Departement Toegepaste Psychologie
Mooi vanbuiten, mooi vanbinnen? Een onderzoek naar vooroordelen bij kinderen omtrent fysieke eigenschappen.
Shari Spoelders
Scriptie voorgedragen tot het bekomen van het diploma van Bachelor in de toegepaste psychologie Promotor: Miet Craeynest Academiejaar: 2007-2008
Departement Toegepaste Psychologie
Mooi vanbuiten, mooi vanbinnen? Een onderzoek naar vooroordelen bij kinderen omtrent fysieke eigenschappen.
Shari Spoelders
Scriptie voorgedragen tot het bekomen van het diploma van Bachelor in de toegepaste psychologie Promotor: Miet Craeynest Academiejaar: 2007-2008
Voorwoord Als afstudeeropdracht het ik het voorbije academiejaar aan deze scriptie gewerkt. Ook al verliep de realisatie ervan niet altijd van een leien dakje, toch was dit voor mij een zeer boeiende opdracht. De grootste motivatie voor het realiseren van deze scriptie was mijn persoonlijke interesse in het onderwerp. Deze opdracht had ik zonder een aantal mensen niet kunnen afwerken, en daarom zou ik allereerst hen willen bedanken. Allereerst zou ik graag mijn promotor, mevrouw M. Craeynest, willen bedanken voor haar begeleiding tijdens het realiseren van deze scriptie. Zij heeft me bijgestaan zowel bij het uitwerken van het onderzoek, de verwerking via SPSS en de invulling van de scriptie zelf. In het bijzonder wil ik haar bedanken voor haar uitgebreide en snelle feedback, en ook haar geduld mij te helpen met de analyses via SPSS. Deze scriptie zou uiteraard ook nooit tot stand zijn gekomen zonder de proefpersonen. Daarvoor wil ik de directie van beide scholen bedanken, namelijk mevrouw Agnes De Smedt en mevrouw Linda Van Achter. Ook de leerkrachten van beide scholen, in zowel het eerste als het zesde leerjaar, verdienen hier een bedankje voor het ter beschikking stellen van hun klas. Als laatste verdienen ook de proefpersonen zelf een bedankje, dus alle leerlingen uit beide leerjaren en beide scholen, voor hun medewerking en inzet bij het invullen van de vragenlijst. In het eerste leerjaar zijn de vragenlijsten individueel en mondeling afgenomen. Aangezien zij zo talrijk waren, heb ik assistentie ingeroepen van mijn zus, Doreen Spoelders, vriendin Sara Feskens en vriendin Serena Sels. Zij hebben mee de vragenlijsten afgenomen en verdienen daarom ook een dankwoord. De heer Gerard Gielen verdient hier ook een dankwoord voor het ter beschikking stellen van enkele gestandaardiseerde foto‟s uit zijn onderzoek en zijn oprechte interesse in deze scriptie. Aan iedereen hier vermeld, mijn oprechte dank!
Shari Spoelders Hombeek 3 april 2008
Samenvatting Deze scriptie gaat na in welke mate kinderen een link leggen tussen uiterlijke eigenschappen
en
innerlijke
karaktertrekken.
Is
het
zo
dat
kinderen
positieve
eigenschappen linken met een mooi uiterlijk en negatieve eigenschappen met een lelijk uiterlijk? Deze stelling kan ondergebracht worden in het „beauty is good‟ stereotype, wat vrij vertaald kan worden in „wat mooi is, is goed‟ stereotype. In de inleiding is hieromtrent de theorie terug te vinden. Daar wordt ook voorgaand onderzoek besproken. Op basis van de probleemstelling werd een soort vragenlijst ontwikkeld. Deze werd afgenomen bij kinderen van het eerste en zesde leerjaar, dit om de evolutie in leeftijd van het stereotype na te gaan. De kinderen kregen twee korte verhaaltjes te horen, waarna ze een keuze moesten maken tussen twee foto‟s, namelijk een foto van een „mooi‟ of „lelijk‟ persoon. Er werd nagegaan of kinderen een positief verhaal verbinden met een mooie foto en een negatief verhaal met een lelijke foto. Ook werd gekeken of er een verschil is in het verbinden van foto‟s met verhaaltjes op basis van de geslacht en de school waarin de proefpersoon zich bevindt. De belangrijkste conclusie is dat de positieve verhalen duidelijk meer verbonden worden met mooie foto‟s, terwijl de negatieve verhalen niet duidelijk worden verbonden met lelijke foto‟s. Wat daar de oorzaak van zou kunnen zijn, zal besproken worden in de discussie.
Inhoudsopgave Voorwoord
I
Samenvatting
II
Inhoudsopgave
III
Lijst tabellen en figuren
V
Hoofdstuk 1: Inleiding
1
1.1
1.2
1.3
1.4
Fysieke aantrekkelijkheid
1
1.1.1 Schoonheid: objectief of subjectief?
2
1.1.2 Evoluties in het meten van schoonheid
3
1.1.3 Enkele richtlijnen voor objectieve schoonheid
3
1.1.4 Lichaamsbeeld bij lagereschoolkinderen
4
Vooroordelen en aanverwante begrippen
4
1.2.1 Vooroordelen
5
1.2.2 Stereotypen
5
1.2.3 Discriminatie
5
Belangrijke theorieën over het ontstaan van vooroordelen
6
1.3.1 Sociale Categorisatietheorie
6
1.3.2 Sociale Identiteitstheorie
7
1.3.3 Sociale Theorie van de identiteitsontwikkeling
8
1.3.4 Halo-effect
9
1.3.5 Het „beauty is good stereotype‟
9
1.3.6 Een onderzoek naar het effect van het „beauty is good‟ stereotype op de informatieverwerking bij kinderen
11
Hypothesen
12
Hoofdstuk 2: Methode
13
2.1 Deelnemers
13
2.2 Materiaal
14
2.3 Procedure
15
2.3.1 Eerste leerjaar
15
2.3.2 Zesde leerjaar
16
Hoofdstuk 3: Resultaten
17
Hoofdstuk 4: Discussie
22
4.1 Analyse van de resultaten
22
4.2 Sterktes van het onderzoek
24
4.3 Beperkingen van het onderzoek
24
4.4 Mogelijkheden voor verder onderzoek
25
Referentielijst
26
Bijlagen I: Brief voor ouders
1
Bijlagen II: Verhaaltjes gebruikt tijdens het onderzoek
2
Bijlagen III: Foto‟s gebruikt tijdens het onderzoek
3-7
Bijlagen IV: Invulformulier eerste leerjaar
8-11
Bijlagen V: Vragenlijst zesde leerjaar
12-22
Hoofdstuk 1: Inleiding “Toen mijn zoontje twee jaar geleden naar de laatste kleuterklas ging, deed hij dat met heel veel tegenzin want de juf die daar les gaf, was 'lelijk'. Ik vroeg hem toen waarom hij dan niet meer naar school zou willen? 'Mama, bij de tekenfilms zijn alle lelijke mensen slecht en boos, dus denk ik dat ik het niet leuk ga vinden in mijn nieuwe klas. Vorig jaar had ik een mooie juf en die was toch ook heel lief hé mama, dus zie je wel!' (of hoe je de invloed van Disney en consoorten niet mag onderschatten op die kleutertjes). Ik heb hem kunnen overhalen om het toch maar te proberen en haar een kans te geven. Al na enkele dagen kwam hij dolgelukkig naar huis want zijn nieuwe juf was 'superlief' en had zo'n geweldige voorleesstem, hij was helemaal verkocht. Dat laatste kleuterjaar was voor hem uiteindelijk het beste jaar en nu maakt hij uit zichzelf niet gauw de 'verkeerde' associaties meer. Ik probeer hem bij opmerkingen in die richting altijd eerst voor zichzelf te laten nadenken en zich niet te snel te laten beïnvloeden door buitenaf (vrienden, reclame, film, ...) en zo nodig haal ik het bovenstaande even boven ter herinnering.” C.J. (2007). Mooi. Klasse voor ouders, 107, 11.
Bovenstaand stukje uit „Klasse voor ouders‟ toont aan dat kinderen wel eens verkeerde associaties maken. Het jongetje uit het voorbeeld meent dat mensen die fysiek minder aantrekkelijk zijn, ook minder mooie karaktereigenschappen bezitten. Het doel van dit onderzoek is na te gaan of deze vooroordelen over uiterlijke eigenschappen echt bestaan bij kinderen en hoe ver deze gaan. In wat volgt zal eerst besproken worden wat het begrip fysieke aantrekkelijkheid juist inhoudt en hoe dit begrip geobjectiveerd kan worden. Daarna zal de theorie van vooroordelen gegeven worden, door verklaring van enkele voor het onderzoek relevante begrippen.
Daarna
worden
enkele
theorieën
besproken
over
het
ontstaan
van
vooroordelen. In dat onderdeel wordt ook een relevant onderzoek besproken waarop het onderzoek uit deze scriptie gebaseerd is.
1.1
Fysieke aantrekkelijkheid
Voor veel mensen is fysieke aantrekkelijkheid een gevoel dat in hen opkomt wanneer ze met bepaalde prikkels geconfronteerd worden, in dit geval fysiek aantrekkelijke personen. Wat dit juist inhoudt, is moeilijk onder woorden te brengen. Op het eerste zicht lijkt het niet moeilijk te bepalen wat we mooi vinden en wat niet. Maar wat is universele schoonheid? Van bepaalde mensen wordt gezegd dat ze mooi zijn, van anderen dat ze lelijk zijn. Op basis van welke criteria kan fysieke aantrekkelijkheid bepaald worden?
1.1.1 Schoonheid: objectief of subjectief? Volgens vele onderzoekers kan schoonheid niet objectief gemeten worden aangezien het slechts een beoordeling is door anderen. Klopt dit of is schoonheid een objectief meetbare eigenschap zoals lengte en gewicht? Beide stellingen zullen besproken worden. Allereerst zal dieper ingegaan worden op de objectiviteit van schoonheid. Hatfield en Sprecher (1986) legden in hun onderzoek een aantal silhouetten voor aan zowel mannelijke als vrouwelijke beoordelaars. In de silhouetten konden onderdelen vergroot of verkleind worden, of van plaats verschoven worden, zoals borsten, billen, schouders, taille en benen. Een belangrijke conclusie uit dit onderzoek was dat de meeste mannen een voorkeur hadden voor vrouwen met behoorlijk grote borsten, gemiddelde of kleine billen en middellange benen. De vrouwen prefereerden vooral het type man met brede schouders, een gemiddelde taille en slanke benen. Als schoonheid subjectief zou zijn, rijst de vraag waarom de meeste personen dan dezelfde mening hebben. Het onderzoek van Langlois, Kalanakis, Rubenstein, Larson, Hallam en Smoot, (2000) toont dit ook aan. Zij stellen dat wanneer men proefpersonen vraagt om gezichten te evalueren op een tienpuntenschaal, men een grote overeenkomst merkt tussen kinderen en volwassenen, mannen en vrouwen en tussen personen van dezelfde of andere cultuur. Ook blijkt, zo schrijft Etcoff (1999), dat mensen uit eenzelfde cultuur in hoge mate dezelfde mening hebben over aantrekkelijkheid. Wat ook een argument kan zijn voor de objectiviteit van schoonheid, is het volgende. Langlois en Rogmann (1990) toonden aan dat aantrekkelijke gezichten de gezichten waren met een neus, mond en oren die niet te sterk afweken van het gemiddelde. Dit resultaat werd door latere studies bevestigd (Langlois, Roggman, &
Musselman, 1994; Rhodes, Sumich, & Byatt, 1999).
Het feit dat baby‟s non-verbaal hun voorkeur geven aan gezichten die volwassenen ook aantrekkelijker vinden, is voor veel onderzoekers ook het bewijs dat schoonheid objectief meetbaar is. De kleine kinderen zijn nog veel te jong om zich te laten meeslepen door het schoonheidsideaal opgelegd door de maatschappij. Toch hebben ze in grote lijnen dezelfde voorkeur als volwassenen (Langlois, Ritter, & Roggman, 1991 vermeld in Brehm, Fein, Kassin, Mervielde, & Van Hiel, 2006). Anderen beweren echter dat uiterlijke aantrekkelijkheid subjectief is. Ze wijzen op allerlei invloeden, zoals cultuur, tijdsgeest en omstandigheden waarbinnen de perceptie gebeurt (Voracek en Fisher, 2002 vermeld in Brehm et al., 2006). In bepaalde culturen is het bijvoorbeeld erg mooi om wat dikker te zijn, terwijl in onze Westerse cultuur het slankheidsideaal overheerst. Ook andere onderzoeken kunnen aantonen dat schoonheid een subjectief gegeven is. Het onderzoek van Gross en Crofton (1977) vermeld in Brehm
et al. (2006) toont aan dat anderen vaak aantrekkelijker beschouwd worden, wanneer men van hen begint te houden. 1.1.2 Evoluties in het meten van schoonheid Bij het meten van fysieke aantrekkelijkheid zijn er doorheen de jaren verschillende evoluties geweest. Aanvankelijk ging het om weinig georganiseerde experimenten. De onderzoekers zochten bijvoorbeeld of het dragen van een bril een negatieve fysieke beoordeling gaf, maar een positieve beoordeling op intelligentie (Brunswik, 1939; Thornton, 1943, 1944 vermeld in Gielen, 2003). Andere studies baseerden zich op onderdelen van het gezicht zoals faciale expressie, de mondomlijning en blik, oogcontact, pupilgrootte en wenkbrauwpositie. Deze onderzoeken hadden zeker hun waarde, maar het was niet mogelijk op basis ervan de essentie van fysieke aantrekkelijkheid weer te geven. Fysieke aantrekkelijkheid bleek niet meetbaar door louter de verschillende delen op te sommen. Het resultaat hiervan was een evolutie naar een meer globale meting van fysieke aantrekkelijkheid. Een methode die gebuik maakt van deze opvatting, is de „truth-of-consensus
method‟
(Patzer,
1985).
Deze
methode
gaat
uit
van
de
veronderstelling dat wat mensen als fysiek aantrekkelijk beschouwen in ieder geval subjectief is. Maar deze indruk wordt meer gemaakt door een globale indruk dan door te kijken naar afzonderlijke delen. Men gaat er daarom in deze methode van uit dat als een voldoende groot aantal personen iemand als hoog, middelmatig of laag fysiek aantrekkelijk categoriseren, deze persoon dit niveau van fysieke aantrekkelijkheid representeert. 1.1.3 Enkele richtlijnen voor objectieve schoonheid Uit het bovenstaande blijkt duidelijk dat onderzoekers het niet eens zijn of schoonheid nu objectief, of subjectief is. Het is dus niet evident om tot een definitie te komen van wat we „universele schoonheid‟ zouden kunnen noemen. Een aantal onderzoekers hebben toch een poging gedaan om een omschrijving te geven van wat de meerderheid van de mensen als aantrekkelijk beschouwen. De belangrijkste bevindingen worden hieronder opgesomd. Het onderzoek van Langlois en Roggman (1990) - bevestigd door de onderzoeken van Langlois et al. (1994) en Rhodes et al. (1999) - toonden zoals eerder vermeld aan dat gemiddelde gezichten als aantrekkelijker worden beoordeeld. Dit wordt door Langlois en collega‟s (1994) verklaard door te stellen dat gemiddelde gezichten als vertrouwd overkomen. Andere onderzoekers wijzen erop dat in de gemiddelde gezichten de symmetrie als belangrijke factor voor aantrekkelijkheid beschouwd wordt (Mealy,
Bridgstock,
&
Townsend,
evolutiepsychologie
1999
houden
vermeld
mensen
in
van
Brehm een
et
al.,
2006).
symmetrisch
Volgens
gelaat
de
omdat
gelaatssymmetrie wordt geassocieerd met gezondheid, fitheid en vruchtbaarheid. Dit zijn kwaliteiten die evolutionair gezien een rol spelen bij de keuze van een geschikte partner (Rhodes, Zebrowitz, Clark, Kalick, Hightower, & McKay, 2001; Shackelford & Larsen, 1997; Thornhill & Gangestad, 1993 vermeld in Brehm et al., 2006). 1.1.4 Lichaamsbeeld bij lagereschoolkinderen Aangezien het onderzoek uitgevoerd wordt bij kinderen uit de lagere school, is het belangrijk na te gaan hoe het lichaamsbeeld van een kind op die leeftijd er uit ziet. Voordat kinderen naar de lagere school gaan, wordt het lichaam voornamelijk gezien als een bron van kennis en plezier. Op de lagere school wordt deze visie steeds meer naar de achtergrond verdrongen. Naast schoolprestaties en intelligentie is ook het uiterlijk belangrijk voor populariteit bij leeftijdsgenoten. Aan een kind met een aantrekkelijk uiterlijk worden doorgaans meer positieve eigenschappen toebedeeld dan aan een kind met een onaantrekkelijk uiterlijk. Het gaat hier dan vooral over gezichtskenmerken, maar ook de lichaamsbouw is van invloed: slankheid en stevigheid geeft een grotere kans op populariteit dan dik of tenger. Ook sportiviteit draagt bij aan het al dan niet mogen deelnemen aan activiteiten (Kohnstamm, 1992). Anderzijds is het ook zo dat kinderen in de lagereschoolleeftijd zich niet meer uitsluitend in uiterlijk waarneembare concepten beschrijven. In hun zelfbeschrijvingen en beschrijvingen van anderen gaan meer psychologische kenmerken een rol spelen. Zo kunnen ze iemand omschrijven als „aardig‟, „behulpzaam‟ etc. Ze kunnen iemand ook beschrijven op basis van de sociale groep waartoe die behoort, bijvoorbeeld „het tweede leerjaar‟. Op deze leeftijd krijgen kinderen ook meer een besef dat mensen gedachten en gevoelens hebben, die niet zichtbaar zijn voor anderen (Verhulst, 2006). 1.2
Vooroordelen en aanverwante begrippen
Om dieper in te gaan op dit onderwerp, dienen eerst een aantal begrippen verklaard te worden. Allereerst wordt het begrip vooroordeel verklaard, en nadien ook enkele aanverwante begrippen, namelijk stereotypen, discriminatie, Halo-effect en „beauty is good‟ stereotype.
1.2.1 Vooroordelen Vooroordelen zijn negatieve en oneerlijke attitudes die men heeft ten opzichte van een bepaalde groep mensen of leden van deze groep. Deze attitudes zijn niet op feiten gebaseerd. Ze zijn vaak het resultaat van veralgemeningen en stereotypering. Een attitude is een complex fenomeen. Ze bestaat uit een zogehete cognitieve component, een affectieve component en een gedragscomponent. De cognitieve component verwijst naar al wat men denkt of al wat men weet over een bepaalde groep of leden van die groep. Een voorbeeld van deze cognitieve component is bijvoorbeeld dat aantrekkelijke mensen als lief worden beschouwd. De emotionele component gaat over de gevoelens die een bepaalde groep –of leden van die bepaalde groep- oproepen. Zo kunnen onaantrekkelijke mensen bij iemand een gevoel van afkeer teweegbrengen. Het gedragsaspect slaat op de intentie tot handelen t.o.v. de groep of leden van die groep. Een voorbeeld hiervan is het bewust willen mijden van onaantrekkelijke mensen, of hen toegang weigeren tot een bepaald evenement (Stangor, 2004). Strikt genomen hoeven vooroordelen niet altijd negatief te zijn, maar de term vooroordeel wordt vooral gebruikt in gevallen waar er sprake is van een negatieve attitude (Brehm et al., 2006). 1.2.2 Stereotypen Stereotypen liggen aan de basis van vooroordelen. Zonder een stereotype is er geen vooroordeel denkbaar. Een stereotype is een opvatting over een groep mensen die geldt voor vrijwel alle leden van die groep. Het is dus een generalisatie over een groep mensen waarbij personen op grond van hun lidmaatschap aan een bepaalde groep dezelfde kenmerken toegeschreven worden, ongeacht de individuele verschillen binnen de groep. Een voorbeeld van een stereotype is de opvatting dat mooie mensen automatisch lief zijn. Stereotypen versimpelen de wereld. We staan klaar om te handelen, we hebben al een schema van de werkelijkheid klaar. Stereotypen zijn op zichzelf dus niet slecht. Ze zijn zelfs onmisbaar en functioneel indien ze een groot waarheidsgehalte bevatten (Stangor, 2004). Stereotypen worden pas negatief wanneer ze leiden tot vooroordelen en discriminatie. 1.2.3 Discriminatie Terwijl vooroordelen en stereotypen voornamelijk onze attitude bevatten, betreft discriminatie ons handelen. Discriminatie is een niet gerechtvaardigd negatief of
schadelijk handelen tegenover de leden van een groep, dit enkel en alleen op basis van hun lidmaatschap van die groep. Discriminatie hoeft ook niet altijd negatief te zijn, en dus niet altijd negatieve gevolgen te hebben voor de gediscrimineerde. Wanneer de discriminatie positief is, wordt er wel steevast gesproken over „positieve discriminatie‟ (Stangor, 2004). In dat geval heeft het handelen tegen een bepaalde persoon of groep positieve gevolgen. In bepaalde banen, bijvoorbeeld in de media, krijgen aantrekkelijke mensen meer kansen dan onaantrekkelijke mensen. Zo worden de aantrekkelijke mensen positief gediscrimineerd. Omwille van de aanwezigheid van een bepaald kenmerk,
in
dit
geval
aantrekkelijkheid,
krijgen
ze
meer
kansen.
De
groep
onaantrekkelijke mensen worden in dit voorbeeld negatief gediscrimineerd. Op basis van hun onaantrekkelijkheid worden hen minder kansen aangeboden. Bovenstaande begrippen worden vaak door elkaar gebruikt, dit omdat ze alle drie gebaseerd zijn op een proces van sociale categorisatie (Brehm et al., 2006). Deze theorie wordt uitgebreid uitgelegd in volgend deel. 1.3
Belangrijke theorieën over het ontstaan van vooroordelen
1.3.1 Sociale categorisatie theorie (SCT) Omtrent het ontstaan van vooroordelen ontwikkelde Turner de SCT. Deze stelt dat mensen elk moment van de dag heel wat informatie te verwerken krijgen. Wanneer ze elk object dat ze waarnemen als uniek en afzonderlijk zouden beschouwen, zou dat heel erg veel tijd en energie in beslag nemen. Daarom hebben de mensen de gewoonte allerlei objecten die ze waarnemen te groeperen op basis van allerhande kenmerken. Dit verschijnsel wordt categorisatie genoemd. Wanneer men personen ordent in groepen op basis van bepaalde kenmerken, spreekt men van sociale categorisatie. In geval van dit onderzoek zou het gaan om het ordenen van mensen in categorieën op basis van hun uiterlijke eigenschappen, bijvoorbeeld mooie vrouwen versus lelijke vrouwen. Het categoriseren van mensen maakt het mogelijk zich snel impressies te vormen en stuurt de interactie op basis van vroegere ervaringen. Het beoordelen van mensen aan de hand van hun groepskenmerken, werkt tijd- en energiebesparend (Sherman et al., 2004 in Brehm et al., 2006). Deze tijd- en energiebesparing op basis van sociale categorisatie levert echter ook heel wat nadelen op. Het categoriseren van mensen leidt tot overschatting van de verschillen tussen groepen en onderschatting van de verschillen binnen de groepen (Ford & Tonander, 1998; Spears, 2002; Stangor & Lange, 1994; in Brehm et al., 2006). Het bewust hanteren van de sociale categorieën waartoe personen behoren, leidt zelf tot het risico dat men geen aandacht heeft voor de
informatie over de individuen die niet overeenstemt met de stereotypen die voor de groepen gelden (Von Hippel, Sekaquaptewa, & Vargas, 1995 in Brehm et al., 2006). In geval van dit onderzoek zou dit dus betekenen dat iemand die als lelijk wordt beschouwd automatisch als slecht bestempeld wordt, zelfs al heeft deze andere positieve eigenschappen, die niet worden opgemerkt. Er zijn reeds enkele onderzoeken gebeurd in verband met deze materie, die besproken worden in het laatste punt van dit hoofdstuk. Onmiddellijk op de sociale categorisatie volgt het proces van ingroups vs. outgroups. Dit proces stimuleert de ontwikkeling van stereotypen. Het groeperen van personen gebeurt ongeveer op dezelfde manier als het groeperen van objecten. Toch is er een belangrijk verschil: sociale waarnemers zijn al dan niet zelf lid van de categorieën die ze gebruiken. De groep waartoe men zelf behoort en waarmee men zich identificeert, is de ingroup. De groepen waar men geen deel van uitmaakt, zijn outgroups. Aan dit opdelen van de sociale omgeving in een „wij‟ en een „zij‟ zijn belangrijke gevolgen gekoppeld. Een belangrijk gevolg is dat we verschillen tussen in- en outgroups overdrijven. Groepsleden zijn meestal heel bezorgd over het behoud van de distinctiviteit van de ingroup vergeleken met deze van de outgroups (Castano, Yzerbyt, Bourguignon, & Seron, 2002). Een ander gevolg van het onderscheid tussen in- en outgroups is het outgrouphomogeniteitseffect. Deze algemeen aanvaarde stelling stelt dat er een grotere gelijkenis bestaat tussen de leden van de outgroups dan tussen die van de ingroups. Anders gesteld, tussen „ons‟ kunnen er subtiele verschillen bestaan, maar „zij‟ zijn allemaal gelijk (Linville & Jones, 1980). 1.3.2 Sociale identiteitstheorie (SIT) Een fenomeen dat inherent blijkt aan het indelen van mensen in in- vs. outgroups, is de tendens
tot
het
bevoordelen
van
de
eigen
ingroup.
Dit
fenomeen
wordt
ingroupfavoritisme genoemd. Om dit fenomeen te verklaren, ontwikkelden Tajfel en Turner (1979) de sociale identiteitstheorie. Deze theorie stelt dat individuen een positief zelfbeeld nastreven. Zoals eerder vermeld hebben mensen de neiging om de sociale omgeving op te delen in categorieën. De groep waartoe ze behoren wordt waargenomen als gedifferentieerd, de andere groep eerder als homogeen. De groep waartoe iemand behoort, bepaalt iemands sociale identiteit en daarmee samenhangend ook gedeeltelijk iemands zelfbeeld. Dit slechts gedeeltelijk aangezien ons zelfbeeld niet enkel door onze sociale identiteit bepaald wordt, maar ook door onze persoonlijke identiteit. Onze zelfwaardering kan dus verhoogd worden door enerzijds de sociale identiteit, door zich te identificeren
met
succesvolle
groepen,
persoonlijke successen te verwezenlijken.
of
door
de
persoonlijke
identiteit,
door
Een sociale identificatie houdt dus, naast een cognitief aspect (het besef tot een bepaalde groep te behoren), en een emotioneel aspect (het gevoel tot een bepaalde groep te behoren) ook een evaluatief aspect (positieve of negatieve evaluatie van het behoren tot een bepaalde groep) in. Om nu te bepalen of lidmaatschap van een bepaalde groep bijdraagt tot een meer positiever zelfbeeld, gaat een individu de eigen groep vergelijken met een andere groep op relevante kenmerken. Mensen proberen dus de eigen groep gunstig te laten afsteken ten opzichte van de andere groep. Als deze sociale vergelijking in het voordeel van de eigen groep uitvalt, wat meestal ook zo gaat zijn, dan verkrijgt het individu een positieve sociale identiteit, en bijgevolg ook een meer positief zelfbeeld. Op die manier wordt een positieve sociale identiteit verkregen, wat in veel gevallen gepaard gaat met het bevoordelen van de eigen groep. Op die manier kan het opduiken van intergroupsdiscriminatie in situaties waar er geen basis voor conflict aanwezig is, gezien worden als een motivationele strategie die een positief zelfbeeld moet verzekeren. Mensen willen dus behoren tot groepen die ze positief kunnen onderscheiden van andere groepen.
Desnoods
creëren
ze
die
verschillen
zelf
(Brehm
et
al.,
2006).
1.3.3 Sociale identiteitsontwikkelingstheorie (SIDT) Deze theorie bouwt voort op de sociale identiteitstheorie (SIT) maar maakt een onderscheid tussen de verschillende ontwikkelingsfasen van het kind. De sociale identiteitstheorie (Nesdale, 2004; Nesdale & Flesser, 2001) stelt dat vooroordelen de eindfase zijn van een proces dat uit verschillende fasen wordt opgebouwd. Deze theorie werd ontwikkeld in functie van het ontstaan van etnische vooroordelen, maar kan perfect toegepast worden voor het ontstaan van andere vooroordelen. Het proces begint met de fase waarin kinderen onverschillig zijn voor verschillen tussen mensen. Nadien komt er een bewustzijn: de kinderen beginnen te beseffen dat ze tot een bepaalde groep behoren. In de volgende fase ontstaat er een voorkeur: kinderen hebben dus een voorkeur voor een bepaalde groep. Tot slot ontstaan de vooroordelen. Volgens de SIDT bevinden kinderen van 4 à 5 jaar oud zich in de fase waarin ze een voorkeur hebben. Ze zijn zich ervan bewust welke groepen „beter‟ zijn en hoger gewaardeerd worden dan andere groepen. Ze verkiezen leden van groepen met een hogere status boven leden van groepen met een lagere status. Op een leeftijd van 6 à 7 jaar kunnen vooroordelen ontstaan. Dit wil zeggen dat ze de leden van de outgroup minachten of zelfs haten. Bij jongere kinderen (jonger dan 6 à 7) komt deze haat of minachting volgens de SIDT niet voor,
omdat
hun
sociale
motieven
en
cognitieve
mogelijkheden
het
vereiste
ontwikkelingsniveau nog niet bereikt hebben om gevoelens van haat en minachting t.o.v. de outgroup te ondersteunen. Of vooroordelen zich verder zullen ontwikkelen en zullen standhouden in het kind, is afhankelijk van drie factoren. Allereerst zal het vooroordeel
zich waarschijnlijk ontwikkelen wanneer kinderen zich identificeren met hun sociale groep. Ten tweede zal het vooroordeel zich ontwikkelen wanneer het normatief is voor de sociale groep van het kind. Dit wil dus zeggen dat wanneer de groep waarin het kind zich bevindt, een bepaald vooroordeel als norm hanteert, het kind zeer waarschijnlijk aan die norm zal willen voldoen. Ten derde wordt de ontwikkeling van het vooroordeel zeer waarschijnlijk wanneer er een belangenverschil bestaat tussen de ingroup en de outgroup, of wanneer het welzijn van de ingroup wordt bedreigd door de outgroup (Nesdale, 2004; Nesdale & Flesser, 2001). Deze ervaren bedreiging zou een mogelijke verklaring kunnen zijn voor het feit dat contact met leden van outgroups niet vanzelfsprekend leidt tot een positievere attitude ten opzichte van deze outgroups. 1.3.4 Het Halo-effect Thorndike (1920) beschreef het HALO-effect als een verschijnsel waarbij de aanwezigheid van een bepaalde kwaliteit de waarnemer suggereert dat andere kwaliteiten ook aanwezig zullen zijn. Zodra mensen een positieve indruk hebben van een bepaalde persoon,
hebben
diezelfde
mensen
de
neiging
om
meerdere
activiteiten
en
eigenschappen van deze persoon als positief te beoordelen, zonder dat er voldoende kennis is om tot dit oordeel te komen. Men deelt mensen op in groepen als het ware aan de hand van hun positieve kenmerken. (Brehm et al., 2006). Clifford (1975) toonde aan dat personen die als fysiek aantrekkelijk beschouwd werden, als intelligenter werden beschouwd dan fysiek minder aantrekkelijke personen (Brehm et al., 2006). 1.3.5 Het „Beauty is good‟ stereotype Het „Beauty is good‟ Stereotype is een specifieke verschijningsvorm van het Halo-effect, eveneens voor het eerst besproken door Thorndike. Hier deelt men mensen op in groepen aan de hand van positieve kenmerken, die enkel en alleen op uiterlijke schoonheid slaan. Een aantal onderzoeken toonden aan dat kinderen meer geneigd zijn om positieve sociale gedragingen en karaktertrekken toe te schrijven aan aantrekkelijke kinderen en negatieve sociale gedragingen en karaktertrekken toe te schrijven aan onaantrekkelijke
kinderen
(Langlois
et
al.,
2000).
Het
geloof
dat
lichamelijk
aantrekkelijke personen ook psychisch wenselijke karaktertrekken bezitten, wordt het „beauty is good‟ stereotype genoemd. (Dion, Berscheid & Walster, 1972). Dit stereotype is een specifieke verschijningsvorm van het HALO-effect (Thorndike, 1920). Over het ontstaan van het „beauty is good‟ stereotype is slechts weinig bekend. Toch suggereert een samenvatting van ontwikkelingsonderzoek in dit gebied een reeks van mogelijke stappen in het ontwikkelen van dit specifieke stereotype. Allereerst tonen
zuigelingen visuele voorkeuren voor aantrekkelijke gezichten gedurende de eerste drie tot zes levensmaanden (Langlois, Ritter, Roggman & Vaughn, 1991). Ten tweede, bij een leeftijd van 6 maanden, delen zuigelingen gezichten al op in twee categorieën: aantrekkelijk en onaantrekkelijk (Ramsey, Langlois, Hoss, & Rubenstein, 2000). Vele theoretici gespecialiseerd in stereotypen geloven dat de mogelijkheid tot categoriseren een noodzakelijke vereiste is voor stereotypering en dat categorisatie kan veroorzaken dat leden van een bepaalde categorie waargenomen worden als hebbende dezelfde karaktertrekken en gedragingen die verschillen van de karaktertrekken en gedragingen van de andere categorie (d.w.z. assimilatie- en contrasteffecten). Ten derde, ook al is het niet helemaal duidelijk wat het exacte mechanisme is dat het stereotype doet ontwikkelen, interpretaties op basis van dit stereotype beginnen zich te ontwikkelen op het eind van het eerste levensjaar (Rubenstein & Langlois, 2001 in Ramsey & Langlois, 2002). Twaalf maanden oude baby‟s zullen bijvoorbeeld meer toenadering zoeken en meer spelen met een aantrekkelijke vrouwelijke vreemde dan met een onaantrekkelijke. Zuigelingen op deze leeftijd zullen een aangename stem ook associëren met een aantrekkelijk gezicht en een onaangename stem met een onaantrekkelijk gezicht (Rubenstein & Langlois, 2001). Ten vierde, tijdens de kleutertijd, tonen jonge kinderen stereotypen gelijkend op die van volwassenen, namelijk dat ze positieve gedragingen en karaktereigenschappen toewijzen aan aantrekkelijke kinderen en kiezen hen als speelkameraadjes, boven de onaantrekkelijke kinderen (Hoss & Langlois, 2000 in Ramsey & Langlois, 2002). Over de volgende paar jaren ontwikkelt het stereotype verder en kinderen beginnen negatieve trekken
en
gedragingen toe te schrijven aan
onaantrekkelijke individuen (Dion, 1973). Het „beauty is good‟ stereotype wordt verdergezet gedurende de volwassenheid om gehandhaafd en uitgewerkt te worden. Een vraag die zich hier stelt is hoe het „beauty is good‟ stereotype gehandhaafd wordt eens het ontwikkeld is. Het is zeker dat niet alle aantrekkelijke personen enkel goede kwaliteiten bezitten, en dat niet alle onaantrekkelijke mensen enkel negatieve kwaliteiten bezitten. Dit met als gevolg dat kinderen vaak getuige zijn van informatie die het stereotype niet bevestigt. Toch is het duidelijk dat kinderen en volwassenen het „beauty is good‟ stereotype frequent gebruiken in het dagelijkse leven, zowel bij bekende als bij onbekende mensen (Langlois et al., 2000). Dion (1973) toonde via een studie aan dat kinderen van drie tot zes jaar oud geloven dat aantrekkelijke kinderen vriendelijk zijn, niet vechten en roepen en geen kinderen slaan, zelfs al werd het eerst door dat kind geslagen. Daartegenover geloven ze dat onaantrekkelijke kinderen andere kinderen angst inboezemen en slaan zonder reden. Daarbij komt nog dat jonge kinderen de voorkeur geven vriendschap te sluiten met aantrekkelijke
kinderen
en
dat
ze
aantrekkelijke
kinderen
aardiger
vinden.
Ze
beschouwen aantrekkelijke kinderen ook als slimmer en minder antisociaal in vergelijking met onaantrekkelijke kinderen (Dion, 1973). De meeste studies, ook deze hierboven beschreven, onderzochten de attributies van kinderen over onbekende kinderen. Men kan zich de vraag stellen of de bevindingen gelijkaardig zijn wanneer het gaat om kinderen die ze kennen. Een recente meta-analyse gaf aan dat dit inderdaad zo is: zowel kinderen als volwassen beoordelen en behandelen aantrekkelijke mensen positiever dan onaantrekkelijke mensen, of het nu gaat om bekende of onbekende personen (Langlois et al., 2000). 1.3.6 Een onderzoek naar het effect van het „beauty is good‟ stereotype op de informatieverwerking bij kinderen Ramsey en Langlois (2002) onderzochten de effecten van het „beauty is good‟ stereotype op de informatieverwerking bij kinderen in twee verschillende experimenten. In het experiment las een volwassen onderzoeker acht verschillende verhaaltjes voor aan kinderen van drie tot zeven jaar. In die verhaaltjes ontmoette een kind twee personages die varieerden in niveau van aantrekkelijkheid. Deze karakters toonden positieve of negatieve karaktertrekken die of consistent (experiment 1) of inconsistent (experiment 2) waren met het „beauty is good‟ stereotype. Terwijl het verhaal verteld werd, liet de onderzoeker elk kind een foto zien van de gezichten van de personages uit de verhaaltjes. Er werd het kind gevraagd de foto aan te wijzen die hoorde bij het personage met de positieve karaktereigenschap. De algemene conclusie die voortvloeide uit dit onderzoek is dat de informatie die mensen hebben door stereotypen consistent het „beauty is good‟ stereotype kan versterken en behouden. Dit geldt sterker voor mannen dan voor vrouwen (Langlois & Ramsey, 2002). Op basis van dit onderzoek werd het beschreven onderzoek ontwikkeld. Er werd gebruik gemaakt van andere leeftijdsgroepen, namelijk een groep van gemiddeld 6 jaar en een groep van gemiddeld 11 jaar oud. De eerste groep werd gekozen omdat vooroordelen op die leeftijd blijken te ontstaan (Nesdale, 2004; Nesdale & Flesser, 2001), de tweede groep om te kijken of er gedurende de lagere school periode een evolutie bestaat (positief of negatief). Ook is uit onderzoek de vraag gerezen hoe het nu met Belgische kinderen zit. Zijn de bevindingen gelijkaardig als in Amerikaans onderzoek of is er een verschil? De gevoeligheid voor schoonheid is naar alle waarschijnlijkheid anders dan hier in België.
1.4
Hypothese
Het doel van dit onderzoek was om na te gaan in welke mate de bevindingen van Ramsey en Langlois (2002) ook teruggevonden kunnen worden bij een groep kinderen uit een Belgische populatie. Het verschil in populatie is belangrijk, want het is niet omdat men in de VS tot een bepaalde conclusie komt, dat deze ook geldt voor de Belgische populatie. Men kan immers vermoeden dat het schoonheidsideaal in de VS veel meer benadrukt wordt dan in Europa. Anders dan in het onderzoek van Ramsey en Langlois (2002) echter, werd het „beauty is good' stereotype getoetst bij twee groepen kinderen van verschillende leeftijden, namelijk een groep van gemiddeld 6 jaar oud en een groep van gemiddeld 11 jaar oud. De eerste groep werd gekozen omdat vooroordelen op die leeftijd blijken te ontstaan (Nesdale, 2004; Nesdale & Flesser, 2001), en de tweede groep om te kijken of er gedurende de lagereschoolperiode een evolutie bestaat omtrent het stereotype (positief of negatief). De hypothesen die in dit onderzoek vooropgesteld werden,
waren
dat
kinderen
positieve
eigenschappen
zullen
toeschrijven
aan
aantrekkelijke personen en negatieve eigenschappen aan onaantrekkelijke personen. In dit experiment wordt nagegaan of dit effectief ook klopt. Met het onderzoek werd nagegaan of er een verband bestaat tussen een positief verhaal en een mooie foto enerzijds en een negatief verhaal met een lelijke foto anderzijds. Ook werd er nagegaan, indien er een verband was, hoe sterk dit verband dan wel was. Er werd ook nagekeken of jongens en meisjes significant verschillend scoorden. Ook werd nagegaan of beide leeftijdsgroepen significant verschillen qua antwoordtendentie. Dit om de evolutie van de vooroordelen op latere leeftijd te bepalen. Een bijkomende hypothese was het verschil tussen beide scholen waarin het onderzoek werd afgenomen. Het ging om enerzijds een katholieke school en anderzijds een gemeenteschool. Verschilde de antwoordtendentie op basis van de school waartoe de leerling behoorde?
Hoofdstuk 2: Methode Dit onderzoek is gebaseerd op het onderzoek van Langlois & Ramsey (2002). Op basis van hun onderzoek werd een vragenlijst opgesteld waarin de vooroordelen omtrent fysieke aantrekkelijkheid bij kinderen worden nagegaan. 2.1
Deelnemers
Aan het onderzoek namen in totaal 57 kinderen deel. 30 van hen zaten in het eerste leerjaar, 27 in het zesde leerjaar. In het eerste leerjaar werden in totaal 14 meisjes en 16 jongens onderzocht met een gemiddelde leeftijd van 6 jaar oud. In het zesde leerjaar waren dat 10 meisjes en 17 jongens met een gemiddelde leeftijd van 11 jaar oud (zie Tabel 1). De reden dat deze leeftijdsgroepen onderzocht worden, is dat vooroordelen een rol beginnen te spelen op leeftijd van 5 à 6 jaar oud (Nesdale, 2004; Nesdale & Flesser, 2001). Om na te gaan hoe deze vooroordelen evolueren op latere leeftijd, werd ook de groep met een gemiddelde leeftijd van 11 jaar oud onderzocht. Tabel 1: Overzicht van de deelnemers
Meisjes
Jongens
Totaal
Eerste leerjaar
14
16
30
Zesde leerjaar
10
17
27
Totaal
24
33
57
Het onderzoek werd uitgevoerd in twee verschillende scholen, namelijk in de St. Niklaasschool, een katholieke school voor basisonderwijs en in De Spiegel, een gemeenteschool. Beide scholen bevinden zich in Leest. In het zesde leerjaar werd het onderzoek klassikaal uitgevoerd, in het eerste leerjaar individueel. De leerlingen kregen een brief mee voor hun ouders die toestemming tot deelname vroeg. Enkel de leerlingen die toestemming kregen van hun ouders, konden deelnemen aan het onderzoek. Deze brief is te vinden in Bijlage I.
2.2
Materiaal
Het materiaal voor beide groepen is in principe gelijk: het gaat om dezelfde verhaaltjes en dezelfde foto‟s, enkel de manier van afname verschilt (zie 2.3 procedure). Om te beginnen zijn er tien verhaaltjes opgesteld. Het eerste verhaaltje fungeerde als voorbeeld. Exclusief
het
voorbeeld waren er
vier
verhaaltjes met
een
positief
hoofdpersonage, en vijf verhaaltjes met een negatief hoofdpersonage. Deze tien verhaaltjes zijn te vinden in Bijlage II. Per verhaaltje werden er twee foto‟s gepresenteerd: één foto van een aantrekkelijk persoon en één foto van een onaantrekkelijk persoon. De helft van de foto‟s werden willekeurig van Internet geplukt, via de zoekmachine Google. De andere helft zijn foto‟s verkregen uit het foto-experiment van Gerard Gielen (2003). Aantrekkelijkheid is een zeer subjectief gegeven, maar telkens moest één foto fungeren als onaantrekkelijk en een andere als aantrekkelijk. Om de foto‟s te sorteren op enerzijds aantrekkelijk en anderzijds onaantrekkelijk, werd rekening gehouden met gaafheid van de huid, het al dan niet dragen van een bril, kledij, symmetrie in het gezicht, zachtheid van het uiterlijk. De foto‟s werden aan een aantal mensen getoond, en er werd hen gevraagd welke foto van de twee ze aantrekkelijk vonden en welke ze onaantrekkelijk vonden. Op basis van hun antwoorden werden de foto‟s aangepast. De foto‟s werden allemaal in zwart-wit getoond. Dit om beïnvloeding via kleuren tegen te gaan. Deze foto‟s zijn te vinden in Bijlage III. Aan het eind van de vragenlijst werden nog enkele zaken als extra bevraagd, nl. geslacht, leeftijd, het al dan niet dragen van een beugel, kleur haar en ogen, vind je jezelf mooi, vind je jezelf dik of dun, vind je jezelf groot of klein. 2.3
Procedure
Allereerst was het belangrijk een selectie te maken van scholen. Er werd telefonisch contact gelegd met enkele scholen uit de buurt. Daarin werd het onderzoek kort voorgesteld en bereidheid tot medewerking gevraagd. De manier waarop de vragenlijst werd afgenomen, verschilde per leeftijdsgroep. Aangezien leerlingen uit het eerste leerjaar nog niet voldoende kunnen lezen en schrijven om de vragenlijst collectief te laten invullen, werd geopteerd voor een individuele, mondelinge afname. Het zesde leerjaar vulde de vragenlijst individueel in.
Voor het eerste leerjaar was een aparte bundel met foto‟s een invulformulier voor de testafnemer voorhanden. Dit invulformulier is te vinden in Bijlage IV. Het zesde leerjaar kreeg een volledige vragenlijst, met zowel foto‟s als verhaaltjes in. Deze volledige vragenlijst is ondergebracht in Bijlage V. 2.3.1 Eerste leerjaar De leerling werd uit de klas gehaald en nam plaats naast de onderzoeker. Dan werden de instructies gegeven. Deze zijn hieronder letterlijk weergegeven. „Goeiedag (naam), ik ga je nu tien verhaaltjes vertellen. Nadat ik het verhaaltje heb verteld, laat ik je twee foto‟s zien. Het is de bedoeling dat je kiest tussen deze twee foto‟s. Wie is de persoon van het verhaaltje?
We zullen eerst samen een voorbeeldje
oplossen. Wim heeft net een bank overvallen. Je ziet hier nu twee foto‟s. Welke foto is Wim denk je? Is dat deze foto (wijst foto 1 aan) of is dat deze foto (wijst foto 2 aan)? Je kiest voor deze foto. Waarom denk je dat hij Wim is?‟ Bij elk verhaaltje werd, indien het een positief verhaal is, benadrukt dat het om een „braaf‟ persoon gaat en indien het een negatief verhaal is, dat het om een „stout‟ persoon gaat. Indien de proefpersoon aangaf het niet te begrijpen, of het voorbeeld fout beantwoordde, werd het nog eens duidelijk uitgelegd. Indien de proefpersoon de instructies begrepen had, werd verdergegaan met de afname. „De volgende verhaaltjes en foto‟s zullen lijken op het voorbeeld dat we net samen gemaakt hebben, maar zullen niet allemaal even gemakkelijk zijn. Het is belangrijk dat je weet dat er geen juist of fout antwoord bestaat. Je zegt enkel wat jij DENKT en dat is altijd juist.‟ Elke vraag werd gesteld volgens de instructie zoals het voorbeeld van Wim. Als het kind lijkt te twijfelen, werd herhaald dat er geen juist of fout antwoord is. Er werd duidelijk gezegd dat wat het kind denkt, steeds juist is. Als het kind aangaf niet te weten waarom hij voor een bepaalde foto koos, was het belangrijk dat er doorgevraagd werd. Dit op een vriendelijke manier, en dit tot bleek dat het kind het echt niet wist. Na de tien verhaaltjes werden aan de leerlingen nog enkele vragen gesteld.
„Hoe oud ben je‟?, „Ben je een meisje of jongen?‟ (dit werd niet bevraagd maar genoteerd door de onderzoeker), „Vind je jezelf mooi of lelijk?‟, „Vind je jezelf dik of dun?‟, „Vind je jezelf groot of klein?‟, „Draag je een beugel?‟,„Wat is je kleur haar en kleur ogen?‟. De afname werd afgesloten met volgende woorden: „Vond je het moeilijk, (naam)? Je hebt dit heel goed gedaan! Heel erg bedankt dat je dit even wou doen, en nog een leuke namiddag!‟ 2.3.2 Zesde leerjaar
In het zesde leerjaar gebeurde de afname schriftelijk. De leerlingen die toestemming tot deelname hadden gekregen van hun ouders kregen een vragenlijst. Er werd gevraagd deze vragenlijst niet in te kijken alvorens iedereen een exemplaar ontvangen had en de instructies gegeven waren. „Beste leerlingen, jullie mogen nu jullie vragenlijst omdraaien. In deze vragenlijst zullen jullie tien verhaaltjes zien, waaronder telkens twee foto‟s afgebeeld staan. Het is de bedoeling dat jullie bij elk verhaaltje één van beide foto‟s kiezen, namelijk over welke foto je denkt dat het verhaaltje gaat. Daaronder zie je nog enkele lijntjes staan. Daaronder kan je noteren waarom jij denkt dat dat zo is. Na de verhaaltjes zullen jullie nog enkele vraagjes zien staan, die mag je nadien ook invullen. Het is voor mij heel belangrijk dat jullie alles invullen en dat jullie niet bij jullie buur gaan kijken. Om te beginnen gaan we samen het eerste verhaaltje maken als voorbeeld. Wim heeft net een bank overvallen. Wie is Wim denken jullie? En waarom denk je dat? Heeft iedereen het begrepen? Zijn er nog vragen? Dan mogen jullie nu beginnen, als je klaar bent, steek je hand omhoog en ik haal je vragenlijst op.‟ De leerlingen werkten rustig aan hun vragenlijst. Indien er vragen waren, konden ze steeds bij de onderzoeker terecht. Wanneer iemand klaar was, werd gecontroleerd of alles volledig ingevuld was. Als iedereen afgegeven had, werd de groep bedankt voor hun tijd, en uiteraard ook de leraar.
Hoofdstuk 3: Resultaten De variabelen en de data die uit het onderzoek verkregen zijn, werden ingegeven in en verwerkt met SPSS 15.0. Foto 1 wordt niet besproken aangezien deze fungeerde als een voorbeeld. Verhalen 2, 5, 8, 9 en 10 waren verhalen waarin het hoofdpersonage een negatieve handeling stelt, zoals bijvoorbeeld stelen. Verhalen
3, 4, 6 en 7 gingen over een
hoofdpersonage dat een positieve handeling stelt, zoals bijvoorbeeld lief zijn voor anderen. Onderstaande tabel geeft weer welke foto (mooi of lelijk) ze verbinden met welk verhaal (positief of negatief). Tabel 2: Overzicht van de Frequenties waarin de foto‟s van mooie en minder mooie personen door de deelnemers (n = 57) werden gekozen in functie van het verhaal (positief of negatief)
Verhaal
Frequentie Mooie foto
Frequentie Lelijke foto
2 (negatief: liegen)
31
26
3 (positief: vriendschap)
38
19
4 (positief: rijk)
41
16
5 (negatief: niet delen)
41
16
6 (positief: liefdadigheid)
25
32
7 (positief: mama helpen)
51
6
8 (negatief: stelen)
24
32
9 (negatief: niet helpen)
24
32
10 (negatief: te laat komen)
24
33
Uit tabel 2 kan afgeleid worden dat de kinderen bij verhalen 3, 4 en 7 overwegend de mooie foto kiezen. In deze verhalen gaat het respectievelijk over een jongetje dat
vriendschap belangrijk vindt, de baas van een groot bedrijf die heel rijk is en een jongetje dat zijn mama helpt met afwassen terwijl hij daar een hekel aan heeft. Bij verhaal 8, 9 en 10 kiezen de kinderen overwegend de foto‟s die in het onderzoek als onaantrekkelijk werden voorgesteld. Het gaat respectievelijk over een verhaal waar een meisje steelt, een jongetje een oud vrouwtje niet helpt en een vrouw die te laat komt op een afspraak bij de tandarts. Foto‟s 2, 5 en 6, die respectievelijk gaan over een meisje dat liegt, een jongen die niet wil delen en een vrouw die cadeaus koopt voor arme kindjes, worden aan een tegenovergestelde foto gekoppeld. Het liegende meisje en de egoïstische jongen worden aan de mooie foto gekoppeld, terwijl de lieve dame aan de lelijke foto wordt gekoppeld. In tabel 3 worden de gemiddelden en standaarddeviaties weergegeven, waarbij 1 gelijkstaat aan mooi, en 2 gelijk staat aan lelijk. Bij de bespreking van Tabel 3 wordt weergegeven in welke mate deze als negatief kunnen beschouwd worden. Tabel 3: Overzicht van de gemiddelde waarden (op een schaal van 1 = mooi, 2 = lelijk) en standaarddeviaties per foto.
Verhaal
Gemiddelde
Standaarddeviatie
2 (negatief: liegen)
1,46
0,503
3 (positief: vriendschap)
1,33
0,476
4 (positief: rijk)
1,28
0,553
5 (negatief: niet delen)
1,28
0,553
6 (positief: liefdadigheid)
1,56
0,501
7 (positief: mama helpen)
1,11
0,301
8 (negatief: stelen)
1,57
0,499
9 (negatief: niet helpen)
1,57
0,499
10 (negatief: te laat komen)
1,58
0,498
Uit Tabel 3 kan hetzelfde afgeleid worden als uit Tabel 2, namelijk dat verhalen 2 (liegen), 3 (vriendschap), 4 (rijk), 5 (niet delen) en 7 (mama helpen) aan een mooie foto gekoppeld werden. Verhaal 2 (liegen) is eerder op het randje, het is ongeveer gelijk verdeeld tussen
mooi en lelijk, maar
wijkt
eerder
af naar lelijk. Verhalen
6
(liefdadigheid), 8 (stelen), 9 (niet helpen) en 10 (te laat komen) worden aan een lelijke foto gekoppeld. Dit met een gemiddelde van respectievelijk 1,56; 1,57; 1,57 en 1,58. Daaruit blijkt dat ze slechts een klein beetje afwijken naar lelijk. De samenhang tussen foto‟s en de variabelen geslacht, leerjaar en school werden in beeld gebracht aan de hand van een kruistabel. Met de Chi-kwadraat toets werd nagegaan of er een statistisch significant verband bestaat tussen de variabelen. Foto‟s en geslacht: Er werd geen significant verband aangetoond tussen de gekozen foto‟s en het geslacht van de deelnemers. Alle F-waarden < 2.52, p = .11. Dit betekent dat alle kinderen, ongeacht hun geslacht, foto‟s en verhalen op een gelijkaardige manier met elkaar verbinden. Foto‟s en leerjaar: Er werd bij drie foto‟s een significant verband aangetoond tussen de gekozen foto‟s en de leeftijd van de deelnemer. Een eerste verband werd gevonden bij verhaal 8, dat ging over een kindje dat iets steelt: ² (1) = 5.78, p < .01. Dit houdt in dat kinderen uit het eerste leerjaar dit verhaal significant vaker aan een mooie foto in verband brengen dan de leerlingen uit het zesde leerjaar. De leerlingen uit het eerste leerjaar verbinden het negatief verhaal dus significant vaker aan een mooie foto dan de leerlingen uit het zesde leerjaar. Met andere woorden, de jongere kinderen brengen het negatief verhaal dus minder in verband met een lelijke foto. Een tweede verband werd gevonden bij foto 10, dat gaat over een vrouw die te laat komt bij de tandarts: ² (1) = 8.32, p < .01. Dit houdt in dat leerlingen uit het eerste leerjaar het negatief verhaal significant vaker met een mooie foto in verband brengen dan de leerlingen uit het zesde leerjaar. Een derde verband werd gevonden bij foto 6 bij, waar het gaat over een lieve dame die cadeautjes koopt voor arme kindjes:
² (1) = 6.70, p < .01. In het eerste leerjaar
brachten ze het verhaal significant vaker in verband met de foto van de mooie vrouw, terwijl de leerlingen uit het zesde leerjaar dat veel minder deden. De leerlingen uit het eerste leerjaar brachten het positief verhaal dus significant vaker in verband met een mooie foto dan de leerlingen uit het zesde leerjaar.
Voor de andere foto‟s werd op basis van het leerjaar geen significant verschil gevonden. Dit betekent dat de kinderen, ongeacht hun leeftijd, ongeveer dezelfde foto‟s verbonden met dezelfde verhalen. Foto‟s en school: Er werd geen significant verband aangetoond tussen de gekozen foto‟s en de school waartoe de deelnemer behoorde. Alle F-waarden < 0.49, p = .11. Dit betekent dat, ongeacht de leerling zich in het katholiek of het gemeenschapsonderwijs bevond, de antwoordtendentie gelijk blijft. De foto‟s werden ook nog eens gereduceerd tot vier soorten, namelijk een positief verhaal dat met een „mooie‟ foto verbonden werd, een positief verhaal dat met een lelijke foto verbonden werd, een negatief verhaal dat met een lelijke foto verbonden werd, en tot slot een negatief verhaal dat met een mooie foto verbonden werd. Een 2 (geslacht: jongens versus meisjes) x 2 (verhaal: positief versus negatief) x 2 (foto: mooi versus lelijk) ANOVA met herhaalde metingen toonde geen significant hoofdeffect van geslacht F(1,55) = 22.76, p < .001, en van verhaal, F(1,55) = 732.37, p < .001. Interessant was echter het significante interactie-effect tussen verhaal en valentie, F(1,55) = 10.66 p < .01. Dit gaf aan dat over het algemeen de positieve verhalen gemiddeld meer met een mooie foto dan met een lelijke foto verbonden werden, respectievelijk M = 2.72, SD = 0.09 en M = 1.28, SD = 0.09. Voor de negatieve verhalen was dit verschil niet significant: de negatieve verhalen werden niet significant meer gelinkt aan lelijke foto‟s dan aan mooie foto‟s, respectievelijk M = 2.43, SD = 0.16 en M = 2.43, SD = 0.16. Op basis van de variabele geslacht werden geen significante verschillen aangetoond. Alle F-waarden < 1.38. Tabel 4: Een overzicht van de gemiddelden en standaarddeviaties na analyse met een ANOVA met herhaalde metingen. Groep
Jongen M
SD
Meisje M
SD
Pos. Verhaal + mooie foto (3,4,6,7)
2.73
0.72
2.71
0.55
Pos. Verhaal + lelijke foto (3,4,6,7)
1.27
0.72
1.29
0.55
Neg. Verhaal+ mooie foto (2,5,8,9,10)
2.52
1.20
2.54
1.22
Neg. Verhaal + lelijke foto (2,5,8,9,10)
2.48
1.20
2.38
1.24
Een 2 (leeftijd: eerste leerjaar versus zesde leerjaar) x 2 (verhaal: positief versus negatief) x 2 (foto: mooi versus lelijk) ANOVA met herhaalde metingen toonde geen significant hoofdeffect van foto F(1,55) = 23.53 p < .001, en van leerjaar, F(1,55) = 755.53, p < .001. Interessant is wel het significante interactie-effect tussen verhaal en foto: F (1,55) = 11.03 p < 0.001. Dit gaf aan dat over het algemeen de positieve verhalen gemiddeld meer met een mooie foto dan met een lelijke foto verbonden werden, respectievelijk M = 2.57, SD = 0.11 en M = 1.28, SD = 0.11. Voor de negatieve verhalen was dit verschil niet significant: de negatieve verhalen werden niet significant meer gelinkt aan lelijke foto‟s dan aan mooie foto‟s, respectievelijk M = 2.69, SD = 0.12 en M = 1.82, SD = 0.12. Een 2 (school: katholiek versus gemeentelijk) x 2 (verhaal: positief versus negatief) x 2 (foto: mooi versus lelijk) ANOVA met herhaalde metingen toonde geen significant hoofdeffect van foto F(1,55) = 24.35 p < .001, en van school, F(1,55) = 747.81, p < .001. Interessant is wel het significante interactie-effect tussen verhaal en foto: F (1,55) = 10.68 p < 0.001. Dit gaf aan dat over het algemeen de positieve verhalen gemiddeld meer met een mooie foto dan met een lelijke foto verbonden werden, respectievelijk M = 2.72, SD = 0.09 en M = 1.28, SD = 0.09. Voor de negatieve verhalen was dit verschil niet significant: de negatieve verhalen werden niet significant meer gelinkt aan lelijke foto‟s dan aan mooie foto‟s, respectievelijk M = 2.54, SD = 0.16 en M = 2.43, SD = 0.16.
Hoofdstuk 4: Discussie
4.1
Analyse van de resultaten
Het doel van deze scriptie was nagaan of kinderen een verband leggen tussen positieve karaktereigenschappen en een aantrekkelijk of onaantrekkelijk uiterlijk. Dit werd nagegaan via een onderzoek dat werd opgesteld en eerder in deze scriptie werd beschreven. Bij het onderzoek werden er enkele hypothesen vooropgesteld. De eerste hypothese, namelijk „is er een verband tussen een mooie foto en een positief verhaal enerzijds en een negatief verhaal anderzijds‟ wordt gedeeltelijk bevestigd. Door uitvoering van een ANAOVA analyse met herhaalde metingen werd het significante interactie-effect tussen geslacht en valentie duidelijk. Dit gaf aan dat over het algemeen de positieve verhalen met een mooie foto verbonden werden. De negatieve verhalen echter, werden over het algemeen minder verbonden werden met een lelijke foto. Dit is dus een gedeeltelijke bevestiging van het „beauty is good‟ stereotype. Het „beauty is good‟ stereotype
veronderstelt zoals eerder vermeld, dat enerzijds lichamelijk
aantrekkelijke personen positieve karaktereigenschappen bezitten, en anderzijds dat fysiek minder aantrekkelijke mensen negatieve karaktereigenschappen bezitten (Dion, Berscheid & Walster, 1972). Volgens beschreven onderzoek wordt enkel het eerste deel van dit stereotype bevestigd. In het onderzoek van Ramsey en Langlois (2002), waarop dit onderzoek gebaseerd is, kwam als algemene conclusie dat kinderen inderdaad aantrekkelijke mensen als „goed‟ beoordelen en onaantrekkelijke mensen als „niet goed‟. Voor een stuk komt het beschreven onderzoek hiermee overeen, namelijk dat kinderen de positieve verhalen overwegend verbinden met een aantrekkelijke foto. Bij een negatief verhaal is dat niet het geval, daar gaan kinderen niet overwegend kiezen voor de onaantrekkelijke foto. Dit zou te wijten kunnen zijn aan het verschillende schoonheidsbeeld in Europese landen en in de VS, waar het oorspronkelijke onderzoek werd uitgevoerd. In de VS is men toch veel gevoeliger voor het schoonheidsideaal dan hier in Europa. Dit kan je al merken aan hoe er in de VS wordt omgesprongen met plastische chirurgie en dergelijke. Plastische chirurgie is daar doodnormaal, terwijl het zich hier bij ons nog eerder in de taboesfeer situeert. Waarom in dit onderzoek slechts een gedeelte van dit stereotype bevestigd is, daar hebben we het raden naar. Wel is het zo dat de kinderen zich in het onderzoek vaak baseren op uiterlijke eigenschappen (dit kan afgeleid worden uit analyse van de motivatie die de kinderen aangaven bij keuze van een bepaalde foto). Zo kijken kinderen onder andere vaak naar de gelaatsuitdrukking en de kledij. Het uiterlijk speelt dus wel degelijk een rol: de kinderen kunnen een keuze maken uit een foto, ze kunnen zien wie
de positieve en wie de negatieve persoon is. Slechts 1 leerling, uit het zesde leerjaar, schreef op het antwoordformulier dat het een hele moeilijke opdracht was. Hij schreef letterlijk „ik vond dit een heel moeilijke opdracht, want enkel en alleen aan een foto kan je niet zien hoe iemand is.‟ Dat was een heel intelligente en boeiende uitspraak, en toch eerder jammer dat slechts één leerling dergelijke opmerking maakte. Het is natuurlijk wel mogelijk dat er meerdere leerlingen een dergelijke mening hadden, maar dit werd nergens vermeld bij de motivatie van hun keuze. De tweede hypothese, of er een verschil is tussen geslacht werd verworpen. Op basis van de variabele geslacht werd geen significant verschil ontdekt. Voorgaande onderzoeken hebben aangetoond dat aantrekkelijkheid voor beide geslachten belangrijk is, maar dit op een verschillende manier. Voor de vrouw is de uiterlijke verschijningsvorm en voorkomen belangrijk, maar wat nog belangrijker is, zijn de bestaansmiddelen omdat dergelijke mannen hen van nageslacht kan voorzien. Mannen daarentegen, verkiezen aantrekkelijke vrouwen, omdat aantrekkelijkheid een indicatie geeft van jeugd en seksuele fitheid (Thornhill, 1998 in Langlois et al., 2000). Toch werd dit niet aangetoond door het onderzoek. Naar alle waarschijnlijkheid heeft dit te maken met de jonge leeftijd van de proefpersonen. De verschillen op basis van geslacht hierboven aangehaald, gaat over volwassen mannen en vrouwen. Op kinderleeftijd speelt dit nog geen rol, het is pas tijdens de adolescentie dat deze verschillen ontwikkelen. De derde hypothese, nl. of er een leerlingen verschillend scoren op basis van het leerjaar waarin ze zich bevinden, wordt verworpen. Op basis van de variabele leerjaar kwamen er bij uitvoering van de
²-toets bij drie verhalen een significante verschillen naar voren:
ten eerste bij verhaal 8 (stelen), ten tweede bij verhaal 10 (te laat komen), ten derde bij verhaal 6 (arme kindjes helpen). Over het algemeen wordt deze hypothese dus verworpen. Nochtans zou er volgens bestaande literatuur toch een evolutie moeten bestaan. Vooroordelen op basis van uiterlijke eigenschappen beginnen reeds op zeer vroege leeftijd een rol te spelen. De voorkeur voor een bepaalde groep ontstaat reeds op een leeftijd van 4 à 5 jaar oud (Nesdale, 2004; Nesdale & Flesser, 2001). De vooroordelen zelf beginnen zich te ontwikkelen op een leeftijd van 6 à 7 jaar oud, dus ongeveer de leeftijd van de leerlingen uit het eerste leerjaar die in dit onderzoek onderzocht
werden.
Nadien
kunnen
vooroordelen
zich
verder
ontwikkelen,
wat
afhankelijk is van drie factoren (zie inleiding). Dion (1973) stelt het extremer: volgens haar bevindingen hebben zuigelingen van 6 maanden oud reeds een voorkeur voor aantrekkelijke gezichten. Kleuters tonen al stereotypen die gelijken op die van volwassenen. Gedurende de lagereschoolleeftijd zouden deze stereotypen verder ontwikkelen. Voldoende gegevens dus om te veronderstellen dat er een verschil zou zijn
tussen de verschillende leeftijden. Toch werd dit niet aangetoond in dit onderzoek. Dit is volgens mij de oorzaak van het feit dat het „beauty is good‟ stereotype pas echt belangrijk wordt tijdens de adolescentie. Op die leeftijd zijn meisjes en jongens meer bezig met hun uiterlijk. Het schoonheidsideaal speelt op die leeftijd een veel grotere rol. Daarom acht ik het zeker nuttig het onderzoek (of soortgelijk onderzoek) te hernemen bij de populatie van adolescenten (zie 4.4). De bijkomende hypothese, nl. of kinderen verschillend scoren op basis van de school waarin ze zich bevinden (katholieke school of gemeenteschool) wordt bij analyse van de resultaten op de
²-toets verworpen. Er is dus geen verschil in antwoordtendentie op
basis van het schoolsysteem waarin het kind zich bevindt. Deze hypothese was slechts bijkomend. Tijdens de afname van het onderzoek bleek dat de leerlingen uit de gemeenteschool mondiger waren dan deze uit de katholieke school. Vandaar dat de vraag rees of er misschien ook in antwoordtendentie een verschil bestond per school. Na analyse van de resultaten bleek dit niet het geval te zijn. 4.2
Sterktes van het onderzoek
Een grote sterkte van dit onderzoek, is dat het in de Vlaamse populatie gebeurd is. Dit is interessant omdat de beschreven onderzoeken op een Amerikaanse populatie plaatsvond, wat toch tot verschillende resultaten kan leiden. Ook werd naast de algemene hypothese rekening gehouden met verschillende variabelen, zoals leeftijd, geslacht, school. Wat ook een meerwaarde voor dit onderzoek heeft betekend, is de motivatie die bevraagd werd. Zo kon ook gekeken worden naar het waarom van een bepaald antwoord. Daaruit kon veel afgeleid worden: antwoorden ze omdat ze iemand mooi of lelijk vinden of is er een andere reden? Uit deze motivatie door de proefpersonen kon toch heel wat nuttige informatie afgeleid worden. Zo bleken ze bij een foto waar het om een lieve dame ging die arme kindjes in de watten legt, dat ze vaker kozen voor de lelijke vrouw dan voor de mooie. Bij analyse van de motivaties, kwam naar voren dat ze de mooie dame niet kozen, omdat zij waarschijnlijk meer in zou zitten met haar uiterlijk dan met arme kindjes. De kinderen laten zich dus wel degelijk leiden door het uiterlijk van iemand om diens karakter te bepalen. 4.3
Beperkingen van het onderzoek
De grootste beperking van het onderzoek is volgens mijn bevindingen de subjectiviteit van schoonheid. Schoonheid is voor iedereen anders, en het was niet evident dit te objectiveren. Aan de hand van de motivatie die bij elke keuze werd bevraagd, kwam er een aantal keer naar voren dat een kind een bepaalde foto aan het verhaal linkt, omdat
die persoon mooi is, terwijl het kind dan de foto aangeduid die in het onderzoek als lelijk beschouwd werd. In dat opzicht is de subjectiviteit van schoonheid dus een beperking. In die zin was het beter geweest heel het onderzoek te starten met een pilootonderzoek. Dit door een aantal kinderen een hele reeks foto‟s voor te leggen die zij dan zouden moeten categoriseren als mooi of lelijk. Uit dat onderzoek zouden dan de algemeen meest als lelijk en mooi benoemde foto‟s geselecteerd kunnen worden voor het huidig onderzoek. Op die manier is het begrip schoonheid op een iets meer objectieve manier vastgesteld dan nu het geval was. De kinderen uit het eerste leerjaar kozen vaak op basis van de gelaatsuitdrukking, wat kan afgeleid worden uit de motivatie die zij opgaven. Wanneer hun motivatie bevraagd werd, kwam vaak naar voren „omdat hij lacht‟ of „omdat hij boos kijkt‟. Op basis van deze beperking was het beter geweest allemaal foto‟s te nemen van mensen met dezelfde gelaatsuitdrukking, liefst een neutrale. Wat bij de motivatie van de kinderen uit het eerste leerjaar ook enorm frappant was, wat dat ze vaak dingen zagen die er niet waren. Ze
lieten
hun
vaak
leiden
door
hun
fantasie.
Het
meisje
dat
steelt
(steekt
Pokémonkaarten in haar rugzak) werd vaak gekozen omdat ze een rugzak draagt, terwijl dit niet het geval is. Of bij hetzelfde verhaal werd het andere meisje gekozen omdat er „Pokémon‟ op haar shirt stond, wat eveneens niet het geval was. Zo waren er nog wel een aantal voorbeelden. Wat ook opvallend was, was dat het in de eerste school niet zo evident was de kinderen uit het eerste leerjaar te bevragen. Ze waren erg verlegen en erg stil. Ze durfden vaak niets te zeggen. Daarom rees de vraag of deze leerlingen niet te jong waren. Maar in de andere school, de gemeenteschool, waren de kinderen uit het eerste leerjaar wel meer spraakzaam. Het laatste verhaal ging over een dame de te laat binnenkwam bij de tandarts. De foto die als lelijk vooropgesteld werd, toonde een dame wiens gebit toevallig niet erg gaaf was. Dat was voor veel kinderen ook een aanleiding om haar te kiezen. „Ze heeft vieze tanden dus kan wel een tandarts gebruiken‟, was een opmerking die vaak naar voren gebracht werd. 4.4
Mogelijkheden voor verder onderzoek
Op basis van de beperkingen van dit onderzoek, zou het nuttig zijn dit onderzoek nog eens over te doen. In dit vervolgonderzoek zouden alle foto‟s moeten gecontroleerd worden op gelaatsuitdrukking: het is belangrijk dat de personen op de foto‟s een gelijkaardige gelaatsuitdrukking hebben, aangezien heel wat kinderen zich hierdoor laten leiden. Het zou ook beter zijn om in een nieuw onderzoek foto‟s te gebruiken met een witte achtergrond, een soort pasfoto‟s. Dan kunnen kinderen zich al zeker niet laten leiden door een achtergrond. Tot slot zou het ook beter zijn enkel het hoofd te laten zien
op de foto: er is uit het onderzoek ook gebleken dat kinderen zich laten leiden door kledij. Wat ook interessant zou zijn voor verder onderzoek, is het onderzoek te hernemen (in aangepaste vorm) bij adolescenten, in de leeftijdscategorie 13-15. In deze leeftijdsgroep speelt het schoonheidsideaal een veel duidelijkere rol (Ramsey & Langlois, 2000). Misschien komen er uit dat onderzoek veel duidelijkere verschillen naar voren dan nu het geval is. In het onderzoek van Ramsey en Langlois kwam ook naar voren dat kinderen het stereotype eerder toepassen wanneer het gaat om een vrouw dan om een man. Bij vrouwen gaan ze eerder een positieve persoon linken met een mooie foto, terwijl ze dat bij mannen veel minder doen. Het geslacht van de foto werd hier niet onderzocht. Dit zou ook een goede hypothese zijn voor verder onderzoek. Dit is te wijten aan „mate selection‟. Omdat vrouwen mannen met middelen verkiezen boven aantrekkelijkheid, zal aantrekkelijkheid belangrijker zijn in hoe mannen vrouwen beoordelen dan in hoe vrouwen mannen beoordelen (Jackson, vermeld in Langlois et al., 2000).
Lijst Tabellen en figuren Tabel 1: Overzicht van de deelnemers
13
Tabel 2: Overzicht van de frequenties waarin de foto‟s van mooie en minder mooie personen door de deelnemers (n = 57) werden gekozen in functie van het verhaal (positief of negatief)
17
Tabel 3: Een overzicht van de gemiddelde waarden (op een schaal van 1 = mooi, 2 = lelijk) en standaarddeviaties per foto
18
Tabel
4:
Een
overzicht
van
de
gemiddelden
na analyse met een ANOVA met herhaalde metingen
en
standaarddeviaties
Referentielijst Brehm, S.S., Fein, S., Kassin, S.M., Mervielde, I., & Van Hiel, A. (2006). Sociale psychologie (2e druk). Gent: Academia Press. Castano, E., Yzerbyt, V. Y., Paladino, M.P., & Sachi, S. (2002). I belong, therefore I exist: Ingroup identification, ingroup entitativity, and ingroup bias. Personality and social psychology bulletin, 28, 135-143. Dion, K.K., (1973). Young children‟s stereotyping of facial attractiveness. Developmental psychology, 9, 183-188. Etcoff, N. (1999). Survival of the Prettiest: The Science of Beauty. New York: Doubleday. Gielen, G., (2003). Onaantrekkelijk?: Beeldvorming over het belang van fysieke aantrekkelijkheid. Antwerpen: Garant. Hatfield, E., & Sprecher, S. (1986). Mirror, mirror… The importance of looks in everyday life. Albany, New York: State University of New York Press. Langlois, J.H., Kalanakis, L., Rubenstein, A.J., Larson, A., Hallam, M., & Smoot, M. (2000). Maxims or myths of beauty? A meta-analytic and theoretical review. Psychological Bulletin, 126, 390-423. Langlois, J.H., Ritter, J.M., Roggman, L.A., & Vaugn, L.S., (1991). Facial diversity and infant preferences for attractive faces. Developmental Psychology, 27, 79-84. Langlois, J.H., & Roggman, L.A. (1990). Attractive faces are only average. Psychological Science, 1, 115-121. Langlois, J.H., Roggman, L.A., & Musselman, L. (1994). What is average and what is not average about attractive faces? Psychological Science, 5, 214-220. Linville, P.W., & Jones, E.W. (1980). Polarized appraisals of out-group members. Journal of Personality and Social Psychology, 38, 689-703. Nesdale, D., Durkin, K., Maass, A., & Griffiths, J., (2004). Group status, outgroup ethnicity and children‟s ethnic attitudes. Journal of Applied Developmental Psychology, 25, 237-251. Nesdale, D., (2004). Social identity processes and children‟s ethnic prejudice. In: Nesdale, D., Durkin, K., Maass, A., & Griffiths, J., (2004). Group status, outgroup ethnicity and children‟s ethnic attitudes. Journal of Applied Developmental Psychology, 25, 237-251. Nesdale, D., & Flesser, D., 2001. Social identity and the development of children‟s group attitudes. Child development, 72, 507-517. Patzer, G. L. (1985). The physical attractiveness phenomena. New York: Plenum. Ramsey, L.R., & Langlois, J.H., (2002). Effects of the “Beauty Is Good” Stereotype on children‟s Information Processing. Journal of experimental child psychology, 81, 320-340. Stangor, C. (2004). Social groups in action and interaction. Psychology press: New York.
Verhulst, F.C. (2005). De ontwikkeling van het kind. Assen: Van Gorcum.