Moeder was altijd bang Wij woonden aan de Jacob van Oudenhovenstraat. Op een zondag kwamen heel veel vliegtuigen over. Het Duitse afweergeschut deed alle mogelijke moeite om er zo veel mogelijk naar beneden te halen. Ik weet nog dat mijn buurmeisje huilde. Haar jongen was net opgeroepen om dienst te gaan doen in Duitsland. En op een zondagochtend was het raak. Een vliegtuig werd geraakt en liet zijn bommen vallen voor het neerstortte. Op de hoek van de Westenburgerweg en de Geldersedam viel een bom in het park. Of daar doden bij zijn gevallen weet ik niet Vader en moeder waren op visite, wat eigenlijk nooit gebeurde maar juist die morgen wel. Mijn zus Riet en ik waren binnen. Waar de rest was weet ik niet. Onze Ad was buiten met een stel vrienden ons aan het pesten en wij hadden de achterdeur op slot gedaan. Maar toen die bommen vielen, doken wij het keldertje in en Ad stond jankend buiten te roepen dat hij naar binnen wou. Er zaten heel kleine ruitjes in de achterdeur en een was kapot. Daar is hij toen door gekropen. Hoe hem dat gelukt is, snap ik nog niet. Op een andere morgen - het was prachtig weer, geen wolkje aan de hemel er kwam een trein langs richting Nijmegen. En jawel hoor, daar kwamen de Engelse vliegtuigen aan, en de trein werd beschoten En een vliegtuig is aan de andere kant van de spoorlijn neergestort ongeveer waar nu de Rompertsebaan is. Dat was ook allemaal weiland. Alleen op de Hervensedijk en de Heinisdijk stonden boerderijen. De weilanden stonden ’s winters onder water, en als het gevroren had kon je daar heerlijk schaatsen. Dan liepen we niet om, zoals we anders deden als we naar de wei gingen, over de spoorwegovergang en langs café De Kup. Nee, we gingen de straat uit, de wetering over, klauterden tegen de spoordijk op, keken goed uit, het spoor over, en aan de andere kant eraf. Dan de schaatsen onder en hele dagen schaatsen. Dat was een feest. Als ik buiten was, had ik het nooit koud. Ik verloor ook altijd mijn wanten. O, als ik daaraan terugdenk krijg ik weer warme wangen van de vrieskou. Het klink gek, maar het is wintertijd. Het was wel een saaie tijd. Je kon weinig buitenspelen en binnen kwam ook niet altijd uit. Dus moest je je maar alleen vermaken. Waarmee we dat deden, weet ik niet meer zo goed. Ik weet wel dat we geen monopolie mochten spelen, want dat draaide altijd op ruzie uit. Als het goed weer was, speelden we buiten allerhande spelletjes: verstoppertje busbutertje, zandhappertje, bokken. En de hele buurt deed mee. In ons blok waren huizen voor grote gezinnen. Er waren kinderen genoeg, er kwam altijd wel iemand buitenspelen.
In het jaar 1943 nam de spanning toe. Je voelde het thuis. Ze probeerden het wel te verbergen, maar ze moesten ons wel waarschuwen. Alles wat je thuis hoorde, mocht niet verder verteld worden. Dat alleen al is voor een kind beangstigend, je raakt je onbevangenheid kwijt, moest overal aan denken want je kon niemand vertrouwen. Het was op zich al erg dat je vrienden en collega’s moest wantrouwen. Op een nacht was bijna iedereen wakker. Er was een trein met gevangenen, en die werden naar Duitsland afgevoerd. Achteraf hoorden wij, toen de ouders van de kinderen gescheiden werden en alles huilde, een verschrikkelijk geluid. Dat was overal langs de spoorlijn te horen. En dan waren er tijden dat gas en elektriciteit afgesloten werden, en we het met kaarsen moesten doen of met een petroleumlamp. En dan de spertijd. Eerst vanaf tien uur en later vanaf acht uur moest je een vergunning hebben om ’s avonds op straat te komen. Voor ons kinderen niet zo erg. Wij lagen toch op bed, maar voor de volwassenen wel. Je moest je papieren laten zien en alleen al dat je aangehouden werd, was geen lolletje. Je wist maar nooit of er een een slechte bui had. Er kwamen ook steeds meer vliegtuigen over die naar Duitsland gingen, zware bommenwerpers. En dan hoorde je weer het Duitse afweergeschut en steeds meer V1’s of V2’s – dat weet ik niet - die richting Engeland gingen. Ze waren onbemand. Heel veel vielen in zee, maar ook heel veel in Nederland. Je kon aan de motor horen of ze doorgingen. Als de motor afsloeg, kwam hij naar beneden. Niet in rechte lijn, je wist nooit waar hij terecht zo komen en wij maar bidden: Onze Lieve Vrouwke, geef hem nog een douwke. Er zijn er heel veel rond Den Bosch terechtgekomen. Moeder was altijd bang. We moesten recht uit school naar huis komen. En we mochten ook niet meer ver van huis voor de deur of achter op het veldje. Als ze maar een oog op ons had. Ik zei dat het een grote zandvlakte was, maar dat was niet waar. Er stonden geen huizen maar straten lagen er al wel. Wij gingen ook vaak wandelen, met een heel stel over het spoor langs café De Kup, langs het kerkhof en de eerste huizen naar het viaduct daar onderdoor. En dan liep er een weg schuin naar beneden, kwamen we bij een bosje waar we in het voorjaar meikevers gingen zoeken en dan mee naar huis namen. Thuis haalden we er een uit de doos, bonden een draadje aan zijn pootje en dan mocht hij vliegen. Wij zongen dan ‘mulderke mulderke, telt oew geld en ga dan nog eens vliegen, as ge nie vliegt dan roep ik de vos en laat ik het hele touwke los’. Meestal liepen we naar de Hedelsebrug, maar als we dat te ver vonden staken we bij Treurenburg over en gingen langs die kant weer terug. Maar daar mochten we niet meer komen. Het was militair terrein en gevaarlijk.
Dan kwamen we langs het weeshuis, waar nooit veel te zien was. Er stond een hek omheen en bomen. Langs het schakelstation van de Pnem langs bakker De Groot. Dat was onze bakker en Toontje bracht altijd met zijn bakkerskar brood bij ons. We hebben een Kerstmis zonder brood gezeten. Was hij ons vergeten. Hoe moeder dat opgelost heeft, weet ik niet meer. Als we dan thuiskwamen, moe van het wandelen, kregen we thee, ranja of chocolademelk. Als dat er was, wat niet altijd het geval was. Op een gegeven moment konden we niet meer naar school, want daar lagen soldaten. Een poosje gingen we halve dagen naar school tot dat ook niet meer ging. De moffen hadden de bruggen opgeblazen. Vader had de kelder leeggemaakt en daar de matrassen van onze bedden in gelegd. De kelder was onder de trap. Het was niet echt groot, maar de kleintjes lagen helemaal achterin, waar het laag was. We lagen om en om zodat er meer ruimte was. De laatste weken van de oorlog sliepen we daar allemaal, behalve vader en moeder. Moeder zat op het trapje. We hadden ook nog evacués. Bets van Mechelen en haar vader en moeder waren ook bij ons, omdat de nachten ervoor op de Maastrichtseweg en omgeving flink huisgehouden werd. Ze lagen constant onder vuur, maar ze kwamen van de regen in de drup. Toen ze bij ons waren, begon het bij ons te spoken. Alle nachten zaten we in de kelder en overdag ook vaak. De Duitsers vluchtten richting Utrecht, en de Orthenseweg lag onder vuur. Hoeveel granaten er toen over ons huis zijn gekomen, weet ik niet. Maar het waren er heel, heel veel. Omdat het keldertje zo klein was, zat ook een stel op de trap. Maar het werd zo erg dat moeder wilde dat ze allemaal in de kelder kwamen. Het was wel krap maar het moest totdat Ad moest plassen en het niet meer op kon houden. We gaven hem een vaas die nog op een plank stond. Hij moest het daar maar in doen. Hij was bijna vol. Waren ze net in de kelder, viel er een granaat vlak voor de deur. Overal op de trap zaten scherven in de muur, gelukkig waren ze daar net weg. Het keldertje van de buren lag tegen onze kelder aan. Wanneer wij op de muur klopten, klopten zij terug en wisten we dat het daar goed was. De laatste nacht gingen de mannen om de beurt buiten luisteren en kijken tot mijn vader binnenkwam en aan mijn broer vroeg om mee naar buiten te gaan. Want hij hoorde een vreemde taal. Het waren de ENGELSEN! Wat waren we gelukkig en in een mum tijd was ons hele huis ingenomen door de Engelsen. Overal zaten en lagen ze, en al die vermoeide mannen die blij waren dat ze op een bed lagen, al was het zonder matras. In de voorkamer zat de staf, generaal Ross met zijn mannen. Ik mocht even een handje gaan
geven en kreeg een aai over mijn bol en terug het keldertje in. Mijn schoonzusje, die wat schoolengels sprak, legde uit hoe of het was dat de bruggen kapot waren. Alleen de grote brug was nog open. Op de trap zaten mannen met koptelefoons op. Een sliep half en half, en steeds hoorde je ‘over’, ‘hier alles ok, over’. Wij, kinderen, werden natuurlijk weer de kelder ingestuurd. Wij mochten niet in de weg lopen, maar kregen wel van alles: chocolade en kauwgom, en wittebrood met cornedbief. Die smaak vergeet ik nooit meer. Mijn zus kreeg een stuk zeep, en die was daar zo bij mee want er was geen zeep meer. Ja, kleizeep, maar dat schuurde. Het was zeer heftig geweest en je dacht dat het voorbij zou zijn maar niets is minder waar. De Duitsers bleven natuurlijk granaten afvuren. Eerst waren het de Engelsen, nu waren het de Duitsers die ons onder vuur namen. En de grote brug kon ook niet behouden blijven. Die ging met een geweldige klap de lucht in. Wij kinderen hebben nog weken in de kelder geslapen, terwijl boven de soldaten sliepen totdat in de Pius X school een bivak voor hen was gemaakt. Maar de soldaten bleven ’s avonds komen voor de gezelligheid. Tot tien uur, dan moesten ze binnen zijn. Met sinterklaas hadden vader en moeder Sinterklaas laten komen. Ik was 9 jaar en geloofde nog echt. Ik moest natuurlijk bij hem komen en kreeg een poëziealbum. Ik heb het nog steeds. Het is mij zeer dierbaar. De soldaten waren er natuurlijk ook. En bij die grote kerels, zelf vader, liepen de tranen over de wangen. Zo vertederd ze waren. Ze moesten natuurlijk in mijn poëziealbum schrijven. Ik ben nog steeds trots op die kleine versjes, die ze voor mij hebben geschreven. Buiten spelen was een feest. Overal stonden legerauto’s en jeeps. Op de betonnen platen van de Aartshertogenlaan stonden bootjes opgestapeld. Vier op elkaar, rijen lang, verstoppertje spelen was nu heel gemakkelijk. Je klom in het bovenste bootje en bleef heel stil zitten. Ze vonden je bijna nooit tot je je zelf verraaide . En je kreeg altijd wel kauwgom van een van de soldaten. En die mocht dan mee naar huis, thee drinken. Moeder vond alles goed, hoe meer zielen hoe meer vreugd. Ze was zo dankbaar dat ze er waren, dat die dreiging weg was. Natuurlijk was het nog lang niet over, maar wij waren vrij en de meesten weten niet wat dat betekent, VRIJ uit de onderdrukking. Dat gevoel is een heel kostbaar bezit, het is moeilijk te begrijpen voor iemand die het niet meegemaakt heeft, maar altijd die dreiging. Toen de bevrijders hier waren in 1985 konden ze niet begrijpen dat wij zo dankbaar waren. Engeland is dikwijls in oorlog geweest, maar nooit bezet en dat is het verschil.
Wij hadden een bad en de soldaten waren daar heel blij mee. En moeder ook, want ze brachten zelf kolen mee. Zo kon moeder het fornuis aanmaken om water warm te maken. Want boven was geen warmwater. Ze sjouwden zelf het water naar boven, en lieten als dank een lekker stuk zeep achter. En moeder kon koken wat anders dikwijls niet kon, omdat het gas afgesloten was, en het was dan lekker warm in de keuken De kok kwam ook altijd bij ons en bracht ook altijd van alles mee. Ribbetjes en ik weet niet wat allemaal. Eindelijk kregen we weer voedzaam eten. Vader had een paar kisten goutreinetten op de top kunnen tikken bij een boer. En die lagen op kranten uitgespreid. We moesten ze iedere keer omdraaien. Die waar plekjes op zaten, waren voor de appelmoes. Maar moeder vond dat de appels zo gauw op gingen. Bleken de Engelsen die nog bij ons sliepen ze ook lekker te vinden. De scholen waren nog steeds niet open. Nu lagen de Engelsen er in en er moesten noodbruggen aangelegd worden en puin geruimd. Want er was heel veel kapot. In heel veel huizen kon niet meer in gewoond worden, wat natuurlijk erg was. Maar de mensen waren blij dat ze nog leefden. Er werd met nieuwe energie van alles aangepakt en er werden bevrijdingsfeesten gehouden. De vaders voetbalden, en de kinderen deden allerhande spelletjes, zaklopen en zo. Het was een groot feest. We waren bevrijd, wat een weelde, we konden weer het Wilhelmus zingen en andere liedjes die verboden waren. We konden weer oranje dragen en rood-wit-blauw. We moesten wel voorzichtig zijn, want nu schoten de Duitsers, maar het was meestal op dezelfde tijd. Daar konden we rekening mee houden, en als het begon, doken wij kinderen het keldertje in. Het werd Kerstmis en vader had overal glas vandaan gehaald, zodat we weer behoorlijk naar buiten konden kijken. Alle ruiten waren stuk geweest. Twee dagen voor Kerstmis valt er ’s morgens heel vroeg een V1 vlak bij ons huis op de hoek Frederik Henderiklaan/Antonius van Alphenstraat. Het was een grote schok, bevrijd zijn en dan zoiets. Hele gezinnen zijn daar bij omgekomen. Het was vreselijk. Mensen die je kende en waar je mee speelde, zomaar weg. Dolf van Dam sliep bij zijn broer in de Simon Pelgromstraat. Zij waren de enigen die overbleven uit dat gezin. En weer zat er geen glas meer in onze ramen, zaten de deuren er weer voor gespijkerd met het gevolg dat je overdag ook in het donker zat. Ans lag boven in bed. Zij was ziek, en kon er niet uit. Het hele raam lag boven op haar, met het gevolg dat ze nog zieker werd. Maar ook dat ging voorbij. Jos en Ad mochten naar Engeland om aan te sterken. Heel veel kinderen mochten weg naar Engeland, Zwitserland of Zweden. Riet was erg boos dat
zij niet mocht. Ze hadden haar en Jos verwisseld, de twee jongsten mochten mee. Ik niet, daar was geen sprake van. Ad kwam na zes weken weer thuis, maar Jos mocht nog zes weken langer en kwam bij mensen in huis waar ze nu nog contact mee heeft. Jos was nog in Engeland toen Nederland bevrijd werd, heeft het daar gevierd. En we moesten weer naar school, eerst voor halve dagen in andere scholen de ene week ’s morgens, de andere week ’s middags. Het leven begon weer normaal te worden. Weer naar onze eigen school in de Ruische Poort. Speelkwartier op het pleintje van de Sint-Pieterskerk, waar je de Dieze kon horen stromen. Soms vreselijk hard, als het geregend had. ’s Zomers kon hij goed stinken.