevormde gassen, bij een zekere natuurlijke ventilatie, aanzielijk bijdragen aan de emissie van ammoniak naar het buitenmilieu. Een minimale luchtbeweging is echter nodig ter voorkoming van gasonderdruk (bij het legen), gasoverdruk of explosiegevaar van bijvoorbeeld methaangas. Indien de openingen van de niet-drijvende afdekking tijdens de van toepassing zijnde referentieperiode groter worden of kunnen worden dan de bovengrenswaarde vermeld in de RM 1992, is een folie onder de afdekking vereist. Overwogen kan worden om de afdekking te voorzien van een zogenaamde dampretourleiding, om eventuele ammoniak-uitstoot bij het vullen van het mestbassin tegen te gaan. II.7.3.2 Aan de binnenzijde van een niet-drijvende afdekking zijn voorzieningen vereist om de afvoer van agressief condenswater naar de bassinwand of naar andere ondersteuningen van de afdekking te voorkomen. II.7.3.3 Voor het ontwerp en de uitvoering van vezelcementplaten (vlak en gegolfd) zijn van toepassing BRL -1103, NEN-EN 494 en NEN 6708.
BRL 2342, bijlage II “Constructies: Ontwerp en uitvoering” d.d. 01-11-2006
8
BIJLAGE III
Constructies: Producteisen III.1
BETONCONSTRUCTIES
III.1.1
Beton
III.1.1.1 De levering van betonmortel moet plaatsvinden conform NEN-EN-206-1 en NEN 8005. III.1.1.2 Voor constructies of delen ervan in constructief beton gelden de navolgende milieuklassen conform NEN-EN-206-1 met het oog op de duurzaamheid in het mestmilieu: milieuklasse XA1 t/m XA3 voor delen die gelegen zijn of gelegen kunnen zijn in afgesloten ruimten boven de mestvloeistof; milieuklasse XF3 voor delen van het mestbassin die in direct contact staan of kunnen staan met de mestvloeistof en voor delen die gelegen zijn in niet-afgesloten ruimten boven de mestvloeistof. Toelichting: Bij de bestelling van betonmortel geldt voor de binnenzijde van het mestbassin de bovengenoemde milieuklassen XA1 t/m XA3 of XF3, met uitzondering van tussenwanden van ongewapend beton. Er mag bij bovengenoemde milieuklasse veelal van worden uitgegaan dat sprake is van ten minste sterkteklasse B25. Met het oog op de vereiste duurzaamheid, kunnen in twijfelgevallen controles worden verricht aan de gerede constructie. Het betreft de bepaling van: de sterkteklasse conform NEN-EN-206-1 met behulp van een destructief onderzoek; de wateropneming voor afdoende duurzaamheid is een percentage <13 %. Voor nader onderzoek aan de betonconstructie wordt ook verwezen naar de CUR Aanbevelingen nrs. 15 en 16. In verband met de zuurgraad van kuilvoer, met name snijmais (zie artikel I.4.5), is bij het ontwerp van een kuilplaat of een sleufsilo in combinatie met een betonnen afdekking van een mestkelder, milieuklasse type XA vereist. De bovenzijde van de afdekking moet een afschot hebben van ten minste 10 mm/m in langsrichting en/of breedterichting. Voor delen gelegen aan de buitenzijde van het mestbassin al of niet in aanraking komend met grond of grondwater, geldt in het algemeen milieuklasse XF3. De mate van agressiviteit van grondwater kan worden bepaald volgens NEN 5996. III.1.1.3 Cementsoort. Voor mestbassins van ter plaatse gestorte beton dient aan cement met een hoge bestendigheid tegen sulfaten te zijn toegepast, overeenkomstig NEN-EN 197-1. Bij constructies opgebouwd uit geprefabriceerde onderdelen kan ook portlandcement of portlandvliegascement worden toegepast, mits bij de fabricage van de onderdelen aanvullend aan de volgende punten is voldaan: a. de onderdelen mogen niet geproduceerd zijn onder toepassing van stoom-verharding in verband met de slechte invloed hiervan op de oppervlaktestructuur; b. adequaat nabehandelen tot aan het tijdstip waarop ten minste 70% van de vereiste 28daagse karakteristieke kububdruksterkte, met een maximum van 35 N/mm², is bereikt. Toelichting: Gezien het niveau van het sulfaatgehalte (200-6000 mg/l) in mengmest is de eis, vermeld in tabel 2, artikel 4.1 van NEN-EN-206-1 van toepassing. Hierin wordt bij oplossingen met sulfaatgehaltes tussen de 200 en 6000 mg SO4²ˉ/l een cement met een hoge bestendigheid tegen sulfaten voorgeschreven.
BRL 2342, bijlage III “Constructies: Producteisen” d.d. 01-11-2006
1
III.1.1.4 Cementgehalte. Voor de milieuklassen XA1 t/m XA3 bedraagt het cementgehalte respectievelijk ten minste 300, 320 en 340 kg/m³, conform tabel E van NEN 8005. III.1.1.5 Toeslagmateriaal. In aanmerking kunnen zand- en grindsoorten die voldoen aan NEN 5905. Bij eventuele vervanging van het grove toeslagmateriaal moet zijn voldaan aan artikel 5.1.1.1 van NEN 6720. Toelichting: Voor de mogelijkheid en toelaatbaarheid van andere toeslagmaterialen alsmede van vulstoffen wordt ook verwezen naar de CUR Aanbevelingen nrs. 4, 5, 13, 17, 22, 23 , 26 en 30. Bij de toepassing van grindvervangende materialen moet het gedrag ten aanzien van de mestdichtheid en duurzaamheid, vooraf zijn aangetoond. III.1.1.6 Wapening en voorspanning. Betonstaal moet voldoen aan NEN 6008. Voorspandraden, -strengen en -staven moeten voldoen aan NEN 3868. Tevens is NEN 3869 voor de verankering van toepassing. Toelichting: Indien vooraf vervaardigde betonelementen worden verbonden door middel van zgn. uitwendige voorspanelementen, moeten deze afdoende zijn beschermd. Nadere informatie is o.a. vermeld in: Frênay, J.W. en J.P. Straman. Circular prefabricated concrete tanks.Betonwerk- und Fertigteiltechnik 58 (11) 1992, p. 84-95. III.1.1.7 Staalvezelwapening is als constructieve toepassing toegestaan ter verhoging van de (buig)treksterkte van ongewapend beton.
III.2
STAALCONSTRUCTIES De volgende staalsoorten c.q. –systemen zijn van toepassing: - verzinkt staal met een verfsysteem; - roestvaststaal; - geëmailleerd staal; - staal met een verfsysteem; - staal met een binnenafdichting van foliemateriaal.
III.2.1
Staal, toegepast aan de binnenzijde
III.2.1.1 Verzinkt staal met een verfsysteem (duplexsysteem). Bij toepassing als constructiemateriaal in mestbassins gelden voor verzinkt staal met een verfsysteem de volgende duurzaamheidseisen: a. thermisch verzinkt, overeenkomstig NEN-EN-ISO 1461; b. op het verzinkte staal dient een verfsysteem te zijn aangebracht, overeenkomstig NEN 5254. De hechting en stootvastheid moeten voldoen aan het gestelde in NEN 5254; c. verfsysteem aanbrengen in twee of meer lagen; d. de minimaal benodigde totale dikte van zinklaag en van het uitgeharde verfsysteem is 300 µm; e. het verfsysteem mag, beproefd met een hoogspaningsporiëntester conform ISO 2746 (9 V per µm laagdikte verf), geen poriën vertonen. Deze testmethode vormt een onderdeel van de kwaliteitscontrole van het fabricageproces. Bij controle na aflevering kan worden volstaan met de sponstest conform NEN-EN-ISO 8289. Indien onvoldoende zekerheid over kwaliteit van de platen bestaat, dient alsnog controle met de hoogspanningsporiëntester plaats te vinden; f. het verfsysteem dient bestand te zijn tegen het mestmilieu; g. las- en slijpspatten moeten worden voorkomen; h. beschadigde plaatsen moet zijn beschermd op een wijze die gelijkwaardig is aan die van het toegepaste duplexsysteem.
BRL 2342, bijlage III “Constructies: Producteisen” d.d. 01-11-2006
2
Toelichting: Een in meerdere lagen aangebrachte verfsysteem op basis van epoxyhars met een minimale totale dikte van 225 µm, in combinatie met een zinklaag van minimaal 75 µm, zal in het algemeen voldoen. III.2.1.2 Roestvaststaal (RVS). Bij toepassing van onbeschermd RVS als constructiemateriaal in mestbassins gelden de volgende duurzaamheidseisen: a. door het relatief hoge chloridegehalte in mengmest dient RVS AISI-type 316 met een minimum molybdeengehalte van 2 %, of ten minste gelijkwaardige legeringen te zijn toegepast; b. het materiaalgedrag in het mestmilieu ten aanzien van spleetcorrosie en de kritische pittingpotentiaal moet bij toepassing van legering ten minste gelijkwaardig zijn aan dat van RVS AISI-type 316; c. het ontwerp dient zodanig te zijn, dat spleten, richels, open holle delen e.d. zoveel mogelijk worden voorkomen, in verband met kans op spleetcorrosie; d. bij het lassen van hoogwaardige RVS-soorten dienen de richtlijnen van erkende lasinstituten (zoals TNO, AVAL) te zijn opgevolgd. Bij onjuiste lasprocedures kan de corrossiebestendigheid van deze hoogwaardige RVS-soorten sterk verminderen. Toelichting: Op grond van de huidige kennis geven voornoemde specificaties voldoende zekerheid dat roestvaststaal zijn functie blijft behouden gedurende de referentieperiode. Nader onderzoek is gewenst en kan mogelijk leiden tot aanvullende eisen. III.2.1.3 Geëmailleerd staal. Bij toepassing als constructiemateriaal in mestbassins gelden voor geëmailleerd staal de volgende duurzaamheidseisen: a. het emailleersysteem en de staalsoort moeten op elkaar zijn afgestemd in verband met de vereiste mechanische eigenschappen en duurzaamheid in het mestmilieu; b. de emaillaag dient goed doorsmolten te zijn en heeft daardoor een atomaire structuur vergelijkbaar met die van glas. Het bellenvolumepercentage in het email mag maximaal 25 % bedragen. De gemiddelde diameter van de bellen dient kleiner te zijn dan 10 µm, maximale diameter 90 µm; c. de emailmassa per m² plaatoppervlak bedraagt ten minste 2,5 gram per µm laagdikte; d. voor het toegepaste emailsysteem dient aangetoond te zijn dat bij aanwezigheid van beschadigingen, er onder agressieve omstandigheden geen onderroest en onthechting van email op aanliggende delen optreden; e. minimale laagdikte van het email 180 µm (bepaald volgens ISO 2178) en maximaal 500 µm; f. de geëmailleerde platen dienen, met uitzondering van de randen, vonkdicht volgens NEN 2708 te worden geleverd en zonodig te worden hersteld voordat assemblage plaatsvindt; g. de geëmailleerde platen dienen na montage en voor de oplevering van de mestsilo, vrij van beschadiging te zijn. De controle hierop dient visueel, zonodig aangevuld met de laagspanningstest volgens NEN-EN-ISO 8289 (methode A), te worden uitgevoerd. Beschadigingen dienen ter plaatse te worden hersteld. Het email dient vrij van scheuren te zijn; h. het toe te passen email dient bestand te zijn tegen: citroenzuur bij kamertemperatuur, volgens ISO 2722: minimaal klasse A; kokend citroenzuur, volgens ISO 2742: maximale massa-afname 7 g/m² per 24 uur; kokende oplossing van 0,4 gram natriumwaterstofcarbonaat per liter gedestilleerd water volgens ISO 2744, maximale massa-afname 7 g/m² per 24 uur; i. de slagvastheid van het email: het email mag na beproeving volgens DIN 51155 bij 20 N, na 24 uur geen beschadigingen groter dan 2 mm² per beschadiging vertonen; j. bij de bepaling van de hechting, volgens DEZ-7.10.4, Teil B mag geen metallisch blank materiaal zichtbaar zijn;
BRL 2342, bijlage III “Constructies: Producteisen” d.d. 01-11-2006
3
k. l.
las- en slijpspatten op geëmailleerde platen moeten worden voorkomen; snijkanten, boorgaten, kleine oppervlaktebeschadigingen, e.d. (basisstaal vrij aan het oppervlak) dienen duurzaam te zijn beschermd tegen het mestmilieu. Dit is ook van toepassing op de randen van het plaatmateriaal.
BRL 2342, bijlage III “Constructies: Producteisen” d.d. 01-11-2006
4
Toelichting Met betrekking tot punt g. mag, in afwijking van de methode in NEN-EN-ISO 8289, een andere electrolyt als testvloeistof worden toegepast, mits van een gelijkwaardige geleidbaarheid. Ten aanzien van punt 1. zullen deklagen op basis van epoxyhars, van voldoende dikte, in het algemeen voldoen. Uitvoering. Als de platen niet zelf worden geproduceerd, maar van fabrikanten worden ingekocht, kan een onderscheid worden gemaakt tussen uitvoerende controle-werkzaamheden door de fabrikant en die welke door de afnemer moeten wroden uitgevoerd. Sommige van de gestelde eisen hebben het karakter van een typekeuring/attest, en zijn gericht op de materiaalkeuze (staal en fritten, en het emailleerproces zelf – punten a., b. en d.). Bij gelijkblijvende grondstoffenkeuze en procesvoering zal controle hierop slechts met een lage frequentie moeten worden uitgevoerd. De punten c., e. en f. hebben betrekking op het functioneren van het productieproces. Op deze punten zal de fabrikant regelmatige controle dienen uit te voeren en moet hij de gegevens aan de afnemer kunnen overleggen. De vereiste eigenschappen dienen aanwezig te zijn en door de fabrikant te kunnen worden aangetoond. De overige punten e., g. t/m l. moeten regelmatig door de afnemer gecontroleerd worden. III.2.1.4 Staal met een verfsysteem. Bij toepassing van staal met een verfsysteem in mestbassins gelden de volgende duurzaamheidseisen: a. het versysteem moet bestand zijn tegen het agressieve mestmilieu. Het versysteem heeft een totale laagdikte van ten minste 275 µm en dient in minstens drie lagen te zijn aangebracht waarvan de eerste laag een primerlaag moet zijn; b. de minimaalbenodigde totale laagdikte van de uitgeharde verf is afhankelijk van het type verf, maar dient zodanig te zijn dat het staal voldoende duurzaam is beschermd; c. de hechting dient ook na langdurige vochtbelasting te voldoen aan het gestelde in NEN-EN-ISO 2409, klasse 0; d. de stootvastheid moet dusdanig zijn dat, beproefd volgens NEN 5335, de beschadiging ten hoogste 25 mm² bedraagt. Er mogen geen beschadigingen tot op de ondergrond optreden; e. de verf mag, beproefd met een hoogspanningsporiëntester conform ISO 2746 (9 V per µm laagdikte verf), geen poriën vertonen. Deze testmethode vormt een onderdeel van de kwaliteitscontrole van het fabricageproces. Bij controle na aflevering kan worden volstaan met de sponstest conform NEN-EN-ISO 8289. Indien onvoldoende zekerheid over kwaliteit van de platen bestaat, dient alsnog controle met de hoogspanningsporiëntester plaats te vinden; f. las- en slijpspatten dienen te zijn voorkomen; g. beschadigde plaatsen moeten zijn beschermd op een wijze die gelijkwaardig is aan en afgestemd is op het aanwezige beschermingssysteem. Toelichting: Een verfsysteem op basis van epoxyhars, minimale laagdikte 275 µm, voldoet in het algemeen. III.2.1.5 Indien staal aan de binnenzijde van een mestbassin duurzaam is afgeschermd van het mestmilieu, bijvoorbeeld door middel van foliemateriaal als binnenafdichting van een mestbassin of een afdekking, zijn de betreffende artikelen van III.2.2 voor de buitenzijde van het mestbassin van toepassing. Toelichting: De toepassing van een binnenafdichtingsfolie van voldoende dichtheid en sterkte gedurende de refentieperiode, leidt dus tot een minder agressief milieu voor de staalconstructie.
III.2.2 Staal, toegepast aan de buitenzijde III.2.2.1 Verzinkt staal met een verfsysteem (duplexsysteem) Bij toepassing van verzinkt staal gelden de eisen conform de punten a. en b. van artikel III.2.1.1.
BRL 2342, bijlage III “Constructies: Producteisen” d.d. 01-11-2006
5
Toelichting: Onder maaiveld voldoet in het algemeen een systeem opgebouwd uit meerdere lagen op basis van: koolteerepoxy, met een minimale totale dikte van 500 µm. Wat betreft de toepassing van koolteerepoxy wordt gewezen op de toxiteit (risico’s tijdens en na het aanbrengen) en de milieubelastende werking; epoxyhars, met een minimale totale dikte van 375 µm. Boven maaiveld voldoet in het algemeen een deklaag op basis van epoxyhars met een minimale totale dikte van 175 µm. Voornoemde minimumlaagdikten zijn incl. dikte van de zinklaag. III.2.2.2 Roestvaststaal. Roestvaststaal, gespecificeerd in artikel III.2.1.2, voldoet in het algemeen wat betreft duurzaamheid aan de buitenzijde van de mestbassins, zowel boven als onder maaiveld. III.2.2.3 Geëmailleerd staal. Geëmailleerd staal, gespecificeerd in artikel III.2.1.3, voldoet in het algemeen wat betreft duurzaamheid aan de buitenzijde van de mestbassins, zowel boven als onder maaiveld. III.2.2.4 Staal met een verfsysteem. Zowel boven als onder maaiveld zijn de punten b. en c. van artikel III.2.1.4 van toepassing. Voor de hechting conform NEN-EN-ISO 2409 geldt klasse 1. Toelichting: Onder maaiveld voldoet in het algemeen een systeem opgebouwd uit meerdere lagen op basis van koolteerepoxy, met een minimale dikte van 500 µm. Wat betreft de toepassing van koolteerepoxy wordt gewezen op de toxiciteit (risico’s tijdens en na het aanbrengen) en de milieubelastende werking. Boven maaiveld voldoet in het algemeen een systeem opgebouwd uit meerdere lagen op basis van polyurethaan-, acrylaat- of epoxyhars, met een minimale totale dikte van 200 µm.
III.3
METSELWERK
III.3.1
Metselwerk, toegepast als grondkerende wand
III.3.1.1 Betonsteen, kalkzandsteen en metselbaksteen a.
Te vermetselen betonstenen dienen te voldoen aan de eisen gesteld in NEN 7027. Voor constructies van met wapening en beton te vullen holle stapelblokken moet de steen als verloren bekisting zijn beschouwd. De eisen in hoofdstuk III.1 zijn van toepassing voor de te gebruiken wapening en betonvulling.
b.
Zowel aan te vermetselen kalkzandstenen en -blokken als aan te verlijmen kalkzandsteenblokken en -elementen worden dezelfde eisen gesteld ten aanzien van sterkte. Aan de overige van toepassing zijnde eisen van NEN 3836 en NEN 3837 moet zijn voldaan.
c.
Bij toepassing van metselbaksteen worden eisen gesteld aan de sterkte conform NEN 2489. Tevens worden grenswaarden voor de dichtheid (gemeten als wateropzuiging en opneming) aanbevolen.
d.
Aan de metselwerkzijde die zich in het mestmilieu bevindt, moet een waterdichte beschermlaag conform artikel III.3.2 c. zijn aangebracht, zowel voor betonsteen, kalkzandsteen als voor metselbaksteen. Deze waterdichte beschermlaag mag achterwege worden gelaten indien de producten volledig zijn verlijmd met lijmmortel conform NEN 3835.
BRL 2342, bijlage III “Constructies: Producteisen” d.d. 01-11-2006
6
Tabel 4 Vereiste druksterkten en aanbevolen overige eigenschappen van metselwerk, toegepast als grondkerende wand Eigenschap
Metselwerk Betonsteen Kalkzandsteen
Verlijming
Stapeling
Metselbaksteen
Kalkzandsteen
Holle betonblokken + vulling + wapening
druksterkte(N/mm2) - gemiddeld - karakteristiek - ondergrens
10 1) -
15 ²) 13,5 ²)
17,5 4) 10 4)
15 ²) 13,5 ²)
20 -
spec. wateropzuiging
-
-
≤25 5)
-
-
-
-
≤22 5)
-
-
-
≤400 ³)
-
≤400 ³)
-
(g/dm2/min) wateropneming Wateropneming (% V/V) Capillaire stijghoogte (mm)
1) druksterkteklasse, conform NEN 7027; 2) kwaliteit 'gewoon', conform NEN 3836; 3) kwaliteit 'klinker', conform NEN 3836; 4) gebruiksklasse B2, conform NEN 2489; 5) gebruiksklasse B5, conform NEN 2489. Ingeval geen waterdichte beschermlaag aanwezig is, wordt aanbevolen beide grenswaarden één tiende deel te verlagen.
Toelichting: Bij kalkzandsteen heeft de dichtheidseis (capillaire stijghoogte) die, conform NEN 3836, aan de kwaliteit 'klinker' wordt gesteld, de voorkeur boven de druksterkte-eis die aan deze kwaliteit kalkzandsteen wordt gesteld. Uit het oogpunt van duurzaamheid wordt kwaliteit 'klinker' aanbevolen, terwijl uit constructief oogpunt kwaliteit 'gewoon' kan voldoen. Hetzelfde geldt voor metselbaksteen: in vergelijking met de sterkte (gebruiksklasse B2) overheersen de aanbevelingen ten aanzien van de dichtheid en maattolerantie (gebruiksklasse B5). De verschillende druksterkte-eisen gesteld aan metselwerk, zijn terug te voeren tot verschillen tussen bestaande normen.
III.3.2
Specie, lijm en waterdichtelaag a. Zet- en voegspecie. Vermetseling van betonsteen, kalkzandsteen en metselbaksteen moet gebeuren conform NEN 3835. Aan de volgende eisen moet zijn voldaan: - toepassing van mortel voor waterkerend werk (morteltype I, mortelkwaliteit M10); - representatieve waarde van de hechtsterkte (fc;rep) van de mortel aan de bodemplaat van het mestbassin, conform art. 9.2.3 van NEN 6790: 1. 2. 3.
0,2 N/mm2 bij stenen of blokken gemetseld op een vlakke betonvloer; 0,3 N/mm2 bij stenen of blokken gemetseld op een betonvloer met een inkassing (diepte > 50 mm); 0,4 N/mm2 in geval van punt 2. , als het oppervlak van de betonvloer ter plaatse van de mortelvoeg is voorzien van een hechtmiddel (1 volumedeel kunstharsdispersie op 5 delen water).
BRL 2342, bijlage III “Constructies: Producteisen” d.d. 01-11-2006
7
Toelichting: De eis met betrekking tot de hechtsterkte is gebaseerd op dichtheids- en duurzaamheidsaspecten, niet op constructieve gronden. In een agressief milieu zal naar verwachting aantasting het snelst via het grensvlak mortel/steen optreden. Daarom zijn aan de kwaliteit van het hechtvlak hoge eisen gesteld. Nadere gegevens over o.a. de buigtreksterkte loodrecht op de lintvoeg zijn opgenomen in IMAG-DLO rapport nr. 92-IA (CUR rapport nr. 164). b. Lijm. Lijmmortels voor blokken en elementen van beton en van kalk zandsteen en lijmmortels voor metselbaksteen dienen te voldoen aan de eisen voor hechtsterkte, druksterkte en buigtreksterkte, zoals vermeld in tabel 4 van NEN 3835. De lijmmortel dient bestand te zijn tegen het aanwezige mestmilieu. c. Waterdichte beschermlaag. Een waterdichte beschermlaag is vereist: - aan de grondkerende zijde indien het metselwerk geheel of gedeeltelijk is gelegen onder de gemiddeld hoogste grondwaterstand ter plaatse; - aan de zijde van de grondkerende wand die zich in het mestmilieu bevindt, voorzover deze laag noodzakelijk is volgens artikel III.3.1.1d. Toelichting: Als waterdichte beschermlaag op een gemetselde of verlijmde wand voldoen: - een cement/kalk/zandmortel, conform DIN 18550 ten aanzien van mortelgroep III (Wassersperrender Putz), aangebracht in een laagdikte van ten minste 15 mm; - een cement/zandmortel (1 vol. deel cement en 2,5 vol. delen zand 0-2 mm) met gebruik van een afdoende dichtingsmiddel, in een laagdikte van ten minste 15 mm; - een bitumineuze coating met een dikte van ten minste 3 mm, aangebracht in minimaal twee lagen; - een voorziening met een gelijkwaardige afdichtende werking als de hierboven genoemde drie methoden.
III.4
HOUTCONSTRUCTIES
III.4.1
Hout, toegepast aan de binnenzijde Als constructiemateriaal moet het hout aan de volgende eisen voldoen: 1. onbehandeld hout dient minimaal van duurzaamheidsklasse II (natuurlijke duurzaamheid) te zijn; 2. hout van de duurzaamheidsklassen III, IV en V is toegestaan na verduurzaming volgens de vacuüm- en drukmethode voor toepassingsklasse 'zoet water'. Het verduurzamingsmiddel dient tot de groep der sterk fixerende zouten te behoren, volgens NEN 3274 en NEN 2907 of het dient creosootolie te zijn, volgens NEN 2913. Het aldus behandelde hout moet bij levering zijn voorzien van een KOMO-certificaat.
III.4.2
Hout, toegepast aan de buitenzijde Indien het hout aan de binnenzijde van het mestbassin duurzaam is afgeschermd van het mestmilieu, worden aan het hout de volgende eisen gesteld in verband met het buitenmilieu: 1. Onder maaiveld. Voor hout dat met grond in aanraking kan komen, is artikel III.4.1 van toepassing; 2. Boven maaiveld. De volgende eisen zijn van toepassing: - het onbehandelde hout dient minimaal van duurzaamheidsklasse III te zijn; - hout van de duurzaamheidsklassen IV en V is toegestaan na verduurzaming volgens de vacuüm- en drukmethode voor toepassingsklasse'zoet water'. Het verduurzamingsmiddel dient tot de groep der sterk fixerende zouten te behoren, volgens NEN 3274 en NEN 2907 of het dient creosootolie te zijn, volgens NEN 2913.
BRL 2342, bijlage III “Constructies: Producteisen” d.d. 01-11-2006
8
Het aldus behandelde hout moet bij levering zijn voorzien van een KOMO-certificaat. Toelichting: Wat betreft de toepassing van creosootolie is regelgeving in voorbereiding ten aanzien van de veiligheid voor mens en milieu.
III.4.3
Kwaliteitseisen hout Het in de artikelen III.4.1 en III.4.2 genoemde hout dient te voldoen aan NEN 5461 (KVH 1980) en de daarbij behorende normen voor de verschillende houtsoorten (NEN 5466 t/m 5472 en NEN 5477 t/m 5484). Toelichting: Specifieke kwaliteitseisen voor hout bij toepassing in mestbassins zijn opgesteld voor vijf houtsoorten: Europees vuren, Europees grenen, Europees douglas, lariks en Selangan batu. Voor nadere informatie
wordt verwezen naar de SKH richtlijn nr. BRL 2351.
III.5
ALUMINIUM
III.5.1 Aluminium, toegepast aan de binnenzijde Voor toepassing van aluminium en zijn legeringen als constructiemateriaal voor mestbassins moet zijn voldaan aan de volgende eisen: 1. 'zeewaterbestendig', volgens DIN 1725; 2. voldoende duurzaam in het mestmilieu; 3. indien de aluminiumlegering niet voldoende duurzaam is in het mestmilieu, moet deze zijn voorzien van een coating waaraan dezelfde eisen worden gesteld als vermeld in artikel III.2.1.4; 4. duurzame bescherming van snijkanten, boorgaten, kleine oppervlaktebeschadigingen, e.d. tegen het mestmilieu; 5. metallisch contact tussen metalen, die contactcorrosie met aluminium geven, zoals bijvoorbeeld koper(-legeringen), moet zijn voorkomen.
III.5.2 Aluminium, toegepast aan de buitenzijde Voor toepassing van aluminium en zijn legeringen als constructiemateriaal voor mestbassins moet zijn voldaan aan de eisen in artikel III.5.1, punten 2 t/m 5. Indien een coating wordt toegepast, moet de hechting ervan, ook na langdurige vochtbelasting, voldoen aan klasse 1 van NEN-EN-ISO 2409. Toelichting: Onder maaiveld zal bijvoorbeeld een polyurethaanhars coating met een minimale laagdikte van 150 μm in het algemeen voldoen. Boven maaiveld zal bijvoorbeeld een polyurethaanhars coating met een minimale laagdikte van 120 μm in het algemeen voldoen.
III.6
FOLIECONSTRUCTIES
III.6.1
Foliemateriaal
III.6.1.1 Foliemateriaal bedoeld voor de binnenafdichting van een mestsilo, voor een foliebassin, mestzak
BRL 2342, bijlage III “Constructies: Producteisen” d.d. 01-11-2006
9
en drijvende afdekking moet voldoen aan de eisen uit één van de hierna genoemde BRL’s waarbij met betrekking tot bestendigheid in het mestmilieu de code MB van tpepassing is: - BRL -K519 “PVC-P folie” zowel voor versterkte- als voor onversterkte folie; - BRL -K538 “Hoge dichtheid Polyetheenfolie”; - BRL -K546 “Lage dichtheid Polyetheenfolie”; - BRL -K559 “EPDM folie”. III.6.1.2 Niet-gespecificeerde folies mogen ook worden toegepast mits is voldaan aan de van toepassing zijnde bepalingen uit de RM 1992. De geschiktheid van folies wordt vastgesteld door een door de Raad voor de Certificatie erkende onderzoeksinstelling. III.6.1.3 Een gewapende folie is een folie met daarin opgenomen en daardoor volledig omsloten een vlies (non-woven of wijdmazig, c.q. zonder hoofd- of voorkeursrichting(-en)) met een maximale massa per oppervlakte-eenheid van 80 g/m2, bedoeld om de dimensie-stabiliteit van de folie te verbeteren. III.6.1.4 Een folie met cachering is een gewapende folie, conform artikel III.6.1.3, met het non-woven vlies aan de buitenzijde aangebracht. III.6.1.5 Een versterkte folie is een folie met daarin opgenomen en daardoor volledig omsloten een weefsel (woven, c.q. met hoofd- of voorkeursrichting(-en)), bedoeld om de sterkte eigenschappen van de folie te verbeteren. Toelichting; In het algemeen gaat uit constructief oogpunt de voorkeur uit naar een weefsel met in twee onderling loodrechte hoofdrichtingen, nagenoeg dezelfde sterkte- en vervormingseigenschappen.
III.7
VERBINDINGSMIDDELEN
III.7.1
Algemeen
III.7.1.1
Verbindingen, aansluitingen of voegen moeten mestdicht zijn uitgevoerd door middel van: a. ongewapende in het werk gestorte mortelvoegen; b. daarvoor speciaal ontwikkelde afdichtingsprofielen of -constructies; c. andere afdichtingsmaterialen, zoals voegenband of kitten. Verbindingen en voegen moeten hun dichtheid en duurzaamheid behouden gedurende de referentieperiode van het mestbassin of van de afdekking.
III.7.1.2 De eigenschappen, het ontwerp en de uitvoering van verbindingsmiddelen moeten zijn conform de voorschriften: - voor aluminiumconstructies, zie NEN 6710; - voor betonconstructies, zie NEN 6720 en CUR Aanbeveling nr. 25; - voor houtconstructies, zie NEN 6760 en NEN 6762; - voor staalconstructies, zie NEN 6770 en NEN 6772. III.7.1.3 De vormgeving en bevestiging van verbindingsmiddelen dienen dusdanig te zijn, dat geen gevaar voor spleetcorrosie en galvanische corrosie kan ontstaan. Toelichting: Houtsoorten met een zuurgraad (pH) lager dan 4 mogen niet zonder een beschermlaag, of een hieraan gelijkwaardige voorziening, zijn toegepast in combinatie met corrosiegevoelige metalen c.q. legeringen. III.7.1.4 Tijdens de montage en het gebruik van verbindingsmiddelen mogen beschermlagen van constructiedelen van het mestbassin niet kunnen beschadigen. Zonodig dienen beschermlagen naderhand te worden hersteld.
BRL 2342, bijlage III “Constructies: Producteisen” d.d. 01-11-2006
10
III.7.1.5 Kunststofbuizen en -hulpstukken van PVC of PE ten behoeve van de aan- en afvoer van mengmest moeten worden geleverd onder KIWA-certificaat of KOMO-certificaat 'Persriolering', beide minimaal drukklasse 10. Deze certificaten zijn met name gebaseerd op respectievelijk NEN-ENISO 527-3 en NEN 7116. Aansluitingen van leidingen aan het mestbassin moeten flexibel zijn uitgevoerd indien zettingsverschillen kunnen optreden.
III.7.2
Schroeven, bouten en moeren
III.7.2.1 Schroeven, bouten (inclusief houtdraadbouten) en moeren moeten wat betreft de staalkwaliteit voldoen aan NEN-ISO 898-1 en NEN-ISO 898-2. De vorm van de boutkop en moer moet ter plaatse van de contactvlakken zijn afgestemd op de eventueel voorkomende profilering van de aansluitende delen. III.7.2.2 Bij meerplatige staalsystemen mag de grootste gatmaat van de boutgaten voor de langsnaad ten hoogste 25 % meer bedragen dan de nominale boutmiddellijn. Het gebruik van snijbranders voor gaten is niet toegestaan. III.7.2.3
Boutgaten moeten na montage altijd volledig door boutkop en moer zijn afgedekt. Zonodig dienen ringen te zijn toegepast ter bescherming van de beschermlagen. De aansluitnaden moeten zijn voorzien van afdichtingsmateriaal.
III.7.3
Spanbanden, -sloten en veerringen
III.7.3.1 Spanbanden, -sloten en veerringen kunnen fungeren als verbindingsmiddel voor twee of meer elementen van de bassinwand. De lokatie van spanslotendient gelijkmatig over de omtrek van de bassinwand te zijn verdeeld. III.7.3.2 Vervorming als gevolg van buiging in spansloten is niet toegestaan. Spansloten dienen zodanig te zijn uitgevoerd dat geringe vervormingen kunnen worden opgenomen.
III.7.4
Verzinkt staal
III.7.4.1 Staal dient thermisch verzinkt te zijn, overeenkomstig NEN-EN-ISO 1461. III.7.4.2 Na montage moet verzinkt staal aan de binnenzijde van het mestbassin zijn voorzien van een kunststofbeschermlaag, die bestendig is tegen het mestmilieu. Een dikte van ten minste 500 µm is vereist. III.7.4.3 Verzinkt staal mag niet zijn toegepast als verbindingsmiddel voor ongelegeerd staal, gelegeerd staal, roestvaststaal, koper en aluminium (-legeringen) tenzij door middel van kunststof of anderszins, contact tussen het verzinkte verbindingsmiddel en voornoemde constructiematerialen blijvend voorkomen is
III.7.5
III.7.6
Roestvaststaal
Door het relatief hoge chloridegehalte in mengmest dient RVS AlSI-type 316 met een minimum molybdeengehalte van 2 % of een gelijkwaardige staalsoort te zijn toegepast.
Aluminium
III.7.6.1 Aluminium dient 'zeewaterbestendig' te zijn, overeenkomstig DIN 1725. III.7.6.2 Na montage moet aluminium aan de binnenzijde van het mestbassin zijn voorzien van een
BRL 2342, bijlage III “Constructies: Producteisen” d.d. 01-11-2006
11
kunststofbeschermlaag, die bestendig is tegen het mestmilieu. Een dikte van ten minste 500 μm is vereist. III.7.6.3 Aluminium mag niet zijn toegepast als verbindingsmiddel voor gelegeerd staal, roestvaststaal en koper(-legeringen).
BRL 2342, bijlage III “Constructies: Producteisen” d.d. 01-11-2006
12
BIJLAGE IV
Gebruiksveiligheid IV.1
Algemeen a. b.
c. d.
e.
f. g.
IV.2
De constructie van een mestsilo en mestkelder moet zodanig zijn uitgevoerd dat risico's voor de bedienende personen en derden, met name kinderen, worden vermeden. Een vloer van een bordes of brug voor het verrichten van werkzaamheden, geplaatst aan de rand van of boven een mestsilo, moet voldoen aan de volgende voorwaarden: deugdelijke uitvoering en bevestiging;I afmetingen van de vloer ten minste 0,70 m x 1,00 m; voorzien van leuning met regels op 1,10 m en 0,50 m hoogte; voorzien van voetstootlijst van ten minste 50 mm boven de vloer. De vloer van een aan de silowand gemonteerd bordes moet zich tenminste 1,10 m beneden de bovenrand van de silowand bevinden. Vaste klimvoorzieningen bij een mestsilo mogen niet lager dan 2 m boven de begane grond aanvangen. In een mestsilo en in een mestkelder is een vaste ladder niet toegestaan. Op de mestsilo-rand moet een afrastering zijn aangebracht, tenzij: de rand zich meer dan 2,50 m boven het direct aansluitende terrein bevindt of; de mestsilo is voorzien van een afdekking die tot over de buitenrand doorloopt of op de buitenrand aansluit. De totale hoogte van silowand en afrastering moet ten minste 1,80 m zijn, gemeten vanaf het direct aansluitende terrein. De afrastering moet bestaan uit ten minste drie (punt)draden. De onderlinge afstand tussen de (punt-)draden mag ten hoogste 250 mm bedragen. De onderste draad mag niet hoger dan 100 mm boven de silowand zijn geplaatst en mag zowel aan de buitenzijde als aan de binnenzijde van de wand niet meer dan 100 mm oversteken. .Een niet-drijvende beloopbare afdekking moet zijn voorzien van tenminste twee mangaten. Een mangat moet ten minste 600 mm x 600 mm groot zijn en zijn voorzien van een voldoend draagkrachtig en duurzaam deksel, dat tegen verschuiven is geborgd. De mangaten dienen enerzijds zo dicht mogelijk te zijn aangebracht bij een plaats waar reparatiewerkzaamheden te verwachten zijn en anderzijds zo functioneel mogelijk te zijn gesitueerd, om ventilatie vóór betreding mogelijk te maken. Openingen van meer dan 200 mm x 200 mm en mangaten moeten van een extra uitneembaar rooster, (gaas-)constructie, of een hieraan gelijkwaardige constructie zijn voorzien om onverhoeds naar binnen vallen van personen te voorkomen. Beplanting rondom een mestsilo moet zodanig zijn of worden gesitueerd dat overhangende begroeiing (of takken) aan kinderen geen gelegenheid biedt (bieden) om op de afdekking of over de rand van de mestsilo te klimmen. De veiligheidseisen voor foliebassins en mestzakken zijn vermeld in de RM 1992.
Vormen van veiligheid Verschillende vormen van veiligheid zijn van belang voor mestbassins, zoals: a. Constructieve veiligheid in relatie tot het ontwerp en de realisatie van het mestopslagsysteem, inclusief de afdekkingsconstructie. Dit aspect omvat sterkte, stijfheid, stabiliteit en duurzaamheid van het mestbassin gedurende de referentieperiode, zie in de RM 1992 en de overige bijlagen; b. Veiligheid voor het milieu in relatie tot de materiaalkeuzen (ecologische criteria) en in verband met de dichtheid van het mestbassin (emissie van mestvloeistof en -gassen naar bodem en lucht). Bijzondere aandacht verdienen de implicaties voor de gezondheid van mens, dier en plant. Deze aspecten komen bijvoorbeeld aan de orde in de Algemene
BRL 2342, bijlage IV “Gebruiksveiligheid” d.d. 01-11-2006
1
c.
Maatregel van Bestuur Bouwbesluit' van de Woningwet, het Nationaal Milieubeleidsplan (NMP plus)en de nota Duurzaam Bouwen van VROM; Veiligheid ten aanzien van brand-, explosie- en vergiftigingsgevaar bij het gebruik van, met name afgedekte, mestbassins. Het gaat hierbij met name om de gevolgen van het mixen van de mengmest en van het uitvoeren van werkzaamheden in de nabijheid van de mestopslag.
Betreffende punt c. is de volgende informatie van belang: - vereiste bepalingen conform de RM 1992, vooral bedoeld voor de veiligheidvan bedienende personen en voor het belemmeren van de toetreding door onbevoegden; - tijdens de opslag van mengmest, en met name bij het mixen (pompen of roeren), kunnen relatief hoge concentraties van H2S (ca. 0,005-1,0 %) ontstaan. Een percentage van 0,07-0,10 % levert direct vergiftigings- en levensgevaar op. Reeds na enige ogenblikken treedt bewusteloosheid in, gevolgd door de dood binnen ongeveer vijf minuten; - boven de mestvloeistof ontwikkelt zich door vergistingsprocessen het methaangas: dit gas brengt brand- en explosierisico's met zich mee. Enige adviezen voor het gebruik van het mestbassin zijn: - zorg voor voldoende ventilatie bij het mixen van mengmest. Mix niet bij windstil weer en hoge luchtvochtigheid. Blijf zo ver mogelijk verwijderd van openingen en bewegende apparatuur (roerders) en sta uit de wind. Voorkom dat personen en dieren zich ophouden in ruimten boven het mestbassin, zoals in stallen; - gebruik geen open vuur en beperk de kans op vonkoverslag door las- en slijpwerkzaamheden, aan-/uitschakeling van elektrische aandrijvingen, etc.; - betreed geleegde mestbassins bij voorkeur niet, en uitsluitend pas nadat deze voldoende zijn geventileerd. Laat werkzaamheden in het bassin zo veel mogelijk uitvoeren door deskundig personeel. Zorg dat te allen tijde tenminste twee personen aanwezig zijn. Gebruik altijd ademhalingbeschermingsapparatuur, een reddingslijn en communicatie-apparatuur. Overige inrichtings- en veiligheidsmaatregelen en criteria (zoals MAC en LEL-waarden) zijn beschreven in publikatieblad P-69 van de Arbeidsinspectie; - plaats op delen van het mestbassin en in de directe omgeving ervan, instructie en waarschuwingsborden.
BRL 2342, bijlage IV “Gebruiksveiligheid” d.d. 01-11-2006
2
KOMO® attest
Bijlage V
Mestbassins/ Afdekkingen voor mestbassins (d.d. 2006-11-01) Nummer
Vervangt
Uitgegeven
d.d.
Geldig tot
November 2009
Pagina
1 van 25
VERKLARING VAN CI
Dit attest is afgegeven op basis van BRL 2342 d.d. 2006-07-01, conform het CI-Reglement voor Productcertificatie. CI verklaart dat productnaam geschikt is/zijn voor het vervaardigen van bouwdelen die prestaties leveren als in dit attest omschreven, mits: − voldoet/voldoen aan de in dit attest vastgelegde technische specificaties; − de vervaardiging van bouwdeel geschiedt overeenkomstig de in dit attest vastgelegde verwerkingsmethoden. Door CI wordt in het kader van dit attest geen controle uitgeoefend op de productie van, noch op de vervaardiging van bouwdeel. CI verklaart, dat productnaam in zijn toepassingen onder bovengenoemde voorwaarden voldoet aan de van toepassing zijnde eisen van het Bouwbesluit. Voor de erkenning van dit attest door de Minister van VROM wordt verwezen naar het "Overzicht erkende kwaliteitsverklaringen in de bouw" op de website van de Stichting Bouwkwaliteit (SBK): www.bouwkwaliteit.nl. Directeur CI
Advies: raadpleeg www.kiwa.nl om na te gaan of dit certificaat geldig is.
Certificaathouder
Kamer van koophandel
Tel. Fax www.
Bouwbesluit ® is een collectief merk van Stichting Bouwkwaliteit.
Product is: eenmalig beoordeeld op prestatie in de toepassing Herbeoordeling minimaal elke 5 jaar
KOMO® attest Mestbassins/ Afdekkingen voor mestbassins
INHOUDSOPGAVE 1.
BOUWBESLUITINGANG
2. 2.1 2.2 2.2.1 2.2.2 2.2.3 2.2.4 2.2.5 2.2.6 2.2.7 2.2.8 2.2.9 2.3 2.3.1 2.3.2 2.3.3 2.3.4 2.3.5 2.3.6 2.3.7 2.3.8
TECHNISCHE SPECIFICATIE Onderwerp @ Merken
3. 3.1
VERWERKING
4. 4.1 4.1.1
PRESTATIES Voorschriften uit het oogpunt van veiligheid Algemene sterkte van de bouwconstructie
5.
WENKEN VOOR DE TOEPASSER
6.
LIJST VAN VERMELDE DOCUMENTEN
7.
TEKENINGBLADEN
@
KOMO® attest Mestbassins/ Afdekkingen voor mestbassins
1.
BOUWBESLUITINGANG Nr
afdeling
grenswaarde/ bepalingsmethode
2.1
Algemene sterkte van de bouwconstructie
Uiterste grenstoestand, berekening volgens artikel 2.4 van het Bouwbesluit
2.
TECHNISCHE SPECIFICATIE
2.1
ONDERWERP Omschrijving van het geattesteerde bouwdeel
2.2
PRODUCTSPECIFICATIE (bijv. “VLOERELEMENTEN”)
prestaties volgens kwaliteitsverklaring
opmerkingen i.v.m. toepassing
2.2.1 Merken De producten worden gemerkt met het KOMO®-merk. De uitvoering van dit merk is als volgt: Invullen 2.2.2 Per product verder onder te verdelen in relevante paragrafen 2.3
SPECIFICATIE BOUWDEEL (bijv. “VLOERCONSTRUCTIE”)
2.3.1 Per bouwdeel verder onder te verdelen in relevante paragrafen
3.
VERWERKING
4.
PRESTATIES
5.
WENKEN VOOR DE GEBRUIKER
5.1
Inspecteer bij aflevering van de onder “technische specificatie” vermelde producten of: - geleverd is wat is overeengekomen; - het merk en de wijze van merken juist zijn; - de producten geen zichtbare gebreken vertonen als gevolg van transport en dergelijke.
5.2
Keur bij aflevering van de onder “verwerking” vermelde producten of deze voldoen aan de daarin genoemde specificatie.
5.3
Indien u op grond van het hiervoor gestelde tot afkeuring overgaat, neem dan contact op met: en zo nodig met: - CI.
5.4
Voer de opslag, het transport en de verwerking uit overeenkomstig de onder “verwerking” genoemde bepalingen.
5.5
Neem de onder “prestaties” genoemde toepassingsvoorwaarden in acht.
6.
LIJST VAN VERMELDE DOCUMENTEN* NEN 1234 * Voor de juiste versie van de vermelde normen wordt verwezen naar het laatste wijzigingsblad bij BRL 2342
7.
TEKENINGBLADEN