Afdeling Wetenschappelijk Onderzoek/Monetair en economisch beleid Vermogensbeheer Nederlandse gezinnen: analyse op basis van een enquête W.A. van den End, J.I. Kakes, M.C.J. van Rooij en A.C.J. Stokman Onderzoeksrapport WO nr. 687 / Meb Series nr. 2002-8 Mei 2002
De Nederlandsche Bank
VERMOGENSBEHEER NEDERLANDSE GEZINNEN: analyse op basis van een enquête W.A. van den End, J.I. Kakes, M.C.J. van Rooij en A.C.J. Stokman*
*Met dank aan M.W.M. Admiraal, C.R. Bierdrager, mw. J.F. van Breugel, en R.B.M. Vet voor statistische assistentie.
Alleen bestemd voor interne verspreiding tot verschijnen KB op 19 juni 2002
Onderzoeksrapport WO nr. 687/Meb Series nr. 2002-8 Mei 2002
De Nederlandsche Bank NV Afdeling Wetenschappelijk Onderzoek/ Afdeling Monetair en economisch beleid Postbus 98 1000 AB AMSTERDAM
SAMENVATTING Vermogensbeheer Nederlandse gezinnen: analyse op basis van een enquête W.A. van den End, J.I. Kakes, M.C.J. van Rooij en A.C.J. Stokman
Dit rapport biedt een beschouwing van het vermogensbeheer van Nederlandse huishoudens, mede op basis van een in maart in opdracht van de Bank gehouden enquête. Uit het onderzoek blijkt dat het vermogensbezit steeds sterker wordt gedomineerd door risicodragende activa (aandelen en huizen). Hierdoor zijn gezinnen gevoeliger geworden voor het sentiment op de huizenmarkt en de beurs. Zo heeft de hausse op de huizenmarkt de afgelopen jaren tot zeer omvangrijke bestedingen van consumenten geleid, gefinancierd uit de verzilvering van de overwaarde van de woning. In het topjaar 2000 werd EUR 10 miljard besteed, het afgelopen jaar liep dit terug tot EUR 4½ miljard. Ook blijkt uit de enquête dat er een grote groep mensen van plan is om voor het 65ste levensjaar te stoppen met werken, en dat om die reden voorzieningen worden getroffen om zo’n stap te financieren. Dit kan het beleid gericht op stimulering van de abeidsparticipatie onder ouderen frustreren. Trefwoorden: beleggen in aandelen, verzilvering overwaarde eigen huis, financiering vervroegd uittreden JEL-codes: D12, E21, G11, J26 ABSTRACT
Portfolio management by Dutch households: an analysis on the basis of a survey W.A. van den End, J.I. Kakes, M.C.J. van Rooij and A.C.J. Stokman This report analyses the portfolio behaviour of Dutch households. The study is partly based on information from a broad survey commissioned by the Nederlandsche Bank, held in March of this year. The investigation shows that risk bearing elements are becoming more and more important in households assets. Hence, Dutch consumers have become much more sensitive to unexpected events on the stock exchange or housing market. The survey shows that the boom on the Dutch housing market was accompanied by very sizeable consumer spending – especially in the year 2000 (EUR 10 billion), followed by half this amount in 2001. This was financed by equity withdrawal (e.g. through second mortgages). Another remarkable outcome is that many workers are planning to retire before reaching the age of 65, for which they make financial arrangements. This, of course, could frustrate government policy to stimulate the low participation rate among the older part of the working force. Keywords: investments in shares, surplus-value owner-occupied houses, early-retirement financing JEL-codes: D12, E21, G11, J26
-1-
1 INLEIDING Het afgelopen decennium is de vermogenspositie van Nederlandse gezinnen sterk verbeterd. Dit is voor een belangrijk deel het gevolg van de spectaculaire prijsstijging van huizen en aandelen. Tegelijk met de vermogenstoename is de samenstelling van het bezit, alsmede de hoogte van de schuld aanzienlijk gewijzigd. In het algemeen houden Nederlandse huishoudens meer vermogen aan in hun huis en in aandelen, sparen ze minder en lenen ze meer. Het is aannemelijk dat in overeenstemming met de vermogensontwikkelingen, huishoudens het beheer van hun vermogen bewuster en actiever ter hand zijn gaan nemen. De vermogenstoename bij gezinnen betekent ook dat de consumptieve bestedingen meer dan voorheen worden bepaald door vermogenseffecten, terwijl de financiële positie van gezinnen gevoeliger is geworden voor ontwikkelingen in vermogensmarkten. In het eerste deel van dit rapport zal vanuit de literatuur enige achtergrond worden gegeven over het vermogensbeheer door gezinnen en bestedingseffecten van aandelen- en huizenbezit (paragraaf 2). Daarnaast zullen enkele algemene ontwikkelingen worden geschetst in de vermogenspositie van Nederlandse huishoudens (paragraaf 3). In het tweede deel van het rapport wordt op basis van een in opdracht van de Nederlandsche Bank uitgevoerde enquête een aantal belangrijke aspecten van het vermogensbeheer door Nederlandse huishoudens belicht. Om te beginnen is voor specifieke groepen huishoudens onderzocht hoe hun vermogensportefeuille er gemiddeld uitziet en hoe actief zij deze beheren. Hierbij is tevens gevraagd naar de motivatie voor het aanhouden van bepaalde vermogenstitels (paragraaf 4). Een belangrijk bestanddeel van het vermogen voor veel huishoudens is het eigen woningbezit en de daaraan gekoppelde hypotheek. Daarom wordt hier in een aparte paragraaf aandacht aan besteed, waarbij tevens berekeningen van recente bestedingseffecten uit de huizenmarkt worden gepresenteerd (paragraaf 5). Vervolgens wordt ingegaan op het vermogensbeheer door Nederlandse huishoudens in relatie tot de oudedagsvoorziening, aangezien uit de enquête naar voren komt dat dit een belangrijke factor is bij financiële beslissingen van huishoudens (paragraaf 6). Tenslotte worden inschattingen van huishoudens over toekomstige prijsontwikkelingen van aandelen en huizen belicht (paragraaf 7). Het rapport besluit met samenvattende conclusies.
-2-
2 KORT OVERZICHT VAN DE LITERATUUR In samenhang met de toenemende omvang van gezinsvermogens, zowel in Nederland als in andere landen, krijgt dit onderwerp ook meer belangstelling in de theoretische en empirische literatuur. Daarbij wordt
onder
andere
ruim
aandacht
geschonken
aan
vermogensbeheer,
risicospreiding
en
vermogenseffecten. In deze paragraaf wordt kort ingegaan op deze elementen, die verderop in dit rapport nader worden geanalyseerd.
2.1 Risicospreiding en beleggingen Naarmate huishoudens meer vermogen bezitten ligt een actiever vermogensbeheer en een bredere spreiding over verschillende vermogenstitels voor de hand. Een belangrijke afweging daarbij is of men belegt in risicovolle vermogensvormen zoals aandelen; hierbij spelen verschillende factoren een rol. In de eerste plaats hangt de beslissing om in aandelen te beleggen samen met de hoogte van het inkomen. Een hoger inkomen vermindert immers de belemmering van transactiekosten en verschaft een financiële buffer tegen fluctuaties in aandelenkoersen. Om diezelfde redenen is de vermogensomvang van huishoudens een bepalende factor. Omdat de mogelijkheden om informatie te interpreteren toenemen met het opleidingsniveau, is ook dit kenmerk veelal positief gecorreleerd met aandelenbezit. Tot slot valt te verwachten dat participatie in de aandelenmarkt afhankelijk is van de leeftijd (zie bijvoorbeeld King en Leape, 1987). Met het klimmen van de jaren neemt namelijk het vermogensbezit toe, alsmede de informatievergaring die van belang is voor beleggen op de beurs. Volgens empirisch onderzoek is dit informatieargument echter niet overtuigend. Aandelenbezit blijkt in de praktijk namelijk te pieken bij vijftigers en minder voor te komen bij de jongere en oudere generaties (zie Guiso et al., 2002). Naast de vraag of gezinnen aandelen bezitten, is het relevant hoeveel ze hierin beleggen. In tegenstelling tot het aandelenbezit zou het relatieve bedrag dat wordt aangehouden in aandelen moeten afnemen met de leeftijd en de vermogensomvang. Jongere beleggers hebben immers in het algemeen minder vermogen, maar een hogere inkomensverwachting en een langere tijdshorizon dan oudere beleggers. Het relatief hoge rendement op aandelen geeft jonge huishoudens de kans meer vermogen op te bouwen, terwijl het gunstiger inkomensperspectief als buffer voor het hogere risico dient. In verschillende landen blijkt het verband tussen de aandelencomponent in de portefeuille enerzijds en de leeftijd en het vermogen van de belegger anderzijds evenwel minder eenduidig te zijn dan de theorie suggereert (Guiso et al., 2002). Terwijl de participatie in de aandelenmarkt toeneemt met leeftijd en vermogen, passen gezinnen hun portefeuillesamenstelling blijkbaar niet aan bij hun wijzigende omstandigheden. Waarschijnlijk zijn
-3-
huishoudens onvoldoende toegerust om de optimale portefeuillesamenstelling te berekenen over de levenscyclus, of weerhoudt de onzekerheid over hun toekomstige inkomen jongeren van het opnemen van meer aandelen in portefeuille. 2.2 De rol van huizenbezit Voor veel gezinnen vormt de eigen woning, met de bijbehorende financiering, de belangrijkste component van het vermogen. Het feit dat een woning in de eerste plaats wordt gekocht om in te wonen (het consumptiemotief), zorgt ervoor dat gezinnen meer kapitaal in een huis aanhouden dan op basis van pure investeringsmotieven gewenst zou zijn. Dit geldt vooral voor jonge huishoudens met een eigen woning, aangezien deze doorgaans minder financieel vermogen hebben opgebouwd. Meer in het algemeen kan het eigenwoningbezit op uiteenlopende wijze het spaar- en beleggingsgedrag beïnvloeden. Enerzijds hebben (met name jonge) huizenbezitters, omdat huizen onderhevig kan zijn aan prijsfluctuaties, een grotere neiging risicovrije activa aan te houden als bescherming (zie Flavin en Yamashita, 1998). Een additionele reden voor een risico-averse houding van huizenbezitters is dat zij worden geconfronteerd met maandelijkse hypotheeklasten en onzekerheid over het nakomen daarvan willen verkleinen (Fratantoni, 1998).
Anderzijds is het denkbaar dat huiseigenaren juist meer risicovolle titels zoals aandelen
aanhouden, als gevolg van de onderpandfunctie van een huis en het ontstaan van nieuwe financiële producten die het benutten van dit onderpand hebben vergemakkelijkt. Zo kan bij gestegen onderpandwaarde bijvoorbeeld tot oversluiting van de hypotheek worden overgegaan, waarbij een deel van
de
lening
wordt
belegd
in
aandelen.
Ook
bepaalde
hypotheekproducten,
zoals
de
beleggingshypotheek, leiden ertoe dat huiseigenaren tevens aandeelhouders worden.
2.3 Vermogensbezit en bestedingseffecten Een stijgend vermogensbezit heeft een toenemende invloed op het spaar- en bestedingsgedrag van consumenten. Dergelijke vermogenseffecten kunnen worden beschreven aan de hand van de permanente inkomenshypothese (zie Capel en Jansen, 2002). Vermogenseffecten ontstaan wanneer een onverwachte verandering in het permanente inkomensniveau leidt tot aanpassingen in het consumptiepatroon. Uit empirisch onderzoek blijkt dat vermogenseffecten de laatste jaren steeds belangrijker zijn geworden (zie bijvoorbeeld Dyan en Maki, 2001). De omvang van deze effecten is overigens afhankelijk van het type vermogenscomponent: prijsveranderingen van huizen hebben in de regel meer invloed op de bestedingen dan prijsveranderingen van aandelen (zie bijvoorbeeld Case et al, 2001 en Ludwig en Sløk,
-4-
2002). Dit wordt veroorzaakt door de bredere spreiding van het huizenbezit onder de bevolking en de geringere volatiliteit van huizenprijzen. Weliswaar zijn aandelen beter verhandelbaar maar, zoals hierboven gesteld, maken gezinnen actiever gebruik van de onderpandfunctie van hun woning om krediet op te nemen, onder meer voor het doen van bestedingen. Het belang van deze factoren verschilt overigens per land. Zo kennen Angelsaksische landen een breder verspreid aandelenbezit en zijn financiële instrumenten verder ontwikkeld om vermogensbezit liquide te maken. Tegen deze achtergrond worden voor de VS vermogenseffecten geschat van 3 tot 5% voor aandelen en 4 tot 6% voor huizen
1.
Voor
Europese landen worden met name voor aandelen iets lagere effecten gevonden, variërend van 1 tot 3,5%, terwijl de gemiddelde invloed van huizenprijzen met 2 tot 8% vergelijkbaar is met de VS (zie IMF, 2002). Het sterke vermogenseffect door de uitbundige huizenmarkt was de afgelopen jaren in Nederland duidelijk zichtbaar in de vorm van tweede hypotheken en oversluitingen, waarmee gezinnen een deel van de gestegen overwaarde op hun woning hebben verzilverd. In paragraaf 5 wordt aan de hand van de enquêteresultaten ingegaan op dit bestedingseffect.
1 Bedoeld wordt extra bestedingen als percentage van de vermogensstijging uitgesmeerd over drie jaar.
-5-
3 VERMOGENSONTWIKKELINGEN IN NEDERLAND VANUIT MACROPERSPECTIEF 3.1 Sterke groei vermogensbezit Tabel 1 toont de geaggregeerde vermogensontwikkeling van Nederlandse gezinnen in de afgelopen 15 jaar. In deze periode is het netto vermogen (bezittingen minus schulden) in termen van het beschikbare gezinsinkomen (de vermogensquote) toegenomen tot circa 800%. Huishoudens in Nederland zijn daarmee over het algemeen vermogender dan in de zeven grootste industrielanden. Alleen huishoudens in Japan en het Verenigd Koninkrijk hebben vergelijkbaar hoge vermogensniveaus
2.
Het particulier vermogen in
Nederland is met name in de jaren negentig gegroeid (grafiek 1). De stijging van huizenprijzen hangt zowel samen met de gunstige conjuncturele omstandigheden en de gedaalde rente in de jaren negentig, als met een aantal specifiek Nederlandse factoren. Zo zijn inkomens gestegen en hebben banken door verruiming van de verstrekkingscriteria de leencapaciteit van gezinnen vergroot (zie de Haas et al. 2000). Verder worden huizenprijzen in zekere zin op een hoog niveau gehouden door het beperkte aantal bouwlocaties in Nederland en het genereuze belastingsysteem met volledige aftrekbaarheid van hypotheekrentelasten. Tabel 1 Vermogen Nederlandse huishoudens % beschikbare inkomen
Netto vermogen a) Financiële activa a) Huizenbezit Overig (illiquide) bezit Schuld
1985 1990 1995 2000 2001 _______ _______ _______ _______ _______ 472 498 611 860 771 330 334 416 575 493 160 180 234 398 396 67 69 80 74 68 85 95 120 188 186
a) Inclusief pensioenvermogen Bron: CPB
2 Zie voor een internationale vergelijking van gezinsvermogens OECD Economic Outlook 70, december 2001.
-6-
Grafiek 1 Beurskoersen en huizenprijzen Januari 1990=100 550 450 350 250 150 50 90
91
92
93
94
95
96
97
98
99
00
01
02
Beurskoersen (AEX) Huizenprijzen (bron: Kadaster)
3.2 Huishoudens houden meer risicodragende activa aan Prijsstijgingen van aandelen en huizen vormen de belangrijkste factor achter de vermogenstoename van gezinnen. De andere bron voor vermogensvorming, besparingen uit inkomen, heeft in de loop van de tijd verhoudingsgewijs een steeds kleinere bijdrage aan de vermogensopbouw geleverd (grafiek 2). Daarmee is de vermogensstijging overwegend het gevolg van ‘autonome’ ontwikkelingen en minder het gevolg van actief handelen door gezinnen. Dit is een internationaal verschijnsel (zie bijvoorbeeld Tracy en Schneider, 2001 voor de VS). Niettemin gaat achter de vermogensstijging in Nederland ook een sterk toegenomen participatie van huishoudens in vermogensmarkten schuil. Zo steeg het percentage huishoudens met direct aandelenbezit of met aandelen in een beleggingsfonds van 11% in 1995 volgens CBS-cijfers, tot 27% in 2002 volgens de enquêteresultaten. Beleggingsfondsen hebben sterk bijgedragen aan de bredere verspreiding van het aandelenbezit onder de bevolking. Deze fondsen maken het immers mogelijk beleggingen tegen geringe kosten te spreiden over vermogenstitels met verschillende risicokarakteristieken en zijn om die reden aantrekkelijk voor gezinnen die met een relatief klein kapitaal beleggen. Daarnaast bezitten gezinnen indirect aandelen via hypotheken met een beleggingselement en via de deelname aan pensioenfondsen en levensverzekeringspolissen. Contractuele besparingen vormen na het eigenwoningbezit het grootste vermogensbestanddeel van gezinnen; in 2001 vertegenwoordigde deze post ruim 30% van de bezittingen. Omdat meer dan de helft van de pensioengelden is belegd in aandelen, is het belang van de beurs voor de
-7-
Grafiek 2 Bronnen bruto vermogenstoename ¹ Procentuele bijdrage 100
75
50
25
0 1985-00
1990-00 Besparingen Vermogenswinst
1995-00
¹ Eigen berekeningen DNB o.b.v CPB gegevens.
vermogenspositie van gezinnen nog eens groter dan het directe aandelenbezit doet vermoeden. Ook in internationaal opzicht neemt Nederland hiermee, zeker binnen Europa, een opvallende positie in. Volgens Guiso et al. (2002) is de directe en indirecte participatiegraad alleen hoger in de VS. Een specifieke factor, die het (indirecte) aandelenbezit waarschijnlijk heeft gestimuleerd, is de toegenomen concurrentie en conglomeraatvorming in de Nederlandse financiële sector. Het samengaan van banken, verzekeraars en beleggingsinstellingen heeft immers een impuls gegeven aan de ontwikkeling van producten met een beleggingselement, zoals levensverzekeringen waarbij premies worden belegd in effecten. Net als het aandelenbezit is het eigenwoningbezit de laatste decennia in Nederland toegenomen, van 35% begin jaren zeventig tot 52% van de huishoudens in 2000. Het toegenomen bezit van aandelen en huizen kan tevens een aanwijzing zijn dat huishoudens doelbewuster met hun vermogen omgaan. Zo renderen aandelen op langere termijn immers beter dan een spaarrekening. Dergelijke lange-termijn overwegingen van gezinnen zijn tegen de achtergrond van de toegenomen informatiestroom over financiële producten, de gestegen welvaart en de vergrijzing goed verklaarbaar. 3.3 Spaar- en bestedingsgedrag gevoeliger voor aandelen- en huizenprijzen De vermogenstoename is sinds de tweede helft van de jaren negentig meer en meer het spaargedrag van gezinnen gaan beïnvloeden. Door waardestijgingen van hun eigen woning en hun beleggingsportefeuille, zijn gezinnen minder gaan sparen. Dit is één van de redenen waarom de spaarquote (vrije besparingen in
-8-
termen van beschikbaar inkomen) daalde van 5,6% in 1995, tot -1,3% in 2000 3. Parallel hieraan namen huishoudens meer krediet op. Zoals in tabel 1 is af te lezen, steeg de schuld/inkomensratio hierdoor tot 186% in 2001, een ontwikkeling die wordt gedomineerd door de hypothecaire schuld. De gestegen schuld is indicatief voor de ruimere mogelijkheden om krediet op te nemen. Zo hebben nieuwe hypotheekvormen het contant maken van het woningbezit en daarmee consumptie uit vermogenswinst vergemakkelijkt. De gestegen schuld ging samen met een hoger risicoprofiel van de bezittingen. Tussen 1991 en 2001 nam het relatieve belang van de eigen woning en het aandelenbezit in het totale vermogen toe van 36% tot ruim 49%, terwijl het aandeel van ‘risicovrije’ bezittingen (deposito’s en obligaties) daalde van 19% tot 13%. Deze verschuivingen in de vermogenscompositie betekenen dat het gezinsvermogen gevoeliger is geworden voor het sentiment op de huizenmarkt en de beurs. De daling van de aandelenkoersen sinds 2000 was vorig jaar dan ook één van de oorzaken van een daling van de netto vermogensquote, voor het eerst in 10 jaar. Mogelijk in reactie op de verslechterende vermogenspositie herschikten gezinnen vorig jaar hun portefeuille, waaraan waarschijnlijk ook de neergaande conjunctuur en het afgenomen consumentenvertrouwen hebben bijgedragen. Dit uitte zich vorig jaar in het oplopen van de spaarquote tot 3,5% en een forse stijging van het ingelegd spaargeld bij banken. Bij beleggingsfondsen kwam de voorzichtigere opstelling van huishoudens tot uitdrukking in een toegenomen voorkeur voor minder risicovolle vermogensbestanddelen, zoals obligaties (grafiek 3).
Grafiek 3 Netto inleg Beleggingsfondsen Miljarden euro's 16 14 12 10 8 6 4 2 0 -2 92
93
94
95
96
97
Aandelenfondsen Alle fondsen Bron : DNB.
3 Bron: Centraal Economisch Plan 2002, CPB.
98
99
Obligatiefondsen
00
01
-9-
De toegenomen afhankelijkheid van huishoudens van ontwikkelingen op de aandelenbeurs kwam ook naar voren in de stijging van pensioenpremies, waartoe sommige pensioenfondsen dit jaar besloten, in reactie op tegenvallende rendementen op beleggingen. Het verhogen van de premies komt in veel gevallen neer op het (gedeeltelijk) terugdraaien van kortingen, die waren ingesteld tijdens de jaren van een opgaande beurs. De fluctuaties in de pensioenspremies zijn illustratief voor het toegenomen aandelenbezit van pensioenfondsen en daarmee voor de toegenomen gevoeligheid voor vermogensprijzen (zie DNB, 2001). De recente ontwikkelingen duiden erop dat de toegenomen participatie van huishoudens in de vermogenmarkten ook in de toekomst tot grotere fluctuaties in de economie kan leiden. Financieel beheer, besparingen en daarmee consumptieve bestedingen zullen immers sterker dan voorheen meebewegen met cycli in financiële markten. Wat dat betreft markeert 2001 geen trendbreuk, maar zijn de recente ontwikkelingen exemplarisch voor het toegenomen belang van vermogensprijzen.
- 10 -
4 NADERE VERKENNING VERMOGENSBEHEER OP BASIS VAN ENQUÊTE Hierboven is de samenstelling en ontwikkeling van de gezamenlijke vermogens van de Nederlandse huishoudens beschouwd vanuit macro-economisch perspectief en de literatuur. Een enquête is bij uitstek geschikt om op een meer gedetailleerd niveau voor verschillende groepen huishoudens informatie te verzamelen over de verdeling van vermogenscomponenten, de motieven voor het aanhouden van diverse vermogenstitels en het financieel gedrag. 4.1 Opzet van de enquête In opdracht van de Nederlandsche Bank heeft het NIPO onder een representatieve steekproef van 1157 huishoudens een enquête uitgevoerd naar het vermogensbeheer door deze huishoudens. Vervolgens zijn de antwoorden gewogen naar de totale Nederlandse populatie van 6,8 miljoen huishoudens. De enquêtering heeft begin maart plaatsgevonden waarbij deelnemers via pc en modem in staat zijn gesteld de vragen te beantwoorden. Groot voordeel hiervan is dat men op zijn gemak de enquête kan invullen met alle relevante bescheiden bij de hand op een moment dat het hem of haar het beste uitkomt. Bovendien is deze wijze van enquêteren, mede vanwege de hoge mate van anonimiteit, bij uitstek geschikt voor privacy gevoelige onderwerpen, zoals vragen omtrent de eigen financiële situatie. Deze paragraaf bespreekt onder andere het vermogensbeheer van een aantal inkomensgroepen dat uit de enquête-uitkomsten naar voren komt. Hierbij wordt ingegaan op bezittingen, schulden en motivering voor het aanhouden van diverse vermogenstitels. De inkomensklassen (laag/middel/hoog) zijn zodanig gekozen dat iedere categorie 2 à 2,5 miljoen huishoudens omvat 4. Voor een goede interpretatie van de gegevens dient te worden bedacht dat hogere inkomensklassen doorgaans relatief veel tweeverdienergezinnen omvatten, terwijl de laagste inkomensklasse voor een belangrijk deel uit alleenstaanden en uitkeringsgerechtigden (met name bijstand en AOW) bestaat.
4 De grenzen tussen de drie inkomensklassen liggen bij een bruto huishoudinkomen per jaar van respectievelijk € 23.000 en € 45.000.
- 11 -
4.2 Bezittingen Over het algemeen hebben Nederlandse huishoudens hun vermogen weinig gespreid over verschillende financiële producten. Afgaande op de enquête-uitkomsten wordt het vermogen gemiddeld op minder dan vier manieren aangehouden (meestal op een betaal- en spaarrekening en in de eigen woning). Niet geheel verrassend komt uit de antwoorden naar voren dat hoe hoger het huishoudinkomen en het gezinsvermogen, hoe uitgebreider de vermogensportefeuille en hoe actiever het beheer (tabel 2). Iedereen beschikt over een betaalrekening, maar het aantal rekeningen en het totale saldo lopen op naarmate huishoudens zich in een gunstigere financiële positie bevinden. Ook voor andere financiële producten, zoals spaarrekeningen, bedrijfsspaarregelingen en koopsom- of lijfrentepolissen, geldt doorgaans dat het bezit, het aantal en de gemiddelde waarde stijgen naarmate de inkomensklasse hoger is. Zo komen koopsom- en lijfrentepolissen in de hoge inkomensgroep ruwweg drie keer meer voor dan bij de lage inkomensgroep. Daarnaast is de totale waarde van de aangekochte koopsom- en lijfrentepolissen, indien aangekocht, bij de hoge inkomensgroep eveneens gemiddeld grofweg drie keer die van de lage inkomensgroep. Tabel 2 Bezit vermogenstitels Aantal huishoudens in bezit van vermogenstitel (%), gemiddeld aantal vermogenstitels, gemiddelde waarde _____________________________________________________________________________________________________ Vermogenstitel In bezit titel (%) Gemiddeld aantal Gemiddelde waarde (dzd euro) ______________________ ________________ ________________ _________________________ L M H T L M H T L M H T ___ ___ ___ ___ ___ ___ ___ ___ _____ _____ _____ _____ Betaalrekening 100 100 100 100 1,5 2,3 2,6 2,2 1,3 4,8 6,8 4,2 Spaarrekening 65 74 84 73 1,5 2,0 2,1 1,8 6,8 11,9 13,6 11,1 Bedrijfsspaarregeling 20 63 75 52 1,3 1,4 1,7 1,5 1,8 2,6 3,5 2,9 Lijfrente 7 30 39 25 1,2 1,5 1,5 1,5 5,9 7,3 13,9 11,1 Koopsom 12 13 25 16 1,1 1,9 2,9 2,1 4,5 7,5 12,0 9,9 Spaarverzekering 13 24 18 19 1,5 1,4 1,6 1,5 2,0 7,4 10,6 6,9 Beleggingsfonden 9 28 35 23 2,1 3,1 3,2 3,0 6,7 15,1 24,3 17,7 Individuele aandelen 3 13 16 10 2,2 4,9 4,4 4,5 6,0 14,3 24,3 18,3 Individuele obligaties 1 4 5 3 2,0 1,8 1,7 1,7 6,3 21,5 18,5 18,6 Opties 2 4 9 4 3,0 1,6 2,8 2,4 12,2 2,5 5,0 5,6 Aandelenlease 4 5 11 6 1,8 1,6 1,7 1,7 3,1 6,3 6,4 5,6 Niet hypothecaire lening 28 26 27 27 1,3 1,1 1,2 1,2 4,9 10,5 9,3 8,3 Credit card 27 85 78 55 1,2 1,4 1,6 1,5 0,4 0,2 0,4 0,3 Producten op afbetaling 9 5 4 6 1,5 1,8 1,1 1,6 0,9 1,5 2,0 1,3 Eigen woning 18 66 75 52 1,0 1,0 1,0 1,0 173,7 196,6 265,5 222,4 Hypotheek op eigen woning 98 87 95 92 1,1 1,3 1,6 1,4 68,9 92,1 132,1 106,0 _____________________________________________________________________________________________________ Toelichting: vanwege de mogelijkheid meerdere antwoorden te geven kan de som van de percentages boven de 100 uitkomen; L=lage inkomensklasse, M=middelste inkomensklasse, H= hoge inkomensklasse, T=totale populatie. Bron: DNB-enquête, maart 2002
- 12 -
Overigens geeft meer dan de helft van de respondenten uit de lage inkomensgroep aan niet te weten waarom een koopsom- of lijfrentepolis is aangeschaft, terwijl de hogere inkomensgroepen hiermee welbewust sparen met het oog op het (eventueel vervroegde) pensioen en - zij het in mindere mate vanwege de fiscale behandeling van deze spaarvormen (tabel 3). Andere financiële producten worden met name
aangehouden
met
het
oog
op
-
onverwachte
-
grote
uitgaven
(spaartegoeden,
aandelenleaseconstructies en opties) of de studie van het kind (spaarverzekeringen). Beleggingen in aandelen en obligaties blijken met name voor te komen in huishoudens uit de hogere inkomensgroepen, waarbij degenen die beleggen in individuele aandelen dit vaak (deels) uit liefhebberij doen. Beleggers in individuele aandelen zijn dientengevolge ook actiever dan degenen die beleggen via beleggingsfondsen, blijkens het gemiddeld aantal wijzigingen in de afgelopen 12 maanden (6,2 tegen 3,6). Dit uit zich overigens niet altijd in een portefeuille met veel verschillende aandelenfondsen: de helft heeft ten hoogste 2 verschillende aandelenfondsen in bezit. Het gemiddeld aantal verschillende aandelen bedraagt 4,5; 1 op de 7 beleggers heeft 10 of meer individuele aandelen in zijn of haar portefeuille. Hieruit blijkt eveneens dat vermogen weinig gediversificeerd wordt aangehouden. Het feit dat de participatiegraad in de aandelenmarkt, direct of indirect via beleggingsfondsen, positief samenhangt met de inkomens- of vermogenspositie van de belegger is conform de in paragraaf 2 behandelde theorie. Een uitsplitsing van het aandelenbezit naar leeftijdsgroep laat een bolvormige verdeling zien: veertigers beleggen het meest, jongeren en ouderen hebben relatief minder in aandelen belegd (grafiek 4). Een dergelijke verdeling wordt ook in empirisch onderzoek naar het aandelenbezit in andere landen gevonden. Het deel van het vermogen dat in aandelen wordt belegd stijgt wel met het Grafiek 4 Leeftijd en aandelenbezit Percentage huishoudens met direct aandelenbezit of deelneming in beleggingsfondsen 40 30
20 10 0 <30 Leeftijd
30-40
40-50
Participatie
Bron : DNB-enquête, maart 2000.
50-65
65 plus
Belang in portefeuille
- 13 -
Tabel 3 Motivatie voor bezit vermogenstitel % van huishoudens dat vermogenstitel bezit ______________________________________________________________________________________________ Spaarrekening Bedrijfs-spaarrekening Doorlopend krediet/ Persoonlijke lening __________________ __________________ __________________ L M H T L M H T L M H T ___ ___ ___ ___ ___ ___ ___ ___ ___ ___ ___ ___ Investering eigen woning e.d. 10 26 19 19 18 15 14 15 24 18 26 23 Consumptiegoederen 19 24 24 23 3 7 6 6 32 51 42 43 Vakantie, feest, wereldreis etc. 34 30 20 28 26 6 8 9 2 1 3 2 Grote onverwachte uitgaven 71 70 71 70 27 32 42 35 49 5 23 26 Pensioenvoorziening 3 7 14 9 26 44 37 38 1 7 0 3 Studie kinderen 8 11 12 11 17 15 15 15 2 2 1 2 Aflossing andere schulden 0 6 5 4 17 7 10 10 21 13 3 14 Rendement/risico 12 10 18 13 21 6 13 11 0 0 1 0 Fiscale redenen 1 1 4 2 5 21 34 24 0 1 0 0 Hobby 9 7 11 9 9 2 8 6 10 0 2 4 Geen bepaald doel 5 20 10 12 32 10 13 14 0 3 7 3 Weet niet/geen antwoord 0 1 0 0 0 2 2 2 0 5 1 2
Investering eigen woning e.d. Consumptiegoederen Vakantie, feest, wereldreis etc. Grote onverwachte uitgaven Pensioenvoorziening Studie kinderen Aflossing hypotheek, schulden Rendement/risico Fiscale redenen Hobby Geen bepaald doel Weet niet/geen antwoord
Lijfrentepolis __________________ 0 4 9 6 0 1 1 1 1 0 4 2 19 21 11 16 38 72 77 71 1 1 2 2 0 14 8 10 2 2 7 4 6 19 15 16 2 0 3 2 7 5 3 4 45 0 2 5
Koopsompolis __________________ 11 1 2 4 0 2 0 1 0 1 6 3 16 19 23 20 6 59 77 54 1 10 4 5 0 4 5 4 0 10 11 8 0 30 36 26 1 4 6 4 0 15 3 6 78 1 4 21
Spaarverzekering __________________ 0 8 8 6 6 5 4 5 43 1 0 11 32 28 24 28 24 31 17 25 9 40 46 34 24 20 19 21 2 5 11 6 17 6 11 10 8 0 2 2 24 6 8 11 3 0 0 1
Beleggingsfondsen Aandelen Opties __________________ __________________ __________________ Investering eigen woning e.d. 2 1 21 9 5 0 7 4 1 14 8 9 Consumptiegoederen 0 2 4 3 5 11 10 10 0 4 0 1 Vakantie, feest, wereldreis etc. 0 2 9 4 5 13 8 10 0 15 25 19 Grote onverwachte uitgaven 64 37 48 45 46 28 35 33 91 49 27 42 Pensioenvoorziening 3 10 30 18 9 8 32 19 12 0 15 10 Studie kinderen 0 11 2 6 0 1 5 3 0 0 0 0 Aflossing hypotheek, schulden 12 7 9 9 0 2 7 4 0 18 2 6 Rendement/risico 10 22 39 28 2 29 43 33 1 12 32 22 Fiscale redenen 0 6 5 5 2 4 7 5 0 0 33 19 Hobby 18 27 27 26 29 61 45 51 9 33 36 32 Geen bepaald doel 21 22 6 15 19 1 6 5 0 5 8 6 Weet niet/geen antwoord 0 0 1 1 0 0 0 0 0 9 0 3 ______________________________________________________________________________________________ Toelichting: vanwege de mogelijkheid meerdere antwoorden te geven kan de som van de percentages boven de 100 uitkomen; L=lage inkomensklasse, M=middelste inkomensklasse, H= hoge inkomensklasse, T=totale populatie. Bron: DNB-enquête, maart 2002
- 14 -
toenemen van de leeftijd. Daaruit blijkt dat het huidige inkomen en vermogen (dat meestal hoger is bij ouderen) bepalender is voor het samenstellen van de vermogensportefeuille dan de inkomensverwachting (die in theorie hoger is voor jongeren, die daardoor een groter deel van hun vermogen in risicodragende titels zouden aanhouden). Naast de hier besproken financiële vermogenstitels is een bijzondere rol in het vermogensbeheer weggelegd voor de woning. Het woningbezit en de daaraan verbonden hypotheekschulden zijn met name geconcentreerd bij meerverdienende huishoudens. Hierop komen we in paragraaf 5 terug. 4.3 Actief beheer Gevraagd naar de motivatie voor het aanhouden van bepaalde vermogenstitels blijkt dat huishoudens met lagere inkomens veelal geld opzij zetten met het oog op onverwachte en/of grote uitgaven, terwijl hogere inkomensgroepen sterk gericht zijn op hun inkomenssituatie (of die van hun kinderen) op oudere leeftijd. Bovendien lijken lagere inkomensgroepen minder bewust of minder actief bezig met vermogensbeheer. De categorie ‘weet niet/geen antwoord’ is voor deze groep bij vrijwel alle vragen het grootst. Dat de lagere inkomensgroepen minder actief met hun vermogensbeheer bezig zijn blijkt ook uit het feit dat een ruime meerderheid (83%) bij niemand advies inwint met betrekking tot hun financiële planning en ook geen behoefte heeft aan advies. De helft van de overige inkomensgroepen vraagt wel advies; meestal aan professionele adviseurs en soms aan familie en bekenden. Driekwart hiervan werkt met een vaste tussenpersoon. Bij de meestverdienende huishoudens (bruto jaarinkomen groter of gelijk aan € 68000) valt op dat 1 op de 5 een notaris heeft benaderd voor advies. Binnen de overige inkomensgroepen gebeurt dit eigenlijk niet. Driekwart van deze groep van meestverdienende huishoudens heeft een testament afgesloten tegen 40% van de gehele populatie en 25% van de lage inkomensgroep. Bij de motivatie voor de samenstelling van de portefeuille van bezittingen speelt - voor degenen waarop dit van toepassing is met name de pensioenvoorziening een rol, gevolgd door risicospreiding, te verwachten rendementen en fiscale motieven.
4.4 Niet-hypothecaire schulden Voor alle inkomensgroepen geldt dat ruwweg een kwart van de huishoudens een doorlopend krediet, een persoonlijke lening of beide bezit. De lage inkomensgroep gebruikt deze kredietmogelijkheden voornamelijk als reserve voor grote - onverwachte - uitgaven, terwijl de hoge inkomensgroep hiermee veelal duurzame consumptiegoederen financiert. In overeenstemming hiermee kopen huishoudens uit de lage inkomensgroep relatief vaak producten op afbetaling. In tegenstelling tot de hogere inkomensgroepen
- 15 -
gaat het dan vooral om de aankoop van huishoudelijke apparaten, zoals een wasmachine of televisie en in mindere mate om bijvoorbeeld auto’s of pc’s. De reden voor het kopen van producten met afbetalingsregelingen is meestal dat het een aanbieding betreft (52%) of dat het een gevolg is van tijdelijk geldgebrek (39%). Bij het gebruik van credit cards geeft 33% van de houders in de lage inkomensgroep aan dat financiële motieven (zoals het gemak van rood staan) hierbij een rol spelen, tweemaal zoveel als bij de overige inkomensgroepen waarbij het betaalgemak in het buitenland weer een grotere rol speelt. Overigens is verreweg de belangrijkste reden voor het gebruik van credit cards voor alle inkomensgroepen het betaalgemak.
4.5 Totaal beeld Samenvattend komt het beeld naar voren dat lagere inkomensgroepen minder vermogen hebben en dat dit ook in minder verschillende vormen wordt aangehouden. Het beheer van het vermogen is veel meer geënt op een situatie waarin de huishoudens alert moeten zijn op onverwachte grote uitgaven om de eindjes aan elkaar te kunnen knopen en al te grote financiële problemen te voorkomen. Bij hogere inkomens heeft men meer financiële speelruimte om het vermogensbeheer voor een belangrijk deel te laten leiden door wensen ten aanzien van de pensioenvoorziening, om zich desgewenst te laten informeren en om uit liefhebberij een deel van het vermogen te beheren. Indien de gemiddelde bezittingen en schulden van de diverse groepen huishoudens worden afgezet tegen het gemiddelde financiële bezit valt op dat het bezit van lagere inkomensgroepen voornamelijk bestaat uit spaargeld (tabel 4). Hogere inkomensgroepen houden een belangrijk deel van hun financiële middelen aan in de vorm van lijfrente- en koopsompolissen en beleggingen (indirect in beleggingfondsen of direct in bijvoorbeeld aandelen en obligaties). Bovendien is het belang van de niet-hypothecaire leningen in de lage inkomensklasse aanmerkelijk groter dan bij de hogere inkomensklassen.
- 16 -
Tabel 4 Gemiddelde financiële vermogensbalans gezinnen In procenten van gemiddeld financieel bezit, tenzij anders vermeld
L
M
H
Betaalrekening 16 17 15 Spaarrekening 52 32 25 Bedrijfsspaarregeling 4 6 6 Lijfrente 5 8 12 Koopsom 6 4 7 Spaarverzekering 3 7 4 Beleggingsfondsen 7 16 18 Individuele aandelen 2 7 9 Individuele obligaties 1 3 2 Opties 3 0 1 Aandelenlease 1 1 2 Niet hypothecaire lening 16 10 6 Credit Card 1 1 1 Producten op afbetaling 1 0 0 Gemiddeld financieel bezit (niveau in 1000 EURO) 8,5 27,6 45,6 Toelichting: vanwege afrondingen kan de som van de bezittingen afwijken van 100; L=lage inko mensklasse, M=middelste inkomensklasse, H= hoge inkomensklasse, T=totale populatie. Bron: DNB-enquête, maart 2002
T 16 31 6 11 6 5 15 7 2 1 1 9 1 0 26,5
- 17 -
5 DE EIGEN WONING De eigen woning en de daaraan gekoppelde hypotheek zijn voor woningbezitters veelal de belangrijkste componenten van hun vermogen. Deze paragraaf besteedt daarom speciale aandacht aan de beslissing een woning te huren of te kopen, hypotheken en de verzilvering van overwaarde in de eigen woning. 5.1 Hoe woont Nederland Ruim de helft van de Nederlandse huishoudens (52%) is tegenwoordig in het bezit van een eigen woning. Gevraagd naar de achtergronden bij de beslissing een woning te huren dan wel te kopen, komt naar voren dat eigenwoningbezitters niet graag afhankelijk zijn van een verhuurder, maar zelf willen bepalen wat ze met hun woning doen (tabel 5), motieven waarbij het consumptiekarakter van de woning (zoals woonplezier door onafhankelijkheid) een grotere rol speelt dan het investeringskarakter. Daarnaast geeft bijna de helft aan dat kopen van een woning voor hen goedkoper is dan huren, waarbij fiscale voordelen een belangrijke rol spelen. Tot slot wordt het aankopen van een woning gezien als investering in vermogensopbouw. Desalniettemin lijkt het woonplezier voor de meeste huishoudens een grote rol te spelen bij de belangrijkste financiële beslissing in hun leven. Dit betekent dat gezinnen meer vermogen in (risicodragend) onroerend goed aanhouden dan op grond van beleggingsmotieven (zoals spreiding van risico) gewenst zou zijn. Tabel 5 Motivatie voor koop- of huurwoning % van type woning _______________________________________________________________________________________________________ Koopwoning Huurwoning __________________________________________________ __________________________________________________ L M H T L M H T ___ ___ ___ ___ ___ ___ ___ ___ Niet afhankelijk verhuurder/Kan Gemak van huren 10 43 45 25 ermee doen wat ik wil 54 54 65 59 Geen financiële zorgen 15 40 13 21 Grotere betrokkenheid 3 12 15 12 Flexibiliteit verhuizen 11 26 11 15 Investering vermogensopbouw 69 38 54 48 Koopwoning te duur 60 43 21 50 Goedkoper 30 49 51 47 Is goedkoper 34 14 8 24 Fiscale faciliteiten 6 20 46 29 - waarvan vanwege subsidie 29 6 0 17 Geen aantrekkelijke huurwoning Nog geen koopwoning gevonden 1 7 25 6 beschikbaar 0 1 3 2 Overig 4 74 4 5 Overig 6 2 14 6 Weet niet/ geen opgave 1 7 1 4 Weet niet/ geen opgave 1 2 0 1 _______________________________________________________________________________________________________ Toelichting: vanwege de mogelijkheid meerdere antwoorden te geven kan de som van de percentages boven de 100 uitkomen; L=lage inkomensklasse, M=middelste inkomensklasse, H= hoge inkomensklasse, T=totale populatie. Bron: DNB-enquête, maart 2002
- 18 -
Een belangrijk deel van de huurders ziet daarentegen verschillende voordelen van huren, zoals gemak, flexibiliteit en geen financiële zorgen. Tevens geeft 1 op de 4 huurders aan dat huren voor hen goedkoper is dan kopen, met name vanwege de ontvangen huursubsidie. Een niet onaanzienlijke groep huurders wil desalniettemin graag een woning kopen, maar kan dat niet betalen of heeft nog geen woning naar zijn of haar zin kunnen vinden. Deze cijfers ondersteunen het gangbare beeld dat een eigen woning voor de meerderheid van de bevolking het ideaal is. Elders in Europa ligt het eigenwoningbezit doorgaans hoger en loopt in met name zuidelijke landen op tot 80% (DNB, 1999). Gezien de woonwensen van het Nederlandse publiek kan het eigenwoningbezit derhalve nog wel even doorgroeien. Deze ontwikkeling gaat doorgaans
gepaard met een grotere betrokkenheid met de woonomgeving en een grotere
verantwoordelijkheid voor het onderhoud van de woning, maar komt de arbeidsmobiliteit niet ten goede. Daarnaast neemt de gevoeligheid van de Nederlandse economie voor de prijsontwikkelingen op de woningmarkt toe als het eigenwoningbezit stijgt. Op de gevoeligheid van de Nederlandse economie voor huizenprijsontwikkelingen en de daarmee gepaard gaande mogelijkheden voor overwaardeverzilvering gaan we in paragraaf 5.3 dieper in. Het is overigens opvallend dat zowel een substantiële groep van de huurders als de kopers aangeeft dat de door hen gekozen woonvorm goedkoper is dan het alternatief. Indien wordt gekeken naar de opsplitsing in inkomensklassen blijkt dat de laagste inkomensklasse vaak aangeeft dat huren goedkoper is vanwege de verkregen huursubsidie, terwijl de hogere inkomensklassen vaak aangeven dat de fiscale behandeling van het eigen huis een reden is om een woning te kopen. Dit suggereert dat het huisvestingbeleid van de overheid vaak van doorslaggevende betekenis is bij de keuze van de woonconsument. 5.2 Hypotheken In 95% van de gevallen wordt de aankoop van de woning (deels) met een hypotheek gefinancierd, aldus de geënquêteerden. Gemiddeld is een woning momenteel belast met een totaal bedrag aan hypotheken van € 106.000 5. Voor bijna de helft ligt het totale hypotheekbedrag onder € 100.000, voor een derde ligt dit hierboven, maar onder de € 150.000 en bij een kleine 10% overstijgt de totale hypotheeksom de € 200.000. Het totale uitstaande hypotheekbedrag komt daarmee uit op ruim € 300 miljard. Uit de enquête valt af te leiden dat ruim 40% van dit hypotheekbedrag uitstaat in de vorm van aflossingsvrije
5 Hetgeen exact overeenkomt met de cijfers van het CBS en het Kadaster (ultimo 2001).
- 19 -
hypotheken (grafiek 5). Slechts 9% van het uitstaande hypotheekbedrag betreft lineaire of annuïteitenhypotheken, waarbij het schuldbedrag gedurende de looptijd wordt afgebouwd. De populariteit van de overige hypotheken, waarbij de schuld gedurende de looptijd onaangetast blijft, laat zich verklaren uit het feit dat bij deze vormen in grotere mate kan worden geprofiteerd van de hypotheekrenteaftrek. Verreweg de meeste gezinnen die in de tweede helft van de jaren negentig een woning hebben gekocht, hebben hiervoor een hypotheek afgesloten die hoger is dan de aankoopwaarde. Hoewel de enquête niet is toegesneden op een tijdreeksanalyse, is het mogelijk het percentage van deze ‘tophypotheken’ te relateren aan het moment van afsluiten bij de aankoop van de woning (grafiek 6). Deze berekeningen geven een voorzichtige indicatie voor de conclusie dat het aandeel van ‘tophypotheken’ door de jaren heen fors is toegenomen. Was het vroeger meestal noodzakelijk een deel van de woning met eigen middelen te financieren, tegenwoordig is het gebruikelijk om nog wat extra te lenen, veelal om additionele kosten (notaris, overdrachtsbelasting, kadaster en dergelijke) te betalen. De toename van het aantal tophypotheken is een aanwijzing voor het feit dat banken hun verstrekkingsvoorwaarden hebben verruimd. In dit kader is het opvallend dat ook in de tweede helft van de jaren zeventig meer tophypotheken werden verstrekt, in overeenstemming
met de toenmalige versoepeling van de
leenvoorwaarden (zie De Haas et al., 2000). De verhouding tussen hypotheekschuld en aanschafprijs, de zogeheten loan-to-value-ratio, is in Nederland ook vanuit internationaal perspectief hoog. Een belangrijke verklaring is ook hier de fiscale behandeling: de hypotheekrenteaftrek maakt lenen immers relatief
- 20 -
Grafiek 6 Tophypotheken Percentage hypotheken met Loan to value groter dan 100% 80 70 60 50 40 30 20 10 0 71-75
76-80
81-85
86-90
91-95
96-00
01-02
Bron : DNB-enquête, maart 2000.
goedkoop. Hoewel deze situatie weliswaar reeds lange tijd bestaat in Nederland, is men vooral in de jaren ‘90 in toenemende mate gebruik gaan maken van de fiscale mogelijkheden. De toename van het aantal tophypotheken ondersteunt de bevindingen uit een eerdere enquête dat in het bijzonder jongere hypotheekbezitters als starters op de woningmarkt financieel kwetsbaar zijn (DNB, 2000). Het aandeel van banken in het aantal verstrekte hypotheken is met 76% verreweg het grootst, met op ruime afstand de verzekeringsmaatschappijen die met 16% de tweede marktpartij zijn. Het aandeel van banken als adviseur c.q. bemiddelaar bij de hypotheekverstrekking is overigens aanmerkelijk kleiner. De helft van de hypotheken wordt via tussenpersonen, zoals bijvoorbeeld assurantietussenpersonen, makelaars of hypotheekwinkels, afgesloten. Hierbij valt op dat het aandeel van aflossingsvrije hypotheken significant lager ligt bij hypotheken die afgesloten worden na bemiddeling van een tussenpersoon dan in de overige gevallen (32% versus 50%). Dit kan verband houden met het feit dat tussenpersonen grotendeels verantwoordelijk zijn voor het marktaandeel van verzekeringsmaatschappijen die zich wellicht met name richten op hypotheken in combinatie met een verzekeringspolis. Hoewel de enquête daar geen uitsluitsel over kan geven, speelt hierbij mogelijk mee dat de winstmarge op deze hypotheekvormen en daarmee de ruimte voor provisie ten behoeve van de tussenpersonen hoger is dan bij aflossingsvrije hypotheken. Tenslotte is het opvallend dat degenen die hun hypotheek via een tussenpersoon afsluiten en een deel van de overwaarde in de eigen woning verzilveren gemiddeld genomen een relatief groot deel van deze overwaarde verzilveren (48% tegen 32% indien niet afgesloten via een tussenpersoon).
- 21 -
5.3 Verzilvering van overwaarde van de eigen woning Door de sterke prijsstijgingen op de Nederlandse woningmarkt zijn de meeste woningbezitters geconfronteerd met een aanzienlijke overwaarde (gemiddelde hypotheek €106.000 tegen gemiddelde waarde van de koopwoning volgens het Kadaster van € 197.000 in maart van dit jaar). In de enquête schatten de woningbezitters de huizenprijzen overigens wat optimistischer in (€ 222.000, zie tabel 2). Ruim een derde van de woningbezitters geeft aan in de afgelopen 6 jaar op zijn minst een deel van de overwaarde te hebben geïncasseerd. Het gaat dan om bedragen van gemiddeld € 31.000. In het algemeen neemt men daarmee duidelijk minder dan de helft van de overwaarde van de woning op. Eén op de zeven huishoudens heeft daarentegen de overwaarde (vrijwel) volledig te gelde gemaakt. Huishoudens met lagere inkomens blijken relatief vaak de overwaarde te gebruiken. In vergelijking met huishoudens in de hogere inkomensgroep worden de hierdoor verkregen middelen vaker gebruikt om andere leningen af te lossen en om huishoudelijke apparatuur aan te kopen en niet voor de aankoop van auto’s en dergelijke. Overigens investeren alle inkomensgroepen verreweg het grootste deel van de overwaarde weer in de eigen woning (tabel 6). Het totale bedrag dat volgens de enquête-uitkomsten vanaf 1996 is vrijgekomen bedraagt ruwweg € 33 miljard, waarvan € 28 miljard is besteed aan woningverbetering, duurzame consumptie, vakanties, etc. Met name in 1999 en 2000 zijn veel bestedingen gefinancierd uit de overwaarde van de eigen woning (€ 6,8 respectievelijk € 9,9 miljard, zie grafiek 7). Dit is in overeenstemming met de prijsstijgingen op de Tabel 6 Aanwending overwaarde eigen woning % van benutters overwaarde _____________________________________________________________ Inkomensklasse _______________________ L M H T ____ ____ ____ ____ Woningverbetering 97 79 84 84 Consumptie 37 32 14 24 Aflossing overige leningen 33 10 10 13 Spaarrekening 0 0 11 5 Aankoop beleggingen/aandelen 1 6 11 7 Pensioenvoorziening 0 1 1 1 Studie kinderen 0 1 1 1 Overig 2 1 1 1 Weet niet/geen opgave 1 1 1 1 _____________________________________________________________ Toelichting: vanwege de mogelijkheid meerdere antwoorden te geven kan de som van de percentages boven de 100 uitkomen; L=lage inkomensklasse, M=middelste inkomensklasse, H= hoge inkomensklasse, T=totale populatie Bron: DNB-enquête, maart 2002
- 22 -
Grafiek 7 Bestedingen uit benutte overwaarde en huizenprijzen Miljarden euro's respectievelijk stijging in procenten per jaar 10,0
20
7,5
15
5,0
10
2,5
5
0,0
0
1996
1997
1998
Bestedingen (l-as)
1999
2000
2001
Prijspeil woningen
Bron : DNB-enquête, maart 2000.
woningmarkt die eind 1999 begin 2000 met meer dan 20% op jaarbasis hun hoogtepunt bereikten. Niet uitgesloten is dat er ook een verband bestaat met de invoering van het nieuwe belastingsysteem. Sinds 2001 moet immers met bonnen kunnen worden aangetoond dat extra opgenomen hypotheekgelden worden aangewend voor woningverbetering om in aanmerking voor aftrekbaarheid van de hypotheekrente. De gevolgen van deze bestedingen voor de economische groei kunnen in kaart worden gebracht met het macro-economische model MORKMON. Hieruit volgt dat het positieve effect op de bbp-volumegroei rekening houdend met indirecte effecten - in 1999 en 2000 ruwweg 1 procentpunt bedroeg (tabel 7). Tabel 7 Effecten bestedingsimpuls overwaardeverzilvering Effecten in procentpunten, tenzij anders vermeld 1998 _____
1999 _____
2000 _____
2001 _____
3,1
6,8
9,9
4,5
Volumegroei binnenlandse bestedingen - waarvan direct uit bestedingsimpuls Volumegroei invoer goederen & diensten Volumegroei bbp
1,0 0,6 0,7 0,5
2,0 1,0 1,4 1,0
2,2 0,7 1,5 1,1
-1,1 -1,4 -0,7 -0,5
Groei loonsom per werknemer bedrijven Inflatie Werkgelegenheidsgroei bedrijven
0,1 0,0 0,1
0,2 0,1 0,3
0,4 0,2 0,5
0,5 0,3 0,5
Veronderstellingen t.o.v basisscenario Binnenlandse bestedingen (niveau, in mrd euro) a)
Uitkomsten volgens MORKMON
a) Om de effecten voor 1998 goed te schatten is gerekend met een bestedingsimpuls uit overwaardeverzilvering van respectievelijk € 1,2 miljard en € 0,9 miljard in 1996 en 1997.
- 23 -
Hierbij zij aangetekend dat het mogelijk om een overschatting gaat, daar een deel van de bestedingen wellicht ook plaats had gevonden als een alternatieve financieringsbron nodig was geweest. Omdat in 2001 de bestedingen gefinancierd uit de verzilvering van overwaarde ongeveer zijn gehalveerd, volgt voor dat jaar een negatieve bijdrage aan de bbp-volumegroei van een half procentpunt. Vanwege de vertraagde reactie van de arbeidsmarkt op de afname van de productiegroei en de persistentie van loon- en prijsontwikkelingen komen de loonstijgingen en de inflatie met 0,5 respectievelijk 0,3 procentpunt nog wel substantieel hoger uit dan zonder deze bestedingsimpuls het geval was geweest.
- 24 -
6 PENSIOENVOORZIENING Voor veel huishoudens is de pensioenvoorziening - voor zover de financiële situatie het toelaat - één van de belangrijkste zo niet de belangrijkste drijfveer voor hun vermogensbeheer. Dit uit zich onder meer in het feit dat grote bedragen zijn belegd in lijfrente- en koopsompolissen. Voor een niet onbelangrijk deel zijn deze polissen evenwel niet afgesloten met het oog op de aanvulling van het pensioen na het 65ste levensjaar, maar omdat velen de wens koesteren eerder te stoppen met werken. De helft van de ondervraagden heeft hierover nagedacht. Een kwart hiervan wil stoppen met werken op zijn/haar 65ste, de wettelijke pensioenleeftijd waarop ook de AOW-uitkering ingaat. Driekwart wil evenwel op uiterlijk 62jarige leeftijd stoppen met werken. De populairste leeftijden om te stoppen met werken binnen deze groep zijn 60 jaar (29%) en 55 jaar (10%). Gevraagd naar hoe deze groep de jaren tot hun 65ste financieel wil overbruggen, blijkt dat men verwacht jaarlijks ruwweg € 31.000 aan inkomsten te ontvangen: de helft uit lijfrentepolissen en een kwart via prepensioen of VUT-regeling. Degenen die nog geen 65 zijn, maar al wel zijn gestopt met werken blijken gemiddeld jaarlijks zo’n € 22.000 te ontvangen, waarvan driekwart via prepensioen of VUT-regeling en slechts een beperkt bedrag via de uitkering van lijfrentepolissen (grafiek 8). Aldus weerspiegelen deze cijfers dat het fenomeen dat mensen hun eigen pensioenvoorziening bijspijkeren door middel van lijfrentepolissen nog vrij recent is. Dit is onder meer toe te schrijven aan de tot het jaar 2000 fors gestegen aandelenkoersen en een actieve promotie door aanbieders van deze producten die de consument op de fiscale aftrekmogelijkheden voor deze producten hebben gewezen.
- 25 -
Dit fenomeen komt ook naar voren indien wordt gevraagd naar de (verwachte) inkomstenbronnen na het 65ste levensjaar (grafiek 9). De AOW blijkt voor de meerderheid de belangrijkste bron van inkomsten te zijn. Gemiddeld neemt de AOW 60% van de totale inkomsten voor haar rekening voor degenen die nu reeds gepensioneerd zijn, terwijl degenen die nog 65 moeten worden, verwachten dat bijna de helft van de inkomsten uit de AOW zal komen. Voor beide groepen komt ruwweg 30% uit de pensioenvoorziening via de werkgever. Wel bestaat een breed gedragen zorg over de toekomst van de AOW: een grote groep respondenten verwacht dat de AOW in de huidige vorm niet meer zal bestaan als zij de leeftijd van 65 jaar bereiken. De helft verwacht in reële termen een lagere uitkering en/of een uitkering die later ingaat (grafiek 10). Overigens is een kwart van de ondervraagde 65plussers voor 90% of meer van hun inkomsten aangewezen op de AOW, terwijl van de 65minners slechts 3% voorziet dat dit te zijner tijd voor hen zal gelden. De vergrijzing heeft onder andere gevolgen voor arbeidsmarkt en het huishoudboekje van de overheid. Zo zal de vraag naar zorg toenemen en zullen de stijgende AOW-uitgaven door een relatief kleiner wordende groep werkenden moeten worden opgebracht. De Europese Commissie heeft zich onlangs uitgesproken voor het verhogen van de effectieve pensioenleeftijd als meest effectieve middel om de gevolgen van de vergrijzing op te vangen 6. Aldus vormt het verhogen van de arbeidsparticipatie een belangrijk element
6 Zie Europese Commissie, Prospects and Policy Challenges for the EU Economy.
- 26 -
van overheidsbeleid gericht op onder meer het betaalbaar houden van de AOW. Zo is in Nederland recent door de SER voorgesteld de vrijstelling van de sollicitatieplicht voor 57-plussers met recente werkervaring te heroverwegen. Hoewel de netto participatiegraad van de bevolking tussen 15 en 65 jaar het afgelopen jaren fors is gestegen van 52% in 1987 tot 65% in 2000, is de arbeidsparticipatie van 55plussers en met name 60plussers immers nog altijd beperkt (grafiek 11). Van de laatste groep is slechts één op de zes personen werkzaam, een cijfer dat opvallend stabiel is gebleven. Gezien de enquête-uitkomsten staan mensen veelal niet te springen om tot hun 65ste door te werken en verwacht men door de toegenomen welvaart ook in financieel opzicht in staat te zijn deze wens te verwezenlijken. Ironisch genoeg herbergt de huidige welvaart op die manier in zekere zin een gevaar voor de toekomstige arbeidsmarktsituatie en dwarsboomt de populariteit van lijfrente- en koopsompolissen, gepromoot als middel om zelf zorg te dragen voor een goede pensioenvoorziening, het beleid gericht op het verhogen van de arbeidsparticipatie van ouderen. Grafiek 11 Netto participatiegraad Percentage van het totaal aantal personen 90 80 70 60 50 40 30 20 10 0 15-19 20-24 25-29 30-34 35-39 40-44 45-49 50-54 55-59 60-64
1987 Bron : CBS.
2000
- 27 -
7 VERWACHTINGEN HUISHOUDENS T.A.V. HUIZENPRIJS EN AANDELENKOERSEN Uit het bovenstaande kwam naar voren dat huishoudens zich bij het beheer van hun vermogen mede laten leiden door rendementsoverwegingen. De enquête bevatte om die reden een aantal vragen met betrekking tot het oordeel van Nederlandse huishoudens over de prijsontwikkelingen op de huizenmarkt en aandelenmarkt. Twee jaar geleden gaf een meerderheid van Nederlandse woningbezitters aan het gevoel te hebben dat de huizenprijzen waren doorgeschoten, zij het niet ver. Van onderwaardering werd destijds nauwelijks gesproken. Van vrees voor een inzakkende huizenmarkt was echter geen sprake. Integendeel, circa 60% van de woningbezitters ging er destijds van uit dat de huizenprijzen flink zouden doorstijgen (met naar schatting 9% per jaar). De economische vooruitzichten waren toen rooskleurig en de woningmarkt werd gekenmerkt door schaarste. Anno 2002 kan worden vastgesteld dat de huizenmarkt ondanks de economische teruggang geen forse klappen heeft opgelopen. Wel zwakte de huizenprijsstijging in 2001 voor het eerst sinds jaren af om in de eerste maanden van dit jaar te stabiliseren. Ook staan woningen inmiddels weer langer te koop. Uit de jongste peiling blijkt dat Nederlandse huishoudens veel minder uitgesproken zijn in hun oordeel dan twee
- 28 -
jaar geleden. Zo zegt 30% van de geënquêteerden niet te weten of de huidige woningprijzen reëel zijn, ondergewaardeerd of overgewaardeerd (grafiek 12). Dit was in 2000 slechts 4%. De onzekerheid lijkt derhalve te zijn gegroeid, zoals ook het consumentenvertrouwen in zijn algemeenheid in Nederland is afgenomen. Verder is één op de vier huishoudens van oordeel dat de huizenmarkt overgewaardeerd is, veel minder dan in 2000. Tegen deze achtergrond wekt het ook geen bevreemding dat de groep huishoudens die rekening houdt met huizenprijsstijgingen in de komende jaren eerst in vergelijking tot twee jaar terug is geslonken van 60% tot 40%. Bovendien voorziet deze groep de komende paar jaar gematigdere stijgingen van de woningprijzen (+5% per jaar tegen geschat +9% twee jaar geleden). Met een inzakkende woningmarkt houden volgens de enquête echter weinigen serieus rekening. Ten aanzien van de aandelenmarkt is de onzekerheid onder huishoudens nog veel groter. De forse koersdalingen sinds begin vorig jaar, die volgden op een lange periode van forse koersstijgingen, hebben duidelijk hun sporen nagelaten. Opvallend is dat bijna 40% van de beleggende huishoudens in maart van dit jaar vond dat de aandelenkoersen ondergewaardeerd waren. Tegelijkertijd blijkt dat geen reden voor veel optimisme. Men verwacht de komende tijd bescheiden koersstijgingen, met op de langere termijn een rendement van 6 à 7 % per jaar. Al met al lijken Nederlandse huishoudens zich bewust te zijn van de recente ontwikkelingen op de huizenmarkt en aandelenmarkt, wat eveneens een aanwijzing is voor een actieve houding ten aanzien van de financiële planning.
- 29 -
8 SAMENVATTENDE CONCLUSIES De belangrijkste bevindingen zijn: 1 Het gezamenlijke netto gezinsvermogen van de Nederlandse huishoudens is tegen de achtergrond van sterke stijgingen van de woningprijzen en de aandelenkoersen gedurende de jaren ’90 fors toegenomen naar een aanzienlijk niveau van ruwweg 8 maal het jaarlijkse beschikbaar gezinsinkomen (waar deze verhouding gedurende de tweede helft van de jaren ’80 4½ à 5 bedroeg). 2 Het beheer van het vermogen door lagere inkomensgroepen wordt veelal ingegeven door een situatie waarin zij alert moeten zijn op onverwachte grote uitgaven om de eindjes aan elkaar te kunnen knopen en financiële problemen te voorkomen. Bij hogere inkomens heeft men meer financiële speelruimte om het vermogensbeheer voor een belangrijk deel te laten leiden door wensen ten aanzien van de pensioenvoorziening, om zich desgewenst te laten informeren en om uit liefhebberij een deel van het vermogen te beheren. 3 De participatie van gezinnen op de aandelenmarkten is sterk toegenomen. Dit geldt zowel voor het bezit van individuele aandelen als voor de indirecte participatie op de aandelenmarkten via beleggingsfondsen en diverse andere financiële producten. 4 Door de combinatie van de toegenomen participatie op de aandelenmarkt, een gestage stijging van het eigenwoningbezit en de sterke prijsstijgingen op de aandelen- en huizenmarkt is het belang van deze de categorieën in de gezinsvermogens fors toegenomen. Hetzelfde geldt ten aanzien van de gevoeligheid van de vermogensbalans van gezinnen en de Nederlandse economie voor ontwikkelingen op deze markten. 5 Het belang van de prijsontwikkelingen op de woningmarkt komt naar voren uit in het feit dat een derde van de Nederlandse woningbezitters de afgelopen 6 jaar een deel van de overwaarde op de eigen woning heeft verzilverd. In het totaal gaat het om € 33 miljard, waarvan 85% tot besteding is gekomen aldus de geënquêteerden. 6 Topjaar was hierbij het jaar 2000, waarin € 10 miljard aan bestedingen is gefinancierd met behulp van de eigen woning. In 2001 is dit bedrag meer dan gehalveerd tot € 4½ miljard. Berekeningen op basis van MORKMON die een indicatie geven voor de effecten op de Nederlandse economie tonen aan dat de economische groei hierdoor in 2000 met circa 1 procentpunt is gestimuleerd, terwijl vorig jaar een negatief effect op de bbp-volumegroei van ½ procentpunt optrad. Onder invloed van de gebruikelijke vertraagde reacties van de arbeidsmarkt-, loon- en prijsontwikkelingen zijn de loonstijging en de inflatie nog wel substantieel hoger uitgekomen. 7 Tentatieve berekeningen op basis van de enquête laten zien dat het aandeel van tophypotheken in de jaren ’90 sterk is gestegen, hetgeen bevestigt dat de verstrekkingsvoorwaarden zijn versoepeld.
- 30 -
8 Een grote groep werkenden is van plan om ruim voor de wettelijke pensioenleeftijd van 65 jaar te stoppen met werken. De periode tot de leeftijd van 65 jaar verwacht men met name te overbruggen via koopsom- en lijfrentepolissen, prepensioenregelingen of opgebouwd vermogen. Deze wens en de mogelijkheid deze te realiseren hinderen beleid gericht op het verhogen van de arbeidsparticipatie van ouderen. 9 Tegelijkertijd blijkt bij een groot deel van de Nederlandse huishoudens zorg te bestaan over de AOW. Ruim de helft van de ondervraagden verwacht dat deze op het moment dat zij 65 jaar worden later zal ingaan en/of relatief lager zal zijn dan nu het geval is. Dit terwijl men verwacht dat de AOW te zijner tijd nog steeds bijna de helft van de totale huishoudinkomsten voor zijn rekening zal nemen.
- 31 -
GERAADPLEEGDE LITERATUUR Capel, J.J. en W.J. Jansen, 2001, Vermogensprijsinflatie: analyse, gevolgen en beleidsimplicaties, Financiële en Monetaire Studies. Case, K.E., J.M. Quigley en R.J. Shiller, 2001, Comparing wealth effects: the stock market versus the housing market, NBER Working Paper 8606 (november). De Nederlandsche Bank, 1999, De Nederlandse huizen- en hypotheekmarkt: een risicoanalyse, Kwartaalbericht september 1999, 25-36. De Nederlandsche Bank, 2000, Het Nederlandse publiek gepolst over gebruik hypothecair krediet, Kwartaalbericht maart 2000, 31-43. De Nederlandsche Bank, 2001, De Nederlandse economie in 2001-2003: een voorspelling met MORKMON, Kwartaalbericht december 2001, 53-66. Dyan, K.E. en D.M. Maki, 2001, Does stock market wealth matter for consumption?, Federal Reserve Board Finance and Economics Discussion Series, 2001-23, (mei). Flavin, M. en T. Yamashita, 1998, Owner-occupied housing and the composition of the household portfolio over the life-cycle, NBER Working Paper 6389 (januari ). Fratantoni, M.C., 1997, Homeownership and investment in risky assets, Journal of Urban Economics 44 (juni), 27-42. Guiso, L., Haliassos, M. en Jappelli, T. (eds), 2002, Household portfolios, MIT Press, Cambridge, MA. Haas, R.T.A. de, A.C.F.J. Houben, J.I. Kakes en H. Korthorst, 2000, De kredietverlening door Nederlandse banken onder de loep, Monetaire Monografie No. 18. Internationaal Monetair Fonds , 2002, World Economic Outlook (mei). King, M.A. en J.I. Leape , 1987, Asset accumulation, information and the life cycle, NBER Working Paper 2392 (september ). Ludwig, A. en T. Sløk, 2002, The impact of changes in stock prices and house prices on consumption in OECD countries, IMF Working Paper WP/02/01 (januari). Trace, J. en H. Schneider, 2001, Stocks in the household portfolio: a look back at the 1990's, Current issues in economics and finance 7/4, Federal Reserve Bank of New York (april).