Ministerie van Verkeer en Waterstaat
jklmnopq RIZA Rijksinstituut voor Integraal Zoetwaterbeheer en Afvalwaterbehandeling
Biologische monitoring zoete rijkswateren
Monitoring biologische kwaliteitselementen volgens de KRW Optimalisatie biologisch monitoringprogramma; uitwerking voor de toestand- en trendmonitoring RIZA rapport 2004.006 ISBN 9036956277 Auteur: D. Willems RIZA Lelystad, februari 2004
Monitoring biologische kwaliteitselementen volgens de KRW
2
Inhoudsopgave
....................................................................................
Voorwoord 5 Samenvatting 7 1 Inleiding 9 1.1 Opzet 9 1.2 Afstemming 9 1.3 Leeswijzer 10 2 De KRW: gevolgen voor biologische monitoring 11
2.2 Biologische monitoring volgens de KRW 11 2.2.1 Typen monitoring 11 2.2.2 Biologische parameters 11 2.2.3 Frequentie 12 2.2.4 Locaties 13 2.2.5 Statistiek 13 2.3 Visie RIZA op de implementatie van de KRW 13 2.3.1 Typen monitoring 14 2.3.2 Biologische parameters 14 2.3.3 Frequentie 15 2.3.4 Locaties 16 2.3.5 Statistiek 16 3 Huidig biologisch monitoringsprogramma MWTL 17
3.1 Algemene opzet huidige meetnetten 17 3.1.1 Doelstellingen 17 3.1.2 Meetnetontwerp 17 3.2 Huidige meetnetten 18 3.2.1 Biologische parameters en meetfrequentie volgens MWTL 18 4 Ontwerp biologisch monitoring- programma t.b.v. de KRW 27
4.1 Algemene opzet meetprogramma 27 4.1.1 Doelstellingen 27 4.1.2 Meetnetontwerp 27 4.2 Detaillering fytoplanktonmeetnet 29 4.2.1 Parameters 29 4.2.2 Frequentie en periode van bemonsteren 30 4.2.3 Locaties 30 4.2.4 Operationele monitoring 31 4.2.5 Methoden 31 4.2.6 Beslis-/ aandachtspunten 32 4.3 Detaillering fytobenthosmeetnet 32 4.3.1 Parameters 32 4.3.2 Frequentie en periode van bemonsteren 33 4.3.3 Locaties 33 4.3.4 Methoden 34 4.3.5 Operationele monitoring 34 4.3.6 Beslis-/ aandachtspunten 34
Monitoring biologische kwaliteitselementen volgens de KRW
3
4.4 Detaillering macrofytenmeetnet 35 4.4.1 Parameters 35 4.4.2 Frequentie en periode van bemonsteren 35 4.4.3 Locaties 35 4.4.4 Methoden 36 4.4.5 Operationele monitoring 37 4.4.6 Beslis-/ aandachtspunten 37 4.5 Detaillering macrofaunameetnet 37 4.5.1 Parameters 37 4.5.2 Frequenties en periode van bemonsteren 38 4.5.3 Locaties 38 4.5.4 Methoden 38 4.5.5 Operationele monitoring 39 4.5.6 Beslis-/ aandachtspunten 39 4.6 Detaillering vissenmeetnet 40 4.6.1 Parameters 40 4.6.2 Frequentie en periode van bemonsteren 40 4.6.3 Locaties 40 4.6.4 Methoden 42 4.6.5 Operationele monitoring 43 4.6.6 Beslis-/aandachtspunten 43 5 Verschillen tussen beide monitoringprogramma’s 45
5.1 (Benodigde) veranderingen kwantitatief 45 5.2 Kosten 46 5.3 Minimaal pakket 47 5.4 Eénmalige inspanningen voor de KRW 48 6 Overige biologische meetnetten 51
6.1 Oevervegetatie 52 6.2 Ecotoxicologie 52 6.3 Ecotopen 53 6.4 Water- en broedvogels 54 7 Conclusies, discussie en aanbevelingen 55
7.1 Conclusies 55 7.2 Discussies 55 7.3 Aanbevelingen 56 Literatuur 16 ................................................................................... Bijlagen
1. Hiatenanalyse MWTL – eisen KRW 66 2. Overzicht watertypen: relatief monitoringsaandeel 68
Monitoring biologische kwaliteitselementen volgens de KRW
4
Voorwoord ....................................................................................
In het hier voorliggende rapport worden de consequenties beschreven van de Europese kaderrichtlijn water (KRW) op het landelijke biologische monitoringsprogramma (MWTL). Dit programma wordt door RIZA uitgevoerd in opdracht van Rijkswaterstaat Hoofdkantoor. Het rapport geeft de stand van zaken weer anno februari 2004. Dit betekent dat de waterlichamen voorlopig zijn aangewezen en dat de beoordelingsmethoden pas in eerste versie beschikbaar zijn en dus nog niet zijn meegenomen in het rapport. Wij vonden het toch nuttig deze tussenstand te verspreiden, omdat het een detaillering is van het rapport ‘Monitoring oppervlakte wateren volgens de Europese kaderrichtlijn water’ door R. Breukel (2003). Het rapport richt zich alleen op trend en toestand monitoring (‘Surveillance’). Het is besproken en afgestemd met alle betrokken Regionale Directies van Rijkswaterstaat en vormt daardoor een gedragen ziens- en werkwijze hoe de kaderrichtlijnwater toegepast is in de rijkswateren. Het rapport geeft inzicht in het huidige landelijke monitoringprogramma en hoe dit in verhouding staat met de monitoring eisen van de KRW. Er wordt een analyse gemaakt van de hiaten die er zijn om een toetsing van de toestand van de waterlichamen te kunnen maken. Hierdoor geeft het rapport inzicht in hoe wij de KRW hebben geïmplementeerd. Het is geen blauwdruk voor andere waterbeheerders, meer een voorbeeldstudie waar (hopelijk) voordeel uitgehaald kan worden. Dit rapport is de eerste in een serie. Naast de hier beschreven monitoring van biologische kwaliteitselementen in de zoete wateren, zullen ook de consequenties van de Europese Kaderrichtlijn Water voor de andere disciplines en in zoute wateren uitgewerkt worden. Dit gebeurt volgens dezelfde opzet als hier gevolgd is. Daarmee zal er eind dit jaar een vergelijkbare uitwerking liggen van de biologische, fysisch-chemische en hydro-morfologische elementen in zowel de zoete als de zoute wateren. Uiteindelijk zullen deze gebundeld worden in één eindrapport. De werkgroep MIR heeft het rapport gelezen en onderschreven zodat het gezien kan worden als een officieel product voor de KRW. Als laatste wil ik de mensen bedanken die meegewerkt hebben aan de totstandkoming van het rapport. In de eerst plaats Daphne Willems, de auteur, die hiermee een goed stuk werk heeft afgeleverd dat ons een stap verder heeft gebracht in de implementatie van de KRW; verder de monitoringcollega’s van de regionale directies en de talrijke specialisten voor hun onmisbare inbreng en commentaar.
Ingeborg van Splunder Programmaleider biologische monitoring Afdeling IMM, RIZA Februari 2004
Monitoring biologische kwaliteitselementen volgens de KRW
5
Monitoring biologische kwaliteitselementen volgens de KRW
6
Samenvatting ....................................................................................
Rijkswaterstaat wint landelijk biologische gegevens in ten behoeve van de beleidsevaluatie. Dit gebeurt binnen het meetprogramma Monitoring Waterstaatkundige Toestand des Lands (MWTL) van het RIZA. De Europese Kaderrichtlijn Water (KRW) stelt eisen aan biologische monitoring; in dit document legt RIZA haar huidige praktijk en de voorschriften van de KRW naast elkaar, en signaleert de verschillen en hiaten. Om tot een betere afstemming van vraag en aanbod te komen, worden wijzigingen voorgesteld en waar mogelijk doorgevoerd. Het gaat hierbij alleen om de watertypen rivieren, meren en overgangswateren; kustwateren zijn niet meegenomen. De Kaderrichtlijn is op verschillende manieren uit te leggen: (inter)nationale afstemming om tot een zelfde uitleg te komen is cruciaal. De discussies zijn nog niet geheel uitgekristalleerd en zodoende is de uitleg onderhevig aan veranderingen. De hier gevolgde interpretaties worden expliciet benoemd, evenals de nog openstaande discussiepunten die de komende tijd nog vorm moeten krijgen. Het huidige meetprogramma is goed inzetbaar voor monitoring voor de KRW. De KRW verplicht het volgen van vijf kwaliteitselementen in de onderscheiden waterlichamen: fytoplankton, fytobenthos, waterplanten (macrofyten in meren en rivieren en angiospermen/macro-algen in overgangswateren), macrofauna en vissen. Het RIZA volgt vrijwel alle elementen al jaren, alleen het fytobenthos is een nieuwe soortgroep. Niet alle waterlichamen zijn vertegenwoordigd in het MWTL-programma; met name de kanalen zijn slecht vertegenwoordigd. Wellicht voegen de regionale directies (RD’s) verschillende lichamen in een later stadium nog samen, maar in alle gevallen zullen meer meetlocaties gevolgd moeten gaan worden. Een overzicht van momenteel ontbrekende waterlichamen is te vinden in bijlage 1. De meetmethoden die RIZA hanteert, voldoen grotendeels. Enkele onderdelen moeten aangepast worden. Deze verbeteringen worden indien mogelijk per 2004 doorgevoerd, de meer ingewikkelde wijzigingen zullen het jaar daarop volgen. Het gaat in 2004 om de volgende aspecten: • De meetfrequentie van roulerende meetnetten gaat van eens in de vier jaar naar eens in de drie jaar om beter in de KRW cyclus te passen (eens in de drie á zes jaar). • Het nieuwe fytobenthosmeetnet (diatomeeën) is operationeel • Voor fytoplankton verdwijnt het verschil tussen gewone jaren en peiljaren; meer individuen worden geteld (250 in plaats van 150). Eén extra locatie, Schaar van Ouden Doel, wordt opgenomen. • Waterplanten zullen ook in nevengeulen bemonsterd worden, de helofytenzone wordt toegevoegd (in het oevervegetatiemeetnet). • Macrofaunametingen worden geüniformeerd tot één methode, de biotoopbemonstering. Een nieuw biotoop wordt geïntroduceerd: driehoeksmosselbanken. De nevengeulen worden opgenomen. • Vislocaties veranderen nog niet; nevengeulen worden opgenomen. In 2004 zullen de volgende aspecten nog aandacht behoeven: • De statistische betrouwbaarheid van de meetnetten moet vastgesteld worden, en wanneer deze (kostenneutraal) verbeterd kan worden, wordt dit doorgevoerd.
Monitoring biologische kwaliteitselementen volgens de KRW
7
• Voor macrofauna worden de methodische onzekerheden uitgezocht; kan de ruis verder geminimaliseerd worden? Er wordt gekeken naar de meerwaarde en haalbaarheid van twee keer per jaar bemonsteren. • Vislocaties worden heroverwogen en meetpunten in overgangswateren toegevoegd (Schelde en Rijn-Maasmonding). Enkele discussiepunten staan nu nog open, en kunnen gevolgen voor de monitoring opleveren. In 2004 zal zodoende aandacht geschonken moeten worden aan het verwerken van deze aspecten in het programma. • De (definitieve) vaststelling van de beoordelingsmethoden, maatlatten en referenties in 2004/2005 zal soortspecifiek mogelijk verdere methode aanpassingen vragen. Hiermee wordt zo snel mogelijk begonnen. • Moeten alle waterlichamen afzonderlijk bemonsterd worden, of zijn aggregaties mogelijk? Dit heeft gevolgen voor de benodigde uitbreiding van het aantal meetpunten. In dit rapport is ervan uitgegaan dat aggregatie mogelijk is, op grond van een aantal logische aannames. • Moeten kwaliteitselementen blijvend gevolgd worden terwijl duidelijk is dat ze in het lichaam niet voorkomen en dat dit ook niet gerealiseerd kan worden? Bijvoorbeeld waterplanten in kanalen, die ontbreken door de golfslag/zuiging en verharde oevers. • Worden uiterwaardwateren beschouwd als onderdeel van de rivier of als zelfstandige ‘meren’? Deze wateren zitten (nog) niet in het programma. • Wat gebeurt er met beschermde gebieden onder de Vogel- en Habitatrichtlijn? Wanneer deze (deels) in een waterlichaam vallen, gelden de vérgaande regels dan voor het gehele lichaam, of wordt er een opsplitsing gemaakt? Welke consequenties heeft dit voor de monitoring? Een zorg blijft de beperkte benadering van het systeem door de KRW, door vrijwel uitsluitend de waterkolom zelf te beschouwen, los van de omliggende gronden. Ook het beoordelen van de soortgroepen afzonderlijk en de ‘one-out-all-out’ redenatie doen geen recht aan een integrale systeembenadering. Hoe kunnen we de divergerende lijn van de KRW weer terugbrengen naar een integrale benadering van (de kwaliteit van) het waterlichaam? In de Lange Termijn Visie (LTV) staat dat Rijkswaterstaat naar één meetprogramma toe wil, dat zowel de vragen voor beleid als beheer kan beantwoorden. Ook dit heeft gevolgen voor het MWTL-programma en hangt sterk samen met de implementatie van de KRW. De beheerder is immers eindverantwoordelijk voor het al dan niet behalen van de goede ecologische toestand, terwijl RIZA hiertoe een lopend meetprogramma heeft. Hierop vooruitlopend is in dit rapport gekeken naar de wensen van de RD’s. Naar de financiering van de uitbreidingen zal op korte termijn gekeken moeten worden. Een sterkere samenwerking van waterbeheerders is waarschijnlijk de grootste winst van de KRW. Tijdens het schrijven van dit rapport is duidelijk geworden dat dit mogelijk is: de wens leeft bij alle partijen om de grote (en dure) klus die de KRW ons oplegt, efficiënt en pragmatisch aan te pakken.
Monitoring biologische kwaliteitselementen volgens de KRW
8
1 Inleiding ....................................................................................
1.1 Opzet
Bij het RIZA loopt sinds 1992 een biologisch monitoringprogramma ten behoeve van de ‘Monitoring van de Waterstaatkundige Toestand des Lands’ (MWTL). Eind 2000 is een nieuwe Europese richtlijn van kracht geworden, de Kaderrichtlijn Water (KRW), die het duurzaam veiligstellen en verbeteren van de ecologische waterkwaliteit beoogt. Om deze kwaliteit te kunnen vaststellen is monitoring, waaronder biologische monitoring, een specifieke eis van de KRW. Aanpassingen aan het huidige programma zijn nodig om aan deze veranderde informatievraag te beantwoorden. Het streven is, ondanks dat aanpassingen noodzakelijk zullen zijn, met een nieuw ‘KRW-proof’ meetnetontwerp zoveel mogelijk aan te sluiten op het MWTL-programma. Wanneer duidelijk is welke aanpassingen nodig zijn, zullen de wijzigingen zo snel mogelijk worden doorgevoerd. Door de iteratieve aard van de KRW is dit nog niet altijd mogelijk. Bij de opzet van het nieuwe monitoringprogramma wordt terughoudend omgegaan met veranderingen: er wordt zoveel mogelijk aangesloten bij de locaties, frequenties en methoden die de afgelopen jaren gebruikt zijn bij de MWTL-metingen. Op die manier wordt een trendbreuk voorkomen en kunnen de reeds ingewonnen data als uitgangspunt gebruikt worden om de toestand en de richting van de trend uit te destilleren. Dit betekent niet dat er geen wijzigingen mogelijk zijn: wanneer duidelijk is dat een opzet niet aan de KRW voldoet, volgen aanpassingen. Indien er verbeterpunten uit de ervaringen uit de voorgaande jaren naar voren komen, zullen deze ook meegenomen worden. Uiteindelijk zullen in 2004 de operationele uitwerkingen geschreven worden, waarvoor dit rapport de basis vormt. Dit rapport zal zich beperken tot de uitwerking van de toestand- en trendmonitoring, één van de vier soorten monitoring die onder de KRW vallen (zie 2.2.1). Per kwaliteitselement worden daarnaast aanbevelingen gedaan in welke situaties het element ingezet kan worden voor de operationele monitoring, die ingezet wordt wanneer een waterlichaam de goede toestand niet bereikt (hoofdstuk 4). De overige twee monitoringsvormen worden niet behandeld.
1.2 Afstemming
Aangezien alle waterbeherende instanties in de Europese lidstaten KRWmonitoring zullen moeten gaan uitvoeren, is er een sterke behoefte aan onderlinge afstemming. Dit rapport bevat de uitwerking van de implementatie van de biologische monitoringeisen van de KRW voor de zoete (en een aantal brakke) rijkswateren in Nederland. Voor onderlinge afstemming binnen Nederland is het echter zeer relevant dat ook regionale en locale wateren op vergelijkbare wijze gevolgd worden, met het oog op een eenduidige rapportage naar ‘Brussel’. Zodoende zijn naast de specialistische dienst RIZA, ook de regionale directies van Rijkswaterstaat, de waterschappen en de STOWA betrokken bij de uitwerking. Voor de monitoring van de overgangswateren vindt nauwe samenwerking met het RIKZ plaats.
Monitoring biologische kwaliteitselementen volgens de KRW
9
De voormalige Implementatiegroep Kaderrichtlijn Water poogt op nationaal niveau de implementatie van de KRW te stroomlijnen. Momenteel bestaan er verschillende werkgroepen om de afzonderlijke aspecten te begeleiden; met de werkgroep Monitoring, Informatievoorziening en Rapportage (MIR) is afstemming gezocht wat betreft de inhoud van dit rapport. Hetzelfde geldt voor het Coördinatiebureau Rijn en Maas (CRM), dat een deel van de taak van het Implementatiebureau Kaderrichtlijn water (IKW) heeft overgenomen. Monitoring en beoordeling zijn direct aan elkaar gerelateerd, en zullen zodoende in een zo vroeg mogelijk stadium naast elkaar opgaan. In dit rapport is waar mogelijk aangesloten op de (huidige stand van zaken van de) expertgroepen die zich bezighouden met de uitwerking van de beoordelingsmethoden (Van der Molen (red.), 2003a, b en c). Wanneer de maatlatten verder uitgekristaliseerd zijn, zal hiermee over de hier gepresenteerde voorstellen nog een slag gemaakt moeten worden. Het doel is uiteindelijk om tot één monitoringprogramma te komen voor de rijkswateren in Nederland, dat zowel beheers- als beleidsvragen beantwoordt. Momenteel lopen daarvoor nog twee aparte sporen: het MWTL-programma voor het landelijke beeld ten behoeve van beleid, en regionale meetnetten om de beheersvraag te beantwoorden. In dit stadium is integratie van deze twee sporen nog niet volledig haalbaar, omdat er nog te veel (financiële) onduidelijkheden heersen. De intentie is echter zowel bij de specialistische diensten RIZA en RIKZ als bij de regionale directies absoluut aanwezig. Dit rapport geeft een aanzet hiertoe.
1.3 Leeswijzer
Hoofdstuk 2 beschrijft kort de inhoud van de KRW, in het bijzonder de voorschriften voor de biologische monitoring, en de interpretatie die RIZA hieraan gegeven heeft. Daarna wordt het huidige biologische MWTLprogramma beschreven in hoofdstuk 3. Vervolgens worden in het vierde hoofdstuk de eisen van de KRW uitgewerkt; eerst algemeen, dan per kwaliteitselement. De verschillen tussen het huidige en ideale programma en de kosten daarvan worden ten slotte samengevat in hoofdstuk 5. In hoofdstuk 6 wordt aandacht besteed aan meetnetten die niet vereist zijn door de KRW, maar waarvan de gegevens wel relevant zijn voor de richtlijn. De conclusies, discussiepunten en aanbevelingen zijn te vinden in hoofdstuk 7.
Monitoring biologische kwaliteitselementen volgens de KRW
10
2 De KRW: gevolgen voor biologische monitoring ....................................................................................
2.1 Algemene inhoud KRW
Hoofddoel van de KRW is het bereiken van een goede toestand in de Europese wateren vóór 2015. Hiertoe worden chemische, fysische, en biologische criteria gehanteerd. Uitgangspunt is de stroomgebiedbenadering: Nederland maakt deel uit van vier stroomgebieddistricten: de Rijn, de Maas, de Schelde en de Eems. De ecologische doelstelling van de KRW is van toepassing op meren, rivieren, overgangswateren en kustwateren. De kustwateren zijn niet meegenomen in dit document. Het streven is voor al deze systemen de goede ecologische toestand (GET) te bereiken. De GET is afgeleid van een referentietoestand, de Zeer Goede Ecologische Toestand (ZGET), die is gebaseerd op referentiesituaties in het verleden, in vergelijkbare systemen die niet zo sterk door menselijk handelen zijn beïnvloed (bijvoorbeeld in Oost-Europa), op modellering en/of op expert judgement. Naast natuurlijke wateren vallen ook kunstmatige en sterk veranderde wateren onder de richtlijn. De ecologische mogelijkheden voor deze wateren zijn door een sterke menselijke hydromorfologische beïnvloeding veelal lager. In plaats van de GET wordt voor deze wateren het goed ecologisch potentieel (GEP) beoogd. Aangezien kunstmatige wateren geen ongestoorde toestand kennen, is het hier niet mogelijk een referentie aan te wijzen. In plaats daarvan wordt een maximaal ecologisch potentieel (MEP) geconstrueerd, afgeleid van de ZGET van het meest vergelijkbare natuurlijke watertype. Van deze MEP wordt het GEP afgeleid. Voor een uitgebreide beschrijving van de inhoud van de Europese Kaderrichtlijn Water en de implicaties die dat heeft voor de monitoring, zie de richtlijn zelf (Anonymus, 2000) en meer specifiek voor de rijkswateren Breukel (2003). Dit hoofdstuk is als volgt opgebouwd: paragraaf 2 vat de inhoud van de KRW per onderdeel samen, waarna in paragraaf 3 de uitwerking van de richtlijn door RIZA wordt beschreven en beargumenteerd.
2.2 Biologische monitoring volgens de KRW 2.2.1 Typen monitoring
De Europese Kaderrichtlijn kent vier soorten monitoring: toestand- en trendmonitoring, operationele monitoring, monitoring ten behoeve van onderzoek en monitoring van beschermde gebieden. De toestand- en trendmonitoring en de operationele monitoring zijn de belangrijkste. Toestanden trendmonitoring (t&t-monitoring) vindt plaats om de ontwikkeling van een watersysteem op lange termijn te volgen: zowel de huidige toestand als de trend wordt vastgelegd en getoetst. Deze vorm van monitoring moet in alle omstandigheden plaatsvinden. Operationele monitoring wordt ingezet wanneer de GET/ het GEP in een waterlichaam niet gehaald wordt. Hiermee volgt de waterbeheerder of de maatregelen ter verbetering aanslaan. De korte termijn ontwikkeling wordt hiermee in kaart gebracht. Monitoring ten behoeve van onderzoek kan ingezet worden wanneer de exacte oorzaak van het niet halen van de goede ecologische toestand
Monitoring biologische kwaliteitselementen volgens de KRW
11
(GET/GEP) niet bekend is. Deze monitoringvariant zal niet structureel plaatsvinden, maar in de vorm van projectmonitoring. De monitoring van beschermde gebieden is nog niet uitgekristaliseerd; de vereiste metingen ten behoeve van onder andere de instandhoudingverplichting zijn reeds in andere kaders ondergebracht (de Vogelrichtlijn, de Habitatrichtlijn, de Drinkwaterrichtlijn) maar de consequenties zijn hier nog niet uitgewerkt. De KRW noemt deze aspecten om te voorkomen dat oude wetten of richtlijnen ‘overruled’ zouden worden door de Kaderrichtlijn, maar heeft zelf geen aanvullende eisen dan welke reeds bekend zijn vanuit de relevante wetgeving. Er is echter wel sprake van overlap, en het gezamenlijk interpreteren heeft dan ook een duidelijke voorkeur. In dit rapport wordt deze vorm van monitoring helaas buiten beschouwing gelaten wegens gebrek aan een eenduidige visie. Wanneer landelijk afgesproken is hoe met deze gebieden wordt omgegaan, zullen de gevolgen voor de monitoring uitgezocht moeten worden. 2.2.2 Biologische parameters
Voor de toestand- en trendmonitoring moeten de parameters van alle voorgeschreven biologische kwaliteitselementen gevolgd worden. Tabel 2.1 geeft aan welke dit zijn in de zoete en brakke wateren. Voor de operationele monitoring kiest de beheerder de parameters van dát kwaliteitselement dat de meest directe relatie vertoont met de verstorende factor(en) die er de oorzaak van is/zijn dat een waterlichaam de GET/GEP niet haalt. ................................ Tabel 2.1
Kwaliteitselementen en parameters per watertype volgens de KRW voor de toestand- en trendmonitoring
Kwaliteitselement .............
Fytoplankton Fytobenthos Macrofyten
Macro-algen Angio Spermen Macrofauna
Meren .......................
.........
.......
Overgangs wateren ..........
loszwevende algen vastzittende algen, zoals kiezelwieren vaste en drijvende waterplanten, incl. helofyten (rietzone) zeewieren zoals darmwier vaste (ondergedoken) waterplanten zoals zeegras met het blote oog zichtbare ongewervelden
ss, ab, bm ss, ab
ss, ab *) ss, ab
ss, ab, bm -
ss, ab
ss, ab
-
Vissen ss ab bm lt
Rivieren
ss, ab ss, ab ss, ab
ss, ab
ss, ab
ss, ab, lt
ss, ab, lt
ss, ab
= samenstelling = abundantie = biomassa = leeftijdsstructuur
*) de KRW is niet eenduidig in de noodzaak van het monitoren van fytoplankton in rivieren, zie paragraaf 4.2
2.2.3 Frequentie
De KRW schrijft in bijlage V dat de toestand- en trendmonitoring gedurende één meetjaar per planperiode moet worden uitgevoerd; een planperiode duurt zes jaar. Gedurende dat meetjaar worden de parameters/kwaliteitselementen met verschillende frequenties gemeten, zie tabel 2.2. Uiteraard mág men vaker meten, zowel in jaarfrequentie als binnen het meetjaar. Overigens mag de frequentie ook naar beneden bijgesteld worden als dat op grond van technische kennis en deskundige beoordeling gerechtvaardigd is. De frequenties moeten bovendien worden gekozen "met het oog op een aanvaardbare betrouwbaarheid en precisie". De monitoringsactiviteiten voor zowel de toestand- en trendmonitoring als voor de operationele monitoring moeten uiterlijk in 2006 van start gaan (december).
Monitoring biologische kwaliteitselementen volgens de KRW
12
De operationele monitoring dient gedurende de hele planperiode te worden uitgevoerd, met kortere tussenpozen dan de t&t-monitoring (bijlage V van de KRW). De operationele monitoring zal starten in 2007, op basis van onder andere de kennis en ervaringen vanuit de toestand- en trendmonitoring uit de periode 2004 t/m 2006. De operationele monitoring wordt in dit rapport niet verder uitgewerkt, al kan het hier aanwezige ontwerp voor de toestand- en trendmonitoring als een goede basis dienen. In hoofdstuk 4 zal aangegeven worden onder welke omstandigheden een kwaliteitselement geschikt is om in te zetten voor de operationele monitoring. ................................ Tabel 2.2
Minimale monitoringsfrequentie voor de toestand- en trendmonitoring
Kwaliteitselement .............
.......................
..........
...........
Fytoplankton
loszwevende algen
Fytobenthos
vastzittende algen, zoals kiezelwieren vaste en drijvende waterplanten, incl. helofyten (rietzone) zeewieren zoals darmwier
2 keer/ 6 jaar* 1 keer/ 6 jaar 1 keer/ 6 jaar
2 keer/ 6 jaar* 1 keer/ 6 jaar 1 keer/ 6 jaar
Macrofyten
Macroalgen Angiospermen Macrofauna
Meren
vaste (ondergedoken) waterplanten zoals zeegras met het blote oog zichtbare ongewervelden
Vissen
Rivieren
Overgangs wateren .........
2 keer/ 6 jaar*
1 keer/ 6 jaar 1 keer/ 6 jaar 1á 2* keer/ 6 jaar 1 keer/ 6 jaar
1 á 2* keer/ 6 jaar 1 keer/ 6 jaar
1 keer/ 6 jaar 1 keer/ 6 jaar
* = ééns per zes jaar, maar dan tweemaal in het jaar
2.2.4 Locaties
De bepaling van de meetlocaties gebeurt aan de hand van de indeling in waterlichamen. Ieder waterlichaam is ingedeeld in de categorieën meer/ rivier/overgangswater/kustwater, in de klassen natuurlijk/kunstmatig/sterk veranderd en volgens de typologie (Elbersen et al., 2003). Aan de hand van deze typering kan een selectie of aggregatie van lichamen plaatsvinden, op basis waarvan strategische meetpunten aangewezen kunnen worden. 2.2.5 Statistiek
Statistiek zal bij de uiteindelijke frequentiekeuze een belangrijke rol gaan spelen: de KRW vraagt om de betrouwbaarheid van de ingewonnen gegevens aan te geven. De statistische betrouwbaarheid van de classificatie (zeer goed, goed, matig, onvoldoende en slecht) moet aan Brussel met de classificatie zelf meegeleverd worden. De kans dat een waterlichaam in de verkeerde categorie terechtkomt, moet minimaal zijn gezien de financiële consequenties van het nemen van onnodige maatregelen. Daarnaast moet de betrouwbaarheid van de trend bepaald worden, zowel per waterlichaam dat de GET dreigt niet te halen (op basis van de operationele monitoring), als per stroomgebied (op basis van de toestand- en trendmonitoring).
2.3 Visie RIZA op de implementatie van de KRW
De KRW is een bindende richtlijn, maar bij de implementatie zijn desalniettemin verschillende mogelijkheden voorhanden. Deze paragraaf beschrijft de uitleg van RIZA van de KRW per onderdeel. De hier voorgestelde werkwijze borduurt voort op een voorzet van Breukel (2003). Zijn uitwerking van monitoring in de rijkswateren is ingegeven vanuit de chemie, in dit rapport wordt daar een biologische invalshoek aan toegevoegd.
Monitoring biologische kwaliteitselementen volgens de KRW
13
2.3.1 Typen monitoring
De regionale directies (RD’s) van Rijkswaterstaat zijn verantwoordelijk voor het begrenzen van de rijkswateren tot afzonderlijke waterlichamen, de toewijzing van de waterlichamen aan de verschillende typen en de analyse van de menselijke beïnvloeding van de onderscheiden waterlichamen. Dit laatste is van groot belang voor de aanwijzing van waterlichamen voor de operationele monitoring. Bij de watertypen waaraan de lichamen toegewezen kunnen worden, hoort een omschrijving van de referentiesituatie (Van der Molen (red.), 2003a, 2003b, 2003c en 2003d). De RD’s maken op basis hiervan een streefbeeld voor de waterlichamen in hun beheersgebied. Ook dit beïnvloedt de monitoringbehoefte: wanneer bijvoorbeeld zwaar ingezet wordt op het belang van trekvissen, zullen deze in kaart gebracht moeten kunnen worden door middel van de gekozen meetstrategie. De streefbeelden zijn momenteel nog niet uitgewerkt door de RD’s, en zullen in een later stadium bezien moeten worden. Toestand- en trendmonitoring
Dit is de monitoringvorm die reeds het meest duidelijk is; dit rapport richt zich geheel op t&t-monitoring. De voorgestelde frequentie door de KRW wordt omhoog gebracht van eens in de zes jaar naar eens in de drie jaar, om tenminste enig zicht op lange termijn ontwikkelingen te krijgen. Hiermee wordt volgens het voorstel van Breukel (2003) in 2004 begonnen, met een driejaarlijkse meetfrequentie. De informatie uit deze eerste meetronde (2004-2006) kan dan worden gebruikt om de operationele monitoring afdoende te kunnen inrichten. Dit voorstel wordt, zover mogelijk, door RIZA en RIKZ overgenomen. Operationele monitoring
Het operationele monitoringprogramma kan naast de voorgeschreven doelen ook als "schaduwmeetnet" voor het programma van de toestanden trendmonitoring (t&t) fungeren: doordat deze locaties vaker gemeten worden, geeft dit een beeld van de tussenliggende jaren waarvan geen t&t gegevens voorhanden zijn. Fluctuaties als gevolg van bijvoorbeeld weersomstandigheden kunnen zodoende meegenomen worden in de interpretatie van de toestand- en trendmonitoring, wat de ‘ruis’ vermindert, en de statistische betrouwbaarheid ten goede komt. Monitoring ten behoeve van onderzoek
Dit type monitoring wordt ingezet wanneer op basis van de resultaten van de t&t en/of operationele monitoring het absoluut onduidelijk is waarom een waterlichaam de GET niet haalt. Onderzoeksmonitoring zal niet structureel plaatsvinden, maar in de vorm van projectmonitoring. Om die reden is ze bij het ontwerp van het monitoringprogramma niet meegenomen. Monitoring beschermde gebieden
De omgang met beschermde gebieden is op dit moment nog onduidelijk; moet hiervoor extra werk verricht worden bovenop de reeds bestaande internationale afspraken (bijvoorbeeld de Vogel- en Habitatrichtlijn), of sluit de KRW hier naadloos op aan? Afstemming met het ministerie van LNV is hiervoor van groot belang. Ook waterlichamen die onder de Drinkwateren/of Zwemwaterrichtlijn vallen, zullen in het kader van ‘beschermde gebieden’ gemonitord moeten worden. 2.3.2 Biologische parameters
Het voorstel van Breukel (2003) om macrofauna als enige kwaliteitselement in te zetten ten behoeve van de operationele monitoring, wordt verworpen.
Monitoring biologische kwaliteitselementen volgens de KRW
14
Hoewel in kleine wateren deze soortgroep zeer goed voldoet, zijn de oorzaken van variatie en spreiding in grote wateren nog verre van bekend. Er wordt gekozen voor een waterlichaam-specifieke aanpak: per lichaam dat de GET niet dreigt te halen, wordt het probleem (de pressure) in kaart gebracht, waarna het bijbehorende meest gevoelige kwaliteitselement gekozen wordt. Dit heeft echter als consequentie dat de keuzen op dit moment nog niet kunnen worden gemaakt: wanneer de analyse van menselijke belasting afgerond is, zullen besluiten genomen worden. Een specifieke keuze is de monitoring van fytoplankton in stromende wateren. De KRW is hier niet eenduidig over, maar het RIZA kiest er voor de monitoring (voorlopig) voort te zetten (zie 4.2). 2.3.3 Frequentie
Het RIZA begint met de t&t-monitoring van de rijkswateren in januari 2004. Op deze manier zal in 2006 een volledige ronde van de toestand- en trendmonitoring zijn uitgevoerd. De informatie uit deze eerste meetronde (2004 t/m 2006) kan vervolgens worden gebruikt om in 2007 de operationele monitoring onderbouwd te kunnen inrichten. De voorlopige aanwijzing van wateren die het risico lopen de GET in 2015 niet te halen op basis van pressures, zal met deze informatie gestaafd of bijgesteld kunnen worden. De meetfrequentie van de biologische kwaliteitselementen zal worden afgestemd op wat logisch is, gezien de levenscyclus van de betreffende soortgroep. Daarbij worden de minimale frequenties die KRW vereist uiteraard in acht genomen. RIZA kiest bij de toestand- en trendmonitoring voor een hogere frequentie: een periode van drie jaar wordt aangehouden in plaats van de minimaal voorgeschreven zes. Het vaststellen van sommige parameters is zinloos wanneer de meetfrequentie dermate laag is dat er alleen toevalligheden gemeten worden (bijvoorbeeld in het geval van het sterk fluctuerende en seizoensgebonden fytoplankton). De KRW geeft daarnaast aan dat de frequenties moeten worden gekozen met het oog op een aanvaardbare betrouwbaarheid en precisie, die niet gewaarborgd kan worden bij de voorgestelde frequentie. Dit wordt de komende jaren statistisch onderbouwd voor de MWTL-meetnetten. De toestand- en trendmonitoring wordt zoals in veel Europese landen roulerend uitgevoerd: ieder jaar worden er metingen verricht, waarbij één locatie iedere drie jaar aan de beurt komt. De efficiëntie en effectiviteit van het operationeel houden van meetmethoden zijn zeer gebaat bij een regelmatig terugkerende monitoringsinspanning zoals bij een roulerend meetprogramma; de kwaliteit van de uitvoering is gebaat bij routine. 2.3.4 Locaties
De bestaande locaties worden zoveel mogelijk aangehouden, met het oog op de continuïteit. Monitoring wordt pas waardevol als er gedurende lange tijd op dezelfde locaties, volgens dezelfde methoden wordt gemeten. Wanneer echter blijkt dat een meetpunt geen zinvolle informatie oplevert, is continuïteit geen reden om het te handhaven. Het vaststellen van de locaties kan nog niet definitief gebeuren. De regionale directies van Rijkswaterstaat zijn druk bezig de indeling in waterlichamen vorm te geven. Een definitieve indeling is nog niet voorhanden, dus wordt hier de voorlopige indeling uitgewerkt. Geredeneerd vanuit het bestaande MWTL, met als doel een landelijk beeld te schetsen ten behoeve van beleidsevaluatie, is het voldoende om de in Nederland voorkomende typen waterlichamen representatief te bemonsteren. Over alle aanwezige watertypen zal dan een oordeel geveld kunnen worden, gebaseerd op voldoende informatie van verschillende waterlichamen die zich
Monitoring biologische kwaliteitselementen volgens de KRW
15
in dit type bevinden. Op die manier hoeven mogelijk niet alle waterlichamen gevolgd te worden, maar wordt een representatieve steekproef genomen. De regionale directies hebben echter wel informatie nodig over alle aanwezige waterlichamen. Vanuit het oogpunt om naar één meetprogramma toe te werken wordt in dit rapport het volledige KRW-programma voor de rijkswateren uitgewerkt: wat moet er gemeten worden om aan alle informatiebehoeften te voldoen, zowel voor beleid als beheer? Hoe dit verder (financieel) uitgewerkt dient te worden, zal zo snel mogelijk opgepakt worden. Aansluiten bij chemische meetpunten is een pré om de resultaten van de biologische metingen beter te kunnen duiden. Echter, de chemische locatiekeuzen zijn niet altijd zinvol voor de biologie; een drinkwatermeetpunt is bijvoorbeeld niet noodzakelijkerwijs een relevant biotoop voor het biologisch meetnet (zie intermezzo). Waar de chemie werkt met ‘blauwe knooppunten’, zal de biologie die locaties binnen een waterlichaam zoeken waar relevante habitattypen voorkomen. Voor fytoplankton is aansluiting bij chemische meetlocaties daarentegen wel zeer zinvol. Er wordt vaak aangesloten bij de locaties die voorgesteld zijn voor de chemische monitoring in de rijkswateren (Breukel, 2003), maar niet altijd.
Intermezzo
De huidige locatie Nieuwegein is aangewezen als meetlocatie voor de chemische monitoring, vanwege de functie als drinkwatermeetpunt. De locatie ligt in een klein kanaal, het Lekkanaal, tussen het AmsterdamRijnkanaal (type M7) en de Rijn (type R7) in. Het is toebedeeld aan het waterlichaam van het Amsterdam-Rijnkanaal. Afhankelijk van de afvoer van beide systemen kan de wateraanvoer variëren tussen kanaal- en rivierwater, een ondoorzichtige situatie. Vanuit de redenatie dat er per waterlichaam één representatief meetpunt gekozen wordt, zou locatie Nieuwegein het gehele Amsterdam-Rijnkanaal vertegenwoordigen. Dit is gezien het voorgaande dubieus. De locatie wordt om die reden niet opgenomen in het biologisch meetprogramma.
Overgangswateren
De huidige verdeling tussen RIZA en RIKZ wordt aangehouden; beide hebben (vanuit historische perspectieven) overgangswateren in hun monitoringprogramma. De meetopzet wordt onderling vergeleken en geoptimaliseerd, zodat de beoordelingsmethode op de resultaten van beide meetprogramma’s moeiteloos toegepast kan worden, en vergelijkbare conclusies oplevert. Twee soortgroepen worden tussen de specialistische diensten verdeeld; waterplanten en vissen. Voor de waterplanten die in overgangswateren gevolgd moeten worden, de angiospermen en macro-algen, wordt gesteund op de kennis die bij RIKZ beschikbaar is van deze soortgroepen; RIKZ breidt het meetnet waar nodig uit. De vismonitoring is (met uitzondering van de Eems-Dollard) in handen van het RIZA, aangezien het RIKZ, afgezien van de Eems-Dollard, minder ervaring met deze soortgroep heeft. De afstemming op het niveau van de kwaliteitselementen en parameters is nog niet afgerond. 2.3.5 Statistiek
Een pilot met het waterplantenmeetnet zal meer inzicht moeten geven in de statistische betrouwbaarheid: wat is de trenddetectie bij jaarlijkse monitoring en wat bij drie-jaarlijkse metingen? Bestaat er een optimale combinatie tussen beide (kosten-baten analyse)? Het aantal en de ligging van de locaties, het aantal opnames (raaien) binnen een locatie en de meetmethoden maken ook onderdeel uit van de statistische verkenning (Vos et al., 2003). Dit zal de komende jaren voor de overige meetnetten eveneens gedaan worden.
Monitoring biologische kwaliteitselementen volgens de KRW
16
3 Huidig biologisch monitoringsprogramma MWTL ....................................................................................
3.1 Algemene opzet huidige meetnetten
Bij het RIZA loopt sinds 1992 een biologisch monitoringprogramma ten behoeve van de ‘Monitoring van de Waterstaatkundige Toestand des Lands’ (MWTL). Hieronder worden de doelstellingen en uitgangspunten beschreven. Het streven is, ondanks dat aanpassingen noodzakelijk zullen zijn, met een nieuw ‘KRW-proof’ meetnetontwerp zoveel mogelijk aan te sluiten op de voorgaande metingen. De nationale beleidsvragen waarvoor het huidige programma onder andere is opgesteld, blijven immers voorlopig onveranderd bestaan, en daarmee zijn de onderstaande doelstellingen onverminderd van kracht. 3.1.1 Doelstellingen
De doelstellingen van het huidig biologisch meetnet zijn: • verzamelen van ecologische basisgegevens voor beleidsevaluatie en beleidsformulering voor een duurzaam gebruik van de zoete rijkswateren vanuit een ecologisch perspectief; • voorbereiden en nakomen van internationale afspraken ten aanzien van internationale samenwerking voor de Rijn en Maas en richtlijnen vanuit de EU (bijvoorbeeld de Kaderrichtlijn Water) en UN (onder andere biodiversiteitsverdrag); • signaleren van ecologische effecten in de ecosystemen van de zoete rijkswateren als gevolg van veranderingen van de waterkwaliteit, waterhuishouding en inrichting van de rijkswateren. 3.1.2 Meetnetontwerp
Met het oog op de vierjarige plancyclus van diverse overheden, is bij de start van het meetnet in 1992 gekozen om eens per vier jaar een volledige set van parameters te meten (de zgn. peiljaren). De meetinspanning wordt hierbij over meerdere jaren gespreid. De vierjarige cyclus van de peiljaren is opgezet volgens onderstaand schema: 1996-2000-2004 etc. IJsselmeer, Markermeer en Maas; 1997-2001-2005 etc. Randmeren en Rijkskanalen; 1998-2002-2006 etc. Volkerak-Zoommeer, Haringvliet, Hollands Diep, Biesbosch, Zoetwatergetijderivieren en Noordrand Deltabekken; 1999-2003-2007 etc. Rijn en Rijntakken. Het biologisch meetnet is opgebouwd uit negen parametergroepen: fytoplankton, waterplanten, macrofauna, vissen, watervogels, broedvogels, oeverplanten, ecotoxicologie en ecotopen. De soortgroepen zoöplankton en amfibieën hebben enkele jaren onderdeel van het programma uitgemaakt, maar bleken te weinig relevante informatie bij te dragen aan de doelstellingen (Reeze, 2002). Bij het meetnetontwerp is rekening gehouden met de behoefte om gegevens uit de verschillende groepen met elkaar te combineren. Door afstemming van bemonsteringslocaties en -frequenties is tevens koppeling met gegevens van het chemisch en het fysisch meetnet mogelijk. De frequentie van de biologische bemonsteringen en inventarisaties is zeer uiteenlopend en afhankelijk van onder andere de seizoensdynamiek van de
Monitoring biologische kwaliteitselementen volgens de KRW
17
soortgroep en de snelheid waarmee relevante biologische veranderingen in de watersystemen kunnen worden verwacht. De beschrijving en de onderbouwing van de metingen zijn uitgewerkt in een meetplan per parametergroep (zie 3.2). Voor alle soortgroepen geldt in principe het soortsniveau als determinatieniveau. Het is echter niet altijd mogelijk om fytoplankton tot op soort te determineren. In mindere mate geldt dit ook voor macrofauna, dat in enkele gevallen slechts tot op geslacht kan worden gedetermineerd. De bemonsteringsmethoden zijn vastgelegd in Rijkswaterstaat-voorschriften (RWSV’s). Voor zover beschikbaar zijn de CEN/ ISO normen hierin verwerkt (macrofauna). De afzonderlijke meetnetten leveren een grote hoeveelheid informatie over het ecologisch functioneren van de rijkswateren. De meetgegevens worden gepresenteerd in jaarrapportages en geïntegreerd in watersysteemrapportages en themarapportages. Daarnaast worden bijdragen geleverd aan producten van derden, zoals de Natuurbalans en het Natuurcompendium (Natuurplanbureau), en Water In Beeld (CIW).
3.2 Huidige meetnetten
In deze paragraaf worden de huidige meetnetten beschreven die onder de KRW vallen: fytoplankton, fytobenthos, macrofyten, macrofauna en vis. De overige meetnetten (oeverplanten, ecotoxicologie, ecotopen, water- en broedvogels) worden in hoofdstuk 6 besproken, gezien hun relatie met de voorgeschreven KRW kwaliteitselementen. Voor een volledig beeld wordt verwezen naar de watermarkt-internetsite (www.watermarkt.nl) en het rapport Monitoring Zoete Rijkswateren (Gilde et al., 1999). 3.2.1 Biologische parameters en meetfrequentie volgens MWTL Fytoplankton
Parameter MWTL ........................ Soortensamenstelling globaal Soortensamenstelling specifiek Dichtheid Biovolume Chlorofyl-a
Frequentie MWTL ................. 13 keer per jaar vierjaarlijks 13 keer per jaar vierjaarlijks 13 keer per jaar
Voor het huidige fytoplanktonmeetnet worden watermonsters genomen op 24 locaties in de rijkswateren, zie figuur 3.2.1. Dit gebeurt jaarlijks 13 keer en 16 keer in het peiljaar. Globale inventarisaties vinden jaarlijks plaats; hierbij wordt het chlorofyl gehalte vastgesteld (maat voor de biomassa) en een analyse tot op soort. In de peiljaren (vierjaarlijks) worden de soortensamenstelling, dichtheden en biovolume bepaald. De samenstelling wordt maandelijks bepaald tot op soortsniveau. Ter interpretatie van de biologische gegevens worden fysisch-chemische parameters gebruikt. Monstername gebeurt volgens de Rijkswaterstaat voorschriften; de analysemethode NEN 6520 wordt gebruikt voor de bepaling van het chlorofyl-agehalte. De volledige analysemethode staat beschreven in RIZA-voorschrift W810402.109.
Monitoring biologische kwaliteitselementen volgens de KRW
18
................................ Figuur 3.2.1
Ligging locaties huidig MWTL programma fytoplankton
Monitoring biologische kwaliteitselementen volgens de KRW
19
Fytobenthos
Fytobenthos wordt nog niet gemonitord in het kader van MWTL. Huidige praktijken bij onder andere waterschappen/STOWA zijn niet direct te vertalen naar de rijkswateren, gezien de omvang van de waterlichamen en daaruit voortvloeiende verschillen in monitoringmethoden en voorkomende soorten. In 2002 is een pilot uitgevoerd door het RIZA, waarbij zowel uienzakken met kiezels (kunstmatig substraat) als aanwezig substraat (oude rietstengels, stenen, verharde oever) bemonsterd is. Bemonsteringen zijn uitgevoerd in mei, juli en september; in het lab zijn de monsters gedetermineerd op soortensamenstelling en abundantie. Dit is gedaan op elf locaties, waarop in totaal zo’n 70 monsters genomen zijn (Wolfstein, 2003a). Op basis van de resultaten van deze pilot in combinatie met expert judgement en literatuur is een opzet voor het meetnet ontworpen (zie 4.3) Macrofyten
Parameter MWTL ................................. Soortensamenstelling in pq’s in raaien Abundantie totaal (bedekkingsklassen) Abundantie per soort (bedekkingsklassen)
Frequentie MWTL ................. jaarlijks jaarlijks jaarlijks
Jaarlijks worden per meetlocatie drie parallelle raaien opgenomen door middel van permanente kwadraten (pq’s), waarbij de onderlinge afstand tussen de raaien én de pq’s 100 meter bedraagt. Soortensamenstelling, de totale bedekking en de bedekking per soort worden bepaald. In totaal worden 97 meetpunten bezocht (zie figuur 3.2.2). Monstername gebeurt volgens het RWSV (Rijkswaterstaatvoorschrift). Determinatie gebeurt tot op soortniveau; bij twijfel wordt een monster genomen dat voorgelegd wordt aan een expert. Bedekking wordt in klassen geschat per soort en totaal; de horizontale bedekking van de bodem is daarbij het uitgangspunt. Wanneer het water te troebel is voor een schatting op zicht, wordt een hark met tanden aan twee zijden, vijf maal uitgeworpen en wordt de bedekking aan de hand van het aantal naar boven gehaalde planten geschat.
Monitoring biologische kwaliteitselementen volgens de KRW
20
................................ Figuur 3.2.2
Ligging locaties huidig MWTL programma macrofyten
Monitoring biologische kwaliteitselementen volgens de KRW
21
Macrofauna
Parameter MWTL ................................... Soortensamenstelling biotoopbemonstering Abundantie biotoopbemonstering Soortensamenstelling knikkerkorfjes rivieren Soortensamenstelling knikkerkorfjes kanalen Abundantie knikkerkorfjes kwalitatief rivieren Abundantie knikkerkorfjes kwalitatief kanalen Soortensamenstelling stenen IJssel Abundantie stenen IJssel Driehoeksmosselen vlakdekkend
Frequentie MWTL ................. vierjaarlijks (peiljaren) vierjaarlijks (peiljaren) 7 maal per jaar jaarlijks 7 maal per jaar jaarlijks jaarlijks jaarlijks achtjaarlijks
De schuingedrukte parameters maken per 2004 geen onderdeel meer uit van het meetprogramma: de kunstmatig substraatlocaties worden omgezet naar biotoopbemonsteringen en driehoeksmosselen worden ook daarin opgenomen als extra biotoop (zie 4.4). Het macrofaunameetnet bestond tot 2004 uit vier afzonderlijke aspecten: Kunstmatig substraat kanalen en rivieren; kanalen jaarlijks (zes locaties) en rivieren zeven keer per jaar (vier locaties). Doel: meten van de gevolgen van uitsluitend de waterkwaliteit op de soortensamenstelling. Met macrofauna bemonsteringen op uniform, kunstmatig substraat (knikkerkorfjes) kunnen ecologische effecten van veranderingen in de waterkwaliteit worden vastgesteld. Andere factoren die van invloed zijn op de macrofauna-samenstelling (onder andere waterdiepte, substraat) worden hierbij zoveel mogelijk gelijk gehouden, waarmee verschillende locaties onderling goed vergeleken kunnen worden. Deze bemonsteringsmethode komt per 2004 te vervallen. Biotoopbemonsteringen; vier-jaarlijks; 209 locaties (biotopen). Doel: compleet beeld van de soortensamenstelling en abundantie ter plaatse verkrijgen, zowel waterkwaliteit als inrichting zijn belangrijke factoren. Zie figuur 3.2.3 voor een overzicht van de biotooplocaties. NB: Het grote aantal locaties op deze kaart is misleidend: in één watersysteem worden de voorkomende biotopen in triplo bemonsterd. Doordat de biotopen vaak verspreid over het systeem voorkomen, kunnen veel ‘locaties’ ontstaan. Een aantal stippen op de kaart kan dus samen voor één meetlocatie vormen. Stenen IJssel; jaarlijks; vier locaties. Doel: lange termijn inzicht in de fluctuaties in soortensamenstelling en abundantie op stenen oeverbeschoeiing, onder andere als indicator van de waterkwaliteit. Andere trends, zoals de invasie van exoten, zijn door de lange looptijd (sinds 1972) ook goed in beeld te brengen. Driehoeksmosselen; acht-jaarlijks; IJsselmeergebied en Zoete Delta vlakdekkend. Doel: aanvullende informatie inwinnen voor de ecotopenkartering. Tevens opbouw van inzicht in het functioneren van de meersystemen (systeemkennis). Deze inventarisatie komt per 2004 te vervallen.
Monitoring biologische kwaliteitselementen volgens de KRW
22
................................ Figuur 3.2.3
Ligging locaties (biotopen) huidig MWTL programma macrofauna biotoop
Monitoring biologische kwaliteitselementen volgens de KRW
23
Vissen
Parameters MWTL ........................ Soortensamenstelling kor en electro Abundantie kor en electro Soortensamenstelling fuiken en zalmsteken Abundantie fuiken en zalmsteken
Frequentie MWTL ................. jaarlijks jaarlijks 1-3 maal per week 1-3 maal per week
De visstand wordt bemonsterd aan de hand van zowel actieve als passieve monitoring. Voor de actieve monitoring zijn er in de hoofdwatersystemen 13 kerngebieden aangewezen waarin de visstand jaarlijks wordt gevolgd om een indruk te krijgen van de algemener voorkomende soorten. De samenstelling van de visstand wordt daarnaast gevolgd met fuiken en zalmsteken (passieve bemonstering) om het voorkomen van zeldzamere vissoorten in kaart te brengen. Voor de ligging van de locaties en kerngebieden, zie figuur 3.2.4. Actieve monitoring gebeurt gedurende voor- en najaar; met de vangsttechnieken boomkor en electronet worden de hoofdgeul (bodem) en de oevers in kaart gebracht. Passieve vismonitoring bestaat uit twee aspecten. Sinds 1993 wordt door beroepsvissers van de commerciële fuikenvisserij op paling een vangstregistratie van de bijvangst bijgehouden. Dit gebeurt op 34 locaties. Daarnaast worden sinds 1994 op vijf locaties in de Rijn en de Maas met zalmsteken specifiek gevist op riviertrekvissen als zalm en zeeforel. Eventuele andere riviertrekvissen worden op deze manier ook in kaart gebracht (elft, fint, houting, exotische salmoniden).
Monitoring biologische kwaliteitselementen volgens de KRW
24
................................ Figuur 3.2.4
Overzicht kerngebieden actieve visserij en ligging fuiklocaties en zalmsteken huidig programma (Min V&W, 1996)
Monitoring biologische kwaliteitselementen volgens de KRW
25
Monitoring biologische kwaliteitselementen volgens de KRW
26
4 Ontwerp biologisch monitoring- programma t.b.v. de KRW ....................................................................................
Een deel van de huidige meetnetten zoals beschreven in het voorgaande hoofdstuk wordt genoemd in de KRW en zal aangepast moeten worden aan de eisen van deze richtlijn. Het gaat hierbij om de eerder genoemde meetnetten fytoplankton, fytobenthos, macrofyten, macrofauna en vissen. Op de indirect relevante meetnetten oevervegetatie, ecotoxicologie, ecotopen en water/broedvogels wordt teruggekomen in hoofdstuk 6.
4.1 Algemene opzet meetprogramma 4.1.1 Doelstellingen
De doelstellingen van MWTL zoals geformuleerd in paragraaf 3.1.1. blijven volledig van kracht. Aangezien internationale verplichtingen hierin reeds zijn opgenomen, verandert er niets aan de drie genoemde aspecten. De prioritering kan echter de komende tijd verder verschuiven, waarbij het nakomen van internationale verplichtingen bovenaan komt te staan, boven nationale beleidsevaluatie en -voorbereiding. 4.1.2 Meetnetontwerp
Met de keuze om de voorgeschreven meetfrequentie van eens in de zes jaar te verhogen naar eens in de drie jaar, moet de huidige praktijk van eens in de vier jaar meten aangepast worden. Een roulerend meetnet wordt echter net als in voorgaande jaren beoogd. Aangezien in 2004 een nieuwe cyclus begint, is de verstoring van het ‘meetritme’ minimaal. Hierbij wordt de volgende indeling aangehouden: Jaar Nieuwe verdeling Oude verdeling .... ............................ ........................... 1 IJsselmeer, Markermeer en Maas IJsselmeer, Markermeer en Maas 2
Randmeren, Volkerak-Zoommeer, Randmeren en Rijkskanalen Haringvliet, Hollands Diep en Biesbosch
3
Rijn/Rijntakken en Rijkskanalen
Volkerak-Zoommeer, Haringvliet, Hollands Diep en Biesbosch
4
-
Rijn/ Rijntakken
De regionale directies hebben samen de voorlopige waterlichamen aangewezen in de meren en rivieren (47) en overgangswateren (5) (tabel 4.1.1). De voormalig regionale wateren zijn in een aparte tabel opgenomen (tabel 4.1.2); ook hierover is nog niet duidelijk wie de monitoring gaat verzorgen. Ze worden nu niet meegenomen in MWTL. In overleg met de regionale directies heeft een hiaten analyse plaatsgevonden, die in 2004 bediscussieerd zal worden. Een overzicht hiervan staat in bijlage 1. Hierin wordt duidelijk in hoeverre MWTL de KRW-monitoringsverplichtingen van de RD’s afdekt, en wat er aanvullend zal moeten worden gerealiseerd. Idealiter komt er één programma dat aan beide aspecten invulling geeft.
Monitoring biologische kwaliteitselementen volgens de KRW
27
................................ Tabel 4.1.1
De voorlopige aanwijzing van waterlichamen in de rijkswateren. De grensoverschrijdende wateren zijn aangegeven met een sterretje (*); deze zullen niet geaggregeerd worden. S = sterk veranderd; N = natuurlijk; K = kunstmatig
Naam water(lichaam) .........................................................
Status .....
Type ......
IJsselmeer Markermeer Ketelmeer + Vossemeer Zwartemeer Randmeren Oost Randmeren Zuid
S S
M21 M21
S
M14
S S
M14 M14
Noordzeekanaal incl. zijkanalen, IJ en Bovendiep Amsterdam-Rijnkanaal (Noordpand) incl. Derde Diemen & Lekkanaal Amsterdam-Rijnkanaal (Betuwepand )
K
M30
K
M7
IJssel Twenthekanalen Bovenrijn/Waal (incl. Bijlandsch kanaal)* Nederrijn-Lek (incl. Pannerdensch kanaal) Beneden Lek (Hagestein-Schoonhoven) Beneden Waal (Zaltbommel-Gorinchem)
S K S S S S
R7 M7 R7 R7 R8 R8
Volkerak Eendracht Zoommeer Kanaal Gent-Terneuzen* Westerschelde*
S
M20
S
M20
K S
M30 O2
S
O2
K
O2
S
R8
K S
R8 R8
S
R8
S S
R8 R8
S
R8
S
R8
S S S
R7 R16 R7
K
M6
K K K S K
M7 M7 M7 R7 M7
Naam water(lichaam) .........................................................
Status .....
Type ......
Merwedekanaal incl. Doorslag Gekanaliseerde Hollandse IJssel Overijsselse Vecht (incl. Zwarte water, Zwolle-IJsselkanaal)* Meppelerdiep
K S S S
M7 R6 R7 R6
Nieuwe Maas (incl. havenbekkens) Oude Maas - benedenstrooms Hartelkanaal (vanaf km 1003) Nieuwe Waterweg (incl. havenbekkens) Calandkanaal/Beerkanaal Hartelkanaal Oude Maas - bovenstrooms Hartelkanaal (km 981- km 993) Oude Maas - bovenstrooms km 981 Noord Spui Lek (benedenstrooms Schoonhoven) Dordtsche Kil Bergsche Maas Hollandsche IJssel Haringvliet Hollandsch Diep Amer Afgedamde Maas (zuid van sluis Andel incl. Heusdensch Kanaal) Brabantse Biesbosch Nieuwe Merwede Dordtsche Biesbosch Sliedrechtse Biesbosch Afgedamde Maas (ten noorden van sluis Andel) Beneden Merwede Boven Merwede Stadsmaas/Bovenmaas* Grensmaas Zandmaas (incl. Maasplassen) Zuidwillemsvaart/Wessem-Nederweert Noordervaart Voedingskanaal Julianakanaal Lateraalkanaal Maas-Waalkanaal Kanaal St. Andries (zuidelijk deel) Kanaal St. Andries (noordelijk deel) ................................ Tabel 4.1.2
De voorlopige aanwijzing van waterlichamen in de (voormalige) regionale wateren
Monitoring biologische kwaliteitselementen volgens de KRW
28
Afzonderlijke waterlichamen kunnen in aanmerking komen voor clustering ten behoeve van de monitoring. Dit is mogelijk wanneer type en status overeenkomen, de lichamen met elkaar in contact staan en de overeenkomsten goed te onderbouwen zijn. Hierbij zal wel beargumenteerd moeten worden waarom ervoor is gekozen om in eerste instantie twee lichamen te benoemen in plaats van één. In de tabel zijn dergelijke aggregaties aangegeven. De waterlichamen worden (qua naam) afzonderlijk benoemd, maar de kolommen status/type zijn samengevoegd. Door middel van een accolade zijn deze lichamen verbonden. Voor de monitoring worden deze op het moment als één geheel beschouwd. Volgens de KRW moeten in ieder waterlichaam alle vijf de biologische kwaliteitselementen gemeten worden voor de t&t-monitoring. Per kwaliteitselement zullen in dit hoofdstuk de (aggregaties van) ontbrekende waterlichamen aangegeven worden. Naast de huidige producten (3.1), wordt een rapportage voor Brussel geschreven, volgens voorgeschreven richtlijnen. Deze zijn te vinden in het rapport ‘Format rapportage 2004’ (CRM, 2003), en worden momenteel verder uitgewerkt in de werkgroep Monitoring, Informatievoorziening en Rapportage (MIR). In dit rapport zal hier verder niet op in worden gegaan.
4.2 Detaillering fytoplanktonmeetnet
Fytoplankton bestaat uit kleine, plantaardige waterorganismen die zich vrij in het water bewegen. De soortensamenstelling en (relatieve) aantallen van de planktongemeenschap lenen zich goed om ecologische effecten als gevolg van verandering in waterkwaliteit, waterhuishouding en inrichting vast te stellen. Doordat fytoplankton een primaire producent is, geeft de situatie van deze soortgroep een goede indicatie van de toestand voor de gehele voedselketen. De Kaderrichtlijn water schrijft dit kwaliteitselement in principe voor in alle watertypen; in de stilstaande wateren is de bemonstering echter intensiever omdat zich daar vaker, grotere problemen voordoen. Over het belang van fytoplankton in riviersystemen is de KRW niet eenduidig; het element wordt genoemd als te monitoren kwaliteitselement in rivieren, maar bij de beoordeling van riviersystemen wordt ze weggelaten. Momenteel staat binnen de expertgroep de ontwikkeling van een beoordelingsmethode voor fytoplankton in rivieren ter discussie (Van der Molen (red.) 2003): de verblijftijd van het water in rivieren is te kort voor een goede fytoplanktonontwikkeling, waardoor fytoplankton voor riviersystemen niet erg indicatief zou zijn. Er wordt zodoende voorlopig geen KRW-beoordelingssysteem ontwikkeld (Van der Molen (red.), 2003b). Desalniettemin zal het kwaliteitselement in deze wateren (voorlopig) gemonitord worden, zoals de KRW voorschrijft. Een (statistische) evaluatie moet uitwijzen wat de zeggingskracht van fytoplankton in rivieren daadwerkelijk is. 4.2.1 Parameters
De KRW vereist dat de volgende parameters van fytoplankton gevolgd worden: a. Soortensamenstelling Met de soortensamenstelling van het fytoplankton kan informatie verkregen worden over het fysisch-chemische karakter van een watersysteem. Indicatorsoorten kunnen inzicht geven in onder andere de trofiegraad en saprobiegraad.
Monitoring biologische kwaliteitselementen volgens de KRW
29
b. Abundantie Abundantie geeft de onderlinge concurrentie posities weer; de indicatorwaarde van een soort wordt over het algemeen belangrijker naarmate de soort meer voorkomt. Dominantie kan een negatieve indicatie zijn. In de beoordeling zullen soortspecifieke aantalsoptima meegewogen worden. c. Biomassa (meren) De biomassa van fytoplankton is een maat voor de trofiegraad van een watersysteem. Een combinatie van het chlorofyl-a gehalte en het biovolume geeft de meest betrouwbare indicatie. d. Frequentie en intensiteit van planktonbloei e. Mate waarin versnelde groei van algen (te zien in biomassa en abundantie) leidt tot ongewenste verstoring van andere biologische en van fysischchemische kwaliteitselementen Doorzicht wordt expliciet genoemd als te bepalen factor. Deze is opgenomen in het chemisch meetnet. Hiernaast kunnen grote hoeveelheden giftige blauwalgen de andere kwaliteitselementen zwaar verstoren. De groep zal zodoende apart meegenomen worden in de beoordeling. 4.2.2 Frequentie en periode van bemonsteren
Fytoplankton valt onder de meetinspanningen voor de toestand- en trendmonitoring, die vanaf 2004 ingaat. Elke drie jaar zullen gedurende één meetjaar in zowel meren als rivieren de fytoplankton parameters minimaal twee maal gemeten moeten worden. Om de fytoplanktonbloei in beeld te brengen is het echter onvoldoende om twee maal per drie jaar te bemonsteren. Planktonbloei kan van zeer korte duur zijn, en de kans dit moment te missen is groot. Om dit in beeld te krijgen zal gedurende het groeiseizoen (april-september) minstens één maal per maand bemonsterd moeten worden. Dit geldt zowel voor de toestand- en trendmonitoring als eventuele operationele monitoring. Er wordt vanuit MWTL besloten om aan te sluiten bij de huidige frequentie van 13 tot 16 keer per jaar. De peiljaren vervallen, omdat de drie extra bemonsteringen in het voorjaar weinig aanvullende informatie opleveren. Jaarlijks zal dus 13 keer (4-wekelijks) gemeten worden. Aangezien de monsters tegelijkertijd met de chemische monsters worden ingewonnen, zijn de extra kosten beperkt, terwijl met het oog op de betrouwbaarheid de winst groot is. In een uitgebreidere evaluatie van het fytoplanktonmeetnet in 2004, zal bekeken worden of het verantwoord is om de frequentie aan te passen. 4.2.3 Locaties
Momenteel wordt op 23 locaties fytoplankton bemonsterd en op één wordt alleen het chlorofyl bepaald (zie figuur 3.2.1). Aangezien een goede evaluatie van het meetnet sinds het begin ervan in 1992 niet heeft plaatsgevonden, wordt besloten deze locaties te handhaven tot een analyse van de gegevens die de betrouwbaarheid en de wenselijkheid van veranderingen aangeeft, heeft plaatsgevonden. MWTL volgt niet in alle aangewezen waterlichamen de fytoplanktongemeenschap. In de volgende lichamen ontbreekt dit: • Rijn/Lek. • Beneden Lek. • Beneden Waal. • Grensmaas. • Bergsche Maas. • Dordtsche Biesbosch/Nieuwe Merwede. • Beneden Merwede, Boven Merwede, Afgedamde Maas, Sliedrechtse Biesbosch.
Monitoring biologische kwaliteitselementen volgens de KRW
30
• Eendracht en Zoommeer. • Alle kanalen in Limburg en Brabant (zes waterlichamen, waarvan één binnen een riviertype valt). • Westerschelde. Van deze lichamen vallen er acht binnen de riviertypen. In dit type wordt fytoplankton aanbevolen, maar niet verplicht. Het ontbreken van de metingen is zodoende niet ernstig; aanvulling heeft niet de hoogste prioriteit. Eén locatie wordt volwaardig toegevoegd: de Schaar van Oude Doel in de Schelde. Dit om meer gevoel voor dit deelstroomgebied te krijgen; hier werden al chrolofyl-a bepalingen gedaan. De toestand van (geïsoleerde) uiterwaardwateren wordt momenteel niet bemeten. Hier wordt een besluit over genomen zodra er duidelijkheid is of deze wateren onder het riviersysteem vallen, danwel zelfstandige eenheden zijn. 4.2.4 Operationele monitoring
Ten behoeve van de operationele monitoring speelt fytoplankton vooral een belangrijke rol in stagnante wateren; om de waterkwaliteit van stromende wateren te bepalen, leent fytobenthos zich beter (Ibelings et al., 1998). De wateren die extra beheersinspanningen vergen én goed te kwalificeren zijn aan de hand van de fytoplanktongemeenschap, moeten worden opgenomen in het operationele meetnet. Het zal hierbij veelal gaan om lichamen die de goede toestand niet bereiken door verrijking met nutriënten (fosfor, nitraat). In Nederland is dit eutrofiëringsprobleem groot (Bolt et al., 2003); voor een groot aantal lichamen zal fytoplankton als operationeel kwaliteitselement ingezet kunnen worden. 4.2.5 Methoden
De methoden blijven grotendeels gelijk aan de huidige gang van zaken. Watermonsters worden genomen met een steekbuis op een diepte van 1,5 meter (stagnante wateren dieper dan 1,5 meter) of met een emmer (in stagnante wateren ondieper dan 1,5 meter en in stromende wateren). Wanneer er bemonsterd wordt met een steekbuis dienen tien deelmonsters genomen te worden, die gehomogeniseerd worden en waaruit een mengmonster van 2 liter genomen wordt. Ook in ondiepe stagnante wateren die met de emmer bemonsterd worden, is dit noodzakelijk. In stromende wateren zal de menging van de waterkolom van nature voldoende zijn, en het nemen van deelmonsters niet nodig (De la Haye, 1995). Na fixatie wordt de soortensamenstelling bepaald tot op soortsniveau en de abundantie van de soorten wordt geschat. De analysemethode staat beschreven in RIZA-voorschrift W810402.109. Het chlorofyl-a gehalte wordt bepaald met een spectrofotometer volgens NEN 6520. Biovolume kan bepaald worden wanneer de soortensamenstelling en het aantal algen per liter bekend is (De la Haye, 1996a). Het in kaart brengen van frequentie en intensiteit van de planktonbloei is niet in een algemeen meetnet te vatten. Het voorkomen van drijflagen is sterk afhankelijk van onder andere de wind, en is zeer variabel zowel in locatie als tijd (STOWA, 1992a). Momenteel wordt dergelijke informatie niet in het kader van MWTL ingewonnen, gezien de zeer intensieve monitoring die dit met zich meebrengt. Wellicht kan hier aangesloten worden bij metingen van de beherende regionale directie, of wordt de informatie in verband met zwemwaterkwaliteit door derden ingewonnen. De laatste parameter, de ongewenste verstoring van biologische en fysischchemische kwaliteitselementen door versnelde groei van algen, hangt hiermee samen. Deze vindt vaak plaats in het najaar, door de groei van blauwalgen
Monitoring biologische kwaliteitselementen volgens de KRW
31
die toxinen verspreiden. De relatie tussen (toxische) blauwalgen abundantie, microcystines en daadwerkelijke overlast is echter nog niet geheel duidelijk. Opname van microcystine-metingen in bijvoorbeeld het chemisch meetnet kan dit hiaat mogelijk ondervangen, maar deze worden (nog) niet uitgevoerd. Momenteel loopt er een pilot bij het RIZA (Marca Schrapp, IMI) dat de meetbaarheid van cyanotoxines onderzoekt. De uitslag hiervan kan gebruikt worden bij de opzet van een meetsysteem voor dit probleem. Een potentieel nieuw in te zetten methode is de flowcytometer; een apparaat dat automatisch, snel het aantal cellen van een bepaalde grootte kan meten, en daarmee een (voorlopige) identificatie van een groot deel van de voorkomende cellen kan bewerkstelligen, inclusief abundantie en biomassa. Dit scheelt veel analysetijd, maar er moet nog ervaring met deze nieuwe techniek opgedaan worden om in te schatten hoeveel tijdswinst hiermee gepaard gaat. De betrouwbaarheid kan mogelijk sterk toenemen, maar ook hiervoor is meer kennis nodig om dit te kunnen bevestigen. Het RIKZ heeft reeds een flowcytometer in gebruik; verkend wordt of hiermee samengewerkt kan worden, of dat aanschaf door het RIZA praktischer is. IMLB start in 2004 een pilot om de mogelijkheden van de flowcytometer te verkennen. Een goede evaluatie over de ingewonnen gegevens van de afgelopen tien jaar heeft nog niet plaatsgevonden. Om zicht te krijgen op de betrouwbaarheid van het huidige meetnet en de mogelijke verbeterpunten (aantal locaties, locatiekeuze, frequentie, periode van monsteren, methode), is dit noodzakelijk. Wanneer meer kennis hieromtrent beschikbaar is, zal het meetnet daadwerkelijk geoptimaliseerd kunnen worden en zullen mogelijk meer aanpassingen volgen. 4.2.6 Beslis-/ aandachtspunten
o uitbreiding locaties met de momenteel niet bemeten waterlichamen, eventueel aanvullend meten in (geïsoleerde) uiterwaardwateren; o statistische zeggingskracht van het meetnet; o meetbaarheid van microcystines en de mogelijke inzet van remote sensing/ chemische bepaling; o inzetbaarheid van de flowcytometer voor de bepaling van de soortensamenstelling en abundantie van fytoplankton.
4.3 Detaillering fytobenthosmeetnet
Fytobenthos is zeer geschikt als indicator van waterkwaliteit in zoete systemen. Met name in stromende wateren, waar loszittende algen sterk afhankelijk zijn van stroomsnelheid en verblijftijd, geven de vastzittende algen een goed beeld van de situatie ter plaatse. Doordat fytobenthos een primaire producent is, is de toestand van de soortgroep van belang voor de gehele voedselketen. Diatomeeën ofwel kiezelwieren vormen een belangrijke groep binnen het fytobenthos. De indicatiewaarde van deze soorten is grotendeels bekend en deze lenen zich dan ook goed voor het vaststellen van de ecologische toestand van een water. 4.3.1. Parameters
De KRW vereist dat de volgende parameters van fytobenthos gevolgd worden: a. Soortensamenstelling. b. Abundantie. c. De mate waarin versnelde groei van fytobenthos leidt tot ongewenste verstoring van andere biologische en fysisch-chemische kwaliteitselementen.
Monitoring biologische kwaliteitselementen volgens de KRW
32
Het volgen van parameter c, verstoring van andere kwaliteitselementen, is niet relevant voor de zoete rijkswateren. Het wordt in het programma als afzonderlijke parameter achterwege gelaten om de volgende redenen: 1. De invloed van negatieve indicatoren wordt reeds meegenomen in de voorgestelde beoordelingsmaatlat. Dit aspect heeft zodoende geen extra inspanning nodig. 2. ‘Giftige’ varianten (vgl. blauwalgen) zijn niet bekend onder de zoetwater diatomeeën, mogelijk komen ze wel voor in brak water. 3. Een schadelijk bijeffect van diatomeeën zou de verstikking van planten kunnen zijn, door belemmering van de fotosynthese. Uit onderzoek blijkt echter dat hier in een normale situatie geen sprake van is (Van den Berg et al., 2002). 4. Monitoring van dit aspect zou zeer intensief zijn; aangenomen wordt dat wanneer een situatie dermate dramatisch is dat verstikkingsverschijnselen waargenomen zouden kunnen worden, het probleem reeds lang geregistreerd zal zijn. 4.3.2 Frequentie en periode van bemonsteren
Fytobenthos valt onder de meetinspanningen voor de toestand- en trendmonitoring die vanaf 2004 ingaat. Tenminste elke drie jaar zullen gedurende één meetjaar in zowel meren als rivieren de fytobenthos parameters gemeten moeten worden. Ondanks dat abundanties verschillen, zijn alle voor een locatie kenmerkende soorten gedurende het gehele jaar aanwezig. Wanneer er op een vast tijdstip bemonsterd wordt, zal zodoende één bemonstering per jaar voldoende zijn om het watertype te karakteriseren. Bemonstering zal plaatsvinden in de eerste twee weken van mei. Vanwege de relatieve onbekendheid met de soortgroep wordt voorlopig jaarlijks bemonsterd. Wanneer blijkt dat de variatie over de jaren zeer klein is, kan besloten worden de frequentie omlaag te brengen naar eens in de drie jaar. 4.3.3 Locaties
Vanwege de onbekendheid met de soortgroep zijn er slechts 12 locaties geselecteerd (tabel 4.3.1); de komende jaren zal dit uitgebreid moeten worden. Uit de RIZA-pilot (Wolfstein, 2003a) blijkt dat wateren waarin een zoutinvloed speelt, nog niet goed gekwalificeerd kunnen worden aan de hand van de diatomeeënsamenstelling: er is te weinig kennis voorhanden over de indicatiewaarden van brakke soorten. Hoewel de soortgroep in de overgangswateren niet voorgeschreven is, zijn er ook rivier- en meertypen met een duidelijke zoutinvloed. De expertgroep die de beoordeling uitwerkt, heeft wel een maatlat uitgewerkt voor fytobenthos in deze watertypen (onder andere R8). Om dit voorstel op waarde te kunnen schatten en te evalueren, wordt het meetpunt Haringvlietsluis opgenomen in het programma. ................................ Tabel 4.3.1
Voorstel meetlocaties fytobenthosmeetnet. Op de vetgedrukte locaties wordt in 2004 zowel natuurlijk als kunstmatig riet bemonsterd
Waterlichaam .................
Type ....
Locaties ..............
X/y-coördinaten ..................
Bovenrijn/Waal A’dam-Rijnkanaal IJssel IJsselmeer Markermeer Delta Randmeren Randmeren Zuid Grensmaas Gestuwde Maas Bergsche Maas Haringvliet Volkerak-Zoommeer
R7 M7 R7 M21 M21 M14 M14 R16 R7 R8 R8 M20
Lobith Diemen Kampen Murns Marken Ketelmeer west Eemmeerdijk Eijsden Belfeld Keizersveer Haringvlietsluis* Steenbergen
203.500 - 429.750 128.727 - 484.003 191.400 - 507.490 161.231 - 540.399 134.371 - 494.059 173.085 - 513.550 152.810 - 476.750 177.000 - 310.000 205.620 - 370.180 120.950 - 414.720 63.400 - 427.600 75.750 - 406.440
* mogelijk te grote zoutinvloed, maar voor de beoordeling interessant
Monitoring biologische kwaliteitselementen volgens de KRW
33
In veel onderscheiden waterlichamen ontbreekt de monitoring van fytobenthos momenteel: in totaal zijn er volgens de in tabel 4.1.1 voorgestelde clustering 33 ‘zoete’ (clusters van) waterlichamen waar fytobenthosmonitoring plaats zou moeten vinden (rivieren en meren). In 2004 worden slechts 12 meetpunten bemeten. Uitbreiding van het meetnet zal per 2005 plaats moeten vinden. 4.3.4 Methoden
Gezien de vele factoren die de fytobenthossamenstelling beïnvloeden, zal ten behoeve van de vergelijkbaarheid de bemonstering moeten gebeuren volgens strakke richtlijnen. De methode van bemonstering is op basis van de resultaten van de pilot (Wolfstein, 2003a), literatuur en expert judgement vastgesteld (Kouwets, 2003). In principe wordt natuurlijk aanwezig riet bemonsterd; wanneer dit ontbreekt wordt kunstmatig riet uitgezet. Om te verifiëren of de resultaten van beide substraten vergelijkbaar zijn, wordt in 2004 op drie locaties zowel natuurlijk als kunstmatig riet bemonsterd. Dit gebeurt op de locaties Diemen (M7), Kampen (R7) en Eemmeerdijk (M14). Bemonsteren gebeurt door de rietstengel 5-20 cm onder water af te knippen. Het substraat wordt meegenomen om in het lab verder te worden behandeld. Na conservering wordt het monster chemisch gewassen (celmateriaal verwijderd opdat alleen de schaaldelen overblijven), zodat de beschadiging van de schaaldelen minimaal is. Preparaten worden gefixeerd in kunsthars. Determinatie vindt indien mogelijk plaats tot op soortniveau; er worden minimaal 400 schaaldelen geteld. 4.3.5 Operationele monitoring
Aangezien fytobenthos met name in stromende systemen een duidelijk grotere zeggingskracht heeft dan bijvoorbeeld fytoplankton (Ibelings et al., 1998), leent het fytobenthos zich met name in de riviertypen voor het achterhalen van de verstorende oorzaken. Met name wanneer nutriëntenverrijking van het waterlichaam het probleem vormt, zal dit kwaliteitselement geschikt zijn voor operationele doeleinden. Daarnaast is fytobenthos gevoelig voor veel andere milieufactoren, zoals stroomsnelheid, verzuring, zoutgehalte, en lichtinval (troebeling) (Wolfstein, 2003a en 2003b). 4.3.6 Beslis-/ aandachtspunten
o o o o
statistische onderbouwing van de opzet van het meetnet; uitbreiding monterlocaties 2005; vergelijking resultaten natuurlijk versus kunstmatig riet; bepaling zeggingskracht van de soortgroep bij toenemende zoutinvloed.
4.4 Detaillering macrofytenmeetnet
Macrofyten zijn zowel gevoelig voor waterkwaliteit als voor de inrichting van watersystemen. Bij verminderd doorzicht (troebeling, eutrofiëring) neemt het oppervlakte waterplanten sterk af, evenals bij te grote waterstandfluctuaties, sterke golfslag of bij gebrek aan geschikt vestigingssubstraat (verharde oevers). In de beoordelingsmethode voor macrofyten die voor de KRW is ontworpen, is de helofytenzone, de vegetatie tussen de gemiddeld hoog- en laagwaterlijn opgenomen (Van der Molen (red.), 2003b en 2003c). Dit deel van de informatie zal binnen het oevervegetatiemeetnet ingewonnen worden, zie paragraaf 6.1. Voor de beoordeling worden vijf verschillende gemeenschappen onderscheiden (Van der Molen (red.), 2003): ondergedoken waterplanten, emergente
Monitoring biologische kwaliteitselementen volgens de KRW
34
waterplanten, kroos, drijfbladplanten en flab (floating algae beds). De resultaten van het meetnet zullen voldoende informatie moeten leveren over deze afzonderlijke categorieën om een goede beoordeling mogelijk te maken. Omdat de maatlatten nog niet definitief vastgesteld zijn, zal hier nu verder niet dieper op ingegaan worden. 4.4.1 Parameters
De KRW vereist dat de volgende parameters van macrofyten gevolgd worden: a) Soortensamenstelling. b) Abundantie (relatieve bedekkingsgraad in percentages). c) De mate waarin versnelde groei van macrofyten leidt tot ongewenste verstoring van andere biologische en van fysisch-chemische kwaliteitselementen. Verstoring van andere kwaliteitselementen kan slechts door een deel van de waterplanten gemeenschap veroorzaakt worden. Het gaat hier om kroos, floating algae beds (flab) en in sommige gevallen drijfbladplanten die het lichtklimaat en de zuurstofhuishouding kunnen beïnvloeden. 4.4.2 Frequentie en periode van bemonsteren
Macrofyten vallen onder de meetinspanningen voor de toestand- en trendmonitoring, Minimaal eens in de zes jaar zullen in zowel meren als rivieren de macrofytenparameters gemeten moeten worden. RIZA vindt deze frequentie te laag, en bemonstert minstens eens in de drie jaar. Gedurende de groeiperiode van het jaar wordt er gemonitord. Volgens de STOWA voorschriften betekent dit in de periode mei-augustus (1993a en 1993b). Coops (1992) geeft de laagwaterperiode aan: tussen juli en september. Volgens het Europese STAR project (Standardisation of River Classifications) is de beste periode van half juni tot half september, waarbij in het geval van piekafvoeren tot enkele dagen nadien niet bemonsterd mag worden. De huidige praktijk van het RIZA bemonstert tussen 15 juni en 15 augustus. Aangezien dit binnen de range van de andere voorschriften valt, is er geen reden tot aanpassing en zal deze periode gehandhaafd blijven. Er zijn echter aanwijzingen dat er binnen deze relatief korte periode abundantieverschuivingen plaatsvinden (Coops, et al. 2003). Bestudering van de resultaten van de afgelopen tien jaar leert dat vanaf de derde week van juli de bedekking significant afneemt. Dit zou een goede reden zijn om de meetperiode in te korten. Anderzijds worden de raaien jaarlijks in dezelfde week bemonsterd, en voor de ‘late’ raaien zou dit een trendbreuk betekenen. Aangezien deze conclusie gebaseerd is op de resultaten van slechts één meer (Gooimeer) is nader onderzoek nodig voordat wijzigingen aangebracht worden. Voor de abundantie moet een omslag gemaakt worden tussen de huidige methode (weergave in bedekkingsklassen) naar de wensen van de KRW (procentuele bedekkingsweergave). 4.4.3 Locaties
Bij het vaststellen van de locaties is niet gekeken naar de overgangswateren, aangezien daar geen waterplanten monitoring plaatsvindt, maar de angiospermen en macro-algen gevolgd worden. Dit gebeurt via andere methoden. Voor de meren en rivieren wordt zoveel mogelijk aangesloten bij de door het RIZA sinds 1992 bemonsterde raaien (zie paragraaf 3.2.1, figuur 3.2.2). De waarde en representativiteit van deze raaien heeft zich in de loop van de jaren waargemaakt (De la Haye, 1996c). Desalniettemin is dit aspect opnieuw bezien: de ligging van de raaien en het aantal raaien zijn
Monitoring biologische kwaliteitselementen volgens de KRW
35
geoptimaliseerd door de gegevens van de afgelopen tien jaar te analyseren (Coops et al., 2003). Daarnaast is de statistische betrouwbaarheid van het meetnet verkend; dit heeft gevolgen voor de bemonsteringsstrategie waaronder de locatiekeuze (Vos et al., 2003). De conclusies van deze studies zullen in 2004 in het meetnet doorgevoerd worden. Momenteel ontbreken alle kanalen in het waterplantenmeetnet (AmsterdamRijnkanaal, Noordzeekanaal, Twenthekanalen, kanaal Gent-Terneuzen, Limburgse en Brabantse kanalen, Beerkaal/Calandkanaal/Hartelkanaal). Het volgen van kanalen heeft voor waterplanten mogelijk weinig zin: door de grote diepte, verharde kaden en een sterke golfslag en zuiging door intensieve scheepvaart is het vóórkomen beperkt tot natuurvriendelijke oevers, die op landelijk schaalniveau slechts een zeer klein onderdeel uitmaken van de totale kanaallengte. Een regelmatig terugkerende monitoringsinspanning in deze wateren lijkt dan niet zinvol. Mogelijk kan bij het niet aanwezig zijn van de potentie van voorkomen van een soortgroep, met eens in de 18 jaar meten volstaan worden. Dit is onder bepaalde omstandigheden toegestaan bij de chemische monitoring. Naast deze punten ontbreekt voor de voorlopig onderscheiden waterlichamen een waterplantenlocatie in: • Stadsmaas/Bovenmaas. • Hollandsche IJssel. Coops et al.(2003) stelt voor om enkele locaties toe te voegen in de benedenrivieren. Uiterwaardwateren worden in de in Nederland toegepaste typologie meegenomen als onderdeel van de rivieren (Elbersen et al., 2003). Om die reden moeten (een representatieve afspiegeling van) deze wateren opgenomen worden in het meetnet. Binnen de voorstellen voor de beoordeling worden deze wateren echter niet meegenomen bij de riviertypen, maar beschouwd als zelfstandige meersystemen (Van der Molen (red.), 2003b). Binnen de huidige opzet van het meetnet is het ook niet mogelijk deze onderdelen gemakkelijk op te nemen. Wanneer er duidelijkheid is omtrent de toedeling en relevantie van deze wateren, zal bekeken worden hoe ze gemonitord kunnen worden. 4.4.4 Methoden
De methoden blijven grotendeels gelijk aan de huidige gang van zaken. Bemonsteren van waterplanten in stagnante en stromende wateren gebeurt zowel vanaf het water (met een schip en een kleiner bijbootje) als vanaf de kant (met waadbroek/lieslaarzen). Waar STAR minimaal één raai van 100 meter voorschrijft, bestaat een rivierraai bij het RIZA uit drie subraaien van 100 meter, achter elkaar in de lengte richting van de rivier. Alleen de lengte van de rivierproefvlakken staat vast, de breedte wordt in het veld vastgesteld. In een stagnant water liggen de drie subraaien 100 meter van elkaar, loodrecht op de oever. Om de 100 meter wordt een vegetatieopname gemaakt in een permanent kwadraat (pq) van 10 x 10 m (= 100 m2). De voorkomende soorten worden genoteerd op soortsniveau (De la Haye, 1996c; STOWA, 2001). Om de determinatie van de verschillende soorten te vergemakkelijken worden de planten opgeharkt. Een schatting van de bedekking wordt weergegeven als het in projectie op de bodem bedekte percentage van het proefoppervlak van de vegetatie als geheel en per soort. Hiervoor wordt de harkmethode gebruikt: in ieder pq worden vijf deelmonsters genomen door een tweezijdige werphark vijf meter over de waterbodem te trekken. Voor de bedekkingsschatting wordt een aangepaste versie van de Braun Blanquet methode toegepast (De la Haye, 1996c).
Monitoring biologische kwaliteitselementen volgens de KRW
36
Momenteel loopt er een verkenning of de informatie verkregen uit raaiopnames geëxtrapoleerd kan worden naar vlakdekkende informatie (Coops et al., 2003). Hiermee kunnen hectares waterplantenbedekking gegeven worden, in plaats van de abundantie klasse ter plaatse van de opname. Hoewel de KRW dit niet expliciet voorschrijft, zijn bedekkingspercentages (ha.) een gemakkelijke parameter voor beoordeling ten opzichte van het referentie- en streefbeeld. Voor de gemeenschappen ondergedoken waterplanten, kroos, drijfbladplanten en flab (floating algae beds) werken de bovenstaand beschreven methoden goed. De emergente waterplanten komen in de huidige opzet echter niet geheel tot hun recht. Wanneer de beoordelingsmethoden definitief vastgesteld zijn, zal hier goed naar gekeken moeten worden. 4.4.5 Operationele monitoring
Macrofyten zijn met name geschikt als kwaliteitselement voor de operationele monitoring in meren. Wanneer de inrichting (verharde oever, waterstandfluctuaties, golfslag) het probleem vormt, lenen waterplanten zich uitstekend, ook voor rivieren. Ook in het geval van verrijking met nutriënten kan het element ingezet worden om de ontwikkelingen te volgen. 4.4.6 Beslis-/ aandachtspunten
o doorvoeren conclusies locatiekeuzen en meetfrequenties Coops et al. (2003) en Vos et al. (2003); o opnemen van nevengeulen; o toedeling uiterwaardplassen besluiten en in monitoring doorvoeren; o inventarisatie methode helofytenbemonstering, verkennen mogelijke aansluiting bij het meetnet oevervegetatie; o uitzoeken of de meetperiode ingekort moet worden ten behoeve van abundantieverschuivingen; o aanpassen % bedekking en bedekkingsklassen; o aansluiten bij beoordelingsmethoden wanneer deze gereed zijn, met extra aandacht voor emergente vegetatie.
4.5 Detaillering macrofaunameetnet
Macrofauna, met het oog zichtbare ongewervelde diertjes, is internationaal het meest gebruikte biologische kwaliteitselement ter bepaling van de waterkwaliteit (Rosenberg et al., 1993). Het staat zowel in contact met water(vervuiling) als met sediment(vervuiling), waardoor het een goed beeld geeft van de kwaliteit van beide systemen. Ook op het gebied van inrichting is de soortgroep van belang. Deze grote zeggingskracht geldt met name in kleine wateren, zoals sloten, vennen en beken. In grote wateren als de rijkswateren is de indicatiewaarde nog niet geheel duidelijk. In de MWTL monsters die tot nu toe zijn ingewonnen, is de ruimtelijke en temporele variatie groot. 4.5.1 Parameters
De KRW vereist dat de volgende parameters van macrofauna in de afzonderlijke waterlichamen gevolgd worden: a. Soortensamenstelling. b. Abundantie. c. Diversiteit. d. Verhouding gevoelige/ ongevoelige taxa. e. Voorkomen belangrijke taxonomische groepen.
Monitoring biologische kwaliteitselementen volgens de KRW
37
4.5.2 Frequenties en periode van bemonsteren
De KRW vereist dat er minimaal éénmaal per zes meetjaren een bemonstering plaats moet vinden. Het RIZA doet dit driejaarlijks in een roulerend meetnet (zie 4.1). De bemonstering vindt plaats in het najaar, in september en oktober (De la Haye, 1996b). Om de zeggingskracht van het meetnet te vergroten en de ruis te verminderen, moet deze periode wellicht exacter omschreven worden. De literatuur schrijft daarnaast een voor- én najaarsbemonstering voor; de KRW geeft daar ook de voorkeur aan. Of de huidige frequentie van éénmaal per jaar meten voldoende is, wordt in 2004 uitgezocht. 4.5.3 Locaties
Het blijkt dat de monitoringreeks van macrofauna nog te kort is om een serieuze evaluatie mee uit te voeren, gezien de grote fluctuaties in de gegevens. De oorzaak hiervan, een suboptimale meetopzet of van nature aanwezige dynamiek, is nog onbekend. Vanuit die gedachte zal zoveel mogelijk aangesloten worden op de ‘oude’ locaties, om tenminste per 2007, wanneer de monitoring verplicht gesteld is vanuit de KRW, een goed beeld te hebben van de toestand van de betreffende waterlichamen. Een overzicht van de locaties die de afgelopen tien jaar bemonsterd zijn, staat in paragraaf 3.2.1 (figuur 3.2.3). Macrofauna bemonsteringen ontbreken momenteel in: • Beneden/Boven Merwede, Afgedamde Maas (deels), Sliedrechtse Biesbosch. • Afgedamde Maas. • Kanaal Gent-Terneuzen. • Limburgse en Brabantse kanalen (zes lichamen). • Beerkaal en Calandkanaal/Hartelkanaal. De huidige kunstmatig substraatlocaties in de andere kanalen worden omgezet naar biotooplocaties (zie methoden). Hiermee worden de locaties verplaatst en uitgebreid; dit kan een behoorlijke inspanning betreffen wanneer er veel verschillende natuurlijke biotopen, verspreid in het waterlichaam, significant voorkomen. Uiterwaardwateren worden in de in Nederland toegepaste typologie mogelijk meegenomen als onderdeel van de rivieren (Elbersen et al., 2003). Om die reden zou (een representatieve afspiegeling van) deze wateren opgenomen moeten worden in het riviermeetnet. Binnen het huidige voorstel voor de beoordeling is dit onderdeel echter beschouwd als een apart meertype (Van der Molen (red.), 2003b). Tot deze discussie uitgekristaliseerd is, zullen de uiterwaardwateren niet opgenomen worden in het MWTL-programma. 4.5.4 Methoden
Voor de parameters soortensamenstelling, abundantie en diversiteit is van alle beschikbare methoden de biotoopbemonstering het meest geschikt. Alle aanwezige biotopen worden bij deze methode bemonsterd, mits aanwezig in betekenisvolle hoeveelheden. De kanalen, die in het huidige meetnet via de kunstmatig substraatmethode gevolgd worden, zullen op dezelfde manier bemonsterd moeten gaan worden als de rivieren en meren. Per waterlichaam worden monsters genomen per aanwezig biotoop (bijvoorbeeld stenen, vegetatie en/of zand) en op verschillende dieptes (profundaal en/of litoraal). Om een goed beeld te krijgen van de diversiteit zijn per biotoop en diepte minstens drie monsters per waterlichaam vereist. Alleen biotopen die in een significant aandeel van het waterlichaam voorkomen, worden bemonsterd met bijbehorende bemonsteringstechnieken (De la Haye, 1996b).
Monitoring biologische kwaliteitselementen volgens de KRW
38
o (Water)vegetatie: met een handnet wordt over de bodem tussen de planten bewogen, over een lengte van ten minste 5 meter (STOWA, 2001, EN 27828: 1994). o Bodem (grind, zand, slib): met een bodemhapper of –steker wordt een monster genomen (EN ISO 9391: 1995). o Stenen/ klinkhout: het substraat wordt met de hand op macrofauna onderzocht (EN 28265: 1994). Fixatie en reiniging van de monsters gebeurt volgens ISO-norm 5667-3:1995. Determinatie vindt zover mogelijk plaats tot op soort (De la Haye, 1996b). De parameters ‘verhouding gevoelige/ongevoelige soorten’ en ‘voorkomen van belangrijke taxonomische groepen’ worden aan de hand van expert judgement afgeleid uit de parameters soortensamenstelling en abundantie; hiervoor is geen aanvullende monitoring nodig. De beoordelingsmethoden nemen deze aspecten mee, door de gevoelige/ongevoelige soorten (saprobie, trofie, zuurstofgehalte, e.d.) en de belangrijke taxonomische groepen zwaar(der) te laten wegen (Van der Molen (red.), 2002 en 2003a, b en c). In 2004 evalueert RIZA zowel de bemonsteringsmethoden als de bijdrage van de verschillende biotopen aan de uiteindelijke soortenlijst en abundanties. Op basis van de resultaten kan het meetnet mogelijk geoptimaliseerd worden, opdat de resultaten meer zeggingskracht krijgen. De vlakdekkende driehoeksmosselenkartering wordt niet voortgezet. De doelstelling van de kartering wordt opgevangen door de mosselen als te bemonsteren substraat als onderdeel van de biotoopbemonsteringen op te nemen. 4.5.5 Operationele monitoring
Het inzetten van macrofauna voor de operationele monitoring zal slechts op beperkte schaal plaatsvinden. De soortgroep kan indicatief zijn voor de waterkwaliteit, maar zeker ook voor de inrichting van een systeem (onder andere stroomminnende soorten). De KRW schrijft voor dat bij het niet bereiken van de GET of de dreiging daarvan, het kwaliteitselement dat het sterkst gerelateerd is aan de verstorende factor gemeten moet worden. In de meren is dat niet macrofauna, dat slechts indirect reageert op het meest voorkomende probleem, de eutrofiëring. Daarnaast is de variatie in de resultaten tot nu toe dermate groot, dat een causale relatie met pressures niet gelegd kan worden. Ook in de rivieren fluctueren de macrofauna gegevens die in het kader van MWTL de afgelopen tien jaar zijn ingewonnen, te sterk om er een duidelijke conclusie aan te kunnen verbinden. De oorzaak hiervan is nog onbekend, en kan zowel in de sterke variatie van macrofauna bezetting liggen, als aan de monstermethode (frequentie, aantal locaties). Om de zeggingskracht van macrofauna in grote wateren beter in beeld te brengen, is een goede inhoudelijke en statistische evaluatie noodzakelijk. Op basis hiervan zal het meetnet verder verbeterd kunnen worden en de zeggingskracht van het kwaliteitselement toe kunnen nemen. Op basis hiervan zal dan een beargumenteerde keuze gemaakt kunnen worden of macrofauna ingezet wordt ten behoeve van de operationele monitoring. 4.5.6 Beslis-/ aandachtspunten
o o o o
Locatiekeuzen kanalen en andere ontbrekende waterlichamen. Opnemen van nevengeulen. Strategiebepaling uiterwaardplassen en natuurvriendelijke oevers. Statistische zeggingskracht van verschillende frequenties (jaarlijks vs. eens in de drie jaar) bepalen. o Algehele statistische zeggingskracht van het meetnet vastleggen.
Monitoring biologische kwaliteitselementen volgens de KRW
39
o o o o
Het biotoop driehoeksmosselen invoeren. Bijdrage van de voor- en/of najaarsbemonstering bepalen. Bepalen aandeel van de verschillende biotopen. Analyse (en optimalisatie) bemonsteringsmethoden.
4.6 Detaillering vissenmeetnet
Vissen zijn geschikt om de (ecologische) toestand van het water vast te stellen en veranderingen in watersystemen zichtbaar te maken. De beschikbaarheid van typische leefgebieden, zoals paai en opgroeihabitats, en de variatie in milieuomstandigheden (waterkwaliteit) bepalen voor een groot deel de samenstelling van de visgemeenschap. Vissen kunnen ondergebracht worden in verschillende categorieën. Voor de rivieren is de verhouding limnofiel (plantminnend), rheofiel (stroomminnend) en eurytoop (indifferent) belangrijk; in meren speelt de voedselvoorkeur (bentivoor, pescivoor, planktivoor) een grotere rol. Daarnaast geven diadrome en esoriene vissoorten (vissen die een deel van hun leven in zoete en een deel in zoute wateren doorbrengen) inzicht in de mate waarin zoet-zout overgangen overbrugbaar zijn. 4.6.1 Parameters
De KRW vereist dat de volgende parameters van het kwaliteitselement vissen gevolgd worden: a. Soortensamenstelling. b. Abundantie. c. Leeftijdsstructuur, aanwezigheid van leeftijdsklassen (verstoring in voortplanting en ontwikkeling). De leeftijdsopbouw van vis is zichtbaar in de lengteklassenverdeling binnen een soort en geeft informatie over de duurzaamheid van de populatie. d. Aanwezigheid van systeemeigen soorten en voor verstoring gevoelige soorten. De momenteel voorgestelde beoordelingsmethode baseert de kwaliteit van een waterlichaam op de bovenstaande parameters van uitsluitend rheofiele, limnofiele en diadrome soorten (Kranenbarg et al., 2003). 4.6.2 Frequentie en periode van bemonsteren
De voorgestelde frequentie voor toestand- en trendmonitoring is erg laag. Zoals onder het kopje ‘methoden’ uitgebreid zal worden beargumenteerd, is er een grote onzekerheidsmarge bij het monitoren van vis: de soortgroep kan niet goed representatief bemonsterd worden. Wanneer de meetfrequentie laag is, zullen toevalligheden het beeld zodoende sterk kunnen bepalen. Een trend is dan pas op zeer lange termijn te bepalen, terwijl de KRW deze binnen zes jaar vast wil kunnen stellen. Om die reden wordt het noodzakelijk geacht om voor de toestand- en trendmonitoring jaarlijks metingen te doen. Een (statistische) evaluatie is nodig om dit beeld te staven. 4.6.3 Locaties
Er wordt rekening gehouden met het huidige meetnet: de gedachten achter de locatiekeuzen die in 1996 gemaakt zijn, zijn in overeenstemming met de aard van de KRW. Uitgaande van de huidige gebieden wordt echter niet de gehele lading gedekt. De overgangswateren Eems en Dollard worden door het RIKZ waargenomen; zij hebben van oudsher monitoring lopen in deze gebieden. Afstemming omtrent de methoden vindt plaats.
Monitoring biologische kwaliteitselementen volgens de KRW
40
Actieve monitoring
Momenteel wordt er geen actieve vismonitoring in de kanalen uitgevoerd. De KRW vraagt hier expliciet om, en om die reden zal (een selectie van) deze wateren toegevoegd worden aan de te volgen systemen. • Noordzeekanaal. • Kanaal Gent-Terneuzen. • Limburgse en Brabantse kanalen (zes lichamen). • Amsterdam-Rijnkanaal. • Twenthekanalen. • Beerkaal en Calandkanaal/Hartelkanaal. In het bovenstroomse deel waar de Maas ons land binnenkomt, is voorheen gekozen voor het gedeelte van de Grensmaas tussen Borgharen en Ohé en Laak waar. Dit gebied zal uitgebreid worden tot aan Eijsden (Bovenmaas), zodat de grensovergang zelf erin opgenomen is, zoals de KRW vraagt. Omdat zich twee waterlichamen met verschillende typen in dit kerngebied bevinden, zal een opsplitsing van de data plaats moeten vinden. Ook de deltagebieden, de overgangsgebieden van rivier naar zee, moeten voor de KRW gevolgd worden. In het benedenstroomse gebied zijn in 1996 het Hollands Diep, de Oude Maas en de Nieuwe Merwede gekozen, onder andere vanwege de verbindingswegen voor migrerende vissen. Nieuwe inzichten leren echter dat migrerende vissen een grote voorkeur hebben voor het Haringvliet (Bij de Vaate et al., 2001), en in verband met het op korte termijn (deels) openstellen van de Haringvlietsluis (‘de Kier’) is dit gebied extra interessant om te volgen. Hoewel Haringvliet en Hollandsch Diep gecombineerd zijn tot één waterlichaam, is het aan te bevelen voor de vismonitoring een onderscheid te handhaven. Daarnaast is de Nieuwe Waterweg een belangrijke locatie als het om zout-zoet overgangen gaat; trekvis weet ook hier de rivier op te trekken (Bij de Vaate et al., 2001). In het monitoringprogramma zullen van dit gebied opgenomen moeten worden: • Nieuwe Waterweg/Oude Maas (deels)/Nieuwe Maas. • Afgedamde Maas. • Boven/Beneden Merwede, Afgedamde Maas, Sliedrechtse Biesbosch. • Bergsche Maas. • Westerschelde. • (Haringvliet). Verder ontbreken nog: • Hollandsche IJssel. • Brabantse Biesbosch. • Ketelmeer/Vossemeer en Zwarte meer. • Beneden Waal. Het is niet mogelijk alle ontbrekende waterlichamen actief te bevissen vanaf 2004. Naast de financiële onmogelijkheid, is het de vraag of deze dure en beschadigende vorm van monitoring wel overal toegepast moet worden. De beoordelingsmaatlatten zetten bovendien in op soorten die met deze methode niet goed in kaart worden gebracht (Kranenbarg et al., 2003). Hierover zal in 2004 met verschillende partijen gepraat worden (experts, RD’s, LNV, RIVO), om tot een goede afweging te komen. De door de regionale directies beviste wateren (IJsselmeergebied en VolkerakZoommeer) dienen veiliggesteld te worden door ze in MWTL op te nemen; de voortgang van de monitoring moet ten alle tijden verzekerd zijn.
Monitoring biologische kwaliteitselementen volgens de KRW
41
Passieve monitoring
Aangezien de fuikregistratie gebaseerd is op de locatiekeuze door beroepsvissers, kan hiermee weinig gevarieerd worden. De zalmsteken die sinds 1996 in gebruik zijn, blijven gehandhaafd. Gerichte uitbreiding van fuiken met aalvissers in de ontbrekende waterlichamen is wellicht wel mogelijk. Ook hier gaat het met name om de kanalen en de wateren in het deltagebied: • Amsterdam-Rijnkanaal. • Twenthekanalen. • Kanaal Gent-Terneuzen. • Limburgse en Brabantse kanalen (zes lichamen). • Beerkaal en Calandkanaal/Hartelkanaal. • Afgedamde Maas. • Bergsche Maas. • Brabantse Biesbosch. • Westerschelde. • Stadsmaas/Bovenmaas. • Grensmaas. 4.6.4 Methoden
De rijkswateren zijn grote, open wateren met een grote habitatdiversiteit. De heterogene verdeling van de verschillende vissoorten maakt het bijna onmogelijk om de daadwerkelijke soortensamenstelling en abundantie van de aanwezige vis weer te geven (Daan, 1996). De enige manier om een redelijk betrouwbare indruk van de toestand te krijgen, zowel qua soortensamenstelling als abundantie, is de combinatie van verschillende vangtechnieken. De combinatie van ‘passieve’ en ‘actieve’ meetnetten is in deze complementair (Daan, 1996; Klinge et al., 1996). De kans dat zeldzame soorten worden geregistreerd blijft echter klein; hiermee zal rekening gehouden moeten worden bij het opstellen van de beoordelingsmethoden. De voornaamste toe te passen technieken zijn boomkorvisserij, electrovisserij, aalfuikregistratie en vangst met zalmsteken (min V&W, 1996). De (boom)kor levert kwalitatieve en kwantitatieve informatie over soorten die zich op of nabij de bodem in de waterkolom bewegen. Het is het aangewezen vangtuig om meerjarige trends in de omvang en samenstelling van de visstand vast te stellen van algemene soorten. De spreiding in de vangsten als gevolg van natuurlijke variatie, de ruimtelijke spreiding van vissen en het tijdstip van bemonsteren is echter groot. De meeste soorten komen te weinig voor om een trend vast te kunnen stellen. Electrovisserij wordt meestal in combinatie met de kor toegepast: het levert kwalitatieve en kwantitatieve informatie van oeversoorten en wordt internationaal veel toegepast (Beier et al., 2002). Met name jonge vis die zich schuilhoudt tussen vegetatie wordt aan de hand van deze methode goed in beeld gebracht. De fuiken zijn het meest geschikt voor het volgen van het aanwezige soortenspectrum. Met fuiken vangt men vissen die zich langs de oever verplaatsen. Minder algemene soorten die met fuiken gevangen worden, waaronder veel limnofiele en rheofiele soorten, zijn belangrijk voor het evalueren van de effecten van beleid en beheer. Door de continue registratie levert het een beeld op van de soortensamenstelling gedurende het gehele jaar. Zalmsteken geven aanvullende informatie over het voorkomen van zalmachtigen. Deze zijn door hun typische levenswijze en spaarzame voorkomen moeilijk in beeld te brengen met de andere methoden. Voor een onderbouwing van de voor- en nadelen van de verschillende methoden, zie Daan (1996) en Klinge et al. (1996).
Monitoring biologische kwaliteitselementen volgens de KRW
42
De soortensamenstelling en abundantie worden het best in beeld gebracht met een combinatie van de vier genoemde methoden. Informatie over de leeftijdsstructuur/de aanwezigheid van leeftijdsklassen (verstoring in voortplanting en ontwikkeling) kan ingewonnen worden door het opmeten van de lengte van alle gevangen soorten. De lengte hangt samen met de leeftijd van de vis, en aanwezige variatie met de leeftijdsopbouw van de populatie. Aangezien bij de kormethode de lengteverdeling beter verdeeld is dan bij fuiken (Daan, 1996), leent deze methode zich voor het vaststellen van de parameter. Omdat jonge dieren zich vaak ophouden bij de oevers, is electrovisserij een goede aanvulling. De leeftijdsopbouw is een maat om voortplantingsverstoring waar te nemen. Hiervoor is de lengteverdeling van voor verstoring gevoelige en systeemeigen soorten voldoende: bij deze soorten zal het snelst een verandering te zien zijn. Het huidige beoordelingsvoorstel gaat alleen uit van de lengteverdeling van rheofiele soorten (Kranenbarg et al., 2003). Het voorkomen van systeemeigen en voor verstoring gevoelige soorten (rheofiele, limnofiele en diadrome soorten) zal uit de reeds eerder genoemde methoden blijken. Met name binnen de fuikregistratie worden veel verschillende soorten aangetroffen, ook de minder voorkomende (De Leeuw et al., 2002). Voor de aanwezigheid van typische riviervissen lenen zalmsteken zich uitstekend: de zalmsteken worden uitgezet gedurende de perioden waarin de trek een piek vertoont (zomer en herfst) (De Jong, 1995). Nevengeulen vormen een belangrijk paai- en opgroeigebied voor jonge vis. Onduidelijk is of momenteel deze wateren voldoende vertegenwoordigd zijn in het meetnet. De geïsoleerde uiterwaardwateren herbergen daarnaast eveneens belangrijke soorten. Er moet een methode bedacht worden om de visgemeenschap in deze situaties te kunnen volgen. 4.6.5 Operationele monitoring
Vis kan ingezet worden voor de operationele monitoring in verschillende watertypen. In rivieren en overgangswateren hebben (trek)vissen met het oog op de zoet-zout gradiënt en andere barrières (vistrappen, geïsoleerde uiterwaardwateren t.b.v. paai- en opgroeigelegenheden) een duidelijke relatie met menselijke beïnvloeding. Gezien de eutrofiëringsproblemen in de meersystemen en de directe relatie van deze problemen met de visstand (‘verbraseming’) kan ook hier vis als te volgen kwaliteitselement ingezet worden. Door de relatief hoge kosten van visbemonstering zal in meren wellicht eerder voor andere eutrofiëringsgevoelige soortgroepen gekozen worden (fytoplankton, waterplanten). 4.6.6 Beslis-/aandachtspunten
o Locatiekeuzen toestand- en trendmonitoring monitoring; zowel actieve als passieve meetlocaties optimaliseren. o Wenselijkheid sterke uitbreiding aantal meetlocaties verkennen. o Statistische zeggingskracht van het meetnet vaststellen. o Veiligstellen visbemonstering door de regionale directies. o Vertegenwoordiging nevengeulen. o Meetbaarheid geïsoleerde uiterwaardwateren. o Haalbaarheid beoordeling volgens de voorgestelde beoordelingsmethode inventariseren.
Monitoring biologische kwaliteitselementen volgens de KRW
43
Monitoring biologische kwaliteitselementen volgens de KRW
44
5 Verschillen tussen beide monitoringprogramma’s ....................................................................................
5.1 (Benodigde) veranderingen kwantitatief
In tabel 5.1 is een overzicht gegeven van de huidige en toekomstige meetfrequenties. De toenemende meetfrequentie van eens in de vier jaar naar eens in de drie jaar is een uitbreiding ten opzichte van het huidige MWTL programma, evenals het nieuw op te zetten fytobenthosmeetnet. De hier genoemde frequenties geven alleen de inspanning voor de toestand- en trendmonitoring weer; wanneer een waterlichaam niet in de goede toestand verkeerd en zodoende onder de operationele monitoring valt, moet (veel) vaker gemeten worden. Verwacht wordt dat dit voor een groot aantal lichamen het geval zal zijn. ................................ Tabel 5.1
Frequentieoverzicht huidig en toekomstig programma Kwaliteitselement ........................
Fytoplankton ................
Fytobenthos ................
Macrofyten ................
Macrofauna .................
Vissen ................
Huidige frequentie
13/16 keerper jaar
-
jaarlijks
eens in de vier jaar
jaarlijks
Toekomstige frequentie
13 keer per jaar
jaarlijks
driejaarlijks
eens in de drie jaar
jaarlijks?
Kostenwijziging t.g.v. frequentie toename / afname
- 9%
+ 100%
- 66%
+ 33% of + 133%*
nog onbekend
* bij een frequentie binnen het jaar van eenmaal per jaar (najaar). Mogelijk zal tweemaal per jaar vereist gaan worden, waarmee de kosten nog eens 100% toenemen
Een inschatting van het aantal locaties dat voor de KRW nodig zal zijn ten opzichte van de huidige praktijk, wordt gegeven in tabel 5.2. Hierbij is uitgegaan van de (ideale) situatie, dat alle waterlichamen die voorlopig zijn aangewezen, daadwerkelijk door één meetprogramma op alle vijf de kwaliteitselementen gevolgd zal gaan worden. Hierbij zijn de voorgestelde aggregaties aangehouden, dus van de 55 waterlichamen in totaal (rivieren, meren en overgangswateren), worden de 36 ‘monitoringeenheden’ bekeken (zie tabel 4.1.1 en bijlage 1). Het opnemen van de overgangswateren en de kanalen is een extra inspanning ten opzichte van het huidige MWTL programma, evenals het nieuw op te zetten fytobenthosmeetnet. ................................ Tabel 5.2
Locatieoverzicht huidig en toekomstig programma (ideale situatie) Kwaliteitselement ........................
Fytoplankton ................
Huidig aantal waterlichamen 21
Fytobenthos ................
Macrofyten ................
Macrofauna .................
Vissen ................
(12) (vanaf 2004)
20
25
21 (passief) 16 (actief)
Toekomstig aantal waterlichamen
28/36*
33**
22/33***
36
36 (passief) 36 (actief)****
Kostenwijziging t.g.v. toename lichamen
+ 33/71%
+ 175%
+ 10/65%
+ 44%
+ 71% (passief) + 125% (actief)
* afhankelijk van het opnemen van fytoplanktonmetingen in de riviertypen (zie paragraaf 4.2.3). (De kosten zijn gebaseerd op aansluiting van de monstername bij de chemische activiteiten; wanneer locaties toegevoegd worden waar geen chemisch meetpunt ligt, nemen de kosten per locatie twee á drie keer toe. Dit is niet verwerkt in dit overzicht.) ** voor het complete programma moeten alle waterlichamen bemeten worden, uitgezonderd de overgangswateren (33). *** de overgangswateren worden niet meegenomen, aangezien hier in plaats van waterplanten, angiospermen en macro-algen gemeten moeten worden (RIKZ); afhankelijk van het al dan niet opnemen van kanaallocaties voor de macrofytenbemonstering varieert het aantal waterlichamen (zie paragraaf 4.4.3). **** dit houdt in dat de huidige visserij activiteiten van de regionale directies Zeeland (2 waterlichamen) en IJsselmeergebied (4 waterlichamen) opgenomen worden binnen MWTL.
Monitoring biologische kwaliteitselementen volgens de KRW
45
................................ Tabel 5.3
Overzicht reeds bekende methodewijzigingen en bijbehorende kosten Kwaliteitselement ........................
Fytoplankton ................
Methode aanpassing
Kostenwijziging
Fytobenthos ................
Macrofyten ................
Macrofauna .................
Vissen ................
- 250 i.p.v. 150 n.v.t. - waarnemingen - determineren - Opnemen - uiterwaardwater* - Meten - microcystines/ - algenbloei* - Inzet - flowcytometer - (kostenneutraal)
- Opnemen - nevengeulen en - natuurvriendelijke - oevers (nvo’s) - Opnemen - uiterwaard- wateren* - Helofytenzone - opnemen in - oevermeetnet - (kostenneutraal)
- Opnemen neven- geulen/ nvo’s - Opnemen - uiterwaard- wateren* - Biotoop- bemonstering in - kanalen i.p.v. kms - Uitbreiding - biotopen met - driehoeksmosselen
- Opnemen - nevengeulen en - nvo’s - Opnemen - uiterwaard- wateren (!)*
5%
2%
12%
1%
-
* er is momenteel nog geen inschatting te maken hoeveel extra kosten deze onderdelen met zich meebrengen; deze posten zijn niet meegenomen in de kolom ‘kostenwijziging’
5.2 Kosten
De verandering in kosten bestaat uit drie aspecten: aanpassingen in de meetfrequentie (tabel 5.1), in het aantal locaties (tabel 5.2), en in de methoden (tabel 5.3). De methodeveranderingen worden uitgebreid behandeld in de soortspecifieke paragrafen in hoofdstuk 4. De hier gepresenteerde berekening gaat ervan uit dat alle onderscheiden waterlichamen binnen de (zoete) rijkswateren in het MWTL-programma opgenomen gaan worden, volgens de voorgestelde clustering. De procentuele wijzigingen zijn weergegeven in tabel 5.4. ................................ Tabel 5.4
Procentuele kostenwijzigingen t.b.v. de KRW per meetjaar Kostenpost ........................
Fytoplankton ................
Kostenwijziging t.g.v. - 9% frequentie toename /afname
Fytobenthos ................
Macrofyten ................
Macrofauna .................
Vissen ................
(+ 100%)
- 66%
+ 33% of + 133%
nog onbekend
Kostenwijziging t.g.v. toename lichamen
+ 33/71%
+ 175%
+ 10/65%
+ 44%
+ 71% (passief) + 125% (actief)
Kostenwijziging t.g.v. methodewijziging
5%
-
2%
12%
1%
Totale kostenwijziging
+ 29/67%
+ 175%
- 54/+ 1%
+ 89/189%
+ 72% (p) + 126% (a)
Wanneer alle nog ontbrekende locaties door MWTL opgenomen worden, komen de kosten per jaar voor de biologische monitoring ten behoeve van de KRW in totaal neer op ruim 2.000.000 euro per jaar. Dit is een toename van bijna 900.000 euro per jaar, ongeveer 80% (zie tabel 5.4 en 5.5). Uiteraard gaat het hier om een (zeer) globale inschatting met de kennis die op dit moment voorhanden is: afhankelijk van de definitieve beoordelingssystemen en de verdeling van taken tussen RIZA, RIKZ en RD’s kan hierin nog verandering optreden. Een aantal aannames is gedaan bij het genereren van tabel 5.5. • Frequentie: macrofauna zal ééns per jaar bemonsterd worden; visbemonstering blijft gelijk aan de huidige frequentie, zijnde jaarlijks
Monitoring biologische kwaliteitselementen volgens de KRW
46
• Aantal lichamen: voor fytoplankton is ervan uitgegaan dat de riviertypen ook bemonsterd moeten worden; voor extra locaties wordt alleen de huidige prijs gehanteerd; toename t.g.v. extra bootkosten e.d. door geen samenhang met chemie, is niet doorberekend; waterplantenbemonstering zal ook in kanalen plaats moeten vinden. • Methode; alleen de nu bekende wijzigingen zijn doorberekend; de kostenschatting is zodoende een onderschatting (zie tabel 5.3). ................................ Tabel 5.5
Monitoringkosten t.b.v. de KRW per meetjaar Kwaliteitselement ........................
Fytoplankton ...........
Fytobenthos ...........
Macrofyten ..........
Macrofauna ..........
Vissen ..................
Totaal ...........
Huidige kosten MWTL per meetjaar
€ 100.000
€ 80.000 (vanaf 2004)
€ 250.000
€ 450.000
€ 70.000 (passief) € 180.000 (actief) #
€ 1.130.000
Extra kosten per meetjaar
€ 67.000
€ 140.000
€ 2500
€ 400.000
€ 50.000 (passief) @ € 227.000 (actief) @
€ 887.000
Totale kosten KRW-proof meetprogramma per meetjaar
€ 167.000
€ 220.000
€ 252.000
€ 850.000
€ 120.000 (passief) € 407.000 (actief)
€ 2.017.000
Kosten per meetlocatie per meetjaar
€ 4600
€ 6700
€ 7700
€ 24.000
€ 14.600 @
€ 60.000*)
#) Dit is het deel dat RWS betaalt; LNV betaalt ook 50% (€ 135.000). @) Het is niet waarschijnlijk dat LNV meebetaalt aan de extra inspanningen, dus de kosten van extra locaties vallen voor RWS twee keer zo hoog uit. Dat is in deze berekening niet meegenomen! *) Dit zijn de kosten voor het bemonsteren van één waterlichaam in een rivier- of meertype; overgangswateren kosten excl. angiospermen/ macro-algen ongeveer € 45.000 per waterlichaam (geen fytobenthos en waterplantenmetingen).
5.3 Minimaal pakket
Gezien de huidige financiële situatie binnen Rijkswaterstaat is er behoefte aan het weergeven van de minimale kosten waarmee nog aan de KRW voldaan wordt. Hiervoor enkele handvatten: • Wellicht is het mogelijk waterlichamen verder te clusteren, waarmee het totaal van 55 lichamen met 36 te bemonsteren eenheden nu, nog verder teruggebracht kan worden. In eerste instantie kan hierbij gekeken worden naar lichamen die qua status en type overeenkomen, en aan elkaar grenzen. Dit is grotendeels reeds gebeurd, maar bijvoorbeeld in de Brabantse kanalen kan nog een extra slag gemaakt worden. • Regionale directie grenzenoverschrijdend, kunnen vier waterlichamen nog samengevoegd worden tot twee. Dit geldt voor de Beneden Lek en Lek (DON en DZH) en Beneden Waal en Boven Merwede (DON en DZH). • Aggregatie van waterlichamen die qua status en type overeenkomen maar fysiek gescheiden zijn, is wellicht ook mogelijk. Hierbij moet wel gerealiseerd worden, dat de monitoringsresultaten bruikbaar moeten blijven voor de beheerder: meetresultaten in het kanaal Gent-Terneuzen geven weinig informatie over de invloed van getroffen maatregelen in het Noordzeekanaal, ook al komen status en type van beide lichamen overeen. Bijlage 2 geeft een overzicht van de relatieve meetdichtheid per watertype; per type en status wordt de procentuele meetinspanning weergegeven. • De meetfrequentie kan voor enkele kwaliteitselementen misschien omlaag. Het verdient echter sterke aanbeveling om vóór een dergelijke beslissing wordt genomen, dit statistisch te onderbouwen. Niemand zit verlegen om een relatief goedkoop meetnet dat aan de KRW-eisen voldoet, maar nonsensinformatie levert.
Monitoring biologische kwaliteitselementen volgens de KRW
47
• Wanneer de resultaten van de statistische benadering geen verlaging van de meetfrequentie toestaan, is het een optie om met een jaarlijkse quick-scan te werken; ééns in de drie of zes jaar wordt de monitoring uitgevoerd volgens de regels van de KRW, terwijl in de tussenliggende jaren de informatie op een eenvoudigere, goedkopere wijze wordt verkregen. De vergelijkbaarheid van deze twee methoden moet hierbij een belangrijk aandachtspunt zijn. • Het is zeer goed mogelijk dat de monitoringsinspanning in de eerste jaren duurder is dan in de jaren erna. Door de opgedane kennis van zowel de nieuw begrensde waterlichamen als de kwaliteitselementen, kan na enkele jaren een optimalisatieslag gemaakt worden. Het verdient zodoende aanbeveling eerst te investeren in het opdoen van voldoende ervaring, om in tweede instantie op de langere termijn op een verantwoorde manier kosten te kunnen besparen.
5.4 Eénmalige inspanningen voor de KRW
Los van de in de vorige paragrafen uiteengezette structurele veranderingen in het programma en de kosten die daarbij komen kijken, moet nog een aantal zaken uitgezocht worden. Dit zijn veelal éénmalige activiteiten, die op projectbasis verkend worden. Zoals in hoofdstuk 4 uitgebreid beschreven wordt, zijn er voor ieder kwaliteitselement nog zaken die onduidelijk zijn. In tabel 5.6 staan ze samengevat, met een inschatting van de kosten die ermee gepaard gaan. In totaal kosten deze acties ongeveer € 200.000. Er wordt hier alleen ingegaan op acties die in 2004 uitgevoerd kunnen worden. Vérdergaande aanpassingen die nog onduidelijk zijn, zullen in de jaren erna volgen. Verwacht wordt dat de locatie uitbreiding zoals voorgesteld in tabel 5.2, het ideale meetnet dat alle KRW-behoeften van zowel RIZA als de RD’s dekt, in 2004 niet gerealiseerd kan worden. In ieder toe te voegen waterlichaam moeten hiervoor optimale meetlocaties en dergelijke uitgezocht worden voor de vijf kwaliteitselementen; dit brengt voor 2005 een behoorlijke extra inspanning met zich mee. Andere zaken die nu nog onduidelijk zijn zullen eveneens meer tijd vragen. Een voorbeeld is het opnemen van uiterwaardwateren, dat mogelijk een nieuw meetnetontwerp vereist.
Monitoring biologische kwaliteitselementen volgens de KRW
48
................................ Tabel 5.6
Éénmalige onderzoekskosten in 2004 t.b.v. de KRW
........................
Statistiek
Evaluatie 10 jaar gegevens
Optimalisatie methode (n.a.v. statistiek en evaluatie) + beoordeling
Fytoplankton ................
Macrofyten ................
Macrofauna .................
Vissen ................
Vaststellen statistische betrouwbaarheid van het meetnet € 25.000 (uitbesteding)
Doorvoeren conclusies statistiek
Vaststellen statistische betrouwbaarheid van het meetnet € 25.000 (uitbesteding)
Vaststellen statistische betrouwbaarheid van het meetnet € 25.000 (uitbesteding)
Algehele evaluatie opzet meetnet a.d.h.v.analyse 10 jaar resultaten € 20.000
Doorvoeren conclusies evaluaties
Algehele evaluatie opzet meetnet a.d.h.v.analyse 10 jaar resultaten € 20.000
Algehele evaluatie opzet meetnet a.d.h.v.analyse 10 jaar resultaten € 20.000
Verkenning inzetbaarheid flowcytometer € 15.000
Fytobenthos ................
€ 5.000
€ 5.000 Verkenning kunstmatig versus natuurlijk riet, beoordeling zoutmethode € 10.000
O.a. onderzoeken noodzaak inkorten van meetperiode
Optimalisatie methoden: bijv. Voor-/najaars bemonstering
€ 5.000
€ 10.000
Optimalisatie methoden (nevengeulen, uiterwaardwateren, nvo’s) € 5.000
Overig
Meetbaarheid microcystines/ algenbloei € 10.000
Levert op
Meer informatie (huidige info te weinig) + Betrouwbaarheid
Meer informatie (huidige info te weinig)
Meer info + Betrouwbaarheid (eis KRW)
Meer info, betrouwbaarheid (eis KRW) + meer geld
Meer info, Betrouwbaarheid (eis KRW) + meer geld
Totaal éénmalige kosten in 2004
€ 70.000
€ 10.000
€ 15.000
€ 55.000
€ 50.000 € 200.000
Monitoring biologische kwaliteitselementen volgens de KRW
49
Monitoring biologische kwaliteitselementen volgens de KRW
50
6 Overige biologische meetnetten ....................................................................................
Volgens de letter van de KRW hoeven slechts de in hoofdstuk 4 behandelde kwaliteitselementen te worden gevolgd en beoordeeld: fytoplankton, fytobenthos, macrofyten, macrofauna en vissen. Deze soortgroepen beperken zich echter expliciet tot de waterkolom. Voor de evaluatie van het nationale beleid is een meer integrale benadering noodzakelijk, waarbij de oever onderdeel uitmaakt van het riviersysteem (Reeze, 2002). De in tabel 6.1 genoemde informatievragen afkomstig uit NW3, NW4, WB21 en BPRW worden met de vijf KRW-elementen niet in beeld gebracht. Niet alleen het nationale beleid stelt eisen aan de ecologische kwaliteit buiten de waterfase van het systeem, ook internationaal voldoet het programma niet wanneer alleen op de KRW-elementen wordt geconcentreerd. Hoewel de discussie omtrent de verantwoordelijkheden nog loopt, is duidelijk dat de Vogelrichtlijn en de Habitatrichtlijn op nationaal niveau monitoring behoeven. In dit hoofdstuk wordt uitgewerkt hoe MWTL deze aanvullende informatie (grotendeels) inwint. Hiervoor worden de meetnetten oevervegetatie, ecotoxicologie, ecotopen en water- en broedvogels beschreven. ................................ Tabel 6.1
Nationale beleidsdoelstellingen met afgeleide informatievragen en de mogelijke kwaliteitselementen/parameters om deze te beantwoorden (Reeze, 2002) Beleidsdoelstelling ..................................
Informatievraag ..................................
Geschikt kwaliteitselement (parameter) ..........................................
Kwaliteit van water en – bodem (microverontr. en zware metalen)
Wat zijn de ecotoxologische risico's van de verontreinigingen?
Ecotoxicologische effecten (ziekte, afwijkingen, ophoping in organisme, bioassays, doorvergiftiging), Possibly Affected Fraction (PAF)
Rijkswateren natuurlijker: * Rivieren zijn groene linten door het * landschap * Natte hart belangrijk l leefgebied voor * flora en fauna * Zuidelijke Delta natuurlijk
Hoe groen is het winterbed? Welk type groen is er aanwezig? Is het het ‘juiste’ type groen? Is het groen ruimtelijk goed verdeeld?
Oppervlak verworven gebied (reservaat- en natuurontwikkelingsgebieden, natuurvriendelijke oevers (nvo’s)) Oppervlak ingericht gebied (incl. nvo's) (Systeemgebonden) ecotopen (oppervlak en ligging) Ecotopen (oppervlak en ligging) Samenstelling en abundantie watervogels
Is het natte hart belangrijk leefgebied voor flora/fauna? Zoet-zout overgangen
Hoe dynamisch is de gradiënt?
(Systeemgebonden) ecotopen (oppervlak en ligging) Aanwezigheid typische oeverplanten (dynamiekgetal)
Dynamiek
Is er voldoende (ruimte voor) dynamiek?
Indicatiewaarde van oevervegetatie voor dynamiek Oppervlak dynamisch ecotoop
Water-land overgangen (oeverzones, moerasontwikkeling)
Zijn er voldoende overgangszones (oevers/oeverzones)? Hoe zijn ze ontwikkeld?
Lengte natuurvriendelijke oevers Aanwezigheid typische oeverplanten (oevergetal) Ecotopen (oppervlak en ligging)
Monitoring biologische kwaliteitselementen volgens de KRW
51
6.1 Oevervegetatie
Oeverplanten staan onder directe invloed van het water waarlangs ze zich gevestigd hebben. Zowel de waterkwaliteit als de -kwantiteit (fluctuaties) hebben invloed op de verschillende aspecten van oevervegetatie, zoals de soortensamenstelling en de bedekkingsgraad. In paragraaf 4.4 wordt de problematiek van de oevervegetatie kort samengevat: de KRW spreekt van "macrofyten", waarmee over het algemeen de vegetatie in de waterkolom wordt bedoeld. De directe oevervegetatie (helofytenzone) wordt echter meegenomen in de beoordeling. Dit geldt overigens niet alleen voor de Nederlandse interpretatie; veel landen (onder andere Denemarken en België) zien de oevervegetatie als een belangrijke component van rivier- en meersystemen. De opzet van het huidige waterplantenmeetnet is hiervoor niet toereikend. In het oevervegetatiemeetnet worden deze helofytenvegetaties wel meegenomen; hier zit de kennis én de ervaring om de inventarisatie van de helofytenzone uit te voeren. De begroeiing van grote uiterwaardplassen valt ook onder de KRW. Ook deze wateren zijn lastig te bemonsteren vanuit de opzet van het waterplantenmeetnet, terwijl ze in de oevervegetatiekarteringen reeds (globaal) worden meegenomen. Het valt echter niet mee een grote selectie van deze wateren, volgens de voorgeschreven richtlijnen in het programma op te nemen: de inwinning van oevervegetatie gegevens voor MWTL vindt plaats in de maanden april tot september, terwijl de watervegetatie slechts in juli en augustus opgenomen kan worden. Hoe dit facet van de KRW-vraag beantwoord moet worden, is nog niet duidelijk. Wanneer de positie van uiterwaardwateren bepaald is, wordt dit verder bekeken. Naast de aanvulling op het waterplantenmeetnet, speelt de oevervegetatie een rol bij het in kaart brengen van de menselijke beïnvloeding voor de KRW (hydromorfologische kwaliteitselementen), evenals voor de evaluatie van nationale wetgeving. De informatiebehoefte van het nationale beleid zoals onder andere vastgesteld in NW3 aangaande ‘dynamiek’, ‘land-water overgangen’ ‘zoet-zout overgangen’ en ‘rijkswateren natuurlijker’ kan aan de hand van de oevervegetatie en de gerichte, reeds ontworpen maatlatten zeer goed in beeld worden gebracht (Tamis en Groen, 1995). Het huidige meetnet oevervegetatie zal om deze redenen worden gehandhaafd. Er zal duidelijker aansluiting gezocht moeten worden bij de richtlijnen van de KRW, om de gegevens van verschillende meetnetten eenvoudig te kunnen combineren. Dit houdt in dat er een beoordelingssysteem moet komen, gebaseerd op referentie- en streefbeelden. Dit wordt in het voorjaar van 2004 met de Stichting Floristisch Onderzoek Nederland uitgewerkt. Aan de hand van deze informatie kan aan de toestand van de vegetatie een onderbouwd waardeoordeel toegekend worden. De indeling in vijf klassen zal aangehouden worden (slecht, ontoereikend, matig, goed, zeer goed), waarbij alleen de twee hoogste klassen als voldoende worden beschouwd.
6.2 Ecotoxicologie
Ecotoxicologische tests worden gebruikt om tot een chemische beoordelingsmethode te komen van KRW-stoffen die niet door de EU worden voorgeschreven, maar die in de lidstaat een rol spelen doordat ze significant aanwezig zijn in het water of in de bodem, en zodoende voor de KRW wel gemeten moeten worden. Voor deze stoffen moet namelijk door de lidstaten zelf een normering vastgesteld worden, mede op basis van de uitslag van deze tests (Annex V 1.2.6).
Monitoring biologische kwaliteitselementen volgens de KRW
52
Het belang dat de KRW hecht aan de ecotoxicologie is daarmee vastgesteld. Verwacht wordt dat de KRW binnen twee jaar zal worden aangevuld met richtlijnen voor verontreiniging in soorten als aanvulling op de huidige voorgeschreven chemische en biologische metingen. In alle gevallen moet er voor onze eigen wetgeving naar ecotoxicologische effecten van vervuilende stoffen gekeken worden (zie tabel 6.2). Momenteel heeft het RIZA vier verschillende ecotoxicologische meetnetten: bio-accumulatie in aal, bio-accumulatie in driehoeksmosselen, toxiciteitbepaling van bodem d.m.v. bio-assays en toxiciteitbepaling van water d.m.v. bio-assays. Deze meetnetten blijven onveranderd gehandhaafd tot duidelijk wordt of er aanvullende eisen worden gesteld vanuit Europa.
6.3 Ecotopen
In het kader van de KRW kan een deel van de hydromorfologische monitoring uit de ecotopenkaarten afgeleid worden, zie tabel 6.1. Hoewel de te meten parameters nog niet vastgesteld zijn, wordt het voorstel van Schoor en Stouthamer (2003) gezien als de voornaamste basis voor de monitoring van de hydromorfologie in rivieren. Een voorstel voor de andere categorieën (meren, overgangswateren, kustwateren) zal in 2004 volgen. Niet alle in tabel 6.2 voorgestelde parameters zullen daadwerkelijk voor de KRW gemeten gaan worden; een selectie uit de 20 (sub)parameters moet nog gemaakt worden. In het voorstel ontbreekt de parameter ‘substraat’. Dit is reeds gesignaleerd, en zal mogelijk opgenomen worden. Voor de ecotopenkartering worden substraatkaarten ingewonnen/verzameld, die hiervoor inzetbaar zijn. ................................ Tabel 6.2 .......... Mogelijke hydromorfologische paraHoofdgeul meters (Uit: Schoor & Stouthamer, 2003); in rood zijn de parameters aangegeven die uit de ecotopenkaarten afgeleid kunnen worden, of voor de kaarten ingewonnen worden
Parameter ........................
Subparameter ................
Geeft informatie over .................
Rivierloop
Krommingsgraad Loopverkorting
Morfodynamiek
Looptype Barrières overdwars Breedte-diepteverhouding Opwoeling bodemsubstraat Bodembescherming / bodemstabiliteit
Bodemversteviging
Habitatkwaliteit Morfodynamiek Habitatkwaliteit Habitatkwaliteit Morfodynamiek Habitatkwaliteit Morfodynamiek
Baggerwerk / actuele verdieping Wateronttrekking Horizontaal getij* Oever
Uiterwaard
Oeverbegroeiing Oeververdediging
Waterdynamiek Morfodynamiek
Oeververdediging Oevererosie
Laagwaterzone** Verticaal getij* Zoutgehalte*
Waterdynamiek Waterdynamiek Habitatkwaliteit
Bodemgebruik uiterwaarden Ecologische verbindingszone Areaal uiterwaard Hoogwaterinundatiegebied
Habitatkwaliteit Habitatkwaliteit Habitatkwaliteit Waterdynamiek
*: parameter geldt alleen voor het benedenrivierengebied **: parameter geldt niet voor het benedenrivierengebied
Monitoring biologische kwaliteitselementen volgens de KRW
Habitatkwaliteit Morfodynamiek
53
De informatiebehoefte van het nationale beleid zoals onder andere vastgesteld in NW3 betreffende ‘dynamiek’, ‘land-water overgangen’ ‘zoetzout overgangen’ en ‘rijkswateren natuurlijker’ kan met de ecotopenkarteringen goed in beeld gebracht worden. De ecotopenkaarten hebben bovendien een grote waarde voor de regionale directies van Rijkswaterstaat, die vrijwel het complete Beheersplan Nat (BPN) op ecotopenstreefbeelden baseren, of van plan zijn dat te gaan doen in de nabije toekomst. De actuele ecotopenverdeling ten opzichte van het streefbeeld en de ontwikkelrichting worden vervolgens getoetst aan de verdeling die blijkt uit de MWTL ecotopenkarteringen. Vanuit dit oogpunt blijft de kartering sowieso gehandhaafd, en kan de hydromorfologie profiteren van de inwinning ervan.
6.4 Water- en broedvogels
De Kaderrichtlijn Water spreekt zich niet uit over (water)vogels, maar zegt wel expliciet dat alle voorgaande internationale verplichtingen opgenomen dienen te worden. De monitoring van beschermde gebieden is hier deels op gebaseerd. Vogels vallen dus alleen indirect onder de KRW; de KRW stelt geen aanvullende eisen boven de verplichtingen van de Vogelrichtlijn en de intenties die vastgelegd zijn in de RAMSAR conventie. De doelstellingen van de Vogelrichtlijn en de KRW kunnen elkaar echter tegenspreken. Een nutriëntenrijk water bijvoorbeeld, biedt voor filterende watervogels een grote voedselbron. Wanneer het waterlichaam hiermee de 1% norm voor één of enkele vogelsoort(en) haalt, zal het water onder de Vogelrichtlijn aangewezen worden als beschermd gebied. Dit terwijl de geëutrofieerde situatie door de KRW als een ontoereikende ecologische toestand wordt bestempeld, en maatregelen ter vermindering van de belasting verseist zijn. Met een afname van nutriënten zal het belang van het water voor de vogels sterk afnemen. Een serieus spanningsveld, waar op korte termijn nader naar gekeken moet worden. Voor het nationale beleid kan de vogelstand veel informatie geven over de natuurlijkheid van onze systemen. Op indirecte wijze geven vogels informatie over veel van de nationale speerpunten: water- en bodemkwaliteit, eutrofiëring, zoet-zout overgangen, water-land overgangen (moerasvogels) en dynamiek (kale bodembroeders). Hoewel de verantwoordelijkheden en exacte verplichtingen nog niet geheel duidelijk zijn, is de relevantie van vogelmonitoring evident, en zal zodoende onderdeel van het biologische MWTL-meetprogramma blijven.
Monitoring biologische kwaliteitselementen volgens de KRW
54
7 Conclusies, discussie en aanbevelingen ....................................................................................
7.1 Conclusies
Het huidige biologische meetprogramma MWTL voldoet grotendeels aan de eisen die de Europese Kaderrichtijn Water stelt aan een monitoringsprogramma. De overgangswateren en kanalen zijn onderbelicht, en hier zullen dan ook extra locaties toegevoegd moeten worden. Afstemming met het RIKZ is daarbij belangrijk, en deze vindt dan ook plaats. De toename in het aantal locaties en voor enkele kwaliteitselementen een toenemende frequentie van 33% (van eens in de vier jaar naar eens in de drie jaar) brengen extra kosten met zich mee. Het fytobenthos meetnet is nieuw in het MWTL-programma. Er is in twee pilots reeds kennis mee gemaakt, op basis waarvan een operationeel monitoringplan is geschreven. De extra kosten bedragen ongeveer 30.000 euro per jaar. In totaal zullen de jaarlijkse kosten voor basisinformatie MWTL met 30% (200.000 euro) toenemen.
7.2 Discussies
In de inleiding van dit rapport is reeds aangegeven dat de invoering van de KRW een geleidelijk proces is, waar veel verschillende partijen aan werken en waarvoor de inbreng van al deze groeperingen noodzakelijk is om tot een passend geheel te komen. Door dit gegeven is het hier voorgestelde meetprogramma nog niet af: aanpassingen zullen volgen. Er moeten nog drie stappen gezet worden voor het programma definitief vastgesteld kan worden. Ten eerste zullen de maatlatten, de beoordelingssystemen die nog in ontwikkeling zijn, hun invloed op de opzet van het monitoringprogramma uitoefenen. Voor de natuurlijke lichamen worden deze in april 2004 verwacht, voor de sterk veranderde en kunstmatige waterlichamen zal het tot 2005 duren voor een definitief beoordelingssysteem beschikbaar is. Ten tweede zal de aanwijzing van waterlichamen plaatsvinden die de GET in 2015 niet dreigen te halen en zodoende in aanmerking komen voor de operationele monitoring. Naar verwachting komt een zeer groot deel van de waterlichamen in Nederland hiervoor in aanmerking. Dit brengt extra meetinspanningen met zich mee, en dus extra kosten. Tenslotte zullen de conclusies van de statistische analyse van de meetnetten gevolgen hebben voor de monitoringopzet. Hieruit voortkomende inzichten (bijvoorbeeld een noodzakelijke toename in aantal monsterlocaties of frequentie) zullen doorgevoerd worden in het programma. Los van de ontwikkelingen die nog op stapel staan rond de KRW, is er met dit rapport nog geen optimaal monitoringssysteem voorhanden. Een goede evaluatie van de huidige meetnetten ontbreekt nog. Tijdens het project is gebleken dat voor verschillende kwaliteitselementen een tijdreeks van tien jaar (in een roulerend systeem betekent dit maximaal drie meetronden), te kort is voor een evaluatie. Natuurlijke fluctuaties en "ruis" zijn groot in biologische systemen. Dit benadrukt nogmaals het belang van de continuïteit van monitoringsactiviteiten.
Monitoring biologische kwaliteitselementen volgens de KRW
55
De integraliteit van het MWTL programma vindt geen weerslag in de KRW; de richtlijn is uitsluitend gericht op de watercomponent, en niet op de uiterwaarden ernaast. Het is echter belangrijk dat dit aspect behouden blijft; water en oever staan in intensief contact met elkaar, en de wederzijdse beïnvloeding is groot. Een eenzijdige focus op de eisen van de KRW doet hier geen recht aan, en moet voorkomen worden door het nationale beleid niet uit het oog te verliezen. De continuering van de in hoofdstuk 6 beschreven meetnetten draagt hiervoor zorg. Enkele discussiepunten staan nog open en mogen niet uit het oog verloren worden. • De (definitieve) vaststelling van de beoordelingsmethoden, maatlatten en referenties in 2004/2005 zal soortspecifiek mogelijk verdere methode aanpassingen vragen. Hiermee wordt zo snel mogelijk begonnen. • Moeten alle waterlichamen afzonderlijk bemonsterd worden, of zijn aggregaties mogelijk? Dit heeft gevolgen voor de benodigde uitbreiding van het aantal meetpunten. In dit rapport is ervan uitgegaan dat aggregatie mogelijk is, op grond van een aantal logische aannames. • Moeten kwaliteitselementen blijvend gevolgd worden terwijl duidelijk is dat ze in het lichaam niet voorkomen en dat dit ook niet gerealiseerd kan worden? Bijvoorbeeld waterplanten in kanalen, die ontbreken door de golfslag/zuiging en verharde oevers. • Worden uiterwaardwateren beschouwd als onderdeel van de rivier of als zelfstandige ‘meren’? Deze wateren zitten (nog) niet in het programma. • Wat gebeurt er met beschermde gebieden onder de Vogel- en Habitatrichtlijn? Wanneer deze (deels) in een waterlichaam vallen, gelden de vérgaande regels dan voor het gehele lichaam, of wordt er een opsplitsing gemaakt? Welke consequenties heeft dit voor de monitoring?
7.3 Aanbevelingen
Voor alle meetnetten moeten de stappen genomen worden die beschreven zijn in de discussie: de locaties voor zowel de toestand- en trendmonitoring als de operationele monitoring moeten definitief vastgesteld worden wanneer de daarvoor benodigde informatie beschikbaar is. Hierbij zal zowel naar het MWTL-programma gekeken moeten worden, als naar de monitoringverplichtingen van de regionale directies: optimale afstemming wordt verkregen wanneer deze samengebracht kunnen worden in één monitoringprogramma met een centrale aansturing (zie bijlage 1). Het verdient aanbeveling de statistische onderbouwing alsmede een echte evaluatie van alle meetnetten op korte termijn in te zetten. De zeggingskracht van de nu ingewonnen informatie is niet duidelijk; de KRW vereist dat hier inzicht in gegeven wordt. Voor de KRW moet de kans op de foutieve beoordeling van een waterlichaam op basis van de afzonderlijke kwaliteitselementen gegeven worden: hoe groot is de kans dat een lichaam in de klasse ‘goed’ belandt terwijl de werkelijke kwaliteit ‘matig’ is, en vice versa? Daarnaast moet de betrouwbaarheid van de vastgestelde trend bekend zijn: kan een systeem vooruit zijn gegaan, terwijl op basis van de beoordeling van de macrofauna gemeenschap een verslechtering vastgesteld wordt, of andersom? Naast deze algemene aanbevelingen moet er een antwoord gevonden worden op de openstaande discussiepunten uit 7.2. Meer specifieke zaken moeten uitgezocht worden per meetnet, zoals weergegeven in hoofdstuk 4.
Monitoring biologische kwaliteitselementen volgens de KRW
56
Fytoplankton o Inzetbaarheid van de flowcytometer voor de bepaling van de soortensamenstelling en abundantie van fytoplankton. o Meetbaarheid van microcystines en de mogelijke inzet van remote sensing/chemische bepaling. o Locaties toevoegen in de riviertypen? Fytobenthos o Statistische onderbouwing opzet meetnet. o Omgang met waterlichamen waar een zoutinvloed speelt: kan dit betrouwbaar beoordeeld worden? o Vergelijkbaarheid resultaten op natuurlijk en kunstmatig riet. Macrofyten o Opnemen van nevengeulen, natuurvriendelijke oevers. o Doorvoeren conclusies van de studies van Coops et al. (optimalisatie locatiekeuzen) en Vos et al. (statistische optimalisatie). o Inventarisatie methode helofytenbemonstering; opzetten als nieuw onderdeel van het meetnet oevervegetatie. o Noodzakelijkheid van het inkorten van de meetperiode uitzoeken. Macrofauna o Opnemen van nevengeulen. o Statistische zeggingskracht van verschillende frequenties (jaarlijks vs. eens in de drie jaar) bepalen en aan de hand van de resultaten eventueel de voorgestelde frequenties aanpassen. o Methodische onzekerheden onderzoeken (voor- en/of najaarsbezoek, aandeel van afzonderlijke biotopen in de beoordeling, betrouwbaarheid van de methoden). Vis o Locaties/kerngebieden herzien en uitbreiden. o Veiligstellen vismonitoring door de regionale directies Zuid Holland (DZL) en IJsselmeergebied (RDIJ). o De representativiteit van het voorkomen van jonge vis: nevengeulen opnemen, uitzoeken wat er met uiterwaardplassen en natuurvriendelijke oevers met gebeuren. Het verdient aanbeveling om op korte termijn uit te zoeken wat de vereiste monitoringsinspanning is ten behoeve van beschermde gebieden, de Drinkwaterrichtliin, de Vogelrichtijn en de Habitatrichtlijn.
Monitoring biologische kwaliteitselementen volgens de KRW
57
Monitoring biologische kwaliteitselementen volgens de KRW
58
Literatuur ....................................................................................
Anonymus, 2000. Richtlijn 2000/60/EG van het Europees parlement en de Raad van 23 oktober 2000 tot vaststelling van een kader voor communautaire maatregelen betreffende het waterbeleid. Publicatieblad van de Europese Gemeenschappen Bak, A. & H. Ruiter, 2002. Evaluatie meststoffenbeleid m.b.t. de biologische toestand van de zoete rijkswateren. 2002.021 RIZA, Lelystad Beier U., E. Degerman & H. Wirlöf, 2002. Data input to the ACCESS-2000 database FIDES (Fish Database of European Streams); the FAME project.. National Board of Fisheries, Institute of Freshwater Research; Drottningholm, Sweden Berg, M. van den, M. Rutten en K. Vendrig, 2002. Een verkennend onderzoek naar de ontwikkeling van perifyton op waterplanten in de Veluwerandmeren. RIZA, Lelystad Bij de Vaate , A. & A.W. Breukelaar (eds.), 2001. De migratie van Zeeforel in Nederland. RIZA rapport 2001.046, Lelystad Bolt, F. van der, R. van der Bosch, T. Brock, P. Hellegers, C. Kwakernaak, D. Leenders, O. Schoumans en P. Verdonschot, 2003. Aquarein; gevolgen van de Europese Kaderrichtlijn Water voor landbouw, natuur, recreatie en visserij. Alterra-rapport 835. Alterra, Wageningen Breukel, R., 2002. Monitoring oppervlaktewateren volgens de Europese Kaderrichtlijn Water (Richtlijn 2000/60/EG); de KRW-monitoringstrategie voor de oppervlaktewateren in Nederland. Project Implementatie Europese Kaderrichtlijn Water, werkgroep Doelstellingen & Monitoring. RIZA, Lelystad CEN (Europese Commissie voor standaardisatie), 2000. Guidance standard for the routine sampling and pretreatment of benthic diatoms from rivers for water quality assessment; NEN-EN 13946 CEN (Europese Commissie voor standaardisatie), 2003. Water quality guidance on the scope and selection of fish sampling methods. CEN/TC 230/WG 2/TG 4 N 41 Work Item 230171 Coops, H.,1992. Biologische Monitoring Zoete Rijkswateren; operationele uitwerking: water- en oevervegetatie. RIZA werkdocument 91.152CX Coops, H. en D. Willems, 2003. Waterplanten in de zoete rijkswateren; evaluatie meetnet MWTL. RIZA, Lelystad CRM, RIZA, 2003. Europese Kaderrichtlijn Water; format rapportage 2004 Daan, 1996. Evaluatie vismonitoring zoete rijkswateren. RIVO-DLO, rapport C007/96, IJmuiden
Monitoring biologische kwaliteitselementen volgens de KRW
59
Dam, H. van, A. Mertens & A. Sinkeldam, 1994. A coded checklist and ecological indicator values of freshwater diatoms from The Netherlands. Dutch Journal of Aquatic Ecology 28(1): 117-133 Dam, H. van, 1997. Kiezelwieren uit Drenthse vennen als indicatoren voor beheer, verzuring en vermesting. Aquasense, Amsterdam Dawson, H. 2002. Guidance for the field assessment of macrophytes of rivers within the STAR project Descy, J.P. and L. Ector, 1999. Use of diatoms for monitoring rivers in Belgium and Luxemburg. In: Use of algae for monitoring rivers III. (eds. J. Prygiel, B.A. Whitton and J. Bukowska) Elbersen, J.W.H., P.F.M. Verdonschot, B. Roels en J.G. Hartholt, 2003. Definitiestudie KaderRichtlijn Water (KRW); I. Typologie Nederlandse oppervlaktewateren. Alterra-rapport 669, Wageningen Gilde, L.J., K.H. Prins, C.A.M. van Helmond, 1999. Monitoring Zoete Rijkswateren. RIZA, Lelystad Haye, M. de la, 1995. Evaluatie biologische monitoring (1992-1995). Werkdocument 95.067X. RIZA, Lelystad Haye, M. de la, 1996a. Biologische monitoring Zoete Rijkswateren; operationele uitwerking fyto- en zoöplankton. Werkdocument 96.002X. RIZA, Lelystad Haye, M. de la, 1996b. Biologische monitoring Zoete Rijkswateren; operationele uitwerking macrofauna. Werkdocument 96.003X. RIZA, Lelystad Haye, M. de la, 1996c. Biologische monitoring zoete rijkswateren; operationele uitwerking waterplanten en ecotopen. RIZA werkdocument 96.004X Ibelings, B., W. Admiraal, R. Bijkerk, Th. Ietswaart & H. Prins. Monitoring of algae in Dutch rivers: does it meet its goals? Journal of applied phycology 00:1-11, 1998 Jong, H.B.H.J. de, 1995. Onderzoek naar de salmonidenmigratie via de grote rivieren in 1994. RIVO-DLP 95.015, IJmuiden Kelly, M.G., A. Cazaubon, E. Coring, A. Dell’Uomo, L. Ector, B. Goldsmith, H. Guasch, J. Hürlimann, A. Jarlman, B. Kawecka, J. Kwadrans, R. Laugaste, E.A. Lindstrøm, M. Leitao, P. Marvan, J. Padisak, E. Pipp, J. Prygiel, E. Rott, S. Sabater, H. van Dam en J. Vizinet. Recommendations for the routine sampling of diatoms for water quality assessments in Europe. Journal of Applied Phycology, 10: 215-224, 1998 Klinge, M., A.D. Buijse, W.G. Cazemier, E.H.R.R. Lammens en K.H. Prins, 1998. Biologische monitoring zoete rijkswateren; vis in de zoete rijkswateren,1992-1996. RIZA rapport 98.017, RIZA, Lelystad
Monitoring biologische kwaliteitselementen volgens de KRW
60
Knopf, K., U. Mischke, E. Hoehn & B. Nixdorf, 2000. Klassifizierungsverfahren von Seen anhand des Phytoplanktons. Teil I der Literaturstudie über ‘Ökologische Gewässerwertung – Phytoplankton’ im Auftrag der ATV/DVWK und LAWA-AG ‘Stehende Gewässer Koeman en Bijkerk, 2002. Resultaten onderzoek samenstelling benthische diatomeeën rijkswateren door het RIZA Kouwets, F., 2003. Bemonstering en analyse van bentische diatomeeën (kiezelwieren) in de rijkswateren. RIZA, Lelystad Kranenbarg, J., J. de Leeuw (RIVO) en J. Backx, 2003. Ecologische beoordeling KRW; achtergronddocument Vissen in grote rivieren. RIZA, Lelystad Leeuw, J.J. de, H.V. Winter en A.D.Buijse, 2002a. Riviervis terug in de rivieren? De levende Natuur, 103 (2002) Leeuw, J.J. de, J.G.P. Klein Breteler en H.V. Winter, 2002b. IBI rijkswateren; Verkenning van visindices volgens IBI-methode voor ecologische beoordeling van de rijkswateren. RIVO rapport C059/02, OVB rapport OND00148 Littlejohn, C., S. Nixon, G. Casazza, C. Fabiani, G. Premazzi, P. Heinonen, A Ferguson and P Pollard, 2002. Guidance on monitoring for the water framework directive Ministerie van Verkeer en Waterstaat, 1996. Biologische monitoring zoete rijkswateren; meetplan vissen 1997-2000. RIZA werkdocument 96.097x, Lelystad Molen, D. van der, M van den Berg, J. Kranenbarg, B. Reeze en K. Wolfstein, 2002. Een aanzet tot een ecologisch beoordelingssysteem voor de rijkswateren ten behoeve van de Kaderrichtlijn Water. Werkdocument 2002.123X. RIZA, Lelystad Molen, D. van der (red.), M.S. van der Berg, D.J. de Jong, M. Klinge en R. A. E. Knoben, 2003a. Referenties en maatlatten voor de belangrijkste watertypen van de Kaderrichtlijn Water in Nederland; Projectplan Molen, D.T. van der (red.), 2003b. Referenties en maatlatten voor rivieren ten behoeve van de Kaderrichtlijn Water. RIZA, Lelystad Molen, D.T. van der (red.), 2003c. Referenties en maatlatten voor meren ten behoeve van de Kaderrichtlijn Water. RIZA, Lelystad Molen, D.T. van der (red.), 2003d. Referenties en maatlatten voor overgangsen kustwateren ten behoeve van de Kaderrichtlijn Water. RIZA, Lelystad Nixdorf, B. & Mischke, U., 2002. Projektzwischenbericht: Untersuchungen zu Leitbild-Biozönosen in Gewässern des Landes Brandenburg. Prygiel, J., M. Coste & J. Bukowska, 1999. Review of the major diatombased techniques for the quality assesment of rivers- State of the art in Europe. In: Use of algae for monitoring rivers III. (eds. J. Prygiel, B.A. Whitton and J. Bukowska)
Monitoring biologische kwaliteitselementen volgens de KRW
61
Prygiel, J., P. Carpentier, S. Almeida, M. Coste, J. Druart, L. Ector, D. Guillard, M. Honoré, R. Iserentant, P. Ledeganck, C. Lalanne-Cassou, C. Lesniak, I. Mercier, Ph. Moncaut, M. Nazart, N. Nouchet, F. Peres, V. Peeters, F. Rimet, A. Rumeau, S. Sabater, F. Straub, M. Torrisi, L. Tudesque, B. van de Vijver, H. Vidal, J. Vizinet and N. Zydek, 2002. Determination of the biological diatom index (IBD NF T 90–354): results of an intercomparison exercise. Journal of applied phycology 14: 27-39, 2002. Reeze, A.J.G., 2000. Gevolgen van de Kaderrichtlijn Water voor de biologische monitoring in de zoete rijkswateren. RIZA-werkdocument 2000.050x, Lelystad Reeze, A.J.G., 2002 Evaluatie en optimalisatie biologisch monitoringprogramma MWTL; Huidig programma, informatiebehoefte en analyse. BM 02.03, RIZA Lelystad Rosenberg, D.M. & V.H. Resh (eds.), 1993. Freshwater biomonitoring and benthic macroinvertebrates Schoor, M.M. & E. Stouthamer, 2003. Ecomorfologische kartering van de Rijntakken in Nederland; aanzet tot de ontwikkeling van een methodiek ter bepaling van de hydromorfologische toestand zoals genoemd in de Kaderrichtlijn Water. RIZA, Arnhem Schmedtje, U., 2001. Leitbildbezogenes Bewertungsversfahren mit Makrophyten und Phytobenthos. GFA; ATV-DVWK Arbeitsbericht, ISBN 3-935669-20-8 STOWA, 1992a. Bestrijding van overlast door drijflagen van blauwwieren. STOWA, Den Haag STOWA, 1992b. Ecologische beoordeling van oppervlaktewater; beoordelingssysteem voor stromende wateren op basis van macrofauna. STOWA, Den Haag STOWA, 1993a. Ecologische beoordeling en beheer van oppervlaktewater: beoordelingssysteem voor meren en plassen op basis van vegetatie en fytoplankton / Stichting Toegepast Onderzoek Waterbeheer, Utrecht STOWA, 1993b. Ecologische beoordeling en beheer van oppervlaktewater: beoordelingssysteem voor sloten op basis van macrofyten, macrofauna en epifytische diatomeeën. Stichting Toegepast Onderzoek Waterbeheer, Utrecht STOWA, 1994. Ecologische beoordeling en beheer van oppervlaktewater: beoordelingssysteem voor kanalen op basis van macrofyten, macrofauna, epifytische diatomeeen en fytoplankton. Stichting Toegepast Onderzoek Waterbeheer, Utrecht STOWA, 2001. Leidraad monitoring. Commissie integraal waterbeheer. Weyer, K. van de, 2001. Klassifikation der aquatischen Makrophyten der FlieBgewässer von Nordrhein – Westfalen gemäB den Vorgaben der EU-Wasser-Rahmen-Richtlinie Tamis, W.L.M. en C.L.G. Groen, 1995. Een floristisch meetnet voor de oevers van de zoete rijkswateren. FLORON, Leiden
Monitoring biologische kwaliteitselementen volgens de KRW
62
Vos, P. en K. Musters, 2003. Statistische evaluatie van MWTL-waterplanten meetnet. CML afdeling milieubiologie, Leiden Wolfstein, K., 2003a. Benthische diatomeeën als indicatoren voor de waterkwaliteit in rijkswateren; eerste resultaten van een pilotstudie. Werkdocument 2003.045X, RIZA, Lelystad Wolfstein, K., 2003b. Benthische diatomeeën als beoordelingsparameter voor de KRW; stand van zaken december 2003. RIZA, Lelystad
Monitoring biologische kwaliteitselementen volgens de KRW
63
Monitoring biologische kwaliteitselementen volgens de KRW
64
Bijlagen ....................................................................................
Monitoring biologische kwaliteitselementen volgens de KRW
65
Bijlage 1 Hiatenanalyse MWTL – eisen KRW
....................................................................................
Overzicht MWTL-monitoring in de zoete/brakke rijkswateren t.o.v. eisen KRW F D W M Va Vp
= fytoplankton = diatomeeën = waterplanten = macrofauna = actieve visbemonstering (kor en electro) = passieve visbemonstering (aalfuiken)
Naam water(-lichaam)
Status
Type
.............................
......
.....
Monitoring activiteiten MWTL ...............
Monitoring activiteiten RD ...................
IJsselmeer S M21 F,D,W,M,Vp Va Markermeer S M21 F,D,W,M,Vp Va Ketelmeer + Vossemeer S M14 F,D,W,M Zwartemeer W,M,Vp Randmeren Oost S M14 F,W,M,Vp, Va Randmeren Zuid S M14 F,D,W,M,Vp, Va Actieve monitoring bestaat in de Randmeren Oost en Zuid uit wonderkuil en electrovisserij (Aquasense in opdracht van RDIJ); in het IJsselmeer en Markermeer is de opzet conform MWTL
Noordzeekanaal incl. zijkanalen, K M30 F,M,Vp F,M IJ en Bovendiep Amsterdam-Rijnkanaal (noord F,D,M pand) incl. Derde Diemen & Lekkanaal K M7 Amsterdam-Rijnkanaal (Betuwepand) Electrovisserij (onderdeel van Va) is hier niet mogelijk door een te hoog zoutgehalte Het (drie)jaarlijks monitoren van waterplanten is in de kanalen mogelijk niet erg zinvol (zie 4.4.3)
IJssel N/S R7 F,D,W,M,Va,Vp Twenthekanalen K M7 F,M Waal N/S R7 F,D,W,M,Va,Vp Rijn-Lek N/S R7 W,M,Va,Vp Beneden Lek N/S R8 W,M,Va,Vp Beneden Waal N/S R8 W,M,Vp Het (drie)jaarlijks monitoren van waterplanten is in de kanalen mogelijk niet erg zinvol (zie 4.4.3) Monitoring van fytoplankton in stromende wateren is niet verplicht door de KRW (zie 4.2)
Nieuwe Maas (inclusief havenbekkens) Nieuwe Waterweg (inclusief havenbekkens) Oude Maas - benedenstrooms Hartelkanaal (vanaf km 1003) Calandkanaal/ Beerkanaal Hartelkanaal Oude Maas - bovenstrooms km 981 Oude Maas - bovenstrooms Hartelkanaal (van km 981 tot km 993) Spui Noord Lek (benedenstrooms Schoonhoven) Dordtsche Kil
.............
Water beheerder .........
Va
RDIJ RDIJ RDIJ
D
RDIJ RDIJ
D,W,Va
DNH
W,Va,Vp
DUT
D,W,Va,Vp F,D F,D F,D,Va
F S
O2
K
O2
F,M,Vp
W,Va
F (regionaal meetpunt)
F,W,M,Vp,Va
S
DON DON DON DON DON DON
DZH
R8 Va,Vp,W,M
Monitoring biologische kwaliteitselementen volgens de KRW
Ontbrekend
66
Koppeling Beneden Lek?
W,M,Va,Vp
DZH
D
DZH
Naam water(-lichaam)
Status
Type
.............................
......
.....
Monitoring activiteiten MWTL ...............
Bergsche Maas
K
R8
W,M,F
Hollandsche IJssel
S
R8
F
Haringvliet Hollandsch Diep Amer
S
R8
F,W,M,Vp F,W,M,Vp,Va D,Vp
Afgedamde Maas (zuiden van sluis Andel met Heusdensch Kanaal)
S
R8
Brabantse Biesbosch
S
R8
W,M
Nieuwe Merwede Dordtsche Biesbosch
S
R8
W,M,Vp,Va W
Monitoring activiteiten RD ...................
M,Vp (project monitoring)
Ontbrekend .............
Water beheerder .........
D,Va,Vp
DZH
D,W,Va
DZH
DZH
F,W (regionaal meetpunt)
D,M,Va,Vp
DZH
F
D,Va,Vp
DZH
F,D
DZH
Beneden-Merwede S R8 F,D,M,Va, DZH Boven-Merwede W,Vp Koppeling Afgedamde Maas (ten W? Beneden Waal? noorden van sluis Andel) W? Sliedrechtse Biesbosch Projectmonitoring SBB De overgangswateren worden door RIKZ bemonsterd. Hier staat ’W’ niet voor waterplanten, maar voor angiospermen en macroalgen; diatomeeën hoeven er niet gevolgd te worden SBB = staatsbosbeheer
Volkerak S M20 F,D,W,M,Vp,Va Va DZL Eendracht K/S M20 M Va F,D DZL Zoommeer W,M,Vp,Va Kanaal Gent-Terneuzen K M30? F D,W,M,Va,Vp DZL Westerschelde S O2 F,W,M Va,Vp DZL Het (drie)jaarlijks monitoren van waterplanten is in de kanalen mogelijk niet erg zinvol (zie 4.4.3) De overgangswateren worden door RIKZ bemonsterd. Hier staat ’W’ niet voor waterplanten, maar voor angiospermen en macroalgen; diatomeeën hoeven er niet gevolgd te worden
Stadsmaas/ Bovenmaas Grensmaas Zandmaas
S S S
R7 R16 R7
F,D,M,Va W,M,Va F,D,W,M,Va,Vp
W,Vp F,D,Vp
DLB DLB DLB
Zuidwillemsvaart/ K M6 F,D,W,M,Va,Vp DLB Wessem- Nederweert Noordervaart Voedingskanaal Julianakanaal K M7 F,D,W,M,Va,Vp DLB Lateraalkanaal K M7 F,D,W,M,Va,Vp DLB Maas-Waalkanaal K M7 F,D,W,M,Va,Vp DLB Kanaal St. Andries (zuidelijkdeel) S R7 F,D,W,M,Va,Vp DLB Kanaal St. Andries (noordelijkdeel) K M7 F,D,W,M,Va,Vp DLB De actieve visbemonstering in de Stadsmaas/Grensmaas en de Bovenmaas beslaat nu tesamen één kerngebied; dit moet opgesplitst worden. Het driejaarlijks monitoren van waterplanten is in de kanalen mogelijk niet erg zinvol (zie 4.4.3)
Monitoring biologische kwaliteitselementen volgens de KRW
67
Bijlage 2 Overzicht watertypen: relatief monitoringsaandeel
....................................................................................
Percentage bemeten waterlichamen per type/ status, per kwaliteitselement. Type
Status
....
.....
Aantal lichamen* ........
M6 M7 M14 M21 M20 M30 R7 R8 R8 R16 O2 O2
K K S S S K S S K S S K
3(1) 6 4(3) 2 2 2 6 20(9) 1 1 4(2) 2(1)
% fyto plankton .......
% fyto benthos .......
% macro fyten .......
% macro fauna .......
% vissen # .........
Totaal (gem.) .......
0% 33% 100% 100% 50% 100% 66% 56% 100% 0% 100% 100%
0% 16% 66% 100% 50% 0% 66% 11% 0% 0% n.v.t. n.v.t.
0% 0% 100% 100% 100% 0% 66% 89% 100% 100% n.v.t. n.v.t.
0% 33% 100% 100% 100% 50% 83% 78% 100% 100% 100% 0%
0% 0% 83% 100% 100% 25% 75% 61% 0% 50% 25% 0%
0% 16% 90% 100% 80% 35% 71% 59% 60% 50% 75% 33%
* Aantal water lichamen totaal en tussen haakjes na eerste clustering (zie bijlage1 en tabel 4.1.1); de regionale wateren zijn niet meegenomen (tabel 4.1.2) # Actieve en passieve monitoring zijn evenredig behandeld: in 3 wateren moeten 6 bemonsteringsactiviteiten plaatsvinden (3 actief en 3 passief) om de 100% te halen
Monitoring biologische kwaliteitselementen volgens de KRW
68