Monitoring en evaluatie vsv-beleid Jaarrapport 2014
Auteurs: Johan Bokdam, Inge van den Ende (Panteia) en Arie Gelderblom (SEOR)
Zoetermeer, 7 juli 2015 De verantwoordelijkheid voor de inhoud berust bij Panteia. Het gebruik van cijfers en/of teksten als toelichting of ondersteuning in artikelen, scripties en boeken is toegestaan mits de bron duidelijk wordt vermeld. Vermenigvuldigen en/of openbaarmaking in welke vorm ook, alsmede opslag in een retrieval system, is uitsluitend toegestaan na schriftelijke toestemming van Panteia. Panteia aanvaardt geen aansprakelijkheid voor drukfouten en/of andere onvolkomenheden. The responsibility for the contents of this report lies with Panteia. Quoting numbers or text in papers, essays and books is permitted only when the source is clearly mentioned. No part of this publication may be copied and/or published in any form or by any means, or stored in a retrieval system, without the prior written permission of Panteia. Panteia does not accept responsibility for printing errors and/or other imperfections.
Voorwoord In 2012 heeft het ministerie van OCW nieuwe regionale convenanten afgesloten waarin scholen en gemeenten in elk van de 39 RMC-regio’s afspreken samen het aantal voortijdig schoolverlaters (vsv) verder terug te dringen. Om het inzicht in de relaties tussen beleid, ingezette middelen en de vsv-resultaten te vergroten, heeft het ministerie Panteia en SEOR gevraagd in de huidige convenantsperiode (2012-2015) het vsv-beleid te monitoren en te evalueren. In dit laatste jaarrapport geven we de resultaten van het onderzoek naar de uitvoering en effectiviteit van het vsv-beleid in 2014. Daarbij bouwen we voort op de resultaten van eerdere jaren, zoals verantwoord in de jaarrapportages over 2012 en 2013. Daarnaast publiceren we een overkoepelende beleidsmatige samenvatting van de onderzoeksresultaten van de afgelopen drie jaar. Onze dank gaat uit naar alle betrokkenen die ook afgelopen jaar tijd hebben vrijgemaakt om hun ervaringen in de aanpak van voortijdig schoolverlaten te delen en door te praten over successen en moeilijkheden. Daardoor hebben we een rijk beeld gekregen van de breedte aan inspanningen die zowel door scholen als gemeenten de afgelopen jaren zijn geleverd. Dit onderzoek is de afgelopen jaren uitgevoerd door Inge van den Ende, Zosja Berdowski, Arie Gelderblom, Matthijs de Jong en Johan Bokdam. Bij de verschillende fasen van het onderzoek is ondersteuning geboden door een breder team bestaande uit José Gravesteijn, Paul de Hek, Jaap de Koning (vanuit SEOR), Roxanne de Vreede, Lennart de Ruig, Inge Harteveld (vanuit Panteia) en verschillende stagiairs. Tot slot willen we de stuurgroep bedanken voor hun inzet en deskundige begeleiding van het onderzoek. De stuurgroep bestond uit Lex Herweijer (SCP), Louise Elffers (UvA/MU), Dennis van Gessel (OCW, directie MBO), Frank Koster (OCW, directie MBO), Jeroen de Weeger (OCW, directie VO), Ted Reininga (OCW, directie kennis) en Marisa Cartier van Dissel (SZW). Johan Bokdam Projectleider Panteia
C04096
3
Managementsamenvatting 2014 Om het inzicht in de relaties tussen beleid, ingezette instrumenten en de vsv resultaten te vergroten, heeft het ministerie van OCW onderzoeksbureaus Panteia en SEOR gevraagd het vsv-beleid over de convenantsperiode 2012-2015 te monitoren en te evalueren. Deze samenvatting geeft de bevindingen weer over het onderzoeksjaar 2014. Uitvoering en resultaten van de regionale vsv-aanpak De meeste vsv-maatregelen worden uitgevoerd zoals beoogd in de regionale maatregelenprogramma’s 2012-2015. Maatregelen worden wel vaak tussentijds uitgebreid of aangepast. In die zin is sprake van een lerende aanpak, waarbij de uitvoering constant wordt bijgestuurd. Dit kwam het vaakst voor bij de maatregelen die vallen onder de plusvoorziening, overgang vo-mbo en trajectbegeleiding naar werk. De beoogde aantallen potentiele vsv-ers die regio’s per maatregel wilden bereiken, zijn vaak nog niet behaald. Het beoogde bereik is het vaakst behaald voor de plusvoorziening en de opvang voor dreigende uitvallers in het mbo. Voor deze twee maatregelen en andere maatregelen waarin regio’s gebruik maken van coaches of tijdelijke opvangvoorzieningen kan het bereik ook onderbouwd w orden met concrete cijfers. Daarnaast is het voor veel maatregelen lastig om te spreken over bereik in termen van concrete aantallen leerlingen of studenten. Voor preventieve maatregelen hanteren regio’s meer indirecte criteria, zoals het bereiken van al le opleidingen, een gedeelde methodiek of het trainen van alle docenten. Bij dit soort activiteiten kunnen scholen zelden met zekerheid zeggen dat het beoogde aantal studenten wordt bereikt. Naast het bereik van potentiele vsv-ers heeft de regionale samenwerking vanuit het convenant geleidt tot urgentiegevoel bij alle betrokkenen voor het vsv -beleid, toename van de betrokkenheid van vo-scholen en tot verdere versterking van overlegstructuren, waardoor er onderling regelmatig contact is. Daarnaast is i n sommige regio’s de samenwerking uitgebreid naar of gecombineerd met verwante regionale beleidsthema’s, zoals jeugdwerkloosheid of passend onderwijs. De kwaliteit van de regionale samenwerking is afhankelijk van de juiste personen, het functioneren en de positionering van de RMC-coördinator. Bij het ondertekenen van de nieuwe convenanten in 2012 is aandacht gevraagd voor een aantal beleidswijzigingen die het realiseren van de vsv -doelstellingen zouden kunnen bemoeilijken. Regio’s verwachten ook nu nog negatieve effecten van de invoering van de referentieniveaus taal en rekenen op de uitval in mbo 2 en het vmbo. Ook door de invoering van de entreeopleiding verwachten de meeste regio’s meer uitval in mbo 1 en 2, maar er zijn ook regio’s die verwachten dat d e entreeopleiding juist leidt tot minder uitval. De regio’s zijn overwegend positief over de invoering van passend onderwijs, vanwege de mogelijkheden om ondersteuning zelf in de scholen te organiseren en om onderdelen van het vsv-beleid binnen de school te borgen. Tot slot heerste er eind 2014 nog veel onduidelijkheid over de decentralisatie van de jeugdzorg en de participatiewet, waar de gemeente een belangrijke rol in heeft.
C04096
5
Onderwijs en gemeenten zijn nog lang niet in alle regio’s in gesprek hierover . Regio’s waar onderwijs en gemeenten al met elkaar hierover gesproken hebben, zijn vaker positief over mogelijkheden om de aansluiting tussen onderwijs en (jeugd)zorg te verbeteren. Door vertraging in de uitvoering hebben de meeste van deze beleidsontwikkelingen nog geen invloed gehad op het aantal vsv-ers. Mbo-instellingen krijgen naar eigen zeggen wel al steeds vaker te maken met aanmeldingen van kwetsbare jongeren, omdat gemeenten onderwijs voor jongeren tot 27 jaar als voorliggende voorziening zien. Veel regio’s vragen om een beleidsmatige ontschotting van rijksbeleid dat ingrijpt op de doelgroep kwetsbare jongeren, vaak op niveau 2. Regionale resultaten Het aandeel nieuwe vsv-ers is ook in het schooljaar 2013-2014 weer verder gedaald, maar de doelen voor 2015 zijn vooral in het mbo nog niet gehaald. In de groepsgesprekken gaven de regio’s ook aan bezorgd te zijn over deze doelgroepen mbo 1 en mbo 3 en 4. De direct zichtbare resultaten van de vsv-maatregelen kunnen betrokkenen uit de regio’s gemakkelijk benoemen, zoals het aandeel jongeren dat na de plusvoorziening weer terugstroomt naar het onderwijs. Het uiteindelijke effect van de gekozen maatregelen op het verminderen van het aantal vsv-ers valt volgens veel regio’s moeilijk aan te tonen. Dit vereist monitoring van gegevens over een langere periode, maar ook dan is het lastig om het effect van één maatregel op de schoolloopbanen van studenten te isoleren. Regio’s stellen dat juist de combinatie van verschillende maatregelen leidt tot een daling van het aantal vsv-ers. Uit de kwantitatieve analyses naar de effectiviteit van regionale maatregelen blijkt dat het niveau van de uitval per doelgroep inderdaad beperkt te verklaren is door de verschillende accenten die zijn gelegd in de keuze van maa tregelen. Het niveau van uitval per regio en doelgroep is bijna volledig te verklaren door populatiekenmerken, zoals het aandeel niet-westerse allochtonen. Wanneer dit aandeel als controlevariabele wordt meegenomen, is de resulterende verklaringskracht van de meeste beleidsvariabelen beperkt. De enige consequente relatie ligt er met de aanpak van verzuim en de versterking RMC-functie, welke minder gunstig scoort ten opzichte van andere maatregelen. Een mogelijk verklaring zou kunnen zijn dat het causaliteitsprobleem hier nog een rol speelt: regio’s die hun beleid in 2012 nog het minste op orde hadden en een hoge uitval kenden, hebben hier nu relatief veel in geïnvesteerd. Ook voor loopbaanbegeleiding (LOB) bij mbo-1 en mbo-3 en 4 doet dit zich voor. Bij analyses naar de relatie tussen de daling van de uitval en regionale beleid valt allereerst de beperkte correlatie tussen de daling van de uitval van de verschillende doelgroepen binnen regio’s op. Dit betekent dat een regio bij een bepaalde doelgroep relatief goed kan scoren en bij een andere groep minder goed. Verder geldt in deze analyse nog minder sterk dat maatregelen zich onderling onderscheiden. Daarnaast zijn voor enkele doelgroepen relaties gevonden tussen de (gerapporteerde) kwaliteit van de regionale samenwerking en de afname van vsv, maar deze relaties zijn niet robuust voor alle doelgroepen.
6
C04096
Instellingsgebonden aanpak De meeste roc’s zijn al langere tijd bezig met het verminderen van VSV, waardoor ze met dit convenant vaak het staande beleid en maatregelen aanvullen of aanpassen. Aan het andere uiterste is een deel van de vakinstellingen pas nu met het tweede convenant daadwerkelijk betrokken bij de regionale aanpak en komt de aanpak van vsv binnen de instelling nu pas op gang. De aoc’s zitten hier meestal tussenin. Veel instellingen maken geen apart ‘vsv-beleid’. Het vergroten van studiesucces en het verminderen van uitval is integraal onderdeel van de bedrijfsvoering, waarbij zowel vsv-middelen als reguliere bekostiging wordt gebruikt ter financiering. De meeste mbo-instellingen combineren meer aandacht voor kleinschaligheid en begeleiding in het reguliere onderwijs, met preventieve activiteiten zoals overdracht en intakegesprekken voor nieuwe studenten, een strenger verzuimbeleid en zicht op de studievoortgang door de slb-er. Dit wordt voor specifieke jongeren aangevuld met curatieve inzet van schoolmaatschappelijk werk, een RMC -medewerker op school en specifieke voorzieningen voor dreigende uitvallers en jongeren die meer zorg nodig hebben. Het mbo heeft met behulp van de vsv-middelen, vooral uit het vorige convenant, veel geïnvesteerd in het opzetten of verbeteren van zorg in en rond de school. Veel van deze zorg is in de vorige convenantsperiode uitgebreid of opgezet, maar ook nu wordt dit nog aangevuld. Volgens alle betrokkenen heeft deze inzet de afgelopen jaren veel bijgedragen aan de daling van vsv in het mbo. Het relatieve rendement van de onderscheiden maatregelen is echter moeilijk te bepalen. In de analyse is het bijvoorbeeld niet mogelijk onderscheid te maken tussen vsv-middelen en financiering vanuit de lumpsum. Beide financieringsbronnen worden ingezet om met name de zorg(structuur) voor leerlingen binnen mbo-instellingen te bekostigen. In de uitgevoerde analyses naar verschillen tussen instellingen verklaren de populatiekenmerken een belangrijk deel van de variatie in het niveau van uitval - net als op regionaal niveau. In vrijwel alle gevallen bleken de daarnaast opgenomen beleidsvariabelen niet significant meer bij te dragen dan andere maatregelen. Wel is er een significant verband tussen de waardering van studenten voor hun instelling en opleiding, zoals gemeten in de JOB-monitor en het niveau van vsv. Dit geldt ook voor de kwaliteitsoordelen door de onderwijsinspectie. Uit de analyse naar de samenhang tussen schoolbeleid en verschillen in de mate waarin instellingen vsv weten terug te brengen, zijn enkele significante verbanden gevonden, maar deze zijn sterk gevoelig voor het aandeel leerlingen in de sector landbouw. Het groene mbo heeft afgelopen jaar een relatief geringe afname van vsv gerealiseerd. Als we hiervoor corrigeren zien we twee maatregelen die relatief meer bijdragen aan het verminderen van vsv: de mogelijkheid voor tussentijdse instroom gedurende het hele jaar draagt bij aan een sterkere daling va n vsv, en het is niet gunstig om de vsv-coördinator alleen de doelstellingen te laten opstellen. Blijkbaar is het gunstiger als vsv-doelen door anderen worden opgesteld (bijvoorbeeld binnen onderwijsteams). Ook de verklaringskracht van de kwaliteitsindicatoren vanuit de JOB-monitor, de onderwijsinspectie en de mate van leerling- of leerstofgerichtheid zijn sterk gevoelig voor de opname van de controlevariabele aandeel landbouw. Achtergrond hiervan is dat in het groene onderwijs de daling van vsv veel klein er is en dat dit samengaat met relatief lage scores op de JOB-monitor en op de kwaliteitsindicatoren van de onderwijsinspectie.
C04096
7
Conclusie Het aantal voortijdig schoolverlaters neemt al jaren af. Daarmee is het ingezette beleid als succesvol te beschouwen. Voor het trekken van lessen en aanbevelingen, ook over het verhogen van de efficiëntie van het vsv-beleid, is het relevant om te weten door welke maatregelen de daling is veroorzaakt. In zijn algemeenheid leiden de uitgevoerde kwantitatieve analyses slechts tot weinig robuuste verbanden. Hierbij spelen een aantal factoren een rol.
Ten eerste is sprake van een geringe variatie in gekozen beleidsmaatregelen tussen regio’s en instellingen. Veel regio’s hebben grotendeels dezelfde maatregelen gekozen en ook de vsv-aanpak van mbo-instellingen is op hoofdlijnen vaak gelijk.
Ten tweede zijn achtergrondkenmerken van leerlingen dominant in het verk laren van het niveau van uitval.
Bij de verklaring van de daling in vsv speelt het diffuse patroon hiervan ook een rol. Het regionale patroon van de daling is sterk verschillend per doelgroep en de daling verschilt afgelopen jaar sterk tussen het groen en niet-groen onderwijs.
Op het niveau van de mbo-instelling zijn er twee maatregelen die relatief meer bijdragen aan het verminderen van vsv: de mogelijkheid voor tussentijdse instroom gedurende het hele jaar en het gezamenlijk op laten stellen van vsv-doelen door onderwijsteams. Ook is er een samenhang tussen de bredere kwaliteit van het onderwijs en de mate van vsv. Gezien de brede afname van vsv over de hele linie van regio’s en instellingen, is het verder aannemelijk dat juist de beleidsmatige overeenkomsten tussen regio’s en instellingen effectief zijn geweest, in samenhang met landelijke beleidselementen zoals de kwalificatieplicht, sturen op cijfers en de sturing op regionale samenwerking via de regionale convenanten.
8
C04096
Inhoudsopgave Voorwoord
3
Managementsamenvatting 2014
5
1
Beleidscontext – doel en vraagstelling
1.1 1.2 1.3 1.4
Aanval op uitval Doel van het onderzoek Doel -en vraagstelling 2014 Opzet van het onderzoek 2014
2
Regionale vsv-aanpak
2.1 2.2 2.3 2.4 2.5 2.6 2.7 2.8 2.9
Trajectbegeleiding – werk Opvang voor dreigende uitvallers in het mbo Overgang vo-mbo Verzuim en versterking RMC-functie in de school Pedagogisch klimaat versterken in de school Loopbaanoriëntatie –en begeleiding (LOB) Plusvoorziening Conclusies regionale maatregelen Resultaten regionale samenwerking
3
Effectiviteit regionale vsv-aanpak
3.1 3.2 3.3 3.4 3.5
Ontwikkeling vsv – de cijfers Regio’s over hun vsv-cijfers Regio’s over effectiviteit maatregelen Analyse van verschillen Conclusies
4
Instellingsbeleid
4.1 4.2 4.3 4.4 4.5
Onderwijskundige aanpak Preventieve maatregelen Curatieve maatregelen Analyse van verschillen Conclusies
5
Relevante beleidsontwikkelingen
5.1 5.2 5.3 5.4 5.5 5.6 5.7
Referentieniveaus taal en rekenen Entreeopleiding Invoering passend onderwijs Decentralisatie van de jeugdzorg Uitkeringsbeleid gemeenten en participatiewet Overig beleidsmaatregelen Conclusies
6
Borging regionale vsv aanpak
Bijlage 1 Bijlage 2
C04096
Onderzoeksverantwoording kwantitatief Toelichting variabelen in regressietabellen
11 11 14 14 15
19 20 22 23 25 27 29 31 33 35
39 39 40 41 43 48
49 50 50 56 57 62
65 65 66 67 68 69 70 70
73 77 83 9
1
Beleidscontext – doel en vraagstelling Het vsv-beleid heeft zich de afgelopen periode sterk ontwikkeld. In dit hoofdstuk bespreken we de vormgeving van en overwegingen bij het vsv -beleid zoals dat in Nederland de afgelopen jaren is gevoerd. Daarna wordt doel en opzet van deze studie kort weergegeven.
1.1
Aanval op uitval Regionale aanpak Sinds 1995 voert de Nederlandse overheid een actief beleid ter bestrijding van het voortijdig schoolverlaten. Dit vsv-beleid is sindsdien steeds verder uitgebreid. Een eerste voorwaarde was het opzetten van een regionaal meld- en coördinatiefunctie (RMC) waardoor zicht kwam op het aantal voortijdige schoolverlaters dat niet meer leerplichtig was. De RMC-wetgeving verplicht scholen uitvallers tot 23 jaar aan de gemeente te melden en verplicht gemeenten deze voortijdig schoolverlaters te registreren. In elk van de 39 RMC-regio’s moet een regionale contactgemeente ervoor zorgen dat voortijdig schoolverlaters begeleiding krijgen naar werk of terug naar onderwijs, zodat zij alsnog een startkwalificatie kunnen halen. De belangrijkste reden om te kiezen voor een regionale aanpak was volgens de minister gelegen in het feit dat de vsv-problematiek de grenzen van individuele gemeenten overstijgt. Niet alleen onderwijsinstellingen in het voortgezet, speciaal en middelbaar onderwijs hebben een regionale functie, maar dit geldt ook voor veel hulpverlenende organisaties. Leerlingen gaan bovendien lang niet altijd in de eigen gemeente naar school.1 Regionale convenanten met gemeenten en scholen Al snel werd duidelijk dat er ook geïnvesteerd moest worden in het voorkomen van schooluitval. In de zomer van 2006 is het Rijk daarom gestart met het afsluiten van convenanten met gemeenten en scholen in de regio’s met de meeste uitval. Daardoor hoefde men niet met elke partij afzonderlijk afspraken te maken. Door ondertekening verbinden partijen zich aan prestatiegerichte afspraken en financiële prikkels om schooluitval verder tegen te gaan. Het instrument convenant sloot aan bij de heersende trend van deregulering en autonomie. In de convenanten werd vooral benadrukt wat er moest gebeuren – in eerste instantie een daling van vsv met 10% - maar niet op welke manier dit te bereiken. Elke regio kon een eigen aanpak bedenken en uitvoeren. In 2008 heeft de staatssecretaris van onderwijs de aanpak via convenanten verder uitgebreid naar alle 39 regio’s. Na ondertekening van het convenant kwam subsidie beschikbaar voor regionaal afgestemde maatregelen en ontvangen scholen een financiële bonus als ze een bepaalde vermindering weten te halen. Extra geld voor scholen vo en mbo Als extra stimulans om de afspraken uit het convenant te halen stelde OCW sinds 2008 aanvullende subsidie beschikbaar voor preventieve onderwijsprogramma’s in het vo en mbo. De onderwijsprogramma’s richten zich onder andere op verzuimbeleid, loopbaanbegeleiding, zorg, de overgang van vmbo naar mbo, opvangklassen en meer instroommomenten in het mbo.
1
C04096
Tweede kamer. Memorie van toelichting. Vergaderjaar 1999-2000, 27 206 nr. 3.
11
Specifiek voor de groep overbelaste jongeren hebben de ministeries van Jeugd en Gezin en OCW vanaf 2010 geld beschikbaar gesteld voor het opzetten of uitbreiden van plusvoorzieningen. Plusvoorzieningen zijn een uitbreiding van het (zorg)aanbod op scholen voor voortgezet en middelbaar beroepsonderwijs, gericht op overbelaste jongeren van 12 tot 23 jaar. In de visie van het Rijk kenmerken plusvoorzieningen zich door kleinere onderwijsgroepen en snelle beschikbaarheid van zorgverlening, zoals schuldhulpverlening, verslavingszorg of woonbegeleiding. In de praktijk worden de middelen uit de regeling plusvoorziening ook ingezet voor het versterken van bestaand en generiek vsv-beleid en de zorgstructuur. Betrouwbare registraties en publieke cijfers Vrij lang ontbrak een volledig en actueel overzicht van het aantal voortijdig schoolverlaters. Door de invoering van het onderwijsnummer en een landelijke digitaal verzuimloket is sinds 2009 de registratie van schoolgaande leerlingen, verzuim en schooluitval sterk verbeterd. Het ministerie van Onderwijs ontsluit en gebruikt die verbeterde informatie als prikkel voor scholen en regio’s. Jaarlijks publiceert het ministerie voor iedereen toegankelijke overzichten van schoolverlaters per school, gemeente en regio. Regio’s en instellingen ontvangen ook maandelijkse rapportages met overzichten. Naast sturing op uitkomsten is er ook begeleiding beschikbaar. Sinds 2008 zet het ministerie accountmanagers in, die via informeren en begeleiden een schakel vormen tussen regio en rijk. Kwalificatieplicht Naast de convenanten heeft de minister in 2007 een kwalificatieplicht ingevoerd om leerlingen te stimuleren door te leren tot minimaal het niveau van een startkwalificatie. De volledige leerplicht duurt tot en met het schooljaar waarin de jongere zestien jaar wordt. Daar bovenop geldt sinds 2007 de kwalificatieplicht voor jongeren tot 18 jaar en die nog geen startkwalificatie (een diploma havo, vwo of mbo2) hebben behaald. vsv-beleid 2012-2015 De oude regionale convenanten liepen met een verlengingsjaar a f in 2012. Gezien de daling van het aantal nieuwe vsv-ers in die periode, werd besloten het beleid op hoofdlijnen voort te zetten. In vogelvlucht bestaat het huidige vsv-beleid uit de volgende elementen (voor een uitgebreider overzicht verwijzen we naar het jaarrapport 2012). Nieuw landelijk doel om het aantal nieuwe voortijdig schoolverlaters verder terug te brengen tot 25.000 in 2016. Een nieuwe meetsystematiek voor nieuwe vsv-ers met procentuele normen voor zes doelgroepen in vo en mbo. Regionale convenanten met alle regio’s. Alle regio’s hebben een subsidieaanvraag ingediend met daarin een aantal maatregelen, die samen de regionale aanpak voortijdig schoolverlaten vormt voor de (school)jaren van 2012 tot medio 2015. Bundeling van subsidiestromen plusvoorziening en regionaal programma tot één subsidiestroom: de vsv-regiomiddelen. De subsidie gaat, net als nu, naar de contactschool, maar scholen en gemeenten moeten gezamenlijk tot een subsidieaanvraag voor drie jaar komen. Specifiek budget voor scholen: Individuele onderwijsinstellingen in VO en mbo blijven aanvullende middelen ontvangen. Deze kennen een vaste voet en een prestatiedeel dat is gerelateerd aan de nieuwe meetsystematiek. Specifiek budget voor gemeenten: Regionale contactgemeenten blijven een doelsubsidie ontvangen voor de uitvoering van de zogenaamde RMC-taken.
12
C04096
Het Rijk steunt de vsv-aanpak met in totaal circa 137 miljoen euro per jaar. Het ministerie van OCW stelt met de nieuwe convenanten voor de periode 2012 -2015 jaarlijks 67 miljoen euro subsidie beschikbaar voor regionale vsv -aanpak om voortijdig schoolverlaten terug te dringen en 58 miljoen euro voor prestatiesubsidies voor scholen en instellingen. Daarnaast ontvangen de RMC contactgemeenten jaarlijks 32 miljoen euro. Verder is er vanaf 2013 structureel 150 miljoen euro beschikbaar om schooluitval in het middelbaar beroepsonderwijs te bestrijden door intensivering van de onderwijstijd in het eerste jaar, intensieve begeleiding, loopbaanoriëntatie en coaching. figuur 1.1
Overzicht elementen vsv-beleid
Ministerie van OCW VSV-beleid
RMC-taken
Regionale convenanten
Contact-school
Regionale Samenwerking: maatregelen en kwaliteit samenwerking Deelnemende gemeenten
Vo-scholen
Mbo-instellingen
Schoolbeleid Kwaliteit Vsv-maatregelen
Schoolbeleid Kwaliteit Vsv-maatregelen
Jongeren vo en mbo 12-23 jaar
RMC
‘Reguliere’ bekostiging
Kwalificatieplicht Voorlichting Ander (OCW) beleid
Netwerkpartners (arbeidsmarkt, zorg, veiligheid) Integraal jeugdbeleid jongerenloketten Bron: Panteia
C04096
13
1.2
Doel van het onderzoek Om het inzicht in de relaties tussen beleid, ingezette middelen en instrumenten en de vsv-resultaten te vergroten, heeft het ministerie van OCW onderzoeksbureaus Panteia en SEOR gevraagd in de huidige convenantsperiode (2012-2015) het vsv-beleid te monitoren en te evalueren, met als doel het komen tot beleidsmatige aanbevelingen. De volgende twee hoofdvragen zijn daarbij leidend: 1. Hoe ziet het vsv-beleid er uit op landelijk, regionaal en instellingsniveau? 2. Wat zijn de verbanden tussen het landelijke en regionale vsv -beleid, de inzet van middelen en instrumenten en de vsv-resultaten op school-, instellings-, regionaal en landelijk niveau.
Het doel is daarmee enerzijds het monitoren van de uitvoering van het vsv -beleid zoals dat in de regio’s en door onderwijsinstellingen wordt uitgevoerd. Welke beleidsmatige keuzes maken regio’s, op welke maatregelen zet men in, wat doen scholen om te voorkomen dat jongeren uitvallen en wat zijn daarbij knelpunten en succesfactoren? Anderzijds is het doel het evalueren van de effectiviteit van verschillende aanpakken. Waar komen verschillen in resultaten tussen regio’s en instellingen vandaan, ook als wordt gecorrigeerd voor relevante achtergrondkenmerken? Wat zijn effectieve vormen van regionale samenwerking? Zijn er instrumenten die voor bepaalde doelgroepen structureel leiden tot betere resultaten? Het vsv-beleid opereert daarbij niet in een vacuüm, maar in samenhang met ander beleid dat zich vanuit verschillende departementen en gemeenten richt op o.a. het verbeteren van de onderwijskwaliteit, het verbeteren van de arbeidsmarktpositie van jongeren en op het versterken van de zorg aan jongeren, op school en daarbuiten. In het onderzoek is daarom ook aandacht voor de invloed van bestaande en geplande veranderingen op aanpalende beleidsterreinen.
1.3
Doel -en vraagstelling 2014 In dit rapport geven we de resultaten van het onderzoek naar de uitvoering van het vsv-beleid in 2014 weer. Daarbij bouwen we voort op de resultaten van de eerdere jaren, zoals verantwoord in de jaarrapportages over 2012 en 2013 2. Naast deze drie jaarrapportages geven we een overkoepelende beleidsmatige samenvatting van de onderzoeksresultaten. Voornaamste doel van het derde jaar van het monitoring en evaluatieonderzoek vsv beleid 2012-2015 is te kijken naar de opbrengsten van het vsv-beleid. Vanuit kwalitatief en kwantitatief oogpunt ligt de vraag voor welke interventies en aanpakken effectief zijn gebleken. Hieraan ligt een analyse van verschillen tussen regio’s en instellingen ten grondslag. Ook gaan we in op de borging van het vsv-beleid in regionaal -en instellingsbeleid, relevante ontwikkelingen voor het vsv-beleid en aanbevelingen voor de regio’s en het landelijk beleid.
2
14
Deze zijn beschikbaar op www.aanvalopuitval.nl en op www.panteia.nl
C04096
In het onderzoek waren dit jaar de volgende onderzoeksvragen leidend: Uitvoering en resultaten van de regionale vsv-aanpak 1) In hoeverre verloopt de uitvoering van het beleid zoals beoogd, in hoeverre wordt er tussentijds bijgestuurd? 2) In hoeverre heeft het beleid de beoogde aantallen potentiële vsv-ers bereikt? 3) Tot welke overige resultaten heeft het beleid geleid? 4) Welke beleidsmatige ontwikkelingen hebben invloed op de vsv-resultaten binnen instellingen en regio’s? Borging en wensen voor (na) de convenantsperiode 5) In hoeverre borgen de regio’s vsv-maatregelen? 6) Welke wensen en verwachtingen hebben de regio’s en instellingen t.a.v. de borging van regionale maatregelen voor (na) 2015? Instellingsgebonden aanpak 7) Hoe ziet het vsv-beleid er uit voor individuele mbo-instellingen? In hoeverre zijn er verschillen tussen en binnen instellingen in hun vsv-aanpak? Effectiviteit 8) Kwalitatief – welke vsv-maatregelen zijn volgens betrokkenen effectief? Welke kwalitatieve factoren spelen een rol bij het behalen van de resultaten? 9) Kwantitatief - Wat zijn de verbanden tussen de verschillende onderdelen van het vsv-beleid en de (huidige en nieuwe) vsv-resultaten voor individuele mboinstellingen als op regionaal niveau? Zijn verschillen in resultaten op verschillende mbo-niveaus en in verschillende instellingen terug te leiden tot verschillen in de aanpak? Aanbevelingen 10) Wat zijn gezien de bovenstaande conclusies relevante aanbevelingen voor het landelijk beleid en voor de regio’s in het blijvend versterken van de vsv-aanpak?
1.4
Opzet van het onderzoek 2014 Het onderzoek bestond in 2014 uit een (herhaalde) enquête, een ronde met groepsgesprekken met alle 39 regio’s en een kwantitatieve analyse. Enquête instellingsbeleid mbo In het najaar van 2013 heeft het onderzoeksteam alle mbo-instellingen benaderd met een enquête over hun beleid dat invloed heeft kan hebben op vsv. Door gebrek aan deelname of beperkte deelname van sommige instellingen was het niet mogelijk om een betrouwbaar beeld te krijgen voor het hele mbo. Daarom zijn in het voorjaar van 2014 alle instellingen die nog niet of onvoldoende hadden meegewerkt nogmaals benaderd om deel te nemen en de enquête in te vullen. Dit heeft uiteindelijk geleid tot een respons van 183 vertegenwoordigers vanuit alle 67 ROC’s, AOC’s en vakinstellingen.
C04096
15
tabel 1.1
Respons mbo-enquête naar functie en sector
Functie van de
ROC
AOC
Vak
N
%
57
8
3
68
37%
(locatie) directeur
39
6
0
45
25%
Teamleider of
27
13
2
42
23%
15
0
4
19
10%
Docent
3
1
1
5
3%
College van Bestuur
1
0
3
4
2%
Totaal
142
28
13
183
100%
respondent Coördinator, beleidsmdw projectleider vsv
afdelingsmanager Zorgcoördinator / psycholoog
Bron: Panteia
Ronde regionale gesprekken In het najaar van 2014 heeft het onderzoeksteam in alle 39 RMC -regio’s groepsgesprekken gevoerd met de RMC-coördinator, de vsv-contactpersoon en een contactpersoon van de grootste vo-school of mbo-instelling. Bij een deel van de groepsgesprekken waren ook de accountmanagers vanuit OCW, meer vertegenwoordigers vanuit scholen of een beleidsmedewerker onderwijs vanuit de gemeente aanwezig. Het doel van de groepsgesprekken was kwalitatief inzicht te krijgen in de uitvoering en effecten van de regionale maatregelen. Hiervoor is in de gesprekken met de regio’s gesproken over de uitvoering van de maatregelen: zijn deze uitgevoerd als beoogd, zijn er aanpassingen gedaan en waarom, is het beoogde bereik behaald?, wat zijn de effecten van de maatregelen en welke maatregelen worden geborgd? Uitgangspunt waren steeds de beschrijvingen van het regionale maatregelenprogramma uit 2012. Daarnaast hebben we de regio’s gevraagd naar relevante beleidsontwikkelingen en contextfactoren die invloed hebben gehad of waarvan de regio effecten op het aantal uitvallers verwacht. Tot slot vroegen we de regio’s naar hun tevredenheid over de voorlopige vsv-resultaten 2012-20133. Verklarende analyse Tot slot heeft het onderzoeksteam na het beschikbaar komen van de meest recente vsv-tellingen (op basis van de oktobertelling 2014) in het voorjaar van 2015 in een aantal verklarende analyses gezocht naar verbanden tussen het gevoerde beleid, het niveau van en de verandering in de vsv, zowel op het niveau van regio’s als instellingen. Zijn verschillen in resultaten voor doelgroepen, instellingen en regio’s terug te leiden tot verschillen in de aanpak? Concreet zijn de volgende analyses uitgevoerd: 1. Cross-sectie analyse van het niveau van de vsv-uitval per regio in 2013, verklaard door beleid en populatiekenmerken. Omdat denkbaar is dat de onderscheiden beleidsvariabelen verschillend uitpakken voor verschillende doelgroepen, voeren we aparte analyses uit voor 4 doelgroepen: VO, mbo1, mbo2, mbo3/4. 2. Cross-sectie analyse van de ontwikkeling van het vsv-percentage per regio tussen 2012/13-2013/14. Door het gebruik van deze jaren, kan worden gewerkt met de 3
De groepsgesprekken zijn het najaar van in september tot november gevoerd. Op dat moment waren de definitieve cijfers van 2012-2013 nog niet bekend.
16
C04096
nieuwe meetsystematiek. Ook in deze analyses voeren we aparte analyses uit voor de 4 hierboven genoemde doelgroepen. 3. cross-sectie analyses voor mbo-instellingen, waarbij het niveau van de uitval in 2013/2014 en de daling van het aandeel voortijdig schoolverlaters tussen schooljaren 2012/13 en 2013/14 wordt herleid tot beleidsvariabelen en enkele populatiekenmerken. Bijlage 1 bevat een uitgebreidere verantwoording van de gekozen methodieken en opzet.
C04096
17
2
Regionale vsv-aanpak In 2012 hebben alle 39 RMC-regio’s een regionaal maatregelenprogramma 2012-2015 ingediend waarin de regionale aanpak om het aantal nieuwe vsv-ers verder te verminderen, is beschreven. In dit hoofdstuk geven we op basis van een analyse van de informatie uit de ronde groepsgesprekken en deels op basis van de resultaten vanuit de eerdere onderzoeksjaren antwoord op de volgende onderzoeksvragen: 1) In hoeverre verloopt de uitvoering van de regionale maatregelen zoals beoogd, in hoeverre wordt er tussentijds bijgestuurd? 2) In hoeverre heeft het beleid de beoogde aantallen potentiele vsv-ers bereikt? 3) Tot welke overige resultaten heeft het beleid geleid? Typering maatregelen Om een landelijk overzicht te kunnen geven van de uitvoering en resultaten van de regionale vsv-maatregelen hebben we de regionale maatregelen inhoudelijk geclusterd in zeven categorieën (zie tabel 2.1). Binnen deze categorieën hebben we een onderscheid gemaakt tussen maatregelen ter verbetering van het onderwijs, meer generieke maatregelen die voor alle leerlingen/studenten gelden (preventief) en maatregelen die erop gericht zijn dreigende uitvallers binnenboord te houden (curatief). Plusvoorzieningen hebben we als aparte categorie opgenomen, omdat alle regio’s verplicht een plusvoorziening hebben opgenomen in hun aanvraag. Deze toedeling aan een beperkt aantal categorieën maakt het mogelijk om een landelijk beeld te schetsen en regio’s op hoofdlijnen te vergelijken. In de praktijk bestaan veel ‘maatregelen’ uit meerdere activiteiten, die onderling soms sterk verschillend zijn van karakter. Een aantal aanvragen bevat per maatregel één concrete activiteit. Andere regio’s hebben een scala aan beleidsinstrumenten gezamenlijk gebundeld onder één “maatregel”. We hebben daarbij zoveel mogelijk de kern van een maatregel proberen in te delen. In de beschrijvingen van de maatregelen houden we rekening met de effecten van verschillende onderliggende activiteiten. tabel 2.1
Typering maatregelen regionale aanpak Aantal keer in aanvraag 4
Verdeling over aantal regio’s
Trajectbegeleiding – werk
19
18
Opvang voor dreigende uitvallers in het mbo
12
12
Overgang vo-mbo
38
33
Verzuim & Versterking RMC-functie in de school
39
31
Pedagogische klimaat versterken in de school
21
16
Loopbaanoriëntatie –en Begeleiding (LOB)
17
14
Plusvoorziening
52
39
Type maatregel Curatieve maatregelen
Preventieve maatregelen
Onderwijskwaliteit
Bron: Panteia
4
In de tabel is te zien dat sommige maatregelen vaker voorkomen dan het aantal regio’s dat hiervoor een aanvraag heeft ingediend. Dit komt doordat sommige regio’s voor verschillende doelgroepen of voor iedere subregio dezelfde type maatregel hebben ingediend.
C04096
19
Per type maatregel beginnen we in dit hoofdstuk allereerst met een beschrijving van de gekozen maatregelen. Vervolgens gaan we in op de uitvoering en de resultaten in termen van bereik. De beschrijvingen zijn geïllustreerd met concrete voorbeelden uit verschillende regio’s. Tot slot vergelijken we de uitkomsten per type maatregel om overkoepelende conclusies te trekken en gaan we in op de overige resultaten.
2.1
Trajectbegeleiding – werk Deze maatregel beoogt enerzijds te voorkomen dat jongeren die geen stage –of leerwerkplek kunnen vinden of die plek (driegen te) verliezen, voortijdig schoolverlater worden. Daarnaast is het doel jongeren vanuit het onderwijs, na het behalen van hun diploma, te begeleiden in het vinden van een werkplek. De voornaamste doelgroep zijn alle studenten uit het mbo. Daarbinnen richten verschillende regio’s zich specifiek op de BBL-ers en studenten van mbo 1/entreeopleiding. De BBL-ers omdat deze doelgroep door de krapte op de arbeidsmarkt moeilijk aan een leerwerkbaan komt die ze nodig hebben om dit type opleiding te mogen starten. Studenten die hun diploma voor mbo 1/entreeopleiding behalen worden vsv-er als ze geen diploma halen op niveau 2 of werk vinden voor minimaal 12 uur. Zowel het behalen van een mbo 2 diploma als het vinden van een baan blijkt in veel gevallen een lastige opgave. Om jongeren te helpen bij het vinden van een stage– of leerwerkplek zetten veel regio’s een jobcoach of een BBL-coach in. Deze coach is er om studenten te ondersteunen bij het vinden en behouden van de stage- of werkplek. In subregio Den Bosch is een specifieke coach ingezet voor extra begeleiding van studenten in techniekopleidingen. Deze begeleiding is persoonlijk, is erop geri cht het netwerk van de student te vergroten, heeft aandacht voor de jongere bij het verliezen van zijn/haar stageplek en biedt hulp bij studiekeuzeproblematiek. Andere regio’s hebben ingezet op een samenwerking met de gemeente of werkpleinen om met behulp van hun netwerk van werkgevers studenten te helpen. In Friesland Noord hebben de mbo-scholen zowel ingezet op een eigen netwerk als op jobcoaches die voor de drie regio’s in Friesland BBL-plekken werven. Daarnaast zijn er een aantal regio’s die activiteiten inzetten in het vo. Zo is in Groningen een checklist verspreid onder vo-decanen waarmee ze de geschiktheid van hun leerlingen voor een BBL-opleiding kunnen checken. In Friesland Oost ondersteunt de BBL-coach ook de vo-docent om zijn leerlingen voor te bereiden op de BBL of geven ze indien daarom gevraagd is leerlingen zelf voorlichting. Zuid-Holland Noord heeft een aanpak waarbij ze deelnemers die geen BBL -plek kunnen vinden of deze verliezen, begeleiden in de overgang naar BOL. Uitvoering Achttien regio’s hebben een maatregel ingediend die onder de typering ‘Trajectbegeleiding – werk’ valt. In totaal gaat het om 19 maatregelen. Onderstaande tabel geeft een kort overzicht van de uitvoering op basis van de groepsgesprekken. Hierna volgt per onderdeel een inhoudelijke toelichting.
20
C04096
tabel 2.2
Uitvoering ‘Trajectbegeleiding - werk’ Ja
Nee
Deels
14
4
1
Uitgebreid of aangepast
7
12
Beoogd bereik behaald
5
6
Uitgevoerd als beoogd
Weet niet
Niet vermeld 5
1
6
2
Bron: Panteia
De maatregelen zijn in de meeste regio’s uitgevoerd zoals in de aanvraag was opgenomen. Vier regio’s hebben door de krappe arbeidsmarkt hun plan om bbl -ers aan een werkplek te helpen niet kunnen uitvoeren zoals beoogd. De regio’s in Groningen hadden het idee om dit samen met werkpleinen op te pakken. Werkpleinen hebben door de situatie op de arbeidsmarkt hun handen vol aan het begeleiden van mensen naar werk. Zij hebben met meerdere doelgroepen te maken en geven geen prioriteit aan jongeren. Hierdoor ligt de maatregel stil en zoeken de regio’s naar andere oplossingen, zoals het creëren van leerbanen op het eigen , bedrijven verleiden aan ‘jobcarving’ te doen of proberen een eigen netwerk van bedrijven op te tuigen. Andere regio’s pasten hun focus aan omdat onderzoek of uitvalcijfers uitwezen dat dit verstandiger was. Bereik Slechts vijf regio’s geven aan dat het beoogde bereik is behaald. De meeste kunnen geen aantallen noemen maar geven aan dat alle docenten zijn gecoacht of dat de acties “meer” leerwerkplekken hebben opgeleverd. Friesland Oost kon wel aangeven dat hun BBL-coach naar schatting 200 mbo-studenten heeft begeleid. De coach is ook actief in het vo, voornamelijk om voorlichting te geven. Het is daarom voor het vo lastiger om het exacte bereik aan te geven, zie box 2.1. Box 2.1 BBL-coach – RMC-regio 6 In de regio zijn 1,5 jaar geleden twee BBL-coaches aangesteld. De BBL-coaches werken bovenschools voor zowel het mbo (BOL en BBL) als het vo. Via het loopbaanloket worden jongeren doorverwezen naar een BBL -coach. In het mbo helpt de BBL-coach bij het zoeken naar een BBL -of stageplek. De BBL-coach is er ook om docenten te leren hoe ze jongeren beter kunnen voorbereiden op een B BL –of stageplek door bijvoorbeeld sollicitaties te oefenen. In het vo speelt de BBL-coach een belangrijke rol in het keuzeproces. Hiervoor geeft de BBL-coach voorlichting (o.a. door beroepsvoorbereidende lessen) op de vo-scholen. Sommige jongeren willen graag gaan werken in plaats van naar school gaan. Vaak hebben deze leerlingen nog nooit van BBL gehoord. Decanen kunnen deze jongeren dan doorverwijzen naar de BBL-coach. De BBL-coaches zijn al langs de VO-scholen geweest en leerlingen worden door het VO al doorgestuurd. De directe resultaten van de maatregel op het aantal vsv-ers is lastig vast te stellen omdat het een preventieve aanpak is. De regio heeft het vermoeden dat ze het beoogde bereik uit de aanvraag makkelijk gaan bereiken. Naar schatting worden er zo rond de 200 leerlingen door de BBL-coach begeleid, maar of deze leerlingen daadwerkelijk hun diploma behalen, is nu nog niet te zeggen.
5
‘Niet vermeld’ is aangemaakt voor de groepsgesprekken waarin dit onderwerp of de maatregel niet aan bod is gekomen.
C04096
21
Regio’s die het beoogde bereik niet hebben behaald, wijten dit aan de slechte situatie op de arbeidsmarkt. De aansluiting met de arbeidsmarkt blijkt lastiger dan veel regio’s vooraf hadden gedacht. Een aantal regio’s gaf aan dat naast scholen en gemeenten ook werkgevers meer verantwoordelijkheid voor het opleiden van jongeren op zich zouden moeten nemen.
2.2
Opvang voor dreigende uitvallers in het mbo De maatregelen onder deze typering zijn erop gericht te voorkomen dat potentiële schoolverlaters uitvallen in het mbo. Sommige regio’s richten zich specifiek op mbo ers die van opleiding willen switchen. Het overgrote deel biedt activiteiten voor alle potentiële uitvallers in het mbo. Binnen deze maatregel laten de activiteiten zich groeperen naar momenten in de mbo opleiding: aan de start, als de student wil switchen van opleiding en gedurende de gehele looptijd. Vanaf het begin van de opleiding zijn er regio’s die begeleiding op maat bieden aan individuele studenten die anders niet hun startkwalificatie zouden halen. In regio Haaglanden/Westland werkt iedere school samen met externe deskundigen om maatwerktrajecten voor hun studenten te verzorgen. De begeleiding varieert van deficiëntie-trajecten, gedragstrainingen en huiswerkbegeleiding tot een intensief loopbaantraject en tijdelijke plaatsing in een Rebound-voorziening. Voor jongeren die binnen het mbo van opleiding willen veranderen zijn er trajecten of klassen waarin ze de gelegenheid krijgen zich te heroriënteren op een nieuwe opleiding. Daarnaast zijn er loketten of teams die gedurende de gehele opleidingsduur actief zijn. Deze loketten of teams zijn niet alleen gericht op signalering van potentiële uitvallers maar beoordelen ook wat de juiste coachings -of begeleidingsvorm voor elke student is. Een enkele regio richt zich specifiek op de begeleiding van niveau 1 studenten naar werk of naar een niveau 2 opleiding. Tot slot zijn er een aantal regio’s die flexibele instroommomenten in het mbo willen creëren zodat het switchen tussen opleidingen soepeler kan verlopen. Uitvoering In totaal hebben 12 RMC-regio’s een maatregel in hun subsidieaanvraag voor 20122015 opgenomen die wij typeren als ‘Opvang voor dreigende uitvallers in het mbo ’. In onderstaande tabel geven we een overzicht van de antwoorden die wij op basis van de groepsgesprekken hebben gekwantificeerd. Daarna gaan we per onderdeel een inhoudelijke toelichting. tabel 2.3
Uitvoering ‘Opvang voor dreigende uitvallers in het mbo’
Uitgevoerd als beoogd Uitgebreid of aangepast Beoogd bereik behaald
Deels
Weet niet
Niet vermeld 6
Ja
Nee
10
1
1
4
6
2
5
1
6
Bron: Panteia
Deze maatregel is door de meeste RMC-regio’s uitgevoerd zoals in het maatregelenprogramma 2012-2015 is beschreven. Slechts één regio geeft aan een 6
‘Niet vermeld’ is aangemaakt voor de groepsgesprekken waarin dit onderwerp of de maatregel niet aan bod is gekomen.
22
C04096
deel van de maatregel, namelijk het creëren van flexibele instroommomenten in het mbo, niet door te zetten. Het bleek lastig om dit in de bestaande structuren van beroepsopleidingen te organiseren. Omdat de regio van andere type maatregelen (o.a. LOB en de overgang vo-mbo) meer resultaten verwacht, is besloten zich daarop te richten. Twee regio’s hebben voor de uitvoering van de maatregel een extra partij aangetrokken. Zuid-Holland Zuid heeft bijvoorbeeld iemand aangetrokken uit het bedrijfsleven omdat ze opmerkte dat het goed is mbo 1 studenten al tijdens hun studie kennis te laten maken met het bedrijfsleven. De grootste uitval bleek zich namelijk onder die doelgroep te concentreren. De andere regio wil een pilot opzetten waarin naast RMC/LP en werkpleinen ook zorgpartijen betrokken zijn om preventief jongeren te begeleiden en te coachen. Een derde regio heeft de start van het heroriëntatietraject aangepast. Hierdoor kan een school pas later in het jaar gebruik maken van de maatregel en worden scholen gedwongen om eerst zelf actie te ondernemen. Bereik Op de vraag of de maatregel het beoogde aantal potentiele vsv-ers heeft weten te bereiken, hebben vijf RMC-regio’s een bevestigend antwoord gegeven. De onderbouwingen daarvan lopen nogal uiteen. Er zijn twee regio’s die dit niet kunnen onderbouwen met cijfers maar wel zeer sterk de indruk hebben dat hun maatrege l werkt. Het werkt omdat er een multidisciplinair team is ingezet dat de signalen van potentiële vsv-ers goed in de gaten houdt en direct op een passende manier reageert. Van de overige drie regio’s hadden er twee precieze aantallen voorhanden. Bij de andere regio waren alle projectleiders tevreden over hun eigen activiteit. Deze regio verklaart het succes van de individuele activiteiten uit het feit dat als er aandacht voor iets is, het meestal tot een positief effect leidt.
2.3
Overgang vo-mbo Maatregelen gericht op de ‘overgang vo-mbo’ zijn door bijna alle (33) RMC-regio’s aangevraagd. In totaal komt de maatregel 38 keer voor 7. Binnen deze maatregel zetten alle regio’s in op een correcte informatieoverdracht tussen vo en mbo, waarvoor veel het systeem intergrip gebruiken. Naast de registratie zetten zestien regio’s in op begeleiding na of tijdens de overgang vo -mbo en veertien regio’s focussen zich op activiteiten die ervoor moeten zorgen dat leerlingen een weloverwogen opleidingskeuze maken. Vlak voor de overgang vo-mbo proberen scholen aan te dringen op vervroegde inschrijvingen van vo-leerlingen voor een mbo-opleiding. Vo-docenten hebben veelal de taak inschrijvingen van hun examenleerlingen in intergrip te monitoren en daarna hun leerlingen te volgen tot aan het moment dat deze is aangekomen op het mbo. Voor leerlingen die zich in juni nog niet hebben ingeschreven op een mbo -school zijn er zomeracties, veelal georganiseerd in samenwerking met RMC/LP, met als doel leerlingen te stimuleren een opleidingskeuze te maken. De begeleiding van leerlingen tijdens de overgang concentreert zich op die leerlingen waarvan de vo-docent problemen tijdens de overgang verwacht. In een aantal regio’s loopt deze begeleiding 7
Dit komt doordat sommige regio’s meerdere maatregelen hebben ingediend die onder deze typering vallen. Daarnaast zijn er regio’s die werken met subregio’s en daarvoor aparte aanvragen indienen.
C04096
23
nog verder door in het mbo. Zo zijn er in Zuid-Holland-Oost leerlingbegeleiders die risico-leerlingen begeleiden tot aan het einde van het eerste jaar in het Mbo. Ondanks alle inspanningen zijn er altijd nog leerlingen die na de zomer niet aankomen op het mbo. Voor deze zogenoemde ‘NO-showers’ zijn er in sommige regio’s coaches beschikbaar. Naast de overstap zelf richten sommige regio’s zich op preventieve activiteiten. Activiteiten onder deze maatregel overlappen met of sluiten aan op activiteiten die onder de typering ‘loopbaanoriëntatie –en begeleiding’ vallen. Het gaat om acties die erop gericht zijn leerlingen uit het voortgezet onderwijs voor te bereiden op de opleidingskeuze in het mbo. Dit zijn bijvoorbeeld meeloopdagen, oriëntatiedagen, LOB als vak in het vo en mbo-studenten die iets komen vertellen over het mbo. Om er zeker van te zijn dat de juiste keuze is gemaakt zetten diverse regio’s in op een verbetering van de intake op het mbo. Dit houdt veelal in dat mbo -intakers gebruik maken van de leerling-informatie die het vo via bijvoorbeeld intergrip of het digitaal doorstroomdossier heeft doorgegeven. Tot slot zijn er regio’s die als onderdeel van dit maatregelpakket zich inzetten voor switchers binnen het mbo, door middel van een doorstroomcoach of een schakelklas. Uitvoering In onderstaande tabel geven we een overzicht van de antwoorden die wij op basis van de groepsgesprekken hebben gekwantificeerd. Daarna gaan we per onderdeel in op de verklaringen die hiervoor zijn gegeven. tabel 2.4
Uitvoering 'overgang vo-mbo' Ja
Nee
Deels
Uitgevoerd als beoogd
21
11
1
Uitgebreid of aangepast
16
19
Beoogd bereik behaald
11
10
Weet niet
Niet vermeld 8 5 4
3
4
10
Bron: Panteia
De maatregelen gericht op de overgang vo-mbo zijn door de meeste regio’s uitgevoerd zoals in de subsidieaanvraag van 2012 was beoogd. Elf RMC-regio’s geven aan dat de uitvoering anders is verlopen. Dit heeft in veel gevallen te maken met een deelactiviteit die is stopgezet of achter ligt qua planning. Deze deelactiviteiten variëren van het invoeren van registratiesystemen tot deskundigheidstrainingen voor docenten. Soms is het stopgezet of heeft de activiteit vertraging opgelopen doordat scholen het niet oppakten of omdat scholen dit zelf al doen en er daarom geen vsv middelen voor nodig zijn. Regio Rijnmond had bedacht schoolloopbaanteams in te zetten die jongeren kunnen begeleiden bij hun studiekeuze. In de praktijk bleek dat veel teams eerder fungeerden als hulpverlener dan als loopbaancoach. Daarnaast zijn er regio’s die de maatregel uitvoeren als beoogd maar wel een koerswijziging of een activiteit aan de maatregel hebben toegevoegd. Een drietal regio’s heeft de koers veranderd door van doelgroep te veranderen. Stedendriehoek had oorspronkelijk een ‘indoorklas’ die bedoeld was voor ongediplomeerde voleerlingen die tussentijds wilden instromen in het mbo. Door de invoering van de entreeopleiding is de indoorklas alleen nog voor mbo-studenten die willen switchen 8
‘Niet vermeld’ is aangemaakt voor de groepsgesprekken waarin dit onderwerp of de maatregel niet aan bod is gekomen.
24
C04096
van opleiding. Verandering of aanvulling in informatiesystemen zoals intergrip of DDD (digitaal doorstroomdossier) zijn door zeven regio’s genoemd. Regio’s zetten in op een betere aansluiting tussen systemen van scholen of voegen er een inhoudelijk module aan toe. Utrecht gebruikt een nieuwe versie van DDD waarin de jongeren ook zelf een deel invullen. Bereik ongeveer de helft van de regio’s geeft aan dat het beoogde bereik is behaald. Dit antwoord is doorgaans niet of nauwelijks met cijfers onderbouwd, maar gebaseerd op de veronderstelling dat als alle scholen meedoen met de activiteit(en) alle beoogde leerlingen en studenten zijn bereikt. Zo wordt in Gewest Limburg-Noord gewerkt met een vsv-makelaar die precies in beeld heeft van alle vo –en mbo-scholen wie er ingeschreven staat en wie niet. Vijf jaar geleden was de regio nog weleens leerlingen ‘zoek’ , dat is nu dankzij de vsv-makelaar bijna gedicht. Veelal zijn het activiteiten gericht op de gehele doelgroep (vb. meeloopdagen) die op alle scholen zijn uitgevoerd maar waarmee regio’s niet met zekerheid kunnen zeggen dat de totale beoogde doelgroep is bereikt. Anderzijds geven de regio’s die ‘nee’ antwoorden vaker met getallen aan dat nog niet de hele doelgroep is bereikt. Zuid Oost Drenthe geeft bijvoorbeeld aan dat van de 3000 overstappende leerlingen 2917 zijn bereikt.
2.4
Verzuim en versterking RMC-functie in de school Verzuim is vaak een voorspeller van schooluitval. Reden genoeg voor bijna alle regio’s om een maatregel in te zetten die zich richt op leerlingen en studenten die verzuimen. Daarbij is veelal een nadrukkelijke focus op het verzuim onder de 18 plussers. Die nadrukkelijke focus uit zich in regio’s die inzetten op een gelijk verzuimprotocol voor 18- en 18+ of regio’s die aangeven in vergelijking met vroeger strengere protocollen voor 18+ te hanteren. Binnen dit type maatregel werken scholen en LP/RMC veelal samen om verzuim eerder te signaleren en daarop te reageren. In feite versterkt de maatregel hiermee de functie van het RMC. Activiteiten binnen deze maatregel zijn te categoriseren naar acties die zich richten op registratie en het inzetten van een gelijk verzuimprotocol voor 18- en 18+ tot concrete acties waarbij de verzuimer op gesprek moet komen. Onder de eerste categorie activiteiten valt het verzuimprotocol 18- en 18+, de strengere regels en het op orde hebben van de registratie. Sommige regio’s gaan verder en laten hun verzuimprotocol controleren door een team onder leiding van het RMC (Rivierenland) of door leerplicht (Agglomeratie Amsterdam). Ook zijn er regio’s die onderling afspraken maken over de omgang met verzuimers uit elkaars regio. In een groot deel van de regio’s houdt LP/RMC preventieve verzuimspreekuren op de scholen. De LP/RMC medewerker controleert het meldgedrag van scholen, houdt het verzuim van individuele leerlingen in de gaten en kan verzuimers door zijn/haar fysieke aanwezigheid snel uit nodigen voor een (waarschuwings)gesprek. Daarnaast zijn er wat specifiekere activiteiten als huisbezoeken van de GGD of RMC/LP bij ‘verdacht ziekteverzuim’, de NO-showacties en een spijbelbus uit Rivierenland die verzuimers ophaalt die niet zijn gekomen na een oproep voor een gesprek. Een aantal regio’s heeft onder deze maatregel ook de uitschrijfprocedures bijgesteld. Deze aanpassingen moeten ertoe leiden dat RMC al voor een daadwerkelijke uitschrijving hiervan op de hoogte is en kan nagaan wat er met de leerling/student is gebeurd. In de provincie Groningen controleert het RMC of er een exitgesprek is
C04096
25
gevoerd, de directeur een handtekening heeft gezet, de student een toekomstplan heeft opgesteld en of de vsv-scan is ingevuld. De vsv-scan maakt inzichtelijk wat er vanaf de intake in het mbo met de leerling is gebeurd (vb. gebruik van een coachingstraject). Twente stuurt na het exitgesprek leerlingen en studenten door naar het Matchpointteam dat een loopbaangesprek met de leerling voert en kijkt naar vervolgstappen. Tot slot experimenteert onder meer de regio Stedendriehoek met het oproepen van jongeren drie maanden nadat ze zijn uitgevallen. Het doel van de oproep is om de jongeren weer te motiveren om naar school te komen. Uitvoering Maatregelen gericht op ‘Verzuim & Versterking RMC-functie in de school’ zijn door 31 RMC-regio’s aangevraagd. In totaal kwam de maatregel 39 keer voor 9. In onderstaande tabel geven we een overzicht van de uitvoering op basis van de informatie uit de groepsgesprekken. tabel 2.5
Uitvoering ‘Verzuim & Versterking RMC-functie in de school’
Uitgevoerd als beoogd Uitgebreid of aangepast Beoogd bereik behaald
Ja
Nee
Deels
31
3
2
10
26
12
5
Weet niet
Niet vermeld 10 3 3
7
6
9
Bron: Panteia
Slechts drie regio’s geven aan dat de maatregel niet geheel conform de aanvraag is uitgevoerd. De oorzaak ligt veelal bij scholen die nog niet allemaal even goed mee doen in de uitvoering. In reactie daarop gaan in Utrecht de twee extra ingezette RMC medewerkers dichter bij de docententeams werken. Daarnaast heeft een aantal regio’s de maatregel op punten aangepast om de verzuimaanpak te versterken. Dit loopt uiteen van controles op de inspanningen van scholen bij verzuim tot een pilot waarin extra aandacht is voor de aanpak van verzuim onder 18-plussers. In Amsterdam is met de top 12 vo-scholen met het hoogste aantal ‘verwijtbare vsv-ers’ gesproken over een aanpak om vsv terug te dringen. Op 1 oktober bleek namelijk dat ondanks alle inspanningen het vo nog 550 vsv-ers telden. Bereik In hoeverre regio’s het beoogde aantal leerlingen of studenten bereikt hebben , is door twaalf regio’s bevestigend beantwoord. Opvallend is dat deze regio’s het beoogde bereik afmeten aan een stijging van het aantal verzuimmeldingen. Regio’s geven aan alle verzuimers nu in beeld te hebben. De verwachting is dat hierna een daling van het aantal vsv-ers gaat volgen. Meerdere regio’s signaleren daarnaast een verschuiving naar meer ‘verdacht’ geoorloofd verzuim. Jongeren die zich bijvoorbeeld verdacht vaak op maandag en dinsdag ziekmelden. Reden genoeg voor de Kop van Noord Holland om hiervoor destijds een maatregel in de aanvraag op te nemen, zie box 2.2.
9
Dit komt doordat sommige regio’s meerdere maatregelen hebben ingediend die onder deze typering vallen. Daarnaast zijn er regio’s die werken met subregio’s en daarvoor aparte aanvragen indienen. 10 ‘Niet vermeld’ is aangemaakt voor de groepsgesprekken waarin dit onderwerp of de maatregel niet aan bod is gekomen.
26
C04096
Box 2.2 Pilot Terugdringen verdacht verzuim – RMC-regio 23 De maatregel richt zich op jongeren met langdurig, frequent, twijfelachtig of bijzonder ziekteverzuim. Achter dit verzuim schuilt vaak meervoudige problematiek. De maatregel concentreert zich op vroegtijdige signalering van deze problematiek in de klas. Als de zorg in de klas niet toereikend is dan bespreekt een intern zorgteam deze leerling. Dit team bestaat uit RMC/LP, school en GGD. Het team beslist uiteindelijk het best passende zorgtraject. Deze aanpak is inmiddels vertaald naar een regionale handleiding. Onlangs is een pilot in het mbo gestart op een aantal opleidingen. Deze pilot loopt tot februari 2015. De regio is van plan vanaf die periode met een bredere implementatie te starten. Regio’s die deels hun beoogde bereik halen, hebben vooral moeite om de 18 plussers te bereiken. Dit komt volgens de regio’s simpelweg doordat er nog te weinig aandacht is voor de verzuimaanpak van deze doelgroep. Er zou meer geïnvesteerd moeten worden in mechanismen om de problemen onder de 18plussers in beeld te brengen, aldus de Achterhoek.
2.5
Pedagogisch klimaat versterken in de school ‘Pedagogisch klimaat versterken in de school’ staat veelal voor maatregelen ter verbetering en aanvulling van de bestaande interne zorgstructuren van scholen. Deze maatregelen zijn meestal alleen op het vo of op het mbo gericht. Binnen het mbo is veel aandacht voor niveau 1 en 2. Het verschil tussen deze maatregelen en die onder ‘opvang voor dreigende uitvallers in het mbo’ is dat het gaat om breed beschikbare voorzieningen of interventies die zich meer richten op klasniveau. Activiteiten zijn gericht op de inrichting van de interne zorgstructuren en aansluiting daarvan op aanvullende voorzieningen. Het gaat om signalering, het inzetten van coaches en weten wanneer en hoe een professional ingezet kan worden. Voor vroegtijdige signalering zetten regio’s speciale teams op die zowel signaleren als doorverwijzen, ook ontvangen docenten/mentoren scholing in signalering. Vrijwillige coaches of ‘mentors’ zetten regio’s in als de leerling net meer ondersteuning nodig heeft dan de docent in de klas kan bieden. De coach geeft huiswerkbegeleiding, helpt leerlingen/studenten bij het maken van keuzes of praat met ze over andere dingen die hen dwars zitten. Regio’s zorgen voor training van de coaches. Naast de vrijwillige coaches maken regio’s gebruik van professionele coaches zoals een vo-docent als transfer coach en jobcoaches vanuit werkpleinen. De Drentse regio’s hebben specifiek voor niveau 1 ‘opstroomcoaches’. Deze coaches begeleiden de niveau 1 studenten naar niveau 2. In West-Kennermerland zijn er trajectgroepen voor havo –en vwoleerlingen met ADHD of voor hoogbegaafden waarvoor het beter is om die tijdelijk buiten de klas te houden. De interne zorgstructuren zijn vaak ook aangesloten op zwaardere zorg zoals een plusvoorziening. Coaches moeten dus in staat zijn te signaleren wanneer zwaardere zorg nodig is. Verder zijn er onderwijstrajecten binnen scholen gericht op het verbeteren van de competenties en motivatie van studenten. In Drenthe zetten de regio’s in op een verbetering van het pedagogische klimaat door middel van sport en bewegen. Op die manier pogen ze de motivatie van de student te prikkelen. In andere regio’s richten ze trajecten in om grote taal –en rekenachterstanden weg te werken en/of om studievaardigheden aan te leren.
C04096
27
Uitvoering De maatregel die wij typeren als ‘Pedagogisch klimaat versterken in de school’ is in totaal 21 keer 11 door 16 RMC-regio’s aangevraagd. In onderstaande tabel geven we een overzicht van de uitvoering, daarna bespreken we per onderdeel de nadere verklaringen. tabel 2.6
Uitvoering ‘Pedagogisch klimaat versterken in de school ’
Uitgevoerd als beoogd Uitgebreid of aangepast Beoogd bereik behaald
Deels
Nee
14
1
5
6
9
6
5
1
1
Weet niet
Niet vermeld 12
Ja
4
10
Bron: Panteia
Bijna al deze maatregelen zijn uitgevoerd zoals beoogd in de subsidieaanvraag. Binnen een regio is minder ingezet op leerlingmentoring dan vooraf was bedacht. De bedoeling conform de subsidieaanvraag 2012-2015 was om zowel vrijwillige mentors van buiten de school als (oudere) leerlingen in te zetten als mentor ter ondersteuning, reflectie en als vorm van extra begeleiding voor individuele vo-leerlingen. Nadat experimenten met leerlingmentoring positieve resultaten lieten zien, wilde de regio het gebruik ervan in de nieuwe convenantsperiode uitbreiden tot alle vo-scholen. In de praktijk blijkt het accent vooral op de vrijwilligers van buiten de school te liggen. Het vermoeden bestaat dat dit komt doordat een externe partij bij de uitvoering betrokken is, die erom bekend staat juist mensen ‘uit de samenleving’ bij de problematieken op de scholen te betrekken. Daarnaast hebben nog vijf regio’s hun maatregel bijgesteld. Deze bijstellingen zijn hoofdzakelijk het gevolg van ervaringen uit de praktijk die ertoe le iden dat regio’s hun methodieken verder ontwikkelen. Friesland Noord gaf bijvoorbeeld aan dat er een duidelijke connectie moest komen tussen de hulpverlening binnen scholen en wijkteams van de gemeenten. Hiervoor start in januari 2016 een pilot. In Zuid Limburg bleek een experiment binnen de horeca-opleidingen binnen mbo 2 zo succesvol dat de regio besloten heeft de werkwijze uit te breiden naar andere opleidingen, zie box 2.3.
11
Dit komt doordat sommige regio’s meerdere maatregelen hebben ingediend die onder deze typering vallen. Daarnaast zijn er regio’s die werken met subregio’s en daarvoor aparte aanvragen indienen. 12 ‘Niet vermeld’ is aangemaakt voor de groepsgesprekken waarin dit onderwerp of de maatregel niet aan bod is gekomen.
28
C04096
Box 2.3 Pilot persoonlijke aandacht voor mbo 2 studenten – RMC-regio 39 Aanleiding voor de regio om de pilot in te zetten was een onderzoek naar de behoefte van mbo 2 studenten en de verschillen daarin met studenten van niveau 3 en 4. Op basis van een analyse van bestaande onderzoeken bleek dat een klein groepje docenten die veel aandacht geven aan persoonlijke begeleiding en didactiek, zeer positief werkt voor niveau 2 studenten. Voor studenten van niveau 3 en 4 geldt dit iets minder, omdat kennis en vakmanschap van de docent hier een sterkere rol speelt. Het onderzoek maakte daarmee duidelijk dat mbo 2 studenten de persoonlijke aandacht missen in het huidige systeem binnen het mbo waarin studenten van meerdere docenten onderwijs krijgen. Om die reden is op een afdeling gestart met een klein groepje docenten die alle lessen voor de mbo 2 studenten verzorgen. De verbeterde persoonlijk begeleiding en de aandacht zorgde ervoor dat studenten beter in beeld waren en dat verzuim eerder werd opgemerkt en gemeld. Op basis van een extern uitgevoerd tevredenheidsonderzoek, bleken zowel s tudenten als hun ouders tevreden over de pilot. Docenten gaven aan meer grip te hebben op de studenten. Dit gaf de regio voldoende aanleiding om de pilot uit te breiden naar andere afdelingen, vooralsnog binnen dezelfde sector en binnenkort binnen andere mbo-instellingen. De regio gaf aan dat het soms wel zoeken is naar een juiste organisatievorm. Bijvoorbeeld door de invoering van de referentieniveaus taal- en rekenen zijn juist bevoegde docenten nodig die in staat zijn voor alle opleidingen lessen te verzorgen. Bereik De verzuimregistratie is nog niet op orde, dat is de reden voor een regio om aan te geven dat het beoogde bereik van de maatregel nog niet is bereikt. Zolang de verzuimregistratie niet op orde is kan er ook niet ingegrepen worden binnen de interne zorgstructuur. In Friese Wouden is het voor mbo-docenten duidelijk wat de wettelijke kaders zijn en wanneer scholen een ‘lifecoach’ kunnen aanvragen voor studenten. Binnen het vo is de lifecoach pas sinds september 2014 actief. Regio’s die niet weten of het beoogde bereik is behaald geven aan nog metingen af te wachten. Onder de regio’s die zeiden dat hun maatregel wel het beoogde aantal deelnemers heeft bereikt, konden twee regio’s dit aantonen met cijfers. De overige drie regio’s konden geen aantallen op leerlingniveau geven maar zeiden bijvoorbeeld dat alle opleidingen zijn bereikt.
2.6
Loopbaanoriëntatie –en begeleiding (LOB) De maatregelen die wij geclusterd hebben onder de typering ‘Loopbaan oriëntatie –en Begeleiding’ zijn gericht op het voorkomen van uitval als gevolg van keuzeproblematiek. Het merendeel van de regio’s richt zich zowel op het vo als op het mbo. De meeste activiteiten in het vo zijn voor het vmbo, een enkeling heeft een aparte activiteit voor de havo ingericht. De inzet van activiteiten varieert van het opzetten of opnemen van LOB in het onderwijsprogramma (vb. LOB geïntegreerd in de kwalificatiedossiers) tot het verbeteren van het LOB-programma. Hiervoor zetten de regio’s in op het trainen van hun studieloopbaanbegeleiders of docenten. In de trainingen ligt in de meeste regio’s de nadruk op het begeleiden van leerlingen of studenten in het reflecteren op de stage –of werkervaring. Sommige regio’s kiezen ervoor om externen voor deze trainingen in dienst te nemen, anderen laten een aantal docenten door professionals opleiden, deze docenten hun kennis (moeten) doorgeven aan collega’s.
C04096
29
In het vo gaat het naast de LOB-lessen veelal om activiteiten als snuffelstages, het maken van een sectorwerkstuk ter oriëntatie op het mbo of de ha vo of voorlichtings – en meeloopdagen op het mbo. In het mbo gaat het om opvangklassen voor studenten die zich willen heroriënteren op hun opleidingskeuze. In Zuidoost-Brabant is er een project waarbij studenten zonder of met twijfels over hun opleidingskeuze begeleiding krijgen van een mentor, een maatje. Een lijn aanbrengen in de LOB-programma’s van het vo en mbo of in de voorlichtings –en meeloopdagen is tot slot een activiteit die onder deze maatregel is opgenomen. Uitvoering 17 RMC-regio’s hebben deze maatregel opgenomen in hun regionale aanvraag. In onderstaande tabel geven we een overzicht van de uitvoering, daarna gaan we per onderdeel in op achtergrond en verklaringen. tabel 2. 7
Uitvoering Loopbaanoriëntatie –en Begeleiding Ja
Nee
Deels
15
1
1
Uitgebreid of aangepast
6
10
Beoogd bereik behaald
7
1
Uitgevoerd als beoogd
Weet niet 13
Niet vermeld 0 1
0
3
6
Bron: Panteia
Sinds de start van de huidige convenantsperiode 2012-2015 zijn er weinig veranderingen geweest in de maatregelen die wij geclusterd hebben onder LOB. Slechts één regio heeft de maatregel niet uitgevoerd zoals beoogd was. Een activiteit genaamd ‘buddy stage’ is stopgezet doordat het organisatorisch te ingewikkeld bleek om mbo-studenten aan scholieren te koppelen. Maatregelen waaraan slechts iets is toegevoegd zijn ook in de bovenstaande tabel met ‘ja’ bestempeld. Dat betekent dat er nog in 5 regio’s veranderingen in de maatregel zijn aangebracht. In twee gevallen is er begeleiding voor niveau 1 naar een baan aan deze maatregel toegevoegd. De reden hiervoor was dat de LOB-begeleiding in de bestaande maatregel niet toereikend was om deze groep te begeleiden. De andere drie wijzigingen lopen nogal uiteen van een budgetverschuiving tot een kleine wijziging in de vormgeving van de maatregel. Bereik Het beoogde bereik zoals regio’s dat in hun aanvraag hebben opgenomen is in zeven gevallen ook daadwerkelijk bereikt. Twee konden concrete aantallen noemen, waarmee was te verifiëren of het beoogde bereik was bereikt of dat het te verwachten valt 14. Eén van die twee regio’s is als voorbeeld in box 2.4 opgenomen. De andere regio werkt met persoonlijke coaches die jongeren met diverse problematieken ondersteuning bieden tijdens hun schoolloopbaan. Voor deze maatregel kon de regio ook aangeven waar de leerlingen/studenten zich na de begeleiding bevinden: op school, werk, werkopleiding of anders.
13
Deze categorie is alleen aangemaakt voor de vragen in hoeverre de maatregel het beoogde bereik heeft behaald. 14 In veel aanvragen is namelijk een doelstelling voor 2015 opgenomen. Op basis van het genoemde aantal dat tot nu toe is bereikt en het beoogde aantal voor 2015 hebben we een reëel inschatting gemaakt.
30
C04096
Box 2.4 Loopbaanoriëntatie –en begeleiding RMC-regio 34 De regio is in het vo-onderwijs met deze maatregel al tijdens het eerste convenant gestart. Sinds de start van de tweede convenantsperiode zijn de keuze -activiteiten uitgebreid naar het mbo van ROC West-Brabant. De gedachte achter de maatregel is dat het maken van een goede beroeps- en opleidingskeuze de voortijdige uitval vermindert. De regio heeft een eigen methodiek voor het begeleiden van de keuzeprocessen in vo en mbo ontwikkeld. Deze methodiek werd overigens al gebruikt voordat de VO-Raad met eigen programma’s voor beroepenoriëntatie kwam. Het uitgangspunt van de eigen methodiek is dat de student zoveel mogelijk beroepservaringen moet kunnen opdoen en daar vervolgens zelf op moet kunnen reflecteren. M.a.w. hij/zij moet de opgedane indrukken kunnen koppelen aan de eigen persoonlijkheid. De student kan zich daarbij afvragen: ‘Past dit echt bij mij?’. Docenten worden getraind om met de studenten reflectiegesprekken te voeren. Het idee achter deze gesprekken is dat de student alle opgedane ervaringen door zelfreflectie verinnerlijkt en daardoor niet alleen op basis van oppervlakkige indrukken kiest, maar uiteindelijk tot een gefundeerde beroepskeuze komt. De vo-scholen gebruiken de maatregel al op grote schaal en ook in het mbo is hij nu onderdeel van het nieuwe loopbaanleren. Met deze maatregel zijn inmiddels duizenden leerlingen in vo en mbo bereikt. Drie regio’s konden het aantal bereikte leerlingen of studenten niet aangeven. Een enkele regio gaf aan de resultaten van een monitor uitval & switch af te wachten. Voor één regio was duidelijk dat door vertraging en een trage start in het mbo het beoogde bereik nog niet was behaald.
2.7
Plusvoorziening De typering ‘plusvoorziening’ staat voor alle maatregelen die gericht zijn op het voorkomen van uitval van overbelaste jongeren of jongeren met multiproblematiek. In de praktijk blijkt het lastig om deze groep ‘overbelaste jongeren’ te signaleren. Veel regio’s richten de voorzieningen binnen deze maatregel voor een bredere groep leerlingen en studenten in die dreigen uit te vallen (bijvoorbeeld voor jongeren met een slechte werkhouding en/of een lage schoolmotivatie). Veelal gaat het bij een plusvoorziening om zwaardere vormen van zorg die de school niet zelf kan bieden. De manier waarop regio’s deze zorg aanbieden verschilt van persoonlijke begeleiding (bijvoorbeeld een pluscoach) tot groepsbegeleiding (bijvoorbeeld plusklassen) of een mix van beiden. Ook verschilt het per regio waar de voorziening wordt uitgevoerd: begeleiding op de eigen school of op een locatie buiten de school. Aanvullende trajecten zijn begeleidingsvormen die zijn bedoeld als aanvulling op de interne zorgstructuur van de school (vb. jeugdmaatschappelijk werker of coach). Gedurende deze trajecten, die veelal op school plaatsvinden, blijft de leerling zijn of haar reguliere onderwijsprogramma volgen. Opvangvoorzieningen bieden de jongeren begeleiding op een plek buiten het onderwijs. Dat jongeren in een opvangvoorziening zitten wil echter niet altijd zeggen dat de jongeren geen onderwijsprogramma volgen. Ook dit vullen de regio’s verschillend in. Onder de typering ‘plusvoorziening’ vallen dus meerdere soorten begeleidingstrajecten die per regio, per schoolsoort (vo/mbo), per school of soms per opleiding anders worden ingevuld. Friesland heeft bijvoorbeeld gekozen voor een gezamenlijke Rebound voorziening voor het hele mbo. In de RMC-regio’s van Groningen zijn alle
C04096
31
coachings –en begeleidingstrajecten, inclusief de opvangvoorzieningen, ondergeb racht in één aanbod van bovenschoolse voorzieningen. De regio Zuidwest Drenthe heeft uit de plusmiddelen een schoolmaatschappelijk werker (hierna: SMW) ingezet als schakel tussen de schoolinterne zorgstructuur en de gemeentelijke voorzieningen. De SMW biedt extra begeleiding aan jongeren die dreigen vast te lopen. Toelating tot een plusvoorziening varieert van een speciaal daarvoor ingerichte toelatingscommissie tot regio’s die op basis van een aanvullend gesprek met RMC/LP naar aanleiding van verzuim de leerling/student doorverwijzen. Uitvoering Alle 39 RMC-regio’s hebben een of meer plusvoorziening(en) opgenomen in hun regionale programma
15
. In onderstaande tabel geven we een overzicht van de het
verloop van de uitvoering van alle 51 plusvoorzieningen. Daarna lichten we dit inhoudelijk toe. tabel 2.8
Uitvoering Plusvoorziening Ja
Nee
Deels
Uitgevoerd als beoogd
38
7
1
Uitgebreid of aangepast
22
23
Beoogd bereik behaald
21
4
Weet niet
Niet vermeld 16 5 6
5
6
15
Bron: Panteia
Plusvoorzieningen zijn volgens een ruime meerderheid uitgevoerd zoals in de subsidieaanvraag 2012-2015 was beoogd. Vier regio’s die aangeven de maatregel anders te hebben uitgevoerd dan beoogd, hebben de inzet van een externe opvangvoorziening ingeruild voor meer gebruik van individuele begeleiding op de school. Bijvoorbeeld West-Friesland heeft er bewust voor gekozen om begeleiding meer preventief dan curatief in te zetten. Volgens hen past een individueel plan voor leerlingen en studenten met begeleiding op school beter dan leerlingen of studenten afleveren bij een instantie buiten de school. Naast de zeven regio’s die de plusvoorziening anders hebben uitgevoerd, zijn er nog 16 regio’s die de plannen van 2012 hebben uitgebreid. Veel regio’s hebben traje cten toegevoegd die beter passen bij de problematieken die in de regio spelen. Zo zet Flevoland een pilot op voor de coaching van leerlingen uit de bovenbouw van havo/vwo omdat onder die doelgroep veel leerlingen uitvallen vanwege zware psychische problemen. In Stedendriehoek is er juist een verschuiving van individuele maatwerktrajecten naar meer begeleiding in groepen. Bij de start van het convenant had de regio ingezet op individuele maatwerktrajecten, maar daar werd nauwelijks gebruik van gemaakt. Bereik De meeste regio’s bereiken met hun plusvoorziening het beoogde aantal leerlingen of studenten. Voor ongeveer de helft van de 21 maatregelen konden de regio’s precies aangeven hoe veel jongeren tot nu toe waren bereikt. Vijf regio’s bereiken nu al meer jongeren dan voor 2015 was beoogd. Van de zes regio’s die niet weten hoe veel 15 Dit komt doordat sommige regio’s voor verschillende doelgroepen een aparte maatregel hebben ingediend, anderen hebben één maatregel voor alle doelgroepen ingediend. Daarnaast zijn er voor regio’s die werken met subregio’s aparte aanvragen voor een plusvoorziening ingediend. 16 ‘Niet vermeld’ is aangemaakt voor de groepsgesprekken waarin dit onderwerp of de maatregel niet aan bod is gekomen.
32
C04096
leerlingen of studenten gebruik maken van de plusvoorziening hebben er vier opvallend genoeg gekozen voor een inzet op preventieve hulp binnen de school. Het lijkt er daarom op dat deze regio’s op een brede doelgroep hebben ingezet (bijvoorbeeld de totale mbo populatie) en daardoor niet weten hoeveel en in hoeverre de beoogde doelgroep is bereikt. Die keuze om meer hulp binnen de school aan te bieden is ook de aanpak die de meeste regio’s hanteren die in het groepsgesprek niet gesproken hebben over het beoogde bereik.
2.8
Conclusies regionale maatregelen In deze paragraaf zetten we de uitkomsten per type maatregel naast elkaar om overkoepelende conclusies te trekken. We vergelijken de maatregelen onderling op uitvoering en resultaten in termen van bereik. Dit doen we door overzichten per maatregel bij elkaar te brengen. Uitvoering regionale vsv-maatregelen De meeste maatregelen worden uitgevoerd zoals beoogd. Regio’s gaven aan pas te gaan schrappen als uit evaluaties of voortgangsrapportages blijkt dat een maatregel of deelactiviteit niet (goed) werkt. Deze situatie heeft zich sinds 2012 nog niet vaak voorgedaan waardoor het aantal maatregelen dat wezenlijk anders is uitgevoerd dan beoogd laag is. tabel 2.9
Uitvoering regionale vsv-maatregelen Uitgevoerd als beoogd
17
Uitgebreid of aangescherpt
18
Ja
Nee
Ja
Nee
Trajectbegeleiding – werk (N=19)
74%
21%
37%
63%
Opvang voor dreigende uitvallers in het mbo (N=12)
83%
8%
33%
50%
Overgang vo-mbo (N=38)
55%
29%
42%
50%
79%
8%
26%
67%
Pedagogisch klimaat versterken in de school (N=21)
67%
5%
29%
43%
Loopbaanoriëntatie –en Begeleiding (N=19)
79%
5%
32%
53%
Plusvoorziening (N=52)
73%
13%
42%
44%
Verzuim & Versterking RMC-functie in de school (N=39)
Bron: Panteia
Maatregelen gericht op de overgang vo-mbo zijn met 29 % relatief gezien het vaakst anders uitgevoerd dan beoogd. Veelal is een deelactiviteit stopgezet. Ten opzichte van de andere type maatregelen zetten regio’s veel verschillende typen activiteiten onder deze maatregel in. Binnen de meeste maatregelen gaat het om één of twee (hoofd)activiteiten, terwijl een gemiddelde maatregel gericht op de overgang vo -mbo uit vier activiteiten bestaat. Er blijft daardoor soms een activiteit liggen waar scholen nog niet aan toe zijn gekomen. Vaker komt het voor dat maatregelen de afgelopen twee jaar zijn bijgesteld of uitgebreid. Daarbij is veelal sprake van een lerende aanpak. Een aantal regio’s signaleerde voor hun maatregelen die vallen onder de plusvoorziening, overga ng vo17
Het totaal van de percentages vermeld onder ‘Ja’ en ‘nee’ komen niet altijd uit op 100 %. Dit komt doordat voor sommige regio’s een ander antwoord (o.a. deels’ of ‘niet vermeld’) is ingevuld dan in deze totaal tabel is opgenomen, zie de tabellen per maatregel (paragraaf 2.1 t/m 2.7). 18 Het totaal van de percentages vermeld onder ‘Ja’ en ‘nee’ komen niet altijd uit op 100 %. Dit komt doordat voor sommige regio’s een ander antwoord namelijk ‘niet vermeld’ is ingevuld dan in deze totaal tabel is opgenomen, zie de tabellen per maatregel (paragraaf 2.1 t/m 2.7).
C04096
33
mbo en trajectbegeleiding naar werk al in een vroeg stadium dat een uitbreiding of aanscherping nodig was. De plusvoorziening is voornamelijk aangevuld met trajecten die beter aansloten bij de problematieken die in de regio leven. Vaak was er een externe opvangvoorziening in de aanvraag opgenomen die in de praktijk niet voor iedere leerling geschikt bleek. Bij de uitvoering van maatregelen voor de overgang vo mbo merkten regio’s op dat het uitwisselen van informatie beter kon. Hiervoor zijn inhoudelijke modules aan bestaande systemen toegevoegd of zijn projecten opgezet om systemen van scholen op elkaar aan te laten sluiten. Ook regio’s met maatregelen onder ‘trajectbegeleiding werk’ hebben gemerkt dat hun beoogde aanpak in de praktijk niet goed werkt. Het is voor veel regio’s nog lastig maar sommigen hebben al enkele ideeën om de krapte op de arbeidsmarkt, als belemmering voor deze maatregel, te omzeilen. Bereik regionale vsv-maatregelen De resultaten van de regionale vsv-maatregelen bespreken we op basis van het beoogde bereik. Het gaat om het beoogde bereik zoals dat door de regio’s in de aanvraag is opgenomen. tabel 2.10
Resultaten regionale vsv-maatregelen Beoogd bereik Ja
19
Nee
Weet niet
Trajectbegeleiding – werk (N=19)
26%
32%
5%
Opvang voor dreigende uitvallers in het mbo (N=12)
42%
8%
0%
Overgang vo-mbo (N=38)
29%
26%
8%
Verzuim & Versterking RMC-functie in de school (N=39)
31%
13%
15%
Pedagogisch klimaat versterken in de school (N=21)
24%
5%
19%
Loopbaanoriëntatie –en Begeleiding (N=19)
37%
5%
16%
Plusvoorziening (N=52)
40%
8%
12%
Bron: Panteia
Het beoogde bereik is niet vaak behaald, zie tabel 2.10. Dat slechts een klein deel het beoogde bereik wel heeft behaald, wordt deels beïnvloedt doordat niet in alle gesprekken over het beoogde bereik is gesproken. Het noemen van concrete aantallen leerlingen of studenten die zijn bereikt, bleek voor veel maatregelen lastig. Voor maatregelen die vallen onder LOB, verzuim en overgang vo-mbo vallen, konden regio’s dit enigszins verklaren. De brede doelgroep waarop activiteiten (bijvoorbeeld meeloopdagen) binnen deze maatregelen zich richten, zorgen ervoor dat scholen niet met zekerheid kunnen zeggen dat daadwerkelijk het beoogde aantal is bereikt. Voor meer curatieve maatregelen die zijn gericht op individuele leerlingen, zoals coaching of tijdelijke opvangv oorzieningen, konden aantallen dan ook vaker wel benoemd worden. Daarnaast is het type activiteit binnen een maatregel ook van invloed. Als het beoogde bereik van de maatregel ‘pedagogisch klimaat versterken in de school’ is besproken, dan is het vaker wel behaald als er een coach is ingezet. Eén uitzondering 19
Het totaal van de percentages vermeld onder ‘Ja’, ‘nee’ en ‘weet niet’ komen niet altijd uit op 100 %. Dit komt doordat voor sommige regio’s een ander antwoord namelijk ‘deels’ of ‘niet vermeld’ is ingevuld dan in deze totaal tabel is opgenomen, zie hiervoor de tabellen per maatregel (paragraaf 2.1 t/m 2.7).
34
C04096
daarop zijn de maatregelen onder ‘trajectbegeleiding -werk’ waarin veelal één-op-één begeleiding is ingezet en het beoogde bereik vaker niet is behaald door de krapte op de arbeidsmarkt. De regio’s hadden vooraf niet gedacht dat het zo moeilijk zou zijn om samen te werken met het bedrijfsleven voor stage –en BBL-plekken. Deze regio’s zijn nu veelal op zoek naar andere manieren om alsnog studenten te helpen aan een stage of werkplek. De reden dat 26 % van de maatregelen gericht op de overgang vombo het beoogde bereik niet heeft behaald, is van een hele andere aard. Dit heeft vaker te maken met procedures rondom de warme overdracht of intakeprocedures die nog niet op alle scholen goed lopen of zijn ingevoerd. Met de nadruk op nog niet, want regio’s verwachten dat dit wel binnen afzienbare tijd gaat lukken. De plusvoorziening (40%) en de opvang voor dreigende uitvallers in het mbo (42%) hebben de meeste maatregelen waarvoor het beoogde bereik wel is behaald. Ongeveer de helft daarvan kon dit tijdens de groepsgesprekken onderbouwen met concrete aantallen. De rest baseert dit op de tevredenheid van betrokkenen over de snelle reactie of het gevoel dat scholen voldoende leerlingen doorverwijzen naar (externe) plusvoorzieningen.
2.9
Resultaten regionale samenwerking Naast de uitvoering en resultaten van de regionale vsv-maatregelen hebben we in de eerdere jaren (2012 en 2013) van dit monitoring– en evaluatieonderzoek resultaten op het gebied van regionale samenwerking geconstateerd. Ook in 2014 vroegen we de regio’s naar de overige resultaten van de vsv-convenanten. De regionale samenwerking werd opnieuw als het belangrijkste resultaat benoemd. Regio’s gaven aan trots te zijn op hun goede regionale samenwerking. Dat is een blijvende winst, aldus veel regio. In deze paragraaf gaan we in op de resultaten die de regionale samenwerking voor vsv heeft opgeleverd en bespreken we een aantal factoren die van invloed zijn op het succes van de samenwerking. Urgentiegevoel In zowel 2012 en 2013 konden we constateren dat de mentaliteitsverandering die zich onder betrokkenen heeft voltrokken de grootste winst is in de regionale samenwerkingsverbanden. Docenten, bestuurders en scholen hebben aandacht voor schooluitval als probleem, als gevolg van de politieke, bestuurlijk en financiële prikkels. Ook in de groepsgesprekken die we voerden in 2014 bleek dat het urgentiegevoel bij zowel partijen uit het onderwijs als gemeenten nog zeker niet verdwenen is. Het urgentiegevoel heeft geleid tot een goede samenwerking tussen de betrokkenen in de regio. Enerzijds is dit toe te wijzen aan het draagvlak dat is ontstaan door de decentrale beleidsverantwoordelijkheid die regio’s hebben om hun eigen vsv-aanpak te kiezen. Anderzijds zorgen de financiële prikkels en de regelmatige publicatie van de vsv-cijfers voor een aanhoudend probleembesef.
C04096
35
Betrokkenheid VO-scholen In 2012 gaf een meerderheid van de regio’s aan de betrokkenheid van de VO -scholen nog te missen. Twee jaar later blijkt dat VO-scholen in de meeste regio’s beter zijn aangehaakt. Dit ervaren de regio’s als een positieve ontwikkeling. Er zijn geen verklaringen uit de groepsgesprekken voor de toegenomen betrokkenheid van VO scholen gevonden. Vermoedelijk heeft het te maken met de maandelijkse publicaties van de vsv-cijfers, het volgen van leerlingen bij de overstap van vo naar mbo en het feit dat betrokkenen binnen regio’s elkaar aanspreken op deze cijfers. Overlegstructuur Een meerderheid van de regio’s gaf in 2012 aan dat de regionale samenwerking meerwaarde heeft voor het vsv-beleid. Doordat er regelmatig contact is, leren scholen en gemeenten elkaar steeds beter kennen. Hierdoor ontstaat onderling vertrouwen en begrip. Partijen weten elkaar te vinden en sommige regio’s gaven zelfs aan dat dit ertoe leidt dat maatregelen sneller worden doorgevoerd. Ook in 2014 erkenden de regio’s de meerwaarde van de regionale samenwerking. Agglomeratie Amsterdam illustreerde dit als volgt: “In het verleden werd een bezoek van de leerplichtambtenaar op een ROC als een bedreiging gezien, tegenwoordig is de leerplichtambtenaar een partner in het vsv-beleid”. Het regelmatige contact in de regio’s is tot stand gekomen door de overlegstructuren die zijn opgezet. Een meerderheid van de regio’s gaf zowel in 2012 als in 2013 aan dat het duidelijk beleggen van verantwoordelijkheden en rollen essentieel is voor het organiseren van de vsv-maatregelen. Dit hoorden we ook terug in de groepsgesprekken van 2014. In West-Brabant is bijvoorbeeld de samenwerking flink verbeterd door één centraal aanspreekpunt voor leerplicht in te stellen. Vroeger moesten scholen met 18 verschillende gemeenten overleggen . Voor de organisatie is er in iedere regio een overlegstructuur die in ieder geval bestaat uit een overleg op bestuurlijk en operationeel niveau. In het bestuurlijk overleg bespreken bestuurders de voorstellen die voortkomen uit het operationeel overleg. In de meeste regio’s bestaat het operationeel overleg tenminste uit een RMC-coördinator, een vsvprogrammamanager, vertegenwoordigers van de mbo-instellingen en tegenwoordig ook bijna altijd vertegenwoordigers van vo-scholen. Samenwerking met andere domeinen De regionale samenwerking heeft zich in een aantal regio’s uitgebreid naar betrokkenen van andere beleidsterreinen. Deze regio’s geven aan dat het vsv-beleid niet een op zichzelf staand beleidsterrein is. De oorzaken en gevolgen van vsv vereisen samenwerking met andere beleidsterreinen. Een vsv-er kan bijvoorbeeld tegelijkertijd een jeugdwerkloze zijn waarvoor aansluiting met arbeidsmarktbeleid relevant is. Aanpalende beleidsterreinen en ontwikkelingen zoals passend onderwijs zijn daarom ook onderwerp van gesprek in de regionale vsv -overleggen. In WestKennermerland spreken betrokkenen elkaar wekelijks voor overleg over het beleid in de hele keten (sociaal, economisch en arbeidmarktbeleid). Partijen als werkgevers en jobcoaches zijn naast de RMC-coördinator, leerplichtambtenaar en vertegenwoordigers van de scholen bij dit overleg aanwezig. Voor de komende tijd zien ook andere regio’s nog volop kansen om hun regionale samenwerking te verbeteren met partijen uit andere domeinen (bijv. zorg). In IJsselVecht wil de projectgroep graag aansluiten op de bestuurlijke laag van het regionaal platform arbeidsmarkt (RPA). Hierin zitten directieleden van onderwijs, gemeenten en ondernemers. De regio hoopt hiermee voor het vsv-beleid op succesvolle verbindingen met aanpalende beleidsterreinen.
36
C04096
Tot slot: de kwaliteit van de regionale samenwerking Een goede regionale samenwerking heeft dus volgens betrokkenen uit de regio’s meerwaarde voor de uitvoering van het vsv-beleid. Maar wat maakt deze samenwerking goed? In 2013 constateerde we op basis van de casestudies in zes RMC-regio’s dat de kwaliteit van de regionale samenwerking tussen gemeente en instellingen afhankelijk is van ‘de juiste personen’. Het gaat erom dat de betrokkenen vanuit gemeente en instellingen zich actief inzetten voor het vsv-beleid en een ‘klik’ hebben met elkaar. Ditzelfde zagen we ook in de groepsgesprekken die we in 2014 voerden. Naast deze redelijk vage factor is de kwaliteit van de regionale samenwerking afhankelijk van het functioneren en de positionering van de RMC coördinator. Met het functioneren bedoelen we de mate waarin de RMC-coördinator zich betrokken opstelt bij de uitvoering van het vsv-beleid. Daarnaast zijn er RMCcoördinatoren die zich binnen de gemeente concentreren op het domein onderwijs waar anderen ook verbindingen hebben met de domeinen werk en zorg. Dit laatste verwijst naar de positionering van de RMC-coördinator binnen de gemeente.
C04096
37
3
Effectiviteit regionale vsv-aanpak In 2012 zijn de 39 RMC-regio’s van start gegaan met hun eigen regionale vsv aanpak voor 2012-2015. De samenstelling van de regionale vsv aanpak varieert per regio qua aantal en type maatregel. Regio’s hebben hun keuzes destijds onderbouwd op basis van een regioanalyse. Nu we aan het einde van de convenantsperiode zijn gekomen is het relevant om te weten welke maatregelen meer of minder effectief zijn (geweest) in het verminderen van het aantal vsv-ers. In dit hoofdstuk geven we op basis van de groepsgesprekken en een kwantitatieve analyse antwoord op die vraag. Hiervoor beginnen we met een schets van de vsv-cijfers 2013-2014 per doelgroep en de waardering van de regio’s over hun eigen vsv-cijfers.
3.1
Ontwikkeling vsv – de cijfers Het aantal nieuwe jongeren dat voortijdig het onderwijs heeft verlaten, is in het schooljaar 2013-2014 ten opzicht van 2012-2013 gedaald met 1.971. In totaal zijn er in 2013-2014 25.696 nieuwe vsv-ers bijgekomen wat neerkomt op een vsv-percentage van 1,9 % van het totaal aantal jongeren. Voor het vsv-convenant 2012-2015 heeft het ministerie van OCW voor een zestal doelgroepen binnen het vo en mbo een vsv-percentage geformuleerd. Deze percentages moeten in het schooljaar van 2014-2015 zijn gerealiseerd. In onderstaande tabel geven we deze prestatienormen weer. tabel 3.1
Prestatienormen en veranderingen in vsv-cijfers per doelgroep
Prestatienormen
Huidige
Verandering
Aantal regio’s
schooljaar
percentage vsv
2012/2013-
dat de norm nu
2014-2015
2013-2014
2013/2014
al haalt
Onderbouw vo
1%
0,2%
+0,02%
39
Bovenbouw vmbo
4%
1,3%
-0,02%
39
0,5%
0,4%
-0,06%
32
Mbo niveau 1
22,5%
32,23%
+3,20%
1
Mbo niveau 2
10%
9,43%
-1,06%
27
2,75%
3,01%
-0,28%
10
Bovenbouw havo/vwo
Mbo niveau 3 en 4
In de laatste kolom van tabel 3.1 is te zien dat in het voortgezet onderwijs de prestatienormen zijn behaald, op een paar regio’s na voor de bovenbouw havo/vwo. Dit in tegenstelling tot het beeld in het mbo waar de meeste regio’s de prestatienorm voor zowel mbo 1 als mbo 3/4 in 2013-2014 nog niet behaalden. Naast de prestatienormen zijn er in het vo een aantal streefnormen opgesteld, die lager liggen dan de prestatienormen. Deze normen zijn de percentages die elke instelling zou moeten behalen om te komen tot maximaal 25.000 vsv-ers in 2014-2015. In 20132014 behaalden 21 RMC-regio’s al de streefnorm (0,2%) voor de onderbouw vo, 31 behaalden dit voor de bovenbouw vmbo (1,5%) en slechts één regio wist de streefnorm van 0,1% voor de bovenbouw havo/vwo te behalen. Verder laat tabel 3.1 zien dat de uitvalpercentages tussen 2012-2013 en 2013-2014 zich verschillend hebben ontwikkeld per doelgroep. Het uitvalpercentage onder mbo
C04096
39
1 deelnemers is met 3 procentpunten toegenomen, waar mbo 2 een daling van zo’n tien procent (ruim een procentpunt) laat zien, net als mbo 3 en 4. Als we kijken naar de vsv-cijfers van 2013-2014 voor het voortgezet onderwijs zien we dat de prestatienormen voor de drie doelgroepen zijn bereikt. Als er nu zou worden afgerekend, zou landelijk gezien in het mbo alleen de norm voor mbo 2 gehaald zijn. De geconstateerde toename van het aantal vsv-ers onder mbo 1 deelnemers afgelopen jaar, geeft aan dat er nog een grote uitdaging ligt voor de regio’s om deze prestatienorm voor 2014-2015 te behalen. Voor mbo 3 en 4 is een even sterke daling als afgelopen jaar nodig om de normen te halen.
3.2
Regio’s over hun vsv-cijfers Deze vsv-cijfers van schooljaar 2013-2014, maken duidelijk dat veel resultaten zijn geboekt, maar dat de regio’s er nog niet zijn. Hoe tevreden zijn de regio’s eigenlijk zelf met hun vsv-cijfers? In 2012 vroegen we de RMC-regio’s in groepsgesprekken in hoeverre ze de convenantsdoelstellingen 2012-2015 haalbaar achtte. De algemene teneur was dat regio’s dit lastig konden inschatten, zeker gezien een aantal beleidsontwikkelingen (o.a. invoering referentieniveaus taal en rekenen) die eraan zaten te komen. Maar er was wel een positieve houding om zich in te zetten voor deze doelstellingen. Twee jaar later vroegen we de regio’s in groepsgesprekken naar hun waardering over hun eigen vsv-cijfers. In deze paragraaf bespreken we de uitkomsten hiervan en reflecteren we – waar relevant – terug op de antwoorden die in 2012 zijn gegeven. Tevredenheid en haalbaarheid convenantsdoelstellingen De regio’s gaven in 2014 aan over het algemeen erg tevreden te zijn over de daling van hun vsv-cijfers de afgelopen jaren. Tegelijkertijd zijn er volgens de regio’s nog wel verdere verbeteringen mogelijk. Sommige hebben net op basis van eigen monitorgegevens per maatregel of de maandrapportages van DUO een aantal (koers)wijzigingen doorgevoerd en verwachten daar veel van, waar anderen nu gaan uitzoeken wat precies werkt. In het algemeen verwachtte de regio’s in 2012 weinig problemen om de vsv doelstellingen voor het vo te bereiken. Een paar regio’s maakte zich wel zorgen om de bovenbouw leerlingen van havo/vwo. Uit de groepsgesprekken van 2014 bleek dat inmiddels een grotere groep regio’s deze zorgen heeft. In de uitvoering lopen regio’s aan tegen de grote spreiding van het aantal vsv-ers over de havo– en vwo-scholen. Per school gaat het vaak om kleine aantallen, het is daarom lastig om scholen te bewegen hierop actief beleid te voeren. Om die reden spreken ze b ijvoorbeeld in Haaglanden/Westland niet meer alle scholen aan, maar alleen de scholen met een hoog vsv-cijfer. Verder vinden regio’s over het algemeen de streefnorm voor havo/vwo onrealistisch laag. De meningen over de haalbaarheid van doelstellingen voor mbo 3/4 liepen in 2012 sterk uiteen. Een deel vond de normen ‘onhaalbaar’ en ongeveer de helft verwachtte weinig problemen. In 2014 geven veel regio’s aan de komende tijd hun aandacht op deze doelgroep te gaan richten. De problematiek onder deze doelgroep is divers en daarom moeilijk grijpbaar. Mbo 1 werd twee jaar geleden zelden als knelpunt genoemd. Een enkele regio gaf aan dat men wel afhankelijk is van de mogelijkheden voor deze studenten op de arbeidsmarkt. Dit blijkt in 2014 inderdaad een zorgpunt van de regio’s. Het is voor deze (kwetsbare) groep zowel lastig om werk te vinden als door te stromen naar mbo 2.
40
C04096
Ongeveer een derde van de regio’s gaf in 2014 aan de bodem wat betreft vsv te hebben bereikt. Deze regio’s zijn bij de harde kern beland. De groep die overblijft is een moeilijke doelgroep (o.a. thuiszitters) en sommige regio’s vragen zich ook af in hoeverre deze doelgroep nog te beïnvloeden is. Om die reden vinden deze regio’s het streven naar 25.000 vsv-ers onrealistisch. Er ligt ergens een grens aan het aantal vsv ers dat een regio kan verminderen, de vraag is waar ligt die (haalbare) grens. Het merendeel van de regio’s verwacht echter dat het aantal vsv-ers nog zal afnemen. Deze verwachtingen berusten voornamelijk op het vertrouwen dat goede onderlinge samenwerking rondom diverse beleidsontwikkelingen nog volop kansen biedt. Ook zijn er nog genoeg regio’s die verwachten dat hun (nieuwe) maatregelen nog effecten gaan hebben op vsv.
3.3
Regio’s over effectiviteit maatregelen In deze paragraaf gaan we in op de vraag in hoeverre de regionale vsv-maatregelen volgens de direct betrokkenen hebben bijgedragen aan minder vsv-ers. Deze vraag is in 2014 in de groepsgesprekken aan de regio’s voorgelegd. We bespreken de uitkomsten door de gegeven antwoorden per type maatregel, zie ook hoofdstuk 2 voor de typeringen, te vergelijken. Daarnaast gaan we in op een discussie die ontstond over het meten van de effecten op vsv. Effectiviteit regionale vsv-maatregelen tabel 3.2
Effecten regionale vsv-maatregelen Effect op vsv 20 Ja
Nee
Indirect 21
11%
21%
21%
8%
17%
25%
Overgang vo-mbo (N=38)
18%
16%
29%
Verzuim & Versterking RMC-functie in de school (N=39)
10%
8%
38%
Pedagogisch klimaat versterken in de school (N=21)
19%
0%
24%
Loopbaanoriëntatie –en Begeleiding (N=19)
11%
0%
42%
Plusvoorziening (N=52)
10%
8%
42%
Trajectbegeleiding – werk (N=19) Opvang voor dreigende uitvallers in het mbo (N=12)
Het effect van een individuele maatregel op het verminderen van het aantal vsv -ers is volgens veel regio’s niet hard te maken. Veel vaker stellen regio’s dat een daling in het aantal vsv-ers het gevolg is van een combinatie van maatregelen. Bovendien bleek bij het bespreken van de effecten op vsv dat regio’s het begrip effectiviteit verschillend interpreteren. Sommige regio’s gaven aan alleen indirecte effecten (bijvoorbeeld het aantal leerlingen dat na inzet van de plusvoorziening weer terugkeert naar school) op vsv te kunnen aantonen, waar anderen diezelfde effecten interpreteren als een direct effect op het verminderen van het aantal vsv-ers. Een tweetal regio’s ziet bijvoorbeeld direct effect van een maatregel ‘Pedagogisch klimaat 20
Het totaal van de percentages vermeld onder ‘Ja’, ‘nee’ en ‘indirect’ komen niet altijd uit op 100 %, omdat voor sommige regio’s dit niet aan bod is gekomen, of men een ander antwoord (zoals ‘deels’ of ‘weet niet’) heeft gegeven. 21 Zie toelichting in tekst, het gaat om een indirecte bijdrage van een maatregel aan het verminderen van het aantal vsv-ers.
C04096
41
versterken in de school’ door aan te geven dat het aantal vsv-ers onder mbo 1 studenten, de doelgroep waarop de maatregel zich richt, daalt. Ook West-Brabant geeft aan dat de inzet van de transfercoach, zie box 3.1, een maatregel die valt onder de typering “Overgang vo-mbo”. heeft geleid tot een forse daling van het aantal vsvers. Box 3.1 Transfercoaches – RMC-regio 34 Voor de overgang van vo naar mbo (transfercoaches) worden alleen professionals ingezet: vo docenten uit de vo-scholen van de leerlingen. Hiervoor is gekozen omdat de problematiek in het eerste leerjaar van het mbo specifiek met de aansluiting tussen vo en mbo te maken heeft en een vo-docent kennis van de organisatie en de inhoud van het mbo heeft. De vrijwillige coaches in het vo en mbo worden aan leerlingen of studenten gekoppeld die in eerste instantie geen onderwijsinhoudelijke vragen hebben, maar behoefte aan een extra steuntje in de rug of een luisterend oor. Het coachingstraject van de transfercoach gaat in vanaf het moment dat de leerling naar het mbo gaat en stopt na een goede overstap naar het tweede jaar van het mbo. De transfercoach kan als daar behoefte aan is de deelnemer overdragen aan een community coach, een vrijwillige coach. De transfercoach begeleidt de overstap door gesprekken te voeren met de leerling, de zorg coördinator en de studieloopbaanbegeleider van het mbo. Tegelijkertijd geven andere regio’s, die ook inzetten op individuele begeleiding, aan dat het effect op vsv niet aan te tonen is. Deze regio’s vinden dat alleen de directe effecten (bijvoorbeeld versterking van de banden met werkgevers) en korte termijn effecten (bijvoorbeeld het merendeel blijft op school) van de maatregel te bewijzen zijn. Ook voor LOB en de plusvoorziening gaven regio’s relatief vaak aan dat het directe effect niet aan te tonen is, maar wel de indirecte bijdragen aan het verminderen van vsv. Er is wel een verschil in de manier waarop dat voor deze maatregelen is aangetoond. Indirecte effecten van de plusvoorzieningen zijn vaker onderbouwd met aantallen. Regio Haaglanden/Westland geeft bijvoorbeeld aan dat in 2013 94 % van de 269 deelnemers is behouden voor het onderwijs. De effectiviteit van de maatregel komt volgens de regio voornamelijk door de snelle wijze waarop hulp wordt geboden aan de overbelasten jongeren, zie box 3.2. De effectiviteit van LOB is vaker gebaseerd op de interne tevredenheid van betrokkenen binnen scholen over de uitvoering.
42
C04096
Box 3.2 Plusvoorziening Coachingvoorziening – RMC-regio 28 De coachvoorziening richt zich op overbelaste jongeren uit het vo, het vavo en mbo (niveau 1 t/m 4). Tijdelijke coaching, en waar nodig intensieve loopbaancoaching, moet voorkomen dat zij uit het onderwijs vallen en biedt hulp bij het behalen van een startkwalificatie. De voorziening wordt in deze regio uitgevoerd door diverse (zorg)organisaties. Door een goede en snelle samenwerking tussen onderwijs en coachaanbieders wordt via een website binnen 3 weken (gemiddeld na 8 dagen) na aanmelding van de jongere een passende coach ingezet. De coaching vindt bij voorkeur plaats in de school. Ook kan een jongere doorverwezen worden naar reguliere inzet (bijvoorbeeld loopbaanadviseurs, leerplicht/RMC). De regio is met name tevreden over de snelheid waarmee hulp wordt geboden met dit instrument. Een school kan in principe zelf aangeven welk (zorg)partij de pluscoach zou moeten leveren maar ze krijgen ook advies van de ‘matcher’. Het feit dat ze terugkoppeling krijgen, vinden ze erg prettig. Bovendien is de pluscoach laagdrempelig en daardoor zijn de (voormalige) ‘zorgmijdende’ jongeren en hun ouders eerder geneigd in te stemmen met het traject. Discussie over effectmeting Er is nog veel discussie binnen de regionale overleggen over het meten van de effecten van de maatregelen op vsv. Een deel van de regio’s monitort de effecten van individuele maatregelen met eigen voortgangsrapportages en de maandrapportages van DUO. Vermindering van het aantal vsv-ers beschouwen regio’s als een effect op de lange termijn. Veel regio’s vragen zich nog wel af op welke manier ze het effect van een maatregel op vsv kunnen vaststellen, voor hun eigen evaluaties en bijsturing. Immers vermoeden veel regio’s dat een vermindering van het aantal vsv-ers het resultaat is van meerdere maatregelen. Het is daarom belangrijk om alle voorzieningen waarvan een leerling of student gebruik heeft gemaakt te monitoren. Steeds meer regio’s denken erover na om hiervoor systemen op te zetten. Daarnaast zijn er maatregelen waarvoor regio’s nog nadenken over de juiste ‘ meetlat’ om de resultaten te monitoren. Dit is het vaakst genoemd bij maatregelen onder ‘LOB’ en ‘overgang vo-mbo’. Binnen ‘overgang vo-mbo’ gaat het veelal om de maatregelen die overlappen met activiteiten die onder LOB vallen. Regio’s vinden dat lastiger omdat het om activiteiten gaat die voor een hele brede doelgroep (bijvoorbeeld alle vierdejaars vmbo-leerlingen) bedoeld zijn.
3.4
Analyse van verschillen Het aantal voortijdig schoolverlaters neemt al jaren af. Daarmee is het ingezette beleid als succesvol te beschouwen. Voor het trekken van lessen en aanbevelingen, ook over het verhogen van de efficiëntie van het vsv-beleid, is het echter relevant om te weten door welke maatregelen de daling is veroorzaakt. Welke contextfactoren zijn van belang? Welke maatregelen werken het beste? Verschilt dat per doelgroep? In deze paragraaf presenteren we de uitkomsten van twee verklarende kwantitatieve analyses.
Cross-sectie van het niveau van de vsv-uitval per regio in 2013, verklaard door beleid en populatiekenmerken. Omdat denkbaar is dat de onderscheiden beleidsvariabelen verschillend uitpakken voor verschillende doelgroepen, voeren we aparte analyses uit voor 4 doelgroepen: vo, mbo1, mbo2, mbo3/4. Hiervoor zijn veel verschillende varianten geprobeerd met clusters van verklarende variabelen.
C04096
43
Cross-sectie van groei vsv 2012/13-2013/14. Door het gebruik van deze jaren, kan worden gewerkt met de nieuwe meetsystematiek. Ook in deze analyses voeren we aparte analyses uit voor de 4 hierboven genoemde doelgroepen.
Voor de interpretatie van de uitkomsten van de verschillende analyses is het volgende van belang. Alle beleidsvariabelen zijn indien nodig zodanig gehercodeerd dat hoe hoger de score op deze variabele des te “beter” de instelling hierop scoort. Dit betekent dat hoe negatiever de corresponderende coëfficiënt bij een beleidsvariabele, des te meer een beleid samenhangt met een laag niveau van vsv of een daling van vsv. Een nadere toelichting op de variabelen die terugkomen in de gepresenteerde regressies is terug te vinden in bijlage 2. 3 . 4 . 1 C ro ss -s ec t ie n iv ea u We starten met de cross-sectie van het niveau van vsv voor 2013/14 voor de vier doelgroepen (model 1 in bijlage 1). Hiervoor zijn veel verschillende varianten geprobeerd met clusters van verklarende variabelen. Voor deze analyses geldt dat deze sterk gedomineerd worden door de opgenomen populatiekenmerken. Dit geldt het sterkste voor het aandeel niet-westerse allochtonen. Illustratief is dat de correlatiecoëfficiënt tussen vsv-uitval in regio’s en dit aandeel voor de verschillende doelgroepen op respectievelijk 0,65, 0,38, 0,86 en 0,83 ligt. Alleen bij mbo-1 is deze correlatie dus wat lager. Wanneer dit aandeel als controlevariabele wordt meegenomen, is de resulterende verklaringskracht van de meeste beleidsvariabelen beperkt. Bovendien komt het enkele keren voor dat beleidsvariabelen een positief (significant) teken hebben (zoals versterking RMC-functie bij mbo 1 en bijna significant bij mbo 2). Denkbaar is dat het causaliteitsprobleem hierbij een rol speelt. Maar ook de diverse indicatoren voor samenwerking in de regio hebben veelal geen significant effect. Een aparte analyse betreft een regressie waarin de uitval naast het aandeel nietwesterse allochtonen wordt verklaard uit aandelen in de totale middelen die aan de verschillende instrumenten worden besteed 22. Omdat deze aandelen voor twee jaren bekend zijn, zijn deze gepoold. De onderstaande tabel 3.3 geeft op schematische wijze de uitkomsten weer. Hierbij zijn varianten van regressieanalyses gepresenteerd waarin alleen variabelen zijn opgenomen als deze aan een bepaald significantiecriterium voldoen 23. Deze variabelen over beleid zijn dus gedefinieerd als (financiële) aandelen. Als een coëfficiënt positief is, is dit daarom geen indicatie dat dit instrument averechts werkt, maar wel een aanwijzing dat de besteding aan andere instrumenten effectiever is. Een negatief teken wijst op een relatief effectief instrument.
22
Omdat de aandelen optellen tot 1, dient in een regressie standaard een categorie te worden weggelaten. In dit geval betreft dit de plusvoorziening. Dit is een categorie waarin alle regio’s wel een deel van hun middelen aan besteden. 23 Om dergelijke modellen te selecteren is onder meer gebruik gemaakt van de mogelijkheid om “stepwise” modellen te schatten in de programmatuur. Daarnaast zijn ook varianten uitgeprobeerd waarbij variabelen sowieso zijn opgenomen omdat deze theoretisch van belang werden geacht, of relatief hoog scoorden bij partiële correlaties.
44
C04096
tabel 3.3
Regressies ter verklaring vsv-niveau met aandelen uitgaven voor verschillende beleidsinstrumenten (gepooled voor 2012/13 en 2013/14) Varianten regressies met resterende significante variabelen in regressies (met teken)
Aandeel niet-westerse allochtonen Beheerskosten Verzuim & Versterking RMC-functie
Vo
mbo-1
mbo-2
mbo-3/4
+
+
+
+
+
+
+
(+)
in de school Monitoring en effectmeting
(+)
Overgang vo-mbo Opvang voor dreigende uitvallers in het mbo Pedagogisch klimaat versterken in de school Loopbaanbegeleiding (LOB)
+
+
Trajectbegeleiding werk Aantal waarnemingen Adj.R 2
76
76
76
76
0,534
0,260
0,496
0,620
+/-= significant op 5% niveau ; (+) / (-) -=significant op 10% niveau. Opvallend is dat verzuim en versterking van de RMC -functie in alle gevallen een positief teken heeft. Een mogelijk verklaring zou kunnen zijn dat het causaliteitsprobleem hier nog een rol speelt: regio’s die hun beleid in 2012 nog het minste op orde hadden (en een hoge uitval kenden), hebben hier nu relatief veel in geïnvesteerd. Ook voor loopbaanbegeleiding (LOB) is opvallend dat hier tweemaal een (minder gunstig) positief teken naar voren komt (bij mbo-1 en mbo-3/4). 3 . 4 . 2 C ro ss -s ec t ie g ro e i vs v 2 0 12 /1 3 – 20 13 / 14 De volgende analyse betreft de analyse waarin de sterkte van verbanden tussen regionale beleidsvariabelen en de sterkte van de afname van vsv tussen 2012/13 en 2013/14 wordt geschat (model 2 in bijlage 1). Ook deze analyse voeren we uit voor 4 groepen. Robuuste regionale resultaten? Allereerst zijn we nagegaan hoe de correlaties liggen tussen de daling van de uitval tussen deze vier groepen. Wanneer deze correlatie hoog zou liggen, betekent dit dat regio’s die goed (of slecht) scoren bij een bepaalde doelgroep, dit ook bij andere doelgroepen doen. In dat geval zullen bepaalde verbanden met beleid mogelijk vaker terugkomen bij verschillende groepen. Als de correlaties daarentegen laag zijn (of zelfs negatief), betekent dit dat een regio bij een bepaalde doelgroep goed scoort (sterke daling), maar bij een andere juist relatief slecht. In dat geval zullen eventuele verbanden met regionale beleidsvariabelen veel minder consistent voor verschillende groepen gemeten worden. Overigens is zeker denkbaar dat bepaalde beleidsmaatregelen sterker gericht zijn op bepaalde groepen dan andere. Bepaalde beleidsaccenten kunnen daarmee tot verschillende resultaten over groepen leiden. In de onderstaande tabel zijn de correlaties van de uitval tussen groepen weergegeven.
C04096
45
tabel 3.4
Correlaties tussen groei aandeel VSV van doelgroepen in verschillende regio’s
Vo
Vo
Mbo-1
Mbo-2
Mbo-3/4
1
0,183
0,168
0,116
1
-0,308
0,017
1
0,017
Mbo-1 Mbo-2 Mbo-3/4
1
De tabel laat zien dat de correlatie tussen de daling van de uitval van de verschillende doelgroepen beperkt is. Dit betekent dat een regio bij een bepaalde groep relatief goed kan scoren en bij een andere groep minder goed. Opvallend is dat de coëfficiënten bij mbo-1 zelfs in een enkel geval negatief is. Sowieso kent mbo-1 een wat ander patroon, omdat hier de uitval is gestegen tussen 2012 en 2013, maar blijkbaar is de mate van stijging per regio ook nog anders dan het patroon per regio voor andere niveaus van het mbo. Consequentie voor onze analyses is dat verwacht kan worden dat als een variabele verklarend is voor de ontwikkeling bij een bepaalde groep, dit niet zo hoeft te zijn voor een andere groep. Keuze inzet maatregelen Voor de multivariate analyses per doelgroep zijn veel verschillende varianten in opgenomen variabelen uitgeprobeerd. Eén van de varianten was – evenals bij de analyses van het niveau van vsv - om de aandelen in de totale middelen van verschillende typen beleidsinstrumenten van het convenant op te nemen. tabel 3.5
Regressies met aandelen middelen van verschillende maatregelen Varianten regressies met resterende significante variabelen in regressies (met teken) Vo
Verandering aandeel niet-westerse
Mbo-1
Mbo-2
Mbo-3/4
(-)
allochtonen Beheerskosten
-
Verzuim & Versterking RMC-functie in de school Monitoring en effectmeting
(+)
Overgang vo-mbo Opvang voor dreigende uitvallers in het mbo Pedagogisch klimaat versterken in de school Loopbaanbegeleiding (LOB)
(-)
Trajectbegeleiding werk
+
Aantal waarnemingen
38
38
38
38
Adj.R 2
0,053
0,132
-
0,176
+/-= significant op 5% niveau ; (+) / (-) -=significant op 10% niveau .
Omdat het aantal waarnemingen beperkt is, geldt ook hier dat varianten worden gepresenteerd waarin alleen een beleidsindicator is opgenomen als deze significant is. Voor vo en mbo-2 is dit zelfs in het geheel niet het geval. Voor de andere twee doelgroepen geldt slechts in een enkel geval dat een variabele significant is en in enkele gevallen alleen op 10% significantieniveau. Voor mbo-1 zijn dit beheerskosten
46
C04096
en LOB (beide negatief=gunstig); voor mbo-3/4 zijn dit monitoring en effectmeting en trajectbegeleiding werk (positief=ongunstig). Uit deze analyse komen dus weinig aanwijzingen dat de inzet van middelen voor een bepaald type instrument effectiever is dan voor een ander instrument. Kwaliteit van samenwerking Behalve met deze aandelen, zijn ook verschillende andere varianten van modellen geprobeerd, waarin ook de beschikbare bronnen over de kwaliteit van regionale samenwerking zijn betrokken 24. Uiteindelijk zijn een aantal variabelen die (bijna) significant waren bij elkaar gevoegd, waaruit na verdere selectie een aantal varianten zijn gepresenteerd in onderstaande tabel 3.6. tabel 3.6
Regressies met enkele resulterende significante variabelen Resterende variabelen in regressies met teken Vo
Mbo-1
Beheerskosten (aandeel)
Mbo-2
Mbo-3/4
-
Verzuim en versterken RMC-functie
(+)
(aandeel) Trajectbegeleiding werk (aandeel)
+
Combinatievariabele samenwerking
+
onderwijs Samenwerking subregio’s
-
Combinatievariabele samenwerking
-
instanties in regio Samenwerking werkvloer niet
-
afhankelijk van enkele goedwillende praktijk mensen Scholen en gemeenten zorgen voor
+
voldoende continuïteit in personele bezetting vsv aanpak Inbreng externe adviseurs in
-
regionale probleemanalyse Inbreng externe adviseur in
-
subsidieaanvraag Inbreng vsv-coördinator van
-
contactschool bij subsidieaanvraag Aantal waarnemingen Adj.R
2
38
38
38
38
0,286
0,210
0,236
0,328
+/-= significant op 5% niveau ; (+) / (-) -=significant op 10% niveau.
Voor een deel komen hier weer dezelfde typen maatregelen terug als in het meer beperkte model dat alleen kijkt naar de regionale maatregelen. Daarnaast zijn voor enkele doelgroepen relaties tussen de kwaliteit van de regionale samenwerking en de afname van vsv. In een enkel geval is er ook een positieve coëfficiënt. Het verwachte negatieve teken treedt op bij goede samenwerking met en tussen subregio’s (vo), georganiseerde samenwerking op de werkvloer die niet afhankelijk is van enkele goedwillende mensen (mbo-2) en samenwerking tussen instanties (bureau leerplicht, wethouder eigen en overige gemeenten, etc.) in de regio (mbo-3/4). In een enkel 24
Hierbij is ook de verandering van het aandeel niet-westerse allochtonen als een indicator voor de verandering in de populatie meegenomen.
C04096
47
geval heeft de inbreng bij de subsidieaanvraag van de vsv -coördinator en het CvB van de contactschool (mbo-3/4) en externe adviseurs bij de regionale probleemanalyse (mbo-2) een (gunstig) negatief teken. De regressies geven dus wel enkele indicaties dat samenwerking van belang kan zijn. Over alle doelgroepen heen zijn er echter ook hier geen robuuste relaties aan te tonen tussen de (gerapporteerde) kwaliteit van regionale samenwerking en de afname van het aantal voortijdig schoolverlaten.
3.5
Conclusies Het vsv-percentage is ook in het schooljaar 2013-2014 ten opzichte van het schooljaar ervoor weer gedaald. Er zijn nog wel bepaalde doelgroepen zoals havo/vwo en mbo 1 waar het moeilijk blijkt voor regio’s om de streef –of prestatienorm te behalen. In de groepsgesprekken gaven de regio’s ook aan bezorgd te zijn over deze twee doelgroepen. Ook het vsv onder mbo 3/4 is een zorgpunt vanwege de diverse problemen die zich onder deze doelgroep voordoen. De indirecte effecten van de vsv-maatregelen konden de betrokkenen uit de regio’s gemakkelijk opnoemen. Met indirecte effecten bedoelen de regio’s het directe, veelal zichtbare, resultaat van een maatregel zoals het aandeel jongeren dat na de plusvoorziening weer terug is gekomen in het onderwijs. De directe effecten van de maatregelen op het verminderen van het aantal vsv-ers valt volgens veel regio’s niet te bewijzen. Dit vereist monitoring van gegevens over een langere periode. Ook dan zal het lastig zijn om het effect van één maatregel op vsv te isoleren. Regio’s geven namelijk veelal aan dat een vermindering van het aantal vsv -ers het resultaat is van meerdere maatregelen. Wellicht krijgen we meer inzicht in de effectiviteit als we dit bekijken op het niveau van de instellingen. Uit de kwantitatieve analyses naar de effectiviteit van regionale maatregelen blijkt dat het niveau van de uitval per doelgroep beperkt te verklaren is door de verschillende accenten die zijn gelegd in de keuze van maatregelen. Voor deze analyses geldt dat deze sterk gedomineerd worden door de opgenomen populatiekenmerken. Dit geldt het sterkste voor het aandeel niet-westerse allochtonen. Wanneer dit aandeel als controlevariabele wordt meegenomen, is de resulterende verklaringskracht van de meeste beleidsvariabelen beperkt. De enige consequente relatie ligt er met Verzuim & versterking RMC-functie, welke minder gunstig scoort ten opzichte van andere maatregelen. Een mogelijk verklaring zou kunnen zijn dat het causaliteitsproble em hier nog een rol speelt: regio’s die hun beleid in 2012 nog het minste op orde hadden (en een hoge uitval kenden), hebben hier nu relatief veel in geïnvesteerd. Ook voor loopbaanbegeleiding (LOB) bij mbo-1 en mbo-3/4 doet dit zich voor. Bij analyses naar de relatie tussen de daling van de uitval en regionale beleidsvariabelen valt allereerst de beperkte correlatie tussen de daling van de uitval van de verschillende doelgroepen binnen regio’s op. Dit betekent dat een regio bij een bepaalde doelgroep relatief goed kan scoren en bij een andere groep minder goed. Verder geldt in deze analyse nog minder sterk dat instrumenten zich onderling onderscheiden. Daarnaast zijn voor enkele doelgroepen relaties gevonden tussen de (gerapporteerde) kwaliteit van de regionale samenwerking en de afname van vsv, maar deze relaties zijn niet robuust voor alle doelgroepen.
48
C04096
4
Instellingsbeleid In het eerste jaar van de monitor lag de focus op de regionale maatregelen. Hierdoor bleef het door scholen ingezette preventieve beleid gericht op het verminderen van vsv buiten beeld. Uit interviews met betrokkenen en uit de jaarverslagen van BVE instellingen is echter te zien dat er grote verschillen zijn in intensiteit en aard van de ingezette maatregelen binnen instellingen. Mogelijk is dit een belangrijke verklarende factor voor verschillen in vsv-scores per instelling (en regio). Een kwalitatieve verkenning bij zes mbo-instellingen in de eerste helft van 2013 liet zien dat instellingen inderdaad een breed scala aan maatregelen inzetten, zowel brede (onderwijs)hervormingen als specifieke maatregelen gericht op dreigende vsv’ers. We hebben deze analytisch ingedeeld naar de volgende drie clusters. Cluster
Maatregelen
Verbeteren kwaliteit onderwijs
Schooluitval aanpakken in de klas Loopbaanoriëntatie en –begeleiding
Preventieve maatregelen in de onderwijsinstelling
Overgang vo-mbo Verzuim (registratie, melden en aanpakken) Zorg op school
Curatieve maatregelen
Maatwerktrajecten Trajectbegeleiding – werk Opvangklassen en instroommomenten in het mbo Plusvoorzieningen
Voor veel instellingen is er daarbij geen sprake van een apart vsv -beleid. Zij geven aan het vergroten van studiesucces en het verminderen van schooluitval integr aal onderdeel is van hun reguliere bedrijfsvoering, met zowel aandacht voor het onderwijs als vormen van zorg en begeleiding. Daarnaast zijn er ook instellingen die wel een apart ‘vsv-beleid’ hebben, gericht op risicogroepen, verzuimbeleid en de zorg- en begeleidingsstructuur. In dit hoofdstuk beschrijven we het instellingsgebonden vsv-beleid in het mbo, op basis van de casestudies, de analyse van de jaardocumenten en de enquête onder instellingen:
Hoe ziet het vsv-beleid er uit voor individuele mbo-instellingen?
In hoeverre zijn er verschillen tussen en binnen type instellingen in hun vsv aanpak?
De resultaten in dit hoofdstuk geven een antwoord op deze vragen voor de groep van (67) mbo-instellingen die hebben deelgenomen. Dit is een volledige respons van het aantal deelnemers. Hiermee is de respons representatief voor de sector. De beschrijving in dit hoofdstuk is een opmaat voor de vraag of er aanwijzingen zijn voor relaties tussen aanpak en daling vsv op het niveau van de instelling. Deze vraa g komt terug paragraaf 4.4.
C04096
49
4.1
Onderwijskundige aanpak In de cases zagen we bij vier van de zes bezochte ROC’s een omslag in het denken over hoe het onderwijs georganiseerd moet worden. Tot een aantal jaren geleden was daar de trend om deelnemers als studenten te benaderen en hen meer eigen verantwoordelijkheid te geven voor hun leerloopbaan. Nu gaven verschillende docenten, zorg-coördinatoren en bestuurders aan dat dit ongewenste effecten had op de schoolbinding van hun deelnemers en daarmee op uitval. Daarom ligt de nadruk nu meer op versterken van pedagogische relaties en kleinschaligheid. Docenten en zorgcoördinatoren in het mbo praten in de praktijk ook over “leerlingen”, niet over “studenten”, soms over deelnemers. Ze geven aan dat een groep jongeren niet zozeer een zware problematiek heeft, maar zich ‘verloren’ voelt op de mbo-instelling. Deze groep heeft baat bij regelmatige individuele aandacht en begeleiding. Dit kan een aanwijzing zijn dat scholen of teams die meer leerlinggericht dan leerstofgericht werken, leerlingen beter weten te motiveren en daa rdoor minder uitval kennen. Om dit voor alle instellingen in kaart te brengen, is aan de respondenten in de mbo-enquête een achttal onderwijskundige principes voorgelegd. De helft van deze principes is meer leerlinggericht van aard en de andere helft is meer leerstofgericht van aard. De respondenten is gevraagd om de vijf principes die zij het belangrijkste vonden aan te kruisen. De leerlinggerichte principes (gemiddeld 2,3 keer gekozen) zijn iets vaker gekozen dan de leerstofgerichte principes (gemiddeld 2,2 keer gekozen). ROC’s hebben de leerstofgerichte principes iets minder frequent aangekruist (gemiddeld 2,2 keer) dan aoc’s (2,3 keer) of vakscholen (2,7 keer).
4.2
Preventieve maatregelen Onder preventieve maatregelen scharen we die aanpakken die niet direct het onderwijs zelf aangaan, maar die wel generiek gericht zijn op alle deelnemers.
4 . 2 . 1 O ve r ga ng v o- mb o en L oo p ba a n or i ën ta t i e en b eg e l e id i ng (L OB ) LOB, de overgang van vo naar mbo en studiesucces hangen sterk samen, zeker vanuit het perspectief van een individuele mbo-instelling. We hebben mbo-instellingen daarom gevraagd welke maatregelen ze nemen om de overgang van vo naar mbo voor leerlingen goed te laten verlopen.
50
C04096
tabel 4.1
Toepassing maatregelen voor soepele overgang van vo naar mbo (n = 181) Toepass
Sinds wanneer?
ing altijd
huidig of
2-5jr
Welke
/overal
vorig jaar
gelede
werkt
n
het best?
De informatievoorziening van vo naar mbo is voor alle scholen in
49%
43%
46%
14%
Tijdens de intake voeren wij een geschiktheidstest / intaketest uit
41%
44%
44%
23%
Tijdens de intake toetsen wij de motivatie van de deelnemer
74%
33%
43%
24%
Tijdens de intake toetsen wij de betrokkenheid van de ouders
29%
37%
41%
-
Wij gebruiken de resultaten van de intake voor het bepalen van
53%
54%
36%
24%
48%
38%
46%
14%
36%
24%
48%
1%
onze regio goed geregeld
de begeleiding die een deelnemer krijgt Wij hebben aparte trajecten voor loopbaanoriëntatie en begeleiding voor deelnemers die nog niet weten welke opleiding zij willen volgen Wij hebben de beroepenvoorlichting in onze regio centraal aangepakt
Het toetsen van de motivatie van de leerling tijdens de intake wordt het vaakst toegepast; 74% van de respondenten zegt dat dit altijd plaatsvindt. Het toetsen van de betrokkenheid van de ouders wordt het minst vaak toegepast. Tussen 36% en 48% van de respondenten zegt de genoemde maatregel ter bevordering van een soepele overgang van vo naar mbo tijdens de vorige convenantsperiode te hebben ingevoerd. Dat is 2 tot 5 jaar geleden. Ongeveer een derde deel van de respondenten zegt de maatregel in de huidige convenantsperiode te hebben ingevoerd. Het gebruiken van de resultaten van de intake voor het bepalen van de begeleiding die de deelnemer krijgt is het vaakst recent ingevoerd (door 53% van de respondenten die deze maatregel hebben genoemd). Er zijn verschillen tussen de intensiteit van de toegepaste maatregelen en het type mbo-instelling. Bij vakscholen wordt intensiever gelet op de motivatie van de leerlingen bij instroom. Ook gebruiken vakscholen vaker de resultaten van de intake voor het bepalen van de begeleiding die de leerling krijgt. ROC’s kijken bij de overgang vo-mbo minder vaak naar de motivatie van de leerling dan op AOC’s en vakscholen. Wel hebben ROC’s vaker dan de andere mbo-types aparte trajecten voor loopbaanoriëntatie voor deelnemers die nog niet weten welke opleiding ze willen volgen. AOC’s zijn meer dan gemiddeld van mening dat de informatievoorziening van vo naar mbo goed is geregeld in hun regio. Geen van de overige genoemde maatregelen springt er bij de AOC’s uit. Ze zeggen van alle maatregelen er soms gebruik van te maken. Welke aanpak is hierbij het meest effectief volgens de scholen? Een intaketest die de motivatie van een deelnemer in kaart brengt is het meest genoemd als maatregel die het best werkt ter preventie van vsv (gekozen door 24% van de respondenten), direct gevolgd door een intaketest die de capaciteit van de deelnemer bekijkt (gekozen door 23% van de respondenten). De centraal georganiseerde beroepenvoorlichting is volgens de respondenten de minst effectieve maatregel ter preventie of reductie van vsv.
C04096
51
4 . 2 . 2 R e g is tr e r en en a f ha n del e n va n v er zu i m Registratie Alle scholen voor mbo registreren het verzuim van hun leerlingen. Het verzuimbeleid werd ook door alle instellingen in de casestudies genoemd als belangrijk onderdeel van instellingsgebonden vsv-beleid. De wijze waarop scholen verzuim registeren kan verschillen. De meeste scholen registreren het verzuim elk lesuur (79%) en andere doen dat per dagdeel (6%) of per dag (14%). Bij een op de vijf scholen verschilt de intensiteit van de registratie per afdeling of locatie. Ook de wijze van registratie verschilt sterk per instelling. Dit loopt uiteen van pasjessystemen tot iPad-gestuurde presentiegegevens, waarbij we zowel hebben gezien dat individuele docenten, mentoren of aparte verzuimmedewerkers verzuim moeten registeren, invoeren of er op handelen. Alle instellingen lopen aan tegen de vraag hoe docenten te motiveren om strak de aanwezigheid te monitoren en bij verzuim de leerling tijdig aan te spreken. Uit de jaarverslagen blijkt dat de verzuimregistratie binnen grote ROC’s diffuus kan zijn: er zijn afdelingen waar het goed loopt en afdelingen waar niets gebeurt. Om het proces van registreren en afhandelen van verzuim te uniformeren hebben de meeste scholen een verzuimprotocol ingevoerd. Volgens ruim een derde deel van de respondenten (36%) wordt dit protocol ook volledig toegepast op hun instelling. De overige respondenten geven aan dat het protocol meestal (57%) of soms (6%) wordt toegepast. De meeste scholen (74%) hebben het verzuimprotocol twee tot vijf jaar geleden ingevoerd. Dat was dus tijdens de periode van vorige convenant. Dit komt overeen met wat de regio’s hebben verklaard in hun regionale analyses. Een kleine minderheid van de scholen (8%) werkte al voor de vorige convenantsperiode met een verzuimprotocol. Een minderheid (19%) heeft het protocol pas recent ingevoerd. Bij de aoc’s, afdelingen bbl, en de onderwijsniveaus 1 en 2 is het protocol doorgaans wat recenter ingevoerd. Onder vakscholen en de afdelingen zorg bevinden zich de koplopers van het invoeren van een verzuimprotocol. Afhandelen Wanneer er sprake is van ongeoorloofd verzuim gaat de instelling over tot actie, maar de manier en termijn waarop verschilt sterk. Bij leerlingen onder de 17 jaar neemt 40% van de scholen bij elk ongeoorloofd verzuim contact op met de deelnemer. Bij leerlingen vanaf 18 jaar zegt 30% van de scholen dit te doen. Ruim t wee op de vijf respondenten zeggen dat zij na een bepaald aantal uren ongeoorloofd verzuim contact opnemen met de deelnemer. Bij leerlingen van 17 jaar of jonger vindt dit plaats na gemiddeld 10 uur ongeoorloofd verzuim en bij 18-plussers na gemiddeld 11 uur ongeoorloofd verzuim.
52
C04096
tabel 4.2
Wanneer en met wie neemt uw instelling contact op naar aanleidng van verzuim? (n = 62)
Contactpersoon:
Bij elk
Na X uur
ongeoorloofd
Nooit
van
verzuim
De deelnemer van 17 jaar of jonger
Afhankelijk leerling
41%
45%
13%
20%
41%
39%
29%
42%
30%
5%
13%
75%
na 2 tot 16 uur; gemiddeld na 10 uur ongeoorloofd verzuim De ouders van de deelnemer van 17 jaar of jonger na 1 tot 16 uur; gemiddeld na 8 uur ongeoorloofd verzuim De 18-plusser na 2 tot 30 uur; gemiddeld na 11 uur ongeoorloofd verzuim De ouders van 18-plusser
8%
na 1 tot 16 uur; gemiddeld na 11 uur ongeoorloofd verzuim
Wanneer het probleem van ongeoorloofd verzuim langer aanhoudt neemt de instelling contact op met de ouders van de leerling. Bij leerlingen van 17 jaar of jonger gebeurt dat volgens 20% van de respondenten direct na de eerste keer ongeoorloofd verzuim. Vaker (41%) wachten de scholen hier mee tot de leerling de grens van gemiddeld 8 uur ongeoorloofd verzuim heeft overschreden. In de andere gevallen (39%) is het opnemen van contact met de ouders afhankelijk van de leerling. Bij 18 plussers komt het zelden voor dat de instelling onmiddellijk na het eerste ongeoorloofde verzuim contact opneemt met de ouders (5%). Meestal (75%) laten de scholen het contact met de ouders afhangen van het type leerling. Een enkele respondent (8%) zegt dat de instelling nooit contact opneemt met de ouders naar aanleiding van ongeoorloofd verzuim bij leerlingen die 18 jaar of ouder zijn. Wanneer het ongeoorloofde verzuim een structureel karakter krijgt is er sprake van problematisch verzuim. Dit probleemgebied is de verantwoordelijkheid van een coördinator of van de studieloopbaanbegeleider (respectievelijk 46% en 45%). In enkele gevallen is de leidinggevende verantwoordelijk (7%). Respondenten die zicht hadden op het gevoerde verzuimbeleid op hun instelling dachten dat dit beleid een grote of zeer grote bijdrage heeft geleverd aan het verminderen van vsv. Slechts enkele respondenten hadden de indruk dat het verzuimbeleid een neutrale of geringe bijdrage aan de reductie van vsv heeft geleverd. Dit komt overeen met het kwalitatieve beeld dat uit veel case-gesprekken naar voren kwam: een goede verzuimaanpak is de basis voor het verminderen van vsv. 4 . 2 . 3 H e t b ewa k en va n d e stu d i evo o rt ga n g De mentor of studieloopbaanbegeleider zijn meestal verantwoordelijk voor het bewaken van de studievoortgang op de instelling (85%). Twee vijfde van de respondenten geeft aan dat elke docent verantwoordelijk is voor het bewaken van de studievoortgang (41%). De mentor wordt in geval van problemen bijgestaan door een zorgcoördinator of andere functionaris (42%). De overige die de studievoortgang op hun mbo-instelling bewaken zijn functionarissen die zelf geen les geven, zoals (loopbaan)coaches, de afdeling studentendienstverlening of de teammanager.
C04096
53
Van de totale hoeveelheid tijd die er op de scholen beschikbaar is voor het bewaken van de studievoortgang van de leerlingen wordt gemiddeld tweederde gebruikt door de mentor/studieloopbaanbegeleider. Op de vraag welke informatie de mbo-instelling gebruikt bij het bewaken van de studievoortgang hebben zo goed als alle respondenten geantwoord dat verzuimgegevens daarbij een rol spelen (99%). De helft van de ROC ’s bekijkt deze gegevens wekelijks. Bij de AOC’s en vakscholen komt het veel vaker voor dat deze gegevens wekelijks worden bekeken (76%). Daarnaast worden ook de gegevens over de leervorderingen vrijwel altijd benut (99% van de scholen). Dat gebeurt meestal eens per kwartaal of eens per trimester wanneer de voortgangsrapportages weer moeten worden samengesteld. Veel respondenten zeggen dat ook gegevens over de sociaal emotionele ontwikkeling van de leerling en over het welbevinden van de leerling worden geraadpleegd. Ook raadpleegt men regelmatig de vorderingen op de bpv-plek en informatie uit de zorgadviesteams. tabel 4.3
Welke informatie gebruikt u voor het bewaken van de studievoortgang (n=174)? En met welke frequentie? Met welke frequentie?
Soort informatie
week
maand
minder
weet
frequent
niet
Gegevens over leervorderingen
99%
9%
20%
56%
15%
Sociaal emotionele ontwikkeling van de leerling
86%
14%
21%
46%
20%
Gezondheidstoestand en welbevinden van de leerling
84%
22%
19%
39%
20%
Betrokkenheid van de leerling bij schoolse zaken
65%
20%
20%
35%
25%
Verzuimgegevens
99%
57%
19%
15%
10%
Anders namelijk
44%
15%
13%
58%
15%
4 . 2 . 4 Z or g in en om d e sc hool Bijna alle mbo-instellingen zijn afgelopen jaren bezig geweest hun zorgstructuur en zorgbeleid – hoe ga je om met leerlingen wiens leerprestaties achterblijven vanwege niet-cognitieve problemen – uit te breiden. De naamgeving en vormgeving verschilt per instelling. In de zorgaanpak waren afgelopen jaren twee uitersten te herkennen. Op enkele instellingen worden docenten aangemoedigd om leerlingen bij problemen direct door te verwijzen naar een specifieke functionaris uit de daartoe opgetuigde ‘zorgschil’. Op andere instellingen zien we een tegenovergestelde beweging: juist de docenten(teams) worden geacht meer aan leerlingzorg te doen, om de link met het reguliere onderwijs te houden. Dit gebeurt onder meer door het trainen van slb -ers tot coach. Op sommige instellingen uit de cases is de trend naar meer interne zorg aan het keren; zij bezuinigen op hulpverlening in de mbo-instelling vanwege financiële tekorten. Spilfunctie voor slb-er Aan de basis staan de docenten en de docententeams, waarbij de primaire verantwoordelijkheid ligt bij studieloopbaanbegeleiders (slb-ers), die een mentoraatsfunctie hebben voor een groep leerlingen. Voor het signaleren van problemen bij leerlingen speelt de studieloopbaanbegeleider een centrale rol.
54
C04096
tabel 4.4
Wie zijn binnen uw instelling verantwoordelijk voor het signaleren van problemen bij leerlingen?
Verantwoordelijke persoon
n = 174
Meest verantwoordelijk is:
De studieloopbaanbegeleider / mentor
98%
83%
De zorgcoördinator
47%
-
De ouders van de leerling
46%
-
De deelnemer
63%
3%
Anders, namelijk
35%
5%
-
9%
weet niet
Zorgfunctionarissen Om de slb-er te ondersteunen zijn diverse functionarissen verbonden aan de mboinstelling. Vaak is een eerste schil van ‘zorgfunctionarissen’ beschikbaar, bijvoorbeeld een zorgcoördinator, studentbegeleider of coach. Soms hebben schoolmaatschappelijk werkers ook deze functie. Voor specifiekere problemen zijn interne of externe specialisten beschikbaar als een orthopedagoog, psycholoog, sociaal psychiatrisch verpleegkundige of andere, gespecialiseerde zorgvoorzieningen. Scholen scharen leerplichtambtenaren ook onder deze categorie. Meestal zijn de eerste- en tweedelijns zorg-functionarissen centraal georganiseerd in loopbaancentra, studentenpleinen of andere organisatorische verbanden, die diensten moeten verlenen aan de ‘onderwijsunits’. Op een van onze cases was het ROC juist bezig om deze mensen weer te decentraliseren naar de onderwijsteams. De enquête geeft een meer kwantitatief beeld van de aanwezigheid van dit soort medewerkers. tabel 4.5
Welk personeel is er binnen uw instelling aanwezig om lichte zorg / hulp aan leerlingen te bieden? Is de formatie de afgelopen periode veranderd (n=184)? Wanneer formatie
Uren per week
veranderd? Functionaris
Aan
huidig of
2-5jr
langer
mini-
maxi-
gemid-
-wezig?
vorig
geleden
geleden
mum
mum
deld
jaar Schoolmaatschappelijk
83%
32%
56%
12%
0
56
19
75%
40%
53%
7%
0
56
9
Orthopedagoog
41%
22%
49%
29%
0
56
19
Schoolpsycholoog
31%
20%
51%
29%
0
56
15
Schoolarts
26%
38%
42%
21%
0
40
4
Anders namelijk
50%
50%
42%
9%
0
56
23
3
178
44
werkende Leerplichtambtenaar (LPplus of RMC)
Totale formatie lichte zorg
Onder de categorie ”anders, namelijk” zijn de volgende functionarissen genoemd: jeugdzorg, IB-er, trajectbegeleider, loopbaanadviseur, zorgcoördinator, mentor/decaan, medewerkers plusvoorziening, unit begeleiding en advies, ambulant begeleider, en leerlingbegeleiders. De helft van de respondenten zegt dat de formatie voor personeel dat lichte zorgtaken heeft vooral tijdens de vorige convenantperiode is veranderd. Gemiddeld is er 44 uur per instelling of locatie beschikbaar voor lichte zorg. Vormen van begeleiding Welke activiteiten voeren deze functionarissen uit? Individuele begeleiding buiten de lessen om is met 96% de meest genoemde vorm van lichte zorg, gevolgd door de
C04096
55
individuele coaching in de klas (88%). Deze beide vormen van lichte zorg zijn doorgaans ingevoerd tijdens de vorige convenantperiode (57%). Bij een vijfde deel (19%) van de scholen was deze lichte vorm van zorg er al voordat het vsv beleid is gestart en bij een kwart is deze vorm van lichte zorg pas recent ingevoerd (27%). Beide vormen van lichte individuele zorg worden met regelmaat gebruikt (rond 71%). tabel 4.6
Welke vormen van lichte zorg / hulp aan leerlingen zijn er op uw instelling (n=174)? Sinds wanneer?
Maatregel
Mate van toepassing
huidig of
2-5jr
langer
regel-
vorig
geleden
geleden
matig
soms
nooit
jaar Individuele coaching in de klas
88%
23%
57%
20%
71%
24%
6%
Persoonlijke begeleiding buiten lesuren
96%
24%
57%
19%
71%
26%
4%
Extra groepstrainingen buiten lestijd
79%
34%
48%
18%
42%
52%
7%
Extra groepstrainingen als vorm van lichte zorg is bij minder scholen in trek (79%) dan de individuele vormen van lichte zorg (88-96%). De groepsgewijze lichte zorg is ook pas later geïmplementeerd. Eén derde van de scholen zegt hiermee pas recent te zijn gestart. De mate waarin de groepsgewijze zorg wordt toegepast is minder frequent dan de individuele vormen van zorg.
4.3
Curatieve maatregelen
4 . 3 . 1 V o o rz i en i ng en vo o r o v er b e la s t e jo ng e re n In alle regio’s zijn met de plusmiddelen voorzieningen gefinancierd voor overbelaste jongeren die zonder begeleiding dreigen uit te vallen. Dit kan verschillende vormen krijgen. Pluscoaching of de individuele begeleiding van overbelaste jongeren is de meest genoemde voorziening (67% van de respondenten) binnen het mbo. Daarna volgt de rebound buiten de eigen instelling (40%). Er zijn relatief weinig mbo-locaties met een eigen rebound-voorziening (16%). tabel 4.7
Welke voorzieningen zijn er binnen uw instelling aanwezig voor de opvang van overbelaste jongeren? Zijn deze voorzieningen recent gewijzigd (n=174)?
Voorziening
Aanwezig
Recent gewijzigd? huidig of
2-5jr
langer
vorig jaar
geleden
geleden
Rebound binnen deze locatie
16%
37%
44%
19%
Rebound op een andere locatie
40%
35%
56%
9%
Extra aanbod plusklassen buiten deze locatie
25%
46%
50%
5%
Extra aanbod plusklassen binnen deze locatie
22%
37%
63%
-
Pluscoaching of begeleiding voor overbelaste jongeren
67%
46%
49%
5%
Schakelklassen om deelnemers op te vangen die elders
31%
51%
47%
2%
33%
46%
42%
12%
nog niet geplaatst kunnen worden Anders, namelijk:
Bij ruim de helft tot rond 60% van de respondenten was de voorziening al tijdens de vorige convenantperiode beschikbaar. Rond twee vijfde deel van de voorzieningen is recent van start gegaan.
56
C04096
De respondenten van ROC’s meldden meer voorzieningen (gemiddeld 2,2) dan de vakscholen en de AOC’s (gemiddeld 1). Dit zal ook samenhangen met verschillen in omvang. AOC’s maken meer dan gemiddeld gebruik van een voorziening buiten hun instelling en vakscholen hebben meer dan gemiddeld geen enkele voorziening voor overbelaste jongeren tot hun beschikking. 4 . 3 . 2 O ve r ga ng m bo - mb o en d e o ve r ga ng va n s ch oo l na a r w e rk Driekwart van de respondenten zegt dat hun mbo-instelling maatregelen heeft genomen om studenten te ondersteunen bij tussentijds vertrek of tussentijdse instroom van een andere opleiding of instelling. Het gaat dan vooral om onderlinge afspraken over interne overstappers en opvangklassen voor potentiele schoolve rlaters. Op een vijfde van de scholen is tussentijdse instroom het hele schooljaar mogelijk. Op de scholen van de rest van de respondenten (een kwart) zijn dergelijke maatregelen er niet. Veel instellingen ondersteunen hun studenten ook bij de overgang va n school naar werk. Zeker voor gediplomeerde mbo 1 studenten is dat relevant, omdat zij niet als vsv-er tellen als ze minimaal 12 uur in de week aan het werk zijn. Toch is maar in een kwart van de gevallen deze maatregel specifiek gericht op niveau 1 studenten.
4.4
Analyse van verschillen In
hoeverre
hangen
de
verschillen
tussen
mbo-instellingen
in
bovenstaande
maatregelen en aanpakken samen met betere resultaten in het terugbrengen van het aantal vsv-ers? De resultaten zoals hierboven gepresenteerd geven input voor die analyse. Daarnaast zijn ook andere gegevens beschikbaar over de kwaliteit van mboinstellingen via de JOB-Monitor en de Onderwijsinspectie. We gaan na of de uitkomsten van deze diverse indicatoren een samenhang vertonen met het niveau of de daling van de vsv-percentages op deze instellingen. Dit doen we stapsgewijs. Allereerst gaan we via correlatiecoëfficiënten na wat de enkelvoudige relatie is tussen een aantal van de betreffende variabelen en de vsv -daling.
Mede op grond van de uitkomsten hiervan selecteren we een aantal variabelen die worden getest in verklarende modellen waarin meer verklarende factoren tegelijkertijd zijn opgenomen.
Dit laatste betreffen cross-sectie analyses waarbij het niveau van de uitval in 2013/2014 en de groei van de vsv (cq. daling) tussen schooljaren 2012/13 en 2013/14 wordt herleid tot beleidsvariabelen en enkele populatiekenmerken.
Enkele correlaties We starten met een aantal verkennende correlaties met de verandering van uitval. Op grond van de genoemde bronnen zijn een groot aantal variabelen geconstrueerd. De variabelen die hieronder worden meegenomen in de correlaties, zijn geselecteerd omdat ze ofwel:
Een samengestelde variabele vormen van verschillende vragen die betrekking hebben op hetzelfde beleidsterrein (bijvoorbeeld samenvoeging vragen over mate van toepassing verzuimprotocol);
Een relatief hoge correlatie met de verandering in vsv hebben;
Uit de meer kwalitatieve analyse naar voren kwam dat deze factoren een rol spelen.
C04096
57
Ook voor de analyse onder instellingen geldt dat alle beleidsvariabelen (en kwaliteitsvariabelen) indien nodig zodanig zijn gehercodeerd dat hoe hoger de score op deze variabele des te beter de instelling hierop scoort. Vervolgens is de correlatie met de groei van VSV bepaald. Dit betekent dat hoe negatiever de score, des te meer een beleid samenhangt met een daling van vsv. Des te negatiever de score, des te meer een eerste aanwijzing dat het betreffende beleid bijdraagt aan een daling van de vsv. tabel 4.8
Correlatiecoëfficiënten tussen beleidsvariabelen en afname van vsv tussen 2012/13 en 2013/14
Variabele De onderwijsteams stellen elk jaar zelf vast welke vsv doelen zij willen
Correlatiecoëfficiënt -0,20
behalen De onderwijsteams bespreken meerdere keren per jaar het vsv doelbereik
-0,29
De beroepenvoorlichting is in onze regio centraal aangepakt
-0,23
De beroepenvoorlichting is in onze regio deels centraal aangepa kt
0,28
De beroepenvoorlichting is in onze regio niet centraal aangepakt
-0,08
Tijdens de intake voeren wij een geschiktheidstest/instroomtest uit
-0,05
Tijdens de intake toetsen wij betrokkenheid van de ouders
0,18
Wij gebruiken de resultaten voor het bepalen van de begeleiding die een
0,22
deelnemer krijgt Samengestelde variabele voor maatregelen overgang vo -mbo
0,25
Frequentie toepassing van verzuimprotocol
0,03
Wanneer contact opnemen met 18-plussers n.a.v. verzuim
-0,11
Samengestelde variabele gebruik informatie studievoortgang
0,14
Welke persoon verantwoordelijk voor het signaleren van problemen;
0,25
zorgcoördinator Lichte zorg/hulp aan leerlingen binnen de instelling: extra groepstraining
-0,32
buiten de lesuren om Aanwezigheid rebound binnen de locatie
-0,16
Aanwezigheid rebound op andere locatie
0,19
Plusklassen met extra aanbod binnen deze locatie
-0,09
Overgang van school naar werk: leerwerkmakelaar
-0,16
Leerlinggericht klimaat
-0,02
Leerstofgericht klimaat
0,08
Aandeel algemeen oordeel Job monitor positief
-0,16
Aandeel oordeel studiebegeleiding positief (JM)
-0,30
Aandeel oordeel keuze/loopbaanbegeleiding positief (JM)
-0,30
Rapportcijfer opleiding (JM)
-0,21
Rapportcijfer instelling (JM)
-0,09
Beoordeling Kwaliteitsborging (inspectiedata)
-0,37
Aandeel sector landbouw
0,54
Aantal waarnemingen: correlaties met variabelen uit enquête instellingen: 66; Job monitor: 66; Onderwijsinspectie: 38 (verspreid over 2 jaren).
Over het algemeen zijn de correlaties niet hoog en bovendien zijn lang niet alle tekens negatief. Dit laatste betekent dat sommige beleidsmaatregelen een tegengesteld verband hebben dan verwacht: toepassing van dit beleid hangt samen met groei (minder daling) van vsv. De kwaliteitsindicatoren (Job Monitor en inspectiedata) hebben wel het verwachte negatieve teken en zijn bovendien relatief hoog. Dit laatste
58
C04096
geldt nog sterker voor de opgenomen indicator vanuit de inspectiedata. Opvallend is de hoge score voor het aandeel landbouw. Dit geeft aan dat de vsv-daling tussen 2012/13 en 2013/14 in het groene onderwijs lager is geweest. Multivariate verklarende analyses niveau vsv Het grote voordeel van multivariate analyses is dat de invloed van (beleids)variabele n kan worden bepaald als deze tegelijkertijd in beschouwing genomen worden. Het aantal waarnemingen beperkt echter wel het aantal variabelen dat tegelijkertijd kan worden meegenomen in een model. Voor de multivariate analyse van het niveau van de vsv per instelling gebruiken we hetzelfde type model (1) (zie bijlage 1) als bij de analyses van het niveau van vsv bij de regio’s. Voor dit model zijn een groot aantal varianten uitgevoerd met steeds weer verschillende beschikbare verklarende (beleids)variabelen naast een aantal controlevariabelen voor de samenstelling van de populatie. De populatiekenmerken verklaren een belangrijk deel van de variatie. In vrijwel alle gevallen bleken de daarnaast opgenomen beleidsvariabelen niet significant. Er zijn ook diverse modellen geschat met variabelen die meer te maken hebben met kwaliteitsbeleid. Het gaat daarbij om indicatoren uit de JOB-monitor en inspectiegegevens. Tevens hebben we uit de enquête onder instellingen indicatoren geconstrueerd over de onderwijskundige accenten (mate van leerlinggerichtheid en leerstofgerichtheid). Hieronder zijn verschillende van die modellen weergegeven. tabel 4.9
Regressieanalyse: verschillende modellen ter verklaring vsv-niveau in 2013/14
Variabelen
Geschatte regressie coëfficiënten en significantie Alleen
Met kwaliteits-
Met
Met kwaliteitsindicatoren Job
popula-
indicatoren
onderwijskundige
monitor
tieken-
Inspectie
aanpak
merken
Kwaliteitsborging
-0,002
(algemeen) -0,016 **
Deskundigheidsbevordering
-0,009 **
Rapportcijfer instelling
-0,009 **
Rapportcijfer opleiding Aandeel positief
-
bij onderdeel
0,068 **
studiebegeleiding Leerlinggericht
-0,001
klimaat Leerstofgericht
0,001
klimaat Aandeel mbo 1
0,302 **
Aandeel mbo 2
0,066
**
0,259 *
Aandeel niet-
0,063 **
0,075 **
0,080 **
0,062 **
0,063 **
Constante
0,021
0,018
0,034
0,025
Gestandaardiseer
0,77
0,72
0,78
0,77
66
38
38
66
0,088
**
0,240 **
0,306 **
0,307 **
0,138 **
**
**
**
**
0,084
0,066
0,192 *
0,140 **
**
0,077 **
0,065 **
0,066 **
0,066 **
0,020
0,084
0,090
0,062
0,79
0,81
0,78
0,81
66
66
66
66
0,067
0,060
0,062
westerse allochtonen
de R 2 n
**= significant op 5% niveau; *=significant op 10% niveau.
C04096
59
Ook voor deze modellen geldt dat ze sterk gedomineerd worden door de indicatoren van de samenstelling van de populatie. Dit wordt geïllustreerd door de eerste kolom met resultaten, waarin alleen populatiekenmerken zijn opgenomen, welke reeds een zeer hoge verklaringskracht heeft. Daarnaast zijn enkele van de opgenomen ander e variabelen in de andere kolommen ook significant 25. Dit geldt het meest voor de opgenomen variabelen van de JOB-monitor. Het gaat om drie indicatoren, maar ook als andere indicatoren zouden zijn gekozen, over andere aspecten van het beleid, zijn dergelijke significante resultaten vaak terug te vinden. Omdat deze indicatoren onderling wel de nodige samenhang hebben, zijn de modellen met de JOB-monitor beperkt tot de opname van één zo’n indicator. Bij de inspectiedata is het aantal waarnemingen beperkter, wat het nog lastiger maakt om significante verbanden te vinden. Toch is ook hier een significant (negatief) verband gevonden, namelijk met deskundigheidsbevordering. Ook de meer algemene indicator voor kwaliteitsborging heeft het verwachte negatieve teken, maar is niet significant. Bij de twee variabelen voor het pedagogisch klimaat, heeft de leerlinggerichte aanpak een drukkend effect op de vsv, terwijl dit bij de leerstofgerichte aanpak niet het geval is. Ook hier geldt echter dat de corresponderende coëfficiënten niet significant zijn. Multivariate analyses verandering vsv tussen 2012/13 en 2013/14 Bij model (2) (zie bijlage 1) is vsv in veranderingen opgenomen. Ook hier geldt dat we een groot aantal varianten van verklarende variabelen hebben ingebracht. Slechts in enkele gevallen blijken deze variabelen significant. Bovendien is dit sterk gevoelig voor de precieze specificatie. In het bijzonder is van belang of het aandeel landbouw als controlevariabele wordt opgenomen. Bij de correlaties is reeds naar voren gekomen dat een sterk positief verband bestaat tussen de groei van vsv en het groene onderwijs. Ofwel in dit segment is veel minder sprake geweest van een daling van vsv. Opname van deze variabele zorgt er veelal voor dat de verklaringskracht van andere (beleids)variabelen minder wordt. Hieronder volgt een specificatie met twee beleidsvariabelen die ook in dit geval nog significant zijn. Ten eerste is dit de mogelijkheid dat tussentijdse instroom het hele jaar mogelijk is (verwachte “gunstige” negatieve teken). Ten tweede is dit een indicator die aangeeft dat de vsv-coördinator de vsv-doelen opstelt. In dit geval is het teken juist positief, wat erop wijst dat dit “ongunstig” is 26. Blijkbaar is het gunstiger als vsv-doelen op een andere wijze worden opgesteld (bijvoorbeeld gezamenlijk door onderwijsteams).
25
Om een idee te hebben wat de coëfficiënten betekenen hierbij het volgende voorbeeld. Stel dat het rapportcijfer uit de job-monitor voor de instelling 1 punt hoger ligt, dan correspondeert dit met een lagere uitval van -0,009, oftewel 0,9% lager. De coëfficiënt voor het aandeel MBO1 is 0,192. Dit betekent dat als het aandeel 10% hoger ligt, de uitval 0,192*0,10=1,9% hoger ligt. 26 Overigens is het aantal instellingen waar de vsv-coördinator daadwerkelijk hiervoor verantwoordelijk is, beperkt.
60
C04096
tabel 4.10
Regressieanalyse: verklaring verandering van vsv-niveau tussen 2012/13 en 2013/14 met enkele beleidsvariabelen
Variabele
Geschatte regressie coëfficiënten en significantie
Vsv-coördinator stelt vsv doelen op
0,006 **
Tussentijdse instroom is het hele schooljaar door mogelijk
-0,006 **
Aandeel landbouw
0,014 **
Groei aandeel mbo 1
0,007
Constante
-0,006
Gestandaardiseerde R2
0,37
Aantal waarnemingen
65
**= significant op 5% niveau; *=significant op 10% niveau .
Evenals bij de analyses in niveaus is gebruik gemaakt van de kwaliteitsindicatoren uit de JOB-monitor en van de onderwijsinspectie en de geconstrueerde indicatoren voor leerstof- en leerlinggericht onderwijs. De scores voor de kwaliteitsindicatoren vanuit de JOB-monitor en onderwijsinspectie zijn sterk gevoelig voor de opname van de controlevariabele aandeel landbouw. Wanneer deze controlevariabele wordt meegenomen hebben de coëfficiënten nog wel steeds het verwachte teken, maar zijn niet langer significant negatief. Ditzelfde geldt als de analyse alleen wordt uitgevoerd voor de niet-groene instellingen. Achtergrond van dit alles is dat in het groene onderwijs de daling van vsv veel kleiner is en dat dit samengaat met relatief lage scores in het groene onderwijs voor de kwaliteitsindicatoren uit de inspectiedata en de JOB-monitor. De indicatoren voor leerlinggericht en leerstofgericht onderwijs zijn met en zonder het aandeel landbouw niet significant. tabel 4.11
Regressieanalyse: verschillende modellen ter verklaring vsv-groei tussen 12/13 en 13/14
Variabele
Geschatte regressiecoëfficiënten en significantie
Kwaliteitsborging (algemeen)
Met
Met indicatoren
Met kwaliteitsindicator
kwaliteitsindicator
onderwijskundige
Job monitor
Inspectie
aanpak
-0,008 **
-0,004
(inspectiedata) -0,044 **
Aandeel positief bij onderdeel
-0,015
studiebegeleiding (Job monitor) Leerlinggericht klimaat
-0,001
Leerstofgericht klimaat Groei aandeel mbo 1
0,001 0,252
0,187
Aandeel landbouw
-0,052 0,013 **
0,013 **
-0,010 0,012 **
0,016 ** Constante Gestandaardiseerde R Aantal waarnemingen
2
-0,001
-0,005
-0,008
-0,008
0,021
0,003
0,11
0,43
0,28
0,28
0,06
0,27
38
38
66
66
66
66
**= significant op 5% niveau; *=significant op 10% niveau.
De opname van een variabele voor het aandeel landbouw is dus sterk bepalend. In tabel 4.5 zijn enkele indicaties van de scores van de genoemde relevante variabelen weergegeven voor de groene en de overige instellingen. Allereerst komt daaruit naar
C04096
61
voren dat bij de AOC’s gemiddeld sprake is van een toename van het vsv percentage tussen 2012 en 2013, terwijl bij de overige instellingen sprake is van een afname. Tegelijkertijd laat de tabel zien dat zowel de cijfers uit de job monitor, als de inspectiedata relatief ongunstig zijn voor de groene instellingen. Deze samenhangen zorgen er voor dat in de regressies de resultaten beïnvloed worden door de opname van een variabele voor het aandeel landbouw. tabel 4.12
Enkele scores voor AOC’s en andere instellingen
Variabele
Verandering vsv percentage tussen 2012 en
Gemiddelde score
Gemiddelde score
groene instellingen
overige instellingen
(n=12)
(n=54)
+0,65%
-0,62%
25%
83%
6,87
7,11
6,42
6,64
100% (100%: n=7)
58% (100%: n=31)
2013 Aandeel van deze instellingen waar vsv is gedaald tussen 2012 en 2013 Gemiddelde rapportcijfer eigen opleiding (job monitor) Gemiddelde rapportcijfer eigen instelling (job monitor) Aandeel instellingen met score onvoldoende op kwaliteitsborging (inspectiedata) Noot: bij de overige instellingen hoort een enkele instelling met een beperkt aandeel groen onderwijs. De scores betreffen ongewogen gemiddelden per instelling.
4.5
Conclusies De meeste ROC’s zijn al langere tijd bezig met het verminderen van VSV, waardoor ze met dit convenant vaak het staande beleid en maatregelen aanvullen of aanpassen. Aan het andere uiterste is een deel van de vakinstellingen pas nu met het tweede convenant daadwerkelijk betrokken bij de regionale aanpak en komt de aanpak van vsv binnen de instelling nu pas op gang. De AOC’s zitten hier meestal tussenin. Veel instellingen maken geen apart ‘vsv-beleid’. Het vergroten van studiesucces en het verminderen van uitval is integraal onderdeel van de bedrijfsvoering, waarbij zowel vsv-middelen als reguliere bekostiging wordt gebruikt ter financiering. Een doorsnee aanpak combineert meer aandacht voor kleinschaligheid en begeleiding in het reguliere onderwijs, met preventieve activiteiten zoals overdracht en intakegesprekken voor nieuwe studenten en zicht op de studievoortgang door de slber. Dit wordt voor specifieke jongeren aangevuld met curatieve inzet van schoolmaatschappelijk werk, een RMC-medewerker op de mbo-instelling en specifieke voorzieningen voor dreigende uitvallers en jongeren die meer zorg nodig hebben. Het mbo heeft met behulp van de VSV-middelen, vooral uit het vorige convenant, veel geïnvesteerd in het opzetten of verbeteren van zorg in en rond de school. Veel van deze zorg is in de vorige convenantsperiode uitgebreid of opgezet, maar ook nu wordt dit nog aangevuld. Over het algemeen heeft deze inzet de afgelopen jaren veel bijgedragen aan de daling van vsv in het mbo. Het relatieve rendement van de onderscheiden maatregelen is moeilijk te bepalen. In de analyse is het daarbij niet mogelijk onderscheid te maken tussen vsv-middelen en financiering vanuit de lumpsum. Beide financieringsbronnen
62
C04096
worden ingezet om met name de zorg(structuur) voor leerlingen binnen mboinstellingen te bekostigen. In de analyse van verschillen tussen instellingen verklaren de populatiekenmerken een belangrijk deel van de variatie in het niveau van uitval - net als op regionaal niveau. In vrijwel alle gevallen bleken de daarnaast opgenomen beleidsvariabelen niet significant. Er zijn ook diverse modellen geschat met variabelen die meer te maken hebben met de bredere kwaliteit van mbo-scholen, zoals studentenoordelen uit de JOB-monitor en inspectiegegevens. Tevens hebben we uit de enquête onder instellingen indicatoren geconstrueerd over de onderwijskundige accenten. Ook voor deze modellen geldt dat ze sterk gedomineerd worden door de indicatoren van de samenstelling van de populatie. Wel is er een significant verband tussen de waardering van studenten voor hun instelling en opleiding, zoals gemeten in de JOB-monitor en het niveau van vsv. Dit geldt ook voor de kwaliteitsoordelen door de onderwijsinspectie. Scholen die meer doen aan kwaliteitsborging en deskundigheidsbevordering, hebben een lager aandeel vsv-ers. In het eerste geval valt dit effect weg als gecorrigeerd wordt voor populatiekenmerken. Bij het pedagogisch klimaat, heeft een leerlinggerichte aanpak een drukkend effect op de vsv, terwijl dit bij de leerstofgerichte aanpak niet het geval is. Hier geldt echter dat de corresponderende coëfficiënten niet significant zijn. Uit de analyse naar de samenhang tussen schoolbeleid en verschillen in de mate waarin instellingen vsv weten terug te brengen, zijn enkele significante verbanden gevonden, maar deze zijn sterk gevoelig voor de opname van een controlevariabele voor de groene sector. In het merendeel van de groene instellingen is het aandeel vsv-ers tussen 2012 en 2013 gestegen, terwijl bij de andere instellingen dit een beperkte minderheid is. Als we hiervoor controleren zijn de enige twee significante beleidsmatige verklaringen dat de mogelijkheid voor tussentijdse instroom gedurende het hele jaar bijdraagt aan een sterkere daling van vsv, en dat het niet gunstig is om de vsv-coördinator alleen de doelstellingen te laten opstellen. Blijkbaar is het gunstiger als vsv-doelen door anderen worden opgesteld (bijvoorbeeld binnen onderwijsteams). Ook de verklaringskracht van de kwaliteitsindicatoren vanuit de JOB-monitor, de onderwijsinspectie en de mate van leerling- of leerstofgerichtheid zijn sterk gevoelig voor de opname van de controlevariabele aandeel landbouw. Achtergrond hiervan is dat in het groene onderwijs de daling van vsv veel kleiner is en dat dit samengaat met relatief lage scores op de job monitor en op de kwaliteitsindicatoren van de onderwijsinspectie.
C04096
63
5
Relevante beleidsontwikkelingen Bij het ondertekenen van de nieuwe convenanten in 2012 heeft een aantal regio's aandacht gevraagd voor (voorgenomen) beleidswijzigingen die het realiseren van de vsv-doelstellingen bemoeilijken. Het ging daarbij onder meer om wijzigingen in de sociale zekerheid, bezuinigingen op en decentralisatie van de jeugdzorg, invoering van passend onderwijs, de invoering van de entreeopleiding en centrale examinering van Nederlands, rekenen en Engels in het mbo en de introductie van de rekentoets in het vo. De koepel van mbo-bestuurders verwoordde het destijds als volgt “u begrijpt dat de instellingen de doelstelling van het kabinet ondersteunen in de huidige context, maar dat u niet van hen kunt verwachten dat zij die doelstelling realiseren als de samenloop van alle beschreven ontwikkelingen en maatregelen een negatief effect heeft op de voortijdige schooluitval.” Om de relevante ontwikkelingen te kunnen blijven volgen, hebben we in 2014 in groepsgesprekken alle regio’s de volgende vraag voorgelegd: Welke beleidsmatige ontwikkelingen hebben invloed gehad op het aantal uitvallers, naast de regionale maatregelen en de instellingsgebonden vsv -aanpak? Vervolgens zijn we met de betrokkenen hierover in gesprek gegaan waarom, wanneer en bij welke doelgroep ze effecten zien of verwachten. Veel van de maatregelen zijn vooralsnog op komst of net begonnen. Daarnaast hebben we kort verkend hoe instellingen inspelen op de (verwachte) maatregelen.
5.1
Referentieniveaus taal en rekenen De overheid heeft besloten om referentieniveaus en centrale examinering voor Nederlandse taal en rekenen in te voeren om instellingen aan te sporen de niveaus van taal- en rekenvaardigheid bij de studenten te verhogen. In 2012 is besloten meer tijd te nemen voor de invoering van centrale examinering van Nederlands en rekenen. Het invoeringsjaar van centrale examinering Nederlandse taal voor mbo-2 en 3 is 2015/2016 geworden. Het invoeringsjaar van centrale examinering rekenen voor mbo 2 en 3 is 2016/2017 geworden. 27 De centrale examinering van Nederlands en rekenen is een van de drie meest genoemde ontwikkelingen (elk in 17 of 18 van de 39 gesprekken genoemd) die (overwegend negatief) effect zal gaan hebben op vsv. Door het uitstel gaat het om een beleidsmaatregel die naar verwachting effect zal gaan hebben. Van deze ontwikkelingen worden louter negatieve effecten verwacht. Deze maatregel zal afhankelijk van de definitieve invulling invloed hebben op alle convenantsdoelgroepen. De regio’s zien met name bij de lagere mbo-niveaus knelpunten ontstaan rond vsv. Studenten in niveau 2 hebben geen mogelijkheden voor afstroom naar een startkwalificatie. Ook verwacht men dat uitval hoger zal zijn onder opleidingen waarvoor rekenen niet echt nodig is (denk aan de kappersopleiding). Ook verwacht men een grotere instroom van leerlingen met een achterstand in rekenen en taal die het vo niet gerepareerd krijgt, waardoor ze instromen in entree zonder diploma.
27
C04096
Bron: http://www.mbo15.nl/node/309 zoals weergegeven op 28 november 2014.
65
In de gesprekken gaven betrokkenen aan dat de hogere eisen in het mbo voor Nederlands en rekenen ervoor zullen zorgen dat dat meer leerlingen niet in staat zijn hun diploma te behalen en dus uitvallen zonder diploma. Ze stellen dat studenten vooralsnog met een achterstand op taal en rekenen uit het vo komen en dat dat niet eenvoudig is in te halen. “Het vo is al druk bezig om het taal –en rekenniveau omhoog te krijgen maar de leerlingen die nu overstappen naar het mbo hebben daar nog geen profijt van en kunnen daardoor buiten de boot gaan vallen.” Ook is lang niet iedereen ervan overtuigd dat voor elke mbo-student een voldoende afgesloten rekentoets relevant is voor de latere beroepspraktijk. Daarnaast zou de introductie van de rekentoets ook kunnen leiden tot meer uitval in het vo. Daar is het argument dat het po leerlingen ongeacht hun eindniveau kan laten instromen in het vmbo. Het vmbo moet leerlingen zo in een paar jaar twee niveaus ‘omhoog helpen’. Er zal een groep leerlingen ontstaan die door de referentieniveaus en invoering van de rekentoets hun diploma niet gaat behalen. Dit leidt tot meer instroom in de entree.
Een enkele instelling is al wel bezig met het voeren van beleid om de effecten in de toekomst op te vangen, bijvoorbeeld door het invoeren van speciale lesuren taal en rekenen. Een regio gaf aan dat leerlingen nu al worden geweigerd door een mbo opleiding omdat hij of zij de rekentoets niet heeft gedaan of hiervoor een onvoldoende heeft behaald, terwijl het officieel nog niet hoeft. In het vo ziet een enkeling risicomijdend gedrag van havo-instellingen: niet elke leerling met havo-advies wordt zondermeer aangenomen.
5.2
Entreeopleiding De ‘entreeopleiding’ is een pakket maatregelen dat neerkomt op een hervorming en herpositionering van de niveau 1-opleidingen in het mbo. Deze zijn vanaf de zomer van 2014 van start gegaan. Een effect op de uitval uit niveau 1 zal zichtbaar worden in de vsv-cijfers over schooljaar 2014-2015. Een belangrijke opmerking van veel regio’s is dat het hier om een betrekkelijk kleine groep deelnemers gaat, al ligt de uitval er traditioneel hoog. De entreeopleiding is naast taal en rekenen één van de drie meest genoemde ontwikkelingen waarvan regio’s effect verwachten. De verwachtingen in het veld zijn voornamelijk afwachtend negatief, vanwege de volgende redenen: Een minderheid van regio’s verwacht dat de entreeopleidingen juist zullen leiden tot minder voortijdig schoolverlaten, omdat ze zien dat er sprake is van betere plaatsing van jongeren en dat de regio grip heeft gekregen op de doelgroep. Ook merken enkele regio’s dat minder leerlingen in de entree instromen dan verwacht. Zij hebben de indruk dat het vo meer jongeren vasthoudt tot aan het diploma: “Vroeger werd een leerling gedumpt in het mbo, nu zie je de omslag dat ze teruggaan naar het vo”.
66
C04096
5.3
Invoering passend onderwijs De invoering van passend onderwijs is eveneens een ontwikkeling die vaak genoemd is als van invloed op het aantal vsv’ers. Doordat passend onderwijs vanaf de zomer van 2014 is ingevoerd, vindt men het effect nog niet goed in te schatten. Als er een verwachting wordt uitgesproken, is het overwegend positief, waarbij dat vooral voor het vo opgaat. De verwachtingen in het mbo zijn neutraler. De belangrijkste positieve effecten verwacht men van de zorgplicht die scholen hebben. Passend onderwijs dwingt alle onderwijsinstellingen de ondersteuningsbehoefte van alle jongeren goed te registreren. Ook mogen scholen ’moeilijke’ leerlingen niet meer weigeren. In vooral het vo signaleert men dat scholen betere mogelijkheden krijgen om ondersteuning in de school te organiseren. Ook in het mbo krijgen scholen meer mogelijkheden om zorg op maat te bieden, wat naar verwachting de kwaliteit zal verhogen. Wel verschillen ROC’s in de mate waarin ze verwachten zelf de begeleiding van voormalige LGF-leerlingen goed te kunnen organiseren, hoe men de kennis van de oude ambulant begeleiders kan ‘vervangen’. Sommigen zijn blij dat ze dit nu zelf goed kunnen regelen. “De wijzigingen passend onderwijs pakken voor het vo heel gunstig uit. Er zijn nu consultatieteams op de werkvloer naast de docent, zo is het snel schakelen met de life-coach. Ook is het positief dat door de invoering van passend onderwijs vo -scholen leerlingen niet meer mogen weigeren.” Voor veel regio’s ligt passend onderwijs dicht tegen de borging van het vsv-beleid aan. Men is bezig om daar raakvlakken te zoeken en beleid te ‘verknopen’. Dat geldt in sterke mate voor de borging van de plusvoorzieningen in het vo: “samenwerkingsverbanden vo ontvangen de middelen voor het inkopen van zorg waardoor ze zelf de plusvoorzieningen kunnen borgen.” Er zijn ook kritische kanttekeningen geplaatst. Ten eerste over de bezuinigingen waarmee passend onderwijs gepaard gaat. Een regio constateerde dat het onderwijs komende jaren 3,5 miljoen euro minder aan ondersteuning voor risicojongeren kon uitgeven. Een ander stelde “We zien dat in het vo de middelen minder worden in het passend onderwijs, veel moet zelf verzorgd worden. Het aantal faciliteiten dat je hebt, krimpt, dus je moet flexibeler worden met minder middelen. Dat is tegengesteld aan elkaar.” Tegelijkertijd treedt er een nieuwe zakelijkheid op, dat scholen scherper signaleren dat bepaalde vormen van begeleiding vallen onder de ziektekostenverzekering. “Als een leerling zorg nodig heeft, dan zeggen we nu: dat gaan wij niet betalen, daar is de ziektekostenverzekering voor, dat is zorg. Vroeger zeiden we; we huren wel een psycholoog in. We gaan het scherper neerleggen waar het hoort.” Daarnaast zijn er zorgen over het risicomijdend gedrag, selectie aan de poort en afwijzing van leerlingen. “In het vo zie je ook dat scholen steeds selectiever worden om succes te boeken met de leerlingen die ze wel binnentrekken. Passend onderwijs zou hier de oplossing voor moeten bieden, wettelijk vanwege de zorgplicht. Maar je ziet dat scholen zich in bochten wringen om zich te onttrekken aan die verantwoordelijkheid”. Tot slot kan passend onderwijs zowel een kans als bedreiging zijn door het vrijvallen van de financiële middelen van de rugzakjes. Scholen moeten met elkaar in overleg
C04096
67
over de verdelingen van die middelen. De kans is dat de middelen beter dan nu besteed kunnen worden. Een potentiele bedreiging is dat deze middelen ingezet worden voor andere doelen dan ondersteuning voor zorgleerlingen.
5.4
Decentralisatie van de jeugdzorg Jongeren worden voor (vanuit het onderwijs gezien) zwaardere vormen van zorgvoorzieningen afhankelijk van het beleid dat hun woongemeente voert, als gevolg van de decentralisatie van de jeugdzorg, die in 2015 ingaat. Het gaat hier dus om verwachtingen. Mochten er geen goede afspraken komen, dan schat men in dat het vooral de uitval van jongeren met een zwaardere hulpvraag zou kunnen vergroten. Vooral in het mbo hebben scholen te maken met veel verschillende gemeenten. In bijna alle regio’s was het in de tweede helft van 2014 nog onduidelijk hoe gemeenten hun takenpakket voor de zorg en ondersteuning voor de doelgroep 12 tot 23 jaar zullen invullen. Wel duidelijk is het dat de nieuwe taakinvulling deels bestaande structuren doorkruist. Door verschillen in de organisatie en inkoop van jeugdzorg tussen gemeenten is bijvoorbeeld de organisatie van bovenregionale opvangvoorzieningen ingewikkeld. Onderwijs en gemeente(n) werken deels al wel samen via overleg en afstemming. Maar in sommige regio’s geeft het onderwijs aan dat de samenwerking met het onderwijs voor gemeenten een detail is, waar op dit moment nog geen prioriteit aan gegeven is. “Het is niet zo dat dit al op de tafels ligt als gespreksonderwerp. Sociale wijkteams zouden in de toekomst een verbindende rol kunnen spelen. Het mbo heeft in deze het liefst te maken met één contactgemeente, of het RMC als portaal. Ook geeft de regio aan dat de opdracht vsv reduceren blijft, maar de regio ziet hier een kans om het met de nieuwe stuurgroep te bespreken waarbij de gemeenten ook aan tafel zal moeten zitten. De vraag is dan breder - hoe gaan we om met kwetsbare jongeren?” Scholen vrezen daarbij dat bestaande vormen van ondersteuning in de school genegeerd of afgebroken zullen worden. En dat dit een verlies aan waarde is, juist in de vertrouwde context van de school zijn interventies effectief. Scholen zouden juist graag een actievere rol spelen, als vindplaats en eventuele werkplaats voor vormen van jeugdzorg of jeugdhulpverlening. Daarbij zijn scholen en RMC’s bezorgd dat de decentralisatie er toe zal leiden dat er te gemakkelijk wordt gedacht dat preventieve maatregelen, zoals de wijkteams, alle problemen kunnen oplossen en dat het aan specialisten zal ontbreken die bij specifieke vragen studenten kunnen ondersteunen. “De regio maakt zich ernstig zorgen om hoe het er straks uit komt te zien. Voorheen zat het BJZ in het ZAT en als er dan zware zorgen waren rondom de jongeren dan was het duidelijk wie er moest gaan lopen, namelijk bureau Jeugdzorg. De jeugd-, gezinsen wijkteams zijn op zich mooie initiatieven, maar er staat in principe nog weinig, dus het is zonde dat er iets wordt afgebroken, terwijl er nog niet iets nieuws staat. Er is begrip voor meer preventie, maar het is ook een risico. Partners trekken zich terug uit een deel van dit soort adviesteams. De invloed op resultaat is nog onbekend”.
68
C04096
Tegelijkertijd is een deel van de regio’s optimistischer. Zij zien vooral de kansen van lokale afstemming tussen gemeente en onderwijs. Een variant op de wijkteams, in de vorm van speciale schoolteams, zijn voorbeelden waar regio’s een positief effect van verwachten. Het verschil tussen positieve en negatieve verwachting lijkt daarbij voor een groot deel samen te hangen met de vraag of gemeenten en onderwijs hierover al concreet in gesprek zijn. “De drie decentralisaties bieden heel veel kansen voor het vsv-beleid. Allereerst ten aanzien van het organiseren van zorg dichterbij het onderwijs. De insteek is om de decentralisaties te gebruiken om alles beter te gaan organiseren. Om die reden is de gemeente ook in gesprek met de vier mbo-instellingen om hen te vragen wat zij nodig hebben om het beter te organiseren. Dus dit zou moeten bijdrage aan minder vsv -ers. Tegelijkertijd als gemeente en onderwijs er niet in slagen om dit goed te organiseren, kan het ook een gevaar zijn. “
5.5
Uitkeringsbeleid gemeenten en participatiewet Jongeren onder de 27 worden door gemeenten bij het aanvragen van een bijstandsuitkering vaak ‘teruggestuurd naar school’. De scholingsplicht zorgt ervoor dat jongeren onder de 27 niet meer zomaar een uitkering kunnen ontvangen als ze geen werk hebben. Voor jongeren met een startkwalificatie wordt eerst bekeken of een opleiding de arbeidskansen kan vergroten en een jongere zonder startkwalificatie heeft een plicht om onderwijs te gaan volgen. Men signaleert dat dat door bezuinigingen gemeenten steeds meer jongeren die een bijstandsuitkering aanvragen, doorverwijzen naar het onderwijs. Dit is voor scholen geen makkelijke doelgroep, omdat vaak sprake is van een negatieve keuze en daarmee een gebrekkige motivatie. “Er is geen plek voor hen op de arbeidsmarkt. De motivatie is bij deze jongeren heel laag. Er is geen werk dus gaan ze maar naar school.” Anderen zijn minder diplomatiek: “kansarme jongeren worden op het bordje van het mbo geschoven”. Sommige regio’s hebben afspraken gemaakt tussen onderwijs en gemeente over de omgang of een warme overdracht van deze jongeren. Rotterdam heeft die afspraken vastgelegd in een beslisboom, om na te gaan wanneer het niet meer zinvol is om iemand naar school terug te sturen: “als iemand 3 keer aan niveau 1 begonnen is, dan geen vierde keer meer”. Voor de participatiewet die vanaf 1 januari 2015 ingaat, vinden de gesprekspartners het vooral afwachten hoe gemeenten er mee om zullen gaan. Jongeren die gedeeltelijk arbeidsongeschikt zijn kregen voorheen een wajong-uitkering maar komen daar niet meer voor in aanmerking. Anderzijds zijn enkele regio’s hier afwachtend positief. Zij verwachten dat de gemeentelijke verantwoordelijkheid voor gedeeltelijke wajongers positief uitwerkt op hun scholing en mogelijkheden. “Die mensen moet je juist uit de wajong krijgen en een mooi middel daarvoor is meer onderwijs. Als je wajong hebt, betekent dat niet dat je voor de rest van je leven een stempel hebt “kan niks, wil niks en doet nooit meer iets”.
C04096
69
5.6
Overig beleidsmaatregelen Tot slot zijn er enkele andere kleinere aandachtspunten naar voren gekomen. Cascadebekostiging De voorgenomen wijzigingen in de bekostiging maken een einde aan de mogelijkheid voor studenten om zich onbeperkt op niveau 2 in te schrijven. Het is positief dat er nu minder ‘shoppende studenten’ zullen komen, maar dit kan wel tot meer vsv leiden. Meer fundamenteel maakt deze vorm van bekostiging het minder aantrekkelijk voor mbo-instellingen om oude of nieuwe vsv-ers weer in te laten stromen. Voor hen zullen ze minder of geen bekostiging ontvangen. Inkorting en intensivering van opleidingen Enkele regio’s verwachten dat de inkorting en intensivering van de niveau 3 en 4 opleidingen negatieve effecten gaat hebben op het aantal vsv-ers. Dit komt doordat deze beleidsmaatregel ervoor zorgt dat er minder tijd is voor stages (van 3 naar 2 dagen stage). De vermindering van het aantal stagedagen maakt de student met name voor het bedrijfsleven minder aantrekkelijk. Daarnaast worden de onderwijsprogramma’s zwaarder, waar men uitval van verwacht. Andere regio’s verwachten juist dat mbo-studenten met meer plezier naar school zullen gaan door aansprekender onderwijs. Moeilijke doelgroep – niet leerbaar Een laatste zorg die die in veel gesprekken ergens ter sprake kwam, is dat regio’s in hun maag zitten met een groep leerlingen die ‘uitgeleerd’ is, maar nog geen startkwalificatie heeft gehaald. Het kan daarbij zowel gaan om leerlingen aan de onderkant van niveau 2, om oudere vsv-ers die weer naar het (reguliere) onderwijs zouden moeten, maar ook om jongeren uit de jeugdzorg en jeugdhulpverlening. “In toenemende mate ontstaat er een groep die nergens terecht kan in de ROC's. ROC’s zijn bosjes met leerlingen aan het weigeren. Er ontstaat een groep van leerlingen die niet in het ROC kan, en die eigenlijk al uitgeleerd is, uitgeholpen is. Die is zwaarder dan wat we van tevoren hadden ingeschat. De vraag is wat ons maatschappelijke antwoord zou moeten zijn op deze vraag, ook voor OCW.”
5.7
Conclusies Tot nu toe hebben de meeste beleidsontwikkelingen nog geen invloed gehad op het aantal vsv-ers, omdat ze of nog niet, of pas in schooljaar 2014-2015 zijn ingevoerd. Wel krijgen mbo-instellingen al vaker te maken met aanmeldingen van kwetsbare jongeren, als gevolg van de vernieuwde WWB, waarbij gemeenten onderwijs voor jongeren tot 27 jaar als voorliggende voorziening zien. Wel verwachten regio’s nog effecten van enkele beleidsmaatregelen die net zijn ingevoerd of op komst zijn. De drie meest genoemde relevante ontwikkelingen zijn passend onderwijs, taal en rekenen en de entreeopleiding. Voor de meeste van de genoemde maatregelen geldt dat regio’s een negatief effect verwachten op het aantal vsv-ers in het mbo. Zo verwachten veel regio’s dat de invoering van de referentieniveaus taal en rekenen een negatief effect zal gaan hebben op de uitval in mbo 2 en het vmbo. Ook door de invoering van de entreeopleiding verwachten de meeste regio’s meer uitval in mbo 1 en 2, maar er zijn ook regio’s die verwachten dat de entreeopleiding zal leiden tot minder uitval. Daarnaast gaven regio’s aan een negatieve invloed op het aantal vsv-ers in het mbo van de cascadebekostiging,
70
C04096
inkorting en intensivering van het mbo-onderwijs en het uitkeringsbeleid van gemeenten. Verder heerst er eind 2014 nog veel onduidelijkheid over de decentralisatie van de jeugdzorg en de participatiewet, waar de gemeente een belangrijke rol in heeft. Deze onduidelijkheid baart regio’s zorgen. Regio’s waar onderwijs en gemeenten al met elkaar hierover gesproken hebben, zijn wel vaker positief. Men ziet vanuit de vsvaanpak mogelijkheden om de aansluiting tussen onderwijs en (jeugd)zorg te verbeteren, hoewel de belangrijkste vsv-doelgroep (18 plussers), buiten het traditionele zicht van jeugdzorg en gemeentelijke zorgbeleid valt. De regio’s zijn overwegend positief over de invoering van passend onderwijs. Di t komt voornamelijk door de mogelijkheden die passend onderwijs biedt om ondersteuning zelf in de scholen te organiseren en om vsv -beleid binnen de school te borgen. Enkele regio’s hebben ook de indruk dat er een positief effect uit is gegaan van de verlenging van de verblijfsduur op het vo, waardoor ongediplomeerde uitstroom (naar entree) uit het vo afneemt. Een overkoepelende conclusie waar veel regio’s aandacht voor vragen is een beleidsmatige ontschotting van rijksbeleid dat ingrijpt op de doelgroep kwetsbare jongeren. In de praktijk heeft men te maken met botsende wet - en regelgeving rond leerplicht, bijstand, kinderopvangtoeslag, schuldsanering en studiefinanciering. Nu moet men lokaal op zoek naar oplossingen voor grenzen die voortkomen uit (tegenstrijdige) landelijke regelgeving.
C04096
71
6
Borging regionale vsv aanpak Met de regionale vsv-convenanten heeft het ministerie van OCW regio’s geprikkeld maatregelen in te zetten om schooluitval te verminderen. Na de convenantsperiode, d.w.z. tot en met 2015, zouden de convenantsmiddelen ophouden. Ten tijde van de groepsgesprekken die het onderzoeksteam voerden in het najaar van 2014 is een verleningsjaar van het convenant aangekondigd. Bij de meeste groepsgesprekken waren de regio’s nog niet op de hoogte van het verlengingsjaar. We hebben de regio’s daarom gevraagd naar hun borgingsplannen en wat hun wensen en ideeën zijn ten aanzien van de borging van regionale maatregelen voor na 2015. In dit hoofdstuk vergelijken we de mate waarin de regio’s hebben aangegeven de verschillende type maatregelen, zoals besproken in hoofdstuk 2, te borgen. Deze vergelijkingen zijn geïllustreerd met concrete voorbeelden. Daarna gaan we in op de wensen en verwachtingen van regio’s voor na de huidige convenantsperiode. Borging regionale vsv-maatregelen tabel 6.1
Borging regionale vsv-maatregelen Borging 2829 Ja
Nee
Weet niet
Trajectbegeleiding – werk (N=19)
21%
5%
68%
Opvang voor dreigende uitvallers in het mbo (N=12)
0%
8%
67%
Overgang vo-mbo (N=38)
21%
8%
42%
Verzuim & Versterking RMC-functie in de school (N=39)
33%
8%
38%
Pedagogisch klimaat versterken in de school (N=21)
33%
10%
19%
Loopbaanoriëntatie –en Begeleiding (N=19)
32%
5%
26%
8%
10%
54%
Plusvoorziening (N=52) Bron: Panteia
Voor de meeste maatregelen geldt dat er nog geen duidelijkheid is over de borging. Voor drie type maatregelen zijn er relatief vaker al borgingsplannen: Verzuim & Versterking RMC-functie in de school, Pedagogisch klimaat versterken in de school en LOB. Scholen zijn van plan om deze regionale maatregelen binnen hun eigen schoolbeleid te borgen, eventueel samen met het RMC, dit geldt met name voor verzuimmaatregelen. Voor ’Pedagogisch klimaat versterken in de school’ maken veel regio’s gebruik van coaches of mentoren. Deze inzet, soms vrijwilligers, soms docenten, wordt deels vanuit de regionale middelen gefinancierd. Om de kans op borging van de coachingstrajecten binnen de scholen te vergroten zet een regio in op de ontwikkeling van een doorlopende coachingslijn om de meerwaarde van de coachingsactiviteiten aan te tonen, zie box 6.1. De regio’s die nog niet weten of ze de maatregel ’Pedagogisch klimaat versterken in de school’ gaan borgen zijn nog in afwachting van een evaluatie of gaan het verleningsjaar gebruiken om hierover na te denken.
28
Het totaal van de percentages vermeld onder ‘Ja’, ‘nee’ en ‘weet niet’ komen niet altijd uit op 100 %. Dit komt doordat voor sommige regio’s een ander antwoord namelijk ‘niet vermeld’ is ingevuld dan in deze totaaltabel is opgenomen. 29 Zie tabel 2.1 voor een overzicht van het aantal keer dat een type maatregel is aangevraagd.
C04096
73
Box 6.1 Een doorlopende coachingslijn – RMC-regio 34 De regio wil voor de toekomst een doorlopende coachingslijn op de scholen inrichten. Dit betekent concreet de bundeling van alle lopende coachingsprojecten in de regio . Men streeft naar zo’n doorlopende coachingslijn om de coachingsactiviteiten in de toekomst beter te kunnen borgen. Samenwerking en onderlinge afstemming zijn daarvoor absoluut een voorwaarde. Zo’n coöperatie moet er o.a. in resulteren dat coachees desgew enst bij aanvang van een volgende fase in hun leerloopbaan aan een nieuwe coach kunnen worden overgedragen. Op dit moment vergaderen alle projecten al maandelijks om tot de beoogde doorlopende coachingslijn te komen. Daarbij streeft men er naar dat coaching gedurende iedere fase van de leerloopbaan beschikbaar moet zijn en aanbod en organisatie daartoe eenduidig geregeld moeten zijn. Dat betekent overigens niet dat de aanpak hetzelfde moet zijn. Ieder project kan binnen de doorlopende coachingslijn vanuit de eigen filosofie en methodiek blijven werken. Er is nu coaching voor de overgang van het basisonderwijs naar vo; gedurende de vo -tijd; bij de overgang van het vo naar het mbo en tijdens het mbo, maar de regio streeft ernaar om de activiteiten in de toekomst tot in het eerste leerjaar van het hbo uit te breiden. Binnen dit totale aanbod vindt tussen de verschillende projecten nu al overdracht van deelnemers plaats. In de praktijk betekent dit bijvoorbeeld dat de Transfercoach (d.w.z. de docentcoach) een deelnemer na het eerste verblijfsjaar in het mbo aan een Community Coach (d.w.z. de vrijwillige coach) overdraagt, wanneer de deelnemer behoefte aan verdere coaching heeft.
Zowel de maatregel ‘Opvang voor dreigende uitvallers in het mbo’ als de ‘Plusvoorziening’ is nog bijna nergens geborgd. Voor beide maatregelen geldt dat de kosten voor inhuur van externen een belangrijke beperkende factor is voor de borging in het regulier beleid. Veel regio’s bieden studenten binnen deze maatregel individuele maatwerktrajecten waarvoor externen zijn ingehuurd. Regio’s hebben bijvoorbeeld vaak geen idee op welke manier ’Opvang voor dreigende uitvallers in het mbo’ zonder aanvullende financiële middelen te borgen zijn. Sommige regio’s gaan actief aan de slag door een onderzoek naar de borgingsmogelijkheden in te stellen of door onderling gesprekken aan te gaan, anderen vertrouwen erop dat het er wederom vsv-middelen zullen komen. Slechts één regio lijkt al een oplossing hiervoor te hebben door een
tegenmaatregel in te zetten die het gebruik van de ‘dure’ voorziening moet voorkomen, zie Box 6.2 ‘Pilot domeinbreed eerste mbo-jaar’. Box 6.2 Pilot domeinbreed eerste mbo-jaar - RMC-regio 35 Mede ingegeven door de wens om te voorkomen dat jongeren een HOT -PRIMA traject, een heroriëntatietraject voor jongeren die van opleiding willen veranderen binnen het mbo, nodig hebben zijn er pilots gestart op ROC Tilburg waarin studenten het eerste jaar een breed/algemeen onderwijsprogramma gericht op een bepaald domein aangeboden wordt. Deze pilots starten binnen niveau 2 opleidingen. Het idee is dat studenten gedurende het eerste jaar de tijd hebben om na te denken over hun definitieve opleidingskeuze. De gedachte is dat dan het switchen van jongeren tussen mbo-opleiding minder zal worden en daarmee dus ook het gebruik van de HOT -PRIMA trajecten. Ook de plusvoorziening is een dure voorziening die regio’s niet weten te borgen zonder extra middelen. Als er een borgingsplan is, dan gaat het om een voorziening voor het vo die de samenwerkingsverbanden in het kader van passend onderwijs gaan
74
C04096
financieren. Volop spreken de regio’s dan ook de hoop uit op blijvende financiële steun van gemeenten of het Rijk. Steun vanuit gemeenten zoeken de regio’s ook voor het borgen van de maatregelen onder ‘trajectbegeleiding - werk’. Sommige regio’s vragen zich wel af in hoeverre arbeidstoeleiding, wat veelal onder deze maatregel valt, nog wel een taak is van het onderwijs. Het onderwijs heeft moeite met de begeleiding van mbo-studenten naar een leerbaan of werk. Hiervoor hopen ze op steun vanuit de gemeenten in het kader van de participatiewet of actieplan jeugdwerkloosheid. “Als we de jongeren nu niet helpen, zijn ze straks alsnog klant bij de gemeenten”. Voor de maatregelen rond ‘overgang vo-mbo’ zoeken bijna de helft van de regio’s nog naar mogelijkheden voor borging. Vooralsnog hebben veel regio’s uit deze groep nog geen idee. Een enkeling zoals regio Haaglanden heeft al wel een idee maar wil eerst de resultaten van de pilot afwachten, zie box 6.3. Opname in de basisstructuur van de scholen is de meest genoemde manier waarop de regio’s aangeven de ze maatregel te borgen. Bijvoorbeeld in Nijmegen zijn de vsv-middelen gebruikt om een intake-module op te zetten. De module is er inmiddels en het project is daarmee afgerond. Scholen financieren het nu uit eigen middelen. Box 6.3 pilot 5 jarige VMBO ter voorbereiding om het mbo – RMC-regio 28 Het 5-jarig vmbo richt zich op vmbo-leerlingen in leerjaar 3 en 4 die de potentie hebben om minimaal mbo niveau 2 te bereiken. Uit de regioanalyse bleek dat veel leerlingen uitvallen in het eerste jaar van het mbo. Deze maatregel biedt deze potentiele uitvallers al in het vmbo intensieve begeleiding om ze voor te bereiden op de overstap naar het mbo. Het is een aanvullend programma voor leerlingen in het vmbo. Dit programma bevat, naast het reguliere vakkenaanbod, onderdelen die gericht zijn op basisvaardigheden (taal en rekenen), competenties die nodig zijn in het mbo (zoals plannen, reflecteren, sociaal emotionele weerbaarheid) en loopbaanoriëntatie. Als de pilot slaagt dan is de stuurgroep voornemens deze aanpak als een arrangement binnen passend onderwijs of in de reguliere onderwijsstructuur op te nemen. Verwachtingen en wensen voor (na) de convenantsperiode De voornaamste wens die door de regio’s is uitgesproken in de groepsgesprekken is het krijgen van duidelijkheid over het vsv-budget na het verleningsjaar door het ministerie van OCW. Voor sommige maatregelen zoals de plusvoorziening is het voor regio’s niet mogelijk om dit geheel zelf te financieren. Terwijl deze plusvoorziening of andere maatregelen waarbij met name persoonlijke begeleiding voorop staat wel altijd nodig zullen blijven. Regio’s pleiten expliciet voor het behouden van de regionale middelen. Niet alleen om bepaalde maatregelen te financieren maar ook om de regionale samenwerking te behouden. Ondanks dat onderling het voortbestaan van de samenwerking na de convenantsperiode is uitgesproken, is toch de verwachting dat dit zal verdwijnen zonder regionale middelen. Veel regio’s willen daarnaast ook van hun gemeenten weten welke beleidskeuzes ze gaan maken, rond (jeugd)zorg en werk en inkomen. Momenteel blijft de discussie over voortzetting en borging van sommige maatregelen ook op deze onduidelijkheid steken.
Conclusies Borgingsplannen zijn voor de meeste maatregelen nog niet ontworpen. Regio’s hebben veelal wel de intentie om de maatregel te borgen maar weten niet ‘hoe’ dat zou moeten. Voor veel maatregelen zijn regio’s daarom in onderling overleg op zoek naar een geschikte oplossing voor borging. Sommige zijn daar al actief mee bezig met een pilot of hebben oplossingen verzonnen om het gebruik van de dure maatregel in te
C04096
75
perken. Velen hopen op (financiële) steun vanuit de gemeenten in het kader van de participatiewet en de decentralisatie van jeugdzorg. Als er wel een borgingsplan is dan houdt dat veelal in dat scholen alleen of samen met RMC de maatregel opnemen in hun eigen beleid. Voor het voortbestaan van het regionale vsv-beleid wensen de regio’s duidelijkheid te krijgen van gemeenten en het ministerie van OCW over hun financiële bijdrage hieraan.
76
C04096
Bijlage 1
Onderzoeksverantwoording kwantitatief Het aantal voortijdig schoolverlaters neemt al jaren af. Daarmee is het ingezette beleid als succesvol te beschouwen. Voor het trekken van lessen en aanbevelingen, ook over het verhogen van de efficiëntie van het vsv-beleid, is het echter relevant om te weten door welke maatregelen de daling is veroorzaakt. Welke contextfactoren zijn van belang? Welke maatregelen werken het beste? Verschilt dat per doelgroep? Het onderzoek bevat zowel een kwalitatief als een kwantitatief deel. Dit hoofdstuk richt zich geheel op het kwantitatieve deel. In het eerdere deel van het onderzoek is al vastgesteld dat de meting van het beleid verre van ideaal is. Dit bemoeilijkt uiteraard de effectmeting. Verder leiden de beperkingen in de data ook tot beperkingen in de onderzoeksmethoden die gehanteerd worden. Deze bijlage is als volgt opgezet. In paragraaf een gaan we in op beleidsevaluatiemethoden en dan met name de methode die voor dit onderzoek van belang is. Daarna komen in paragraaf twee de databronnen aan de orde die voor het onderzoek worden gebruikt en de beperkingen en mogelijkheden daarvan. We sluiten af met de gehanteerde schattingsmodellen. M et ho de Om de effectiviteit van de maatregelen na te gaan, zouden we idealiter moeten beschikken over informatie over de toepassing van de maatregelen op individuele leerlingen. Dan kan immers een vergelijking worden gemaakt tussen leerlingen die een maatregel wel hebben gehad en leerlingen voor wie dit niet het geval is. Het meest betrouwbaar is een gecontroleerd experiment waarbij door de opzet van het experiment gecorrigeerd wordt voor individuele verschillen in kenmerken en voor omgevingsfactoren 30. In de opzet van dit onderzoek is een experiment niet mogelijk en moeten we gebruik maken van niet-experimentele evaluatiemethoden. Een van de mogelijke methoden is het gebruik van een model waarin de individuele uitvalkans wordt verklaard uit leerlingkenmerken, de toepassing van maatregelen op de leerling en context- en omgevingsfactoren. 31 Overigens kunnen er ook maatregelen zijn die systeem-veranderend zijn en daardoor niet individualiseerbaar zijn. Deze kunnen in een dergelijk model worden meegenomen door beleidsvariabelen die – afhankelijk van het niveau waarop zij betrekking hebben - op school- of regioniveau zijn gemeten. Een belangrijk punt bij niet-experimentele evaluatiemethoden is de mogelijke endogeniteit van beleidstoepassingen. In de praktijk worden maatregelen meestal niet willekeurig toegepast, maar kunnen het juist leerlingen zijn die een verhoogde kans op uitval hebben die de maatregelen krijgen. Bij een experiment wordt dit uitgesloten door randomisatie. Met een model kan hier op individueel niveau slechts in beperkte mate voor worden gecorrigeerd. Daardoor kunnen de schattingen vertekend zijn. Er bestaan methoden om hiervoor te corrigeren, maar dit vereist dat informatie beschikbaar is over ten minste één factor die wel van invloed is op de beleidstoepassing maar niet op de uitval. Een dergelijke factor is echter niet beschikbaar. In de beschikbare data zijn beleidstoepassingen niet op individueel niveau bekend, maar worden deze op school- en regioniveau gemeten. In plaats van de individuele 30
Parallel aan dit onderzoek voert het CPB voor een aantal concrete maatregelen of instrumenten een effectmeting uit in een experimentele setting. 31 Een alternatief hiervoor is een matching methode, waarbij bij iedere individuele student die een maatregel krijgt een student wordt gezocht die deze maatregel niet krijgt, maar verder zoveel mogelijk op deze student lijkt.
C04096
77
beleidstoepassingen is het mogelijk om de beleidsvariabelen in een model voor de individuele uitvalkans op te nemen die op deze geaggregeerde niveaus zijn gemeten. Dit staat bekend als multiniveau of multilevel analyse. Omdat er dan geen direct verband meer is tussen de individuele beleidstoepassingen en de beleidsvariabelen in het model kan dit de meting van de effecten van het beleid bemoeilijken. Verder lost een multilevel analyse het endogeniteitsprobleem niet op. In dit rapport is gekozen voor een geaggregeerde analyse, waarin niet alleen het beleid, maar ook de uitval wordt gemeten op school- of regioniveau. Het niveau van het beleid en de analyse lopen dus parallel. In principe zijn met geaggregeerde data ook paneldatamethoden mogelijk, waarmee het endogeniteitsprobleem wordt ondervangen. Uit praktische overwegingen (vergelijkbaarheid van data over langere periode) is hier uiteindelijk vanaf gezien. Binnen een geaggregeerde analyse kunnen zodanige specificaties van schattingen worden uitgevoerd waarin rekening kan worden gehouden met de mogelijkheid dat beleid een blijvend effect heeft , dus dat beleid uit jaar t doorwerkt na jaar t. Dergelijke effecten zijn denkbaar bij bijvoorbeeld de ontwikkeling van systemen of het te weeg brengen van een mentaliteitsverandering. Toch zijn er ook beperkingen aan een geaggregeerde aanpak:
Het aantal waarnemingen is beperkt. Er zijn data voor 39 regio’s en over 66 mboinstellingen 32. Weliswaar zijn er meerdere jaren, maar niet voor al deze jaren zijn beleidsvariabelen in even grote mate beschikbaar.
De variatie van de beleidsmaatregelen over de tijd en tussen regio’s is beperkt. Daardoor zal de verklaringskracht van een geaggregeerde analyse beperkt zijn.
De uitval wordt voor een belangrijk deel bepaald door individuele kenmerken van de leerling. Op meer geaggregeerd niveau kan hiervoor gecorrigeerd worden door aandelen van bepaalde groepen als controlevariabelen mee te nemen, maar dit is altijd grofmazig, zeker gezien het feit dat het aantal waarnemingen beperk ingen oplegt in het aantal van dergelijke controlevariabelen dat kan worden opgenomen.
B ro nn en en b e sch ik ba re da ta Schooluitval hangt in beginsel samen met persoons- of populatiekenmerken, regiokenmerken, instellingskenmerken en beleid. Er zijn diverse bronnen voor het onderzoek beschikbaar. Informatie is afkomstig uit de convenanten/ subsidieaanvragen, uit de enquêtes die de afgelopen jaren zijn uitgezet onder de regio’s, contactscholen en instellingen en uit data van de Onderwijsinspectie en de JOB-monitor. Hieronder staat een overzicht van de belangrijkste bronnen die we in dit onderzoek gebruiken.
32
78
Een instituut voor dovenonderwijs is buiten beschouwing gelaten gezien het zeer kleine aantal studenten.
C04096
Gegevens
Jaren (inschrijfjaar)
Niveau
Bron
Uitvalcijfers (oude systematiek)
2005/2006 – 2013/2014
Individu
DUO
Individu
DUO
Individu
DUO
Beleid 2012/2013 en 2013/2014
Regio
Panteia
Beleid: met name 2013/2014
mbo-
Panteia
(2013/2014 voorlopig) Uitvalcijfers (nieuwe
2012/2013 – 2013/2014
systematiek)
(2013/2014 voorlopig)
Populatiekenmerken
2005/2006 – 2013/2014 (varianten voor oude en nieuwe systematiek)
Enquête RMC-coördinatoren en contactscholen Enquête instellingsbeleid mbo
Instelling Aanvragen nieuw convenant
Beleid 2012-2015
Regio
OCW
Kwaliteitsborging steekproef
2011/2012 en 2012/2013
Mbo-
Onderwijs
instelling
inspectie Job Monitor
Mbo instellingen Tevredenheid studenten over
2005/2006 – 2012//2014 Twee
Mbo-
beleid: loopbaanbegeleiding,
jaarlijks
Instelling
studiebegeleiding, toetsen, sfeer, faciliteiten
Via de BRON gegevens van DUO beschikken we over individuele gegevens van leerlingen en studenten. Het gaat daarbij om gegevens over uitval, opleiding, persoonskenmerken en enkele omgevingskenmerken, zoals de gemeentegrootte en een variabele die weergeeft of een leerling uit een armoedegebied komt (APCG). Via de BRON gegevens is een analyse op individueel niveau mogelijk. Het is ook mogelijk om gegevens te aggregeren voor het regioniveau en het niveau van mbo-scholen, waarbij de BRON-gegevens als basis dienen. Een aandachtspunt bij deze data is dat er voor de nieuwe convenant jaren 2012/2013 een nieuwe meetsystematiek is ontwikkeld 33. Tegelijkertijd zijn deze jaren ook in de oude meetsystematiek beschikbaar. Dit betekent dat analyses die een langere periode in de tijd bestrijken (voorafgaande aan 2012/2013), noodzakelijkerwijs uitgevoerd moeten worden met de oude meetsystematiek. De evaluatie is primair gericht op het beleid uit de huidige convenant periode. Voor de huidige convenant periode (2012/2013-2013/2014) zijn er beleidsvariabelen op basis van de aanvragen en zijn er bovendien gegevens beschikbaar uit de enquête die is gehouden onder instellingen en twee jaarlijkse enquêtes die zijn gehouden onder de regio’s. We hebben geen systematische gegevens over regionaal beleid uit de vorige convenantperiode. Ten slotte kan de kwaliteit van het onderwijs verschillen per instelling. Dit lijkt een belangrijke factor, die tot nu toe niet is meegenomen in onderzoek naar effectief vsv beleid. De JOB monitor meet tweejaarlijks de ervaring van studenten op alle 33
In het betreffende bestand dat via DUO is ontvangen, zijn er bij de nieuwe systematiek (zeer) beperkte afwijkingen van de gepubliceerde data. De correlatiecoëfficiënt tussen de gepubliceerde cijfers per instelling en de berekende vsv uit het ontvangen bestand per instelling bedroeg bijvoorbeeld meer dan 0,9999. Ook bij de groei/daling van vsv in de instellingen tussen 2012 en 2013 (waarin verschillen zwaarder doorwegen) is de correlatiecoëfficiënt nog altijd hoger dan 0,999. Dit geeft aan dat de geringe verschillen geen invloed hebben op de uitkomsten van de verklarende analyses die met vsv-scores worden gedaan.
C04096
79
instellingen in het mbo. De meest recente meting heeft in schooljaar 2013/2014 plaatsgevonden. Daarnaast hebben we inspectiedata over kwaliteitsborging voor enkele mbo instellingen. Het gaat om een steekproef over twee jaar. B ep e rk in ge n b i j de m eti n g va n d e be l e i dsva r ia b e l en Voor de nieuwe convenantperiode maken we gebruik van de subsidieaanvragen en de informatie over de inhoudelijke invulling daarvan zoals besproken met alle regio’s in het najaar van 2014. Voor de maatregelen uit de aanvragen is bekend welk type beleid wel of niet is ingezet, al is de variatie tussen regio’s hierin beperkt. Er is echter wel een mogelijkheid om meer variatie in te brengen door gebruik te maken van de besteding van middelen aan de typen maatregelen, zoals beschreven in de aanvragen. Hierdoor hebben de variabelen niet langer een binair karakter (wel -niet). De toewijzing van de middelen over de specifieke maatregelen verschilt tussen de regio’s, waardoor de variatie tussen regio’s toeneemt. Vanwege de beperkingen van de beschikbare gegevens is gedurende de evaluatieperiode verder ingezet op het verzamelen van relevante gegevens over het ingezette beleid. Hiertoe is een enquête onder mbo-instellingen 34 gehouden over het beleid in schooljaar 2013/2014 en twee enquêtes in alle regio’s in 2012 en 2013 onder de regionale RMC-coördinator en de contactschool. Uit de regionale enquêtes zijn diverse variabelen op te stellen over de uitvoering en de kwaliteit van samenwerking. Een deel van de gegevens is vorig jaar ook gebruikt voor de analyse. Ook de gegevens over beleid van mbo-instellingen die zijn verzameld op basis van een aparte enquête, bieden meer mogelijkheden om beleid op een instelling te meten. Door de extra dataverzameling in de regio’s en instellingen is meer informatie beschikbaar en neemt de variatie naar verwachting toe. Zeker niet alle beperkingen worden echter opgeheven, bijvoorbeeld de beperkte variatie in de tijd blijft een issue. De beperkte variatie en het niveau waarop de variabelen gemeten zijn bemoeilijkt de meting van de effecten.
G e br u ik t e sch a tt i ng smod e l l en Bij verklarende analyses waarin een verband gelegd wordt tussen vsv en het beleid kan zowel het niveau van vsv in verband gebracht worden met het beleid a ls de verandering in de vsv. Naar verwacht mag worden speelt in het eerste geval meer een causaliteitsprobleem: als vsv hoog ligt, zal de (noodzaak van) een actief beleid hoger liggen. Ten dele valt hiervoor te corrigeren door bijvoorbeeld populatiekenmerk en op te nemen. Het causaliteitsprobleem wordt hiermee echter maar ten dele opgelost. Bovendien zijn de mogelijkheden voor het opnemen van variabelen voor de samenstelling van de populatie beperkt, omdat het aantal waarnemingen beperkt is. Naar verwachting speelt het causaliteitsprobleem een minder grote rol als het beleid in verband wordt gebracht met vsv-reductie die daarna wordt behaald. Voor de regioen instellingsanalyses voeren we beide typen analyses uit. In te schatten modelspecificaties kan dit als volgt worden uitgedrukt: U t = α + β1B 1t + β 2B 2t-1 + γA t (1) ∆U t = α + β1B 1t + β 2B 2t-1 + γ∆A t (2) Waarbij U t = uitval in schooljaar t in betreffende regio of instelling B 1t = beleidsvariabelen in jaar t in betreffende regio of instelling. 34
80
De enquête heeft vooral betrekking op 2013/2014. De enquête heeft in najaar 2013 plaatsgevonden. In 2014 zijn daarna nog instellingen benaderd die niet in 2013 hadden gereageerd.
C04096
B 2t-1 = beleidsvariabelen in jaar t-1 in betreffende regio of instelling (toelichting: soms is een vertraging van een beleidsvariabele opgenomen in de veronderstelling dat dit pas vertraagd doorwerkt. Tevens zijn sommige beleidsvariabelen alleen gemeten in het jaar daarvoor). A t = aandelen van groepen in populatie in jaar t in betreffende regio of instelling. Hierbij is de eerste vergelijking de analyse in niveaus en de tweede in veranderingen. In de eerste vergelijking wordt het niveau van de uitval in regio ’s in 2013/14 gekoppeld aan beleidsvariabelen en aandelen van verschillende groepen in de populatie. Verwacht wordt dat de uitval voor een belangrijk deel bepaald wordt door de samenstelling van de populatie en dat na deze correctie het beleid mogelijk nog een additionele factor is. Bij de tweede vergelijking wordt de verandering van de uitval in verband gebracht met het beleid en veranderingen in de samenstelling van de populatie. Hoewel het beleid in beide vergelijkingen voorkomt is er wel een verschil in interpretatie. In de eerste vergelijking heeft het beleid een effect in het betreffende jaar. Als het betreffende beleid zou stoppen, zou het effect onmiddellijk verdwijnen, dat wil zeggen dat de uitval terugkeert op het oude (hogere) niveau. In het tweed e geval heeft het beleid een meer lange termijn effect. Als het wordt gecontinueerd zorgt het voor een daling over meerdere jaren en als het wordt stopgezet, valt de score niet terug op de oude niveaus. Dit laatste is bijvoorbeeld denkbaar bij maatregelen die een infrastructuur neerzetten, of een (blijvende) mentaliteitsverandering teweeg brengen. Voor de invulling van deze modellen voeren we de volgende analyses uit: 1. Cross-sectie van het niveau van de vsv-uitval per regio en instelling in 2013, verklaard door beleid en populatiekenmerken. Dit is de uitwerking van bovenstaande model (1). Omdat denkbaar is dat de onderscheiden beleidsvariabelen verschillend uitpakken voor verschillende doelgroepen, voeren we aparte analyses uit voor 4 doelgroepen: vo, mbo1, mbo2, mbo3/4. 2. Cross-sectie van groei vsv 2012/13-2013/14. Dit is de uitwerking van model (2). Door het gebruik van deze jaren, kan worden gewerkt met de nieuwe meetsystematiek. Ook in deze analyses voeren we aparte analyses uit voor de 4 hierboven genoemde doelgroepen. In de onderstaande tabel zijn een aantal voordelen en beperkingen van deze analyses toegelicht. De twee cross-sectie methoden kennen weinig waarnemingen, maar wel diverse mogelijkheden wat betreft verklarende variabelen. De cross-sectie van de groei 2012/13 – 2013/14 kent weinig problemen in de vergelijkbaarheid van variabelen over deze twee jaren. Deze problemen zouden wel gelden als een langere periode zou worden gebruikt waarbij variabelen vanuit andere bronnen voor het eerdere tweede convenant zouden worden toegevoegd. Vandaar dat een dergelijke (panel)analyse niet is toegepast.
C04096
81
tabel B1
Enkele karakteristieken van cross sectie niveau en groei vsv regio’s en instellingen
Type analyse
Aantal
Aantal
Variatie binnen
Vergelijkbaarheid
waarnemingen
beschikbare
verklarende
verklarende
verklarende
variabelen
variabelen over
variabelen Hoog
meerdere jaren
Cross-sectie
Beperkt
niveau vsv
(maximaal 39 bij
Bij sommige verklarende
2013/14
regio’s en 66 bij
variabelen laag
instellingen)
(bijvoorbeeld
Minder relevant
sommige dichotome variabelen of dit type beleid wel of niet wordt uitgevoerd) Cross-sectie groei
Beperkt
Hoog
vsv 2012/13 –
(maximaal 39 bij
Bij sommige verklarende
2013/14
regio’s en 66 bij
variabelen laag
Weinig problemen
instellingen)
Voor een eenduidige interpretatie van de uitkomsten van de verschillende analyses zijn alle beleidsvariabelen indien nodig zodanig gehercodeerd dat hoe hoger de score op deze variabele des te “beter” de instelling hierop scoort. Dit betekent dat hoe negatiever de corresponderende coëfficiënt bij een beleidsvariabele, des te meer een beleid samenhangt met een laag niveau van vsv of een daling van vsv.
82
C04096
Bijlage 2
Toelichting variabelen in regressietabellen In respectievelijk paragraaf 3.4 en 4.4 komen verschillende statistische regressieanalyses voor. De daarin gebruikte variabelen hebben vaak een korte benaming. In deze bijlage geven we een toelichting op deze variabelen. De variabelen van de paragrafen 3.4 en 4.4 zijn op de volgende pagina’s in twee aparte tabellen weergegeven. Voor wat betreft de regio-enquêtes en instellingsenquêtes als bron geldt dat als meerdere respondenten beschikbaar zijn voor dezelfde regio of instelling, dat dan de gemiddelde score van deze respondenten is genomen. Van belang is tevens op te merken dat bij beoordelingsvragen (bijvoorbeeld over de samenwerking), de schalen indien nodig zijn getransformeerd dat hoe hoger de score hoe gunstiger de beoordeling is.
C04096
83
Variabelen in regressieanalyses paragraaf 3.4 (regio’s) Gebruikte variabele-naam
Eventuele toelichting
Vsv-niveau (verklaarde variabelen)
Vsv-aandeel in doelgroep in 2013/14 (soms ook gepooled met 2012/2013) Groei/daling vsv-aandeel tussen 2012/13 en 2013/14 Aandeel leerlingen van nietwesterse allochtone afkomst in betreffende doelgroep Groei (daling) aandeel nietwesterse allochtone leerlingen tussen 2012/13 en 2013/14
Groei (daling) vsv aandeel (verklaarde variabele) Aandeel niet-westerse allochtonen Verandering aandeel nietwesterse allochtonen
Aandelen uitgaven voor verschillende beleidsinstrumenten in convenantsmiddelen Beheerskosten
Bron
DUO-bestand
-1 tot +1
DUO-bestand
0-1
DUO-bestand
-1 tot +1
DUO bestand
0-1
Regionale aanvragen 2012-2015
Verzuim & Versterking RMCfunctie in de school Monitoring en effectmeting
0-1
Regionale aanvragen 2012-2015
0-1
Regionale aanvragen 2012-2015
Overgang vo-mbo
0-1
Regionale aanvragen 2012-2015
Opvang voor dreigende uitvallers in het mbo Pedagogisch klimaat versterken in de school Loopbaanbegeleiding (LOB)
0-1
Regionale aanvragen 2012-2015
0-1
Regionale aanvragen 2012-2015
0-1
Regionale aanvragen 2012-2015
Trajectbegeleiding werk
0-1
Regionale aanvragen 2012-2015
0-1
Regionale aanvragen 2012-2015
Optelling onderliggende schalen: (4 tot 20).
Regio-enquête
0-5
Regio-enquête
Plusvoorziening Combinatievariabele samenwerking onderwijs
Samenwerking subregio’s
Combinatievariabele samenwerking instanties in regio
Samenwerking werkvloer niet afhankelijk van enkele goedwillende praktijkmensen Scholen en gemeenten zorgen voor voldoende continuïteit in personele bezetting vsv-aanpak Inbreng externe adviseurs in regionale probleemanalyses Inbreng externe adviseur in subsidieaanvraag Inbreng vsv-coördinator van contactschool bij subsidieaanvraag
84
Minimaal en maximaal mogelijke scores 0-1
Samenvoeging van beoordeling diverse vormen van samenwerking, zoals met vo-scholen, mbo-scholen in eigen regio, en buiten eigen regio Beoordeling van de kwaliteit van de samenwerking subregio’s (code 1-5). Indien nvt (ongeveer een derde) is dit gecodeerd als 0. Dit betekent dat de variabele een mix is van een variabele die aangeeft of men heeft gekozen voor samenwerking via subregio’s en de kwaliteit hiervan Samenvoeging van beoordeling diverse vormen van samenwerking, zoals met gemeentelijk bureau leerplicht, wethouder van contactgemeente, wethouders van overige gemeenten Hoe hoger score hoe meer men vindt dat samenwerking niet afhankelijk is van enkele goedwillende praktijk mensen Stelling: Scholen en gemeenten zorgen voor voldoende continuïteit in de personele bezetting van de vsv-aanpak binnen de regio
Optelling onderliggende schalen: (4 tot 20)
1-5
Regio-enquête
1-5
Regio-enquête
0 (nee)/1 (ja)
Regio-enquête
0 (nee)/1 (ja)
Regio-enquête
0 (nee)/1 (ja)
Regio-enquête
C04096
Variabelen in regressies-analyses paragraaf 4.4 (instellingen)
C04096
Gebruikte variabele-naam
Eventuele toelichting
Minimaal en maximaal mogelijke scores
Bron
Vsv-niveau (verklaarde variabelen)
Vsv-aandeel in 2013/14
0-1
DUO-bestand
Groei (daling) vsv aandeel (verklaarde variabele)
Groei/daling vsv-aandeel tussen 2012/13 en 2013/14
-1 tot +1
DUO-bestand
Aandeel niet-westerse allochtonen
Aandeel leerlingen van nietwesterse allochtone afkomst op betreffende instelling
0-1
DUO-bestand
Aandeel mbo-1
Aandeel leerlingen op betreffende instelling in mbo-1
0-1
DUO-bestand
Aandeel mbo-2
Aandeel leerlingen op betreffende instelling in mbo-2
0-1
DUO-bestand
Aandeel landbouw
Aandeel leerlingen in groen onderwijs
01
DUO-bestand
Groei aandeel mbo-1
Groei (daling) aandeel mbo-1 leerlingen tussen 2012/13 en 2013/14
-1 tot +1
DUO bestand
Kwaliteitsborging (algemeen) (inspectiedata)
Score onderwijsinspectie op overkoepelende categorie kwaliteitsborging
0 (onvoldoende) tot 1,5 (goed)
Onderwijsinspectie
Deskundigheidsbevordering (inspectiedata)
Oordeel onderwijsinspectie op aspect deskundigheidsbevordering
0 (onvoldoende)/ 1 (voldoende)
Onderwijsinspectie
Rapportcijfer instelling
Gemiddeld rapportcijfer in job monitor voor eigen instelling
1-10
Job monitor
Rapportcijfer opleiding
Gemiddeld rapportcijfer in job monitor voor eigen opleiding
1-10
Job-monitor
Aandeel positief bij onderdeel studiebegeleiding
Aandeel respondenten job-monitor dat positief is op aspect studiebegeleiding
0-1
Job monitor
Leerlinggericht klimaat
Geconstrueerde variabele op basis van diverse vragen in instellingsenquête die weergeeft in hoeverre instelling een leerlinggerichte onderwijskundige aanpak kent (zie paragraaf 4.1 voor nadere toelichting)
0-5
Instellings-enquête
Leerstofgericht klimaat
Geconstrueerde variabele op basis van diverse vragen in instellingsenquête die weergeeft in hoeverre instelling een leerstofgerichte onderwijskundige aanpak kent (zie paragraaf 4.1 voor nadere toelichting)
0-5
Instellings-enquête
Vsv-coördinator stelt vsv-doelen op
0 (nee)/1 (ja)
Instellings-enquête
Tussentijds instroom is het hele schooljaar door mogelijk
0 (nee)/1 (ja)
Instellings-enquête
85
Panteia B.V. Bredewater 26 2715 CA Zoetermeer Postbus 7001 2701 AA Zoetermeer tel: 079 322 20 00 fax: 079 322 20 01
[email protected] www.panteia.nl
C04096
87