MOGELIJKE TOEKOMSTEN VAN STADSPROJECTEN EN FYSIEK-RUIMTELIJKE ONTWIKKELINGEN
Exploratieve scenario’s voor de Gentse Oostkant in 2035-2050
Geoffrey Vanderstraeten Jo Van Assche Prof. dr. Thomas Block
Colofon Dit rapport is het resultaat van een onderzoek kaderend binnen en gefinancierd door het Steunpunt Bestuurlijke Organisatie Vlaanderen (SBOV). De coördinatie van dit steunpunt gebeurt door het KU Leuven Instituut voor de Overheid. De promotor van voorliggend onderzoek is prof. dr. Thomas Block. Het onderzoek werd samen met Geoffrey Vanderstraeten uitgevoerd. Jo Van Assche bood ondersteuning tijdens de workshops en bij de eindrapportering.
Reacties zijn welkom: Prof. dr. Thomas Block Universiteit Gent Vakgroep Politieke Wetenschappen Poel 16, 9000 Gent Tel. +32 (0)9 264 82 08
[email protected]
Inhoudstafel
1.
2.
3.
Onderzoeksopzet
9
> 1.1. Ontwikkelen van exploratieve scenario’s > 1.1.1. Toekomst voorstellen > 1.1.2. Voortbouwend op eerdere onderzoekslijn SBOVII > 1.1.3. Generieke studie en casestudie
9 9 11 11
> 1.2. Stadsprojecten en fysiek-ruimtelijke ontwikkelingen > 1.2.1. Concept > 1.2.2. Beleidsrelevantie van het thema
12 12 13
> 1.3.
14
Onderzoeksvragen
Toekomstonderzoek en exploratieve scenario’s
15
> 2.1. Soorten scenario’s > 2.1.1. Hybride scenario’s in de praktijk > 2.1.2. Predictieve scenario’s > 2.1.3. Normatieve scenario’s > 2.1.4. Exploratieve scenario’s
15 15 16 17 19
> 2.2. Standaardmethode voor exploratieve scenario’s > 2.2.1. Stap 1: naar drijvende factoren > 2.2.2. Stap 2: naar kritische onzekerheden > 2.2.3. Stap 3: naar uitgewerkte scenario’s > 2.2.4. Stap 4: implicaties per scenario
20 21 21 23 26
Generieke studie
27
> 3.1. Vlaamse context > 3.1.1. Recente geschiedenis van het Vlaamse beleid en stedelijke ontwikkelingen > 3.1.2. Toekomst
27
> 3.2.
31
Methodologie
28 30
׀i׀
> 3.3. > > > > > >
Resultaten: drijvende factoren voor Vlaamse stadsprojecten en fysiek-ruimtelijke ontwikkelingen 33 3.3.1. Demografische factoren 34 3.3.2. Economische factoren 36 3.3.3. Sociaal-culturele factoren 38 3.3.4. Technologische factoren 40 3.3.5. Ecologische factoren 41 3.3.6. Politieke factoren 42
> 3.4. 4.
43
Toekomstscenario’s voor de fysiek-ruimtelijke ontwikkeling van de Gentse Oostkant 45 > 4.1.
Inleiding
45
> 4.2. Onderzoekskader > 4.2.1. Scenario’s voor een specifiek geografisch gebied > 4.2.2. De Gentse Oostkant > 4.2.3. Afbakening scenario-oefening en beoogd stappenplan > 4.2.4. Scenariobouwers
45 45 46 47 49
> 4.3. Workshop 1: naar drijvende factoren > 4.3.1. Inleiding scenario-oefening > 4.3.2. Welke trends en factoren zijn bepalend in de Gentse Oostkant?
52 52
> 4.4. Workshop 2: naar kritische onzekerheden > 4.4.1. Vragenlijst en focusgroep > 4.4.2. Eerste versies van de matrices via vragenlijsten > 4.4.3. Naar meest relevante kritische onzekerheden via groepsdiscussies > 4.4.4. Keuze van de assenstelsels > 4.4.5. Factoren die elk scenario kunnen stofferen
57 57 58
> 4.5.
׀ii ׀
Tussentijdse conclusies
52
73 75 76
Workshop 3: naar gezamenlijk uitgewerkte draftversies van scenario’s
77
> 4.6.
Workshop 4: feedback en vervolgtraject
79
> 4.7.
Uitgewerkte scenario’s
81
> 4.7.1. Set 1: Sociaal-economische status + stedelijke mentaliteit wonen > 4.7.2. Set 2: Dualisering + collectieve mobiliteit 5.
81 90
Algemene conclusies
99
> 5.1.
Denken in mogelijkheden
99
> 5.2.
‘Eindproducten’ als dragers van een proces
100
> 5.3.
Proces (zonder drager vanuit beleid)
102
> 5.4.
Verankering: nood aan eigenaars van toekomstverkenningen
104
׀iii ׀
Lijst tabellen
Tabel 1
Interviews met experten
Tabel 2
Scenariobouwers Gentse Oostkant
Tabel 3
Drijvende factoren betreffende de ontwikkeling van de Gentse Oostkant
Tabel 4
Vragen online enquête
Tabel 5
Scores impact en onzekerheid
Tabel 6
Voorkeur assen van de scenariobouwers
Tabel 7
Leidraad voor de opmaak van een toekomstscenario
׀iv ׀
fysiek-ruimtelijke
Lijst figuren
Figuur 1
Typologie scenario’s Börjeson et al. (2006:725)
Figuur 2
Onzekerheid-impactmatrix
Figuur 3
Assen en scenario’s per kwadrant
Figuur 4
Kaart gebiedsuitsnede Gentse Oostkant
Figuur 5
Onzekerheid-impactmatrix inzake socio-culturele factoren Gent
Figuur 6
Onzekerheid-impactmatrix inzake socio-culturele factoren Melle/Wetteren
Figuur 7
Onzekerheid-impactmatrix factoren Gent
inzake
socio-economische
Figuur 8
Onzekerheid-impactmatrix factoren Melle/Wetteren
inzake
socio-economische
Figuur 9
Onzekerheid-impactmatrix economische sectoren Gent
inzake
ondernemen
en
Figuur 10
Onzekerheid-impactmatrix inzake economische sectoren Melle/Wetteren
ondernemen
en
Figuur 11
Onzekerheid-impactmatrix inzake technologische factoren Gentse Oostkant
Figuur 12
Onzekerheid-impactmatrix Gentse Oostkant
Figuur 13
Onzekerheid-impactmatrix inzake institutionele en (geo)politieke factoren Gentse Oostkant
inzake
ecologische
factoren
׀v׀
Figuur 14
Onzekerheid-impactmatrix inzake demografische factoren Gent
Figuur 15
Onzekerheid-impactmatrix inzake demografische factoren Melle/Wetteren
Figuur 16
Assenmatrix set 1
Figuur 17
Assenmatrix set 2
׀vi ׀
Managementsamenvatting In dit onderzoek, kaderend binnen de onderzoeksactiviteiten van het Steunpunt Bestuurlijke Organisatie Vlaanderen (SBOV), was het de bedoeling passende antwoorden te formuleren op vragen die zich richten op langere termijnen. Daarvoor maakten we gebruik van de techniek van ‘exploratieve scenario’s’, ook wel ‘foresights’ genoemd. Dergelijke scenario’s brengen in kaart wat mogelijks kan gebeuren op langere termijn, niet wat zal of hoort te gebeuren. De focus lag op een essentieel thema voor onze Vlaamse steden: hun fysiekruimtelijke ontwikkeling binnen en (net) buiten de administratieve grenzen. In het onderzoek ontwikkelden we dus exploratieve scenario’s met betrekking tot stadsprojecten en fysiek-ruimtelijke ontwikkelingen in en rond Vlaamse steden in 2035. De centrale onderzoeksvragen hierbij waren: Wat zijn de bepalende factoren die de vorm en inhoud van dergelijke ontwikkelingen mogelijks bepalen? Welke van deze ‘kritische’ factoren worden door de verschillende sleutelfiguren als onzeker ingeschat? En welke scenario’s levert dat op? In een voorbereidende generieke fase werden de bepalende factoren (of ‘drijvende factoren’) voor de fysiek-ruimtelijke ontwikkelingen in Vlaanderen in kaart gebracht. Dit werd gedaan aan de hand van literatuuren documentanalyse en expertinterviews. In de tweede fase werkten we in de loop van 2014 samen met 10 à 15 scenariobouwers specifieke toekomstscenario’s uit voor de fysiekruimtelijke ontwikkeling van een gebiedsuitsnede aan de oostkant van Gent, gaande van Gent-centrum over Gentbrugge en Melle tot Wetteren. In totaal werden acht mogelijke scenario’s met betrekking tot de fysiek-ruimtelijke ontwikkeling van deze Gentse Oostkant uitgeschreven. Dit rapport licht beide onderzoeksfasen toe en bevat tal van reflecties bij de resultaten van deze toekomstverkenning.
׀7׀
1. Onderzoeksopzet In dit SBOV-project was het de bedoeling om passende antwoorden te formuleren op vragen die zich richten op langere termijnen. Hiervoor werden exploratieve scenario’s ontwikkeld, met als focus stadsprojecten en fysiek-ruimtelijke ontwikkelingen in en rond Vlaamse steden in 2035. Na een voorbereidend onderzoek dat focuste op generieke ontwikkelingen met een stedelijk-ruimtelijke impact in Vlaanderen in 2035, werd in een tweede fase een specifieke exploratieve toekomstverkenning georganiseerd in een gebiedsuitsnede aan de Oostkant van Gent. In dit inleidende onderdeel wordt het opzet van het onderzoek geschetst, de specifieke focus beschreven en de onderzoeksvragen geformuleerd.
> 1.1. > 1.1.1.
Ontwikkelen van exploratieve scenario’s Toekomst voorstellen
De complexiteit, onzekerheid en snelheid van verandering nemen op veel vlakken toe, net als de drang om zicht te krijgen op wat de toekomst in petto heeft. Heel wat strategische managementstechnieken en beheersinstrumenten worden dan ook aangewend om vat te krijgen op deze complexe en onzekere facetten. Niet zelden met wisselend succes. Samen met enkele toekomstonderzoekers stellen wij dat het nuttig kan zijn om complementair aan deze veeleer lineaire en mechanistische benaderingen te investeren in het ontwikkelen en gebruiken van exploratieve scenario’s (Block et al. 2010). Dergelijke scenario’s brengen in kaart wat mogelijk is op langere termijn, niet wat zal of hoort te gebeuren (Börjeson et al. 2006). Van ’t Klooster et al. (2006) pleiten zelfs om ‘voorspellen’ meer en meer te vervangen door ‘verkennen’. Gosselin et al. (2010) zien in dergelijk toekomstonderzoek oplossingen om alerter te kunnen reageren op allerhande (zeker ook onverwachte) problemen en opportuniteiten.
׀9׀
In dit onderzoek willen we dergelijke exploratieve scenario’s ontwikkelen (ook wel ‘foresights’ genoemd), en dus geen zogenaamde predictieve of normatieve scenario’s. Normatieve scenario’s brengen een gewenst toekomstbeeld in kaart en zijn meestal gebaseerd op kwalitatieve data. Predicitieve scenario’s extrapoleren dan weer huidige trends naar de (doorgaans erg nabije) toekomst en maken daarbij gebruik van kwantitatieve data. We willen dus de toekomst voorstellen, niet voorspellen. Dit is een misvatting die vaak voor frustraties zorgt wanneer verkennende scenariooefeningen bij aanvang onvoldoende worden gekaderd (Block et al., 2010). Al te dikwijls wordt over toekomstonderzoek en het ontwikkelen van toekomstscenario’s immers louter gedacht in termen van voorspelbaarheid en inschatting, eerder dan voorstelbaarheid en verbeelding. Dit creëert al snel de verwachting dat elk toekomstonderzoek moet leiden tot betrouwbare kennis over de toekomst waarop dan eenduidige beslissingen kunnen worden gebaseerd. Dit leidt niet zelden tot ontgoocheling. Echter, ook toekomstonderzoekers hebben geen glazen bol. Bedoeling is om de betrokken actoren beter te leren omgaan met onzekerheden en complexiteit door het introduceren of versterken van denken in mogelijkheden en een langetermijndenken. Dergelijke toekomstverkenning is dus niet alleen ‘a technique for raising decision makers’ awareness of several plausible futures’ (Chermack et al. 2003), het zet ook aan tot het hippe ‘out of the box’-denken, het durven omgaan met onzekerheden en complexiteit, het verruimen van gangbare (beleids)kaders, het samen en ontkokerd verkennen van alternatieve lange termijnontwikkelingen en ook wel het koppelen van een korte termijnaanpak aan lange termijndoelen. Naast het versterken van de netwerking en groepscohesie, sluit het procesmatig doel dan ook sterk aan bij het stimuleren van ‘lerende organisaties’ (Senge et al. 1999). Een grote uitdaging bij toekomstverkenningen is de meerwaarde en resultaten van dergelijke oefeningen te verankeren in de huidige structuren en culturen van de betrokken organisaties. Het helpt om lerende organisaties te creëren die meer alert en tijdig kunnen inspelen op (onverwachte) veranderingen in de omgeving. Zo kunnen ze mogelijk beter opportuniteiten benutten en problemen vermijden (leidraad voor beleid). We kunnen verwachten dat een degelijke voorbereiding op wat de toekomst
׀10 ׀
kan brengen aanleiding geeft tot een meer efficiënte inzet van middelen en/of minder fragmentatie (Cairns, Wrights et al., 2006). Dit laatste wordt vaak het inhoudelijke doel van scenario-oefeningen genoemd. > 1.1.2.
Voortbouwend op eerdere onderzoekslijn SBOVII
Toekomstonderzoek wint internationaal aan belang, zowel beleidsmatig als academisch. Vlaanderen leek lange tijd achterop te hinken, maar diverse benaderingen van toekomstdenken hebben stilaan hun plaats gevonden binnen de Vlaamse publieke sector. Ze worden de laatste jaren steeds vaker opgezet, door tal van entiteiten en over een ruime waaier aan thema’s. Deze verkenningen hebben vooral een beleidsondersteunende rol te vervullen of worden gebruikt voor het verwezenlijken en onderhouden van de dialoog met belanghebbenden (Verlet & De Smedt, 2010). Dit project bouwt zelf voort op de onderzoekslijn die werd gelanceerd bij het vorige steunpunt Bestuurlijke Organisatie – Slagkrachtige Overheid (SBOV-II). In de loop van 2010 ontwikkelden scenariobouwers uit Mechelen 8 mogelijke toekomstscenario’s rond multiculturaliteit in hun stad in 2035. Een tweede case handelde over de economische toekomst van de stad Antwerpen. Tijdens de eerste helft van 2011 bogen tientallen Antwerpse scenariobouwers zich over de vraag ‘Hoe kan de (creatieve) economie van onze stad er binnen 25 jaar uitzien?’. Het proces en het eindproduct van deze twee toekomstverkenning staat beschreven in het SBOV-rapport ‘Toekomstonderzoek in Vlaamse steden. Multiculturaliteit en creatieve economie in 2035.’ (Block, 2011). > 1.1.3.
Generieke studie en casestudie
Deze toekomstverkenning had oorspronkelijk als doel om één generieke toekomstverkenning te organiseren voor stadsprojecten in dé Vlaamse stad en één specifieke toekomstverkenning voor een Vlaamse stad. In overleg met de klankbordgroep werd echter geopteerd om geen volledige generieke toekomstverkenning te organiseren, maar op basis van een brede voorbereidende studie maatwerk te leveren voor een specifieke case, nl. de Gentse Oostkant. Deze case wordt verder uitvoerig besproken. Binnen de generieke voorstudie namen we meerdere interviews af met experten vanuit verschillende disciplines, en voerden we een documentanalyse uit. Deze
׀11 ׀
voorstudie had o.a. als doel om ons voldoende inzicht te geven in de materie alvorens te starten met de effectieve Gentse scenario-oefening. In de loop van het traject verschoof ook het thema waarop we focusten van louter ‘stadsprojecten’ naar ‘fysiek-ruimtelijke ontwikkeling’. Deze verschuiving van scope vloeit voort uit inschattingen en keuzes die gemaakt werden in overleg met de klankbordgroep en na interviews met enkele experten. We beargumenteren dit hieronder.
> 1.2. > 1.2.1.
Stadsprojecten en fysiek-ruimtelijke ontwikkelingen Concept
In dit onderzoek willen we scenario’s ontwikkelen voor stadsprojecten en fysiek-ruimtelijke ontwikkelingen. Wat moeten we nu verstaan onder de term ‘stadsproject’? Volgens de ‘klassieke’ definiëring van Boudry e.a. (2006) is een stadsproject “een strategische ruimtelijke interventie in regie van de overheid in samenwerking met private en semi-publieke actoren die een kantelmoment kan teweegbrengen in de ruimtelijke, sociaal-culturele of economische ontwikkeling van buurten, wijken, stadsdelen, steden of een ruimere regio”. In deze definitie komt de ruimtelijke component sterk naar voren. Hoewel het bij stadsprojecten niet louter om fysiek-ruimtelijke interventies hoeft te gaan, is dat toch vaak het geval. Een relatief ruw onderscheid dat soms wordt gemaakt is dat tussen (grootschalige) stadsontwikkelingsprojecten en (meestal kleinere) sociale stadsvernieuwingsprojecten1. In de Engelstalige literatuur spreekt men respectievelijk over ‘(large scale) urban development projects’ of ‘(major) urban regeneration/regeneration projects’ en over ‘social innovation projects’, ‘social city-renovation’, ‘community development projects’ of ‘neighbourhood revitalization projects. Waar bij de eerste groep projecten in sterke mate directe economische baten de samenwerking bepalen in functie van een interstedelijke competitie, richten de projecten uit de tweede groep zich veeleer op sociale bekommernissen. In de realiteit is het onderscheid bij bepaalde projecten niet altijd duidelijk te maken, maar zien we een interessante mix van beide types opduiken (Block, 2009). 1
Ook het Gentse stadsbestuur hanteerde reeds deze indeling voor zijn stadsprojecten. Zie Debruyne et al. (2008)
׀12 ׀
Stadsprojecten zijn dus divers van aard, opgezet om uiteenlopende motieven en ze vinden plaats op verschillende schaalniveaus in de stad. Er bestaat dan ook niet zoiets als ‘hét stadsproject’. Elk stadsproject is uniek en vraagt maatwerk. Dit boeiende gegeven was echter niet de reden om tijdens het onderzoekstraject wat afstand te nemen van het concept ‘stadsproject’ en veeleer naar het bredere concept ‘fysiek-ruimtelijke ontwikkelingen’ te grijpen. De verschuiving heeft vooral te maken met twee zaken. Ten eerste het feit dat stadsprojecten breed kunnen uitwaaieren op vlak van systeemfocus (vb. mobiliteit, voeding, energie), schaal (gaande van kleine ‘niches’ tot stadsbrede initiatieven zoals het streven naar klimaatneutraliteit) en initiatiefnemers (cf. Devolder & Block, 2014). Ten tweede leek de term stadsproject minder geschikt als we ook voorbij de administratieve grenzen van de stad (i.c. Gent) willen denken en mogelijke ontwikkelingen in omliggende gemeenten (vb. Melle) willen meenemen. > 1.2.2.
Beleidsrelevantie van het thema
Vlaanderen wordt gekenmerkt door een verspreide verstedelijking, de plaats bij uitstek in Europa waar ‘urban sprawl’ - wildgroei van vormen van verstedelijking - welig kon tieren. De gevolgen hiervan zijn o.a. een onevenwichtige en dure uitrusting van de verspreide flarden stad, een problematische ecologische duurzaamheid, een gebrekkige mobiliteit, een onaantrekkelijk leefkader, een zonering en dualisering van de stedelijke ruimte, enz. (Boudry et al., 2003). Dit maakt dat meer dan een kwart van de Vlaamse ruimte reeds bebouwd of verhard is en prognoses geven aan dat dat dit zal nog zal stijgen tot tussen de 30% en de 50% tegen 2050. (Poelmans & Van Rompaey, 2009; Poelmans et al., 2010, ). Dit gekoppeld aan enkele factoren zoals de verwachtte bevolkingsgroei, de uitputting van de fossiele brandstoffen, klimaatverandering, enz. maakt het nadenken over fysiek-ruimtelijke ontwikkelingen in stedelijke regio’s in Vlaanderen een grote uitdaging. De Beleidsnota Steden 2009-2014 wijst dan ook terecht op de noodzaak aan toekomstdenken in/over onze Vlaamse steden. Antwoorden zijn wenselijk op vragen naar mogelijke fysiek-ruimtelijke ontwikkelingen binnen 20 à 30 jaar met betrekking tot onze Vlaamse steden en omliggende gemeenten (vb. de 20ste eeuwse gordels).
׀13 ׀
> 1.3.
Onderzoeksvragen
In ons onderzoek proberen we zowel het proces (cf. leren omgaan met onzekerheden en lange termijn) als het eindproduct (cf. i.c. innovatieve en onderbouwde exploratieve scenario’s) zoveel als mogelijk centraal te stellen. Het eindproduct is belangrijk. We willen scenario’s ontwikkelen die aangeven welke mogelijke toekomsten er zijn en die inzicht geven in welke soort keuzes in de toekomst zullen moeten worden gemaakt (welke zijn de randvoorwaarden voor elk scenario?). Hiervoor onderscheiden we volgende onderzoeksvragen: 1) DRIVING FACTORS: Wat zijn de drijvende factoren die de vorm en inhoud van toekomstige (Vlaamse) stadsprojecten en fysiekruimtelijke ontwikkeling mogelijks bepalen? 2) CRITICAL UNCERTAINTIES: Welke van deze factoren worden als onzeker ingeschat? 3) SCENARIO’S: Rond welke elementen kunnen we relevante exploratieve scenario’s ontwikkelen? Welke vorm en inhoud hebben deze scenario’s inzake stadsprojecten en fysiek-ruimtelijke ontwikkelingen? Daarnaast is ook het proces onontbeerlijk (zo niet belangrijker): we willen sleutelfiguren uit een bepaalde regio laten kennis maken met toekomstverkenningen, laten proeven van het denken in mogelijkheden en de meerwaarde die het kan opbrengen. Hiervoor onderscheiden we volgende onderzoeksvragen: 4) Wat is de meerwaarde van dergelijke toekomstverkenning? Wat zijn de succesfactoren, wat zijn de struikelblokken? 5) Hoe (de resultaten van) deze toekomstverkenning – of ruimer: dit toekomstdenken – verankeren in het huidige beleid en in kortetermijndoelen? Via gewenste streefbeelden?
׀14 ׀
2. Toekomstonderzoek en exploratieve scenario’s2 > 2.1. > 2.1.1.
Soorten scenario’s Hybride scenario’s in de praktijk
Zoals reeds vermeld neemt het aantal toekomstverkenningen en scenariooefeningen de laatste jaren een grote vlucht, ook in Vlaanderen3. Er bestaan echter veel soorten scenario’s. Om het containerbegrip ‘scenario’ verder te ontrafelen kunnen een aantal zogenaamde typologieën opgesteld worden aan de hand van de vragen ‘waarom?’, ‘hoe?’ en ‘wat?’ (Goeminne, Mutombo, 2008). Daar waar een ‘hoe-typologie’ gebaseerd is op het onderscheiden van verschillende methoden die gebruikt worden om scenario’s te ontwikkelen (hoe is het scenario ontwikkeld?) focust een ‘wat?-typologie’ zich voornamelijk op inhoudelijke issues (wat is het centrale thema dat in het scenario aan bod komt?). De ‘why?-typologie’ is de meest gehanteerde omdat ze volgens verschillende auteurs teruggrijpt naar een fundamenteel onderscheid tussen verschillende modes van ‘denken over de toekomst’ (Amara, 1981; Dreborg, 2004, Börjeson et al., 2006): de predictieve, de exploratieve en de normatieve mode. Deze drie modes corresponderen immers met drie mogelijke types van vragen die over de toekomst kunnen gesteld worden: ‘wat zal er gebeuren?’, ‘wat kan er gebeuren?’, en ‘wat moet er gebeuren? Wij baseren ons vooral op de specifieke typologie van Börjeson et al. (2006) omdat deze zich richt op zowel de ontwikkelaars als de gebruikers van scenario’s. Drie hoofdcategorieën staan centraal (zie onderstaande figuur). In de praktijk lopen bepaalde types echter vaak door elkaar en wordt gewerkt met hybride vormen. Zo beperken de verschillen tussen ‘wat als’scenario’s en exploratieve scenario’s zich vaak enkel tot tijdsassen of termijnen.
2
3
Dit hoofdstuk is grotendeels gebaseerd op een hoofdstuk gepubliceerd in BLOCK, T. (2011), Toekomstonderzoek in Vlaamse steden. Multiculturaliteit en creatieve economie in 2035. Leuven: SBOV, 185p. Voor een kort overzicht zie Block (2011).
׀15 ׀
Figuur 1: Typologie scenario’s Börjeson et al. (2006: 725)
Scenario’s
Predictieve
Forecasts
> 2.1.2.
‘Wat als’
Exploratieve
Externe
Strategische
Normatieve
Behoud
Verandering
Predictieve scenario’s
Predictieve scenario’s trachten te voorspellen wat waarschijnlijk zal gebeuren. Dit type scenario kan worden opgesplitst in ‘forecasts’ en ‘wat als’-scenario’s (Börjeson et al., 2006). Waar de eerste focust op gangbare ontwikkelingen, gaat de tweede in op de impact van specifieke gebeurtenissen. Predictieve scenario’s baseren zich in veel gevallen op kwantitatieve data, extrapoleren huidige trends in functie van prognoses, maken gebruik van (niet zelden ingewikkelde) causale modellen, richten zich doorgaans op de korte termijn (meestal 10 jaar of minder) en dienen vaak om investeerders, planners en besluitvormers zicht te geven op toekomstige opportuniteiten of problemen. Er wordt dan ook gestreefd naar resultaten die meer waarschijnlijk dan mogelijk of wenselijk zijn. Meestal zien we één dominant of ‘business-as-usual’ scenario, vergezeld van één of meer alternatieve scenario’s. Voorbeeld Indien een Vlaams stadsbestuur wil weten hoe de verkeerssituatie in zijn stadscentrum of in een andere stadswijk er binnen 5 à 10 jaar kan uitzien kan deze gebaat zijn met een ‘forecast’-scenario. Huidige, meestal kwantitatieve trends inzake modal split, files, investeringsgraad, etc. worden dan geëxtrapoleerd. Wanneer een stadsbestuur een ingrijpende mobiliteitswijziging plant (vb.
׀16 ׀
uitbreiding van de voetgangerszone, versmalling van een invalsweg, doortrekking van een ringweg, invoering van een nieuw circulatieplan, etc.) kan het dan weer nuttig zijn een ‘wat als’-scenario uit te werken om zicht te krijgen op de mogelijke directe gevolgen.
> 2.1.3.
Normatieve scenario’s
Normatieve scenario’s geven aan hoe lange termijndoelstellingen of gewenste toekomstbeelden kunnen worden bereikt. Hier wordt ideaaltypisch een onderscheid gemaakt tussen enerzijds scenario’s die vertrekken vanuit bestaande structuren en anderzijds scenario’s die verandering vragen van die structuren. In een behoudscenario wordt bekeken hoe zo efficiënt mogelijk een gewenst doel kan worden bereikt, zonder veel te veranderen aan de huidige structuren. In een transformatiescenario is een trendbreuk nodig om de gewenste situatie te bereiken, onder andere in structuren, sociale praktijken en cultuur. Bij deze scenario’s wordt dikwijls de techniek van ‘backcasting’ toegepast: nadat streefbeelden voor de toekomst zijn opgesteld, wordt als het ware achteruit geredeneerd om paden te definiëren tussen de streefbeelden en de huidige situatie. Dit soort scenario’s denkt typisch 25 tot 50 jaar vooruit. In lijn met normatieve scenario’s ligt ook het transitiedenken. Onder druk van onder andere de economisch-financiële crisis en de dreigende klimaatveranderingen beginnen wetenschappers, overheden, maatschappelijke bewegingen en bedrijven meer en meer de term ‘transities’ te hanteren om te wijzen op de noodzaak aan diepgaande structureel-economische, socioculturele en institutionele veranderingen in onze samenlevingen om die uitdagingen aan te kunnen (Paredis, 2009: 3). Er wordt dan in de eerste plaats gedacht aan fundamentele veranderingen in de systemen die aan de basis liggen van onze maatschappelijk welvaart, zoals het energie-, het mobiliteits- en het voedselsysteem, het systeem rond wonen en bouwen, het materialensysteem, het gezondheidssysteem. Rotmans, Kemp & Van Asselt (2001: 16-17) omschrijven een transitie als ‘a gradual continuous process of change where the structural character of a society (or a complex sub-system of society) transforms […] A transition also implies a fundamental change of assumptions and the introduction of new practices and rules’. Transities veranderen structuren, praktijken en
׀17 ׀
culturele betekenissen die diep verankerd zijn in onze samenleving. Tijdens een transitie verandert een systeem namelijk geleidelijk aan in vele dimensies: de technologie verandert, de dominante actoren, de regels (bijv. wettelijke, economisch-financiële), de instituties, infrastructuren, de marktsituatie, de manier van problemen definiëren en oplossen, denkpatronen, het gedrag en de praktijken van mensen, de culturele betekenissen verbonden aan een systeem. Het behoeft weinig betoog dat dergelijke verandering een complex gegeven is waarin tal van factoren (op vaak grillige wijze) elkaar beïnvloeden. Wetenschappers begaan met transitiemanagement hechten nogal wat belang aan normatieve, gewenste toekomstscenario’s. De belangrijkste doelstelling van ‘transitie governance’ is immers om grote maatschappelijke systemen (zoals het energie-, mobiliteits- en voedselsysteem) versneld te oriënteren naar duurzaamheid. Toekomstvisies en streefbeelden – die dikwijls opgesteld worden in een coöperatief proces tussen veranderingsgezinde actoren (voorlopers uit het bedrijfsleven, de overheid, de academische wereld, het middenveld) – spelen hierin op verschillende manieren een rol. Ze dragen bij om de huidige problemen in een ander licht te zien en nieuwe oplossingsmogelijkheden aan te dragen. Ze helpen zo bestaande denk- en handelingskaders te vernieuwen. Wanneer een coöperatieve scenario-oefening leidt tot gedeelde toekomstbeelden, dan vereenvoudigt dat ook de afstemming van agenda’s en strategieën tussen actoren. De streefbeelden kunnen als een oriënterend kader op lange termijn gaan functioneren om maatregelen en acties op kortere termijn op af te stellen. Voorbeelden Het transitienetwerk Duurzaam Wonen & Bouwen (DuWoBo) ontwikkelde een langetermijnvisie of de zogenaamde transitieagenda ‘Vlaanderen in de Steigers’. “Alleen door ver vooruit te denken en met scherp beschreven ambities kan een toekomstgerichte ommezwaai gerealiseerd worden”. De visietekst is ook opgenomen in de Vlaamse Strategie Duurzame Ontwikkeling en is goedgekeurd door de Vlaamse Regering. Onder de werktitel DuWoBo 2.0 wordt de visietekst vandaag met diverse partners voor een eerste keer geactualiseerd en wordt nagegaan hoe de vernieuwde visie nog beter in praktijk gebracht kan worden. Ook op het niveau van een Vlaamse stad of stadsregio kan in overleg met meerdere stakeholders een gewenst toekomstbeeld worden ontwikkeld, bijvoorbeeld rond
׀18 ׀
socio-technische systemen inzake mobiliteit, voeding, energie, wonen, etc. Kaderend in het transitiedenken betekent dit doorgaans een grondige verandering van dit (stedelijke) systeem. Om dat te realiseren, is er op een breed terrein nood aan trendbreuken: toepassing van nieuwe technologieën, aanpassing van infrastructuur, aangepaste regelgeving, nieuwe patronen om over problemen en oplossingen te denken, een andere manier van werken in en tussen instituties, verandering in de culturele betekenis, aanpassing van gedrag en praktijken van bedrijven en individuele burgers, enzovoort. Op basis van een gewenst toekomstbeeld kunnen met behulp van backcasting vervolgens verschillende paden van verandering worden uitgetekend. Op een ander niveau, namelijk dat van de burgerinitiatieven, bestaat er zoiets als ‘transition towns’, waar maatschappelijk geëngageerde burgers en organisaties proberen op lokaal vlak sociaal-ecologische veranderingen in gang te steken. De ‘Transition Towns’ beweging is ontstaan onder impuls van Rob Hopkins, een leraar permacultuur die in het Ierse Kinsdale samen met een groep studenten het ‘Energy Descent Plan’ uitwerkte, een planningsproces voor de lokale gemeenschap om stap voor stap te evolueren naar een toekomst met minder olieverbruik (Hopkins, 2009). Van hieruit groeide het ‘transitieconcept’ voor steden. Een eerste, vrij radicale toepassing vinden we in het Britse Totnes4. Een essentieel geachte stap bij transitiesteden is de formulering van visionaire toekomstbeelden (‘visioning’), waarbij een positief en aansprekend beeld van een overvloedige toekomst wordt benadrukt. Het formuleren van positieve toekomstbeelden – bijvoorbeeld in de vorm van een fictief krantenartikel van de toekomst – wordt gezien als een krachtige nieuwe benadering om sociale dynamiek op gang te brengen.
> 2.1.4.
Exploratieve scenario’s
Eenvoudig gesteld trachten exploratieve scenario’s in kaart te brengen wat mogelijk kan gebeuren op langere termijn. Deze scenario’s worden ook wel ‘foresights’ genoemd. Er wordt geredeneerd vanuit het heden, en dus niet vanuit een gewenst toekomstbeeld zoals bij normatieve scenario’s. Het verschil met predictieve scenario’s is dat huidige trends niet geëxtrapoleerd worden, maar dat verschillende hypotheses ontwikkeld worden over hoe de toekomst zich zou kunnen ontwikkelen en de risico’s en kansen die daarmee 4
Ook Vlaamse steden tonen meer en meer interesse in het concept ‘transitiestad’: zie http://www.transitie.be/r/home
׀19 ׀
gepaard gaan (Ogilvy, Schwartz, 2004). Ook hier zijn er volgens Börjeson et al. (2006) twee vormen. Enerzijds externe scenario’s die focussen op de impact van externe factoren (i.e. niet te controleren door betrokken actoren) en anderzijds strategische scenario’s die de mogelijke gevolgen beschrijven van eigen ‘strategische’ beslissingen rekening houdend met externe factoren. Omwille van het onzekere karakter en omdat meerdere ontwikkelingen mogelijk zijn, worden hier vaak sets van scenario’s uitgewerkt, veelal gebaseerd op enkele kritische onzekerheden (zie verder). Dergelijke scenario’s baseren zich grotendeels op kwalitatieve data en kunnen een tijdshorizon hebben van twintig, dertig, vijftig of zelfs honderd jaar. Het opmaakproces heeft meestal een experimenteel karakter. In het vervolg van dit rapport behandelen we de meerwaarde, vereisten, methoden, etc. inzake exploratieve scenario’s. Wanneer we het begrip ‘scenario’ hanteren bedoelen we dan ook een ‘exploratief scenario’. Voor relevante voorbeelden grijpen we graag terug naar de reeds vermelde toekomstverkenningen in de steden Antwerpen (rond creatieve economie) en Mechelen (rond multiculturaliteit). Beiden werden uitgevoerd binnen het vorige steunpunt Bestuurlijke Organisatie – Slagkrachtige Overheid (SBOV-II) en uitgebreid toegelicht in het SBOV-rapport ‘Toekomstonderzoek in Vlaamse steden. Multiculturaliteit en creatieve economie in 2035.’ (Block, 2011).
> 2.2.
Standaardmethode voor exploratieve scenario’s
Het type scenario dat wordt uitgewerkt bepaalt idealiter de technieken die kunnen worden toegepast bij het verzamelen en bundelen van data. In de praktijk kan echter een mix van technieken en veeleer een contingente aanpak worden vastgesteld (Börjeson et al, 2006: 730-735; Goeminne & Mutombo, 2008: 9-10). Wij hanteerden in dit project (op kritische wijze) een klassieke methode om tot exploratieve scenario’s te komen. Deze aanpak is te herleiden tot een viertal stappen (vb. Schwartz, 1991; Walker et al, 2003; Fernández Güell, 2009; TNO, 2008; Block, 2010): (1) (2) (3) (4)
׀20 ׀
Relevante kenmerken en trends trachten in kaart te brengen Kritische onzekerheden bepalen Scenario’s ontwikkelen rond kritische onzekerheden Mogelijk implicaties oplijsten per scenario
Het werken met exploratieve scenario’s en in het bijzonder deze standaardaanpak in 4 stappen roepen tal van vragen op. In dit onderdeel overlopen we sec elke stap, in deel 5 (algemene conclusies) reflecteren we over enkele kritische punten. > 2.2.1.
Stap 1: naar drijvende factoren
Via datascreening, workshops en delphi-methoden5 worden relevante en mogelijke toekomstige ontwikkelingen en/of drijvende factoren (‘driving forces’) geïdentificeerd, geïnventariseerd en geclusterd per geselecteerde topic. Cruciaal is dat in deze zoektocht naar belangrijke factoren meerdere soorten kennis worden geïntegreerd. Vaak wordt hier als basis het acroniem DESTEP (of een variant daarvan: STEEP, STEP, PESTEL,…) gebruikt. Demografische, Economische, Sociale, Technologische, Ecologische en Politieke aspecten of factoren worden dan systematisch overlopen en factoren die een bepalende impact zouden kunnen hebben lijst men op. Voorbeelden van demografische factoren -
-
leeftijdsopbouw – leeftijdspiramide; vergrijzing – vergroening; emigratie – immigratie; concentraties – dichtheid; gezinsgrootte; etc.
> 2.2.2.
Stap 2: naar kritische onzekerheden
Vervolgens wordt door de scenariobouwers op participatieve of intersubjectieve wijze een inschatting gemaakt van enerzijds de (on)zekerheid van het plaatsvinden van deze ontwikkelingen en driving forces en anderzijds de eventuele impact hiervan op het geselecteerde systeem (vb. de bestuurlijke organisatie van de stad, het gedrag van de bevolking of een beleidsthematiek). Concreet kunnen een selectie van 5
Voortbouwend op het orakel van Delphi zijn dit methoden waarbij (apart) meningen van een groot aantal experts of stakeholders wordt gevraagd over een onderwerp waarover geen consensus bestaat. Door de antwoorden telkens naar iedereen terug te koppelen wordt in een aantal rondes geprobeerd tot consensus te komen.
׀21 ׀
betrokken respondenten bijvoorbeeld via een enquête aangeven op 5- of 10punten schalen hoe (on)zeker evoluties of gebeurtenissen zijn en hoe hoog hun impact mogelijk zal zijn. Uit de resultaten hiervan kan een ‘onzekerheid-impactmatrix’ worden ontwikkeld waaruit blijkt welke factoren interessant zijn om scenario’s te onderscheiden (zie figuur 2). Factoren met een hoge impact en hoge onzekerheid worden ‘kritische onzekerheden’ genoemd. Figuur 2: Onzekerheid-impactmatrix
Prioriteit drijvende factoren
Hoog
extreem hoog
Impact
gemiddeld laag
Laag Hoog
Laag Onzekerheid
Fictief voorbeeld betreffende de stedelijke milieudruk in 2030 – Mogelijke resultaten -
-
׀22 ׀
bevolkingsgroei: veeleer lage onzekerheid, hoge impact; inschatting vergrijzing: veeleer lage onzekerheid, veeleer hoge impact; werkloosheid: noch zeker, noch onzeker, veeleer lage impact; technologische ontwikkeling: veeleer hoge onzekerheid, veeleer hoge impact; klimaatverandering: veeleer hoge onzekerheid, hoge impact; milieubewustzijn inwoners: noch zeker, noch onzeker, hoge impact; etc.
> 2.2.3.
Stap 3: naar uitgewerkte scenario’s
Eens de onzekerheids-impactmatrix is afgerond, kunnen scenariobouwers rond de meest kritische onzekerheden scenario’s uitwerken. Doorgaans zullen scenariobouwers twee kritische onzekerheden selecteren (vaak een set van geclusterde factoren) en deze plaatsen op een horizontale en verticale as (Ringland, 2002; van der Heijden, 1996; Gosselin et al., 2010). Deze assenmatrix of dit coördinatensysteem is weergegeven in figuur 3. Factoren met een hoge impact, maar lage onzekerheid komen dan normaliter in elk scenario aan bod. Net als in stap 1 en 2 zijn ook hier brainstorming in workshops en/of de Delphi-methode de meest gebruikte technieken. Figuur 3: Assen en scenario’s per kwadrant As Y hoog Scenario kwadrant 1
Scenario kwadrant 2
As X laag
As X hoog Scenario kwadrant 3
Scenario kwadrant 4
As Y laag
In samenwerking met betrokken actoren kunnen nu (eventueel per kwadrant, zie figuur 3) de scenario’s worden opgetekend. Net als in stap 1 en 2 zijn ook hier brainstorming in workshops en/of de delphi-methode de meest gebruikte technieken. Enkele voorbeelden van gebruikte assenstelsels
Scenario-oefening rond economische positie van de Spaanse stad Burgos (Fernández Güell, 2009): Horizontale as: conservatieve vs. innovatieve lokale actoren Verticale as: sterke vs. zwakke economische context
׀23 ׀
Vlaams toekomstonderzoek rond lokaal sociaal beleid (Wayenberg et al., 2009): Horizontale as: afnemende (zorgbeleid) vs. toenemende individualisering (kansenbeleid) Verticale as: sterke vs. zwakke rol van (lokale) overheid
SCENE-project Nederland (i.e. ruimtelijke SCEnario’s voor NEderland – Van ’t Klooster et al., 2006): Horizontale as: laag vs. hoog milieubewustzijn Verticale as: hoge vs. lage economische groei
SBOV-II-project – case Mechelen inzake multiculturaliteit (Block, 2010): Horizontale as: veeleer radicalisering vs. veeleer integratie in Mechelen in 2035 Verticale as 1: sterke vs. zwakke SES van allochtonen in 2035 Verticale as 2: nieuwe migratiestromen naar Mechelen zijn beperkt vs. aanzienlijk in 2035
SBOV-II-project – case Antwerpen inzake (creatieve) economie (Block, 2010): Horizontale as: zwak vs. sterk innovatief en creatief (economisch) klimaat in de stad Antwerpen in 2035 Verticale as 1: zwakke vs. sterke farmaceutische en chemische sector in Antwerpen in 2035 Verticale as 2: dominantie van materieel vs. immaterieel welvaartstreven in Antwerpen in 2035 Verticale as 3: veeleer radicalisering vs. veeleer integratie in Antwerpen in 2035 Verticale as 4: sterke vs. zwakke dreiging van een ecologische (klimaat)schok in Antwerpen in 2035
Doorgaans worden scenario’s uitgewerkt in een verhaal en past bij elk scenario een kenmerkende naam. ‘Fleshing out [is] elaborating the basic scenario logics into full-fledged scenarios. This is often done in the form of narratives that present a plausible sequence of events’ (Ogilvy et al., 2004). Rasmussen (2005) maakt hier een onderscheid tussen ‘storylines’ (i.e. het geraamte of ruggengraat van een verhaal) en ‘plotlines’ (i.e. ‘vlees’ zoals personen en gebeurtenissen). Scenario’s met sterke storylines hebben meestal een sterk wetenschappelijk karakter. We zien dan een
׀24 ׀
onopgesmukte en directe opsomming van reeksen verbanden die tegemoetkomen aan de logica van het scenario. Bij scenario’s met sterke plotlines overheerst de creativiteit en verbeeldingskracht. Scenariobouwers maken best bij aanvang afspraken over het gewenste evenwicht tussen story- en plotlines. Een mooi voorbeeld van hoe storylines en plotlines kunnen worden gecombineerd vinden we terug in de DP 21 scenario’s over dierlijke productie en consumptie (DP21, 2003). Op basis van de door de stakeholders geselecteerde kritische onzekerheden ‘vrije wereldhandel versus isolationisme’ en ‘economisch opportunisme van distributie versus strategische samenwerking van distributie’ werden drie scenario’s uitgewerkt en weerhouden. Vervolgens werd het materiaal van de workshops vertaald naar drie uitgewerkte verhalen die een hogere toegankelijkheid naar een breder publiek beogen. Eén van de drie scenario’s kreeg de naam ‘de koers’ en beschrijft het samengaan van een volledige liberalisering van de landbouw met een hoog economisch opportunisme. Voorbeeld: Het onderliggende ‘geraamte’ van het scenario ‘de koers’ (DP21, 2003) Verdere afbouw van handelsbelemmeringen wereldwijd, volledige vrijhandel; Nieuwe EU-landen komen als sterk concurrerende medespelers op de markt; Lage, stagnerende conjunctuur: lage koopkracht waardoor de ‘kritische’ consument die wel kwaliteit wenst die niet kan of wil betalen; Het (Vlaamse) mestbeleid wordt rigoureus doorgevoerd; De distributiesector streeft naar grote omzetten met kleine winstmarges, net zoals de andere actoren in de voedselketen, die elk individueel en opportunistisch gaan voor maximale winst. In een volgende stap werd dit raamwerk vertaald naar een verhaal dat gaat over een moeder die haar zoon in een mail verteld over hoe zij de traditionele boerenstiel (familiale landbouw) gaandeweg heeft zien plaatsmaken voor een volledig geïntensifieerde landbouw.
׀25 ׀
> 2.2.4.
Stap 4: implicaties per scenario
Vervolgens brengen scenariobouwers op participatieve wijze de mogelijke implicaties per scenario in kaart. Er worden geen keuzes gemaakt, maar elk scenario wordt indien zinvol gelijkwaardig behandeld. Elke kwadrant is immers mogelijk. De SWOT-analyse kan hier een goede basis opleveren: uit de sterkten en zwakten van de organisatie in elk scenario en de opportuniteiten en bedreigingen die momenteel bestaan in de transactionele omgeving van de organisatie worden de implicaties (en mogelijks ook al de opties) duidelijker (Gosselin et al., 2010). Hoe deze toekomstverkenning te verweven met het strategische beleid komt in deel 5 aan bod.
׀26 ׀
3. Generieke studie De eerste fase van het onderzoek had als doel inzichten te verschaffen in de generieke (toekomstige) fysiek-ruimtelijke ontwikkelingen in Vlaanderen. Aan de hand van literatuur- en documentanalyse en via experteninterviews werden de ‘drijvende’ factoren voor deze ontwikkelingen in kaart gebracht. De generiek inzichten uit deze fase waren nuttig ter voorbereiding van de specifieke casestudie van de Gentse Oostkant. In dit onderdeel van het rapport lichten we deze generieke studie toe. We beginnen met kort te duiden hoe de Vlaamse ruimte er op dit moment uitziet, hoe deze tot stand kwam en welke (beleids)ontwikkelingen er zich afspeelden (en afspelen). Daarna lichten we de onderzoeksmethodes toe die gebruikt werden voor dit onderdeel. Tenslotte bespreken we de resultaten uit het onderzoek: wat leren we uit de literatuur en uit de interviews met experten? Welke drijvende factoren werden naar voor geschoven?
> 3.1.
Vlaamse context
Vlaanderen maakt deel uit van een ruimer geografisch, economisch en cultureel systeem: de Noordwest-Europese Delta. De Noordwest-Europese Delta is een gebied dat zich uitstrekt van Amsterdam tot Parijs en van Londen tot Dortmund en vertegenwoordigt meer dan 35 miljoen inwoners. Vlaanderen kenmerkt zich door het verschil in structuur met de omliggende gebieden. De Vlaamse ruimte kent een combinatie van verspreide bebouwing en kernen waar een echt onderscheid tussen stad en platteland moeilijk is op te maken. Kenmerken zijn een verneveld, gelaagd en gefragmenteerd stadslandschap, met zijn kleine korrel, verbrokkelde eigendomsstructuur en kleinschalige bouw- en vastgoedsector. Nadelen hiervan zijn de versnippering van open ruimte, afhankelijkheid van de wagen, uitgedunde dienstverlening, enz. Vlaanderen maakt dan wel deel uit van een netwerk waartoe ook grootsteden als Parijs of Londen behoren, zelf kennen we slechts enkele middelgrote steden en vooral veel kleine steden en gemeenten. Het zijn vooral die laatste die de maat aangeven van de algemeen aanwezige
׀27 ׀
verstedelijking en vormen de geleidelijke overgang tussen stad en platteland (Loeckx en Vervloesem, 2012). Deze ‘urban sprawl’ is het resultaat van enerzijds een gemis aan expliciete ruimtelijke planning en anderzijds een aansturing door een ruimtelijk beleid dat wel degelijk berust op een impliciete planningsvisie. Het maakt van stadsprojecten en fysiek-ruimtelijke ontwikkelingen in Vlaanderen een traag maar ingrijpend proces. Dit, maar ook het beperktere budget en het minimale grondaandeel van de stedelijke overheden, maakt dat dergelijke ontwikkelingen in Vlaanderen doorgaans beperkter zijn in schaal dan in de ons omringende landen (Loeckx, 2009). > 3.1.1.
Recente geschiedenis van het Vlaamse beleid en stedelijke ontwikkelingen
Sinds eind jaren ‘80 is er in Europa sprake van een soort stedelijke renaissance. In tegenstelling tot daarvoor, waarbij men vooral kavel per kavel ingreep, kiest men sindsdien ook regelmatig voor een andere productiewijze om aan stadsvernieuwing te doen: de ‘projectmodus’ (De Sola Morales, 1989; Salet et al., 2006). In plaats van te werken met algemene plannen en allesomvattende planningssystemen, kiest men voor (enkele) concrete projecten die veeleer een strategische ontwikkelingslijn uitzetten met op korte termijn realiseerbare doelen (Devolder, 2013). Met enige vertraging drong deze projectmodus ook door in België en Vlaanderen. Een reden voor de vertraging was dat er in Vlaanderen lange tijd helemaal geen expliciet stedenbeleid was. Met het Sociaal Impulsfonds (SIF) van de Vlaamse regering, dat de bedoeling had de leef- en omgevingskwaliteit van steden en gemeenten te verbeteren, kwam dergelijke territoriale benadering in 1996 uiteindelijk vanuit een sterke sociale bekommernis – het probleem van armoede en ongelijkheid in de stad - tot stand. Tegelijk met de stedelijke renaissance ontstond in 1990 de structuurplanning in Vlaanderen, als reactie op de chaotische en ruimteverspillende Vlaamse ruimte en de inefficiënte bestemmingsplanning en vergunningsstedenbouw. Het Ruimtelijk Structuurplan Vlaanderen (1997) is daarvan het eerste resultaat. Het plan legt min of meer vast in welke richting de ruimtelijke structuur moet evolueren en beoogt een open en
׀28 ׀
ontwikkelingsgerichte planningswijze, gekoppeld aan strategische projecten. In de praktijk is hiervan echter weinig te merken. De projecten die er komen, zoals het Europakruispunt in Bussel en het Kievitplein in Antwerpen, zijn van bedenkelijke kwaliteit en tonen aan dat zekere sturing noodzakelijk is om dergelijke complexe projecten tot een goed einde te brengen (Loeckx, 2012). Een keerpunt voor het denken over de stad in Vlaanderen komt er rond pakweg 2000, wanneer de Vlaamse overheid werk maakt van een grondige vernieuwing van het stedenbeleid. Niet het stadsproject op zich, maar ‘het betere stadsproject’ wordt er een van de speerpunten (Loeckx, 2009 & Loeckx, 2012). De krijtlijnen voor het vernieuwde stedenbeleid werden uitgezet in het Witboek “De eeuw van de stad. Over stadsrepublieken en rastersteden” (Boudry et al. 2003). Dit Witboek Stedenbeleid is de neerslag van een tweejarig proces waarbij een multidisciplinaire taskforce van mensen uit de Vlaamse overheid, stedelijke overheden, de academische wereld, middenveldorganisaties, etc. de opdracht kreeg zich een beeld te vormen van de gewenste stedelijke ontwikkelingen voor de komende 20 jaar. Dat leidde tot een breed gedragen Witboek dat tot op vandaag als een belangrijke referentie geldt. Het Witboek Stedenbeleid was daarnaast ook de inspiratie voor de ontwikkeling van diverse andere beleidsinstrumenten en –praktijken zoals de Stadsmonitor, de Stadscontracten die intussen reeds evolueerden naar Stadsprogramma’s, de Thuis-in-de-stadprijs, het Stedenfonds, etc. In 2003 wordt met dit Stedenfonds een heroriëntering en verhoging van de middelen van het SIF doorgevoerd. De uitgesproken sociale component van het SIF verdween meer naar de achtergrond, maar bleef wel min of meer verankerd in een stedelijk beleid dat zich vooral richtte op stadsontwikkeling met als bedoeling de stadsvlucht te stoppen en van de stad opnieuw een aantrekkelijke plek te maken. Dit niet enkel door de stad te vernieuwen, maar ook door het zogenaamde economische draagvlak en de bestuurscapaciteit van de steden de verhogen. Er werd een omslag gemaakt van een sfeer van miserabilisme en van het daarmee verbonden sociaal beleid, naar een positieve boodschap over stedelijke ontwikkeling als sociale hefboom (Vlaamse overheid, 2012/1). Het perspectief voor een prostedelijk beleid krijgt doorgaans heel wat lof, maar niet zelden wordt wel kritiek geuit op het gebrek aan sterke en prioritaire aandacht voor
׀29 ׀
maatregelen die eerst en vooral achtergestelde gebieden en/of de arme stedeling ten goede kunnen komen (Loopmans, 2007; De Decker, 2009). Toch heeft deze set van instrumenten voor beleidsmatige innovatie gezorgd in Vlaanderen, ook buiten het Stedenbeleid. De Vlaamse steden kenden in de afgelopen tien jaar een evolutie naar meer kwaliteit en professionalisme, wat zich uit in een constante stroom van stedelijke projecten, zowel beleidsinhoudelijk (ruimtelijke projecten, culturele projecten…) als op het vlak van participatie, ontkokerd denken en management. Hoewel de stad nog steeds veel problemen kent, is de positieve impact van het Stedenbeleid zeker verdedigbaar (De Rynck, 2012). > 3.1.2.
Toekomst
Vijftien jaar na het Ruimtelijk Structuurplan Vlaanderen en tien jaar na het Witboek Stedenbeleid is de stedelijke realiteit intussen grondig veranderd. Vlaanderen staat inmiddels voor een aantal nieuwe uitdagingen en maatschappelijke evoluties die zich opdringen. Demografische, economische, sociale, technologische, politieke en ecologische ontwikkelingen zullen grote invloed hebben op de ruimte en op de stedelijke realiteit in Vlaanderen. Met de opmaak van een nieuw Beleidsplan Ruimte Vlaanderen wordt inmiddels gewerkt aan dit nieuwe ruimtelijke beleid. Het Groenboek BRV (2011) gaf alvast de voorzet en formuleert een ruimtelijke visie voor het Vlaanderen van 2050. Daarnaast was er met de ViA-Rondetafel ‘Duurzame en creatieve steden’ ook de start van de herbronning van het Stedenbeleid (Vlaamse overheid, 2012/1). Tijdens die ronde tafel werd nagedacht over hoe de stad kan omgaan met de ruimtelijke, sociale en ecologische gevolgen van een toenemende bevolking. Dit moet de basis moeten vormen van een vernieuwd en breed gedragen Stedenbeleid.
׀30 ׀
> 3.2.
Methodologie
Input voor de generieke studie verzamelden we door middel van volgende methodes: -
een literatuur- en documentanalyse;
-
reflecties van en interviews met experten
De voor ons onderwerp meest relevante literatuur, onderzoeks- en beleidsprocessen werden gescreend: SVR-projecties (Studiedienst van de Vlaamse Regering, 2011), de Algemene omgevingsanalyse voor Vlaanderen (Studiedienst voor de Vlaamse Regering, 2009), verschillende studies rond wonen en bouwen (De Decker et al., 2010; Ryckerwaert et al., 2011; AWB, 2012; Declerck et al., 2013; Meeus et al., 2013), de onderzoeks- en beleidsprocessen rond de opmaak van het Beleidsplan Ruimte Vlaanderen (Muyters, 2012; Boonstra et al., 2012; Coninx et al., 2012; Depuydt en Van Daele 2012; AWB, 2013; Meijers, 2013), het project ‘The Ambition of the Territory’ (AWJGGRAUaDVVTAT, 2013), de ViA-Rondetafel ‘duurzame en creatieve steden’ (2012), etc. Deze werden ten eerste gebruikt voor het schetsen van de huidige Vlaamse context m.b.t. stadsprojecten en fysiekruimtelijke ontwikkelingen. Verder vormt het de basis voor de analyse van de toekomstige generieke ontwikkelingen (‘drijvende factoren’). Wat zijn volgens de literatuur de belangrijke trends, uitdagingen, factoren, elementen die een invloed zullen hebben op Vlaamse stadsprojecten? En welke worden daarvan als onzeker ingeschat? Deze basis werd aangevuld met de input van enkele experten vanuit diverse disciplines en met een zekere expertise op vlak van stedelijke ontwikkelingen. Wat is hun specifieke kijk hierop? Welke zijn volgens hen de belangrijkste trends? Welke nuances brengen zij aan? De input van deze experten werd verzameld door middel van interviews. Een lijst werd samengesteld op basis van de kennis van de onderzoekers van het actorveld en met oog voor diversiteit in expertise.
׀31 ׀
Tabel 1: Interviews met experten NAAM
FUNCTIE
DATUM INTERVIEW
Bart Steenwegen
Projectbegeleider Labo Ruimte Team Vlaams Bouwmeester
02-04-2013
Kristiaan Borret
Toenmalig stadsbouwmeester Antwerpen, gastdocent stadsontwerp UGent
06-04-2013
Erik Rombaut
Professor ecologischduurzame ruimtelijke planning en stedenbouw, LUCA
25-04-2013
Frank Witlox
Hoogleraar economische geografie UGent
29-04-2013
Bruno Meeus
Postdoctoraal onderzoeker sociale geografie, LUCA
08-05-2013
Filip De Rynck
Hoogleraar bestuurskunde UGent
15-05-2013
Linda Boudry
Directeur Kenniscentrum Vlaamse Steden
22-05-2013
Professor sociale geografie KU Leuven
20-06-2013
Maarten Loopmans
De interviews begonnen met een inleiding waarin het opzet en het doel van het onderzoek kort werd toegelicht. Daarna werd met de betrokkenen dieper ingegaan op toekomstige generieke ontwikkelingen met betrekking tot stadsprojecten en fysiek-ruimtelijke ontwikkelingen in Vlaanderen: welke ‘drijvende factoren’ achtten zij cruciaal? Zij kregen eerst de kans om open, dus zonder sturing door de interviewer, hun visie hierop te formuleren. Daarna werd hen als hulpmiddel een uitgebreide lijst (zij het geen exhaustieve) met mogelijke factoren aangeboden, gestructureerd
׀32 ׀
volgens het acroniem DESTEP. Demografische, Economische, Sociale, Technologische, Ecologische en Politieke aspecten of factoren werden dus op voorzet van de interviewer afgetoetst. Naast deze interviews hebben we in deze periode ook het Studium Generale 2013 ‘Duurzame Steden’6 ingericht. Een diverse groep van experten en ervaringsdeskundigen reflecteerden rond meerdere thema’s over actuele stedelijke duurzaamheidsvraagstukken. Uit deze presentaties werd ook heel wat nuttige informatie bekomen.
> 3.3.
Resultaten: drijvende factoren voor Vlaamse stadsprojecten en fysiek-ruimtelijke ontwikkelingen
Om in de neerslag van de resultaten van het generieke luik een zekere structuur aan te brengen hanteren we hiervoor ook de DESTEP-categorieën. Het is hierbij belangrijk om op te merken dat sommige factoren in een bepaalde categorie ondergebracht zijn, maar niet zelden ook net zo goed binnen een andere passen. Zowel uit de interviews als uit een screening van relevante literatuur en bestaand onderzoek (Block et al., 2012) bleek dat heel wat factoren op doorgaans grillige en vaak onvoorspelbare wijze de uitkomst van Vlaamse stadsprojecten en fysiek-ruimtelijke ontwikkelingen bepalen. Een selectie maken van dé drijvende factoren is dus niet alleen moeilijk, maar misschien ook niet aangewezen. “Ik denk dat alle factoren uit de DESTEP-lijst wel in mindere of meerdere mate een rol spelen en een effect hebben op onze ruimte. Er is niet één factor alleen determinerend, er zijn er meerdere die een invloed hebben en op elkaar inspelen. Het is een complex samenspel van verschillende trends.” - Filip De Rynck, hoogleraar bestuurskunde -
6
Het Studium Generale 2013 ‘Duurzame Steden’ werd georganiseerd door het Centrum voor Duurzame Ontwikkeling, het Centrum voor Lokale Politiek, Ugent10:10 en de Gentse Studentenraad (Universiteit Gent) en vond plaats op 5 woensdagen in februari en maart 2013 in het Kunstencentrum Vooruit. Alle info en videobeelden op www.CDO.UGent.be
׀33 ׀
> 3.3.1.
Demografische factoren
Op demografisch vlak zijn er enkele belangrijk ontwikkelingen die zich aankondigen, met effecten voor de ruimte en het gebruik ervan in Vlaanderen. Deze komen in heel wat literatuur en de meeste interviews sterk naar voren als misschien wel de meest belangrijke drijvende factoren voor ruimtelijke ontwikkeling. Zo voorspellen de prognoses een aanzienlijke bevolkingsgroei voor het Vlaamse Gewest. De bevolking in Vlaanderen zal tegen 2050 een groei van 14% kennen, waardoor we de kaap van 7 miljoen inwoners bereiken. De bevolkingsstijging wordt voornamelijk veroorzaakt door immigratie en een hoger geboortecijfer bij immigranten. Fenomenen als vergrijzing, vergroening en gezinsverdunning zorgen voor fundamentele wijzigingen in de samenstelling van de Vlaamse bevolking. Deze aangroei van de bevolking wordt verwacht in 9 op de 10 gemeenten in de komende jaren. De recentste SVR-projecties7 tonen dat de regio rond het Brussels Hoofdstedelijk gewest tegen 2030 de sterkste bevolkingsgroei zal kennen, met Vilvoorde als uitschieter (meer dan 15%). Ook in Antwerpen (+10%), Mechelen (+8%) en Gent (+6%) neemt de bevolking meer dan gemiddeld toe. Externe migratie die tevens gepaard gaat met een toenemende differentiatie, kent een belangrijk aandeel in deze bevolkingsgroei. De migratie in het verlengde van de ‘oude’ arbeidsmigratie, met gezinshereniging en gezinsvorming in bepaalde gemeenschappen, kan zorgen voor een bestendiging van hun ruimtelijke concentraties (segregaties) in de steden. Verder is er ook een vergroening, met een sterke toename van het aantal 0-2-jarigen tussen 2008 en 2017 en als gevolg ook een toename van de lagere schoolbevolking in de jaren daarna, opnieuw vooral in de grootsteden). Dit wordt wel slechts als een tijdelijk fenomeen gezien. “Tien jaar geleden dacht men dat steden typisch vergrijsden. Er werden zelfs scholen gesloten. Maar nog geen vijf jaar later was iedereen in paniek want de steden kenden terug een verjonging. Het waren geen slechte prognoses, maar door migratie is het proces zo snel gekeerd, iets wat niemand toen kon voorspellen.
7
SVR projecties 2015-2030
׀34 ׀
Demografische prognoses geven een vrij correct beeld voor de komende 5 jaar, maar zeker niet altijd voor de komende 20 jaar.” - Maarten Loopmans, politiek geograaf -
Hoewel bovenstaande evoluties als een vrij grote zekerheid worden ingeschat in de meeste literatuur en door de meeste geïnterviewden, werd ook enkele malen opgemerkt dat vorige bevolkingsprognoses van Europese steden niet altijd bleken te kloppen. Naast deze toename van de bevolking is er een gezinsverdunning die zich verder doorzet. Dit komt omwille van verschillende onderliggende veranderingen zoals een daling van het aantal kinderen per gezin, een toename van gezinnen zonder kinderen, een toename van alleenwonenden, een toename van het aantal gezinnen met één ouder en een vergrijzing die meebrengt dat mensen eerst als koppel en later alleen leven (SVRprojecties, 2011). Van deze verschillende factoren is het vooral de vergrijzing die zich de komende jaren nog verder sterk doorzet, met daarbij nog een veroudering binnen de vergrijzing: het aantal 65+’ers en ook het aantal 80+’ers neemt toe. De toename van het aantal alleenstaanden is het sterkst in deze groep (SVR-projecties, 2011; Ryckewaert et al., 2011; De Decker et al., 2010). Gevolg van deze trends is dat het aantal huishoudens blijft toenemen. Zo is de verwachting dat er tussen 2008 en 2030 330.000 nieuwe huishoudens bijkomen (+13%) (SVR-projecties, 2011). En de huishoudens kennen een diverse samenstelling dan in het verleden het geval was. Dat brengt dan weer enkele belangrijke ruimtelijke implicaties met zich mee, zoals de nood aan bijkomende woningen en daarmee gepaard gaande voorzieningen om de groei aan huishoudens op te vangen. Over het algemeen is er geen schaarste en is er nog een voldoende groot (juridisch) aanbod aan bouwgronden om deze stijging op te vangen. Echter, gezinsverdunning en vergrijzing spelen zich voornamelijk af in het buitengebied en minder in de stedelijke kernen. Zo ontstaat er een mismatch tussen de huidige woningvoorraad en wat we in de toekomst nodig zullen hebben. Want net in het buitengebied zijn vooral de grotere woningen aanwezig en is er nog voldoende bouwmogelijkheid. Terwijl die in de stedelijke kernen schaars is, daar een toename is van de vraag naar ׀35 ׀
grote eengezinswoningen maar vooral het aandeel appartementen toeneemt. Zo heeft Vlaanderen in het buitengebied te grote huizen voor de in de toekomst kleinere gezinnen en alleenstaanden (ouderen), met daardoor een onderbezetting als gevolg. Die woningen zijn vaak ook niet gelokaliseerd nabij de nodige voorzieningen voor de vergrijzende bevolking (Ryckewaert et al., 2011; De Decker et al., 2010). Daarnaast, ondanks dat er juridisch gezien wel nog plaats is, zorgt een grote suburbanisatie in Vlaanderen en de lage bevolkingsdichtheden in de suburbane gebieden voor een groot ruimtebeslag. En de nog beschikbare grondvoorraad kent meerdere problemen. Die gebieden zijn vaak slecht gelegen, soms moeilijk ontwikkelbaar of waterziek. Dit zorgt nu reeds, maar zeker in de toekomst, voor problemen op vlak van investeringscapaciteit (Meeus, 2013). “De lage dichtheden in het buitengebied vragen enorme investeringen in infrastructuur - in transportinfrastructuur, in nutsvoorzieningen, in riolen - die per hoofd van de bevolking in Vlaanderen duur uitvallen. Deze factoren zetten zodoende ook een rem op de economische ontwikkeling van Vlaanderen.” - Erik Rombaut, Professor ecologisch-duurzame ruimtelijke planning en stedenbouw -
> 3.3.2.
Economische factoren
Verschillende economische factoren hebben een sterke impact op de ruimte: macro-economische factoren, factoren op vlak van ondernemen, op vlak van arbeidsmarkt, etc. De evolutie van deze factoren wordt echter door de geïnterviewden ook gezien als een grote onzekerheid: naar welk type economie evolueren we? Welke keuzes worden gemaakt? Hoe evolueert de arbeidsmarkt en werkgelegenheid? Enkele economische trends werden concreet benoemd. Zo ziet men op macro-economisch vlak een verscherping van de wereldwijde competitie tussen stedelijke regio’s, waarbij deze regio’s steeds meer internationale economische activiteiten trachten aan te trekken. Steden zijn daarbij steeds meer de poorten tot de Europese ruimte, de plaatsen waar economische bedrijvigheid eenvoudiger toegang heeft tot internationale
׀36 ׀
economische netwerken en waarbij mobiliteit en bereikbaarheid een belangrijke rol spelen. Fysieke investeringen die belangrijke ruimtelijke barrières opheffen kunnen ruimtelijke patronen structureel veranderen. Een voorbeeld is de aanleg van de Kanaaltunnel die ruimtelijke relatie van Vlaanderen met Londen sterk wijzigde (Muyters, 2012). Daarnaast kent de evolutie van het aandeel van Europa in de wereldhandel het laatste decennium wel een duidelijk daling, door een toenemende globalisering (Ketelaars, 2011). Hoewel verwacht wordt dat onze geproduceerde welvaart nog zal toenemen in de toekomst, zal dit wellicht gebeuren in een trager tempo (SVR, 2009). Vlaanderen kent ook een toenemende evolutie naar een postindustriële samenleving. Deze zorgt voor een wijziging in economische activiteiten en een toenemende specialisatie (Ketelaars, 2011). Dit zijn factoren met een andere ruimtelijke impact. Vlaanderen evolueert steeds verder naar een kenniseconomie. Die biedt kansen aan hooggeschoolden, maar houdt ook de uitdaging in om nog voldoende toekomstperspectieven voor laaggeschoolden te voorzien Wat de ongelijkheid doet toenemen tussen mensen, buurten, wijken (Ketelaars, 2011; Oosterlynck et al., 2012). Op vlak van economische groei zorgt de evolutie van de klassieke energiebronnen en grondstoffen mogelijk voor een remmende voorsprong in Vlaanderen. Net als andere Europese landen en regio’s blijft Vlaanderen sterk afhankelijk van deze klassieke energie en grondstoffen. De uitputting gekoppeld aan een stijgende vraag zorgt ervoor dat deze steeds duurder worden en dus een rem betekenen voor de economische groei. Een overschakeling naar alternatieve (meer duurzame) vormen van energie is noodzakelijk. Deze hebben echter ook wel een specifieke impact op de ruimte (cfr. windmolens) (Ketelaars, 2011; Muyters, 2012; SVR, 2009). Een belangrijke factor voor ruimtelijke ontwikkelingen in Vlaanderen is ook de financieel-economische toestand van Vlaanderen an sich. De recente financieel-economische crisis zorgt ervoor dat de overheden nu in een moeilijke periode zitten, met besparingen en een toenemende nood aan efficiëntie. Het maakt het moeilijker voor lokale besturen maar ook private spelers om te investeren in stadsprojecten. Het zorgt ook voor een tendens naar een grotere focus op de kerntaken en een verschuiving van andere taken naar de private markt. Zo nemen (lokale) overheden steeds minder de leidende en dienstverlenende rol aan in stadsprojecten en meer de rol als
׀37 ׀
één van de partners die met een specifieke deskundigheid instrumentarium mee gestalte geeft aan stadsprojecten.
en
De economische crisis heeft niet alleen zijn weerslag op de overheid, maar ook op bedrijven en burgers. Het geeft onder andere aanleiding tot een toenemende ontwikkeling – zij het nog steeds in de marge - van alternatieve economische systemen, zoals collectiviteiten (deelsystemen, gezamenlijk aankopen, etc.). De verwachting is dat dergelijke systemen in de toekomst nog meer zullen toenemen. Op vlak van winkelen en handelen zien we ook enkele trends naar voren komen. Zo is er een verruiming van het aanbod, zien we een toenemende schaalvergroting en de bouw van meer grootschalige ‘shoppingmalls’ (vaak buiten de stadscentra) en een toename van e-commerce. Maar anderzijds wordt winkelen in de Vlaamse steden ook steeds meer ingeschakeld als onderdeel van de stadsbeleving, waarbij de kwaliteit van de stedelijke omgeving een belangrijke succesfactor is (Vlaamse Overheid, 2012/2). > 3.3.3.
Sociaal-culturele factoren
Een eerste reeks sociaal-culturele factoren die in de literatuur en interviews naar voor kwamen handelen rond interculturele verhoudingen. Zo fungeren de steden als een opvangplaats voor de migratie, omdat deze migranten vaak geen andere mogelijkheden hebben (Ryckewaert et al., 2011). Hierin is een toename zichtbaar van het clusteren van homogene gemeenschappen in ruimtelijke concentraties (Muyters, 2012; Vlaamse Overheid, 2012/2). Ook een toenemende kloof tussen laag- en hoogopgeleiden, die hierboven bij de economische factoren reeds werd vermeld, speelt zich vooral af op de ‘breuklijn’ tussen allochtonen en autochtonen (Ketelaars, 2011). We zien ook trends die wijzen op een toenemende individualisering van de maatschappij. Onder druk van onder meer de globalisering, deregulering en privatisering zien we een verschuiving naar een marktsamenleving die zorgt voor meer competitie tussen individuen en waarbij de gemeenschap op de achtergrond wordt geplaatst (Ryckewaert, 2011; De Decker, 2010). Enkele demografische factoren, zoals de toename van het aantal eenoudergezinnen en alleenstaanden, werken dit mee in de hand.
׀38 ׀
Anderzijds is ook een tegenovergestelde trend zichtbaar, weliswaar kleinschaliger, naar meer solidariteit, meer ‘samenredzaamheid’. Dit uit zich in de toename van collectieve systemen (autodelen, fietsdelen, etc.), naar meer gemeenschappelijke woonvormen (co-housing) en andere gezamenlijke initiatieven die zich ontplooien (AWB, 2012). Vooral op stedelijk vlak zijn dergelijke initiatieven zichtbaar, waar diverse (kleine) urbane bewegingen ontstaan die voor een zekere dynamiek, burgerzin en betrokkenheid zorgen in de sociale en fysieke omgeving en zo soms een aanvulling kunnen zijn op een grotere stadsontwikkeling (Blondeel, 2012). “Een groot failliet in onze samenleving is dat we de verschillende levenssferen hebben opgeknipt: werk, wonen, leven. En we zijn geëvolueerd tot een soort van ‘klantenattitude’ waarbij we verwachten van de overheid dat die volledig ten dienste staat van de mensen. We doen zelf nog net zoveel als wat we zouden moeten doen en er is nog weinig betrokkenheid, weinig engagement. We plooien erg naar binnen en hebben de manier waarop we leven en ook de omgeving daaraan aangepast. Ik vermoed echter dat dit tegen 2035 zal veranderen. We gaan naar een grotere verwevenheid tussen de verschillende levenssferen en het engagement ten opzichte van de samenleving in alle mogelijke gedaanten zal groter zijn. Initiatieven zullen minder vanuit de overheid met de burger als klant ontstaan, maar meer door de burger zelf, waarbij begrippen als coproductie en co-creatie centraal staan. Mogelijk vertaalt zich dat dan ook in fysiek-ruimtelijke ontwikkelingen, met héél andere projecten.” - Linda Boudry, directeur Kenniscentrum Vlaamse Steden -
Op vlak van wonen blijft de suburbane mentaliteit in Vlaanderen overheersen, ondanks dat het imago van de stad positiever wordt. (Ryckewaert, 2011; De Decker, 2010; Meeus et al., 2013). Nog altijd vestigt een meerderheid zich liever buiten de stad, met sterke gevolgen voor de beschikbare open ruimte. Daardoor blijft op vlak van verplaatsingsbehoefte en –gedrag ook het individuele autoverkeer nog steeds dominant. In het verleden is zwaar geïnvesteerd in het suburbaan wonen en in autoverkeer en dit is nog steeds bepalend voor de ruimtelijke structuur van onze steden en hoe ze functioneren (Meeus et al., 2013; Studium Generale 2013). Dit is een zeer lastige trend om om te keren.
׀39 ׀
“De tijd van expansie en verkaveling, daar ga ik van uit dat die voorbij is. De tijd van transformatie is aangebroken.” - Kristiaan Borret, voormalig stadsbouwmeester Antwerpen -
Andere trends op vlak van wonen zijn het toenemend wonen met gelijkgezinden (verhoogde segregatie tussen bevolkingsgroepen) en de toenemende integratie van zorg in de woning die tegemoet moet komen aan de noden van de vergrijzende bevolking (vervaging grenzen). > 3.3.4.
Technologische factoren
De samenleving ondergaat een voortdurende technologische innovatie op het vlak van ICT, landbouw, industrie, energie en mobiliteit. Bepaalde technologieën zullen ook een rechtstreekse invloed hebben op onze ruimte, zoals intelligente mobiliteitssystemen, slimme energienetten, nieuwe woonvormen enzovoort. De impact van deze technologische factoren binnen 20 à 30 jaar in Vlaanderen inschatten blijkt echter niet evident. Een socio-technische benadering is immers aan de orde. “Het is niet alleen de nieuwe technologie die invloed uitoefent op ruimtelijke ontwikkeling, het is ook de maatschappelijke acceptatie en institutionele contexten die bepaalde innovaties mogelijk maken. (…) Er zijn immers ook genoeg innovaties die niet zonder meer maatschappelijk worden geaccepteerd” (Boonstra et al., 2012). Ook de meeste experten die we interviewden hadden het hier moeilijk mee. Toch zagen we enkele factoren vaak terugkomen. Zo wordt verwacht dat door verdere ontwikkelingen in internet en digitalisering de grenzen tussen de verschillende levenssferen verder zullen vervagen: telewerken en digitaal leren groeit sterk, e-commerce neemt verder toe,… Deze trends kunnen daardoor mee voor wijzigingen zorgen in mobiliteitsbewegingen en maken een minder groot ruimtebeslag mogelijk. Op vlak van mobiliteit zien we enkele technologische trends die voor een versterking van ruimtelijke netwerken kunnen zorgen: meer duurzaam transport, intelligente transportsystemen die de verkeersstromen beter structureren en zo congestie tegengaan, moderner en betere collectieve
׀40 ׀
transportmiddelen, etc. De vraag is in welke mate deze zich de komende decennia kunnen doorzetten in onze omgeving en welke ruimtelijke impact deze zullen hebben. Een laatste reeks factoren die ter sprake kwamen, zijn technologische trends in de energiesector. Daarbij zien we door de toenemende technologische mogelijkheden een mix van energiebronnen ontstaan, die zowel lokaal als centraal gepositioneerd zijn. > 3.3.5.
Ecologische factoren
In onze toekomstige fysiek-ruimtelijke ontwikkeling nemen de mogelijke gevolgen van de klimaatverandering een prominente plaats in. Vlaanderen zal volgens de OESO de directe gevolgen ervan ondervinden, onder andere omdat onze regio sterk geürbaniseerd is en de stedelijke bevolking en infrastructuur erg kwetsbaar zijn voor klimaatsverandering. Bijvoorbeeld op vlak van water, waar klimaatverandering zorgt voor een stijging van de zeespiegel en voor een mogelijke toename van neerslag. Ook het hitteeiland-effect lijkt enkel toe te nemen en kan de komende jaren voor een serieuze stijging in temperaturen zorgen in de Vlaamse steden (Ketelaars, 2011). Deze mogelijke gevolgen zorgen zo voor heel wat ruimtelijke uitdagingen. “De gevolgen van klimaatverandering zullen zich in de nabije toekomst meer en meer opdringen en ons dwingen hier op ruimtelijk vlak maatregelen voor te nemen. In onze ruimtelijke ordening wordt integraal waterbeheer het ordenend principe, waarbij blauw-groene netwerken zullen moeten worden gevrijwaard van menselijke invloeden, zoals woningen of industrie.” - Erik Rombaut, Professor ecologisch-duurzame ruimtelijke planning en stedenbouw -
Ook op vlak van ecosystemen zijn enkele trends zorgbarend. Zo is de luchtkwaliteit nu reeds problematisch en wordt gevreesd dat een toename van het autoverkeer dit nog erger gaat maken. Daarnaast staat door de steeds verder verharding en versnippering de open ruimte en biodiversiteit sterk onder druk (Vlaamse Overheid, 2012/2; Muyters, 2012)
׀41 ׀
Op vlak van energie en grondstoffen werden reeds een aantal drijvende factoren vermeldt onder verschillende vorige categorieën, maar ook onder deze categorie kunnen we nog enkele vermelden. Zo is een verdere toename van het energiegebruik een zekerheid. Zo zal bijvoorbeeld onder invloed van een groei van de industriële activiteiten tegen 2030 het energiegebruik met 32% en uitstootgassen met 30% toenemen (VMM, 2009). We zien daarnaast echter ook wel een grotere focus op duurzame productie en consumptie. Trends naar meer duurzame en energiezuinige woningen, trends naar meer duurzame vormen van mobiliteit (bv. fietsnetwerken, elektrische mobiliteit,…), een grotere nadruk en zorg bij afvalverwerking (materialenbeheer), een groter milieubesef bij de bevolking, etc. En ook meer hernieuwbare energie, al zorgen deze in een sterk geürbaniseerd Vlaanderen ook wel voor grote ruimteclaims. “Stadsvernieuwing en fysiek-ruimtelijke ontwikkeling zullen in de toekomst sterk te maken hebben met ‘hoe gaan we het gehele stedelijke netwerk blijven laten functioneren, blijvend mobiel houden?’. Steden zullen veel meer op duurzame manieren van mobiliteit gaan inzetten. Voor te verplaatsen, met een wisselwerking tussen privé en openbaar vervoer en tussen personen en goederenvervoer, en ook voor stedelijke distributie. Een beleid dat niet voor duurzame mobiliteit kiest op stedelijk niveau is onbestaande.” - Frank Witlox, hoogleraar economische geografie -
> 3.3.6.
Politieke factoren
Ten slotte zijn er nog een aantal politieke, institutionele factoren die sterk naar voren kwamen in het onderzoek. De basisvraag hier is: welke beleidskeuzes worden er in komende decennia gemaakt? Welk beleid wordt er gevoerd op vlak van wonen (sociale woningen, densiteiten, subsidiëring energiemaatregelen,…), op vlak van mobiliteit (investeringen in individueel of collectieve mobiliteit), op vlak van klimaat (duurzame keuzes,…), op vlak van het institutionele landschap (inrichting staat, fusies gemeenten,…), etc. En wat is de ruimtelijke impact ervan? Het meest prominent in de interviews was de vraag hoe onze overheid en besturen zich in de toekomst gaan organiseren? Gaan we in de richting van
׀42 ׀
een grote en sterk sturende overheid of eerder naar een kleinere, meer flexibele en efficiënte overheid, met een grotere focus op een ‘programmatorische werking’ (De Rynck, 2012)? De geïnterviewde experten zien een duidelijke richting naar dit laatste. Voor de lokale besturen gaat de trend bijvoorbeeld richting meer intergemeentelijke samenwerking, intragemeentelijke samenwerking, netwerkcoalities, ontwikkeling van een stedelijke regio, mogelijk fusies tussen gemeenten,… De impact voor stadsprojecten en fysiek-ruimtelijke ontwikkelingen is dat projecten mogelijks meer zullen benaderd worden vanuit de feitelijke fysieke ruimte, feitelijke verstedelijking en minder vanuit bestuurlijke, administratieve grenzen. Al is dit nog onzeker. Volgens De Rynck (2012) staat het creatieve proces om over die relatie tussen steden en suburbane zones na te denken, nog maar in de kinderschoenen. Vooral het leiderschap rond dergelijke regionale programma’s is nog een groot vraagteken en probleem. Daarnaast is de financieel-economische context waarin de besturen zich de komende jaren zullen bevinden van groot belang. Het heeft effect op de financiële middelen die ze ter beschikking hebben en zodoende mogelijks kunnen investeren in stadsprojecten. Maar ook in zichzelf: kunnen ze beschikken over voldoende professionele ambtenaren en politici?
> 3.4.
Tussentijdse conclusies
Uit dit generieke voorbereidende onderzoek moeten we in de eerste plaats onthouden dat heel wat factoren op grillige wijze hun stempel zullen drukken op toekomstige fysiek-ruimtelijke ontwikkelingen in en rond Vlaamse steden. Demografische factoren worden wel als zeer bepalend ingeschat, zowel in onderzoeksrapporten als tijdens de interviews met de experten. Zo gaat men ervan uit dat de bevolkingsgroei in Vlaanderen (i.c. ongeveer 600.000 bijkomende inwoners in 2035) en groeiende gezinsverdunning voor een vraag naar heel wat extra wooneenheden en voorzieningen zal zorgen. Dergelijke trends hebben uiteraard aanzienlijke ruimtelijke implicaties, maar de vergrijzing en verkleuring zullen ook doorwerken op socio-economische en socio-culturele facetten. Economische belangen – vooral in functie van economische groei – blijven ijveren voor infrastructurele ingrepen die enerzijds ruimte voor ondernemen
׀43 ׀
en anderzijds de mobiliteit en bereikbaarheid dienen te garanderen. Daarnaast duiken ook meer specifieke ‘economische’ factoren op die mogelijks een sterke impact kunnen hebben op de fysiek-ruimtelijke ontwikkelingen, maar die deels ook op gespannen voet met elkaar lijken te staan: het belang van de kenniseconomie, de groei van shoppingcentra (in stadsranden), de prijs van brandstoffen, toename van het collectief denken en handelen, etc. Op sociaal-cultureel vlak waarschuwt men onder meer voor ruimtelijke concentraties van migranten en voor een stijgende individualisering die voortvloeit uit de reeds vermelde demografische factoren (i.e. gezinsverdunning) en economische factoren (i.e. toename van het markt- en groeidenken). Tegenover dat laatste worden dan weer trends geplaatst inzake collectieve systemen en co-creatie. Of de wens naar suburbaan wonen zal afnemen is onduidelijk, in elk geval denkt (of hoopt) men dat het verder aansnijden van open groene ruimte voor ruimteverslindende verkavelingen verleden tijd is. Hoewel technologische factoren zeker ook afhankelijk worden geacht van een maatschappelijk draagvlak en beleidskeuzes, merken we duidelijk dat ICT-ontwikkelingen mogelijks kunnen ingrijpen op het verplaatsingsgedrag en dat een decentraal energiesysteem ruimtelijke implicaties kan hebben. Naast energetische facetten, verwacht men ook dat de gevolgen van klimaatsverandering (vb. stijging van de zeespiegel, toename van neerslag, hitte-eiland-effecten) hun stempel zullen drukken op fysiek-ruimtelijke ontwikkelingen. De hierboven beschreven drijvende factoren hangen samen met uitdagingen die vragen om visie, beleidskeuzes, sturingswijzen, etc. Vraag blijft hoe onze overheden zich komende decennia inlaten met de vele beleidsvraagstukken die raken aan ruimtelijke ontwikkelingen in Vlaanderen: welk kader biedt de Vlaamse overheid met haar Beleidsplan Ruimte? Welke rolverdeling wordt er afgesproken tussen lokale en centrale besturen? In wat voor soort coalities verenigen lokale besturen zich? Etc.
׀44 ׀
4. Toekomstscenario’s voor de fysiekruimtelijke ontwikkeling van de Gentse Oostkant > 4.1.
Inleiding
Deze toekomstverkenning had oorspronkelijk als doel enkele mogelijke scenario’s te ontwikkelen over stadsprojecten in Gent binnen 20 à 30 jaar. In de loop van dit traject werd de focus verbreed naar niet enkel scenario’s voor ‘stadsprojecten’ binnen de stad Gent, maar naar de gehele fysiekruimtelijke ontwikkeling van een gebiedsuitsnede aan de Oostkant van Gent. In dit hoofdstuk lichten we uitgebreid de Gentse toekomstverkenning toe. Wat was het algemene opzet? Wie zijn de Gentse scenariobouwers en hoe werden ze geselecteerd? Welke drijvende factoren werden naar voor geschoven en welke daarvan werden door de betrokken actoren als kritisch onzeker voor de fysiek-ruimtelijke ontwikkeling van de Gentse Oostkant beschouwd? Hoe kregen de verschillende scenario’s vorm en inhoud? Hoe zien de uiteindelijke resultaten eruit? Etc.
> 4.2. > 4.2.1.
Onderzoekskader Scenario’s voor een specifiek geografisch gebied
Voor dit toekomstonderzoek werd gekozen om exploratieve scenario’s op te maken rond de fysiek-ruimtelijke ontwikkeling van een gebiedsuitsnede in de Gentse Oostkant. Deze bewuste keuze om niet binnen de bestuurlijke grenzen van een centrumstad te blijven werd genomen in overleg met de klankbordgroep van het onderzoek en na insteken uit de experteninterviews (zie ook 1.2). Meermaals viel de opmerking dat een fysiek-ruimtelijke ontwikkeling zich niet laat beperken door de afgebakende formele grenzen van een stad. Deze grenzen zijn op zich zelf ook regelmatig onderwerp van discussie (bijv. rond fusies). Interessanter leek ons daarom te focussen op een specifiek
׀45 ׀
geografisch gebied of een bepaalde verstedelijkte zone. Dit gebied kan in meerdere steden en gemeenten liggen . Er bleek een consensus te bestaan over de keuze voor een grootstedelijk gebied, onder meer omwille van de verscheidenheid aan problematieken die daar spelen. Omdat er in 2011 reeds een toekomstverkenning in Antwerpen plaatsvond (i.c. rond creatieve en innovatieve economie, cf. Block, 2011), werd nu voor een Gentse regio gekozen. > 4.2.2.
De Gentse Oostkant
In de klankbordgroep van het onderzoek werd een eerste afbakening gemaakt van het gebied: een doorsnede naar het oosten toe, vertrekkend vanuit de Gentse binnenstad, over de 19de eeuwse gordel en de 20ste eeuwse gordel tot in de banlieu (i.c. Heusden, Melle, Merelbeke, Wetteren). Dit was ook min of meer het gebied dat Kristiaan Borret (lid van de klankbordgroep) afbakende voor de oefening ‘stadsanalyse en – ontwerpafbakening’ voor de UGent-studenten 3de Bachelor ir.arch. in 20122013. Deze oefening betrof een groepswerk en had niet de ambitie om tot een ‘volledig’ ontwerp te komen, maar wel om de studenten een systematiek aan te leren die inzetbaar is in het stedenbouwkundig ontwerpproces. Ook andere leden van de klankbordgroep (vb. Philippe Van Wesenbeeck, prof. Michiel Dehaene en Linda Boudry) raadden ons aan om de afbakening van Kristiaan Borret over te nemen, zodat we eventueel resultaten uit die oefening ook als achtergrond kunnen gebruiken bij de voorbereiding van ons onderzoek. De afbakening die Kristiaan Borret maakte focust op Brusselsesteenweg van Gent naar Wetteren. De steenweg is een radiale structuur die vanuit het centrum van de stad (het startpunt is de Keizerspoort of kilometerpunt 52) door de 19de eeuwse gordel en de stadsrand heen loopt naar de kleinstedelijke kern Wetteren. Geleidelijk aan verandert het stedelijk weefsel. Typologieën veranderen van rijwoningen naar vrijstaande woningen, de dichtheid neemt af en op sommige plekken weer toe. De open ruimte verandert van karakter, net als de functies. De snede van de Brusselsesteenweg snijdt doorheen de stadsrand en toont hoe deze wijzigingen heel geleidelijk aan plaatsgrijpen of net heel abrupt, daar waar de steenweg in contact komt met andere infrastructuren.
׀46 ׀
In de oefening voor de studenten werd het gebied opgesplitst in 9 deelfragmenten (zie kaart). De deelfragmenten worden afgebakend door de kilometerpunten op de Brusselsesteenweg en spannen zich op tussen twee bovenlokale structuren (Schelde, snelweg E40).
Figuur 4: Kaart gebiedsuitsnede Gentse Oostkant
1. 2. 3. 4. 5. 6. 7. 8. 9.
Km 51/52: Ledeberg Km 50/51: Gentbrugse Meersen km 49/50: Moscou-Flora km 48/49: Flora-Vogelhoek km 47/48: R4 km 45/47: Melle km 43/45: Kwatrecht km 42/43: N42 km xx/xx: Wetteren
> 4.2.3.
Afbakening scenario-oefening en beoogd stappenplan
Om de scenario-oefening voor het afgebakende gebied enigszins werkbaar te houden werd gekozen om voor deze Gentse Oostkant ons te beperken tot de 3 gemeenten waarvan het centrum in het afgebakende gebied liggen: Gent (dus inclusief Ledeberg en Gentbrugge), Melle en Wetteren. De ׀47 ׀
gebiedsuitsnede doorkruist of grenst ook aan het grondgebied van de gemeenten Merelbeke, Laarne en Destelbergen, maar deze worden dus niet specifiek mee opgenomen in de oefening. Na wat discussie tussen de scenariobouwers (zie verder) werd het richtjaar voor de toekomstverkenning vastgelegd op 2035. De vraag kwam of louter een focus op een middellange periode diende aangehouden te worden (tot ongeveer 2035), of dat we ook verder konden kijken (bijvoorbeeld tot 2050). Volgens sommigen scenariobouwers is 2035 misschien wat te vroeg in de tijdshorizon. Dit omdat grote fysiek-ruimtelijke projecten die recent opstartten doorgaans een looptijd hebben van 10 à 15 jaar, en dus pas tegen 2025-2030 zullen worden opgeleverd. Hoe de Gentse Oostkant er in 2035 ongeveer zal uitzien is dus reeds min of meer in gang gezet (vb. Project Kop Keizerspoort). Met 2050 als einddatum krijg je een oefening waarbij die toekomst nog minder ‘voorspelbaar’ is. Echter, de vrees was dat dan “te veel in het ijle” zou worden gedacht, “teveel los van alles”. We beslisten gezamenlijk om 2035 als tijdshorizon te behouden (“Dat is toch een behoorlijke uitdagend mikpunt dat veel creativiteit vraagt”), maar openingen te laten om indien zinvol of wenselijk ook nog verder vooruit te denken. De flexibiliteit en creativiteit bevinden zich immers ook sterk in het nadenken over de systemen en mechanismen rond de fysiek-ruimtelijke ontwikkeling i.p.v. rond de concrete projecten zelf. Zoals in het inleidende hoofdstuk aangegeven kan dergelijke oefening alle betrokken en geïnteresseerde actoren interessante informatie aanreiken zodat ze meer robuuste strategieën kunnen ontwikkelen en meer alert en efficiënter kunnen inspelen op allerlei veranderingen in de omgeving. Toch werd zowel in de klankbordgroep als door de scenariobouwers zelf ook expliciet gesteld dat het procesmatige doel als even sterk diende door te werken als het inhoudelijke doel. Met andere woorden, deze oefening diende niet alleen zinvolle eindproducten op te leveren, maar minstens evenzeer om alle betrokken actoren op een interessante en vrij unieke manier beter te leren omgaan met onzekerheden, met het denken in mogelijkheden, met langetermijnuitdagingen, etc. En dit complementair aan andere strategische oefeningen die gemeente- en stadsbesturen (moeten) maken. Rekening houdend met de reeds beschreven standaardmethode (zie hoofdstuk 2) was dit het plan van aanpak:
׀48 ׀
Workshop 1: -
Wanneer? November 2013 Doel? Enerzijds kennismaking, toelichting project, afbakenen rollen, verwachtingen temperen etc., en anderzijds reeds mogelijke toekomstige trends en/of mogelijke cruciale factoren in kaart brengen.
Workshop 2: -
Wanneer? Begin januari 2014 Doel? Selecteren van kritische onzekerheden waarrond exploratieve scenario’s voor de Gentse Oostkant kunnen worden ontwikkeld.
Workshop 3: -
Wanneer? Eind januari 2014 Doel? Het gezamenlijk en creatief uitwerken van de scenario’s per kwadrant.
Workshop 4: -
Wanneer? maart 2014 Doel? Feedback verzamelen op de uitgeschreven scenario’s, evaluatie van de scenario-oefening en afspraken maken inzake verdere opvolging en bredere terugkoppeling.
> 4.2.4.
Scenariobouwers
Er werd geopteerd om de toekomstverkenning niet enkel uit te voeren met stedelijke/gemeentelijke diensten en politici, maar ook andere (semi-) publieke en private actoren uit te nodigen om gezamenlijk de exploratieve scenario’s te ontwikkelen. In september 2013 werd de groep scenariobouwers samengesteld in overleg met: Philippe Van Wesenbeeck, Directeur dienst stedenbouw - Stad Gent Frank Everaerts, Stedenbouwkundig ambtenaar - Gemeente Melle Els Van Gyseghem, Stedenbouwkundig ambtenaar – Gem. Wetteren
׀49 ׀
Samen met hen stelden we een lijst op van 35 personen die de regio kennen of er in werkzaam zijn en een meerwaarde kunnen beteken voor de scenario-oefening. Ze zijn afkomstig uit stedelijke/gemeentelijke diensten, uit de lokale politiek, uit het maatschappelijk middenveld, uit de academische wereld, etc. Betrachting was om een groep van maximum een 15-tal personen over te houden, wat ons een voldoende groot en nog steeds werkbaar aantal leek. Onderstaande lijst toont een overzicht van de scenariobouwers die één of meerdere workshops bijwoonden. Daarbij dient vermeld te worden dat bij de eerste workshop een 20-tal personen aanwezig waren, maar dat gaandeweg een aantal mensen afvielen. Dit had meerdere oorzaken waarvan tijdsgebrek het vaakst werd genoemd. Personen werden na twee keer afwezig te zijn ook niet meer opnieuw uitgenodigd aangezien het dan moeilijk zou zijn om aan te sluiten bij het traject. Tabel 2: Scenariobouwers Gentse Oostkant NAAM
ORGANISATIE
FUNCTIE
Geoffrey Vanderstraeten
CDO Ugent
Onderzoeker
Thomas Block
CDO Ugent
Docent – directeur
Jo Van Assche
CDO Ugent
Onderzoeker
Leen Bonte
Stad Gent
Programma-regisseur stedelijke vernieuwing en gebiedsgerichte werking
Tine Boucké
Stad Gent
Stadmedewerker strategische planning
Kathy Corthals
Gecoro Melle
Voorzitter gecoro, architecte
Hannes Courvreur
Superbly Human
Coach, trainer in duurzame verandering
Pascal Debruyne
Ugent
Doctoraal onderzoeker department conflict and
׀50 ׀
development studies Dieter Delbaere
Urbain architectencollectief
Architect
Dirk De Meester
Ugent
Docent architectuurontwerpen, bouwtechnieken en CAD
Michael De Smet
Gecoro Wetteren
Lid gecoro
Herman De Wulf
Gemeente Wetteren
Schepen stadsontwikkeling
Thomas Dierickx
BURO II & ARCHI+I
Lead project architect
Frank Everaerts
Gemeente Melle
Stedenbouwkundig ambtenaar
Lise Hullebroeck
Stad Gent
Strategische planning en kwaliteitszorg
Mieke Paelinck
Ruimte Vlaanderen
Gedelegeerd planologisch ambtenaar
Christoph Peeters
Stad Gent
Schepen financiën, innovatie,…
Greet Riebbels
Stad Gent
Gemeenteraadslid
Tim Scheirs
Stad Gent
Mobiliteitsplanner
Daan Vander Steene
Stad Gent
Interimmanager
Els Van Gyseghem
Gemeente Wetteren
Diensthoofd stedenbouw en ruimtelijke ordening
Joke Zanders
Wetteren
Mobiliteitsambtenaar
De voorbereiding en verwerking van elke workshop gebeurde door Geoffrey Vanderstraeten en Thomas Block, en met ondersteuning door Jo Van Assche (alle drie verbonden aan het Centrum voor Duurzame Ontwikkeling UGent). Deze personen waren ook moderator en begeleidden de sessies. De eerste 3 workshops vonden plaats in het Cultuur- en Congrescentrum Het Pand te Gent. De laatste workshop vond plaats in de vergaderzaal van het Centrum voor Duurzame Ontwikkeling te Gent. ׀51 ׀
> 4.3.
Workshop 1: naar drijvende factoren
> 4.3.1.
Inleiding scenario-oefening
De eerste workshop werd georganiseerd op 6 november 2013 (10u-12u). Na een kennismakingsronde waarin elke aanwezige zich kort voorstelde, werd in een plenair gedeelte de werkwijze van dit toekomstonderzoek vrij uitvoerig toegelicht (wat is deze oefening wel, wat is het niet). We lichtten de afbakening van het gebied ‘de Gentse Oostkant’ toe, toonden de meerwaarde van exploratieve scenario’s aan en stelden het beoogde stappenplan voor. > 4.3.2.
Welke trends en factoren zijn bepalend in de Gentse Oostkant?
In het tweede deel van de eerste workshop werden de scenariobouwers verdeeld in twee groepen, met telkens één van de onderzoekers die als moderator optrad. Per groep werd nagedacht, gediscussieerd en gebrainstormd met de volgende vraag als leidraad: “Welke (drijvende) factoren, trends, (maatschappelijke) ontwikkelingen,… zullen mogelijks cruciaal zijn voor de fysiekruimtelijke toekomst van de Gentse Oostkant?”
Daarbij werden volgende aandachtspunten meegegeven:
Durf breed te gaan, durf de gangbare kaders te verlaten, kleur buiten de lijntjes; Laat u niet leiden door de zekerheid of onzekerheid die u heeft over een trend of drijvende factor Ook hoe (sterk) u de impact van een trend of factor inschat is voorlopig niet aan de orde.
De groepjes kregen tijdens de workshop ook de opdracht om factoren die naar hun gevoel samen horen onder één noemer te clusteren. Na de brainstormsessie presenteerden de groepjes hun resultaten aan elkaar. Daarop konden de verschillende deelnemers verder aanvullen. Tijdens deze presentaties en terugkoppeling in groep trachtten de moderatoren alle vermelde drijvende factoren en clusters op een ‘flipchart’ zo geordend
׀52 ׀
mogelijk weer te geven. De groep legde tevens waar zinvol reeds verbanden tussen de verschillende factoren. Het resultaat van de workshop was een nog relatief ongestructureerde opsomming van drijvende krachten (van demografie, tot waarden en normen tot technologische) die vermoedelijk relevant zijn voor de fysiek-ruimtelijke toestand van de Gentse Oostkant in 2035. Niet onlogisch kwam daarbij het ‘omgaan met verandering’ sterk naar voren als centrale, verbindende element. Verschillende factoren, trends en ontwikkelingen zorgen voor verandering, zorgen ervoor dat grenzen tussen verschillende levenssferen veranderen en/of vervagen. De vraag hoe hier mee wordt omgegaan, welk antwoord er komt op deze verschillende evoluties, zal volgens de scenariobouwers de fysiek-ruimtelijke toekomst van de Gentse Oostkant sterk bepalen. Zonder afbreuk te (willen) doen aan de resultaten van de 1ste workshop, werden de vernoemde drijvende factoren na de workshop door de onderzoekers herwerkt tot een meer geordend resultaat, voornamelijk in functie van de 2de workshop. Onderstaande opsomming van drijvende factoren is het resultaat. In totaal onderscheiden we 52 factoren en hebben we deze ingedeeld in 7 grote clusters: (1) (2) (3) (4) (5) (6) (7)
Socio-culturele factoren Socio-economische factoren Factoren inzake ondernemen en economische sectoren Technologische factoren Ecologische factoren Institutionele en (geo-)politieke factoren Demografische factoren
Tabel 3: Drijvende factoren betreffende de fysiek-ruimtelijke ontwikkeling van de Gentse Oostkant SOCIO-CULTURELE FACTOREN 1.
2.
Vooroordelen bevolking: afname/toename van de openheid tegenover andere culturen van de (zowel bestaande als nieuwe) inwoners van de Gentse Oostkant Wonen onder ‘gelijken’: afname/toename van de wens om te wonen in buurten onder gelijken (gelijken op sociaal-economisch en/of sociaal-
׀53 ׀
3. 4.
5. 6.
7. 8. 9.
10. 11.
cultureel vlak) in de Gentse Oostkant Stedelijke identiteit: afname/toename van het gevoel van verbondenheid met de eigen stad of gemeente Anti-stedelijk gevoel: afname/toename van de negatieve perceptie t.o.v. stedelijke kwesties (vb. met betrekking tot densiteit van het wonen, armoede, multiculturaliteit,…) in de Gentse Oostkant. Onveiligheidsgevoel: afname/toename van het onveiligheidsgevoel in de Gentse Oostkant Suburbane woonvoorkeuren: afname/toename suburbane woonvoorkeuren (i.c. de wens om in relatief rustige, open, (verkeers)veilige, groene omgeving te wonen, in een huis met eigen tuin) Kleine overlast: afname/toename van kleine overlast (bv. lawaai, vuil, vandalisme,…) in de Gentse Oostkant Consumptiegedrag en levensstijl: afname/toename van het materialisme en het alsmaar meer kopen en consumeren in de Gentse Oostkant Individualisering: afname/toename van de focus op het individu op vlak van gedrag en bezit (in plaats van op collectieve zaken) in de Gentse Oostkant Collectief delen: afname/toename van het collectief delen (auto, tuin, gereedschap,…) in de Gentse Oostkant Verplaatsingsgedrag: afname/toename van het aantal verplaatsingen door de bevolking uit de Gentse Oostkant, i.c. naar werk, naar school, tijdens vrije tijd,…
SOCIO-ECONOMISCHE FACTOREN 1. 2. 3. 4.
5. 6. 7.
׀54 ׀
Werkgelegenheid: afname/toename aantal jobs in de Gentse Oostkant Tweeverdieners: afname/toename van het aantal tweeverdieners in de Gentse Oostkant. Langdurige werkloosheid: afname/toename van langdurige werkloosheid in de Gentse Oostkant Flexibiliteit werkomstandigheden: afname/toename van de flexibiliteit van de werkomstandigheden (werkplaats en arbeidsuren) in de Gentse Oostkant Inkomenskloof: afname/toename van de kloof tussen arm en rijk in de Gentse Oostkant Armoede: afname/toename van de armoede en uitkeringsafhankelijkheid in de Gentse Oostkant Eigendom woning: afname/toename van het woningbezit in de Gentse
8. 9.
Oostkant Kwaliteit woningen: afname/toename van de kwaliteit van de woningen in de Gentse Oostkant Betaalbaarheid woningen: afname/toename van de betaalbaarheid van de woningen in de Gentse Oostkant
FACTOREN INZAKE ONDERNEMEN EN ECONOMISCHE SECTOREN 1.
2.
3. 4. 5. 6. 7. 8. 9. 10. 11. 12. 13. 14.
Soorten ondernemingen: afname/toename van een mix aan ondernemingen, zoals starters, gevestigde waarden, groot, klein,… in de Gentse Oostkant Soorten winkels en handelszaken: afname/toename van het aandeel kleine winkeltjes (cf. microwinkels versus grote macroketens in de Gentse Oostkant) Ligging winkel- en handelsaanbod: afname/toename van het aandeel gedecentraliseerde shoppingscentra of -complexen in de Gentse Oostkant. Tijdelijkheid winkels: afname/toename van meer tijdelijke vormen van winkels en horeca (bv. pop-up initiatieven) in de Gentse Oostkant Digitalisering winkelen: afname/toename e-commerce Transport via schepen: afname/toename van het goederentransport langs het water in de Gentse Oostkant Autoverkeer: afname/toename van het aandeel verplaatsingen met de eigen auto (tegenover openbaar vervoer, autodelen, fiets,…) Vrachtverkeer: afname/toename van het aantal vrachtwagens in en rond de Gentse Oostkant Landbouw: afname/toename van landbouwactivitetien in de Gentse Oostkant Industrie: afname/toename industriële bedrijvigheid in de Gentse Oostkant Dienstensector: afname/toename tertiaire bedrijvigheid in de Gentse Oostkant Innovatie: afname/toename innovatief karakter van de ondernemingen in de Gentse Oostkant Vastgoedinvesteringen: afname/toename van de strategieën om winst te maken via (grootschalige) projectontwikkeling Groeidenken: afname/toename van het streven naar winstmaximalisatie in de Gentse Oostkant
׀55 ׀
TECHNOLOGISCHE FACTOREN 1.
2.
3. 4.
Internet en digitalisering: afname/toename van het gebruik van internet bij winkelen (E-shops), het werk (thuiswerken en type werk), het onderwijs (virtuele klassen), de gezondheidszorg (E-health), sociale contacten… door de bevolking van de Gentse Oostkant Intelligente transportsystemen: afname/toename van de mogelijkheid van transporttechnologieën om het verkeer veiliger, efficiënter, betrouwbaarder en milieuvriendelijker te maken Hernieuwbare energie: afname/toename van de mogelijkheden van hernieuwbare energie Duurzaam materialenbeheer: afname/toename van de mogelijkheden om grondstoffen te recycleren (vb. gesloten kringlopen in bouwsector, urban mining, enz.)
ECOLOGISCHE FACTOREN 1.
2. 3. 4.
Klimaatverandering: afname/toename van de negatieve ecologische gevolgen van klimaatverandering in de Gentse Oostkant (overstromingen, overvloedige neerslag, hitte-eilandeffect,…) Fossiele brandstoffen: afname/toename van de prijs van fossiele brandstoffen zoals olie, aardgas, enz. Duurzame productie: afname/toename van duurzame productiepatronen (cf. cradle tot cradle – kringloopeconomie, etc.) Duurzame consumptie: afname/toename van de vraag naar duurzame producten
INSTITUTIONELE EN (GEO-)POLITIEKE FACTOREN 1. 2.
3.
4.
׀56 ׀
Macht Europa: afname/toename van Europese beslissingen (normering, subsidies,…) met betrekking tot fysiek-ruimtelijke ingrepen op lokaal vlak Europees-internationaal integratiebeleid: afname/toename van een streng, uitsluitend en gesloten beleid (cf. Fort Europa) betreffende migratie, migranten en inburgering Sociale zekerheid: afname/toename van private initiatieven (ziekenhuizen, pensioenen, gezondheidszorg,…) die de sociale zekerheid waarborgen Interstedelijke competitie: afname/toename van de wedloop tussen (groot)steden om op economisch en cultureel vlak het meest attractief te zijn
DEMOGRAFISCHE FACTOREN 1. 2. 3. 4.
5. 6.
Groei van de bevolking: afname/toename van de bevolking in de Gentse Oostkant Vergrijzing van de bevolking: afname/toename van het aandeel 65plussers en 85-plussers in de Gentse Oostkant Vergroening van de bevolking: afname/toename van het aandeel kinderen en jongeren in de Gentse Oostkant Grootte van de huishoudens: afname/toename van de grootte van de huishoudens door nataliteit, inwonende ouders, toenemende diversiteit gezinsvormen… in de Gentse Oostkant Migratiestromen van reeds aanwezige groepen etnisch-culturele minderheden: afname/toename van deze bevolking in de Gentse Oostkant Migratiestromen van nieuwe groepen etnisch-culturele minderheden: afname/toename van deze nieuwe bevolking in de Gentse Oostkant
De opdeling van de factoren in 7 cluster dient vooral als een analytisch hulpmiddel, en is geen vaststaand feit. Bepaalde factoren werken immers op elkaar in, andere kunnen makkelijk onder meerdere clusters worden geplaatst. De opgesomde factoren zijn ook niet allemaal van eenzelfde orde: sommige hebben een meer algemeen karakter, andere zijn dan weer specifieker. Bovenstaande tabel houdt echter vooral rekening met de resultaten van de eerste workshop en met het doel van de tweede workshop (i.e. het bepalen van kritische onzekerheden). Een doorgedreven analyse en clustering was dus niet aan de orde.
> 4.4. > 4.4.1.
Workshop 2: naar kritische onzekerheden Vragenlijst en focusgroep
De tweede workshop vond plaats op 8 januari 2014 (10u-12u). Bedoeling was om de scenariobouwers een (inter)subjectieve inschatting te laten maken van enerzijds de (on)zekerheid van de evolutie van de 52 geformuleerde drijvende factoren en/of ontwikkelingen en anderzijds de mate van impact van deze factoren op de Gentse Oostkant. Dit diende om één of meerdere ‘onzekerheid-impactmatrices’ te ontwikkelen waaruit moet blijken welke kritische onzekerheden interessant zijn om exploratieve scenario’s rond de fysiek-ruimtelijke ontwikkeling te onderscheiden. Het inschatten van zowel
׀57 ׀
de impact als de onzekerheid van elke factor gebeurde door alle betrokken deelnemers en wel op twee manieren. Enerzijds kreeg elke scenariobouwer via mail midden december een vragenlijst om deze inschatting individueel te maken. Anderzijds bepaalden we op basis van het resultaat van deze individuele scores in groep en via discussie de kritische onzekerheden. > 4.4.2.
Eerste versies van de matrices via vragenlijsten
Voorafgaand aan deze 2de workshop werd elke deelnemer per mail gevraagd door middel van een online enquête de 52 drijvende factoren op twee vlakken in te schatten:
De eerste set vragen ging over de impact van de factor. Met andere woorden, de scenariobouwers dienden aan te duiden in welke mate elke factor (vb. individualisering, verplaatsingsgedrag, werkgelegenheid, klimaatverandering, etc.) de komende decennia de Gentse Oostkant en haar fysiek-ruimtelijke ontwikkeling kan beïnvloeden.
Eerst werd gepeild naar de inschatting omtrent de richting waarin ze denken dat de factor zal evolueren (stijgen of dalen), hoewel we voor deze oefening het antwoord daarop niet echt nodig hebben. Dit tussenvraagje werd echter gesteld omdat uit eerder onderzoek van Block (2011) bleek dat het een handig hulpmiddel is voor de volgende vraag, die wel van belang is. Die vraag peilt naar de zekerheid die de scenariobouwers hebben over de evolutie van de factor (vb. sterke daling, lichte stijging, sterke stijging).
Omdat we onze toekomstverkenning uitvoeren voor een bepaalde gebiedsuitsnede, waarin zowel de stad Gent als de gemeenten Melle en Wetteren liggen, kon het natuurlijk zijn dat de scenariobouwers sommige van de drijvende factoren anders inschatten per gemeente (bv. ze denken misschien dat de bevolking zal stijgen in Gent, terwijl die zal dalen in Melle en Wetteren). Indien de scenariobouwers dachten dat er tussen de verschillende gemeenten geen grote verschillen zullen zijn in de evolutie van een bepaalde factor, dan werd hen enkel gevraagd om de evolutie en (on)zekerheid in te schatten voor de ‘Gentse Oostkant’ als geheel. Indien ze echter dachten dat er voor een bepaalde factor grote verschillen zijn, hadden ze de mogelijkheid dit aan te geven. Gemakshalve werd de vraag dan opgesplitst en peilden we naar hun inschatting voor:
׀58 ׀
enerzijds Gent (hiermee bedoelen we de administratieve grenzen van Gent centrum, met daarbij ook nog Ledeberg en Gentbrugge) anderzijds Melle én Wetteren (de afbakening zijn de administratieve grenzen van beide gemeenten)
Voor elke factor werden dus volgende vragen gesteld: Tabel 4: Vragenlijst online enquête 1) Hoe groot zal volgens u de impact zijn van deze factor op de fysiek-ruimtelijke ontwikkeling van de Gentse Oostkant binnen 20 à 30 jaar? OPTIES: Zeer klein – eerder klein – noch klein, noch groot – eerder groot – zeer groot 2) Verwacht u een verschil in de evolutie van deze factor voor enerzijds Gent en anderzijds Melle en Wetteren? OPTIES: Ja (evolutie zal sterk verschillen) – Nee (evolutie zal voor de ganse Gentse Oostkant min of meer parallel verlopen) INDIEN ‘JA’ BIJ VRAAG 2: 3) A1) In welke richting denkt u dat deze factor zal evolueren in Gent binnen 20 à 30 jaar? OPTIES: Afname – toename – ik kan dit onmogelijk inschatten 3) A2) Hoe zeker bent u over de evolutie van deze factor in Gent binnen 20 à 30 jaar? OPTIES: zeer onzeker – eerder onzeker – eerder zeker – zeer zeker 3) B1) In welke richting denkt u dat deze factor zal evolueren in Melle en Wetteren binnen 20 à 30 jaar? OPTIES: Afname – toename – ik kan dit onmogelijk inschatten 3) B2) Hoe zeker bent u over de evolutie van deze factor in Melle en Wetteren binnen 20 à 30 jaar? OPTIES: zeer onzeker – eerder onzeker – eerder zeker – zeer zeker INDIEN ‘NEE’ BIJ VRAAG 2: 3) A1) In welke richting denkt u dat deze factor zal evolueren in de Gentse Oostkant binnen 20 à 30 jaar? OPTIES: Afname – toename – ik kan dit onmogelijk inschatten 3) A2) Hoe zeker bent u over de evolutie van deze factor in Gentse Oostkant binnen 20 à 30 jaar? OPTIES: zeer onzeker – eerder onzeker – eerder zeker – zeer zeker
׀59 ׀
Noot: Indien bij vraag ‘3)A1’ de optie ‘ik kan dit onmogelijk inschatten’ werd aangevinkt, dan aanzien wij dit als dat de respondent ‘zeer onzeker’ is over de evolutie van deze factor en dat hij of zij helemaal niet weet in welke richting (vb. een toename? Een afname? Sterk? Zwak?) de factor zal evolueren. Zodoende kreeg de respondent voor deze factor dan ook de volgende vraag, waarin wij vroegen de (on)zekerheid in te schatten, niet meer te zien.
De respons op de vragenlijst was erg groot: 17 scenariobouwers vulden de vragenlijst in (opkomst eerste workshop: 20-tal personen). De scenariobouwers vonden enerzijds dat de vragenlijst een goed overzicht gaf van de discussies uit de eerste workshop, en anderzijds dat de meeste factoren voldoende duidelijk werden omschreven. Opmerkingen waren wel dat het moeilijk was om nuances te leggen in de antwoorden en dat een ‘status-quo’ niet opgenomen werd als mogelijk richting waarin een factor kan evolueren. Daarnaast vonden velen het een te uitgebreide vragenlijst die vrij veel tijd in beslag nam om in te vullen. Het repetitieve karakter van de vragen zorgde er ook voor dat de enquête als vrij saai en langdradig ervaren werd. Het resultaat van de individuele inschaling werd verwerkt. Elk geschaald antwoord werd vermenigvuldigd met een welbepaalde coëfficiënt (zie hieronder) en uitgezet op twee assen. Tabel 5: Scores impact en onzekerheid Impact
Onzekerheid
Zeer klein : -3 Eerder klein : -1 Noch klein, noch groot : 0 Eerder groot : +1 Zeer groot : +3
Zeer onzeker : +3 Eerder onzeker : +1 Eerder zeker : -1 Zeer zeker : -3
Voor elke cluster van factoren werden de resultaten op een assenstelsel weergegeven. Dit assenstelsel wordt een impact-onzekerheidsmatrix genoemd. Volgende figuren tonen per cluster hoe de scenariobouwers de onzekerheid en impact van elke factor gemiddeld hebben beoordeeld. Voor
׀60 ׀
de clusters ‘socio-culturele factoren’, ‘socio-economische factoren’, ‘factoren inzake ondernemen en economische sectoren’ en ‘demografische factoren’ werd telkens een aparte impact-onzekerheidsmatrix opgesteld voor Gent en Melle/Wetteren. Dit omdat de respondenten voor meerdere factoren uit deze clusters inschatten dat er een (sterk) verschil zal zijn tussen Gent en Melle/Wetteren in de evolutie van deze factoren. Voor de clusters ‘technologische factoren’, ‘ecologische factoren’ en ‘institutionele en (geopolitieke) factoren’ was dit niet het geval en werd één impactonzekerheidsmatrix opgesteld voor de ganse Gentse Oostkant. In de kwadrant rechtsboven van elke matrix wordt min of meer duidelijk welke drijvende factoren als een kritische onzekerheid kunnen worden beschouwd.
׀61 ׀
Figuur 5: Onzekerheid-impactmatrix inzake socio-culturele factoren GENT Volgende drijvende factoren worden op de figuur gepositioneerd: Vooroordelen bevolking; Wonen onder gelijken; Stedelijke identiteit; Anti-stedelijk gevoel; Onveiligheidsgevoel; Suburbane woonvoorkeuren; Kleine overlast; Consumptiegedrag en levensstijl; Individualisering; Collectief delen; Verplaatsingsgedrag.
Impact hoog
verplaatsingsgedrag
consumptiegedrag wonen onder gelijken
suburbane woonvoorkeuren
anti-stedelijk gevoel
collectief delen
individualisering vooroordelen
Onzekerheid hoog
onveiligheidsgevoel stedelijke identiteit kleine overlast
׀62 ׀
Figuur 6: Onzekerheid-impactmatrix inzake socio-culturele factoren MELLE/WETTEREN Volgende drijvende factoren worden op de figuur gepositioneerd: Vooroordelen bevolking; Wonen onder gelijken; Stedelijke identiteit; Anti-stedelijk gevoel; Onveiligheidsgevoel; Suburbane woonvoorkeuren; Kleine overlast; Consumptiegedrag en levensstijl; Individualisering; Collectief delen; Verplaatsingsgedrag.
Impact hoog
verplaatsingsgedrag
wonen onder gelijken
suburbane woonvoorkeuren consumptiegedrag anti-stedelijk gevoel individualisering vooroordelen stedelijke identiteit
collectief delen
Onzekerheid hoog onveiligheidsgevoel
kleine overlast
׀63 ׀
Figuur 7: Onzekerheid-impactmatrix inzake socio-economische factoren GENT Volgende drijvende factoren worden op de figuur gepositioneerd: Werkgelegenheid; Tweeverdieners; Langdurige werkloosheid; Flexibiliteit werkomstandigheden; Inkomenskloof; Armoede; Eigendom woning; Kwaliteit woningen; Betaalbaarheid woningen.
Impact hoog
eigendom woning betaalbaarheid werkgelegenheid woningen inkomenskloof kwaliteit woningen
flexibiliteit werkomstandighede n
tweeverdieners
armoede
Onzekerheid hoog
langdurige werkloosheid
׀64 ׀
Figuur 8: Onzekerheid-impactmatrix inzake socio-economische factoren MELLE/WETTEREN Volgende drijvende factoren worden op de figuur gepositioneerd: Werkgelegenheid; Tweeverdieners; Langdurige werkloosheid; Flexibiliteit werkomstandigheden; Inkomenskloof; Armoede; Eigendom woning; Kwaliteit woningen; Betaalbaarheid woningen.
Impact hoog
betaalbaarheid woningen
eigendom woning werkgelegenheid inkomenskloof
kwaliteit woningen
tweeverdieners flexibiliteit werkomstandigheden armoede
Onzekerheid hoog
langdurige werkloosheid
׀65 ׀
Figuur 9: Onzekerheid-impactmatrix inzake ondernemen en economische sectoren GENT Volgende drijvende factoren worden op de figuur gepositioneerd: Soorten ondernemingen; Soorten winkels en handelszaken; Ligging winkel- en handelsaanbod; Tijdelijkheid winkels; Digitalisering winkelen; Transport via schepen; Autoverkeer; Vrachtverkeer; Landbouw; Industrie; Dienstensector; Innovatie; Vastgoedinvestering; Groeidenken.
Impact hoog vastgoedinvesteringen
ligging winkel- en handelsaanbod
autoverkeer
industrie
digitalisering winkels
vrachtverkeer dienstensector soorten ondernemingentransport via schepen soorten winkel- en handelszaken groeidenken landbouw
innovatie tijdelijkheid winkels
׀66 ׀
Onzekerheid hoog
Figuur 10: Onzekerheid-impactmatrix inzake ondernemen en economische sectoren MELLE/WETTEREN Volgende drijvende factoren worden op de figuur gepositioneerd: Soorten ondernemingen; Soorten winkels en handelszaken; Ligging winkel- en handelsaanbod; Tijdelijkheid winkels; Digitalisering winkelen; Transport via schepen; Autoverkeer; Vrachtverkeer; Landbouw; Industrie; Dienstensector; Innovatie; Vastgoedinvestering; Groeidenken.
Impact hoog
autoverkeer
vastgoedinvesteringen Ligging winkel- en handelszaken
industrie soorten vrachtverkeer ondernemingen dienstensector digitalisering winkels
transport via schepen soorten winkel- en handelszaken
groeidenken
landbouw
Onzekerheid hoog innovatie tijdelijkheid winkels
׀67 ׀
Figuur 11: Onzekerheid-impactmatrix inzake technologische factoren GENTSE OOSTKANT Volgende drijvende factoren worden op de figuur gepositioneerd: Internet en digitalisering; Intelligente transportsystemen; Hernieuwbare energie; Duurzaam materialenbeheer.
Impact hoog
hernieuwbare energie
internet en digitalisering
duurzaam materialenbeheer
intelligente transportsystemen
Onzekerheid laag
׀68 ׀
Figuur 12: Onzekerheid-impactmatrix inzake ecologische factoren GENTSE OOSTKANT Volgende drijvende factoren worden op de figuur gepositioneerd: Klimaatverandering; Fossiele brandstoffen; Duurzame productie; Duurzame consumptie.
Impact hoog
prijs fossiele brandstoffen
klimaatverandering duurzame productiepatronen duurzame consumptie
Onzekerheid hoog
׀69 ׀
Figuur 13: Onzekerheid-impactmatrix inzake institutionele en (geo-)politieke factoren GENTSE OOSTKANT Volgende drijvende factoren worden op de figuur gepositioneerd: Macht Europa; Europees-internationaal integratiebeleid; Sociale zekerheid; Interstedelijke competitie.
Impact hoog
Europeesinternationaal integratiebeleid
Interstedelijke competitie Macht Europa
Onzekerheid hoog Sociale zekerheid
׀70 ׀
Figuur 14: Onzekerheid-impactmatrix inzake demografische factoren GENT Volgende drijvende factoren worden op de figuur gepositioneerd: Groei van de bevolking; Vergrijzing van de bevolking; Vergroening van de bevolking; Grootte van de huishoudens; Migratiestromen van reeds aanwezige groepen etnisch-culturele minderheden; Migratiestromen van nieuwe groepen etnisch-culturele minderheden.
Impact hoog
groei bevolking
grootte huishoudens
vergrijzing
migratiestromen 'oude'
vergroening
Onzekerheid laag
migratiestromen 'nieuwe'
׀71 ׀
Figuur 15: Onzekerheid-impactmatrix inzake demografische factoren MELLE/WETTEREN Volgende drijvende factoren worden op de figuur gepositioneerd: Groei van de bevolking; Vergrijzing van de bevolking; Vergroening van de bevolking; Grootte van de huishoudens; Migratiestromen van reeds aanwezige groepen etnisch-culturele minderheden; Migratiestromen van nieuwe groepen etnisch-culturele minderheden.
Impact hoog groei bevolking grootte huishoudens vergrijzing
migratiestromen 'oude' vergroening
Onzekerheid laag
׀72 ׀
migratiestromen 'nieuwe'
> 4.4.3.
Naar meest relevante kritische onzekerheden via groepsdiscussies
Bovenstaande assenstelsels of impact-onzekerheidsmatrices vormden de basis voor de tweede workshop. Tijdens de workshop werden de scores van de drijvende factoren op beide assen bediscussieerd. Gevoelige of opmerkelijke verschuivingen gebeurden er niet. De aandacht tijdens de tweede workshop ging echter vooral naar het bepalen van kritische onzekerheden. Bedoeling was immers om tegen het einde van de workshop een aantal kritische onzekerheden over te houden die de basis vormen voor de effectieve uitwerking van exploratieve scenario’s tijdens de derde workshop. Dit zorgde voor boeiende discussies. Een eerste discussie ging over de gevoelsmatige factoren, of factoren die handelen rond de voorkeuren van burgers. Voorbeelden hiervan zijn ‘suburbane woonvoorkeuren’ en ‘anti-stedelijk gevoel’. De vraag was of we rond deze ‘subjectieve’ factoren onze scenario’s eventueel kunnen opbouwen of niet. M.a.w. kiezen we al dan niet voor een as over de (gebundelde) factor ‘mentaliteit’? Argument contra was dat deze gevoelens vaak gevoed zijn door een andere ‘meer objectieve’ factor. Zo zagen bepaalde scenariobouwers een parallel met het denken over ‘onveiligheidsgevoel’, waarbij dan “meer objectieve factoren inzake ‘(on)veiligheid’ dit gevoel zouden bepalen”. Ze vinden het makkelijker te focussen en te oordelen over de evolutie, impact en onzekerheid van dergelijke meer geobjectiveerde en veeleer waarneembare factoren. Het zou bijgevolg de zogenaamde objectieve staat van die factoren zijn die sterk bepaalt wat het gevoel of de voorkeur hier rond is in de toekomst. Andere scenariobouwers beschouwen dan weer de objectieve staat van een factor en het subjectieve gevoel of voorkeur daarover als verweven, maar ook deels losstaand van elkaar. Het is bijvoorbeeld niet omdat de veiligheid objectief gezien toeneemt, dat het veiligheidsgevoel daarom gaat toenemen. Als beleidsmaker wil je beide zaken wellicht ook graag apart zien, omdat je er op een aparte manier aan kan/moet werken. Volgens sommige scenariobouwers was het daarom toch belangrijk dergelijke factoren rond mentaliteit, gevoel, voorkeuren,… mee te nemen. Er werd ook grondig nagedacht over hoe kritische onzekerheden op een zinvolle manier kunnen worden samengevoegd. Zo was er een discussie rond verschillende koepels van socio-economische factoren. Een eerste
׀73 ׀
mogelijkheid was zowat alle socio-economische factoren te bundelen rond de noemer ‘socio-economische status’. Dit gaat dan over het algemene welvaartsniveau in de Gentse Oostkant en is een bundeling van factoren zoals eigendom, betaalbaarheid woningen, inkomenskloof, armoede, enz. Een tweede bundeling die werd gemaakt, gaat over de ‘mate van dualisering’. Dit gaat in tegenstelling tot de vorige bundeling niet over de vraag of het algemene welvaartsniveau hoog (hoger dan of gelijk aan nu) of laag (lager dan nu het geval) zal zijn, maar over de vraag of de dualisering tussen rijk en arm dan wel hoog (hoger dan nu het geval) of laag (lager dan nu het geval) is in de Gentse Oostkant. Factoren die daar dan onder vallen zijn de inkomenskloof, eigendom, tweeverdieners, enz. Een derde mogelijke bundeling was nog om rond de noemer ‘woningen/patrimonium’ een as te maken. Hieronder vallen factoren als eigendom woningen, kwaliteit woningen, (eventueel) vastgoedinvesteringen, enz. Als slot van de discussie werd aan de scenariobouwers gevraagd rond welke assen zij bij voorkeur scenario’s zouden willen ontwikkelen, hoe breed dan ook. Volgende assen werden naar voren geschoven, doorgaans in verschillende combinaties: Tabel 6: Voorkeur assen van de scenariobouwers Toename versus afname van VERPLAATSINGEN/MOBILITEIT in de Gentse Oostkant in 2035 Toename COLLECTIEF VERPLAATSINGSGEDRAG/TRANSPORT versus toename INDIVIDUEEL VERPLAATSINGSGEDRAG/TRANSPORT in de Gentse Oostkant in 2035 Hoge versus lage SOCIAAL-ECONOMISCHE STATUS (of welvaart) in de Gentse Oostkant in 2035 Hoge versus lage mate van DUALISERING (of: inkomenskloof) in de Gentse Oostkant in 2035 Positieve versus negatieve MENTALITEIT/GEVOEL tegenover STEDELIJKE KENMERKEN in de Gentse Oostkant in 2035 Meer COLLECTIEVE MENTALITIET versus meer INDIVIDUELE MENTALITEIT (of: meer (collectief) ‘gebruik’ versus meer ‘(individueel) bezit’) in de Gentse Oostkant in 2035
׀74 ׀
Afname versus toename van de BETAALBAARHEID van WONINGEN (of: vastgoedontwikkelingen) in de Gentse Oostkant in 2035 Toename versus afname van de LEEFBAARHEID woonomgeving,…) in de Gentse Oostkant in 2035
> 4.4.4.
(gezondheid, klimaat,
Keuze van de assenstelsels
De input uit de tweede workshop werd nadien verwerkt door de onderzoekers. Rekening houdend met de inschattingen inzake kritische onzekerheden, de voorkeuren van de scenariobouwers en ook de commentaar en keuzes die ze nog maakten in de derde workshop (zie verder), kwamen we tot 2 assenstelsels. Voor het eerste assenstelsel werden de assen ‘sociaal-economische status’ en ‘stedelijke mentaliteit wonen’ geselecteerd. Voor het tweede assenstelsel waren dat ‘dualisering’ en ‘collectieve mobiliteit’. > 4.4.4.1. Set 1: Sociaal-economische status + stedelijke mentaliteit wonen In het eerste assenstelsel is de horizontale as een sociaal-economische as. Deze is gebaseerd op de kritische onzekerheden inzake ‘opleiding’, ‘werk’, inkomen’ en ‘huisvesting’ die naar voren kwamen tijdens de 2de workshop. We vullen deze as breed in, i.c.:
SES hoog = opleiding, werk, inkomen en/of huisvesting zijn relatief hoog/goed/sterk (beter dan of gelijk aan nu)
SES laag = opleiding, werk, inkomen en/of huisvesting zijn relatief laag/slecht/zwak (slechter dan nu het geval is)
De verticale as is gebaseerd op de kritische onzekerheden inzake ‘suburbane woonvoorkeuren’ en ‘anti-stedelijk gevoel’. Beide onzekerheden werden zowel een sterke impact als een hoge mate van onzekerheid toegeschreven. We bundelen deze gezamenlijk in een as rond ‘stedelijke mentaliteit wonen’. We vullen deze as in als volgt:
Toename stedelijke mentaliteit wonen = positieve houding en voorkeuren t.o.v. stad en stedelijke woontypologieën, dichtheden,
׀75 ׀
dynamiek,… Veeleer woontypologieën
negatieve
houding
t.o.v.
suburbane
Afname stedelijke mentaliteit wonen = negatieve houding t.o.v. stad en stedelijke woontypologieën, dichtheden, dynamiek,… Voorkeur voor suburbane woontypologieën (‘huis met tuin, meer natuur, rust, lagere dichtheden,…’)
> 4.4.4.2. Set 2: Dualisering + collectieve mobiliteit In het tweede assenstelsel werd gekozen voor een horizontale as rond ‘dualisering’. Deze is gebaseerd op de kritische onzekerheden uit de tweede workshop inzake ‘sociaal-economische gelijkheid’, ‘inkomen(skloof)’ en ‘bezit (armoede/rijkdom)’. We vullen deze breed in, i.c.:
Dualisering hoog (hoger dan nu het geval is) = hoge sociaaleconomische ongelijkheid, met name een hoge inkomenskloof en veel (extreme) armoede tegenover (extreme) rijkdom
Dualisering laag (lager dan nu het geval is) = sociaal-economische gelijkheid is relatief hoog, met name een beperkte inkomenskloof, gelijkaardig bezit, weinig extreme armoede of extreme rijkdom
Voor de verticale as baseerden we onze op de kritische onzekerheden inzake de evolutie van de modal split en meer bepaald de evolutie van het aandeel ‘collectieve vormen van mobiliteit’ daarin. Deze as wordt Ingevuld als volgt:
Collectieve mobiliteit hoog = het aandeel ‘collectieve mobiliteit’ in de algemene mobiliteit is relatief hoog
Collectieve mobiliteit laag = het aandeel ‘collectieve mobiliteit’ in de algemene mobiliteit is relatief laag
> 4.4.5.
Factoren die elk scenario kunnen stofferen
Enkele drijvende factoren werden een sterke impact op de fysiekruimtelijke ontwikkeling toegedicht. Deze kennen volgens de betrokken scenariobouwers een lage mate van onzekerheid, waardoor ze niet als as werden gekozen. Ze zijn echter wel een bepalende factor die mee de
׀76 ׀
verschillende mogelijke toekomsten bepalen. We nemen deze dan ook mee om de verschillende scenario’s te stofferen. Deze zijn:
Demografische evoluties: groei van de bevolking, vergrijzing en vergroening van de bevolking en gezinsverdunning.
Technologische evoluties: technologie neemt een hoge vlucht, wat zich vertaald in een toenemende impact van het internet en een toenemende digitalisering (bijv. op vlak van winkels), evoluties op vlak van hernieuwbare energie, technologische evoluties op vlak van transport en mobiliteit,…
Ecologische evoluties: brandstoffen,…
> 4.5.
klimaatverandering, uitputting fossiele
Workshop 3: naar gezamenlijk uitgewerkte draftversies van scenario’s
Tijdens de derde workshop op 29 januari 2014 (10u-12u) werkten de scenariobouwers verschillende scenario’s uit. Dat gebeurde op basis van de kritische onzekerheden die werden geselecteerd tijdens de tweede workshop en die vervolgens op een assenstelsel werden geplaatst zodat telkens vier kwadranten ontstonden (zie deel 7). Elke kwadrant komt overeen met één mogelijk scenario. De scenariobouwers werden in twee groepen van elk een 6-tal personen opgesplitst en concentreerden zich elk op een ander assenstelsel (bestaande uit verschillende kritische onzekerheden). Onderstaande leidraad werd de scenariobouwers aangereikt als hulpmiddel om elk scenario vorm en inhoud te geven. Tabel 7: Leidraad voor de opmaak van een toekomstscenario Hoe ziet de situatie eruit op vlak van wonen?
Dichtheden/concentraties Typologieën Lokalisatie Woonkwaliteit (technisch, architecturaal) …
׀77 ׀
Hoe ziet de situatie eruit op vlak van werken/ondernemen?
Winkel-/handelsaanbod Winkel/handel ligging Aard van bedrijvigheid/sectoren …
Hoe ziet de situatie eruit op vlak van mobiliteit/zich verplaatsen?
Modal split Congestie Verkeersleefbaarheid Aantal verplaatsingen Structuur van het vervoersnet (wegennet, spoornet,…) …
Hoe ziet de situatie eruit op vlak van zich ontspannen?
Mogelijkheden Types ontspanning Individueel/collectief Ruimte …
Hoe ziet de situatie eruit op vlak van … ?
Beide groepen slaagden er vlot in om aan elke kwadrant een eerste, vrij ruwe invulling te geven van een mogelijk scenario gegeven de premissen. Hiervoor bleek de bovenstaande leidraad zelfs weinig tot niet nodig. De focus zat intuïtief vrij goed. Bij aanvang van de eerste workshop maakten we de scenariobouwers duidelijk dat wat huiswerk nodig zal zijn om met deze toekomstverkenning te kunnen landen. De betrokkenen wisten dus dat ze de ruw uitgewerkte scenario’s dienden te verfijnen tussen de derde en vierde workshop. Elke groep kon zelf beslissen hoe ze dit wensten aan te pakken en kregen hiervoor voldoende tijd. In de ene groep verfijnde iedereen één scenario en stuurde dit door naar de onderzoekers, in de andere werkten de verschillende leden gezamenlijk online aan alle scenario’s (via google docs).
׀78 ׀
> 4.6.
Workshop 4: feedback en vervolgtraject
De laatste workshop vond plaats op dinsdag 29 april (10u-12u) in de vergaderzaal van het Centrum voor Duurzame Ontwikkeling. Doel van deze slotbijeenkomst was om feedback te verzamelen op de uitgeschreven scenario’s, een evaluatie te maken van de gehele toekomstverkenning en mogelijke natrajecten op tafel te leggen. De reacties op de uitgewerkte scenario’s waren over het algemeen positief. Ze geven volgens de deelnemers goed het inhoudelijke traject weer dat doorlopen werd en wat gezegd werd in de verschillende workshops. Ze vinden de scenario’s ook zeer coherent. Een opmerking hierop was dat ze misschien zelfs iets té coherent zijn, in die zin dat sommige tegenstrijdigheden en verschillende meningen die in de workshops kwamen bovendrijven nu naar de achtergrond zijn verdwenen. Met andere woorden, er lijkt misschien wat teveel gepoogd om tot een bepaalde eensgezindheid te komen, die er niet altijd was. De vraag kwam ook of externen even gemakkelijk mee zijn in de scenario’s en of ze er evenveel iets aan kunnen hebben. Het eindproduct voldoet voor de deelnemers, dus voor de scenariobouwers zelf. “Wij snappen van waar dit eindproduct komt, door het ganse proces te volgen, en kunnen dat dan ook beter plaatsen, er waarde aan hechten”. Terwijl de scenariobouwers positief zijn, zou het kunnen dat externen dat veel minder zijn. Hiermee samenhangend wordt, meer dan het eindproduct (i.c. de scenario’s), vooral het proces geapprecieerd (zie ook verder). Verder kwamen er ook nog enkele kleinere opmerkingen op de inhoud en vorm van de scenario’s. Het gebruik van prikkelende, wervende titels en/of een eventuele schetsmatige visualisering van de scenario’s werden eerder negatief onthaald. De vrees van de deelnemers is dat deze teveel voor een reductie van de complexiteit van de scenario’s zouden zorgen. Het zou teveel de focus leggen op het eindproduct (de scenario’s) en te weinig op het proces dat doorlopen werd om tot dit product te komen. Dus nogmaals: de deelnemers zijn van mening dat het proces veruit het belangrijkste aspect is van deze toekomstverkenning, niet het uiteindelijke product zelf. Daarnaast vonden sommige deelnemers dat de concreetheid van het product moet gerelativeerd worden. Nu worden geregeld enkele voorbeelden aangehaald uit de Gentse Oostkant om de scenario’s iets concreter te
׀79 ׀
maken. Die roepen wel geregeld wat vragen op. Door de scenario’s soms zo concreet te maken leg je opnieuw de focus naar het eindproduct en heb je het gevaar dat de discussies over dit onderzoek zich daartoe gaan verengen. Met opmerkingen als “wat daar in dat scenario staat over die specifieke locatie, dat is fout”. Daartegenover staat dat minder ‘concrete’ uitgeschreven scenario’s makkelijk toepasbaar zijn op velen andere gebieden, zelfs in andere Vlaamse steden. De reactie was hierop vooral “des te beter”. We maakten tijdens de workshop ook voldoende tijd vrij om deze toekomstverkenning te evalueren met de betrokkenen. Wat is of kan de meerwaarde zijn van dergelijke oefening, zowel voor de betrokkenen als voor de Gentse Oostkant? Wat vonden ze van de gehanteerde methodiek (i.e. de aanpak binnen de 4 workshops), de selectie van de deelnemers, etc. We verwerken de resultaten van deze feedbackronde en van het overleg rond het vervolgtraject verderop in dit rapport (cf. hoofdstuk 5).
׀80 ׀
> 4.7.
Uitgewerkte scenario’s
In dit deel worden de 8 definitieve scenario’s één voor één weergegeven zoals ze zijn uitgewerkt door de scenariobouwers in de loop van 2013-2014. > 4.7.1.
Set 1: Sociaal-economische status + stedelijke mentaliteit wonen Figuur 16: Assenmatrix set 1 Toename stedelijke mentaliteit wonen
Scenario kwadrant 1
Scenario kwadrant 2
SES laag
SES hoog Scenario kwadrant 3
Scenario kwadrant 4
Afname stedelijke mentaliteit wonen
> 4.7.1.1. SCENARIO 1 As 1: Hoge sociaal-economische status As 2: Toename van een stedelijke mentaliteit op vlak van wonen In 2035 is er in de Gentse regio een grote voorkeur en een positieve houding ten opzichte van stedelijk wonen. De suburbane woonvoorkeuren die Vlaanderen en ook Gent lange tijd kende lijken de voorbije decennia omgeslagen te zijn. De groeiende én vergrijzende bevolking in en rond Gent
׀81 ׀
wil zich vooral in de meer verstedelijkte omgeving van Gent, Melle en Wetteren vestigen, dicht bij de nodige basisvoorziening. De relatief hoge sociaal-economische welvaart die de Gentse regio kenmerkt, gekoppeld aan de toenemende stedelijke woonvoorkeuren, maakt dat niet enkel de stad Gent maar ook enkele gemeenten in de ruimere regio in samenhang met de stad verder groeien en verstedelijken. Een overkoepelende stedelijke visie die in 2015 ontstond, bestaande uit een combinatie van ‘ontsnippering’ en OV-knooppuntontwikkeling, leidde dankzij de financiële mogelijkheden van publieke actoren tot een polycentrische ontwikkeling van de regio. Gemeenten als Melle en Wetteren ontwikkelen zich tot volwaardige stedelijke kernen van waaruit het historisch stadscentrum van Gent vlot bereikbaar is via een uitgebreid en kwaliteitsvol openbaar vervoer, als via veilige en brede fietsnetwerken (en snelwegen). Dit netwerk van stedelijke centra vangen mee de grote bevolkingstoename in de regio op en geven zo de stad Gent wat ademruimte. De hoge welvaart, de stedelijke woonvoorkeuren, de bevolkingsgroei, de groeiende technologische mogelijkheden en de bekommernissen inzake klimaatsverandering hebben hun invloed op de manier waarop wordt gebouwd in en rond Gent. Zo kent het Gentse centrum veel hoogbouw (met groene gevels), zodat de beperkte beschikbare ruimte zo efficiënt mogelijk kan ingevuld worden en op die manier de bestaande open ruimte zoveel vrijwaart . Een verweving van, werklocaties, woningen, voorzieningen en groen-blauwe netwerken wordt succesvol nagestreefd. Een treffend voorbeeld is de woon- en kantoorontwikkeling rond de Keizerspoort in Ledeberg, midden in een groene omgeving, met groene daken en het Keizerspark in het midden van de buurt, en met een vlotte bereikbaarheid via openbaar vervoer en een fietsnetwerk. Ook de troef van de nabijheid van water werd daar en op veel andere plaatsen in het Gentse kern sterk uitgespeeld, in navolging van steden als Kopenhagen. De rivieren zorgen op een natuurlijke manier voor open ruimte en blauwgroene linten tussen de hoge bebouwing, verbinden de verschillende groenpolen in Gent tot grote aangesloten open ruimtes en worden multifunctioneel ingericht voor biodiversiteit, recreatie, voedselproductie (volkstuintjes), hernieuwbare energiewinning, etc.
׀82 ׀
Ook de rand rond Gent en de gemeenten in de bredere regio rond Gent, zoals Melle en Wetteren aan de oostkant, kennen een sterke ‘stedelijke’ ontwikkeling. Van de typische 20-eeuwse ruimtevragende en energievretende verkavelingen in Melle en Wetteren is nog maar weinig zichtbaar. Via duurzame stadsvernieuwingsprojecten gebeurde er in de loop van de voorbije decennia een opwaardering van het patrimonium en kwalitatieve verdichting. Op de plaatsen waar een goede ontsluiting mogelijk was werden de verkavelingen steeds meer ingeschakeld in grootschaligere ‘energieneutrale’ bouwprojecten waarbij woningen van verschillende types (rijwoningen, appartementen, een aantal kleinere woontorens, collectieve vormen) worden gecombineerd met ondersteunde functies. Hierbij werd ook rekening gehouden met de potenties van achtergestelde buurten om een sociaal-ecologische stedelijke renaissance te realiseren. Een voorbeeld is het vroegere verlaten bedrijventerrein ‘De Witte’ tussen de markt van Wetteren en de oevers van de nabijgelegen Schelde. Kantoorgebouwen, publieksgerichte diensten en verschillende types woningen werden er verweven in een groene omgeving aan het water, in het hart van de gemeente. Slecht gelegen oude verkavelingen en lintbebouwing werden dan weer regelmatig gesloopt met het oog op landschapsherstel. Dit creëert de ruimte voor een voldoende grote, kwalitatieve en duurzame woningvoorraad die de grote bevolkingstoename in Gent kan opvangen in een netwerk van compacte stedelijke kernen met veel basisvoorzieningen in de nabijheid en een vlotte bereikbaarheid van hoogschaligere voorzieningen in de stad Gent. Tussen en rond deze compacte stedelijke kernen zorgen groen-blauwe aders voor de nodige zuurstof en open ruimte. Deze ontwikkelingen zorgden voor een grote stapeling en verwevenheid van functies. Zo werden in de centra verschillende monofunctionele sites vernieuwd en aangepast. Tot een knooppunt voor economische ontwikkeling, waar verschillende bedrijven zich clusteren en samenwerken, bijvoorbeeld op vlak van mobiliteit of energie, voor wijkparken, allerlei buurfuncties, enz. In de loop der jaren ontstond een toenemende fluïditeit tussen privé en publiek, tussen wonen, werken en ontspannen. Op vlak van mobiliteit zorgden de goede sociaal-economische situatie en de druk van de klimaatsverandering ervoor dat er aanzienlijk kon worden geïnvesteerd in een performant openbaar vervoer tussen de verschillende kernen in het polycentrische model. Boven de bestaande wegen en bebouwing kwamen fietsassen en voetgangersnetwerken. ׀83 ׀
De kwalitatieve ontwikkeling van de verschillende kernen in het polycentrische model, met de basisvoorzieningen op wandel- en fietsafstand en grootschaligere voorzieningen vlot bereikbaar met openbaar vervoer, zorgden ervoor dat de toenemende automobiliteit en bijhorende congestie in de regio een halt werd toegeroepen. Hoe mooi dit scenario ook klinkt, het bots op zijn grenzen. De hoge sociaaleconomische situatie in combinatie met de stedelijke woonvoorkeuren zorgen er namelijk ook voor dat de vraag naar voldoende grote woningen in de verstedelijkte kernen blijven stijgen, met ook voldoende voorzieningen (zoals scholen, zorg,…). Speculatie op de woonmarkt is sterk aanwezig, en maakt dat minder gegoede huishoudens betalingsmoeilijkheden ervaren inzake huisvesting. Ook de relatief sterk en kwalitatief goed uitgebouwde openbaar vervoersassen kreunen onder de massa volk die ze dagelijks te verwerken krijgt, terwijl verdere uitbreiding nu echt moeilijk begint te worden door de compactheid van de verschillende centra.
> 4.7.1.2. SCENARIO 2 As 1: Lagere sociaal-economische status As 2: Toename van een stedelijke mentaliteit op vlak van wonen In 2035 wil de groeiende bevolking zich vooral in de verder uitdijende stad vestigen. Door de relatief lage welvaart binnen de Gentse regio wordt de stad beschouwd als de ‘best mogelijke manier om te overleven’ (cfr. ZuidEuropa). De stad wordt al meest duurzame en toekomstgerichte oplossing gezien en het is dan ook daar dat de beperkte middelen voor investeringen en stadsvernieuwingsprojecten zich op focussen. Dit ten koste van een verduurzaming van de 20ste eeuwse verkavelingen in de stadsrand en in omliggende gemeenten als Melle en Wetteren. Onder meer omwille van ecologische uitdagingen en door de hoge publieke kostprijs voor nuts- en andere voorzieningen die dit type wonen kenmerkt werd in tijden van economische crisis bewust beslist om dit type wonen te ontmoedigen. Heel wat verkavelingen verliezen aan woonkwaliteit, andere verkavelingen neigen naar welgestelde ‘gated communities for the happy few’. Kortom, in 2035 kennen Melle en Wetteren een grote verloedering van de oudere, grote villa’s, die te duur zijn voor de bevolking door de grote percelen waarop ze
׀84 ׀
staan en met vaak slechte energieprestaties en slechte toegankelijkheid. Door het gebrek aan middelen was het tot dusver ook niet mogelijk om die voldoende in te schakelen in grotere bouwprojecten of zelfs te slopen in functie van landschapsherstel. Enkel de kavels dichtbij de verstedelijkte kernen worden getransformeerd in goedkope, vrij banale appartementsblokken en/of service flats. De dense kernen zelf worden verdeeld in buurten die kwalitatief erg verschillend zijn. Vanuit het centrum van de stad Gent groeit de verstedelijking steeds verder, waarbij het woon-, werk- en ontspanningsmogelijkheden voor de ganse Gentse regio geconcentreerd worden rond dit centrum. Gent is dan wel nog een stad met veel mogelijkheden en een grote dynamiek, maar de stijgende bevolking legt een grote druk op het centrum en een soms wat chaotische bebouwing. Dit maakt dat er nauwelijks nog open ruimte is en zorgt mee voor een wat ‘broeierige’ sfeer (mede ook door de temperatuurstijging die voor een enorm hitte-eiland effect zorgt). Stadsvernieuwingsprojecten die de woonkwaliteit in de stad willen verbeteren zorgen voor een gentrificatie-effect waarbij de rijkere bevolking op de betere, niet zelden half afgeschermde plekken in de stad woont en de grotere armere bevolking wordt opgevangen in de meer verloederde wijken en in veel hoogbouw die kwalitatief, energetisch en architecturaal van slechte kwaliteit is. De beperkte financiële mogelijkheden zorgen er voor dat publieke actoren vooral via kleinschaligere transformaties van onderuit hun woningbestand proberen op te waarderen. Gekoppeld aan de lage sociaal-economische situatie van de bevolking zorgen demografische factoren (bevolkingstoename, gezinsverdunning en vergrijzing) ervoor dat meer collectieve woonvormen als kangoeroewonen, seniorenkoten en cohousing steeds populairder werden doorheen de jaren. Met hierbij ook veel aandacht voor de herinrichting van de openbare ruimte tot een groene ontmoetingsplek. Zo organiseren burgers zich om bepaalde sites (zoals kleine, vroegere industriële sites) gezamenlijk aan te kopen en om te vormen: relatief kleine wooneenheden, maar met een grote gezamenlijke binnentuin (met kleine moestuintjes om zelf in voeding te voorzien), verschillende diensten zoals zelf-georganiseerde kinderopvang, collectieve multifunctionele ruimtes voor ontspanning en thuiswerk, etc. Deze formules zijn de manier voor de bevolking om ruimtelijke, economische en ecologische winst te boeken.
׀85 ׀
Echter, dergelijke formules zijn niet voor iedereen. Niet iedereen beschikt over de durf, kennis, mogelijkheden,… en moet soms op zoek naar andere, voor hen nog betaalbare vormen van wonen in de stad, die vaak minder ‘rooskleurig’ klinken. Oude, wat vervallen stadswoningen zijn soms de huisvesting voor een paar verschillende inkomens, voor wie slechts een klein kamertje nog betaalbaar is. Een ander flauw alternatief wordt aangeboden door bepaalde private projectontwikkelaars die hebben geïnvesteerd in grote, goedkope appartementsblokken met banale wooneenheden, ouderenvoorzieningen en sociale huisvesting. De wachtlijsten voor die laatste twee groepen zijn lang. De combinatie van de beperkte financiële mogelijkheden met de heersende stedelijke mentaliteit zorgen er voor dat ook op andere vlakken vormen van collectiviteiten, delen of hergebruik een grote populariteit kennen. In 2035 floreren alternatieve systemen van (sociale-)economie (voortbouwend op bestaande initiatieven zoals Freecycle Gent, WijDelen, de Sociale Kruidenier, de Torekes), initiatieven op vlak van collectieve en betaalbare energie (de coöperatieve Energent kent navolging in het Gentse) of op vlak van collectieve mobiliteit (fiets- of autodelen). Daarnaast ontstaat er in de stad een nieuw aanbod gericht op lowbudget. De grotere en goedkopere ketens die nu aan de Brusselsesteenweg zitten vinden hun weg terug naar het stadscentrum. Op vlak van mobiliteit zorgt de grote toename van de bevolking in het centrum ook voor een grote toename van het gebruik van openbaar vervoer. Niet alleen is het individueel gebruik van een auto door de hoge prijs van fossiele brandstoffen te duur geworden, tevens blijkt de auto in het drukbevolkte en druk bebouwde centrum steeds minder een handig vervoersmiddel. Echter, door de reeds dichte bebouwing is er in de stad een gebrek aan ruimte voor uitbreidingsmogelijkheden (van bijv. tram of trein), wat zorgt voor een oververzadiging van het openbaar vervoer en een slechte reputatie (veel te druk, te weinig op tijd, enz.). In de stad is de fiets (niet zelden gehuurd via een deelsysteem) dan ook hét vervoersmiddel bij uitstek.
׀86 ׀
> 4.7.1.3. SCENARIO 3 As 1: Hoge sociaal-economische status As 2: Afname van een stedelijke mentaliteit op vlak van wonen In 2035 kent de Gentse Oostkant, door de dominante suburbane woonvoorkeuren en onder impuls van een hoge sociaal-economische welvaart, een nog sterkere ‘vlekmatige ontwikkeling’. Door de jaren heen werd de open ruimte in de Gentse Oostkant steeds verder aangesneden om woningbouw te voorzien voor de stijgende bevolking. Dit vooral voor verkavelingen in de rand rond Gent met relatief lage dichtheden, aangezien daar de voorkeuren lagen en nog steeds liggen. De hoge welvaart maakt dat daarnaast ook veel investeringen mogelijk zijn in industrie en diensten, landbouw, infrastructuur,… wat de strijd om de schaarse ruimte steeds harder maakt. Zowel voor een sterkere verweving van deze verschillende domeinen en functies, als voor meer hoogbouw is bij de mondige bevolking weinig draagvlak. Gevolg is een monofunctionele ontwikkeling van de Gentse Oostkant: wonen gebeurd vooral in verkavelingen in de randgemeenten Melle en Wetteren, voor werk wordt er massaal gependeld naar Gent of Brussel. De randgemeenten in de Gentse Oostkant kennen hierdoor veel welvaart. De rijke Gentse bevolking vindt in die gemeenten het type woningen dat hun voorkeur geniet: een (half-)open bebouwing met de privacy van een eigen tuin, relatief dichtbij de ‘gezellige en levendige’ stad, maar toch voldoende weg van die ‘drukke en vreemde’ stad. De rand wordt niet verder verstedelijkt, maar kent een uitbreiding via vlekmatige ontwikkelingen: de bestaande 20e eeuwse verkavelingen krijgen een upgrade tot energiezuinige woningen, terwijl de nog beschikbare open ruimte in de gemeenten verder worden aangesneden voor woningen van hoge kwaliteit (passiefwoningen, lage-energiewoningen) maar met ook relatief lage dichtheden. Melle en Wetteren kennen ook weinig diversiteit in woningtypes of functies. Deze ontwikkelingen zetten een grote druk op de open ruimte: er blijft nauwelijks nog kwaliteitsvolle publieke open ruimte over. Groen vindt de bevolking vooral in zijn eigen tuin en in enkele vrij kunstmatige ‘groen- en natuurgebieden’ Het zijn vooral studenten die nog massaal in de stad willen wonen. Huishoudens die het minder breed hebben dienen noodgedwongen in de
׀87 ׀
‘goedkopere’ stadsdelen te blijven. Tweeverdieners trekken naar de verkavelingen in de randgemeenten terwijl ouderen de voorkeur geven aan de kleinere centra van de randgemeenten, waar de nodige voorzieningen en zorg aanwezig zijn. De Gentse binnenstad is echter allerminst een verpauperd centrum. Gent is de plaats voor cultuur en ontspanning en is ook een toeristische trekpleister. Naast de historische gebouwen en vele ontspanningsmogelijkheden (cinema, theater, shoppingcomplexen, etc.) vinden we in het centrum enkele dure wooncomplexen, parkeermogelijkheden, parken die vooral afgestemd zijn op ‘gebruikers’ (zijnde de werknemers en niet zozeer de bewoners). In de onmiddellijke rand van deze kern vinden we grote kantoorgebouwen, lofts en serviceflats. Na de werkuren geven deze buurten echter een wat verlaten indruk. Dit in tegenstelling tot enkele probleembuurten die nooit lijken stil te vallen. In deze buurten wonen vooral nieuwe, relatief arme migranten. De uitbreiding van collectieve vervoersmiddelen konden op weinig bijval rekenen, aangezien die altijd wel ergens hinder veroorzaken voor woongebieden. De bevolking van de Gentse stadsrand heeft liefst zo weinig mogelijk last van tram en trein. Op vlak van mobiliteit bleef de focus de voorbije decennia dan ook op het individuele autoverkeer liggen: extra snelwegen om congestie tegen te gaan, extra parkings in het centrum voor de pendelaars, enz. Door de technologische vooruitgang was het wel mogelijk dit individuele autoverkeer veel duurzamer te maken.
> 4.7.1.4. SCENARIO 4 As 1: Lagere sociaal-economische status As 2: Afname van een stedelijke mentaliteit op vlak van wonen In 2035 wordt de Gentse Oostkant gekenmerkt door een grote versnippering en een sterke monofunctionele ontwikkeling. Een groeiende anti-stedelijke mentaliteit en een lage welvaart zorgen voor weinig investeringen in kwaliteitsvolle stadsprojecten. Verloederde verstedelijkte gebieden met een kwalitatief slecht woningbestand is het gevolg. Enkel wie niet anders kan woont nog in de stad, al zijn dat door de lage welvaart en de steeds toenemende bevolking ook steeds meer huishoudens die in deze erbarmelijke omstandigheden dienen te leven.
׀88 ׀
De toenemende bevolking en de groeiende behoeftes gekoppeld aan de suburbane woonvoorkeuren zorgt ervoor dat open ruimte steeds verder aangesneden wordt. De beperkte groep rijken trekken nog massaal weg uit te stad en vestigen zich in de grote(urban) villa’s in de randgemeenten. Ook de Gentse stadskern en enkele centraal gelegen buurten kennen welstand en kwaliteit. De armer geworden massa woont bij voorkeur in de 20e eeuwse verkavelingen in de rand, maar hebben vaak niet de middelen om die voldoende kwalitatief op te waarderen. Inspelend op de lage welvaart en de bevolkingsgroei bouwen aannemers in zowel de 19de als 20ste eeuwse gordels meer en meer kleine, goedkope woontorens. Vaak zijn het banale architecturale ‘gedrochten’ van minderen kwaliteit die wat geïsoleerd staan van de rest van de buurt. De levenskwaliteit staat er onder druk. Een specifieke, doorgaans hoger opgeleide groep huishoudens kiest voor alternatieve woonvormen. Cohousingprojecten en aanverwante cooperatieve wooninitiatieven kennen in Gentbrugge, Melle en Wetteren heel wat succes. Positief is dat deze situatie voor een opleving van de dorpskernen (Melle, Wetteren,…) zorgt op cultureel vlak, door de aantrekkingskracht voor de middenklasse die zich liefst zo weinig mogelijk naar de stad wil begeven. Shoppen gebeurt dan weer vooral in de grotere winkelcentra langsheen de Brusselsesteenweg. Het commerciële stadscentrum in Gent heeft het daarentegen moeilijk: vele gebieden getuigen van weinig dynamiek, leegstand tiert er welig. De economische moeilijkheden zorgen ervoor dat mensen zich minder begeven in de publieke ruimte (besparen op ontspanningsmogelijkheden zoals cinema, theater, restaurant, café,…), met een crisis voor de publieke ruimte in het Gentse stadscentrum tot gevolg. Het centrum wordt niet gebruikt voor te ontspannen, maar is enkel een plaats voor te wonen of werken. De armste bevolking trekt zich terug in enkele bestaande en nieuwe getto’s rond de stedelijke kern en in de stadsrand. Door het versnipperde woonpatroon is op vlak van mobiliteit de auto nog steeds dominant. De lage welvaart en de grote versnippering van de bebouwing maakt dat er weinig middelen en ook weinig ruimte is voor investeringen in zowel meer duurzame oplossingen (i.e. betere collectieve systemen) als maatregelen voor meer efficiëntie (meer en betere snelwegen, technologische hulpmiddelen die mobiliteitsstromen beter structureren). Dit maakt het mobiliteitsprobleem hardnekkig en quasi onoplosbaar. ׀89 ׀
> 4.7.2.
Set 2: Dualisering + collectieve mobiliteit Figuur 17: Assenmatrix set 2 Collectieve mobiliteit hoog
Scenario kwadrant 1
Scenario kwadrant 2
Dualisering laag
Dualisering hoog Scenario kwadrant 3
Scenario kwadrant 4
Collectieve mobiliteit laag
> 4.7.2.1. SCENARIO 1 As 1: Lage mate van dualisering, hoge gelijkheid op sociaal-economisch vlak As 2: Aandeel collectieve mobiliteit in modal split hoog De door de jaren heen toenemende congestie, de toenemende druk van milieu- en klimaatuitdagingen en de stijgende prijzen voor fossiele brandstoffen zorgen voor een groot maatschappelijk draagvlak voor het zorgvuldig omgaan met schaarse grondstoffen en meer duurzame langetermijnoplossingen. Zo ook voor collectieve en duurzame mobiliteitssystemen. De vrij hoge welvaart en de lage mate van dualisering die de regio kenmerken maakten het mogelijk hier sterk in te investeren. De Gentse regio wordt in 2035 dan ook getypeerd door een fijnmazig openbaar vervoersnet met veel semi-automatische trams in de regio (die veilig en net zijn), door sterk ontwikkelde fietsassen naast de bestaande wegen en
׀90 ׀
bebouwing, door de vele gebruiksvriendelijke deelsystemen (fietsdelen, autodelen, carpoolen, etc.) en door het gebruik van veel technologie die dit alles beter en slimmer structureert, waarbij efficiëntie en duurzaamheid centraal staat. Dit alles leidt ertoe dat het aandeel collectieve mobiliteit in de modal split al een aantal jaar sterk stijgt, ook al omdat door de dichte bebouwing en het groot aantal autovrije zones de auto steeds minder praktisch wordt in de Gentse Oostkant. Deze duurzame mobiliteitsstructuur structureert de ruimtelijke ontwikkeling in de Gentse Oostkant, die sterk geconcentreerd is rond de mobiliteitsknooppunten en de vorm heeft van een ‘knotsstructuur’. Zo is er een sterke ontwikkeling rond de stations in Gent, Melle, Kwatrecht en Wetteren, die in de Gentse Oostkant een netwerk van samenwerkende gemeenten vormen die via openbaar vervoer perfect met elkaar verbonden zijn. Bij de stations zijn er naast de ‘lightrail’ en elektrische minibussen ook telkens een groot aantal gebruiksvriendelijke (deel)systemen beschikbaar (fietsen en compacte elektrische stadsauto’s in diverse types) waardoor men zich makkelijk en vlot kan verplaatsen. Deze centrale punten bevatten ook de snelste en meest gesofisticeerde elektrische oplaadpunten en ‘plug ins’ voor elektrische voertuigen. Op de centrale as die deze knooppunten verbindt wordt ook geëxperimenteerd met semi-collectieve systemen: zelfrijdende elektrische voertuigen klikken quasi ineen en volgen dit vaste traject. Grijs-groene woonomgevingen ontwikkelen zich op beperkte afstand van deze collectieve mobiliteitsknooppunten. Dit vertaalt zich in woonwijken naar het voorbeeld van Revive (bv. dendraad in Gentbrugge). Het gaat om goed georganiseerde machines waarbij veel aandacht gaat naar duurzame, kwalitatieve woonomgevingen, m.a.w. groene woonomgevingen op korte afstand van de stad die verkeersluw zijn ingericht en dicht bij haltes voor openbaar vervoer gelegen zijn. Binnen de woonomgevingen worden activiteitenzones voorzien om te ontspannen, te leven en te ontmoeten. Door wagens vooral te parkeren aan de rand van deze omgevingen, meer bepaald op gedeelde en flexibele parkings nabij degelijke oplaadpunten, verlaagt ook de grote impact die de auto vroeger had op de ruimte. De binnenstraten zijn voorbehouden voor voetgangers en fietsnetwerken verbinden de grote huizenblokken. In de Gentse Oostkant worden de bedrijvenzones ook niet louter geconcentreerd in het Gentse centrum, maar gespreid over de verschillende
׀91 ׀
gemeenten in de regio. De makkelijke en vlotte bereikbaarheid maakt gemeenten als Melle en Wetteren interessant voor bedrijven en zorgt voor de ontwikkeling van veel kleine tewerkstellingspolen in de randgemeenten. Op die manier waaieren vooral collectieve mobiliteitsstromen over de ganse regio, wat het Gentse centrum wat meer zuurstof geeft. Faciliteiten zoals winkels, scholen en sportfaciliteiten liggen op korte afstand van de haltes of zijn verweven in de woonomgeving. Het werk- en winkelapparaat is eveneens geconcentreerd in de buurt van de haltes voor openbaarvervoer. Voor het winkelapparaat werden verkeersstromen meer en beter gecombineerd in collectieve transportmodaliteiten. Vanuit een centrum voor slimme stadsdistributie in de rand werd gezorgd voor meer consolidatie en coördinatie tussen logistieke dienstverleners, retailers, de lokale overheid, bewoners, verladers,… Dit leidde in de loop der jaren tot een meer efficiënte bundeling van de fysieke goederenstromen en een daling van de negatieve effecten (congestie, overlast,…) ervan.
> 4.7.2.2. SCENARIO 2 As 1: Hoge mate van dualisering, hoge ongelijkheid op sociaal-economisch vlak As 2: Aandeel collectieve mobiliteit in modal split hoog De hoge mate van dualisering die de Gentse Oostkant in 2035 kenmerkt vertaalt zich in de woontypologieën. De rijkere bevolking woont in de historische kuip van de stad of de groene rand, de armere bevolking in de woonblokken en het oudere woningpatrimonium in de meer verloederde wijken in het Gentse. Het wonen gebeurt – gestuurd door een toenemende mobiliteit die meer collectief georganiseerd wordt – meer geclusterd dan in 2014 het geval was, maar dan voornamelijk rondom de ‘eigen’ vervoersader of –modi. De hoge dualisering vertaalt zich daarnaast ook in de manier waarop collectieve mobiliteit wordt benut of ervaren. Er is een opdeling in de manier waarop inwoners zich collectief verplaatsen op basis van verschillen en snelheid en bijgevolg in efficiëntie. In Gent zien we vooral een ontwikkeling die op het centrum georiënteerd is, rond het Sint-Pietersstation en de historische kuip. De Gentse Oostkant is
׀92 ׀
een minder geliefkoosde omgeving waarin minder in geïnvesteerd werd. Er zijn sterke verschillen in woonkwaliteit tussen de betere en de slechtere gebieden in Gent merkbaar. De minder begoede bevolking woont op de minst geliefde plekken, waar de negatieve gevolgen van mobiliteit het sterkst zijn. Zo snijden autowegen en tram- en spoorlijnen die wijken doormidden, met pollutie (fijn stof) en geluidsoverlast tot gevolg. Ze zijn echter ook wel ook aangewezen op een minder efficiënt (meer stopplaatsen, minder frequent, trager,…) uitgebouwd openbaar vervoersnet van bussen, treinen,… Toch maken ze er massaal gebruik van, mede uit economische noodzaak (o.a. door uitputting van fossiele brandstoffen zijn klassieke auto’s te duur in verbruik terwijl modernere vormen zoals elektrische auto’s een nog te hoge beginprijs kennen). Met een grote oververzadiging tot gevolg. De fiets is voor de armere bevolking het snelste vervoermiddel, maar het gebrek aan goed uitgebouwde fietsnetwerken zorgt ervoor dat dit niet de meest veilige optie is. Diegenen die het kunnen betalen wonen ofwel in de kuip van Gent of in een rustigere, groenere omgeving, eerder aan de rand van de stad maar in een toch vrij geconcentreerde vorm rond vervoersassen. Collectieve mobiliteit wordt georganiseerd rond de eigen vervoersader die duurder is, maar die tegelijkertijd hoger scoort op vlak van efficiëntie en duurzaamheid, mede door technologische vooruitgang (hogere frequenties, sneller,…): autodelen, de Schelde als vervoersas, snelle tramverbindingen, enz. De meest recente ontwikkelingen laten toe om groepen personen ondergronds via een ‘kogel’ principe heel snel lange afstanden te laten afleggen. Het werkaanbod takt aan op de collectieve mobiliteitsassen. Afhankelijk van de aard van de bedrijvigheid (kennissectoren/maakindustrie/…) vormen zich verschillende clusters in de regio. (Baan)winkels rond de Brusselsesteenweg zijn niet volledig verdwenen maar de winkels takken zich toch meer aan op knooppunten van collectieve mobiliteit. Verder zit het online winkelen in de lift bij het onderdeel van de bevolking met een hoge welvaart: wie het zich kan veroorloven koopt online en laat thuis afleveren. Door het geconcentreerd(er) niveau van wonen is levering aan huis ook zeer efficiënt georganiseerd, ook voor de kleinhandelaars in het Gentse. Ze wisselen informatie uit en verlenen onderling transportdiensten, wat leidt tot een hogere beladingsgraad.
׀93 ׀
De toegenomen mobiliteitsvraag (door onder meer de stijgende bevolking) wordt voor een groot stuk opgevangen door collectieve mobiliteit. Daardoor leiden collectieve vervoersvormen tot een concentratie van voorzieningen, woningen, etc. en kent de Gentse Oostkant in 2035 wel nog voldoende open en groene ruimte. Dicht bij de rijkere buurten kennen die ook een mooie ontwikkeling tot kwaliteitsvolle publieke ruimte, die ruimte geeft aan de inwoners om te ontspannen, dichtbij maar toch weg van de drukke mobiliteitsknooppunten.
> 4.7.2.3. SCENARIO 3 As 1: Lage mate van dualisering, hoge gelijkheid op sociaal-economisch vlak As 2: Aandeel collectieve mobiliteit in modal split laag In 2035 werkt de ‘anti-stedelijke’ ruimtelijke ordening uit het verleden nog steeds door: de historische gegroeide Vlaamse nevelstad (met een wildgroei van allerhande vormen van verstedelijking, weinig open ruimte en relatief lage dichtheden) gaf op mobiliteitsvlak aanleiding tot de ontwikkeling van een dicht netwerk van wegen, (buurt-)spoorwegen, kanalen en snelwegen. Hierin is de auto nog steeds de snelste en gemakkelijkste manier van verplaatsen en geniet dan ook de voorkeur van de welvarende bevolking in de Gentse regio. Door de inzet van zeer diverse middelen en een spreiding in ruimte en tijd wordt het groeiende individuele autoverkeer in de Gentse regio toch voldoende mobiel gehouden. Zo gebeurden er heel wat aanpassingen aan het wegennet rond Gent, met het verbreden van de E40, de R4 en de B401, en het aanleggen van enkele nieuwe toegangswegen in Gentbrugge, Ledeberg, Melle en Wetteren. Verder werd er werk gemaakt van de verkeersgeleiding. Met de massale inzet van technologie zoals intelligente transportsystemen wordt de doorstroming sterk gemanaged en gestructureerd en zo congestie tegengegaan. Het effect hiervan is dat het autoverkeer steeds blijft stijgen, terwijl voor verdere uitbreiding er nu weinig tot geen ruimte meer is.
׀94 ׀
Hoewel de modal split de voorbije decennia dus geen grondige veranderingen kende, is er door o.a. het uitputten van de fossiele brandstoffen (en dus stijgende prijzen) en de toename van negatieve effecten van milieu- en klimaatsverandering (overstromingen, hittestress,…) wel een groeiend draagvlak voor de klimaat- en energieproblematiek bij de bevolking. Er werd de voorbije jaren dan ook veel geïnvesteerd in het verduurzamen van het individuele autoverkeer door middel van nieuwe technologie. Zo rijdt men in 2035 vooral met zuinigere en compacte hybride en elektrische auto’s, die beschikken over ‘connected navigation systems’ die informatie aanleveren om het verkeer efficiënt te structureren. Mobiliteit wordt/blijft een sturend issue voor de inplanting van wonen en werken, maar weinig stringent. Door het sterk uitgebouwde en nog relatief vlotte wegennet in de Gentse Oostkant voelen mensen minder de nood om zeer geconcentreerd te gaan wonen. Grootschalige (woon-)ontwikkelingen gebeuren weinig in Gent centrum, maar snijden de beschikbare open ruimte in de rand rond Gent en in Melle en Wetteren aan, langs de Brusselsesteenweg en de nieuwe snelwegen. Kantoorfuncties trekken vaak weg uit binnenstad om betere bereikbaar te zijn via de auto en om over voldoende parking te kunnen beschikken (cfr. The Loop). Dit heeft een grote ruimtelijke spreiding en een monofunctionele ontwikkeling tot gevolg, met toch enige concentratie rond de steden en aantakpunten van het collectief vervoer. Zo deint de stad als een olievlek steeds verder uit.
> 4.7.2.4. SCENARIO 4 As 1: Hoge mate van dualisering, hoge ongelijkheid op sociaal-economisch vlak As 2: Aandeel collectieve mobiliteit in modal split laag De Gentse Oostkant kent in 2035 een hoge sociaal-economische ongelijkheid met een hoge dualisering. Het aandeel collectieve mobiliteit in de modal split nam ook af. Dit omdat het mobiliteitssysteem door de jaren heen niet effectief werd aangepakt in de richting van meer collectieve mobiliteit, door een gebrek aan middelen en draagvlak voor duurzame (en initieel duurdere) langetermijnoplossingen. Aangezien het individuele autoverkeer
׀95 ׀
ook sterk is blijven toenemen onder invloed van de stijgende bevolking kent de regio een groot fileprobleem. In 2035 zit het systeem ook muurvast. Het gebrek aan investeringen zorgden voor een slechte reputatie van het openbaar vervoer: het is weinig kwaliteitsvol en weinig efficiënt. De gebrekkige middelen in de weinig welvarende regio gingen vooral naar ‘damage control’ van de nadelige effecten van het autoverkeer, o.a. in de vorm van het verbreden van de E40 en R4. Deze maatregelen hebben echter ook steevast een ‘rebound effect’ tot gevolg, waarbij de verbetering van doorstroming extra autoverkeer aantrekt en zo reeds na enkele jaren teniet gedaan is. Dit gaat ook ten koste van de levenskwaliteit van de regio. Niet alleen blijft door de aanleg van extra snelwegen nog amper kwaliteitsvolle open ruimte over, het extra autoverkeer zorgt er ook voor dat de regio wordt blootgesteld aan veel lawaaihinder en een zeer slechte luchtkwaliteit . Vooral de armere bevolking wordt hieraan blootgesteld, aangezien zij in de meer verloederde wijken wonen dicht tegen de snelwegen. Bovendien bestaat het autoverkeer vooral uit verouderde en weinig duurzame wagens. De mindere economische situatie maakt namelijk dat betere en duurzame wagens én de faciliteiten die daarvoor nodig voor veel mensen voorlopig een te hoge investeringskost vragen. Met echter ook de uitputting van de fossiele brandstoffen worden ook deze verouderde wagens stilaan te duur. Dit opent dan wel perspectieven naar meer collectief transport en vooral meer fietsverkeer, door het gebrek aan kwaliteitsvolle infrastructuur (zoals fietsnetwerken) zijn dit voorlopig geen efficiënte en veilige vervoersmiddelen. Dit op de auto gericht systeem heeft tot gevolg dat de Gentse Oostkant evolueert naar een lappendeken met een grote spreiding van functies. Er is telkens één overheersende functie in een bepaald gebied en weinig vermenging. Wonen gebeurd voor de rijkere bevolking in de groene rand rond Gent en in de randgemeenten, de armere bevolking woont langs de autosnelwegen in en rond Gent. Vanuit de rand (Melle, Wetteren) is er een grote werkpendel naar auto naar Gent en Brussel. Dit had ook het ontstaan van verschillende types winkels (rijk/arm) tot gevolg ontstaan, mede bepaald door de ligging en bereikbaarheid. Bij de minder begoede bevolking ontstonden er verschillende systemen van
׀96 ׀
onderling uitwisselbare, kosteloze diensten (veel hergebruik, 2dehands, uitwisselen van materiaal,…). Ze evolueren ook naar meer zelfondersteunende systemen zoals gemeenschappelijke moestuintjes,…
׀97 ׀
5. Algemene conclusies > 5.1.
Denken in mogelijkheden
Zowel in de academische literatuur als in beleidsnota’s wordt meer en meer gewezen op de noodzaak aan toekomstdenken. Ook het Vlaamse stedenbeleid toonde interesse in (processen rond) toekomstbeelden over onze Vlaamse steden. Dit kortlopende SBOV-project is daar onder meer het bewijs van. Het doel was om mogelijke fysiek-ruimtelijke ontwikkelingen in en rond Vlaamse steden in kaart te brengen. De tijdshorizon die bij aanvang voor ogen werd gehouden is 2035, al werd bewust heel wat ruimte gelaten voor ontwikkelingen die verder reiken. De betrokken experten en scenariobouwers gaven immers aan dat grote fysiek-ruimtelijke projecten vaak een realisatieperiode hebben van 10 à 15 jaar, en dus pas tegen 20252030 zullen worden opgeleverd. Hoe een stadsdeel er in 2035 zal uitzien is dan in zekere mate reeds bepaald. Om de creativiteit die een toekomstverkenning vraagt voldoende kansen te geven, kozen we dus een vrij open tijdshorizon die varieert tussen 2035 en 2050. Dit SBOV-onderzoek bestond uit een generiek luik en uit een gevalstudie. We startten met zowel een literatuur- en documentanalyse als experteninterviews om ruwe inzichten te verkrijgen over mogelijke ruimtelijke ontwikkelingen en stadsprojecten in en rond dé Vlaamse centrumstad. Deze generieke resultaten bleken erg nuttig ter voorbereiding van de specifieke gevalstudie van de Gentse Oostkant. In dit concluderend deel verweven we het generieke en specifieke luik om antwoorden te formuleren op onze vijf initiële onderzoeksvragen (zie deel 1.3). Eerst gaan we in op de vrij tastbare eindproducten die dit project genereerde, met name de drijvende factoren, kritische onzekerheden en exploratieve scenario’s. Vervolgens reflecteren we over de meerwaarde van het proces bij deze toekomstverkenning en over het verankeren van toekomstdenken in gangbare beleidsprocessen. We willen echter beklemtonen dat de meerwaarde van scenario-oefeningen grotendeels voortvloeit uit het feit dat er een focus ligt op zowel het ontwikkelingsproces als het eindproduct. Meer zelfs, de kwaliteit van het scenario-proces is een belangrijke voorwaarde voor hoog kwalitatieve eindproducten (Block et al., 2010). De bouwers van de ‘Gentse Oostkant’-scenario’s hechtten naarmate de toekomstverkenning vorderde ook steeds meer belang aan het proces en ׀99 ׀
zorgden ervoor dat de complexiteit van dergelijke denkoefening niet werd gereduceerd bij de voorstelling van de eindproducten. > 5.2.
‘Eindproducten’ als dragers van een proces
Een focus op het eindproduct houdt vooral verband met wat we uit de scenario’s als ‘kennisbronnen’ kunnen leren. Daarbij maken we een onderscheid tussen enerzijds de geformuleerde drijvende factoren en kritische onzekerheden, en anderzijds de uitgewerkte scenario’s. De eerste vraag die we voorlegden aan zowel de experten (generiek luik) als de scenariobouwers (case Gentse Oostkant) was ‘wat zijn de drijvende factoren die de vorm en inhoud van toekomstige Vlaamse stadsprojecten en fysiek-ruimtelijke ontwikkelingen kunnen bepalen?’. Hoewel het acroniem DESTEP hielp om een analytisch onderscheid te maken tussen de vele vermelde factoren en om clusters van drijvende factoren te vormen, hebben meerdere betrokken actoren gewezen op de grillige en onvoorspelbare samenhang van deze factoren. Een beperkte selectie maken van dé drijvende factoren bleek – zoals min of meer verwacht – een quasi onmogelijke opgave, noch door de experten binnen het generieke luik, noch door de scenariobouwers tijdens de Gentse gevalstudie. Demografische factoren zoals bevolkingsgroei en groeiende gezinsverdunning werden wel telkens als zeer bepalend ingeschat omdat dit gepaard gaat met een stijgende vraag naar extra wooneenheden en voorzieningen. Ook het streven naar economische groei kan of zal volgens de betrokken actoren aanzienlijke ruimtelijke implicaties met zich meebrengen. Naast ruimte voor ondernemen en mobiliteitsgaranties werd hierbij ook gedacht aan onder meer de prijs van brandstoffen, het belang van de kenniseconomie en de groei van shoppingcentra (in stadsranden). Op sociaal-cultureel vlak zagen we factoren opduiken die op gespannen voet lijken te staan, zoals een stijgende individualisering versus trends inzake collectieve systemen. Ook de (blijvende) wens om suburbaan te wonen, ICTontwikkelingen, evoluties binnen het energiesysteem en de gevolgen van klimaatsverandering werden als belangrijke factoren aangeduid binnen dit toekomstonderzoek.
׀100 ׀
Na het oplijsten van mogelijke drijvende factoren werd door de scenariobouwers op participatieve en intersubjectieve wijze een inschatting gemaakt van enerzijds de (on)zekerheid van de evolutie van deze factoren, en anderzijds de al dan niet aanzienlijke impact hiervan op fysiekruimtelijke ontwikkelingen. Eén van de discussies die meest nadrukkelijk werd gevoerd had betrekking op het al dan niet dominant blijven van een suburbane woonvoorkeur, en of dit best benaderd kon worden met een algemene subjectieve factor dan wel via meerdere geobjectiveerde factoren (bvb. inzake veiligheid, hinder, groen, etc.). Tevens bestond discussie over het clusteren van socio-economische factoren en over het belang van ‘socio-economische status’ of ‘mate van dualisering’ als meest essentiële kritische onzekerheid op dat vlak. Uiteindelijk kwamen de scenariobouwers tot twee assenstelsels met telkens verschillende kritische onzekerheden. Voor het eerste assenstelsel werden de assen ‘sociaal-economische status’ (opleiding, werk, inkomen en huisvesting zijn relatief laag/slecht/zwak vs. hoog/goed/sterk) en ‘stedelijke mentaliteit wonen’ (positieve vs. negatieve houding tegenover stad en stedelijke woontypologieën, dichtheden, dynamiek,…) geselecteerd. In het tweede assenstelsel werd gekozen voor een horizontale as rond ‘dualisering’ (lage vs. hoge sociaal-economische ongelijkheid) en een verticale as rond de evolutie van het aandeel ‘collectieve vormen van mobiliteit’ (dit aandeel is hoog vs. laag). Voor elke kwadrant van deze assenstelsels werden exploratieve scenario’s uitgewerkt. De keuze om te focussen op enkele kritische onzekerheden staat haaks op de gemaakte opmerking die pleit om de complexe samenhang van heel wat factoren niet uit het oog te verliezen. Dergelijke scherpe focus kan weliswaar de scenario-oefening werkbaar (en onder controle) houden, maar de vraag blijft wel of we de complexiteit daarmee niet te veel reduceren. Uit onderzoek van Van ’t Klooster et al. (2006) blijkt alvast dat het lastig is om in toekomstonderzoek een brede kijk te bewaren en de gestelde integratieambities te realiseren. De scenariobouwers verdeelden zich in twee groepen en werkten elk een assenstelsel uit. Beide groepen slaagden er vrij vlot en goed in om aan elke kwadrant een eerste, vrij ruwe invulling te geven van een mogelijk scenario gegeven de premissen. Ook werd bij het uitschrijven gekozen om vooral met sterke ‘storylines’ te werken. Concrete ‘plotlines’ met betrekking tot de Gentse Oostkant kunnen immers vragen of onnodige twijfel oproepen bij ׀101 ׀
lezers die niet werden betrokken en (dus) de filosofie van dergelijke oefening onvoldoende kennen. Om te vermijden dat de scenario’s al te snel zouden worden gereduceerd tot enkele slagzinnen – opnieuw door externen – kozen de scenariobouwers ervoor om geen prikkelende of wervende titel aan elk scenario te koppelen. Ook het eventueel toevoegen van een schetsmatige visualisering per scenario werd daarom negatief onthaald. De betrokken actoren kunnen zich goed vinden in de scenario’s die als een (voorlopig) eindresultaat in dit rapport zijn opgenomen, al gaven sommigen aan dat enkele spanningsvelden die bestaan binnen de scenario’s wel meer in de verf konden worden gezet. Een eensgezindheid over mogelijke toekomsten hoeft immers niet altijd even coherent te zijn. Kortom, de Gentse scenariobouwers leverden over een periode van een vijftal maanden en doorheen vier workshops acht exploratieve scenario’s af voor wat betreft stadsprojecten en fysiek-ruimtelijke ontwikkelingen in de Gentse Oostkant. Deze verschillende scenario’s moeten allen als even waarschijnlijk worden geacht, allen als een mogelijke toekomst voor dit gebied in 2035 of 2050. Belangrijk is nogmaals op te merken dat de keuzes die werden gemaakt op vlak van de assen en de combinaties zeker ook normatief en subjectief zijn. Ze zijn afhankelijk van de groep(sdynamiek) en zijn in geen geval het gevolg van een ‘natuurlijke’ of ‘objectieve’ uitwerking van het gevolgde proces. Het uiteindelijke product wordt door de deelnemers dan ook als iets ‘relatief’ beschouwd: het is een eigen inschatting, maar bepaalde resultaten konden min of meer anders zijn geweest indien de groep bijvoorbeeld op een andere manier was samengesteld. De deelnemers beschouwen de eindproducten dan ook vooral als illustraties van waartoe een toekomstverkenning kan leiden. De scenariobouwers beseffen daarbij dat externen bijgevolg minder onder de indruk kunnen of zullen zijn van deze eindproducten.
> 5.3.
Proces (zonder drager vanuit beleid)
Om de Gentse scenario-oefening vorm en inhoud te geven trachtten we een beperkte, maar diverse groep van ongeveer 20 deelnemers te selecteren met kennis over zowel de regio als stadsprojecten en fysiek-ruimtelijke ontwikkelingen. Daarom werden academici, actoren uit de privésector (vooral architecten), ambtenaren en politici werkzaam in de regio, etc. aangeschreven. Zoals meestal in dergelijke oefeningen zagen we een aantal
׀102 ׀
trekkers en afvallers. Terwijl aan de eerste workshop nog een 20-tal personen deelnamen, was dat nog ‘maar’ de helft voor de laatste workshop. Positief is wel dat de diversiteit van de samenstelling van de groep ook in de laatste workshop nog voldoende aanwezig was en dat dus niet vooral één bepaalde categorie personen afhaakte. Zowel de klankbordgroep die dit SBOV-project begeleidde (van bij aanvang) als de Gentse scenariobouwers (meer en meer naarmate de oefening vorderde) stelden expliciet dat het procesmatige doel (dat onder meer aansluit bij het stimuleren van ‘lerende organisaties’) sterk diende door te werken in deze toekomstverkenning. Met andere woorden, deze oefening diende niet alleen zinvolle eindproducten op te leveren, maar minstens evenzeer om alle betrokken actoren op een interessante en vrij unieke manier beter te leren omgaan met onzekerheden, met het denken in mogelijkheden, met langetermijnuitdagingen, etc. We durven besluiten dat dit toekomstonderzoek op deze punten zijn rol min of meer heeft vervuld. Na afloop bleken de meeste scenariobouwers immers over het algemeen positief over deze niet-alledaagse oefening. Wat betreft de gehanteerde methodiek – en dan vooral de hiermee verbonden tijdsbesteding - vonden sommigen wel dat die misschien wat te licht weegt gegeven de aandacht die onzekerheden en lange termijn dienen te krijgen. Er gingen slechts vier workshops door, met 10 à 20 geïnteresseerde figuren. Enkele scenariobouwers gaven dan ook aan dat het iets uitgebreider, professioneler en genuanceerder mocht. De onderzoekers zijn zich hier van bewust, maar voor dergelijke oefening is het doorgaans moeilijk om met een nog grotere groep nog méér workshops te organiseren. De meeste agenda’s laten dit immers niet toe. Bovendien was voor deze (deels ook academische) oefening binnen SBOV niet meer mogelijk of haalbaar. In opdracht van specifieke actoren is een uitgebreider traject inderdaad aangewezen, met dan inclusief een koppeling naar normatieve kaders en met een verankering in de werking (zie verder). Hiermee samenhangend, zien wij als onderzoekers het gebrek aan eigenaarschap rond deze oefening als problematisch. Het vrijblijvend karakter krijgt dan al te snel de bovenhand, wat een impact heeft op zowel het werk dat deze oefening vraagt als de verankering en het natraject van deze oefening (zie verder). Hoewel er steeds een degelijke samenwerking en interesse was tijdens de vier workshops zelf, was het daarbuiten
׀103 ׀
begrijpelijkerwijs ‘huiswerk’).
> 5.4.
een stuk minder (bijvoorbeeld bij het
voorziene
Verankering: nood aan eigenaars van toekomstverkenningen
Onze laatste onderzoeksvraag had betrekking op het verankeren van (de resultaten van) toekomstverkenningen – of ruimer: toekomstdenken – in bestaande beleidsprocessen. Beleidsmakers beschikken echter liever over voorspellingen of predictieve scenario’s, wat snel de verwachting creëert dat elk toekomstonderzoek moet leiden tot betrouwbare kennis over de toekomst waarop dan eenduidige beslissingen kunnen worden gebaseerd. Zoals aangegeven brengen exploratieve scenario’s of ‘foresights’ in kaart wat mogelijks kan gebeuren op langere termijn, niet wat zal of hoort te gebeuren. Samen met vele andere toekomstonderzoekers pleiten wij ervoor om complementair aan de vaak lineaire en ‘positivistische’ predictieve benaderingen te investeren in het ontwikkelen en gebruiken van meer complexiteitserkennende exploratieve scenario’s vanuit een genuanceerd constructivistisch perspectief. Bedoeling van dergelijke toekomstverkenningen is dus niet alleen ‘a technique for raising decision makers’ awareness of several plausible futures’ (Chermack et al. 2003), het zet de betrokken actoren ook aan tot het hippe ‘out of the box’-denken, het durven omgaan met onzekerheden en complexiteit, het verruimen van gangbare (beleids)kaders, het samen en ontkokerd verkennen van alternatieve lange termijnontwikkelingen en ook wel het koppelen van een korte termijnaanpak aan lange termijndoelen. Dit sluit niet alleen aan bij het stimuleren van ‘lerende organisaties’ (Senge et al. 1999), maar laat organisaties ook toe om dankzij toekomstverkenningen alerter te reageren op allerhande (zeker ook onverwachte) problemen en opportuniteiten (Gosselin et al., 2010). Of en in welke mate er een ‘procesmatige’ resonantie van deze Gentse oefening nagalmt bij de verschillende scenariobouwers valt af te wachten en is ook moeilijk na te gaan of te evalueren. Hopelijk werken de hierboven vermelde voordelen van een toekomstverkenning regelmatig door in beleidsprocessen waarbij de scenariobouwers worden betrokken. Toch hebben we als onderzoekers twijfels bij de meerwaarde die voorliggende toekomstverkenning genereert. Dat ligt niet aan de expertise of
׀104 ׀
capaciteiten van de betrokken deelnemers, maar wel aan het gebrek aan eigenaarschap die deze oefening kenmerkt. Voorliggend project past weliswaar binnen een beleidsgericht steunpunt (SBOV) en kwam er ook op vraag van het Vlaamse Stedenbeleid, maar de concrete oefening voor de Gentse Oostkant gebeurde niet vanuit een bekommernis of wens van de betrokken scenariobouwers. De belangrijkste aanbeveling die we vanuit dit SBOV-project kunnen maken betreft dan ook de noodzaak aan een sterk eigenaarschap van toekomstverkenningen. Niet dat we de lessen omtrent de methodiek van onze oefening mogen onderschatten, maar een sterk eigenaarschap (bvb. vanuit het Gentse Stadsbestuur) had ons ook veel kunnen leren over het beleidsrelevant karakter (waarom wil men een toekomstverkenning organiseren?) en de mogelijke verankering van toekomstverkenningen in de huidige structuren en culturen van de betrokken organisatie(s). Zo zouden we bijvoorbeeld op participatieve wijze de implicaties per scenario in kaart kunnen brengen gegeven de normatieve keuzes of beleidswensen van de ‘eigenaar(s)’. Aangezien elk exploratief scenario als even mogelijk wordt geacht, kunnen op basis van gewenste toekomstbeelden - eventueel per betrokken actor en op participatieve wijze - beleidspaden worden uitgewerkt hoe bepaalde scenario’s te vermijden dan wel na te streven. Dergelijke logica sluit dan sterk aan bij ‘backcasting’methoden (Carlsson-Kanyama et al., 2008). Volgens Gosselin et al. (2010) kan zelfs een eenvoudige, maar creatieve SWOT-analyse hier een goede basis leveren: uit zowel de sterkten en zwakten van de organisatie in elk mogelijk scenario als de opportuniteiten en bedreigingen die momenteel bestaan in de transactionele omgeving van de organisatie worden de implicaties (en mogelijks ook al de opties) duidelijker. In elk geval geraakten verschillende scenariobouwers doorheen deze toekomstverkenning meer en meer overtuigd om dit soort oefeningen meer structureel te verankeren in allerlei (beleids)processen en organisaties. Concreet werd gedacht aan de opmaak van een (nieuw) Gemeentelijk Ruimtelijk Structuurplan, of eerder nog in processen rond regionale ruimtelijke afstemming. Het instrument van toekomstverkenning kan een handige techniek zijn om met verschillende stakeholders in een bepaalde regio te gaan nadenken over ruimtelijke ontwikkelingen. In Vlaanderen zijn dergelijke processen vaak moeilijk, door de weinige voorgeschiedenis van samenwerking en vaak ook door argwaan. Besturen zitten vaak nog vast in het denken binnen de eigen administratieve grenzen. Dergelijke toekomstverkenning kan een manier zijn om elkaar beter te leren kennen en ׀105 ׀
gedeelde problemen en kansen te ontdekken. Nu zouden een kortetermijndenken, zekerheden, concrete projecten, etc. te sterk de agenda bepalen. Enkele deelnemers zien verder ook de potentie om - indien fysiekruimtelijke ontwikkelingen het voorwerp uitmaken - dit soort denken in onzekerheden te koppelen met ontwerpend onderzoek. Voor het (leren) denken in onzekerheden is in de publieke en private praktijk geen of nauwelijks ruimte, ook niet bij ontwerpend onderzoek. Vandaar kijken de deelnemers ook naar de academische wereld om op korte termijn hiermee te experimenteren. Zo wordt voorgesteld om deze oefening (terug) te koppelen aan de studentenoefening van prof. Kristiaan Borret (waar eerder de basis voor de gebiedsuitsnede uit kwam. Cf. supra). Interessant zou zijn om bij dat soort oefening het toekomstdenken als bijkomend gegeven te introduceren.
׀106 ׀
Referenties
Literatuur
Amara, A. (1981), The futures field: searching for definitions and boundaries. In: The Futurist, 15, pp.25-29. AWB (2012), Naar een visionaire woningbouw. Kansen en opgaven voor een trendbreuk in de Vlaamse woonproductie. Brussel: Vlaams Bouwmeester. AWB (2013), Visievorming en conceptontwikkeling voor het Beleidsplan Ruimte Vlaanderen. Brussel: AWB. AWJGGRAUaDVVTAT (2013), The Ambition of the Territory. Vlaanderen als ontwerp. Brussel: Vlaams Bouwmeester, 50p. Beck, U. (1992), Risk Society. London: Sage. Block, T. (2009), Van ID naar 3D: besluitvormingsprocessen en beslissingsmacht bij stadsontwikkelingsprojecten. Gent: Universiteit Gent, 371p. Block, T. (2011), Toekomstonderzoek in Vlaamse steden. Multiculturaliteit en creatieve economie in 2035. Leuven: SBOV, 185p. Block, T., Goeminne, G., Paredis, E., Crivits, M. (2010), Toekomsten voorstellen. Over exploratieve scenario’s voor Vlaamse steden en gemeenten. In: Burger, Bestuur & Beleid, 6, 3, pp.241-252. Block, T., Steyvers, S., Oosterlynck, S., Reynaert, H., De Rynck, F. (2012), When strategic plans fail to lead. A complexity-acknowledging perspective on decision-making in urban projects. The case of Kortrijk. In: European Planning Studies, 20, 6, pp.981-997. Blondeel, P. (2012). Groene hefbomen in oude stadswijken. Sociaalecologische stadsprojecten, toekomstverkenners voor de reguliere stadsvernieuwing?. In: Holemans, D. (ed.) (2012), Mensen maken de stad.
׀107 ׀
Bouwstenen voor sociaalecologische toekomst. Berchem: EPO, pp. 308315. Boonstra, B., Bouma, G., Rijnveld, M., van der Giessen, A., Gijsbers, G., van der Zee, F., van de Lindt, M. (2012), TNO-rapport. Trendanalyse Technologie Vlaanderen 2020-2050. Brussel: Vlaamse Overheid. Borret, K. (2012), Methoden van stadsanalyse- en ontwerp. Opgave studenten ir.arch. Bachelor 3 academiejaar 2012-2013. Gent: UGent. Boudry, L., Cabus, P., Corijn, E., De Rynck, F., Kesteloot, C., Loeckx, A. (2003), De eeuw van de stad. Over stadsrepublieken en rastersteden, Witboek. Brussel: Ministerie van de Vlaamse Gemeenschap. Boudry, L., Loeckx, A., Van Den Broeck, J., Coppens, T., Patteeuw, V., Schreurs, J. (eds.) (2006), Inzet, opzet, voorzet. Stadsprojecten in Vlaanderen. Antwerpen: Garant. Börjeson, L., Höjer, M., Dreborg, K-H., Ekvall, T., Finnveden, G. (2006), Scenario types and scenario techniques: Towards a user's guide to scenarios. In: Futures, 38, pp.723–739. Cairns, G., Wright, G., Van der Heijden, K., Bradfield, R., Burt, G. (2006), Enhancing foresight between multiple agencies: issues in the use of scenario thinking to overcome fragmentation. In: Futures, 38, pp.10101025. Carlsson-Kanyama, A., Dreborg, K.H., Moll, H.C., Padovan, D. (2008), Participative backcasting: a tool for involving stakeholders in local sustainability planning. In: Futures, 40, 1, pp.34-46. Castells, M. (1996), The rise of the network society: economy, society and culture. Cambridge: Blackwell Publishers. Chermack, T.J., van der Merwe, L. (2003), The role of constructivist learning in scenario planning. In: Futures, 25, 5, pp.445–460. Coninx, I., Bomans, K., Dugernier, M., Goosen, H., Maas, G., Vervaet, C. (2012), Met ruimtelijk beleid naar een klimaatbestendig Vlaanderen.
׀108 ׀
Handelingsstrategieën voor het Vlaamse Departement Ordening, Wonen en Onroerend Erfgoed. Wageningen,142p.
Ruimtelijke
Debruyne, P., Oosterlynck, S., Block, T. (2008), Sociale innovatie als basis voor stadsontwikkeling? Grootschalige stadsprojecten versus sociale stadsvernieuwing in Gent. In: Ruimte & Planning, 2008, 3, pp. 18-33. Declerck, J., Devoldere, S., Ryckewaert, M. (2013), Wonen met winst. In: Ruimte, 5, 18, pp. 56-61 De Decker, P. (2009), 30 jaar beleid voor de stad: dertig jaar surfen op politieke golven. In: Alert, jrg. 35, nr. 3, pp. 8-19. De Decker, P., Ryckewaert, M., Vandekerkhove, B., Pisman, A., Vastmans, F., Le Roy, M. (2010), Ruimte voor wonen. Trends en uitdagingen. Antwerpen: Garant. Depuydt, A. M., Van Daele, E. (2012), Ruimtelijke visievorming voor een aantrekkelijk polycentrisch Vlaanderen. Brussel: RWO Vlaanderen. De Rynck, F. (2012), 10 jaar Witboek. Het Vlaamse Stedenbeleid: retrospectie, introspectie, prospectie. In: Vlaamse Overheid (2012), Duurzame en creatieve steden. De stad als motor van de samenleving. Verslagboek ViA-Rondetafel Stedenbeleid. Brussel: ABB, pp. 129-148. De Smedt, P. (2005), Verkennen van de toekomst met scenario’s. Brussel: Studiedienst van de Vlaamse Regering. De Sola Morales, M. (1989), Another modern tradition. From the beak of 1930 to the modern urban project. In: Lotus, 1989, 62, pp. 6-32. Devolder S., Block T., Paredis E. (2013), Vergelijkend evaluatiekader voor duurzame stadsprojecten. Transitie via fysiek-ruimtelijke projecten in de stad, Onderzoekspaper 2. Gent: Steunpunt Trado, 30p. Devolder, S., Block T. (2013), Gent in Transitie!? Zoektocht naar duurzame vormen van stedelijke ontwikkeling. Onderzoekspaper 6. Gent: Steuntpunt Trado.
׀109 ׀
Devolder, S., Block T. (2014), Ambigue contouren van duurzame stadsprojecten. Voer voor verbreding van het debat en meer ‘radicaliteit’. In: Dierckx, D. et al. Armoede en Sociale Uitsluiting. Jaarboek 2014. Leuven/Den Haag: Acco. DP21(2003), Dierlijke productie en consumptie in Vlaanderen in 2020. Toekomstscenario’s. Brussel: Koning Boudewijnstichting. Dreborg, K-H. (2004), Scenarios and structural uncertainty: Explorations in the field of sustainable transport. Department of Infrastructure, Royal Institute of Technology, Stockholm, Sweden. Fernández Güell, J.M. (2009), Can future studies help to improve the sustainability, quality of life, competitiveness and governance of our cities? Paper for the international EURA/UAA congress ‘City Futures ‘90’ in Madrid, 6 June 2009. Goeminne, G., Mutombo, E.J.K. (2008), The Field of Scenarios: fuzziness as a chance for building appealing future visions. Working paper CONSENTSUS project, CDO-UGent en IGEAT-ULB. Gosselin, D., Tindemans, B. (2010), Toekomstmakers. De kunst van het vooruitdenken. Lannoo Campus. Harvey, D. (1989), The Condition of Post-Modernity. Oxford: Blackwell. Hopkins, R. (2009), Het transitiehandboek ‘Van olie-afhankelijkheid naar lokale veerkracht’. Uitgeverij Jan van Arkel. Ketelaars, P. (2011), De Lage Landen 2020-2040. Vlaams-Nederlandse strategische economische samenwerking op middellange termijn. Antwerpen: Steunpunt Buitenlands Beleid. Lambin, E. F., Geist, H. (eds.) (2006), Land-Use and Land-Cover Change: Local processes and global impacts. Berlin: Springer, 222 p. Loeckx, A. (2009), Project en ontwerp, bijdrage tot het amenderen van de projectmodus. In: Loeckx, A., De Meulder, B., Patteeuw, V., De Bruyn, J., Van Herpe, P., Van Ouytsel, M. (eds.), (2009), Stadsvernieuwingsprojecten
׀110 ׀
in Vlaanderen. Ontwerpend onderzoek en capacity building. Amsterdam: SUN, pp. 18-29. Loeckx, A., Vervloesem, E. (2012), Stadsvernieuwingsprojecten in Vlaanderen (2002-2011) – In trialoog met een weerbarstige werkelijkheid. In: Vervloesem, E., De Meulder, B., Loeckx, A. (eds.) (2012), Stadsvernieuwingsprojecten in Vlaanderen (2002-2011). Een eigenzinnige praktijk in Europees perspectief. Brussel: ASP, pp. 9-19. Loopmans, M. (2007), From SIF to city fund: a new direction for urban policy in Flanders, Belgium. In: Journal of Housing and the Built Environment, 2007, 22-2, pp. 215-225. Lyotard, J.F. (1979), La condition postmoderne. Rapport sur le savoir. Paris: Les Editions de Minuit. Meeus, B., De Decker, P., Claessens, suburbia. Antwerpen-Apeldoorn: Garant.
B.
(2013), De
geest
van
Meijers, E. (2013), Metropolitane Functies in Metropool Vlaanderen. Delft: Onderzoeksinstituut OTB. Ministerie van de Vlaamse Gemeenschap (1997), Ruimtelijk Structuurplan Vlaanderen: integrale versie. Brussel: RWO. Muyters, P. (2012), Groenboek Vlaanderen in 2050: mensenmaat in een metropool? Beleidsplan Ruimte Vlaanderen. Brussel: RWO Ogilvy, J., Schwartz, P. (2004), Plotting Your Scenarios. Emeryville: GBN. Oosterlynck, S., Schuermans, N., Schillebeeckx, E. (2012), Voorbij sociale mix. In: Holemans, D. (ed.) (2012), Mensen maken de stad. Bouwstenen voor sociaalecologische toekomst. Berchem: EPO, pp. 117-127 Paredis, E., Crivits, M., Bauler, T., Mutombo, E., Boulanger, P.-M., Lefin, A.-L. (2009), Construction of Scenarios and Exploration of Transition Pathways for Sustainable Consumption(Consentsus), Final Report Phase 1. Brussels: Belgian Science Policy.
׀111 ׀
Poelmans, L., Van Rompaey, A. (2009), Detecting and modelling spatial patterns of urban sprawl in highly fragmented areas: A case study in the Flanders–Brussels region. In: Landscape and Urban Planning, 93, 1, pp. 1019. Poelmans, L., Van Rompaey, A., Batelaan, O. (2010), Coupling urban expansion models and hydrological models: How important are spatial patterns?. In: Land Use Policy, 27, 3, pp. 965-975. Rasmussen, L. (2005), The narrative aspect of scenario building. How story telling may give people a memory of the future. In: AI & Soc, 19, pp.229249. Ringland, G. (ed.) (2002), Scenarios in public policy. New York: John Wiley and Sons Ltd.; Van der Heijden, K. (1996), Scenarios: the Art of Strategic Conversation. London: John Wiley and Sons Ltd. Rotmans, J. (1998), Geïntegreerd denken en handelen, een noodzakelijk goed. Maastricht: ICIS. Rotmans, J., Kemp, R., van Asselt, M. (2001), More evolution than revolution: transition management in public policy. In: Foresight, 3, 1, p.15-31. Ryckewaert, M., De Decker, P., Winters, S., Vandekerckhove, B., Vastmans, F., Elsinga, M., Heylen, K. (2011), Een woonmodel in transitie. Toekomstverkenning van het Vlaams wonen. Antwerpen: Garant. Salet, W., Gualini, E. (eds.) (2006), Framing strategic urban projects. Learning from current experiences in European Urban Regions. Londen: Routledge. Schwartz, P. (1991), The art of the long view. New York: Doubleday Currency. Senge, P., Kleiner, A., Roberts, C., Ross, R., Roth, G., Smith, B. (1999), The Dance of Change: The Challenges of Sustaining Momentum in Learning Organizations. New York: Doubleday/Currency.
׀112 ׀
Van den Bossche F. (2009), Duurzame en creatieve steden, Beleidsnota Steden (2009-2014). Brussel: Ministerie van de Vlaamse gemeenschap. Van 't Klooster, S. A., van Asselt, M. B. A. (2006), Practising the scenarioaxes technique. In: Futures, 38, pp.15-30. Verlet, D., De Smedt, P. (2010), De vooruitzichten voor Vlaanderen. Toekomstverkenningen als beleidsinstrument binnen de Vlaamse overheid. Paper voor het politicologenetmaal 2010 in Leuven, 27-28 mei 2010. Vlaamse Overheid (2012/1), Duurzame en creatieve steden. De stad als motor van de samenleving. Verslagboek ViA-Rondetafel Stedenbeleid. Brussel: ABB. Vlaamse Overheid (2012/2), Beleidsplan Ruimte. Groenboek – Trends en uitdagingen. Brussel: RWO. Walker, W.E., Harremoes, P., Rotmans, J., van der Sluijs, J. et al. (2003), Defining Uncertainty: A Conceptual Basis for Uncertainty Management in Model-Based Decision Support. In: Integrated Assessment, 4, 1, pp.5-17.
Online
FOD Economie (2013), Bevolkings- en huishoudensvooruitzichten 2013-2060: http://statbel.fgov.be/nl/statistieken/cijfers/bevolking/vooruitzichten/ Gent in transitie (2013), http://gentintransitie.com/ Studiedienst van de Vlaamse Regering (2009), Algemene omgevingsanalyse voor Vlaanderen 2009: http://www4.vlaanderen.be/dar/svr/Pages/2009-0609-omgevingsanalyse.aspx Studiedienst van de Vlaamse Regering (2011), SVR-projecties van de bevolking en de huishoudens voor Vlaamse steden en gemeenten, 20092030: http://www4.vlaanderen.be/dar/svr/Pages/2011-01-24-studiedagprojecties.aspx
׀113 ׀
TNO Transitieonderzoek (2008), www.kenniscentrumtransities.nl
Interviews
Borret, K. Geïnterviewd door: Geoffrey Vanderstraeten. 6 april 2013. Boudry, L. Geïnterviewd door: Geoffrey Vanderstraeten. 22 mei 2013. De Rynck, F. Geïnterviewd door: Geoffrey Vanderstraeten. 15 mei 2013. Loopmans, M. Geïnterviewd door: Geoffrey Vanderstraeten. 20 juni 2013. Meeus, B. Geïnterviewd door: Geoffrey Vanderstraeten. 8 mei 2013. Rombaut, E. Geïnterviewd door: Geoffrey Vanderstraeten. 25 april 2013. Steenwegen, B. Geïnterviewd door: Geoffrey Vanderstraeten. 2 april 2013. Witlox, F. Geïnterviewd door: Geoffrey Vanderstraeten. 29 april 2013.
Studiedagen
Studium Generale 2013 ‘Duurzame Steden’ (2013), ‘No cities, no future?!’: http://www.cdo.ugent.be/drupal-7.15/?q=content/studiumgenerale-2013-duurzame-steden
׀114 ׀
Auteursinfo
Geoffrey Vanderstraeten is master in de bestuurskunde en het publiek management. Zijn onderzoeksinteresses liggen bij stedelijk beleid, ruimtelijke ontwikkelingen, duurzame steden en stadsprojecten, stedelijke mobiliteit en toekomstonderzoek. Hij was tot begin 2014 als onderzoeker verbonden aan het Centrum voor Duurzame Ontwikkeling en het Centrum voor Lokale Politiek van de Universiteit Gent. Momenteel werkt hij als beleidsmedewerker bij Ruimte Vlaanderen (Vlaamse Overheid). Jo Van Assche is sinds 1995 verbonden aan het Centrum voor Duurzame Ontwikkeling (CDO-UGent) en het Centrum voor Lokale Politiek. Hij focust op thema’s zoals visievorming, scenario-ontwikkeling, behoeftenonderzoek en verschillende benaderingen voor beleidsevaluaties (i.e. indicatoren voor duurzame ontwikkeling). Hij is licentiaat in de sociologie (1982) en milieukunde (1989). Prof. dr. Thomas Block is directeur van het Centrum voor Duurzame Ontwikkeling en docent 'Duurzaamheid & governance' binnen de vakgroep Politieke Wetenschappen van de Universiteit Gent. Hij is doctor in de politieke wetenschappen en licentiaat sociologie. Zijn onderzoeksaanpak vertrekt vanuit een post-positivistische epistemologie en vanuit een complexiteitserkennend perspectief, maakt gebruik van kaders uit de kritische beleidsanalyse en het participatieve onderzoek, en wordt gekenmerkt door de framing van duurzaamheidskwesties als 'politieke' vraagstukken. De focus ligt op duurzame steden en stadsprojecten, complexe besluitvorming en transitie governance, scenario's en toekomstonderzoek.
׀115 ׀