Dit artikel uit PROCES is gepubliceerd door Boom juridisch en is bestemd voor anonieme bezoeker
ARTIKELEN PEER REVIEWED ARTIKEL
Moord en doodslag gevolgd door een clandestiene begraving van het slachtoffer* Romano Buijt, Chris Pellemans & Johan van Wilsem Inleiding1 In 2011 zijn er in totaal 165 mensen overleden door moord- of doodslag.2 Een klein deel van deze geweldsdelicten is bijzonder, omdat de dader daarbij actief probeert om ontdekking van het misdrijf te voorkomen. Een van de manieren om dit te bewerkstelligen is het heimelijk verbergen van het slachtoffer in een illegaal graf. Gezien het ontbreken van relevante literatuur op dit gebied is er tot op heden geen eenduidige definitie voor het concept ‘clandestien graf’. In dit onder‐ zoek wordt hier onder verstaan: ‘een afgebakende plek onder de grond die door graaf- dan wel sloopwerk door één of meerdere personen is vervaardigd, waarin één of meerdere slachtoffers van een geweldsdelict, al dan niet gedeeltelijk, ille‐ gaal zijn verborgen met als doel het delict te verhelen’.3 In 2011 werden drie van dit soort graven ontdekt. Data afkomstig uit forensische onderzoeken naar dit fenomeen zijn vanaf 2005 door de forensisch archeologen van het Nederlands Forensisch Instituut (NFI) in een database opgeslagen.4 In 2012 bevatte deze *
1
2
3
4
6
Romano Buijt MSc is afgestudeerd als forensisch criminoloog aan de Universiteit Leiden. Ten tijde van dit onderzoek liep hij stage als wetenschappelijk onderzoeker bij de Eenheid NoordHolland. Chris Pellemans MSc is afgestudeerd als forensisch criminoloog aan de Universiteit Leiden. Ten tijde van dit onderzoek werkte hij als wetenschappelijk onderzoeker voor de Eenheid Noord-Holland en het Nederlands Forensisch Instituut. Dr. Johan van Wilsem is universitair hoofddocent aan het Instituut voor Strafrecht & Criminologie van de Universiteit Leiden. Onze dank gaat uit naar Soenita Ganpat en Paul Nieuwbeerta voor het beschikbaar stellen van gegevens uit de ‘Monitor Moord en Doodslag’. Ook willen wij Roosje de Leeuwe en Mike Groen van het NFI en Sophie van Rooijen en alle andere betrokken medewerkers van de Eenheid NoordHolland bedanken. J. Hoogenboezem, ‘165 slachtoffers van moord en doodslag in 2011’, CBS Webmagazine 2012, geraadpleegd op 17 augustus 2014 via www. cbs. nl/ nl -NL/ menu/ themas/ gezondheid -welzijn/ publicaties/ artikelen/ archief/ 2012/ 2012 -3730 -wm. htm. De definitie van een clandestien graf is mede gebaseerd op art. 151 Sr. Hierbij moet worden ver‐ meld dat er niet in elk geval sprake hoeft te zijn van een geweldsdelict. Ook personen die bijvoor‐ beeld door een natuurlijke dood zijn overleden, kunnen illegaal verborgen worden door middel van een clandestien graf, maar deze zaken worden in dit artikel buiten beschouwing gelaten. In deze studie worden alleen de geweldsdelicten geselecteerd die vallen onder de volgende wetsarti‐ kelen: art. 287 Sr, art. 288 Sr, art. 289 Sr, art. 290 Sr en art. 291 Sr. Nederlands Forensisch Instituut (NFI), ‘Database Clandestiene Graven’, Nederlands Forensisch Instituut (Ministerie van Veiligheid en Justitie) 2013.
PROCES 2015 (94) 1
Dit artikel uit PROCES is gepubliceerd door Boom juridisch en is bestemd voor anonieme bezoeker
Moord en doodslag gevolgd door een clandestiene begraving van het slachtoffer
database gegevens over achttien graven, waarin twintig slachtoffers gevonden werden. De spreiding van het aantal vondsten per jaar is vrijwel gelijk, wat bete‐ kent dat er per jaar zo’n twee á drie zogenoemde clandestiene graven gevonden worden.5 Deze geweldsdelicten zijn daarmee relatief zeldzaam, maar desalniettemin om meerdere redenen zeer relevant voor (criminologisch) onderzoek. Zo is het niet onwaarschijnlijk dat een aantal van de 900 personen die zijn geregistreerd in de DNA Databank Vermiste Personen, op deze wijze is verdwenen.6 Uit de Database Clandestiene Graven van het NFI blijkt namelijk dat in ieder geval 70% van de slachtoffers als vermist was opgegeven.7 Uit dezelfde database van het NFI blijkt dat slechts een zeer klein aantal clandestiene graven door middel van een gerichte zoeking wordt gevonden (28%). Een groot deel van de clandestiene graven blijkt toevallig ontdekt te worden (33%). Hierbij moet bijvoorbeeld worden gedacht aan burgers die hun hond uitlaten, waarbij men door graafwerk van de hond op een lijk stuit.8 De overige clandestiene graven worden gevonden door de politie door‐ dat verdachten of getuigen informatie over een begraaflocatie prijsgeven. Dit kan gebeuren doordat men zich uit wroeging vrijwillig aangeeft bij de politie, of onvrijwillig, door ondervragingen van de politie. Gezien de moeilijkheden omtrent het zoeken naar begraven personen is de vraag naar meer inzicht in dit fenomeen groot. Er is echter een nijpend tekort aan wetenschappelijke literatuur op dit gebied. Allereerst is er de vraag vanuit de opsporingspraktijk om het opsporingsonderzoek waarbij een clandestien graf (mogelijk) een rol speelt, te optimaliseren. Het lokaliseren van een clandestien graf blijkt in de praktijk namelijk zeer intensief en lastig, zeker wanneer (fysieke) aanwijzingen en informatie van verdachten of (oog)getuigen ontbreken.9 Recher‐ cheurs zijn in dat geval afhankelijk van het eerder verkregen (tactisch) bewijs, zoals telefoongegevens, en van aannames die gebaseerd kunnen zijn op eerdere ervaringen.10 Potentiële gevolgen hiervan zijn dat op de verkeerde plaats gezocht wordt, dat het onderzoeksgebied te groot is of dat er geen of een verkeerde ver‐ dachte in beeld is.11 Dit terwijl dergelijke opsporingsonderzoeken hoge kosten 5 6
7 8 9
10 11
NFI 2013. P. van den Eshof e.a., Vermiste Personen; registratie en opsporing, Zoetermeer: Centrale Recherche Informatiedienst 1996; Nederlands Forensisch Instituut (NFI), ‘DNA-databank identificeert onbekende slachtoffers’, NFIinfo 2011, geraadpleegd op 17 augustus 2014 via www. atnfi. nl/ artikelen/ samenwerking/ 2011/ dna -databank -identificeert -onbekende -slachtoffers. html. NFI 2013. NFI 2013; R.H. Walton, Cold Case Homicides: Practical Investigative Techniques, Boca Raton, FL: CRC/Taylor & Francis 2006. V.J. Geberth, Practical Homicide Investigation: Tactics, Procedures, and Forensic Techniques, Boca Raton, FL: CRC Press 2006; D.O. Larson, A.A. Vass & M. Wise, ‘Advanced scientific methods and procedures in the forensic investigation of clandestine graves’, Journal of Contemporary Criminal Justice 2011, 27, p. 149-182; Walton 2006. Larson, Vass & Wise 2011. Echter kan het niet lokaliseren van een clandestien graf in een verdacht gebied ook een wenselijk resultaat zijn. Zo kan het desbetreffende gebied mogelijk uitgesloten worden van verder onder‐ zoek en kan alle aandacht voorlopig op een ander relevant onderzoeksgebied gericht worden. Uit: J.J. Schultz & T.L. Dupras, ‘The contribution of forensic archaeology to homicide investigations’, Homicide Studies 2008, 12, p. 399-413.
PROCES 2015 (94) 1
7
Dit artikel uit PROCES is gepubliceerd door Boom juridisch en is bestemd voor anonieme bezoeker
Romano Buijt, Chris Pellemans & Johan van Wilsem
met zich meebrengen en veel tijd in beslag kunnen nemen.12 Met behulp van resultaten uit wetenschappelijk onderzoek kunnen mogelijk nieuwe inzichten in de aard van dit soort vermissingszaken worden gecreëerd, waardoor efficiënter te werk kan worden gegaan binnen de opsporing.13 Het is tot op heden echter voor clandestiene begravingszaken onbekend welke kenmerken daders, slachtoffers en het delict bezitten. Daarbij is er veel onduide‐ lijkheid over de onderlinge samenhang tussen de genoemde kenmerken, mede vanwege de geringe prevalentie van dit misdrijf. Het is niet duidelijk of er eendui‐ dige typen van dit soort geweldsdelicten bestaan, en tevens is niet bekend of deze zaken verschillen in kenmerken van ‘reguliere’ moordzaken. Juist deze informatie kan zeer relevant zijn voor de opsporingspraktijk, aangezien de zoekstrategie hierop aangepast kan worden. Indien technisch en/of tactisch bewijs wijst op een begraving, kan vervolgens onderzocht worden of de zaak overeenkomsten ver‐ toont met een specifiek type begravingszaak van een typologie. Een dergelijke typologie betreft een (statistische) classificatie van typen clandestiene begra‐ vingszaken op basis van overeenkomstige kenmerken van verschillende misdrij‐ ven die eerder zijn gepleegd door verschillende daders. Onderscheidende kenmer‐ ken van vastgestelde typen begravingszaken die tijdens het opsporingsonderzoek niet geobserveerd zijn, kunnen hiermee in beeld worden gebracht om zo potentiële zoekgebieden en/of verdachten efficiënter te selecteren.14 Mede hier‐ door kunnen ondervragingen van getuigen en verdachten door de politie beter gestuurd worden en mogelijkerwijs leiden tot een bekentenis of een relevante tip.15 Tevens kan deze kennis bijdragen aan het reconstrueren van het delict door de onderzoekers.16 Dit artikel tracht daartoe een eerste aanzet te geven door informatie over de verdachte, het slachtoffer en de wijze waarop het delict is gepleegd in kaart te brengen en aan elkaar te relateren. Op die manier kan wor‐ den nagegaan of (1) dit type moordzaken afwijkt van ‘reguliere’ moordzaken waarbij geen sprake is van een clandestiene begraving, en (2) in hoeverre er bin‐ nen de clandestiene begravingszaken verschillende typen te onderscheiden zijn op basis van de combinatie van kenmerken van het slachtoffer, de dader en de pleegwijze. De centrale onderzoeksvraag van dit artikel luidt dan ook: Wat is de aard van moord- en doodslagzaken in Nederland waarbij slachtoffers in clan‐ destiene graven werden begraven, en in hoeverre verschillen zij van ‘reguliere’ moorden doodslagzaken in Nederland?
12
13
14 15 16
8
Een voorbeeld hiervan betreft de vermissingszaak van de 34-jarige Ilona Németh uit Utrecht. Zij werd na een jaar in een groenstrook nabij het station Overvecht gevonden. De totale kosten van het opsporingsonderzoek naar Ilona Németh bedroegen ongeveer 1,3 miljoen euro. Uit: P. Hendriks & J. Kwadijk, Moord zonder grenzen: Hoe de politie Utrecht de moordenaar van Ilona Németh op het spoor kwam en levenslang achter de tralies kreeg, Leeuwarden: Vuyk & CO 2008. E. Beauregard & J. Field, ‘Body disposal patterns of sexual murderers: implications for offender profiling’, Journal of Police and Criminal Psychology 2008, 23, p. 81-89; R.M. Holmes & S.T. Holmes, Serial Murder, Thousand Oaks, CA: Sage Publications 1998. Beauregard & Field 2008. P.B. Ainsworth, Offender Profiling and Crime Analysis, Cullompton: Willan 2001; Beauregard & Field 2008. Beauregard & Field 2008.
PROCES 2015 (94) 1
Dit artikel uit PROCES is gepubliceerd door Boom juridisch en is bestemd voor anonieme bezoeker
Moord en doodslag gevolgd door een clandestiene begraving van het slachtoffer
Eerder onderzoek Eerder onderzoek op dit gebied is schaars. In de bestaande literatuur is met name beschreven op welke wijze het opsporingsonderzoek van een clandestien graf ide‐ aliter uitgevoerd zou moeten worden en welke zoekmethoden hierbij gebruikt dienen te worden.17 In totaal zijn drie Amerikaanse studies bekend waarbij clan‐ destiene begravingszaken werden geanalyseerd, waarvan één studie expliciet ken‐ merken van dit soort delicten in kaart brengt.18 In de studie van Hays worden specifieke slachtoffer-, dader- en delictskenmerken onderzocht om er zodoende achter te komen wat veelvoorkomende patronen zijn bij dit soort begravingsza‐ ken in Florida.19 Uit het genoemde onderzoek blijkt onder andere dat clandes‐ tiene graven in meer dan de helft van de gevallen werden gevonden in bosgebie‐ den. Daarnaast zijn in vrijwel alle gevallen slachtoffers in individuele graven gevonden. In 62% van de zaken is het slachtoffer in een clandestien graf door toe‐ val gevonden, en in 17% van de zaken werd de locatie van een graf aangewezen door een bekennende verdachte. Het percentage toevallige vondsten gevonden door Hays ligt aanmerkelijk hoger dan het percentage toevallige vondsten uit de NFI-database (33%), die aanleiding vormde voor dit onderzoek. Mogelijkerwijs is dit verschil te verklaren doordat Hays ook bovengrondse dumpingen meeneemt in zijn analyse, terwijl het juist waarschijnlijker is dat deze zonder georganiseerde zoeking door burgers worden gevonden. Tevens blijkt na een analyse van zaken waarbij de doodsoorzaak kon worden vastgesteld dat de meeste slachtoffers om het leven werden gebracht door vuurwapengeweld (35%) en fysieke mishande‐ ling, inclusief gebruik van slagwapens (26%).20 Op basis van Nederlandse data over de periode 1992-2001 wijzen deze modi operandi volgens Leistra en Nieuw‐ beerta op dodingen die worden gepleegd binnen het criminele circuit.21 De overige twee nationale Amerikaanse studies concentreren zich op dodelijk afgelopen kinderontvoeringen en dumpingen in het algemeen, waarbij clandes‐ tiene graven slechts impliciet worden betrokken bij de analyse. Een opvallend resultaat uit het onderzoek van Boudreaux, Lord en Dutra is dat naarmate de kin‐ deren ouder worden, het seksuele motief bij de dader een grotere rol gaat spelen en de kans dat de slachtoffers op een grotere afstand van hun woning worden gevonden toeneemt.22 Uit de Amerikaanse studie van Hanfland, Keppel en Weis 17 18
19 20 21 22
Zie bijv.: Larson, Vass & Wise 2011; J.K. Pringle e.a., ‘The use of geoscience methods for terres‐ trial forensic searches’, Earth-Science Reviews 2012, 114, p. 108-123. M.C. Boudreaux, W.D. Lord & R.L. Dutra, ‘Child abduction: Aged-based analyses of offender, vic‐ tim, and offense characteristics in 550 cases of alleged child disappearance’, Journal of Forensic Sciences 1999, 44, p. 539-553; K.A. Hanfland, R.D. Keppel & J.G. Weis, Case Management for Mis‐ sing Children Homicide Investigation, Olympia, Washington: Office of the Attorney General, State of Washington, and U.S. Department of Justice’s Office of Juvenile Justice and Delinquency Pre‐ vention 1997; W.M. Hays, Florida’s clandestine graves: An anthropological perspective of the dead (Master’s thesis, Florida: The Florida State University), 2008. Hays 2008. Hays 2008. G. Leistra & P. Nieuwbeerta, Moord en doodslag in Nederland, 1992-2001, Amsterdam: Prome‐ theus 2003. Boudreaux, Lord & Dutra 1999.
PROCES 2015 (94) 1
9
Dit artikel uit PROCES is gepubliceerd door Boom juridisch en is bestemd voor anonieme bezoeker
Romano Buijt, Chris Pellemans & Johan van Wilsem
blijkt dat 52% van de slachtoffers van moord heimelijk verborgen was. In 49% van de gevallen was de dump- of begraafplek welbewust gekozen door de dader. Deze plek bevond zich in bijna 75% van de gevallen binnen 70 meter van de pleegplaats van de moord.23 In hetzelfde onderzoek werd gevonden dat meisjes met een leeftijd van 1 tot en met 5 jaar oud vaker slachtoffer zijn geweest van een kinderontvoering met dodelijke afloop, gepleegd door een vriend of kennis, dan oudere meisjes.24 Ook blijkt uit deze studie dat de kans op een vreemde als dader van dit soort kinderontvoeringen toeneemt indien het vrouwelijke slachtoffer ouder wordt. Hanfland, Keppel en Weis ontdekten dat de resultaten voor jongens hiervan verschillen. Zo werd door de onderzoekers vastgesteld dat jonge jongens binnen de leeftijdscategorie van 1 tot en met 5 jaar bijvoorbeeld vaker door een vreemde dader ontvoerd werden dan meisjes uit diezelfde leeftijdscategorie. De resultaten uit de twee beschreven studies zijn niet representatief voor clandes‐ tiene begravingen bij kinderontvoeringen in Amerika, omdat er geen onderscheid gemaakt is in verschillende soorten dumpingen en er niet specifiek geconcen‐ treerd wordt op clandestiene begravingen. Bijkomend nadeel is dat de resultaten niet generaliseerbaar zijn naar de Nederlandse situatie. Buiten de drie genoemde onderzoeken, waarin clandestiene begravingszaken zijn geanalyseerd, zijn er door ons geen andere studies gevonden die de aard van clan‐ destiene begravingszaken hebben bestudeerd. Echter, er is wel literatuur bekend waarin de aard van andere typen dodingen is onderzocht door verschillende soor‐ ten kenmerken onderling aan elkaar te relateren.25 In dit artikel zal op een verge‐ lijkbare wijze worden getracht om een typologie van clandestiene begravingsza‐ ken te definiëren door slachtoffer-, dader- en delictskenmerken onderling aan elkaar te relateren. Onderzoeksopzet Binnen dit onderzoek is gebruikgemaakt van verschillende bronnen en methoden, vergelijkbaar met de wijze van onderzoek naar moord en doodslag in Nederland door Leistra en Nieuwbeerta.26 Aangezien er geen inzicht was in het aantal clan‐ destiene begravingen vóór 2005, is gekozen voor een zo breed mogelijke dataver‐ zameling. Dit houdt niet alleen in dat zo veel mogelijk primaire en secundaire bronnen onderzocht zijn, maar ook dat vanwege de lage prevalentie van dit soort zaken deze bronnen voor een zo lang mogelijke tijdsperiode zijn geraadpleegd. In figuur 1 wordt schematisch weergegeven welke bronnen zijn geraadpleegd en 23 24 25
26
10
Hanfland, Keppel & Weis 1997. Hanfland, Keppel & Weis 1997. Zie bijv.: R.D. Keppel & R. Walter, ‘Profiling killers: A revised classification model for understan‐ ding sexual murder’, International Journal of Offender Therapy and Comparative Criminology 1999, 43, p. 417-437; C.G. Salfati, ‘The Nature of expressiveness and instrumentality in homicide: implications for offender profiling’, Homicide Studies 2000, 4, p. 265-293; C.E. Kubrin, ‘Structural covariates of homicide rates: Does type of homicide matter?’, Journal of Research in Crime and Delinquency 2003, 40, p. 139-170. Leistra & Nieuwbeerta 2003; P. Nieuwbeerta & G. Leistra, Dodelijk Geweld. Moord en Doodslag in Nederland, Amsterdam: Uitgeverij Balans 2007.
PROCES 2015 (94) 1
Dit artikel uit PROCES is gepubliceerd door Boom juridisch en is bestemd voor anonieme bezoeker
Moord en doodslag gevolgd door een clandestiene begraving van het slachtoffer
welke periodes zij beslaan. Voor de inventarisatie zijn in totaal zes bronnen geraadpleegd. In eerste instantie is er een pilotstudie gestart in de Eenheid Noord-Holland waarbij alle aanwezige dossiers handmatig doorzocht zijn.27 Bij deze inventarisatie binnen de regionale archieven van de Nationale Politie en de rijks- en gemeentepolitie zijn in totaal acht relevante dossiers teruggevonden. Ter controle zijn de overige vier landelijke bronnen geraadpleegd, waarbij veertien zaken zijn gevonden die zich hebben afgespeeld binnen deze eenheid. Dat er zes extra zaken gevonden zijn, heeft voornamelijk te maken met de opbouw van het politiearchief. Naar het blijkt is dit vaak incompleet (zoals ook waargenomen door Leistra en Nieuwbeerta). Qua aantal zaken is de dekkingsgraad van de vier lande‐ lijke bronnen daarmee groter dan die van de politiearchieven. Dit in beschouwing genomen en het feit dat raadpleging van het Noord-Hollandse politiearchief een tijdrovende opgave was, is vanwege de beperkte doorlooptijd van het onderzoek (zes maanden) gekozen voor een opzet waarbij de vier landelijke bronnen exten‐ sief onderzocht zijn. Het Noord-Hollandse politiearchief is wegens het ontbreken en verkeerd ordenen van dossiers zowel handmatig als digitaal doorzocht. Data uit beide krantenban‐ ken, rechtspraak. nl en het archief van de rijks- en gemeentepolitie zijn digitaal verzameld door te zoeken met de volgende zoektermen: moord, doodslag, begra‐ ving/begraven, opgraving/opgegraven, lijk gevonden, stoffelijk overschot gevonden, dader begroef en mogelijke combinaties van deze termen, ook met soorten begraafloca‐ ties (zoals: tuin, bos), vind-data van het graf, slachtoffer-, dader- en plaatsnamen en artikel/art. 151 (Sr). In de LexisNexis krantenbank zijn zowel de ANP-nieuwsbe‐ richten bestudeerd, als krantenberichten uit kwaliteitskranten (NRC Handelsblad, de Volkskrant, Trouw) en regionale nieuwsbladen. Tot slot zijn de moord- en doodslaglijsten van Leistra en Nieuwbeerta (in figuur 1: Moord en doodslag in Nederland) geanalyseerd op relevante geweldsdelicten waarbij sprake was van een clandestiene begraving.28 Inclusiecriteria hierbij zijn dat de politie de zaak als mis‐ drijf heeft gekwalificeerd en dat het clandestiene graf gevonden is op Nederlands grondgebied. Het kan hierbij dus ook gaan om onopgeloste zaken. Daarnaast zijn zaken geïncludeerd indien het geweldsdelict in Nederland is gepleegd, maar waar‐ bij het slachtoffer over de Nederlandse grens is begraven en de zaak als opgelost werd beschouwd. Dit is het geval indien ten minste één verdachte bij de politie bekend was of door het Openbaar Ministerie is vervolgd.29 Dit heeft geresulteerd in een database met 114 zaken uit de periode 1900 tot en met 2012. Vervolgens zijn de gevonden begravingszaken inhoudelijk geanalyseerd met betrekking tot slachtoffer-, dader- en delictskenmerken. Het is mogelijk dat een zaak in meerdere bronnen benoemd wordt. Voor zover de gedocumenteerde fei‐ ten elkaar aanvullen, is hierbij alle informatie gebruikt. Indien bronnen elkaar tegenspraken, is een afweging gemaakt naar betrouwbaarheid. Hierbij werden uit‐ 27
28 29
De Eenheid Noord-Holland en het NFI waren de opdrachtgevers van dit onderzoek, mede daarom is er alleen in de Eenheid Noord-Holland, na toestemming, een dossieranalyse uitge‐ voerd. Leistra & Nieuwbeerta 2003; Nieuwbeerta & Leistra 2007. Leistra & Nieuwbeerta 2003; Nieuwbeerta & Leistra 2007.
PROCES 2015 (94) 1
11
Dit artikel uit PROCES is gepubliceerd door Boom juridisch en is bestemd voor anonieme bezoeker
Romano Buijt, Chris Pellemans & Johan van Wilsem
Figuur 1
Tijdsspanne gebruikte bronnen
spraken van de rechter als meest betrouwbaar beschouwd, gevolgd door de infor‐ matie uit politiedossiers en tot slot de informatie uit secundaire bronnen, zoals krantenberichten. Het eerste doel van dit onderzoek is om clandestiene begravingszaken te vergelij‐ ken met ‘reguliere’ moord- en doodslagzaken, om na te gaan in hoeverre deze soorten moorden van elkaar verschillen. Indien er geen verschil waar te nemen zou zijn, is de opsporingswaarde van een eventuele indeling in typen begravingszaken immers laag. Om deze descriptieve analyse uit te voeren zijn gegevens over 434 ‘reguliere’ moord- en doodslagzaken, afkomstig uit de Nederlandse ‘Monitor Moord en Doodslag’ gebruikt.30 Deze database bevatte gegevens over alle dodin‐ gen uit 2003 en 2004. Aangezien dit een geanonimiseerd bestand betrof, bleek het niet mogelijk om moord- en doodslagzaken waarbij sprake was van een clan‐ destiene begraving hieruit te filteren. Door de lage base rate (twee á drie per jaar) van dit soort misdrijven is de invloed van deze dubbeltellingen echter verwaar‐ loosbaar. Ten tweede is vervolgens onderzocht of binnen de groep clandestiene begravingszaken verschillende typen te onderscheiden zijn, met uiteenlopende combinaties van dader-, slachtoffer- en delictskenmerken. Deze analyse is uitge‐ voerd door middel van een hiërarchische clusteranalyse, zoals eveneens in eerder onderzoek naar misdrijftypologieën is gedaan.31 Deze laatste analyses hebben betrekking op 93 opgeloste clandestiene begravingszaken waarvan alle benodigde informatie bekend was. Operationalisaties In dit onderzoek zijn alleen gegevens van het primaire slachtoffer en de primaire dader geanalyseerd, omdat bij een groot aantal non-familiaire moordzaken geen complete informatie over relaties tussen slachtoffer(s) en medeverdachte(n) ver‐ meld is in krantenberichten. De verdachte met het grootste aandeel in de doding is geregistreerd als de primaire dader. De variabele met betrekking tot de relatie tussen een dader en een slachtoffer is onderverdeeld in onbekenden, vrienden/
30 31
12
Voor deze analyse geldt dat voor zowel reguliere dodingen (Ntotaal = 434) als clandestiene begra‐ vingszaken (Ntotaal = 114) onopgeloste en opgeloste moord- en doodslagzaken zijn geselecteerd. Kubrin 2003; S. Taylor e.a., ‘Cluster analysis examination of serial killer profiling categories: A bottom-up approach’, Journal of Investigative Psychology and Offender Profiling 2012, 9, p. 30-51; J.A. van Wilsem, ‘Het verband tussen “hoe” en “waar”. De invloed van locatie op pleegwijze bij straatroof’, Mens en Maatschappij 2010, 85, p. 27-46.
PROCES 2015 (94) 1
Dit artikel uit PROCES is gepubliceerd door Boom juridisch en is bestemd voor anonieme bezoeker
Moord en doodslag gevolgd door een clandestiene begraving van het slachtoffer
kennissen en intimi.32 Dader en slachtoffer zijn vreemden van elkaar indien zij elkaar geenszins kennen. De relatie ‘vrienden/kennissen’ houdt in dat de dader en het slachtoffer elkaar enige tijd kennen en/of dat zij eerder kortstondig sociaal contact met elkaar hebben gehad. Onder ‘intimi’ vallen (ex-)partners, (schoon)ouders en andere familieleden, zoals kinderen, neven of nichten.33 Voor wat betreft de soort pleegplaats van het geweldsdelict is per zaak vastgesteld of de pleegplaats een woning betrof. Hierbij is niet specifiek vastgesteld of dit de woning van een slachtoffer of die van een dader betrof. Ook bij de soort begraa‐ flocatie is geen onderscheid gemaakt tussen de tuin van een verdachte of de tuin van een slachtoffer. Resultaten In tabel 1 worden de kenmerken van ‘reguliere’ moord- en doodslagzaken en clan‐ destiene begravingszaken onderling vergeleken. Uit deze tabel blijkt dat er elf sig‐ nificante verschillen zijn waar te nemen. Opvallend is dat er verschillen zijn in slachtoffer- en delictskenmerken, maar niet in daderkenmerken. Verder laten de resultaten zien dat bij clandestiene begravingszaken seksuele dodingen vaker voorkomen dan bij ‘reguliere’ dodingen. Tevens zijn er verschillen in kenmerken waargenomen voor wat betreft de pleegplaats van het delict. Bij clandestiene begravingszaken is de pleegplaats vaker een bos, duin of park dan bij ‘reguliere’ moord- en doodslagzaken. Niet onverwachts blijkt de pleegplaats vaker onbekend bij begravingszaken. Ook worden clandestiene begravingszaken logischerwijs minder vaak gepleegd op de openbare weg en in horecagelegenheden dan ‘regu‐ liere’ moord en doodslag. Verder laten de resultaten in tabel 1 zien dat er verschillen zijn waar te nemen voor wat betreft de modus operandi van daders. Bij clandestiene begravingszaken worden slachtoffers vaker om het leven gebracht door wurging of verstikking. Dit geldt ook voor het gebruik van slagwapens. Daarentegen worden steek- en snijwa‐ pens juist minder frequent gebruikt dan bij ‘reguliere’ dodingen. Hetzelfde geldt voor het gebruik van vuurwapens. Bij de slachtofferkenmerken is het tot besluit zeer opvallend dat het percentage vrouwelijke slachtoffers aanmerkelijk hoger is bij clandestiene begravingszaken en dat slachtoffers gemiddeld genomen jonger zijn dan slachtoffers van reguliere moord en doodslag. Typologie In totaal zijn door middel van een clusteranalyse en na controle van het dendro‐ gram drie verschillende typen begravingszaken onderscheiden (zie tabel 2). Een indeling in twee, vier of meer clusters zorgde voor te heterogene clusters of voor te kleine clusters. De indeling in typen clandestiene begravingszaken blijkt vooral te geschieden onder invloed van de begraaflocaties, het geslacht van het slachtof‐ 32 33
L. Cao, C. Hou & B. Huang, ‘Correlates of the victim-offender relationship in homicide’, Inter‐ national Journal of Offender Therapy and Comparative Criminology 2008, 52, p. 658-672. Cao, Hou & Huang 2008.
PROCES 2015 (94) 1
13
Dit artikel uit PROCES is gepubliceerd door Boom juridisch en is bestemd voor anonieme bezoeker
Romano Buijt, Chris Pellemans & Johan van Wilsem
Tabel 1
Delicts-, dader- en slachtofferkenmerken van moord- en doodslagzaken waarbij het slachtoffer clandestien begraven werd vs. ‘gewone’ moord- en doodslagzaken ‘Reguliere’ moord en doodslag (Ntotaal = 434) %
Moord en doodslag: met clandestiene begraving (Ntotaal = 114) %
X2 (1)
15,7
20,2
1,324
Type moord: Partnerdoding Kinderdoding
3,2
4,4
0,363
Overige familiedoding
6,7
5,3
0,304
Moorden bij ruzies
22,1
14,9
2,865
Crimineel milieu
11,1
7,0
1,608
6
8,8
1,138
Seksuele moorden
1,8
13,2
28,745**
Overige moorden
12,7
10,5
0,388
Niet opgelost
20,7
15,8
1,397
Woning
45,2
50,9
1,186
Openbare weg
37,1
3,5
48,402**
Bos, duin, park
7,6
19,3
13,675**
Horeca
3,9
0
4,608*
Roofmoorden
Pleegplaats:
Overig
4,8
5,3
0,035
Onbekend
1,4
21,1
67,506**
Modus operandi: Vuurwapen
28,3
17,5
5,458*
Steek-/snijwapen
34,6
12,3
21,374**
Slagwapen
6,7
20,2
19,140**
Fysiek geweld
8,5
3,5
3,282
Wurging/verstikking
8,8
34,2
48,440**
Onbekend
9,9
12,3
0,545
Gem. aantal daders p. doding
1,310
1,410
-1,275a
Gem. aantal slachtoffers p. doding
1,080
1,110
-0,724a
Slachtoffer vrouw
30,9
50,5
14,792**
Dader vrouw
8,3
7,4
0,084
Gem. leeftijd slachtoffer (in jaren)
38,670
32,380
3,324a**
Gem. leeftijd dader (in jaren)
33,220
33,430
-0,163a
Geslacht en leeftijd:
*P < 0,05; ** P < 0,01 a T-toets 14
PROCES 2015 (94) 1
Dit artikel uit PROCES is gepubliceerd door Boom juridisch en is bestemd voor anonieme bezoeker
Moord en doodslag gevolgd door een clandestiene begraving van het slachtoffer
fer en de relaties tussen de dader en het slachtoffer. Verhoudingsgewijs zijn voor deze kenmerken de hoogste chikwadraatwaarden waargenomen. Minder hoge chikwadraatwaarden zijn zichtbaar voor kenmerken omtrent de modus operandi, pleegplaatsen, de leeftijd van slachtoffers en het geslacht van de dader. Per type delict en per onderscheidend kenmerk zal deze typologie beschreven worden. Uit tabel 2 volgt dat bij het eerste type clandestiene begravingszaak (kopje Type 1) de dader in vrijwel alle gevallen een vriend of kennis van het slachtoffer is. Slacht‐ offers binnen dit type zijn met name mannen tussen de 18 en 50 jaar. In de helft van de gevallen wordt het slachtoffer in een woning gedood en in ruim 70% van de gevallen wordt het lichaam vervolgens begraven in bossen, duinen, parken of op de openbare weg. In ongeveer een kwart van de zaken werd het lichaam begra‐ ven in een bouwland, weiland of een andere begraaflocatie. Binnen dit type begra‐ vingszaak worden de slachtoffers in 50% van de gevallen gedood door een slagwa‐ pen of fysiek geweld, en in 62% van de zaken zijn er meerdere daders betrokken bij het delict. Een onderscheidende factor bij het tweede type (kopje Type 2) is dat deze moorden vaker gepleegd worden door een vrouwelijke dader. Hierbij moet worden vermeld dat er slechts in 7,5% van het aantal begravingszaken (N = 93) sprake is van een vrouwelijke dader. Daders zijn in de helft van de gevallen afkomstig uit de vrienden- of kennissenkring van de dader, en in 45% van de gevallen betreft het een dader uit de intieme sfeer van het slachtoffer. Binnen dit type begravingszaak blijken zowel mannen als vrouwen ongeveer even vaak slachtoffer te zijn. De dader doodt het slachtoffer bijna altijd in een woning en begraaft deze vervolgens in een woning of tuin. Het derde type begravingszaak (kopje Type 3) wordt verhoudingsgewijs vaker gepleegd door onbekenden. Daar‐ naast blijkt het vaak om vrouwelijke slachtoffers te gaan. Slachtoffers zijn relatief jong, waarbij 40% nog niet volwassen is. In de meeste gevallen worden zij begra‐ ven teruggevonden in een bos, duin, park of op de openbare weg. In het meren‐ deel van de zaken heeft de dader het slachtoffer om het leven gebracht door mid‐ del van wurging of verstikking. Omdat de dataverzameling een periode van 112 jaar beslaat en kenmerken van clandestiene begravingszaken vervolgens vergeleken worden met kenmerken van ‘reguliere’ dodingen uit 2003 en 2004, is de temporele stabiliteit van zowel de typologie als de prevalentie van dader-, slachtoffer- en delictskenmerken getoetst. Nederland heeft immers in de afgelopen eeuw grote ontwikkelingen op verschil‐ lende gebieden doorgemaakt. Daarom is gecontroleerd of de prevalentie van kenmerken van begravingszaken gelijk bleef indien alleen zaken vanaf 1990 gese‐ lecteerd werden. Dit was inderdaad het geval, enkele kleine uitzonderingen daar‐ gelaten. Zo blijken partnerdodingen de afgelopen 22 jaar frequenter onder de begravingszaken voor te komen, in tegenstelling tot moorden bij ruzies en nietopgeloste moorden. Desondanks kan worden geconcludeerd dat begravingszaken door de tijd heen ongeveer dezelfde kenmerken bevatten. Vervolgens is ook de temporele stabiliteit van de vastgestelde typologie getoetst. Hiervoor zijn dichotome variabelen aangemaakt, per (pleeg)periode van 25 jaar, waarvan één variabele een periode bestrijkt van twaalf jaar (2000-2012). Door
PROCES 2015 (94) 1
15
Dit artikel uit PROCES is gepubliceerd door Boom juridisch en is bestemd voor anonieme bezoeker
Romano Buijt, Chris Pellemans & Johan van Wilsem
Tabel 2
Typologie van clandestiene begravingszaken Type 1 N = Type 2 N = Type 3 N = Totaal N = 26 % 20 % 47 % 93 %
X2 (2)
Daderkenmerken: Vrouw
3,8
25
2,1
7,5
12-17 jaar
7,7
0
0
2,2
11,247** 5,267
18-50 jaar
92,3
75
83
83,9
2,559
51 jaar of ouder
0
20
12,8
10,8
5,113
Onbekend
0
5
4,3
3,2
1,228
0
5
31,9
17,2
14,634**
Relatie tussen dader en slachtoffer: Onbekenden Vrienden/kennissen
92,3
50
17
45,2
38,552**
Intimi
7,7
45
51,1
37,6
14,005**
Vrouw
11,5
45
76,6
51,6
28,816**
0-17 jaar
3,8
0
40,4
21,5
20,250**
18-50 jaar
80,8
70
46,8
61,3
8,952*
Slachtofferkenmerken:
51 jaar of ouder
7,7
20
12,8
12,9
1,525
Onbekend
7,7
10
0
4,3
4,417
Woning
50
95
53,2
61,3
12,275**
Onbekend
3,8
0
8,5
5,4
2,164
Pleegplaats:
Begraaflocatie: Woning/tuin
0
100
10,6
26,9
70,268**
Bos/duin/park/openbare weg
73,1
0
78,7
60,2
38,786**
Bouwland/weiland/ overig
26,9
0
10,6
12,9
7,725*
Vuurwapen
23,1
20
8,5
15,1
3,265
Steek-/ snijwapen
7,7
15
14,9
12,9
0,872
Slagwapen/fysiek geweld
50
40
10,6
28
14,712**
19,2
25
59,6
40,9
13,927**
0
0
6,4
3,2
3,034
Meer dan één slachtoffer
3,8
5
10,6
7,5
1,343
Meer dan één dader
61,5
30
17
32,3
15,241**
Modus operandi:
Wurging/verstikking Onbekend
* P < 0,05; ** P < 0,01
16
PROCES 2015 (94) 1
Dit artikel uit PROCES is gepubliceerd door Boom juridisch en is bestemd voor anonieme bezoeker
Moord en doodslag gevolgd door een clandestiene begraving van het slachtoffer
middel van de Spearman-rangcorrelatie is getoetst of er een verband was waar te nemen tussen enerzijds deze dichotome variabelen en anderzijds de vastgestelde typen clandestiene begravingszaken. Dit leverde echter geen significante resulta‐ ten op. Tevens is ter controle een clusteranalyse uitgevoerd op de opgeloste zaken uit de periode 1990-2012 (zie tabel 3). Uit deze analyse is gebleken dat de vastge‐ stelde typen clandestiene begravingszaken vrijwel dezelfde kenmerken blijven bezitten. Van de drie reeds vastgestelde typen blijkt het eerste type begravings‐ zaak het meest stabiel over de tijd. Het tweede type bevat na deze controle enkele nieuwe kenmerken. Waar eerst zowel intimi als vrienden of kennissen ongeveer even frequent dader waren binnen dit type, betreft het nu vooral daders uit de intieme sfeer en zijn alle slachtoffers vrouwen. Daarnaast worden deze dodingen nog steeds in een woning gepleegd, maar zijn slachtoffers ook vaker begraven in een bos, duin, park of op de openbare weg (43%). Ten slotte blijkt ook de tempo‐ rele stabiliteit voor het derde type begravingszaak groot te zijn. Alleen de varia‐ bele ‘pleegplaats woning’ verdwijnt geheel, in tegenstelling tot de eerder vastge‐ stelde 53%. Daarnaast blijkt in alle gevallen de begraaflocatie een bos, duin, park of de openbare weg te zijn. Conclusie en discussie Dit artikel geeft een eerste verkenning naar de aard van moord en doodslag waar‐ bij de daders hun slachtoffers clandestien begroeven. Vanuit de opsporingsprak‐ tijk is de vraag naar innovatieve inzichten in de aard van clandestiene begravings‐ zaken groot. Om de opsporingsrelevantie van een typologie te toetsen is allereerst vastgesteld of deze zaken in kenmerken van ‘reguliere’ moord en doodslag ver‐ schillen. Naar aanleiding van de resultaten uit deze studie kan worden geconclu‐ deerd dat deze specifieke groep moord en doodslag andere kenmerken bezit dan ‘reguliere’ moord en doodslag. Verschillen zijn met name waargenomen voor wat betreft de pleegplaatsen, modus operandi en slachtofferkenmerken. Ook blijken seksuele dodingen frequenter voor te komen bij clandestiene begravingszaken. Deze tegenstellingen zijn interessant omdat dit betekent dat een indeling naar verschillende typen clandestiene begravingszaken relevante opsporingsinforma‐ tie kan opleveren voor vermissingszaken. Door middel van een clusteranalyse, vergelijkbaar met eerder onderzoek naar dodelijke geweldsmisdrijven en straat‐ roof, zijn drie typen begravingszaken vastgesteld.34 Type 1-zaken worden meestal in vereniging gepleegd door kennissen of vrienden van het slachtoffer, waarbij vooral mannen tussen de 18 en 50 jaar worden gedood door middel van een slag‐ wapen of fysiek geweld. Daders begraven in de meeste gevallen het stoffelijk over‐ schot in een bos, duin, park of op de openbare weg. Type 2-zaken worden gepleegd door vrienden of kennissen en intimi. Slachtoffers tussen de 18 en 50 jaar worden door middel van een slagwapen of fysiek geweld om het leven gebracht in een woning en vervolgens in een woning of tuin begraven. Bij type 3-begravingszaken worden vooral vrouwen gedood door vreemden of intimi. De slachtoffers zijn 34
Kubrin 2003; Van Wilsem 2010.
PROCES 2015 (94) 1
17
Dit artikel uit PROCES is gepubliceerd door Boom juridisch en is bestemd voor anonieme bezoeker
Romano Buijt, Chris Pellemans & Johan van Wilsem
relatief jonger. Daders wurgen of verstikken het slachtoffer relatief vaak en begra‐ ven het stoffelijk overschot veelvuldig in een bos, duin, park of op de openbare weg. Uit dit onderzoek blijkt dat daders van type 1- en type 3-begravingszaken hun slachtoffers regelmatig transporteren van de pleeglocatie naar een andere soort begraaflocatie. Deze studie concentreert zich echter niet op afstandskenmerken tussen bijvoorbeeld de pleeg- en begraaflocatie. Voor de opsporingspraktijk zou dit echter wenselijk zijn, aangezien de bevindingen direct van invloed kunnen zijn op de omvang van het te selecteren onderzoeksgebied.35 Een andere vraag die door dit onderzoek niet wordt beantwoord, is in hoeverre de verkregen kennis toe te passen is op de opsporing van vermiste personen in het algemeen. In vervolg‐ onderzoek is het dan ook aan te raden om te analyseren of vermissingszaken met clandestiene begravingen verschillen in kenmerken van vermissingszaken waarbij geen sprake was van een clandestiene begraving. Slachtoffers kunnen immers ook heimelijk verborgen worden door bijvoorbeeld een waterdumping of inmetseling. Dit soort zaken vereist echter een andere methode om het lichaam op te sporen. Wellicht kunnen kenmerken aan het licht worden gebracht die specifiek het risico op een clandestiene begraving vergroten. Indien er in vermissingszaken uitspra‐ ken kunnen worden gedaan over de kans op een clandestiene begraving, kunnen de resultaten van dit artikel en toekomstig onderzoek naar clandestiene begra‐ vingszaken mogelijk een bijdrage leveren aan de opsporing van deze vermiste per‐ sonen. Praktische relevantie Aan de hand van de vastgestelde typologie kan relevante strategische opsporings‐ informatie worden afgeleid waarmee factoren in beeld kunnen worden gebracht die op dat moment in het opsporingsonderzoek nog onbekend zijn.36 Indien een zaak kenmerken bezit die overeenkomen met een bepaald type clandestiene begravingszaak, kan tijdens het opsporingsonderzoek rekening worden gehouden met andere onderscheidende kenmerken die binnen datzelfde type voorkomen. Wel is het zo dat in de praktijk bepaalde kenmerken van een zaak voor kunnen komen bij meerdere typen. Met typologieën dient met andere woorden in het opsporingsonderzoek niet al te rigide worden omgegaan: de werkelijkheid is vaak niet perfect in een categorie in te delen, maar zal er wel raakvlakken mee verto‐ nen. Tekortkomingen De resultaten van dit onderzoek dienen met de nodige voorzichtigheid geïnter‐ preteerd te worden. Ten eerste is de dataverzameling voor een groot deel geba‐ seerd op krantenberichten. Hierin wordt maar een select deel van de zaakinfor‐ matie gepresenteerd.37 Ten tweede is de kleine omvang van de database een 35 36 37
Zie ook: Boudreaux, Lord & Dutra 1999; Hanfland, Keppel & Weis 1997. Beauregard & Field 2008; Holmes & Holmes 1998. M. Liem e.a., ‘The nature and prevalence of familicide in the United States, 2000-2009’, Journal of Family Violence 2013, 28, p. 351-358.
18
PROCES 2015 (94) 1
Dit artikel uit PROCES is gepubliceerd door Boom juridisch en is bestemd voor anonieme bezoeker
Moord en doodslag gevolgd door een clandestiene begraving van het slachtoffer
andere tekortkoming van dit onderzoek. Dit heeft tot gevolg dat er kleine clusters ontstaan, waarvan enkele onderscheidende kenmerken aan verandering onderhe‐ vig zijn bij toevoeging van eventuele nieuwe zaken. Hieruit vloeien de laatste aan‐ bevelingen voor toekomstig onderzoek voort: er dienen meer gegevens te worden verzameld en daarnaast moeten er meer data worden verzameld uit primaire bronnen, zoals politiedossiers uit alle eenheden en rechtbankverslagen uit elk arrondissement om zodoende de kwaliteit van de analyses te verhogen. Gezien de opbouw van dit onderzoek en de hoeveelheid gebruikte bronnen is het echter zeer waarschijnlijk dat het merendeel van de Nederlandse clandestiene begravingen geïncludeerd is. De verwachting is dat door middel van dit onderzoek een zo com‐ pleet mogelijk beeld van dit fenomeen gegeven is. Gelet op de gevonden resulta‐ ten is de hoop dan ook dat dit onderzoek een directe bijdrage levert aan de inte‐ gratie van de wetenschap in de politiepraktijk.
PROCES 2015 (94) 1
19
Dit artikel uit PROCES is gepubliceerd door Boom juridisch en is bestemd voor anonieme bezoeker
Romano Buijt, Chris Pellemans & Johan van Wilsem
Tabel 3
Indeling naar typen clandestiene begravingszaken op basis van relevante begravingszaken gepleegd in de periode 1990-2012 Type 1 N = Type 2 N = Type 3 N = Totaal N = 24 % 21 % 14 % 59 %
X2 (2)
Daderkenmerken: Vrouw
16,7
4,8
0
8,5
3,746
12-17 jaar
4,2
0
0
1,7
1,483
18-50 jaar
87,5
85,7
78,6
84,7
0,569
51 jaar of ouder
8,3
14,3
21,4
13,6
1,308
-
-
-
-
-
0
0
42,9
10,2
21,469**
Onbekend Relatie tussen dader en slachtoffer: Onbekenden Vrienden/kennissen
91,7
19
14,3
47,5
31,787**
Intimi
8,3
81
42,9
42,4
24,190**
Slachtofferkenmerken: Vrouw
8,3
100
85,7
59,3
44,298**
0-17 jaar
4,2
14,3
35,7
15,3
6,831*
18-50 jaar
83,3
71,4
64,3
74,6
1,862
51 jaar of ouder
12,5
14,3
0
10,2
2,117
-
-
-
-
-
62,5
100
0
61
35,352**
0
0
28,6
6,8
13,792**
Onbekend Pleegplaats: Woning Onbekend Begraaflocatie: Woning/tuin
20,8
52,4
0
27,1
12,470**
Bos/duin/park/openbare weg
66,7
42,9
100
66,1
12,247**
Bouwland/weiland/ overig
12,5
4,8
0
6,8
2,396
25
0
7,1
11,9
7,086*
Modus operandi: Vuurwapen Steek-/snijwapen
12,5
9,5
14,3
11,9
0,198
Slagwapen/fysiek geweld
45,8
14,3
14,3
27,1
7,169*
Wurging/verstikking
16,7
71,4
50
44,1
13,889**
0
4,8
14,3
5,1
3,746
Meer dan één slachtoffer
8,3
14,3
7,1
10,2
0,618
Meer dan één dader
54,2
14,3
7,1
28,8
12,887**
Onbekend/overig
* P < 0,05; ** P < 0,01- geen gegevens beschikbaar
20
PROCES 2015 (94) 1