BRL 2319 2000-09-01
Nationale Beoordelingsrichtlijn Aanvaard door de Harmonisatie Commissie Bouw van de Stichting Bouwkwaliteit
voor het KOMO procescertificaat voor Aanleg vloeistofdichte voorzieningen met prefab verhardingselementen van beton
BRL 2319 2000-09-01
Nationale Beoordelingsrichtlijn Aanvaard door de Harmonisatie Commissie Bouw van de Stichting Bouwkwaliteit
voor het KOMO procescertificaat voor Aanleg vloeistofdichte voorzieningen met prefab verhardingselementen van beton
©2000 Copyright, Kiwa N.V. Niets uit deze uitgave mag verveelvoudigd en/of openbaar gemaakt worden door middel van druk, fotokopie microfilm of op welke andere wijze dan ook, zonder voorafgaande schriftelijke toestemming van de uitgever. Het gebruik van deze Beoordelingsrichtlijn door derden, voor welk doel dan ook, is uitsluitend toegestaan nadat een schriftelijke overeenkomst met Kiwa is gesloten waarin het gebruiksrecht is geregeld. Bindend verklaring Deze beoordelingsrichtlijn is door de directeur Certificatie en Keuringen van Kiwa bindend verklaard per 2001-01-01 Erkenning
Kiwa N.V Certificatie en Keuringen Sir Winston Churchill-laan 273 Postbus 70 2280 AB Rijswijk Telefoon 070 – 41 444 00 Telefax 070 – 41 444 20 Internet www.kiwa.nl
Voorwoord Kiwa Algemene informatie
Deze Nationale Beoordelingsrichtlijn is tot stand gekomen in het kader van het Plan Bodembeschermende Voorzieningen (PBV) waarin NIBV, CUR en Kiwa samenwerken op het gebied van bodembeschermende voorzieningen. Het PBV sluit aan bij de vigerende regelgeving van de overheid en past in haar streven om bodemverontreiniging tegen te gaan. De beoordelingsrichtlijn is opgesteld in nauw overleg met alle betrokken marktpartijen onder verantwoordelijkheid van het College van Deskundigen "Bodembeschermende Voorzieningen" van Kiwa. Daarin zijn de belanghebbende partijen op het gebied van aanleg van vloeistofdichte voorzieningen vertegenwoordigd. Deze Nationale Beoordelingsrichtlijn zal door Kiwa worden gehanteerd in samenhang met het van toepassing zijnde Reglement voor Procescertificatie. In dit reglement is de door een door de Raad voor Accreditatie geaccrediteerde certificerende instantie gehanteerde werkwijze vastgelegd bij de uitvoering van het onderzoek ter verkrijging van het procescertificaat, alsmede de externe controle. Over de aan te houden controlefrequentie adviseert het bovengenoemde College van Deskundigen. Deze beoordelingsrichtlijn vervangt BRL 2319 d.d. 15 augustus 1994. De kwaliteitsverklaringen die op basis van die beoordelingsrichtlijn zijn afgegeven verliezen in elk geval hun geldigheid na 01-01-2001. Ten opzichte van de vorige uitgave is het toepassingsgebied uitgebreid van locaties waar de kans bestaat op het morsen van motorbrandstoffen en smeermiddelen naar locaties waar met ongeacht welk toepassingsgebied of welke bodemverontreinigende (vloei)stof wordt gemorst en waar een bodembeschermende voorziening noodzakelijk is. Ter verduidelijking is in deze BRL een structuur weergegeven van beoordelingsrichtlijnen die op het moment bestaan op het gebied van vloeistofdichte voorzieningen: BRL-STRUCTUUR VLOEISTOFDICHTE VOORZIENINGEN IN BETON AANLEGVLOEISTOFDICHTE VOORZIENINGEN
VLOEISTOFDICHT MAKEN VAN DRAAGVLOERENVAN BETON
IN PREFAB ELEMENTEN VAN BETON: BRL 2319
MOGELIJKE TECHNIEKEN: KUNSTHARSGEBONDEN+ VOEGEN; CEMENTGEBONDEN + VOEGEN; GIETASFALT + VOEGEN; WALSASFALT + VOEGEN; ANDERE MET NAME TE NOEMEN TECHNIEK + VOEGEN. BRL 2371
IN TER PLAATSE GESTORT BETON: BRL 2362 IN ASFALT: BRL 2372
APPLICATIE VOEGVULLINGSMASSA BRL 2369
HOOFDAANNEMING VERWERKEN VAN BETON BRL 2370
APPLICATIE VOEGVULLINGSMASSA BRL 2369
ONDERAANNEMING
Inhoud 1
Inleiding...........................................................................................................................................................6 1.1 1.2 1.3
Onderwerp..............................................................................................................................................6 Toepassingsgebied ...............................................................................................................................6 Wijzigingen ten opzichte van BRL 2319 d.d. 1994-08-15.........................................................7
2
Termen en definities.....................................................................................................................................8
3
Eisen te stellen aan het product..............................................................................................................12 3.1 3.2 3.3 3.4 3.5 3.6 3.7 3.8 3.9 3.10
4
Eisen te stellen aan het proces.................................................................................................................16 4.1 4.2 4.3 4.4 4.5 4.6 4.7 4.8 4.9 4.10 4.11 4.12 4.13 4.14 4.15 4.16 4.17 4.18 4.19
5
Algemeen ..............................................................................................................................................16 Uitgangspunten van het ontwerp.................................................................................................16 Rapportage bodemverontreiniging..............................................................................................16 Grondmechanisch onderzoek.........................................................................................................17 Ontwerp.................................................................................................................................................17 Inspectie bouwplaats.........................................................................................................................21 Aanvaarding ondergrond................................................................................................................21 Aanleg van de bedrijfsriolering.....................................................................................................22 Zandbed.................................................................................................................................................24 Fundering..............................................................................................................................................24 Aanleg van de voorziening met prefab verhardingselementen van beton.....................26 Verwerken van de betonspecie......................................................................................................27 Bouwkundige elementen .................................................................................................................29 Applicatie primer en voegvullingsmassa ..................................................................................29 Ingebruikname van de voorziening.............................................................................................31 Eindoplevering....................................................................................................................................32 Archivering...........................................................................................................................................32 Nazorg....................................................................................................................................................33 Het uitvoeren van reconstructies ..................................................................................................33
Beproevingsmethoden...............................................................................................................................35 5.1 5.2 5.3 5.4 5.5 5.6 5.7
6
Aanvullings- en funderingsmaterialen .......................................................................................12 Betonspecie ...........................................................................................................................................12 Prefab verhardingselementen van beton ....................................................................................12 Vloeistofdichte opsluitbanden .......................................................................................................12 Primer voor voegvullingsmassa....................................................................................................13 Voegvullingsmassa............................................................................................................................13 Rioleringsmaterialen .........................................................................................................................13 Installaties voor de afvalwaterbehandeling...............................................................................15 Geprefabriceerde pompeilanden...................................................................................................15 Overige producten .............................................................................................................................15
Dichtheid bedrijfsriolering..............................................................................................................35 Bepaling van de verdichtingsgraad en draagkracht van zandbed en fundering..........35 Omgevingstemperatuur, luchtvochtigheid en dauwpunt....................................................36 Temperatuur hechtvlak....................................................................................................................36 Vochtigheid van de hechtvlakken.................................................................................................36 Meten van de temperatuur van de betonspecie.......................................................................36 Controle van de vlakheid van de voorziening.........................................................................37
Eisen te stellen aan het kwaliteitssysteem...........................................................................................38 6.1
Algemeen ..............................................................................................................................................38
6.2 6.3 6.4 6.5 6.6 6.7 6.8 6.9 6.10 6.11 6.12 6.13 7
Interne kwaliteitsbewaking schema .............................................................................................38 Organisatie............................................................................................................................................38 Opleidingen ..........................................................................................................................................38 Kwalificatie van het personeel .......................................................................................................39 Documentenbeheer............................................................................................................................39 Verificatie van het ontwerp.............................................................................................................40 Technische werkomschrijving........................................................................................................40 Keuring en beproeving.....................................................................................................................40 Meetmiddelen ......................................................................................................................................40 Leveranciersbeoordeling..................................................................................................................40 Klachtenprocedure.............................................................................................................................41 Archivering...........................................................................................................................................41
Verplichtingen..............................................................................................................................................42 7.1 7.2 7.3
Algemeen ..............................................................................................................................................42 Uitbesteding.........................................................................................................................................42 Inzageplicht..........................................................................................................................................42
8
Externe beoordeling...................................................................................................................................43
9
Lijst van vermelde documenten .............................................................................................................44 9.1 9.2 9.3 9.4 9.5 9.6 9.7
Beoordelingsrichtlijnen.....................................................................................................................44 Normen ..................................................................................................................................................45 Aanbevelingen, richtlijnen en keuringscriteria ........................................................................46 Afkortingen ..........................................................................................................................................46 Bijlage 1: Tabel ten behoeve van de bepaling van het dauwpunt (°C).............................47 Bijlage 2: Blanco IKB-schema ..........................................................................................................48 Bijlage 3: Formulier voor verbeteringsvoorstel ........................................................................49
1 Inleiding 1.1 Onderwerp De in deze beoordelingsrichtlijn opgenomen eisen worden door certificatieinstellingen, die hiervoor geaccrediteerd zijn door de Raad voor Accreditatie, gehanteerd bij de behandeling van een aanvraag, c.q. de instandhouding van een procescertificaat voor de aanleg van vloeistofdichte voorzieningen met prefab verhardingselementen van beton. Naast de eisen, die in deze beoordelingsrichtlijn zijn vastgelegd, stellen de certificatieinstellingen aanvullende eisen, in de zin van algemene procedure-eisen van certificatie, zoals vastgelegd in het certificatiereglement van de betreffende instelling.
1.2 Toepassingsgebied Deze BRL is van toepassing op de aanleg en het uitvoeren van reconstructies van vloeistofdichte voorzieningen met prefab elementen van beton, die worden toegepast op locaties waar de kans bestaat op het morsen van bodemverontreinigende (vloei)stoffen. De voorzieningen kunnen zich tevens in het verticale vlak voortzetten om een afdoende bescherming aan de ondergrond te kunnen bieden (Bijvoorbeeld opstaande randen gevormd door prefab elementen bij calamiteitenvoorzieningen). De aanleg van het rioleringssysteem tot aan het aansluitpunt op de bedrijfs- of openbare riolering, eventueel inclusief geprefabriceerde olie-afscheider, behoort tevens tot het procescertificaat. De BRL sluit aan bij de Wet milieubeheer en de Wet bodembescherming. Toelichting Deze beoordelingsrichtlijn is bedoeld voor het verwezenlijken van categorie-1 voorzieningen, zoals deze in de "Nederlandse Richtlijn Bodembescherming bedrijfsmatige activiteiten" (NRB) zijn omschreven. (Een categorie-1 voorziening is in de NRB een voorziening van bewezen kwaliteit afgestemd op de stand der techniek zoals die binnen het Plan Bodembeschermende Voorzieningen (PBV) is vastgelegd. Onder zulke voorzieningen worden onder meer de vloeistofdichte vloeren en verhardingen verstaan die in de NRB zijn gekwalificeerd. In onderstaand schema is de relatie tussen het PBV en de NRB aangegeven: VROM/DGM : Nederlandse Richtlijn Bodembescherming bedrijfsmatige activiteiten
Monitoring
Risico-analyse
Technische grondslagen
PBV
Grootschalige opslagtanks
Beoordelingsrichtlijnen voor certificatie
De NRB beoogt: • Ten behoeve van bevoegd gezag uniformering en harmonisatie in vergunningsvoorschriften te bereiken en de helpende hand te bieden bij het opstellen van vergunningsvoorschriften met betrekking tot bodembescherming; • Het bedrijfsleven in staat te stellen rekening te houden met de te verwachten bodembeschermingseisen bij (het ontwerp van) de inrichting en bij de keuze van de milieubeschermende voorzieningen en maatregelen;
BRL 2319 d.d. 2000-09-01 Aanleg vloeistofdichte voorzieningen met prefab verhardingselementen van beton
6
•
Informatie en kennis over te dragen over risicobenadering en de stand der techniek van bodembeschermende maatregelen en voorzieningen.
Om te kunnen bepalen of bij de bedrijfsmatige activiteit in kwestie spraken is van een kans op bodemverontreiniging kan het stappenplan van de NRB worden gevolgd, in combinatie met het "Beslismodel Bodembescherming Bedrijfsterreinen (BBB)".
1.3 Wijzigingen ten opzichte van BRL 2319 d.d. 1994-08-15 1. Door de verbreding van het toepassingsgebied is een aantal specifieke eisen behorende bij het toepassingsgebied "locaties waar risico bestaat op het morsen van motorbrandstoffen en smeermiddelen" komen te vervallen. (Bijvoorbeeld het voorschrijven van een afvalwaterbehandelingssysteem als een olie-afscheider kan voor andere toepassingsgebieden niet toereikend zijn); 2. Het uitvoeren van reconstructie van vloeistofdichte voorzieningen met prefab elementen, bijvoorbeeld naar aanleiding van een keuring, valt binnen het toepassingsgebied van deze BRL.
BRL 2319 d.d. 2000-09-01 Aanleg vloeistofdichte voorzieningen met prefab verhardingselementen van beton
7
2 Termen en definities •
•
• •
•
•
•
•
•
•
•
Afvoerpunt Plaats in de vloeistofdichte voorziening waar een constructie is aangebracht voor de opvang van hemelwater. Afwateringssysteem Alle voorzieningen bestemt voor het inzamelen, transporteren, separeren en lozen van water, eventueel verontreinigd, afkomstig van de vloeistofdichte voorziening. BBB Beslismodel Bodembescherming Bedrijfsterreinen Bedrijfsriolering Verzameling van objecten bedoelt voor de inzameling en het transport van afvalwater met uitsluiting van de binnenriolering. Bestandheid De mate waarin een te onderzoeken deel van de voorziening voldoet aan de uitgangspunten van het ontwerp voor wat betreft de weerstand tegen zichtbare aantasting van de voorziening uitgevoerd met de test(vloei)stof. Bestek Een beschrijving van het werk waarin de specificaties en kwaliteitseisen van de materialen, producten en levering van diensten zijn benoemd alsmede de voor het werk geldende voorwaarden, eventueel aangevuld met een nota van inlichtingen. Binnenriolering Stelsel van afvoerleidingen en ontspanningsleidingen, inclusief alle hulpstukken, dakafvoeren, stankafsluiters, afdichtingen en bevestigingen - voor zover deze geen deel uitmaken van lozingstoestellen - dat zich binnen een gebouw bevindt, of buiten aan een gebouw is bevestigd. BRL, Beoordelingsrichtlijn Een door een certificatie-instituut bindend verklaard document waarin alle eisen zijn opgenomen die door het certificatie-instituut worden gehanteerd als grondslag voor de afgifte en instandhouding van certificaten. Certificaat Een verklaring van een certificatie-instelling waarbij een product, proces of zorgsysteem wordt geacht te voldoen aan de gestelde eisen volgens een BRL of norm. Deskundig bedrijf Een bedrijf met aantoonbare deskundigheid in relatie tot het product of de dienst die volgens de geldende eisen moet worden geleverd of uitgevoerd. Deskundige Een persoon die ten minste voldoet aan de deskundigheidseisen zoals omschreven in Kiwa/PBV-Rapport WF9801: "Deskundigheidseisen inspecteur bodembeschermende voorzieningen". Toelichting Gewezen wordt op het belang van een door een deskundige in technisch opzicht uit te brengen objectief advies, onafhankelijk van de toegepaste en/of toe te passen technieken en materialen.
•
•
Fundering Een constructie ter ondersteuning van de vloeistofdichte deklaag en eventuele tussenlaag. Fundering, ongebonden Een constructie opgebouwd met primaire of secundaire bouwstoffen, waar het draagvermogen berust op de wrijvings- en haakweerstand ter plaatse van de aanrakingspunten van het korrelskelet.
BRL 2319 d.d. 2000-09-01 Aanleg vloeistofdichte voorzieningen met prefab verhardingselementen van beton
8
•
•
•
•
•
•
•
Fundering, gebonden Een constructie opgebouwd uit primaire of secundaire bouwstoffen die door toevoeging van water en eventueel cement hydraulisch worden gebonden. Afhankelijk van de mengselopbouw kan aan het gevormde materiaal specifieke eigenschappen als sterkte, stijfheid en duurzaamheid worden ontleend. Goot Een voorziening die is bedoeld om water in horizontale richting af te voeren naar een afvoerpunt. Gronddekking De afstand loodrecht gemeten tussen de buiten-bovenkant buis van het afwateringssysteem en de bovenzijde van de voorziening. Grote elementen Bedrijfsvloerplaten waarvan de nominale afmeting buiten een vierkant van 1000 x 1000 mm vallen. IKB (Interne Kwaliteitsbewaking) Een beschrijving van de, tot het kwaliteitssysteem van een ondernemer behorende, keuringen, keuringsmethoden, frequentie van keuringen en de wijze van registratie van de keuringsresultaten. Inspectieput Een voorziening bestemd om controle en monstername uit te oefenen op het doorlopende effluent van het afvalwaterbehandelingssysteem. Keuringstermijn De termijn tussen twee beoordelingen van de vloeistofdichtheid door een deskundige. Toelichting De termijn zal door de deskundige worden vastgesteld op basis van de verwachte achteruitgang in vloeistofdichtheid van de beoordeelde voorziening.
•
• •
• •
• •
Kleine elementen Kleine elementen zijn: • Elementen die kleiner zijn dan nominaal 400 x 400 mm; • Elementen die niet in hun geheel ingepast kunnen worden binnen een vierkant van 399 x 399 mm en in hun geheel vallen binnen een vierkant van 1001 x 1001 mm. KLIC Kabel en Leidingen Informatie Centrum Kolk Een bak voor de opvang van hemelwater, afkomstig van verharde oppervlakken, al dan niet voor het laten bezinken van zand en ander in dit water meegevoerde bezinkbare stoffen, en voor de afvoer van dit water. Kwaliteitsverklaring Zie Certificaat Lijnafwatering Een ter plaatse aangebrachte constructie of een samenstelling van prefab elementen dat een lijnafwatering vormt voor de opvang van hemelwater, afkomstig van verharde oppervlakken, al dan niet voor het laten bezinken van zand en ander in dit water meegevoerde bezinkbare stoffen, en voor de afvoer van dit water. NBR Nitrilbutadiëenrubber NRB Nederlandse Richtlijn Bodembescherming bedrijfsmatige activiteiten.
BRL 2319 d.d. 2000-09-01 Aanleg vloeistofdichte voorzieningen met prefab verhardingselementen van beton
9
•
• •
• •
• •
•
•
•
Olie-afscheider Toestel bestemd voor een behandeling van oliehoudend afvalwater waarin, ten gevolge van het verschil in dichtheid tussen olie en water en het vertragen van de vloeistofstroom, olie door opdrijving grotendeels verwijderd wordt uit het afvalwater. Ondernemer Degene die te certificeren of gecertificeerde processen uitvoert. Opdrachtgever De natuurlijke of rechtspersoon, die het werk opdraagt aan de ondernemer. De opdrachtgever kan eventueel worden vertegenwoordigd door een daartoe aangewezen directie op het werk. Pendelstukken Een flexibele buisaansluiting aan de slibvangput c.q. olie-afscheider. Prefab verhardingselement van beton Een prefab verhardingselement van beton, met in bovenaanzicht een rechthoekige dan wel anders geprofileerde vorm ten behoeve van de verhardingsconstructie. Primer, voorstrijklaag Hechtbrug tussen hechtvlakken en voegvullingsmassa. Reparatie en onderhoud Hieronder worden alle werkzaamheden verstaan die moeten worden uitgevoerd om de vloeistofdichte voorziening in zodanige staat te behouden of te brengen dat wordt voldaan aan de eisen in deze BRL. Slibvangput Toestel bestemd voor de behandeling van met bezinkbare delen verontreinigd afvalwater, waarin ten gevolge van het verschil in dichtheid tussen slib en water en het vertragen van de vloeistofstroom, het slib door bezinken grotendeels wordt gescheiden van het afvalwater. Technische werkomschrijving Een omschrijving van het door de ondernemer gehanteerde voortbrengingsproces. Verharding Verharde lagen van het weglichaam, met inbegrip van de fundering.
verharding
vloeistofdichte deklaag tussenlaag
verbeterde onderlaag
grondoppervlak
aardebaan
zandbed
onderbouw
weglichaam
fundering
natuurlijke onderlaag
Fig.1 Mogelijk voorkomende onderdelen van de verharding. BRL 2319 d.d. 2000-09-01 Aanleg vloeistofdichte voorzieningen met prefab verhardingselementen van beton
10
•
•
•
•
Voegvullingsmassa Voegmassa voor het vloeistofdicht maken van voegen in vloeistofdichte voorzieningen. Voorziening Een combinatie van onderdelen, die de bodem moeten beschermen tegen bodemverontreinigende stoffen. De combinatie bestaat voor zover van toepassing uit: verhardingen, wanden en ander opgaand werk, afwateringssystemen, aansluitingen, voegen en voegafdichtingen, inclusief funderingen en ondersteuningen. Vloeistofdicht De situatie waarbij een (vloei)stof de niet met (vloei)stof belaste zijde van een voorziening niet bereikt. Voortbrengingsproces Het geheel van werkzaamheden dat moet worden verricht om te komen tot een vloeistofdichte voorziening uitgevoerd met prefab verhardingselementen van beton.
BRL 2319 d.d. 2000-09-01 Aanleg vloeistofdichte voorzieningen met prefab verhardingselementen van beton
11
3 Eisen te stellen aan het product 3.1 Aanvullings- en funderingsmaterialen 3.1.1 Algemeen In overleg met de opdrachtgever moet de ondernemer zichzelf ervan overtuigen dat de toe te passen materialen geen verontreiniging van de bodem of aantasting van andere toegepaste materialen kunnen veroorzaken. 3.1.2 Zand Zand in aanvulling of ophoging, draineerzand, zand in zandbed en brekerzand moeten respectievelijk voldoen aan de eisen van de Standaard 1995, artikel 22.06.01, 22.06.02, 22.06.03 of 31.46.03. 3.1.3 Ongebonden funderingsmaterialen Ongebonden funderingsmaterialen moeten voldoen aan de eisen van de Standaard 1995, artikel 31.56.01 t/m 31.56.09. Overige materialen voor ongebonden funderingen moeten voldoen aan de uitgangspunten zoals gehanteerd in het ontwerp en/of de eisen die op andere wijze zijn overeengekomen. 3.1.4 Gebonden funderingsmaterialen Schraal beton moet voldoen aan de eisen van de Standaard 1995, artikel 31.36.03. Het geschiktheidonderzoek voor schraal beton moet voldoen aan artikel 31.35.02. Zandcement moet voldoen aan de eisen van de Standaard 1995, wijzigingen november 1998, artikel 31.66.01 t/m artikel 31.66.11. Het vooronderzoek voor gebonden asfaltgranulaat c.q. zandcement moet voldoen aan artikel 31.65.01 resp. artikel 31.65.02 van de Standaard 1995. Overige materialen voor gebonden funderingen moeten voldoen aan de uitgangspunten zoals gehanteerd in het ontwerp en/of de eisen die op andere wijze zijn overeengekomen. 3.2 Betonspecie De te gebruiken betonspecie moet voldoen aan de eisen van "Vloeistofdicht beton" van BRL 1801. Indien dit product onder KOMO-productcertificaat "Vloeistofdicht beton" wordt geleverd, waarvoor deze BRL als grondslag dient, dan is dit voldoende bewijs dat aan de eisen van die BRL wordt voldaan. 3.3 Prefab verhardingselementen van beton Prefab verhardingselementen van beton moeten voldoen aan de eisen van BRL 2316. Indien dit product onder KOMO productcertificaat wordt geleverd waarvoor deze BRL als grondslag dient, dan is dit voldoende bewijs dat aan de eisen van die BRL wordt voldaan. 3.4 Vloeistofdichte opsluitbanden Vloeistofdichte opsluitbanden die als zodanig deel uitmaken van de vloeistofdichte voorziening, moeten voldoen aan de eisen van BRL 2316. Indien dit product onder KOMO productcertificaat wordt geleverd waarvoor deze BRL als grondslag dient, dan is dit voldoende bewijs dat aan de eisen van die BRL wordt voldaan.
BRL 2319 d.d. 2000-09-01 Aanleg vloeistofdichte voorzieningen met prefab verhardingselementen van beton
12
3.5 Primer voor voegvullingsmassa Primers moeten door dezelfde producent worden geleverd als de voegvullingsmassa. Uit het technisch merkblad van de geleverde primer moet blijken dat deze geschikt is voor de betreffende toepassing onder de gegeven omstandigheden. 3.6 Voegvullingsmassa Voor de toepassingsgebieden afvulpunten voor motorbrandstoffen, garages, wasplaatsen en autosloopbedrijven, geldt dat de voegvullingsmassa moet voldoen aan de eisen van BRL 2825 (v/h BRL-K781/01). Indien dit product onder KOMOproductcertificaat wordt geleverd, waarvoor BRL 2825 als grondslag dient, dan is dit voldoende bewijs dat aan de eisen van die BRL wordt voldaan. Voor alle andere toepassingsgebieden moet volgens artikel 3.10 zijn aangetoond dat het product hiervoor geschikt is. De gegevens van de voegvullingsmassa moeten op het werk aanwezig zijn. 3.7 Rioleringsmaterialen 3.7.1 Algemeen De keuze van de rioleringmaterialen is afhankelijk van de bestandheid tegen de belasting, veroorzaakt door respectievelijk de omgeving van het rioleringsmateriaal (bijv. gronddruk, eigen gewicht en vloeistofdruk) en de blootstelling aan (vloei)stoffen, zowel aan de binnen- als aan de buitenzijde. Aangetoond moet worden dat wordt voldaan aan de uitgangspunten van het ontwerp zoals genoemd in artikel 4.2. Door middel van een verklaring van de producent met bijbehorende rapportages moet worden aangetoond dat de toe te passen materialen, inclusief de verbindingen, bestand zijn tegen de mechanische en chemische belastingen en voldoen aan vloeistofdichtheidsklasse A, zoals bedoeld in CUR/PBV-Aanbeveling 51 "Milieutechnische ontwerpcriteria voor bedrijfsrioleringen". Indien vermelding op het productcertificaat aangeeft dat voor het betreffende toepassingsgebied met de betreffende (vloei)stoffen aan bovenstaande eisen wordt voldaan, dan is deze verklaring niet nodig. 3.7.2 Buizen en hulpstukken Buizen en hulpstukken moeten voor het betreffende materiaal voldoen aan de eisen van de hieronder vermelde betreffende BRL's. Indien buizen en/of hulpstukken worden geleverd onder KOMO-productcertificaat, waarvoor de betreffende BRL als grondslag dient, dan is dit voldoende bewijs dat aan de eisen van de betreffende BRL wordt voldaan. Voor buizen en hulpstukken zijn de volgende materialen en bijbehorende BRL's van toepassing: • PVC: BRL 2001; • PP: BRL 2042; • (HD)PE: BRL K533, BRL 2005, BRL 2006; • beton: BRL 9201, BRL 9202, BRL 9209; • gietijzer: BRL 2027; • grijs gietijzer: BRL K763; • nodulair gietijzer: BRL K772; • glasvezel versterkte polyester of glasvezel versterkte epoxy: BRL K532, BRL K539; • keramische materialen: BRL K230; • klemkoppelingen: BRL K534.
BRL 2319 d.d. 2000-09-01 Aanleg vloeistofdichte voorzieningen met prefab verhardingselementen van beton
13
Hulpstukken moeten door de leverancier van de buizen en overige materialen voor het afwateringssysteem worden meegeleverd en moeten daarbij vergezeld gaan van verwerkingsvoorschriften. Voor verbindingen mag gebruik gemaakt worden van alle voorkomende verbindingstechnieken, mits bij de controle overeenkomstig artikel 4.8.6 blijkt dat wordt voldaan aan de eis van vloeistofdichtheid. 3.7.3 Kolken Kolken moeten voldoen aan de eisen van de BRL 9204 of BRL 2021, waarbij de vloeistofdichtheid moet worden aangetoond (zie ook artikel 3.10). Indien kolken worden geleverd met een KOMO-productcertificaat, waarvoor een van de genoemde BRL's als grondslag dient, dan is dat voldoende bewijs dat aan de betreffende BRL wordt voldaan. In afwijking van de eisen in de BRL's is een stompaansluiting met een diameter van 110 mm toegestaan. 3.7.4 Afdekkingen voor putten en kolken Afdekkingen voor putten en kolken moeten voldoen aan de eisen van de BRL 9203. Indien afdekkingen voor putten en kolken onder KOMO-productcertificaat worden geleverd, waarvoor BRL 9203 als grondslag dient, dan is dit voldoende bewijs dat aan de eisen van die BRL wordt voldaan. 3.7.5 Rubberringen en flenspakkingen voor verbindingen Rubberringen en flenspakkingen voor verbindingen moeten bestand zijn tegen de bodemverontreinigende (vloei)stoffen zoals deze in het effluent voorkomen. Deze bestandheid van de rubberringen en flenspakkingen moet worden aangetoond door een verklaring van de fabrikant voor het betreffende toepassingsgebied en zal moeten voldoen aan de betreffende norm en/of richtlijn. Een hulpmiddel bij het bepalen van de keuze van het materiaal is opgenomen in Bijlage A van CUR/PBV-Aanbeveling 51 "Milieutechnische ontwerpcriteria voor bedrijfsrioleringen". Rubberringen en flenspakkingen van het type rubber NBR moeten voldoen aan de eisen van de BRL 2013. Indien rubberringen en flenspakkingen onder KOMOproductcertificaat worden geleverd, waarvoor BRL 2013 als grondslag dient, dan is dit voldoende bewijs dat aan de eisen van die BRL wordt voldaan. 3.7.6 Elementen voor lijnafwateringen De elementen voor lijnafwateringen moeten aan de eisen vermeld bij het betreffende toepassingsgebied van de BRL 5211 voldoen. Indien elementen voor lijnafwatering onder KOMO-productcertificaat worden geleverd, waarvoor het betreffende toepassingsgebied en de eisen van de BRL 5211 als grondslag dienen, dan is dit voldoende bewijs dat aan de eisen van die BRL wordt voldaan. Toelichting Indien niet aan de eisen kan worden voldaan of nog geen gecertificeerde producten op dit gebied beschikbaar zijn, dan dient door middel van een basiskeuring, zoals omschreven in de CUR/PBV-Aanbeveling 65, de geschiktheid voor het toepassingsgebied worden aangetoond.
BRL 2319 d.d. 2000-09-01 Aanleg vloeistofdichte voorzieningen met prefab verhardingselementen van beton
14
3.8 Installaties voor de afvalwaterbehandeling Olie-afscheiders en slibvangputten Indien olie-afscheiders en/of slibvangputten worden toegepast, dan moeten deze aan de volgende eisen voldoen: • • •
Olie-afscheiders en slibvangputten van beton moeten voldoen aan de eisen van BRL 5251; Olie-afscheiders en slibvangputten van grijs gietijzer moeten voldoen aan de eisen van BRL 5253; Olie-afscheiders en slibvangputten van plaatstaal moeten voldoen aan de eisen van BRL 5255;
Indien een olie-afscheider en/of slibvangput onder KOMO-productcertificaat wordt geleverd, waarvoor een van de genoemde BRL's als grondslag dient, dan is dit voldoende bewijs dat aan de eisen van de betreffende BRL wordt voldaan. De opzetstukken moeten geschikt zijn voor de toepassing en moeten vloeistofdicht kunnen worden opgebouwd. Metselwerk is hierbij niet toegestaan. Toelichting. Door het bevoegd gezag is via de Wet milieubeheer voor het toepassingsgebied tankstations omschreven dat in het afwateringssysteem een slibvangput en een olie-afscheider moet worden toegepast. Voor andere toepassingsgebieden kan het zo zijn dat bijvoorbeeld alleen een slibvangput van voldoende grootte toereikend is om de bodemverontreinigende (vloei)stoffen aanwezig in het effluent te laten bezinken en zo te voldoen aan de voorschriften. Bij andere situaties is het denkbaar dat complexe afvalwaterbehandelingsinstallaties benodigd zijn om aan de wettelijke voorschriften te kunnen voldoen.
3.9 Geprefabriceerde pompeilanden Geprefabriceerde pompeilanden moeten voldoen aan de eisen van de BRL 2316. Indien de geprefabriceerde eilanden worden geleverd met een KOMOproductcertificaat, waarvoor de genoemde BRL als grondslag dient, dan is dat voldoende bewijs dat aan de betreffende BRL wordt voldaan. Bij aflevering moeten de geprefabriceerde pompeilanden vergezeld gaan van verwerkingsvoorschriften. 3.10 Overige producten Overige producten mogen worden toegepast, indien deze voldoen aan de eisen van de van toepassing zijnde C.R.O.W-bepalingen, Nederlandse productnormen of CURAanbevelingen. Producten waarvoor geen van toepassing zijnde certificatieregeling of bovengenoemde normen of bepalingen functioneren moeten met een producenteigen-verklaring en een extern rapport van een deskundig bedrijf worden geleverd. Uit de verklaring en het extern rapport moet de geschiktheid voor het door de opdrachtgever aangegeven toepassingsgebied blijken en de toepassing ervan worden overeengekomen. Het extern rapport moet zijn gebaseerd op de "stand der techniek" zoals binnen PBVverband op het moment van toepassen van het betreffende product is aangegeven.
BRL 2319 d.d. 2000-09-01 Aanleg vloeistofdichte voorzieningen met prefab verhardingselementen van beton
15
4 Eisen te stellen aan het proces 4.1 Algemeen Bij het proces moet gebruik gemaakt worden gemaakt van producten die voldoen aan de eisen gesteld in hoofdstuk 3. In dit hoofdstuk worden de eisen omschreven zoals deze gesteld worden aan de voorbereiding, uitvoering en nazorg aan de vloeistofdichte voorzieningen zoals deze worden gerealiseerd. Bij de uitvoering van het proces van aanleggen van de vloeistofdichte voorziening met prefab verhardingselementen van beton kan een onderscheid worden gemaakt in twee situaties: 1. De situatie waarbij de vloeistofdichte voorziening als geheel nieuw wordt aangelegd (de nieuwbouwsituatie); 2. De situatie waarbij een gedeelte van de vloeistofdichte voorziening wordt gereconstrueerd. Voor de situaties genoemd onder punt 1 gelden alle eisen genoemd in deze BRL. Voor de situaties genoemd onder punt 2 gelden een aantal aanvullende of gewijzigde voorwaarden. Deze voorwaarden worden weergegeven in artikel 4.19. 4.2 Uitgangspunten van het ontwerp Tussen de ondernemer en de opdrachtgever moeten voor aanvaarding van de opdracht de uitgangspunten van het ontwerp van de constructie van de vloeistofdichte voorziening worden vastgelegd, waarbij ten minste de volgende onderwerpen worden behandeld: • • • • • • • • • • •
de te verwachten activiteiten met (vloei)stoffen; de te verwachten bedrijfsmatige activiteiten; de ontwerplevensduur van de voorziening; de vlakheideis van de voorziening en de wijze waarop deze wordt gecontroleerd (volgens de eisen van de Standaard 1995 of NEN 2743); de grootte van de mechanische-, dynamische-, stoot- en schokbelastingen die op de voorziening moeten worden overgebracht; indien van toepassing de mate van afschot; het voldoen van de uitgangspunten van het ontwerp aan de CUR/PBV Aanbeveling 65; indien van toepassing de detaillering van de opsluitbanden (artikel 4.11.2); de te verwachten zettingen volgend uit het grondmechanisch onderzoek (artikel 4.4) en behorende bij de keuze van de funderingsopbouw (artikel 4.5.3); indien van toepassing de detaillering en de wijze van afwerking van het oppervlak bij toepassing van ter plaatse gestort beton (artikel 4.12); indien van toepassing de levensduur en bestandheid van het ter plaatse gestort beton .
4.3 Rapportage bodemverontreiniging Ter vaststelling van de kwaliteit van de bodem kan voor de aanvang van de (reconstructie)werkzaamheden een bodemonderzoek volgens NVN 5740 worden uitgevoerd om de nulsituatie vast te stellen. Indien voor het werk een bouwvergunning vereist is, dan beslist het bevoegd gezag of een rapportage bodemverontreiniging noodzakelijk is. Indien dit niet het geval is, dan is het aan de opdrachtgever om te beslissen of het betreffende onderzoek wordt uitgevoerd. Indien hiertoe wordt besloten, dan moet deze rapportage representatief zijn voor de betreffende locatie en de nulsituatie in een rapport worden vastgelegd.
BRL 2319 d.d. 2000-09-01 Aanleg vloeistofdichte voorzieningen met prefab verhardingselementen van beton
16
De classificatie overeenkomstig de vigerende Leidraad bodembescherming (streef- en interventiewaarden) moet zijn omschreven. Indien besloten wordt geen bodemonderzoek voor de rapportage van bodemverontreiniging van de betreffende locatie uit te voeren, dan moet dit schriftelijk worden vastgelegd naar de opdrachtgever. Voor het toepassingsgebied "Besluit tankstations milieubeheer" is de opdrachtgever verplicht een rapportage bodemverontreiniging te laten maken alvorens met de werkzaamheden wordt aangevangen. 4.4 Grondmechanisch onderzoek Het ontwerp van de voorziening moet zijn gebaseerd op een gedateerd, van toepassing zijnde, grondmechanisch onderzoek uitgevoerd door een deskundig bedrijf, waarvan de resultaten schriftelijk moeten zijn vastgelegd. In het grondmechanisch onderzoek moet een uitspraak worden gedaan over de te verwachten zettingen van de ondergrond ten gevolge van het aanleggen van de vloeistofdichte voorziening. Deze zettingen moeten gekwantificeerd en een indicatie geven van het zettingsgedrag van de voorziening gedurende de ontwerplevensduur. Het grondmechanisch onderzoek moet bij de ondernemer aanwezig zijn. Indien sondeerwerk wordt uitgevoerd, dan moet dit worden uitgevoerd volgens NEN 5140. Indien dit sondeerwerk onder een KOMO-procescertificaat wordt geleverd, waarvoor BRL 2364 als grondslag dient, dan is dit voldoende bewijs dat aan de eisen van de norm NEN 5140 wordt voldaan. 4.5 Ontwerp 4.5.1 Algemeen Het ontwerp van de vloeistofdichte voorziening moet voor aanvang van de werkzaamheden zijn vastgelegd in een duidelijk bestek en/of technische werkomschrijving van de opdrachtgever of ondernemer, eventueel aangevuld met een nota van inlichtingen, berekeningen en tekeningen. Het bestek, de berekeningen en tekeningen moet door de ondernemer worden geverifieerd op de volledigheid van uitgangspunten in deze beoordelingsrichtlijn en de uitvoerbaarheid van het project. Bij de verificatie van het ontwerp moet worden nagegaan of het bestek, de berekeningen en tekeningen met elkaar in overeenstemming zijn. Indien in één of meer onderdelen tekortkomingen worden geconstateerd bij de verificatie door de ondernemer, dan moet deze hiervan schriftelijk melding maken bij de opdrachtgever. Hierbij moet worden gewezen op het feit dat niet kan worden voldaan aan de eisen in deze beoordelingsrichtlijn. Indien bij de vloeistofdichte voorziening op, binnen de omtrek van de voorziening vallende, reeds aanwezige bouwkundige elementen (artikel 4.13) moet worden aangesloten, dan moeten zodanige maatregelen worden getroffen dat de totale vloeistofdichte voorziening - dus inclusief de geïntegreerde bestaande bouwkundige elementen- voor de levensduur ervan blijvend vloeistofdicht is. Dit kan voor bestaande bouwkundige elementen betekenen dat deze vloeistofdicht moeten worden gemaakt en dat zodanige maatregelen moeten worden getroffen dat een vloeistofdichte verbinding ontstaat met de nieuw aan te brengen vloeistofdichte voorziening.
BRL 2319 d.d. 2000-09-01 Aanleg vloeistofdichte voorzieningen met prefab verhardingselementen van beton
17
Indien tijdens het ontwerpen van de voorziening wijzigingen worden aangebracht, dan moet opnieuw worden bekeken of nog steeds aan de uitgangspunten van het ontwerp omschreven in artikel 4.2 wordt voldaan. 4.5.2 Ontwerp van de bedrijfsriolering In het ontwerp van de bedrijfsriolering moeten de volgende zaken zijn gewaarborgd: •
•
• • • • •
De dimensionering van de bedrijfsriolering moet zijn afgestemd op de benodigde afvoercapaciteit en de te verwachten drukken in het systeem, de mechanische eigenschappen van de toegepaste materialen, de draagkracht van de omringende grond en de wijze van funderen afgestemd op het grondmechanisch onderzoek volgens artikel 4.4; De gehele constructie (indien van toepassing het afvalwaterbehandelingssysteem met de bijbehorende bedrijfsriolering in combinatie met de aansluiting op de vloeistofdichte voorziening) moet zodanig zijn ontworpen dat na (gelijkmatige of ongelijkmatige) optredende zettingen de afvoer in stand blijft en geen lekkages optreden; Bij bovengronds aanleggen van het leidingsysteem moet de constructie van de ondersteuning van het leidingsysteem toereikend zijn voor het overbrengen van de belastingen aan de ondergrond cq. fundering; De gronddekking op de bedrijfsriolering moet bij ondergrondse toepassing voldoen aan de eis in artikel 4.8.1; De toegepaste materialen van de bedrijfsriolering moeten chemisch resistent zijn volgens artikel 3.7. Zie voor een bestandheidindicatie de bijlage A van CUR/PBVAanbeveling 51 "Milieutechnische ontwerpcriteria voor bedrijfsrioleringen"; De bedrijfsriolering moet voor ten minste de levensduur van de bijbehorende vloeistofdichte voorziening een vloeistofdichte opvangvoorziening vormen; In de afvoerleidingen die effluent bevatten, moet juist vóór de afscheidingsinstallatie een afsluiter aanwezig zijn, zodat bij onderhoud en inspectie hiervan de veiligheid van het onderhoudspersoneel kan worden gewaarborgd; Voor het toepassingsgebied "Besluit tankstations milieubeheer" is een afsluiter niet verplicht in verband met de kleinschaligheid van het afwateringssysteem en het niet aanwezig zijn van aansluitingen op andere afwateringssystemen, waardoor de veiligheid van onderhouds-personeel in gevaar zou kunnen komen. In alle andere gevallen waarbij dit gevaar wel aanwezig is, moet een afsluiter worden toegepast. Toelichting Voor met name grotere afvoersystemen waarbij juist ter plaatse van het afvalwaterbehandelingssysteem verscheidene bedrijfsrioleringen bijeen komen, is het risico voor ongewenste vloeistofstromen uit diverse richtingen aanwezig, die de veiligheid van het onderhoudspersoneel kunnen beïnvloeden. Ter verkleining van dit risico is juist bij dit soort systemen een afsluitmogelijkheid gewenst.
•
•
Voor het toepassingsgebied "Besluit tankstations milieubeheer" moeten voor de behandeling van het afvalwater afkomstig van de vloeistofdichte voorziening een slibvangput en bijbehorende olie-afscheider worden toegepast en moet voor het bepalen van de afvoercapaciteit van deze installatie gebruik worden gemaakt van de voorbeeldberekening zoals deze in de NEN 7089 is opgenomen; Voldaan wordt aan de "Uitgangspunten van het ontwerp" genoemd in artikel 4.2.
BRL 2319 d.d. 2000-09-01 Aanleg vloeistofdichte voorzieningen met prefab verhardingselementen van beton
18
Toelichting Bij het ontwerp van de bedrijfsriolering is het wenselijk ervoor te zorgen dat: • de werking van een afscheidingsinstallatie niet nadelig wordt beïnvloed door een gecombineerde lozing van stoffen; dit geldt ook voor bijvoorbeeld het gebruik van ontvetters en zepen in (borstel)wasinstallaties; • bijvoorbeeld eventuele slibvangputten, olie-afscheiders zodanig worden geplaatst dat deze 100 mm hoger liggen dan de hoogst liggende afdekking van de afvoerpunten. Dit in verband met de bergingscapaciteit van de voorziening.
4.5.3 Het ontwerp van de fundering Het ontwerp moet zijn gebaseerd op de resultaten van het grondmechanisch onderzoek overeenkomstig artikel 4.4, rekening houdend met de te verwachten belastingen en de optredende zettingen, omschreven in het onderzoek. In het ontwerp, gedimensioneerd volgens NEN 6740, moeten de maatregelen ter voorkoming van ongelijkmatige zettingen ten gevolge van verstijvingen in de ondergrond (zoals bij funderingspoeren en gefundeerde balken) zijn vastgelegd. Tevens moet in het ontwerp een funderingsopbouw zijn aangegeven. 4.5.4 Ontwerp van de voorzieningen van geprefabriceerde elementen Algemeen Een voorziening kan onder meer mechanisch en chemisch worden belast door: • De opslag van (vloei)stoffen in bulk- of stukverpakking; • De transportbewegingen noodzakelijk voor op- en overslag; • Gemorste (vloei)stoffen; • Vaste stoffen die op de voorziening worden opgeslagen en/of overgeslagen; • Vloeistoffen, ontstaan door uitloging van de opgeslagen vaste stof als gevolg van bijvoorbeeld blootstelling aan neerslag; • Bluswater, verontreinigd met de (vloei)stoffen die op de voorziening aanwezig waren ten tijde van het ontstaan van de calamiteit (In de gevallen dat een calamiteitenvoorziening is aangebracht); • Temperatuursbelastingen (Krimp en uitzetting); • Verkeersbelastingen. Ontwerp op vloeistofdichtheid Bij het ontwerp op vloeistofdichtheid moet worden aangetoond dat de prefab verhardingselementen van beton gedurende de ontwerplevensduur vloeistofdicht zijn voor de betreffende (vloei)stoffen die worden gemorst volgens de uitgangspunten van het ontwerp (artikel 4.2) en het bepaalde morspatroon. Indien ter plaatse van aansluitingen op bouwkundige elementen gekozen wordt voor een constructie in ter plaatse gestort beton of indien gekozen wordt voor een pompeiland in ter plaatse gestort beton, dient te worden aangetoond dat deze constructie gedurende de ontwerplevensduur vloeistofdicht is voor de betreffende (vloei)stoffen die worden gemorst volgens de uitgangspunten van het ontwerp en het bepaalde morspatroon (artikel 4.2). Ontwerp op bestandheid Voor alle toe te passen materialen moet vooraf worden getoetst of deze bestand zijn tegen de bodemverontreinigende (vloei)stoffen. Bij de toe te passen materialen mag geen aantasting worden waargenomen die de vloeistofdichtheid mogelijk in gevaar brengt. De eisen gelden voor zowel continu-, calamiteiten- en incidentele belastingen. Toelichting Een hulpmiddel bij het bepalen van de keuze van een materiaal, bestemd voor de afwatering met betrekking tot de bestandheid is Bijlage A van CUR/PBV-Aanbeveling 51 "Milieutechnische ontwerpcriteria voor bedrijfsrioleringen".
BRL 2319 d.d. 2000-09-01 Aanleg vloeistofdichte voorzieningen met prefab verhardingselementen van beton
19
Voor vloeistofdichte voorzieningen die aansluiten op de voorschriften zoals deze zijn genoemd in bijlage 1 resp. bijlage 1a van de Algemene Maatregelen van Bestuur "Besluit tankstations milieubeheer" en "Besluit herstelinrichtingen voor motorvoertuigen milieubeheer" en/of waar gemorst wordt met motorbrandstoffen en smeermiddelen, behoeft geen onderzoek naar chemische bestandheid te worden uitgevoerd (De bestandheid is bij eerder gerealiseerde vloeistofdichte verhardingen bij tankstations voldoende aangetoond). Keuze betonconstructie Ter plaatse van aansluitingen op bouwkundige elementen kan gekozen worden voor het toepassen van een constructie in ter plaatse gestort beton. Voorwaarden voor toepassing zijn: • Aansluitingen middels ter plaatse gestort beton tot een grootte van ten hoogste 2 m2 ; • Ter plaatse gestorte pompeilanden of ander niet belaste bouwkundig element. Deze toepassingen vallen binnen het toepassingsgebied van deze BRL. Bij betonconstructies dient de dikte van deze constructie ten minste 200 mm te bedragen, tenzij door een aanvullende constructieve berekening wordt aangetoond, dat deze laagdikte kan worden verminderd. Uitgangspunt hierbij is dat de constructie niet aan verkeersbelasting wordt blootgesteld. Indien dit wel het geval is, dient door middel van een aanvullende berekening te worden aangetoond dat deze constructie voldoet. Het gebruik van ter plaatse gestort beton dient reeds in ontwerpfase te zijn vastgelegd. Toelichting Door foutief gebruik en uitvoering van gedeeltes van de vloeistofdichte voorziening in ter plaatse gestort beton bestaat het risico, dat de gehele voorziening verminderd vloeistofdicht wordt. Een gedegen ontwerp en een correcte uitvoering zal het risico verminderen.
Bouwkundige elementen, doorvoeren en verankeringen Indien bouwkundige elementen, zoals poeren, aanrijdbeveiligingen, pompeilanden e.d. uit prefab elementen van beton worden opgebouwd en op deze wijze onderdeel uitmaken van de voorziening, dan moet het ontwerp aan de eisen zoals genoemd in dit artikel worden getoetst. Deze eisen gelden tevens voor doorvoeren en verankeringen, waarbij de details zodanig moeten worden ontworpen dat deze blijvend vloeistofdicht zijn uitgevoerd. Indien na realisatie van de voorziening verankeringen worden aangebracht, dan moeten deze worden uitgevoerd met chemische of ingelijmde ankers. Indien doorvoeren na realisatie van de vloeistofdichte voorziening worden aangebracht, dan moeten de voegdetails en de gebruikte voegvulling worden afgestemd op de te verwachten (vloei)stoffen en temperatuurverschillen. Voor het proces van aanbrengen van de voegvullingsmassa ter plaatse van doorvoeren e.d. moeten de afspraken en verantwoordelijkheden met betrekking tot de taakverdeling tussen de opdrachtgever en de ondernemer duidelijk zijn vastgelegd. Toelichting: Aandachtspunten bij het vloeistofdicht maken van doorvoeren zijn: • hechting van het afdichtingmateriaal aan de toegepaste materialen die door de doorvoer lopen; • het afwaterend uitvoeren van de afdichting, zodat bij lekkages het morsproduct op de vloeistofdichte voorziening terechtkomt; • het creëren van ruimte tussen de afzonderlijke kabels en/of leidingen op een zodanige wijze dat het aanbrengen van een afdichting mogelijk is; • de bestandheid van de afdichting tegen de morsproducten (voegvullingsmassa, manchetten en slangklemmen).
BRL 2319 d.d. 2000-09-01 Aanleg vloeistofdichte voorzieningen met prefab verhardingselementen van beton
20
4.5.5 Bestek en/of technische werkomschrijving en tekeningen Voor elk project moet de ondernemer beschikken over een bestek en tekeningen waarin in elk geval moet zijn aangegeven: • specificaties van alle toe te passen materialen; • opbouw van de voorziening; • indien van toepassing de maatvoering van de bedrijfsriolering; • maatvoering en opbouw van de funderingsconstructie; • lengte-, breedtematen en indien van toepassing het afschot van de vloeistofdichte voorziening; • hoogtematen ten opzichte van het bouwpeil; • doorsneden van aansluitingen op andere bouwdelen zoals kolken, lijnafwatering, putten, fundaties, verhogingen, bouwmuren etc. Indien er wijzigingen zijn ten opzichte van bestek en tekeningen, dan moeten deze zijn vastgelegd en schriftelijk overeengekomen tussen opdrachtgever en ondernemer. Te allen tijde moeten wijzigingen worden getoetst aan de "Uitgangspunten van het ontwerp" zoals deze zijn genoemd in artikel 4.2. 4.6 Inspectie bouwplaats Alvorens wordt begonnen met de werkzaamheden moet de ondernemer de bouwplaats inspecteren en in overleg met de opdrachtgever de stand van zaken in een inspectierapport vastleggen. De inspectie omvat de stand van zaken op de bouwplaats bij aanvaarding zoals ligging en hoedanigheid van ondergrondse kabels en leidingen, tanks, riolering, aanwezige bebouwing alsmede de bodemgesteldheid, aanwezigheid van eventuele bodemverontreinigingen en afwijkingen van de opdracht. Relevante gegevens moeten worden opgevraagd bij de opdrachtgever en/of het KLIC. 4.7 Aanvaarding ondergrond Aanvullingen en ophogingen moeten in lagen van ten hoogste 300 mm zijn aangebracht. Indien voor de aanvang van werkzaamheden overeenkomstig deze BRL aanvullingen of ophogingen in de onderbouw door derden zijn aangebracht, dan moet de ondernemer zich ervan overtuigen dat voldoende verdichting aanwezig is. De controle van de verdichtingsgraad of draagkracht moet overeenkomstig de in artikel 5.2 genoemde methoden per laag in de onderbouw zijn uitgevoerd, waarbij de resultaten schriftelijk moeten zijn vastgelegd in een rapport. Indien aanvullingen of ophogingen door derden zijn aangebracht, dan moet het betreffende bedrijf de verdichtingregistratie overleggen aan de ondernemer. Indien uit de registraties blijkt dat niet wordt voldaan aan de eisen of afgeweken is van de omschreven beproevingsmethoden (bijvoorbeeld door met grotere laagdikten aan te vullen terwijl met dezelfde apparatuur wordt gecontroleerd), dan moet een grondmechanisch onderzoek worden uitgevoerd volgens artikel 4.4, alvorens de werkzaamheden in het kader van deze BRL doorgang mogen vinden. De resultaten van de controle op verdichtingsgraad en/of grondmechanisch onderzoek van de aanvullingen moeten aan de uitgangspunten van het ontwerp worden getoetst. De afwijking in de hoogteligging van de onderbouw mag, gemeten direct voor het aan- brengen van de fundering, ten opzichte van het voorgeschreven profiel, + 10 mm en - 25 mm bedragen. BRL 2319 d.d. 2000-09-01 Aanleg vloeistofdichte voorzieningen met prefab verhardingselementen van beton
21
4.8 Aanleg van de bedrijfsriolering 4.8.1 Gronddekking op buizen bij ondergrondse systemen Indien de bedrijfsriolering ondergronds wordt aangelegd, dan moet voor de gronddekking ten minste 600 mm worden aangehouden. Indien de aansluitstompen van kolken en lijnafwateringen zich op een zodanige hoogte bevinden dat ter plaatse niet aan de gronddekkingseis kan worden voldaan, dan moet het hoogteverschil met behulp van hulpstukken worden overwonnen. Buiten een straal van 7 x de diameter van de aansluitleiding, gemeten vanaf de aansluitstomp, moet in dit geval aan de eis van gronddekking worden voldaan. Indien in dit geval gebruik wordt gemaakt van polderstukken, dan moet aan de eis van gronddekking aan het uiteinde van het polderstuk worden voldaan. Indien niet aan de eis van de gronddekking kan worden voldaan, dan moet de opdrachtgever schriftelijk op de hoogte worden gebracht. 4.8.2 Afvoerpunten Afvoerpunten moeten op de juiste hoogte en in de juiste richting worden gesteld. Indien lijnafwateringen worden toegepast, dan moeten deze op een fundering worden geplaatst en zodanig worden gesteld dat de stabiliteit ervan is gewaarborgd. De uitvoering moet zodanig zijn dat een afdichting met voegvullingsmassa mogelijk is tussen het afvoerpunt en de vloeistofdichte voorziening. De bovenzijde van het afvoerpunt moet ten minste 5 mm lager liggen dan de bovenzijde van de voorziening en mag ten hoogste 20 mm lager liggen dan de bovenzijde van de voorziening. De controle van de verdichtingsgraad van de aanvulling bij de afvoerpunten moet, na realisatie van de aansluiting, worden uitgevoerd overeenkomstig artikel 4.8.7. 4.8.3 Slibvangput, olie-afwaterscheider en inspectieput (indien van toepassing) Indien een slibvangput, olie-afscheider en/of controle/inspectieput moet(en) worden geplaatst, dan moet de uitvoering hiervan worden gerealiseerd overeenkomstig de voorschriften van de producent/leverancier. De afdekkingen van de bovengenoemde elementen moeten op of boven maaiveldhoogte zijn geplaatst en zodanig zijn gesitueerd dat ze bereikbaar zijn voor bijvoorbeeld oliezuigers en tank-(clean-)wagens. Bij toepassing van plaatstalen afscheiders moeten deze worden voorzien van een kathodische bescherming en worden geplaatst volgens de voorschriften in BRL 5255. 4.8.4 Buizen Algemeen Indien overeenkomstig de uitgangspunten van het ontwerp van de bedrijfsriolering (artikel 4.5.2) een afsluiter in de aanvoerleiding wordt aangebracht, dan moet deze afsluiter bij het afvalwaterbehandelingssysteem worden gepositioneerd en eenvoudig te bereiken zijn. Ondergrondse systemen Indien de bedrijfsriolering ondergronds wordt aangebracht dan moet vóór het inbrengen van de buizen in de sleuf: • de sleufbodem, overeenkomstig artikel 25.12.04 van de Standaard 1995, op de juiste hoogte in gereedheid zijn gebracht; • de buizen en verbindingsstukken worden ontdaan van grond, vuil en dergelijke. Bij het leggen van de bedrijfsriolering en het maken van de verbindingen moet men ervoor zorgen, dat de bedding intact blijft. De buizen moeten een gelijkmatige oplegging krijgen. De buizen moeten zodanig worden aangelegd dat de verbindingen niet overmatig worden belast. BRL 2319 d.d. 2000-09-01 Aanleg vloeistofdichte voorzieningen met prefab verhardingselementen van beton
22
Hoekverdraaiingen in het tracé moeten worden opgenomen door middel van hulpstukken. Het buigen van buizen om de hoekverdraaiingen te bewerkstelligen, is niet toegestaan. Alle buizen en hulpstukken moeten worden verwerkt overeenkomstig de verwerkingsvoorschriften van de leverancier/producent. Bovengrondse systemen Alle buizen en hulpstukken moeten worden verwerkt overeenkomstig de verwerkingsvoorschriften van de leverancier/producent. Afschoteisen Het afschot van de bedrijfsriolering voor vrij-vervalleidingen, moet gericht zijn naar de aansluitende verzamelleidingen en het eventueel aanwezige afvalwaterbehandelingssysteem en moet ten minste 5 mm/m1 bedragen. Indien gebruik wordt gemaakt van persleidingen dan wordt aan het afschot geen eis gesteld. 4.8.5 Verbindingen/aansluitpunten Buisverbindingen De buisverbindingen en aansluitpunten moeten deugdelijk zijn uitgevoerd overeenkomstig de voorschriften van de leverancier en er moet worden aangetoond dat de verbindingen blijvend vloeistofdicht en bestand zijn tegen de (vloei)stofbelastingen. Indien gebruik wordt gemaakt van lasverbindingen, dan moeten de drukklassen van de verbindingsmoffen en de leidingen met elkaar overeenkomen. Verbindingen bij kolken Indien kolken meerdelig zijn uitgevoerd, moeten de verbindingen van de delen blijvend vloeistofdicht zijn uitgevoerd en bestand zijn tegen de (vloei)stofbelastingen. Tussen de vloeistofdichte voorziening en de kolkkop moet een voegsponning overeenkomstig artikel 4.11.4 worden aangebracht. Het afdichten moet worden uitgevoerd overeenkomstig artikel 4.14. Verbindingen bij lijnafwateringen De onderlinge verbindingen van de samenstellende elementen van de lijnafwatering moeten worden afgedicht overeenkomstig artikel 4.14. In langsrichting moet tussen de samenstellende elementen van de lijnafwatering en de aansluitende vloeistofdichte voorziening een voegsponning worden gemaakt die voldoet aan artikel 4.11.4. De voegvullingsmassa tussen de onderlinge verbindingen van de samenstellende elementen van de lijnafwatering moet ononderbroken verbonden zijn met de voegvullingsmassa van de vloeistofdichte voorziening. De aansluiting van de lijnafwatering op het afwateringssysteem moet blijvend vloeistofdicht zijn uitgevoerd en chemisch resistent zijn voor de betreffende (vloei)stofbelasting. Bij de verbinding moet aandacht worden besteed aan de mogelijkheid tot opvangen van ongelijkmatige zettingen. 4.8.6 Controle op de dichtheid van de buisverbindingen Het leidingsysteem moet na de complete montage tot aan de aansluiting bij de afvalwaterbehandelingsinstallatie vóór in gebruiknamen (bij bovengrondse systemen) en vóór de aanvulling van de sleuven (bij ondergrondse systemen) worden getest op dichtheid overeenkomstig artikel 5.1.
BRL 2319 d.d. 2000-09-01 Aanleg vloeistofdichte voorzieningen met prefab verhardingselementen van beton
23
Alle in het werk gemaakte buisverbindingen moeten tijdens de controle visueel controleerbaar zijn. Daar waar het mogelijk is moeten kolken en lijnafwateringen visueel worden gecontroleerd op de deugdelijkheid van de aansluitingen. In een situatie waar alleen gedeelten van het systeem kunnen worden gecontroleerd, is het toegestaan tussentijds volgens artikel 5.1.1 de dichtheid van de buisverbindingen te testen. Wanneer bij de tussentijdse controle is vastgesteld dat de buisverbindingen geen lekkage vertonen, dan mag worden aangevuld op dat gedeelte (bij een ondergronds systeem) en kan dat gedeelte bij de volgende controle worden overgeslagen (bij alle systemen). Indien de aanleg van het afvalwaterbehandelingssysteem tot de opdracht behoort (dit kan bijvoorbeeld het geval zijn bij het toepassingsgebied "Besluit tankstations milieubeheer"), dan moet nadat het systeem geheel is afgemonteerd het gehele systeem nogmaals worden getest volgens artikel 5.1.2. Hierbij mag het afvalwaterbehandelingssysteem niet aangevuld zijn, dit om de aansluiting van het systeem op de riolering en de opzetringen van het systeem te kunnen controleren op waterdichtheid. 4.8.7 Aanvulling bij ondergrondse systemen De aanvullingen rondom de bedrijfsriolering moeten laagsgewijs, in lagen van ten hoogste 300 mm, worden aangebracht en worden verdicht, waarbij zetting en deformatie van de bedrijfsriolering niet is toegestaan. De verdichting van de aanvulling aan weerszijden van de buizen moet gelijkmatig worden uitgevoerd. De verdichtingsgraad van de aanvulling, bepaald volgens artikel 5.2: methode A of B, moet voldoen aan de Standaard 1995 artikel 24.02.05. De indringingsweerstand, bepaald volgens artikel 5.2: methode C, moet voldoen aan Standaard 1995, artikel 24.02.06, lid 02. 4.9 Zandbed 4.9.1 Aanleg van het zandbed Per 50 m2 aangebracht zandbed moet ten minste eenmaal de verdichtingsgraad worden bepaald met een minimum van 3 metingen per aaneengesloten verhardingsoppervlak volgens artikel 5.2 en daarbij voldoen aan de Standaard 1995, artikel 22.02.06 lid 04 t/m 06. Bij het meten van de verdichtingsgraad dient rekening te worden gehouden met het bereik van de meter. 4.9.2 Profielhoogte zandbed De bovenzijde van het zandbed ten opzichte van het voorgeschreven profiel mag ten hoogste 10 mm lager liggen. De bovenzijde van het zandbed mag nergens hoger liggen dan het voorgeschreven profiel. De afwijking van de laagdikte van het zandbed mag ten hoogste 10 mm bedragen voor de voorgeschreven laagdikte tot 250 mm en ten hoogste 20 mm bij een laagdikte groter dan 250 mm. 4.10 Fundering 4.10.1 Fundering op staal Een fundering op staal (elastische ondersteuning van verhardingen) kan bestaan uit ongebonden en/of gebonden materiaal.
BRL 2319 d.d. 2000-09-01 Aanleg vloeistofdichte voorzieningen met prefab verhardingselementen van beton
24
Toelichting Het verdient aanbeveling de verdichting van het funderingsmateriaal in twee stappen uit te voeren, te weten: • dynamisch verdichten; • statisch verdichten. Bij dynamisch verdichten wordt de bovenlaag los getrild terwijl statische verdichting een onvoldoende diep verdichtingeffect heeft. Om het volledige pakket voldoende te verdichten zijn beide technieken benodigd en moet gestart worden met de dynamische verdichting en het verdichten worden afgerond met het statische verdichtingproces.
Ongebonden funderingen Per 50 m2 aangebracht ongebonden funderingsmateriaal moet ten minste eenmaal de verdichtingsgraad worden bepaald met een minimum van 3 metingen per aaneengesloten verhardingsoppervlak. De verdichtingsgraad van zand, bepaald volgens artikel 5.2: methode A of B, moet voldoen aan de Standaard 1995 artikel 22.02.06 lid 04 t/m 06. De indringingsweerstand, bepaald volgens artikel 5.2: methode C, moet voldoen aan Standaard 1995, artikel 24.02.06, lid 02. De verdichtingsgraad van steen of steenachtige materialen, bepaald volgens artikel 5.2: methode A of B, moet voldoen aan de Standaard 1995 artikel 31.52.01, lid 03. Overige ongebonden funderingen moeten voldoen aan de eisen die in de ontwerpfase zijn aangenomen en /of staan voorgeschreven in bestek en tekeningen. Gebonden funderingen Zandcement Het verwerken en verdichten van zandcementmengsels moet plaatsvinden binnen 12 uur na mengen. De opslag moet plaatsvinden onder geconditioneerde omstandigheden, waarbij kluitvorming voorkomen moet worden. Bij opslag en transport van zandcement moet worden voorkomen dat vermenging met andere materialen ontstaat. Binnen 1 uur na verdichten moet het afgewerkte zandcement worden nabehandeld om uitdroging te voorkomen. Per 50 m2 aangebracht zandcementmengsel moet ten minste eenmaal de verdichtingsgraad worden bepaald met een minimum van 3 metingen per aaneengesloten verhardingsoppervlak. De verdichtingsgraad van het zandcement, bepaald overeenkomstig artikel 5.2: methode A of B, moet voldoen aan de Standaard 1995 artikel 31.62.04, lid 04. De indringingsweerstand direct na het verdichten, bepaald volgens artikel 5.2: methode C, moet voldoen aan de eis voor zand overeenkomstig Standaard 1995, artikel 24.02.06, lid 02. Overige gebonden funderingsmaterialen Overige gebonden funderingen moeten voldoen aan de eisen die in de ontwerpfase zijn aangenomen en /of staan voorgeschreven in bestek en tekeningen. Cement gebonden funderingsmaterialen moeten binnen 1 uur na verdichten worden nabehandeld, om uitdroging te voorkomen. 4.10.2 Profielhoogte van de fundering De afwijking van de laagdikte van de fundering mag ten hoogste 10 mm bedragen voor de voorgeschreven laagdikte tot 250 mm en ten hoogste 20 mm bij een laagdikte groter dan 250 mm.
BRL 2319 d.d. 2000-09-01 Aanleg vloeistofdichte voorzieningen met prefab verhardingselementen van beton
25
4.10.3 Aanbrengen tussenlaag De tussenlaag moet overeenkomstig het bestek en de Standaard RAW Bepalingen 1995 worden aangebracht. 4.11 Aanleg van de voorziening met prefab verhardingselementen van beton Indien de breedte van de voegsponning groter is dan 20 mm, dan moeten bij kans op mechanische beschadiging aanvullende maatregelen worden genomen ter voorkoming van mechanische beschadigingen van de voegvullingsmassa. 4.11.1 Kleine en grote elementen Kleine elementen De kleine elementen moeten zodanig worden aangelegd dat ze niet met de voet kunnen worden bewogen voordat de voegen zijn gevuld. De breedte (figuur 2) van de voegsponning bij kleine elementen moet tenminste 8 mm zijn. De voegsponningen moeten gedeeltelijk, in elk geval tot de hoogte waar de rugvulling met de kitverbinding wordt aangebracht, worden afgestrooid, ingeveegd en afgetrild met vuurgedroogd zand. Grote elementen Grote elementen moeten conform de voorschriften van de leverancier worden gelegd, waarbij de voegsponning bij grote elementen tenminste 12 mm moet zijn. De voegsponningen ( ds1) moeten worden gevuld conform de voorschriften van de leverancier (bijvoorbeeld niet gevuld, gevuld met zand of geïnjecteerde vulling) tot de hoogte waar de rugvulling met de kitverbinding ( ds2) wordt aangebracht. b zand of geïnjecteerde vulling
d s"
ds 1
Fig 2 Dwarsdoorsnede voegsponning 4.11.2 Kantopsluiting Kantopsluitingen die zijn uitgevoerd in opsluitbanden, moeten vanaf de bovenzijde van de band 10 tot 20 mm onder de bovenzijde van de aansluitende vloeistofdichte verharding liggen. Indien ervoor gekozen wordt de opsluitbanden gelijk of hoger te stellen dan de aansluitende verharding, dan moet deze afwijking worden vastgelegd in de uitgangspunten van het ontwerp. De kantopsluiting moet zo zijn gedimensioneerd dat de stabiliteit van de verhardingselementen in horizontale zin is gewaarborgd. Wanneer lijnafwateringen als kantopsluiting worden toegepast, moet de aanleg conform artikel 4.8.2 worden uitgevoerd. De breedte van de voegsponning bij de aansluitingen van de kantopsluitingen onderling en de aansluitingen op de vloeistofdichte verharding dient ten minste 12 mm zijn.
BRL 2319 d.d. 2000-09-01 Aanleg vloeistofdichte voorzieningen met prefab verhardingselementen van beton
26
Indien de kantopsluitingen deel uitmaken van de vloeistofdichte voorziening van prefab verhardingselementen van beton en als zodanig bodembescherming moeten bieden, dan moeten deze kantopsluitingen vloeistofdicht zijn uitgevoerd. Hierbij moet de uitvoering zodanig zijn, dat de voegbreedtes gegarandeerd 8 mm zijn, zodat een kitverbinding mogelijk is tussen de banden onderling en bij de aansluiting op de vloeistofdichte verharding. 4.11.3 Passtukken Prefab passtukken moeten worden aangelegd conform artikel 4.14.1. Bij kleine elementen dienen passtukken te worden gezaagd. De afmeting van gezaagde passtukken dient zodanig te zijn dat bij verwerking ervan de deugdelijkheid van de vloeistofdichte verharding gewaarborgd is. Passtukken voor grote elementen mogen na inmeten in het werk, fabrieksmatig (prefab) worden vervaardigd. Vloeistofdichte elementen die in hetzelfde horizontale vlak liggen of hoger dan andere aansluitende bouwdelen, zoals de overgang van de vloeistofdichte bestrating naar traditionele bestrating, moeten worden voorzien van een vellingkant. Op de gezaagde kant moet een vellingkant worden aangebracht onder 45° met een vlakbreedte van 5 mm (figuur 3).
5m m
45º
Fig 3 Zijaanzicht vellingkant Bij vloeistofdichte elementen die lager liggen ten opzichte van het horizontale vlak van de aansluitende bouwonderdelen, zoals aansluitingen van de vloeistofdichte bestrating op verhogingen of opsluitingen van de bestrating, is het aanbrengen van een vellingkant niet noodzakelijk. De breedte van de voegsponning bij aansluitingen tussen passtukken en andere aansluitende delen van de vloeistofdichte verharding moet ten minste 8 mm zijn. De uitvoering moet zodanig zijn dat een kitverbinding mogelijk is. 4.11.4 Aansluitingen op vaste elementen Daar waar de verharding aansluit op vaste elementen zoals afwateringspunten, verticale begrenzingen en fundaties moet een voeg worden aangebracht. De breedte van deze voeg moet worden afgestemd op de grootte van de te verwachten beweging in de voeg en moet ten minste 8 mm bedragen. 4.12 Verwerken van de betonspecie Algemeen Indien binnen de vloeistofdichte voorziening van prefab verhardingselementen van beton ter plaatse gestort beton wordt toegepast, geldt dat het proces van verwerking van dit beton moet voldoen aan de eisen van de BRL 2362. Indien dit proces onder KOMO procescertificaat wordt geleverd waarvoor deze BRL als grondslag dient, dan is dit voldoende bewijs dat aan de eisen van die BRL wordt voldaan. Binnen het toepassingsgebied van deze BRL kan in een tweetal uitzonderingsgevallen ter plaatse gestort beton worden toegepast (artikel 4.5.4). Voor deze uitzonderingsgevallen gelden de volgende verwerkingsvoorschriften.
BRL 2319 d.d. 2000-09-01 Aanleg vloeistofdichte voorzieningen met prefab verhardingselementen van beton
27
Verwerkingsvoorschriften De betonspecie moet worden aangebracht overeenkomstig NEN 6722 artikel 9.4. (schoonmaken van de bekisting voor het storten, vooraf verwijderen van water, levering van de specie overeenkomstig NEN 3502, verwerkingstermijn van betonspecie, het nemen van maatregelen bij lage temperaturen, het niet storten tegen vlakken van 0 °C of lager). Beton ten behoeve van monoliet afgewerkte voorzieningen moet voldoen aan NEN 2743. Bij weerfase 2 en hoger en bij neerslag mag geen betonspecie worden verwerkt tenzij passende maatregelen zijn genomen om het beton tegen weersinvloeden te beschermen. Bij hoge buitentemperaturen (hoger dan 25 °C) mag de specietemperatuur bij aflevering op het werk ten hoogste 25 °C bedragen. Ter verificatie hiervan moet de temperatuur van de betonspecie bij aflevering worden gemeten volgens artikel 5.6 van deze BRL. Indien geëist wordt dat de werkzaamheden in strijd met artikel 9.4.4.1 t /m 9.4.4.11 van NEN 6722 moeten worden voortgezet, dan moeten afdoende maatregelen worden genomen om het beton tegen de genoemde weersinvloeden te beschermen (Zie toelichting 1). Behalve onder winterse omstandigheden (weersfase 4 of 5) moet het betonoppervlak gedurende de eerste drie tot vijf dagen na het storten van de voorziening ook worden geïsoleerd indien het verschil tussen de gemiddelde dag- en nachttemperatuur groter is dan 10 °C. Hiertoe moeten voor het storten van de voorziening weerrapporten worden opgevraagd die de dag- en nachttemperaturen voor de eerste drie tot vijf dagen na de geplande stortdatum aangeven (zie toelichting 2). Toelichting 1 Bij bovengenoemde omstandigheden kan bijvoorbeeld worden overwogen voorzieningen te treffen, waarbinnen de betonmortel onder geconditioneerde omstandigheden kan worden gestort en verharden (b.v. een tent). Bij vorst moet er rekening mee worden gehouden dat de bevroren grond in de fundering bij dooi, in volume zal afnemen. Dit zogenoemde opdooien heeft in veel gevallen ongelijkmatige zettingen en/of scheurvorming tot gevolg. Toelichting 2 De gevoeligheid voor scheurvorming hangt nauw samen met de verdampingssnelheid van vocht uit het betonoppervlak. Deze verdampingssnelheid is afhankelijk van de luchttemperatuur, luchtvochtigheid, windsnelheid en betontemperatuur.
Verdichting De verdichtingmethode moet voldoen aan de “Richtlijnen voor het trillen van betonspecie” die in bijlage A van NEN 6722 zijn opgenomen. Het verdichten van de betonspecie moet voldoen aan artikel 9.4.3 van NEN 6722 en moet plaatsvinden met behulp van daarvoor geschikt materieel en hulpgereedschap. Afwerking De methode van afwerken van het oppervlak moet overeenkomen met de “Uitgangspunten van het ontwerp” zoals genoemd in artikel 4.2. Nabehandeling Nabehandeling moet geschieden overeenkomstig CUR-Aanbeveling 31 en NEN 2743. In afwijking daarvan moeten de volgende bepalingen in acht worden genomen: 1. Het nabehandelen moet duren totdat 70% van de karakteristieke kubusdruksterkte is bereikt dan wel over een periode van tenminste 7 verhardingsdagen met een gemiddelde etmaaltemperatuur van ten minste 10 °C; 2. Het nabehandelen met water is niet toegestaan. BRL 2319 d.d. 2000-09-01 Aanleg vloeistofdichte voorzieningen met prefab verhardingselementen van beton
28
Voor de methode van nabehandelen kan worden gekozen uit één van de volgende werkwijzen: • Direct na het afwerken van het beton moet op het beton curing compound worden aangebracht. Controle tijdens het aanbrengen van curing compound moet worden uitgevoerd overeenkomstig artikel 8.5.2. van NEN 2743; • Het afdekken van het betonoppervlak met folie. 4.13 Bouwkundige elementen Bouwkundige elementen, zoals wanden, poeren, aanrijdbeveiligingen, geprefabriceerde voorzieningen e.d. moeten, indien deze worden blootgesteld aan de bodemverontreinigende stoffen, volledig overeenkomstig de relevante delen van deze BRL worden uitgevoerd met betrekking tot de vloeistofdichte uitvoering ervan. Bij doorvoeren van kabels en leidingen moeten maatregelen worden genomen om lekkages te voorkomen. Opdrachtgever en ondernemer moeten schriftelijk overeenkomen welke partij zorg draagt voor deze maatregelen. 4.14 Applicatie primer en voegvullingsmassa 4.14.1 Algemeen De ondernemer moet het verwerkingsvoorschrift van de producent betreffende het aanbrengen van primer en voegvullingsmassa overnemen. Indien de applicatie van primer en voegvullingsmassa wordt uitbesteed, dan moet de betreffende ondernemer voldoen aan de eisen van BRL 2369. Indien dit proces onder KOMO-procescertificaat wordt geleverd, waarvoor BRL 2369 als grondslag dient, dan is dit voldoende bewijs dat aan de eisen van die BRL wordt voldaan. 4.14.2 Aanbrengen rugvulling Voor het aanbrengen van de eigenlijke voegvullingsmassa, moet de voeg voorzien worden van een rugvulling om aanhechting aan de onderzijde te voorkomen (figuur 4). De rugvulling moet overeenkomstig de voorschriften van de leverancier van de voegvullingsmassa worden aangebracht, zodanig dat driezijdige hechting wordt voorkomen en dat de dikte van de voegvullingsmassa voldoet aan de onderstaande formule.
dk =
bnorm + 6 mm 3
Waarbij: dk : dikte van de voegvullingsmassa, waarbij dk ≥ 10 mm; bnom
: vereiste voegbreedte, waarbij geldt: • • •
kleine elementen: bnom ≥ 8 mm; grote elementen: bnom ≥ 12 mm; kantopsluitingen : bnom ≥ 12 mm.
BRL 2319 d.d. 2000-09-01 Aanleg vloeistofdichte voorzieningen met prefab verhardingselementen van beton
29
b norm
voegvullingsmassa
dk
rugvulling
Fig 4 Zijaanzicht voegvullingsmassa met rugvulling 4.14.3 Voorbehandeling hechtvlak Voor het aanbrengen van de primer en voegvullingsmassa, moeten de hechtvlakken worden voorbehandeld volgens de overeenkomstig artikel 3.5 en 3.6 verstrekte gegevens van de producent. Het voorbehandelen kan onder meer bestaan uit: 1. 2. 3.
Schuren van de hechtvlakken; Slijpen van de hechtvlakken; Stralen, ontvetten van de hechtvlakken e.d.
4.14.4 Applicatie van de primer De primer die wordt toegepast moet geschikt zijn voor het materiaal waarop het wordt aangebracht en moet overeenkomstig de voorschriften van de leverancier van de voegvullingsmassa worden verwerkt. Alvorens met appliceren van de primer mag worden begonnen, moet door onderstaande metingen worden vastgesteld of de waarden binnen de door de leverancier van de voegvullingsmassa aangegeven grenzen liggen: • • • •
omgevingstemperatuur in °C, overeenkomstig artikel 5.3; luchtvochtigheid van de omgeving in %, overeenkomstig artikel 5.3; temperatuur van de hechtvlakken in °C, overeenkomstig artikel 5.4; het vochtgehalte in/op de hechtvlakken, overeenkomstig artikel 5.5.
De metingen moeten ten hoogste 15 minuten voor aanvang van applicatie van de primer en vervolgens tijdens de applicatie ervan ten minste om de 2 uur worden uitgevoerd. De wijze en nauwkeurigheid van meten is vastgelegd in artikel 5.3, 5.4 en artikel 5.5 van deze BRL. Aan de hand van de luchtvochtigheid en omgevingstemperatuur moet het dauwpunt worden bepaald met behulp van tabel 1 opgenomen in bijlage 1. Voordat met applicatie van de primer kan worden begonnen moet de temperatuur van de hechtvlakken ten minste 3 °C boven het vastgestelde dauwpunt liggen. 4.14.5 Applicatie van de voegvullingsmassa Alvorens met appliceren van de voegvullingsmassa mag worden begonnen moet door onderstaande metingen worden vastgesteld of de waarden binnen de door de leverancier van de voegvullingsmassa aangegeven grenzen liggen : • • • •
omgevingstemperatuur in °C, overeenkomstig artikel 5.3; luchtvochtigheid van de omgeving in %, overeenkomstig artikel 5.3; temperatuur van de hechtvlakken in °C, overeenkomstig artikel 5.4; het vochtgehalte in/op de hechtvlakken, overeenkomstig artikel 5.5.
BRL 2319 d.d. 2000-09-01 Aanleg vloeistofdichte voorzieningen met prefab verhardingselementen van beton
30
De metingen moeten ten hoogste 15 minuten voor aanvang van applicatie van de voegvullingsmassa en vervolgens tijdens applicatie ervan ten minste om de 2 uur worden uitgevoerd. De wijze en nauwkeurigheid van meten is vastgelegd in artikel 5.3, 5.4 en artikel 5.5 van deze BRL. Aan de hand van de luchtvochtigheid en omgevingstemperatuur moet het dauwpunt worden bepaald met behulp van de tabel opgenomen in bijlage 1. Voordat met applicatie van de voegvullingsmassa mag worden begonnen moet de temperatuur van de hechtvlakken ten minste 3 °C boven het vastgestelde dauwpunt liggen. Tot slot wordt de voegvullingsmassa aangebracht (figuur 4). De bovenzijde van de afgewerkte voegvullingsmassa moet ten minste 2 mm onder het oppervlak van de voorziening liggen. Voordat de vloeistofdichte verharding mechanisch en chemisch mag worden belast moet de door de leverancier van de voegvullingsmassa aangegeven uithardingstijd in acht worden genomen bij de vastgestelde omgevingstemperatuur. 4.15 Ingebruikname van de voorziening 4.15.1 Algemeen De opdrachtgever en ondernemer moeten schriftelijk overeenkomen vanaf welk tijdstip en onder welke voorwaarden de aangebrachte vloeistofdichte voorziening mechanisch mag worden belast. Bepalend voor het tijdstip van mechanisch en chemisch belasten van de vloeistofdichte voorziening zijn o.a.: • het aanbrengen en volledig uitharden van de voegvullingsmassa. 4.15.2 Vlakheid De vlakheid moet voldoen aan de eisen die zijn vastgelegd in de "Uitgangspunten van het ontwerp" bij aanvaarding van de opdracht overeenkomstig artikel 4.2. Het oppervlak van de voorziening moet worden gecontroleerd volgens de methode zoals deze is omschreven in artikel 5.7. 4.15.3 Afschot Indien de voorziening onder afschot is aangelegd, dan moet het afschot voldoen aan de eisen zoals gesteld in het ontwerp. Tenzij door de ontwerper anders is aangegeven bedraagt de tolerantie op het afschot + 10% en - 0% van de ontwerpwaarde. Indien incidenteel niet voldaan wordt aan deze eis, dan moet worden vastgesteld dat geen plasvorming kan ontstaan door middel van besproeien van het oppervlak van de voorziening met water. Alle (vloei)stoffen geloosd op de vloeistofdichte voorziening moeten, indien de voorziening onder afschot is aangelegd en afvoerpunten aanwezig zijn, worden geloosd op de afvoerpunten zoals genoemd in artikel 4.8.2. 4.15.4 Hoogteligging De afwijking in de hoogteligging van de verharding ten opzichte van het voorgeschreven langs- en dwarsprofiel mag, gemeten met behulp van een profielwaterpassing, ten hoogste 10 mm bedragen. 4.15.5 Dikte De dikte van het deel van de vloeistofdichte voorziening gemaakt van ter plaatse gestort beton, gemeten door middel van bijvoorbeeld profielwaterpassingen, mag nergens minder zijn dan de voorgeschreven dikte volgens het ontwerp.
BRL 2319 d.d. 2000-09-01 Aanleg vloeistofdichte voorzieningen met prefab verhardingselementen van beton
31
4.16 Eindoplevering Na beëindiging van de werkzaamheden en voor de ingebruikname van de voorziening moet de ondernemer de bouwplaats inspecteren en in overleg met de opdrachtgever de oplevering van de totale voorziening in een procesverbaal vastleggen. In het procesverbaal moet tot uiting komen dat de opdrachtgever geïnformeerd is met betrekking tot: • • •
de volledigheid en juistheid van de uitvoering volgens bestek en tekeningen; de kwaliteitsregistraties conform het IKB-schema, zoals deze in een keuringsplan zijn vastgelegd en die aan de eisen moeten voldoen; voor de toepassingsgebieden die niet onder wet- en regelgeving vallen waarbij de keuringstermijnen zijn vastgelegd moeten de volgende zaken over de periodieke inspecties worden vastgelegd: • de keuringstermijn; Dit is de, volgens de deskundige, aanvaardbaar geachte termijn tussen het moment van opleveren en het eerste tijdstip dat de vloeistofdichte voorziening ter beoordeling aan een deskundige moet worden aangeboden; • het aantal bedrijfsinterne controles en de, volgens de deskundige, aanvaardbare termijn die zich ertussen mag bevinden, gedurende de keuringstermijn; • de, gedurende de bedrijfsinterne controles, te inspecteren onderdelen. De ondernemer moet hiertoe door een deskundige schriftelijk advies laten uitbrengen.
Na de oplevering moet de ondernemer ten minste de volgende documenten overleggen aan de opdrachtgever: • een procesverbaal van oplevering; • een schriftelijk advies met betrekking tot het onderhoud conform artikel 4.18; • voor de toepassingsgebieden die niet onder wet- en regelgeving vallen: het advies m.b.t. de periodieke inspecties; • indien van toepassing de gebruikersvoorschriften van de verwerkte materialen en geplaatste onderdelen waaronder bijvoorbeeld een olie-afscheider; • de volledige revisiegegevens van de reconstructie. 4.17 Archivering Ten behoeve van het project moeten de documenten worden gearchiveerd door de ondernemer met betrekking tot: de revisieschets van zich uit het zicht bevindende kabels, leidingen en andere onderdelen; • indien van toepassing de rapportage van de bodemverontreiniging; • het grondmechanisch onderzoek; • de kwaliteitsregistraties conform het IKB-schema, waarin is inbegrepen : • procesverbaal inspectie bouwplaats; • ingangscontrole van de toegepaste materialen en producten (vrachtbonnen, keuringsrapporten en certificaten); • controlemetingen aanleg bedrijfsriolering; • controlemetingen aanleg fundering; • controlemetingen aanleg van de prefab verhardingselementen van beton tot een vloeistofdichte voorziening; • controlemetingen applicatie voegvullingsmassa; • procesverbaal oplevering vloeistofdichte voorziening. De opdrachtgever moet desgewenst inzage hebben in de hierboven genoemde documenten gedurende een overeengekomen periode, met een minimum van 10 jaar.
BRL 2319 d.d. 2000-09-01 Aanleg vloeistofdichte voorzieningen met prefab verhardingselementen van beton
32
4.18 Nazorg De ondernemer moet de opdrachtgever schriftelijk advies geven over de manier waarop onderhoud moet worden gepleegd en de frequentie ervan gedurende de overeengekomen ontwerplevensduur. Tevens moet worden aangegeven voor welke (vloei)stoffen de voorziening op vloeistofdichtheid en bestandheid is ontworpen. 4.19 Het uitvoeren van reconstructies Algemeen Indien sprake is van reconstructies zoals is omschreven bij artikel 4.1, dan moet de huidige staat van de aanwezige vloeistofdichte voorziening op basis van een van de volgende criteria zijn beoordeeld: 1. De "criteria voor de introductiekeuring van verhardingsconstructies die bestaan uit prefab elementen van beton of in het werk gestort beton bij tankstations (KC 101/03)"; 2. CUR/PBV Aanbeveling 44 aangevuld met een onderzoek volgens artikel 2.3.2. en 3.2. van de keuringscriteria KC 101/03 naar de vloeistofdichtheid van het afwateringssysteem. Toelichting: Voor vloeistofdichte voorzieningen waar het afwateringssysteem geen deel uit maakt van de voorziening is de keuring op de vloeistofdichtheid van het afwateringssysteem optioneel.
Bij deze beoordeling moet een uitspraak worden gedaan over de resterende levensduur van de bestaande voorziening, rekening houdend met het huidige gebruik en bestaande morspatroon. Hierbij dient de beproevingsmethode te worden vastgelegd. Bij de uitvoering van reconstructies gelden de voorwaarden zoals omschreven in deze beoordelingsrichtlijn. Echter voor reconstructies zijn een aantal voorwaarden gewijzigd of aangepast. Deze zijn: Uitgangspunten ontwerp Tussen de ondernemer en de opdrachtgever moeten aanvullend op de uitgangspunten zoals omschreven in artikel 4.2 voor aanvaarding van de opdracht de volgende uitgangspunten van het ontwerp te worden vastgelegd: • de verwachte restlevensduur van de vloeistofdicht voorziening nadat de reconstructie is uitgevoerd (zie toelichting 1); • de wijze waarop deze levensduur tijdens de uitvoering wordt bepaald en geborgd; • indien van toepassing de noodzaak tot de uitvoer van een grondmechanisch onderzoek; • indien van toepassing dient de wijze van verwerking van de primer en voegvullingsmassa te worden vastgesteld (zie toelichting 2). Toelichting 1 Hierbij kan worden gedacht aan het bepalen van de werkelijke indringing tijdens de uitvoering van de reconstructie. Volgens de uitgangspunten van het ontwerp zullen de verhardingselementen met een grotere vloeistofindringing dan vastgelegd, niet worden toegepast. Toelichting 2 Bij reconstructies is vaak sprake van hechting aan bestaande elementen of primer/ voegvullingsmassa. Een advies van de leverancier van de voegvullingsmassa kan helpen met een verantwoord herstel hiervan.
BRL 2319 d.d. 2000-09-01 Aanleg vloeistofdichte voorzieningen met prefab verhardingselementen van beton
33
Grondmechanisch onderzoek Door de ondernemer dient reeds in ontwerpfase te worden ingeschat of voor de reconstructiewerkzaamheden een grondmechanisch onderzoek conform artikel 4.4 noodzakelijk is. Een en ander dient te zijn vastgelegd. Toelichting Vanuit de ontstane spoor- en plasvorming en een vergelijk van de huidige belasting van de voorziening met de uitgangspunten tijdens de eerste aanleg, kan een uitspraak worden gedaan over het functioneren van de fundering. Een grondmechanisch onderzoek met een funderingsopbouw conform artikel 4.5.4 kan hierbij als hulpmiddel dienen.
Afwateringsysteem Indien bij het uitvoeren van een reconstructie slechts de verharding van prefab elementen van beton geheel of gedeeltelijk wordt vervangen, dan moet door aanvullend uit te voeren onderzoek volgens artikel 2.3.2. en 3.2. van de keuringscriteria KC 101/03 worden aangetoond dat het afwateringssysteem aan de eisen voldoet voor wat betreft de vloeistofdichtheid. Toelichting Bij constructies gemaakt voor overige toepassingen dan voor koolwaterstoffen dient bij het afpersen van het afwateringssysteem rekening te worden gehouden met de veiligheid (let op chemische reacties met water).
Ontwerp op vloeistofdichtheid Bij reconstructies dient te worden aangetoond, dat de prefab verhardingselementen van beton gedurende de restlevensduur vloeistofdicht zijn voor de betreffende (vloei)stoffen die worden gemorst volgens de uitgangspunten van het ontwerp en het bepaalde morspatroon. Inspectie bouwplaats Tijdens de inspectie bouwplaats wordt aanvullend op de punten zoals omschreven in artikel 4.6, de uitgangssituatie van de vloeistofdichte voorziening voor de reconstructiewerkzaamheden vastgelegd. Hierbij moet worden gedacht aan het vastleggen van de situatie met betrekking tot: • spoorvorming; • plasvorming; • het functioneren van de kantopsluitingen; • de resultaten van de uitgevoerde beoordeling van de voorziening conform de KC101/03 of CUR/PBV Aanbeveling 44. Op basis van deze gebreken moet de omvang van de reconstructiewerkzaamheden zijn vastgelegd op een situatietekening. Vlakheid / afschot Bij afwijking van de vlakheid en/of het afschot van de eisen zoals omschreven in artikel 4.12.2 en 4.12.3 is het van belang, dat de oorzaak hiervan wordt onderzocht en vastgelegd. Reeds in ontwerpfase dienen eventueel te nemen maatregelen te worden vastgelegd, zodat herhaling van deze afwijking na reconstructie verder wordt voorkomen. Toelichting Spoorvorming en/of verkeerd afschot kunnen meerdere oorzaken hebben. Mogelijk is een nieuw grondmechanisch onderzoek met bijbehorende adviezen volgens artikel 4.4. noodzakelijk.
Eindoplevering Na de oplevering dient de ondernemer aanvullend op de documenten zoals omschreven in artikel 4.15 de volledige revisiegegevens van de reconstructie te overleggen. BRL 2319 d.d. 2000-09-01 Aanleg vloeistofdichte voorzieningen met prefab verhardingselementen van beton
34
5 Beproevingsmethoden 5.1 Dichtheid bedrijfsriolering 5.1.1 Tussentijdse controle Met de daarvoor geschikte hulpmiddelen worden afvoerpunten afgedicht en wordt de bedrijfsriolering beproefd met lucht of met water met een druk die in overeenstemming is met de uitvoering van de bedrijfsriolering (Vrij verval leiding of een persleiding). Voor de beproevingsdruk moet ten minste 5 kPa worden aangehouden. Indien er sprake is van een persleiding, dan moet de beproevingsdruk worden aangepast zodat deze overeenkomt met anderhalf maal de bedrijfsdruk van de persinstallatie. Indien met lucht afgeperst wordt, moeten de verbindingen gedurende ten minste 15 minuten onder druk gehouden worden en afgesopt worden. Hierbij moet worden gelet op de veiligheid bij de uitvoering van de controle. Bij de beproeving mogen bij de controle van de overdruk geen lekkages worden waargenomen. De controle van de overdruk kan worden uitgevoerd met behulp van een u-vormige open pijp met waterkolom, waarvan de diameter 1¼" bedraagt of met een manometer met een nauwkeurigheid van 0,1 kPa (1 millibar). Na stabilisatie van de druk, moet de overdruk ten minste 15 minuten worden gehandhaafd. Indien het systeem met water wordt beproefd, dan is het toegestaan de testmethode met de u-vormige buis te vervangen door een rechte stijgbuis met een diameter van 1¼", waarbij de lengte ten minste overeenkomt met de hoogte van de waterdruk. De meniscus van het vloeistofoppervlak moet tijdens de beproeving duidelijk zichtbaar zijn en mag na stabilisatie niet variëren. 5.1.2 Eindcontrole Indien de plaatsing van een afvalwaterbehandelingssysteem tot de opdracht behoort, dan moet de uitlaat van dit systeem vóór het aanvullen worden afgesloten van de riolering waarop zal worden geloosd. Het gehele afvalwaterbehandelingssysteem moet vervolgens tot de bovenzijde van de afdekking of zo hoog als de hoogteligging van de afvoerpunten toelaat, worden gevuld met water. Twee uur na vullen moeten alle zichtbare onderdelen visueel worden geïnspecteerd op lekkage. Hierbij mag aan de buitenzijde van het systeem en ter plaatse van de voegen tussen de opzetringen en de aansluitingen in het bijzonder, geen lekwater worden geconstateerd. 5.2 Bepaling van de verdichtingsgraad en draagkracht van zandbed en fundering De verdichtingsgraad kan op de volgende wijzen worden bepaald. Methode A: Met behulp van de steekring- of zandvervangingsmethode.
BRL 2319 d.d. 2000-09-01 Aanleg vloeistofdichte voorzieningen met prefab verhardingselementen van beton
35
Methode B: Met behulp van nucleaire metingen. Omdat de op nucleaire wijze bepaalde dichtheid relatief is, moet de correlatie bekend zijn tussen de nucleair gemeten dichtheid en de absolute waarde van de dichtheid bepaald volgens de conventionele methoden (A). Op grond van de in-situ-dichtheid en de maximale proctordichtheid kan de verdichtingsgraad worden bepaald. Methode C: Met behulp van een continu-registrerend handsondeerapparaat. Het meetbereik daarvan moet ten minste 5 MPa bedragen en het dieptebereik ten minste 0,60 meter. Het sondeerapparaat moet zijn voorzien van een conusoppervlak van 100 mm2 en een tophoek van 60°. 5.3 Omgevingstemperatuur, luchtvochtigheid en dauwpunt De omgevingstemperatuur moet 1 m¹ boven het werkvlak met een thermometer worden gemeten, met een nauwkeurigheid van 0,5 °C. De luchtvochtigheid moet 1 m¹ boven het werkvlak met een luchtvochtigheidsmeter worden gemeten, met een nauwkeurigheid van 0,5%. 5.4 Temperatuur hechtvlak De temperatuur van de hechtvlakken moet op het betonoppervlak, zo dicht mogelijk bij het hechtvlak met een thermometer worden gemeten, met een nauwkeurigheid van 0,5 °C. 5.5 Vochtigheid van de hechtvlakken 5.5.1 Zuigende ondergrond De vochtigheid op de hechtvlakken moet worden gemeten met een vochtigheidsmeter. De vochtigheidsmeter moet geschikt zijn om de door de leverancier aangegeven grenzen te kunnen bepalen. Indien de vochtigheidsmeter meetwaarden aangeeft in andere eenheden dan de fabrikant heeft aangegeven, dan moet de relatie tussen deze twee eenheden duidelijk zijn om de meetwaarden om te kunnen rekenen. De frequentie en nauwkeurigheid van de benodigde meetgegevens moeten door ondernemer die de voegvullingsmassa verwerkt en de leverancier van de primer en voegvullingsmassa schriftelijk worden overeengekomen. 5.5.2 Niet-zuigende ondergrond Door middel van visuele controle moet worden vastgesteld dat de hechtvlakken droog zijn. 5.6 Meten van de temperatuur van de betonspecie De temperatuur van de betonspecie moet een monster betonspecie op een diepte van 10 cm met een thermometer worden gemeten, met een nauwkeurigheid van 0,5 °C.
BRL 2319 d.d. 2000-09-01 Aanleg vloeistofdichte voorzieningen met prefab verhardingselementen van beton
36
5.7 Controle van de vlakheid van de voorziening De controle van de vlakheid van de gerealiseerde voorziening dient volgens artikel 31.37.04 lid 01 van de Standaard 1995 met een rei van ten minste 2 meter lengte te worden uitgevoerd. Deze controle kan worden gebruikt indien de voorziening onder afschot is aangebracht. In aanvulling op bovenstaand artikel moet in de richting van het afschot worden gemeten.
BRL 2319 d.d. 2000-09-01 Aanleg vloeistofdichte voorzieningen met prefab verhardingselementen van beton
37
6 Eisen te stellen aan het kwaliteitssysteem 6.1 Algemeen In dit artikel zijn de eisen opgenomen waaraan het kwaliteitssysteem van de ondernemer moet voldoen, alsmede de wijze waarop het kwaliteitssysteem door de certificatie-instelling wordt beoordeeld. De ondernemer moet over een kwaliteitssysteem beschikken dat tenminste voldoet aan de hierna omschreven eisen. Tevens moet hij er zorg voor dragen dat het systeem ingevoerd is en toegepast wordt. 6.2 Interne kwaliteitsbewaking schema Als onderdeel van zijn kwaliteitssysteem moet de ondernemer beschikken over een door hem toegepast schema van Interne Kwaliteitsbewaking (IKB-schema). Het IKBschema is een beschrijving van de keuringen die onderdeel van het kwaliteitssysteem uitmaken. In dit IKB-schema moet per keuringsactiviteit ten minste omschreven zijn: • wat wordt gecontroleerd; • waarop wordt gecontroleerd; • hoe wordt gecontroleerd; • hoe vaak wordt gecontroleerd; • hoe de controle wordt genoteerd en bewaard. Een voorbeeld van een blanco IKB-schema is opgenomen in bijlage 2 van deze BRL. 6.3 Organisatie De structuur van de onderneming moet zijn vastgelegd in een organisatieschema. Daarin moeten met name de posities zijn weergegeven van personen die binnen het bedrijf verantwoordelijk zijn voor activiteiten die betrekking hebben op de gestelde eisen. Tevens moet de voor het kwaliteitssysteem verantwoordelijke functionaris worden aangegeven. De verantwoordelijkheid voor de uitvoering van een project moet bij een door de ondernemer aangewezen projectleider of uitvoerder liggen. Deze projectleider of uitvoerder is verantwoordelijk voor: • de uitvoering van het werk overeenkomstig de eisen; • de communicatie met de opdrachtgever; • de communicatie met de functionaris die verantwoordelijk is voor het kwaliteitssysteem. 6.4 Opleidingen Bij de ondernemer moet, met name voor de beoordelingen zoals genoemd in de hoofdstukken 3 en 4, ten minste één werknemer in dienst zijn, die met betrekking tot de volledige inhoud van de BRL, met goed gevolg een opleiding heeft gevolgd. Alle bij het project betrokken uitvoerende personeelsleden moeten een, op de eigen activiteit bij de aanleg van vloeistofdichte voorzieningen met prefab verhardingselementen van beton, gerichte opleiding hebben gevolgd, waarbij aan de eisen met betrekking tot de kwalificatie van het personeel omschreven in artikel 6.5 wordt voldaan. Door middel van een, door de certificatie-instelling geaccepteerd, diploma of getuigschrift moet worden aangetoond dat de opleidingen met goed gevolg zijn afgerond.
BRL 2319 d.d. 2000-09-01 Aanleg vloeistofdichte voorzieningen met prefab verhardingselementen van beton
38
De ondernemer moet aantonen dat de kwalificatie van de medewerkers op peil wordt gehouden. Van de diploma's, getuigschriften of gelijkwaardig moet een kopie op het project aanwezig zijn. Toelichting Opleidingen die zich richten op de aanleg van vloeistofdichte voorzieningen in ter plaatse gestort beton, worden onder meer georganiseerd door: • Scutos te Utrecht (voormalig CBU);
6.5 Kwalificatie van het personeel Alle personeel dat is betrokken bij de calculatie, voorbereiding, uitvoering en oplevering van projecten moeten door de in het organisatieschema genoemde eindverantwoordelijke, zijn gekwalificeerd. De ondernemer moet hiervoor kwalificatiecriteria vastleggen die ten minste de volgende onderwerpen omvatten: • opleiding; • ervaring in aanleg van vloeistofdichte voorzieningen; • evaluatie van ten minste 2 laatst uitgevoerde projecten waarin vloeistofdichte voorzieningen zijn gerealiseerd. De kwalificatie van personeel dat is betrokken bij het realiseren van de voorziening, moet halfjaarlijks worden getoetst aan de kwalificatiecriteria. De kwalificatie moet worden uitgevoerd per werknemer waarbij onderscheid wordt gemaakt tussen "Vakman vloeistofdichte voorzieningen" en "Aankomend vakman vloeistofdichte voorzieningen". Een ploeg vanaf 3 werknemers mag voor ten hoogste 1/3 deel zijn samengesteld uit niet-gekwalificeerde werknemers. Van de gekwalificeerde werknemers die op een project werkzaam zijn, moet ten minste de helft zijn gekwalificeerd als "Vakman vloeistofdichte voorzieningen". 6.6 Documentenbeheer De ondernemer moet beschikken over een systeem voor het beheer van de volgende documenten: 1. werkinstructies, procedures, normen, registratieformulieren en het organogram; 2. de documenten, zoals die in deze BRL worden geëist, behorende bij een bepaald werk, waaronder tekeningen en berekeningen. Voor de documenten genoemd onder punt 1 kan volstaan worden met het registreren van de plaats waar ze aanwezig zijn, het aantal en de datum van uitgifte of vervanging. Voor de documenten genoemd onder punt 2 moet een procedure beschikbaar zijn waarin ten minste is aangegeven: • • • • •
wie verantwoordelijk is voor distributie en inname van documenten; hoe geregeld wordt dat de geldende uitgaven van documenten op de juiste plaatsen beschikbaar zijn; hoe geregeld wordt dat vervallen documenten direct worden verwijderd op alle plaatsen waar deze verstrekt of in gebruik zijn; wie welke documenten krijgt; hoe wijzigingen op bijvoorbeeld tekeningen ontvangen en doorgevoerd worden.
Alle documenten die onder verantwoording van de ondernemer gemaakt zijn moeten geautoriseerd en gedateerd zijn.
BRL 2319 d.d. 2000-09-01 Aanleg vloeistofdichte voorzieningen met prefab verhardingselementen van beton
39
6.7 Verificatie van het ontwerp De ondernemer moet beschikken over een procedure voor het verifiëren van het ontwerp op de uitgangspunten genoemd in artikel 4.5 en de uitvoerbaarheid van het ontwerp. De procedure hoeft alleen betrekking te hebben op de verificatie van het ontwerp. De ontwerpactiviteiten zelf vallen niet onder het certificaat. Tevens moet de ondernemer beschikken over een procedure voor het melden van onderwerpen waarin het ontwerp afwijkt van de eisen die zijn gesteld door overheden en deze BRL. De verificatie van het ontwerp moet door een deskundig functionaris worden uitgevoerd en schriftelijk worden vastgelegd (bijvoorbeeld in een checklist). 6.8 Technische werkomschrijving De ondernemer moet over een op schrift gestelde werkomschrijving beschikken en deze op peil houden om te bewerkstelligen dat het aanleggen van vloeistofdichte voorziening voldoet aan de gestelde eisen. In deze werkomschrijving moeten zijn opgenomen alle algemene uitvoeringsinstructies alsmede specifieke, op een bepaald werk toegesneden, instructies. 6.9 Keuring en beproeving De ondernemer moet ervoor zorgen dat, tijdens het vervaardigen van de vloeistofdichte voorziening, de vereiste tussentijdse keuringen, beproevingen volgens het IKBschema worden uitgevoerd en de resultaten worden geregistreerd. 6.10 Meetmiddelen De ondernemer moet beschikken over een procedure voor de beheersing, de kalibratie en het onderhoud van meetmiddelen. De geijkte en / of gekalibreerde meetmiddelen moeten door middel van een registratiecode herkenbaar en geregistreerd zijn. Dit geldt in ieder geval voor: • meetapparatuur voor het meten van verdichting waaronder nucleaire meetapparatuur en het zelfregistrerend handsondeerapparaat; • landmeetapparatuur waaronder lasers en waterpastoestellen; • manometers voor de tussentijdse controle van het afwateringssysteem; • thermometers; • relatieve vochtigheidsmeter; • meetapparatuur voor het bepalen van de vochtigheid van de hechtvlakken t.b.v. de applicatie van voegvullingsmassa; • vlakke rei met een lengte van ten minste 2 meter. 6.11 Leveranciersbeoordeling De ondernemer moet beschikken over een procedure voor het beoordelen van de leveranciers en onderaannemers. De beoordeling moet schriftelijk worden vastgelegd waarbij tot uiting moet komen of de toeleverancier c.q. onderaannemer voldoet aan de eisen van deze BRL. Indien het een ondernemer betreft aan wie werkzaamheden worden uitbesteed, dan moet in de beoordeling met name worden getoetst aan: • referenties van eerder uitgevoerde werkzaamheden; • opleiding van de medewerkers van de onderaannemer.
BRL 2319 d.d. 2000-09-01 Aanleg vloeistofdichte voorzieningen met prefab verhardingselementen van beton
40
De beoordeling moet worden uitgevoerd door een daartoe aangewezen functionaris (procesdeskundige) en kwaliteitsfunctionaris. Een leveranciersbeoordeling behoeft niet te worden uitgevoerd indien: • een product wordt geleverd onder een KOMO-productcertificaat waaraan een relevante beoordelingsrichtlijn ten grondslag ligt; • een dienst wordt uitgevoerd onder KOMO-procescertificaat waaraan een relevante beoordelingsrichtlijn ten grondslag ligt. In die gevallen kan worden volstaan met een certificaat van de toeleverancier of onderaannemer. 6.12 Klachtenprocedure De ondernemer moet over een procedure beschikken ten aanzien van de behandeling van klachten over geleverde producten. Deze procedure moet ten minste de volgende punten omvatten: • de binnen het bedrijf verantwoordelijke functionaris voor de klachtenbehandeling; • de registratie van klachten; • er moet naar aanleiding van klachten terugkoppeling plaatsvinden naar de uitvoering respectievelijk de afdeling kwaliteitscontrole; • de uit de klachten voortvloeiende maatregelen moeten schriftelijk worden vastgelegd; • terugkoppeling naar opdrachtgever (klant). 6.13 Archivering De ondernemer moet alle kwaliteitsgegevens die betrekking hebben op uitgevoerde of in uitvoering zijnde werken archiveren voor een periode van 10 jaar of langer indien dit is overeengekomen.
BRL 2319 d.d. 2000-09-01 Aanleg vloeistofdichte voorzieningen met prefab verhardingselementen van beton
41
7 Verplichtingen 7.1 Algemeen De ondernemer is verplicht al zijn werkzaamheden die onder het toepassingsgebied vallen overeenkomstig deze BRL uit te voeren. 7.2 Uitbesteding Werkzaamheden, waarvoor geen certificatieregeling functioneert, mogen bij uitzondering worden uitbesteed aan een niet-gecertificeerd bedrijf dat overeenkomstig artikel 6.11 is beoordeeld en goed bevonden. De uitbesteding moet voor deze werkzaamheden voor een overeengekomen periode met de onderaannemer contractueel zijn vastgelegd. 7.3 Inzageplicht De ondernemer heeft de verplichting de certificatie-instelling inzage te geven waar de werkzaamheden, die onder deze certificatieregeling vallen, worden of zullen worden uitgevoerd. De certificatie-instelling moet inzage hebben in de volgende informatie: • Opdrachtgever; • Plaats; • Soort; • Uitvoeringsperiode; • Werkwijze; • Inzet materieel; • Omvang van het werk; • Eventuele bijzondere voorzieningen noodzakelijk voor de controle door de certificatie-instelling. Hiervan moet tijdig melding worden gedaan. De bijzondere voorzieningen moeten door de ondernemer op verzoek van de certificatie-instelling getroffen worden.
BRL 2319 d.d. 2000-09-01 Aanleg vloeistofdichte voorzieningen met prefab verhardingselementen van beton
42
8 Externe beoordeling Het kwaliteitssysteem van de ondernemer zal worden beoordeeld. Deze beoordeling omvat ten minste toetsing op de eisen zoals deze zijn genoemd in hoofdstuk 4, 6 en 7 van deze BRL en de toetsing van de aspecten die vermeld zijn in het reglement van de certificatie-instelling. Over de aan te houden controlefrequentie adviseert het "College van Deskundigen Bodembeschermende Voorzieningen". Bij het in werking treden van deze beoordelingsrichtlijn is de controlefrequentie als volgt vastgesteld: 1. 2. 3.
Per kalenderjaar op de eerste 10 aangemelde projecten: 7 controlebezoeken; Per kalenderjaar op elke volgende 4 aangemelde projecten 1 controlebezoek; Aantal bedrijfsbezoeken per kalenderjaar: 2 bedrijfsbezoeken.
BRL 2319 d.d. 2000-09-01 Aanleg vloeistofdichte voorzieningen met prefab verhardingselementen van beton
43
9 Lijst van vermelde documenten 9.1 Beoordelingsrichtlijnen Nummer - BRL 1801: - BRL 2001:
1
Datum1 1996 1988
- BRL 2002:
1988
- BRL 2005: - BRL 2006: - BRL 2013:
1988 1988 1993
- BRL 2021:
1988
- BRL 2024:
1990
- BRL 2027:
1995
- BRL 2042:
1992
- BRL 2316:
1996
- BRL 2364: - BRL 2369:
1998 1996
- BRL 2370:
1999
- BRL 2371:
1998
- BRL 2825 deel1:
1999
- BRL 2825 deel2:
1999
- BRL 5211: - BRL 5251:
1996 1998
- BRL 5253:
1997
- BRL 5255:
1997
- BRL 9201:
1998
- BRL 9202: - BRL 9203:
1997 1996
Titel Betonmortel PVC-buizen voor riolering onder vrij verval PVC hulpstukken voor riolering onder vrij verval PE-buizen voor binnenriolering PE-hulpstukken voor binnenriolering Rubberringen en flenspakkingen voor verbindingen in drinkwater- en afvalwaterleidingen Kolken samengesteld uit onderdelen van kunststof en andere materialen Verzinkt stalen buizen voor binnenriolering Gietijzeren buizen en hulpstukken van het mofloze type voor binnenriolering Buizen en hulpstukken van polypropeen (copolymeer) voor binnenhuisrioleringen Prefab verhardingselementen van beton die vloeistofdicht zijn voor motor brandstoffen en smeermiddelen: nietconstructieve betonproducten Elektrisch sonderen Applicatie van voegvullingsmassa in vloeistofdichte verhardingsconstructies Verwerken van beton in vloeistofdichte verhardingsconstructies Het vloeistofdicht maken van draagvloeren van beton Voegvullingsmassa voor vloeistofdichte constructies in bodembeschermende voorzieningen (deel 1: algemene eisen) Voegvullingsmassa voor vloeistofdichte constructies in bodembeschermende voorzieningen Toepassingspecifieke eisen (deel 2: - Facilitaire inrichtingen voor het verkeer) Elementen voor lijnafwatering Betonnen olie-afscheiders en slibvangputten Olie-afscheiders en slibvangputten in grijs gietijzer Olie-afscheiders en slibvangputten van plaatstaal Ronde buizen van ongewapend, gewapend en staalvezelbeton Betonnen putten en putbuizen Afdekkingen voor putten en kolken
indien van toepassing: datum laatste correctieblad
BRL 2319 d.d. 2000-09-01 Aanleg vloeistofdichte voorzieningen met prefab verhardingselementen van beton
44
Vervolg beoordelingsrichtlijnen: Nummer Datum2 - BRL 9204: 1996 - BRL 9209: - BRL K230: - BRL K532:
1997 1990 1994
- BRL K533:
1995
- BRL K534:
1993
- BRL K539:
1992
- BRL K763:
1990
- BRL K772:
1996
9.2 Normen Nummer - ISO/DIS 7031:
2
Datum2 1983
- NEN 2743:
1995
- NEN 3502:
1992
- NEN 3680: - NEN 3868: - NEN 5950 - NEN 5996
1982 1997 1997 1997
- NEN 6008: - NEN 6720:
1997 1997
- NEN 6722:
1989
- NEN 6740:
1997
- NEN 7067:
1984
- NEN 7089:
1993
- NEN 7103:
1981
Titel Kolken samengesteld uit beton en gietijzer Eivormige buizen Keramische buizen met een kraag GVE leidingsystemen met gewikkelde buizen voor het transport van water door al of niet verontreinigde grond Buizen van PE voor het transport van drinkwater Klemfittingen voor drinkwaterbuizen van polyetheen Centrifugaal gegoten buizen en hulpstukken van versterkt polyester voor het transport van water of rioolwater Grijs gietijzeren buizen en hulpstukken voor het transport van drinkwater en afvalwater Nodulair gietijzeren buizen en hulpstukken voor het transport van drinkwater en afvalwater
Titel Concrete hardened determination of the depth of penetration of water under pressure Oppervlak monolitisch afgewerkte betonvloeren. Uitvoering en kwaliteitsbeoordeling. Levering van beton door betonmortelbedrijven Statische sondeermethode Voorspanstaal Voorschriften Beton Technologie (VBT) Bepaling agressiviteit van waterige oplossingen, gronden en gassen Betonstaal Technische grondslagen voor bouwconstructies TGB 1995Voorschriften Beton; Constructieve eisen en rekenmethoden (VBC 1995); Voorschriften Beton Uitvoering (VBU 1988); Geotechniek; TGB 1990; Basiseisen en belastingen Kolken. Definities, nominale afmetingen en functionele eisen. Olie-afscheiders en slibvangputten. Type-indeling, eisen en beproevingsmethoden. Rubberringen voor verbindingen in drinkwater- en afvalwaterleidingen
Indien van toepassing: datum laatste correctieblad
BRL 2319 d.d. 2000-09-01 Aanleg vloeistofdichte voorzieningen met prefab verhardingselementen van beton
45
Vervolg vermelding normen: Nummer - NEN 7116:
Datum3 1989
- NEN 7200:
1988
- NVN 5740:
1991
- Standaard:
1995
Titel Kunststofdrinkwaterleidingen; buizen van polyetheen (PE); eisen en beproevingsmethoden. Kunststofleidingen voor het transport van gas, drinkwater en afvalwater; stuikklassen van buizen en hulpstukken van PE met een dichtheid van ten minste 930 kg/m³. Bodem; onderzoeksstrategie bij verkennend onderzoek Standaard RAW Bepalingen (C.R.O.W)
9.3 Aanbevelingen, richtlijnen en keuringscriteria Nummer Datum3 Titel - CUR-Aanbeveling 20: 1990 Bepaling van de hechtsterkte van mortels op beton - CUR-Aanbeveling 31: 1993 Nabehandeling en bescherming van beton - CUR/PBV-Aanbeveling 51: 1997 Milieutechnische ontwerpcriteria voor bedrijfsrioleringen - CUR/PBV-Aanbeveling 63: 1998 Bepaling van de vloeistofindringing in beton door de capillaire absorptieproef - CUR/PBV-Aanbeveling 65: 1998 Ontwerp en aanleg van bodembeschermende voorzieningen - CPR 9-1: 1993 Vloeibare aardolieproducten: Ondergrondse opslag in stalen tanks en afleverinstallaties voor motorbrandstof, Opslag in grondwaterbeschermingsgebieden van Commissie Preventie Rampen - C.R.O.W Publicatie 120 1997 Handleiding cementbetonwegen: Standaard-constructies - Kiwa/PBV-Rapport WF98-01 1998 Deskundigheidseisen inspecteur bodembeschermende Voorzieningen - NRB 1997 Nederlandse Richtlijn Bodembescherming bedrijfsmatige activiteiten 9.4 Afkortingen Afkorting - CUR - C.R.O.W - NIBV - PBV
Volledige naam Civieltechnisch Centrum Uitvoering Research en Regelgeving Centrum voor Regelgeving en Onderzoek in de Grond-, Water- en Wegenbouw en de Verkeerstechniek Nederlands Informatiecentrum Bodembeschermende Voorzieningen Plan Bodembeschermende Voorzieningen
3
indien van toepassing: datum laatste correctieblad
BRL 2319 d.d. 2000-09-01 Aanleg vloeistofdichte voorzieningen met prefab verhardingselementen van beton
46
9.5 Bijlage 1: Tabel ten behoeve van de bepaling van het dauwpunt (°C) Tabel 1: Lucht Temp. (°C) 5 6 7 8 9 10 11 12 13 14 15 16 17 18 19 20 21 22 23 24 25 26 27 28 29 30
50 % -4,1 -3,2 -2,4 -1,6 -0,8 0,1 1,0 1,9 2,8 3,7 4,7 5,6 6,5 7,4 8,3 9,3 10,2 11,1 12,0 12,9 13,8 14,8 15,7 16,6 17,5 18,4
Verband tussen de relatieve luchtvochtigheid, de luchttemperatuur en het dauwpunt relatieve luchtvochtigheid 55 % -2,9 -2,1 -1,3 -0,4 0,4 1,3 2,3 3,2 4,2 5,1 6,1 7,0 7,9 8,8 9,7 10,7 11,6 12,5 13,5 14,4 15,3 16,2 17,2 18,1 19,1 20
60 % -1,8 -1,0 -0,2 0,8 1,7 2,6 3,5 4,5 5,4 6,4 7,3 8,3 9,2 10,2 11,1 12,0 12,9 13,8 14,8 15,7 16,7 17,6 18,6 19,5 20,5 21,4
65 % -0,9 -0,1 0,8 1,8 2,7 3,7 4,6 5,6 6,6 7,5 8,5 9,5 10,4 11,4 12,3 13,3 14,2 15,2 16,1 17,0 17,9 18,8 19,8 20,8 21,7 22,7
70 % 0,0 0,9 1,8 2,8 3,8 4,7 5,6 6,6 7,6 8,6 9,5 10,5 11,5 12,4 13,4 14,4 15,3 16,3 17,2 18,2 19,1 20,1 21,1 22,0 22,9 23,9
75 % 0,9 1,8 2,8 3,8 4,7 5,7 6,7 7,7 8,6 9,6 10,6 11,6 12,5 13,5 14,5 15,4 16,4 17,4 18,4 19,3 20,3 21,2 22,2 23,2 24,1 25,1
80 % 1,8 2,8 3,7 4,7 5,7 6,7 7,6 8,6 9,6 10,6 11,5 12,5 13,5 14,5 15,5 16,4 17,4 18,4 19,4 20,3 21,3 22,3 23,2 24,2 25,2 26,2
BRL 2319 d.d. 2000-09-01 Aanleg vloeistofdichte voorzieningen met prefab verhardingselementen van beton
85 % 2,7 3,7 4,6 5,6 6,6 7,6 8,6 9,6 10,6 11,5 12,5 13,5 14,5 15,4 16,4 17,4 18,4 19,4 20,3 21,3 22,3 23,3 24,3 25,2 26,2 27,2
90 % 3,6 4,5 5,5 6,5 7,5 8,4 9,4 10,4 11,4 12,4 13,4 14,4 15,3 16,3 17,3 18,3 19,3 20,3 21,3 22,3 23,2 24,2 25,2 26,2 27,2 28,2
47
9.6 Bijlage 2: Blanco IKB-schema Hoofdgroep
Onderwerp
Aspect
Methode
Frequentie
Registratie
Directieverantwoordelijkheid Procedures Documentenbeheer Uitrusting en meetmiddelen Documenten Ingangscontrole Aanleg bedrijfsriolering Aanleg zandbed/fundering Realisatie voorziening Voegen Applicatie voegvullingsmassa Eindkeuring en controle Oplevering voorziening
BRL 2319 d.d. 2000-09-01 Aanleg vloeistofdichte voorzieningen met prefab verhardingselementen van beton
48
9.7 Bijlage 3: Formulier voor verbeteringsvoorstel Doel:
Dit formulier is bedoeld om de huidige beoordelingsrichtlijn te optimaliseren. Daartoe kan commentaar worden ingediend bij de secretaris van het College van Deskundigen "Bodembeschermende Voorzieningen". Deze verzamelt de voorstellen en doet, afhankelijk van het commentaar, een voorstel aan het College om de beoordelingsrichtlijn te herzien.
Indiener Naam: Bedrijf: Adres: Postcode: Plaats: Telefoon: Telefax: Betreft:
Datum:
BRL 2319 artikel
Voorstelnummer:
.. - .. - . . In te vullen door secretaris van het CvD
Betreft tekst:
Tekstvoorstel:
BRL 2319 d.d. 01-09-2000 Verzendadres: Secretaris van het College van Deskundigen "Bodembeschermende Voorzieningen" p/a Kiwa N.V. Postbus 70 2280 AB Rijswijk.
BRL 2319 d.d. 2000-09-01 Aanleg vloeistofdichte voorzieningen met prefab verhardingselementen van beton
49