M.J.M. de Haan, COLLEGE, vrijdag 12 september Opmerkingen vooraf Twee opmerkingen vooraf: bij de college uren die mij zijn toebedeeld, ga ik uit van een andere opvatting, dan die her en der nog wel wordt aangehangen, over de ontwikkeling van de vrijmetselarij in de 18de eeuw uit de operatieve loges van steenhouwers. Deze zal ik hieronder nog nader, zeer in het kort, aanduiden. Daarnaast is duidelijk dat historici niets in vrijmetselarij zien en omgekeerd dat vrijmetselaren, hoewel ze zich in de Orde onder het Grootoosten der Nederlanden als een door traditie bepaalde Orde beschouwen, een afkeer van historici hebben. Ik zal daarom onvermijdelijk en tot ongenoegen van een aantal toehoorders, uw aandacht vragen voor de presbyteriaanse Schotse dominee James Anderson (ca. 1680-1739) en zijn in 1723 geschreven Constituties van de vrijmetselarij, waarvan de Old Charges veelal als het belangrijkste deel worden beschouwd. In deze kleine tekst van zo’n 1800 woorden schetst hij de gebruiken van vrijmetselaren. Eigenlijk zijn die Oude Plichten maar heel ten dele samengesteld naar de oude regels, die hij, naar hij suggereert, verzameld zou hebben ‘from the ancient records of lodges beyond sea, and those in England, Scotland and Ireland.’ Dit alles om te gebruiken door de loges in Londen en vooral ‘to be read at te making of new brethren, or when the master shall order it.’ Dat waren er in 1717 waarschijnlijk nog maar vier, verenigd in de Grand Lodge of Westminster, die de Grand Lodge van Londen zou worden en verder uitgroeide.
R.F. Gould (1836-1915)
R.F. Gould (1836-1915), de eerste wetenschappelijke geschiedschrijver van de vrijmetselarij in Engeland, haalt een lelijke streep door de rekening als hij in het eerste hoofdstuk van zijn monumentale History of Freemasonry (1885) constateert
©M.J.M. de Haan 2014
1
dat vóór de tijd van Anderson er slechts notulen zijn van een enkele loge in Engeland.
R.F. Gould, band I van de rijk geïllustreerde zesdelige editie van zijn History of Freemasonry.
Toegegeven in Schotland is het verhaal gecompliceerder. Maar het is niet onjuist te zeggen dat er géén wonderlijke transsubstantiatie (als u mij deze term wilt vergeven) van ‘echte’ steenhouwers en bouwers naar beschouwende en theoretiserende vrijmetselaren is geweest. Wel werd een paar gebruiken en gewoonten van die
©M.J.M. de Haan 2014
2
operatieve ambachten en ook wel gilden overgenomen, maar vooral ontstond er een breuk met de langzamerhand verdwijnende ambachten en gilden. Dat betekent dat ik mijn twijfels heb over de bespiegelingen die de schrijvers van de wat statige platenatlas ‘De beoefening van de koninklijke kunst in Nederland’ wijden aan de periode voor 1700 en het belang van het bouwvak voor de vrijmetselarij zoals ze zich ontwikkelt in het begin van de 18de eeuw. Terecht wijzen ook zij, jammer genoeg slechts terloops, op de betekenis van de nieuwe ontwikkelingen waarin de architectuur een rol gaat spelen.1 Het zijn dus eerder nieuwe plichten (en verstaat u het woord plicht maar als geplogenheden, gewoonten, mores) dan oude. Voor wie goed leest zijn ze ook al wat seculier, het woord god en godsdienst komt er slechts een enkele maal in voor. Ik merkte al eerder op dat deze ‘Plichten’ meestal als het belangrijkste deel van de Constitutions worden gezien. Dat is maar de vraag. Het boek bevat History, Charges, Regulations en een verzameling vrolijke gezangen. Het eerste deel van het boek wordt ingenomen door deze History, die de moderne lezer zal verbazen. Het is een geschiedenis van de bouwkunst vanaf Adam (die wel is waar in een tent woonde en nog nooit een steen op een andere heeft gelegd, maar zijn zonen de geometrie zou hebben geleerd) tot en met de eerste steenlegging van de herbouw van de bij de brand van Londen verwoeste kerk van St. Martin in the Fields in 1721 (dus in Anderson’s tijd, eergisteren). Waar komt zo’n relaas vandaan en waartoe diende het? De tweede vraag laat zich gemakkelijk beantwoorden. De vrijmetselarij in haar nieuwe bestaan als Grootloge van Westminster moest zich onderscheiden van allerlei genootschappen en sociëteiten in deze ‘clubable’ tijd, zoals Samuel Johnson deze tijd genoemd schijnt te hebben. Wel, de beste manier om aanzien te krijgen is jezelf een verleden aan te meten. Het is talloze malen gebeurd: een invention of history of van tradition.2 De vrijmetselarij heeft zich graag een eerbiedwaardig verleden aangemeten, reeksen van koningen werden ineens grootmeesters van de Orde. De eerste vraag, waar komt zo’n relaas vandaan, is minder eenvoudig te beantwoorden en doet hier ook minder ter zake. De grote geleerde en boekverzamelaar Kloss3 had het antwoord eigenlijk al gevonden, als hij voor zijn, nu in de verzamelingen van onze Orde berustende bibliotheek, een exemplaar koopt van de oudste druk van het boek De Architectura4 van de romeinse architect en 1
Prof. dr. Joh. J. Hanrath, dr. P. Pott, B. Croiset van Uchelen, De beoefening van de koninklijke kunst in Nederland. Z.p. 1971, blz. 12 ‘Toch ligt in deze sfeer iets van wat wij in de Vrijmetselarij spoedig als een element gaan aantreffen: de combinatie van een erudiete belangstelling voor de architectuur als passend onderdeel in de vorming van een heer van stand –een gentleman−, een curieuze [?, MdH] belangstelling voor het gegeven van de bouw van de tempel van Salomo als de meest verheven bouw die ooit tot stand kwam, doch gekoppeld aan de vormen van het neo-classicisme, en tenslotte een sterke waardering de samenkomsten van “mannen onder elkaar”’. Ik kan deze zinnen met instemming lezen, maar Anderson’s ‘toonsoort’ bevalt me beter. 2 Uiteraard: Eric Hobsbawm en Terence Ranger, The Invention of Tradition. Cambridge 1983. 3 E.P. Kwaadgras, ‘Georg Kloss en zijn maçonnieke bibliotheek’, Thoth 59 (200080., blz. 88-108’. 4 E. Strijbos, ‘Bouwmeesters tussen moraal en bouwkunst’, Thoth 59 (2008), blz. 210-218. Strijbos wijst op het werk van Sir Henry Wotton (1568-1939), deze is een van de eersten die de bouwmeester uittilt boven het niveau van ambachtsman en hem zelfs aanduidde als filosofische architect (aldaar noot 19); Vitruvius’ De Architectura is in het Nederlands vertaald door Ton Peters, als Handboek voor de Bouwkunde. Amsterdam 2008. ©M.J.M. de Haan 2014
3
technicus Marcus Vitruvius Pollio (± 85-20 v.Chr.) In Vitruvius’ werk zien we de architectuur als een middel om de proporties van het menselijk lichaam te gebruiken om tot een harmonisch geheel van het bouwwerk te komen. Een harmonie die dus een relatie heeft met de proporties van mens en wereld.
Georg Burckhardt Kloss (1787-1854)
Italiaanse munt van 1 Euro (2002) Vitruvius’ boek kreeg de aandacht van bouwmeesters, zoals de befaamde alleskunner Leon Battista Alberti (1404 -1472). De bouwkunst kwam in de belangstelling bij een ander publiek dan de steenhouwer en de metselaar. Geen wonder in het Europa van de Gouden Eeuw waar middeleeuwse steden in een tweede verstedelijking metropolen werden, bouwen een symbool werd van groei en vernieuwing, bouwen ánders werd gezien. Waar gebouwen een betekenis kregen ©M.J.M. de Haan 2014
4
zoals het wat zwaarwichtige Paleis op de Dam5, en het Mauritshuis die de structuur van de schepping weerspiegelden. Juist Jacob van Campen (1596 –1657) volgde de beginselen van Vitruvius6 (ook dankzij de boeken van Serlio (1475-1545), Palladio (1508-1580) en dat van Scamozzi uit 1615, door ze toe te passen op de Hollandse baksteenbouw. Zo ontstond het Hollands Classicisme. Ook in de Nederlanden waren er navolgers die schreven over het bouwen zoals Vredeman de Vries (1527ca.1607), de bouwmeester van het elegante Antwerpse Stadhuis, Cornelis Danckertszoon (1561-1634)7 en Salomon de Bray (1597-1664)8. Kortom het denken en filosoferen over het bouwen was een onderwerp geworden voor de gegoede en geleerde liefhebbers.
Pieter Coecke van Aelst, Vertaling van Vitruvius’ De Architectura, inventie der colommen (Antwerpen,1539), fol. c 6 recto.
5
R. Gout, Tempelbouw, beschouwingen over Bouwsymboliek in Nederland tussen de jaren 1600 en 1950. Een belangrijk boek in dit kader, voor het Amsterdamse stadhuis, blz. 43 e.v. 6 Vitruvius was in 1539 ook in het Vlaams vertaald door Pieter Coecke van Aelst (1502-1550) die ook het werk van Serlio vertaalde. 7 Hij schreef: Architectura moderna ofte Bouwinge van onsen tijt, bestaende in verscheyde soorten van Gebouwen, zo gemeene als byzondere, als kerken, torrens, raedshuysen, poorten enz. Alles gedaen by den zeer- vermaerden, vernuften Mr. Hendrick de Keyzer, Beeldhouwer en Bouwmeester der Stadt Amsterdam, en in weezen gebracht by den zeer ervaren Cornetis Danckerts, nu metzelaar en bouwmeester der voorsz. Stadt. Met byvoeging van eenige wercken en gestichten van verscheyde anderen meeste dezes tegenwoordigen tijts. Tot Amsterdam, by Cornelis Danckerts van Zevenhoven wonende in de Kalckton, bij de Reguliers tooren 1631. 8 Ook hij schreef kennelijk een: Architectura moderna ofte bouwinge van onsen tyt. ©M.J.M. de Haan 2014
5
Vredeman de Vries, Stadhuis Antwerpen (1561)
Titelgravure van de Constitutions of the Freemasons, Londen, bij John Senex 1723.9
9
De dominee bij de hoogwaardigheidsbekleders in de kledij van de Orde van de Kousenband is Ds. Desaguliers, naar een vermelding van Ds. Anderson als auteur van het boek moet men met een ©M.J.M. de Haan 2014
6
Twee dominees, Anderson en Desaguliers Een van de belangrijke figuren bij het ontstaan van de Grootloge van Westminster, waarvoor Anderson de Oude Plichten schreef, was John Theophilus Desaguliers (1683 –1744) net als Anderson predikant (maar dan in de Church of England). Hij wordt dikwijls vooral beschouwd als natuurfilosoof. Hij was assistent en secretaris van Sir Isaäc Newton (1642–1727) en gaf ook in Nederland druk bezochte voordrachten over Newton’s denkbeelden. De nieuwe opvatting van bouwen laat zich misschien ook horen in de naar Newton genoemde boekhandel in Amsterdam die als motto voerde aedificando floret (door te bouwen bloeit hij).10 Anderson en de zijnen moesten een naam vinden voor de gezelschappen waarin ze bijeen kwamen. Ze kozen er het woord lodge, ‘loods’, voor. Aan de bouw ontleend, maar ook iets ánders dan sociëteit, genootschap, religieuze of wereldlijke, ridderlijke orde. Hoe typeerden zij hun loges? Ik ga nu met u een aantal citaten bekijken waar in vrijmetselaren zelf of een enkele tijdgenoot de aard en het wezen van hun orde en loges verwoorden . De eerste die aan bod komt is Anderson. Aan het eind van de eerste oude plicht zegt hij in 1723 over leden van een loge en de loge zelf: ‘[…]that is, to be good Men and true,or Men of Honour and Honesty, by whatever Denominations or Persuasions they may be distinguish’d; whereby Masonry becomes the Center of Union, and the Means of conciliating true Friendship among Persons that must have remain’d at a perpetual Distance.’ In de eerste Nederlandse vertaling van Kuenen uit 1735: ‘latende haer hunne Particulire gevoelens by zich zelven behouden. Namentlyk een eerlyk en oprecht Man te wezen, vroom en getrouw, of door hoedanige benaemingen hy ook zoude konnen onderschyden werden; waer door het Metselaerschap een Volmaekte Eendragt verkrygt, ende een middel om een ware en bestendige vriendtschap te maken, onder Luyden, die andersints in een voortdurende afzondering zouden geleeft hebben.’ Het is duidelijk, Anderson ziet de vrijmetselarij als een mogelijkheid voor eerlijke en oprechte mannen (dat wordt je kennelijk niet pas in de loge, dat is een voorwaarde om er lid van te worden!) elkaar treffen. Misschien heel begrijpelijk in een Londen dat over een groot gebied verspreide buroughs ziet opgaan in een nieuwe metropool, die men aanduidt als Londinopolis.11
vergrootglas zoeken. Op blz. 74, staat hij vermeld als A.Mr. van Loge nr. XVII ‘James Anderson A.M. The Author of this book’. 10 De Hoornse zakenman Frans Houttuin opende de Boekhandel Isaäc Newton in Amsterdam in het midden van de 18de eeuw; zie dr. L. Kooijmans, Onder Regenten. Z.p. 1985, blz. 196. 11 ‘And now the freeborn British Nations […] having of late much indulg’d their happy Genius for Masonry of every sort, and revive’d the drooping Lodges of London, this fair Metropolis flourisheth as well as other parts, with several worthy particular Lodges […]’Anderson, The Constitutions of the Freemasons. London 1723, blz. 47. ©M.J.M. de Haan 2014
7
Nederland 1721 en wat er in Rotterdam en Den Haag volgt De vrijmetselarij steekt al in 1721 over van Schotland naar Rotterdam12, waar de eerste loge in Nederland tot stand komt die al gauw niet meer actief is en een tiental jaren later toch nog eens last krijgt van de stedelijke overheid. Het zelfde gebeurt met de loge ‘Le Véritable Zêle’ in 1735 door een opmerkelijk voorval: ‘[…] op 24 oktober I735 volgt de stichting van een tweede loge in 's-Gravenhage, die de naam 'Le Véritable Zêle' krijgt met Louis Dagran als eerste Meester. Van deze stichting wordt melding gemaakt in de Amsterdamsche Courant van 5 november 1735, waarbij namen worden genoemd van een aantal personen die bij deze stichting aanwezig zijn geweest. Hieruit kon de conclusie worden getrokken dat het ging om samenkomsten van Prinsgezinden, die samenkwamen in de beslotenheid van een loge en tot geheimhouding verplicht waren op grond van hun eed bij hun toetreding afgelegd. De overheid meende hiertegen stappen te moeten ondernemen. Het aangrijpingspunt hiervoor leverde de bewoording van de eed, die als een inbreuk kon worden beschouwd op de souvereine rechten van de overheid. Ook kon de overheid niet inzien waar toe een dergelijke eed gevorderd zou worden als het slechts ging om de bespreking in gezellig verkeer van bouwkundige onderwerpen. Het uitdrukkelijke verbod tot voortzetting van de werkzaamheden leidde tot verder rumoer, waarbij al spoedig een duidelijke pro en anti partijvorming ontstond, waarin ook de plaatselijke bevolking werd betrokken. Op 5 december 1735 laat één der leden van de loge aan een aantal belangstellende buitenstaanders iets zien van de uitrusting van de loge. Hij toont hun een aantal meubelstukken en de schootsvellen en handschoenen, zoals deze in een zijvertrek in 'De Nieuwe Doelen' waren opgeborgen. Naar aanleiding van dit bezoek heeft één van de belangstellenden een bijzonder interessante tekening gemaakt, die hij van een toelichting en de tekst van de eed voorziet. Deze aantekeningen zijn hierbij afgebeeld. Uit het verslag blijkt wel aan welke kant de sympathie van de belangstellende lag. Als enkele dagen na het bezoek de papieren van de loge in beslag worden genomen, leidt dit tot een grotere toeloop van belangstellenden, waarop opdracht wordt gegeven de kamer met de inventaris te sluiten.’13
E.P. Kwaadgras, ‘Het licht aan de Maas’, Thoth 53 (2002), blz. 41. Ook A. van den Brand, ‘De werkers van het eerste uur’, Prof. dr. A.W.F.M. van de Sande en M.J.M. de Haan (Red). Vrijmetselaren: 250 jaar en meer. Z.p. 2006, blz. 25-82, citaat uit blz. 25: ‘nauwelijks vier jaar na de stichting van de eerste grootloge in Londen werd de vrijmetselarij in de Republiek der Verenigde Nederlanden geïntroduceerd. Omstreeks 1721 werd te Rotterdam de eerste vrijmetselaarsloge op het Europese vasteland gesticht! Deze eerste 'Nederlandse’ Ioge werd gevormd door een aantal Engelse en Schotse handelaren, onder wie (waarschijnlijk) Adam Duncan, een koopman en bevrachter, sinds 1 december 1730 poorter van Rotterdam. Het was geen toeval de havenstad had een omvangrijke Schotse gemeenschap. De loge zou slechts enkele jaren hebben bestaan en rond 1726 in ruste zijn gegaan. De Ieden bleven echter contact met elkaar onderhouden. Eind 1734 zou de maçonnieke activiteit in Rotterdam - zij het slechts zeer tijdelijk herleven. Mogelijk stond dit in verband met de stichting van een Ioge in Den Haag. Het bestaan van de Rotterdamse Ioge is dan in ieder geval in Engeland bekend. In de St. James Evening Post zou onder het kopje 'Holland Nov. 4th een klein artikel naar aanleiding van de oprichting van de Haagse loge verschenen zijn, “Besides the lodge of English Freemasons at Rotterdam another is erected at The Hague.”’ 13 Prof. Dr. Joh. J. Hanrath, Dr. J. Pott, B. Croiset van Uchelen. De beoefening van de Koninklijke Kunst in Nederland. Z.p. 1971. Plaat 11. 12
©M.J.M. de Haan 2014
8
Links de voorzijde van de tekening van de inventaris van de Loge ‘La Véritable Zêle, met een toelichting, rechts de achterzijde van het blad, met de tekst van de eed der vrijmetselaren.
De ons onbekende persoon heeft onder de tekening een tekst geschreven, waarnaar de samenstellers van de platenatlas wat tendentieus verwijzen, als zij die aanduiden als ‘de bespreking in gezellig verkeer van bouwkundige onderwerpen.’ Onze onbekende bezoeker constateert echter: ‘Alles schijnt te zien op wiskundige oeffeningen, beneevens een burgerpraatje.’14 Dat is nu net wat anders dan 14
Dat het burgerpraatje niet zo denigrerend is bedoeld, als dat misschien in onze oren klinkt, zouden we kunnen begrijpen uit het Woordenboek der Nederlandsche Taal. Daar blijft het woord voor de 18de en 17de eeuw in de betekenis van gegoede, gezeten burgerij klinken; Vondel vindt een burger iemand die een man is naar hart van zijn medeburgers. Boeiend, ook voor de typering van de vrijmetselaar in de 19de en 20ste eeuw, meer een goed citoyen dan een bourgeois, meer een goed staatsburger dan een burgerlijk mannetje, is Geert Mak’s voorwoord van G.W.Borrie, Het leven als een te voltooien bouwwerk. Zwolle 2000, blz. 7-8. Meer dan curieus is de tekst in zijn Vaderlandsch A-B Boek (1781) van de vrijmetselaar en vrlichte J.H. Swildens (1745-1809), een van de eersten die voor kinderen schreef, tijdgenoot van de vrijmetselaar Van Alphen: ‘Elk, die in een stad woont, en er byzonder toe behoort, de grootste Heer zo wel, als de mindere Man, is een Burger van die stad. – Elke Stad is als een groot Huisgezin, waarin ieder arbeidzaam en vreedzaam moet leeven en alles willig moet doen, of laaten, wat de Wetten gebieden, of verbieden. Daarenboven moet elk Nederlandsch Burger altyd gezind en bereid zyn om zyne stad te helpen beschermen. Daertoe moet hy zich van zijne jeugd aan, zo veel als mogelyk is, oefenen en bekwaam maaken. Alle kinderen, van wat stand ook, moeten zo vroeg , als mogelijk is , leeren dat zij aankomende Burgers en Burgeresen [sic] zyn. De lust om met het snaphaantje te speelen moet in de Knaapjes aangekweekt worden. De Meisjes moeten vermaak scheppen in zulk een spel te zien. (In het plaatje wordt een deel van het Amsterdamsche Stadhuis en van de Dam verbeeld. Eene Compagnie Burgers trekt er op. De Jongetjes leeren doel zo als hunne Vaders.) Johan Hendrik Swildens (1745-1809) werd geboren in het Belgische Voerendaal of in Klimmen, studeerde in Groningen en verbleef enige jaren in Rusland. Op zijn terugreis naar Nederland verbleef hij enige tijd in Berlijn, waar hij 8 Mei 1778 werd ingewijd in de loge ‘Zum goldenen Pflug’. Hij werd rector magnificus van de universiteit van Franeker: zijn vertaling van Knigge verscheen in Amsterdam ©M.J.M. de Haan 2014
9
‘bespreking van bouwkundige onderwerpen’, het klinkt immers meer naar geometrie en vooral naar wiskunde. Onze Republiek der Verenigde Nederlanden onderging de invloed van Newton, als gezegd ook door de lezingen die Desaguliers hier te lande over diens werk hield, en kende de moderne natuurfilosofie, de fysico-theologie en de opkomende exacte wetenschappen.15 Men hoeft trouwens maar aan Newton’s belangrijkste werk Philosophiae Naturalis Principia Mathematica uit 1687 te denken. Wel wiskundig, maar in elk geval niet godsdienstig, er klinkt natuurlijk ook Spinoza’s more geometrica mee. De loges gaan16 ten gevolge van uitgevaardigde plakkaten tijdelijk in ruste en eerst in 1744 vernemen wij weer iets van maçonnieke werkzaamheid in Nederland. Upper en middle class? Ook Van de Sande boog zich over het vraagstuk wie de vrijmetselaren waren van de 18de en 19de eeuw.17 Ook zijn betoog laat zien dat de 18de eeuw de vrijmetselarij vooral opvatte als een gezelschap, genootschap, waarin mensen elkaar konden vinden met respect voor ieders mening, gebaseerd op wederzijds respect en vertrouwen. Over de daarvoor nodige formaliteiten handelen de oude plichten, over ritualen wordt naar buiten en in druk het stilzwijgen bewaard. Van de Sande scherpt het beeld nog iets aan. Hij signaleert dat de initiatiefnemers van de eerste loge hugenoten waren die elkaar kenden uit de ‘French Lodge’ in Londen. Ze oefenden beroepen uit als pruikenmakers, wijnhandelaar, kok van een ambassadeur en schurkten zich aan tegen de voorname prinsgezinde families. De staatsgezinde regentenklasse, die in het stadhouderloze tijdperk (1702-1747) in Holland de dienst uitmaakte, maakte geen deel uit van deze eerste Haagse loge. In de eerste loges in de Nederlanden ontbrak overigens de aristocratie niet. Van de Sande besluit met een dubbele observatie: ‘Alleen zeer welgestelden konden zich het schootsvel voorbinden. De meeste maçons telden nog geen 30 lentes.’ Dat is ook zo in een loge als ‘La Vertu’ en ‘L’Age d’ Or’ in Leiden. De overheden blijven de hele 18de eeuw wantrouwend. Zo vergaat het de Haarlemse loge ‘Vicit Vim Virtus’. Als zij toestemming vraagt aan de Haarlemse overheden, gaat dat niet direct goed. De schout vertrouwt het niet en verbiedt de oprichting. Hij is bang voor een patriottische samenzwering. Zijn opvolger geeft toestemming en zo kunnen de broeders beginnen. Kort daarna richten zeven broeders de loge op en vragen op 8 mei 1788 de Grote Loge om een constitutiebrief. Een ondeugd in het verschiet?
in 1794 als Over de verkeering met menschen; hij was een ijverig patriot en zette zich onder andere door het schrijven van kinderliedjes in voor verlichting en verheffing van de jeugd, zoals ook van Alphen dat deed. 15 A.W.F.M. van de Sande, ‘“Eerlijke lieden van allerlei Godsdienstige Gezindheid van allerlei Staatkundige denkwijze”. Over Nederlandse Vrijmetselaren in de 18de en 19de eeuw’”, Thoth 59 (2005), blz. 178 e.v. 16 Prof. Dr. Joh. J, Hanrath, Dr. P.H. Pott, B. Croiset van Uchelen, De beoefening der Koninklijke Kunst in Nederland. Z.p. 1971, plaat 11. 17 Ibid. blz 182-183, en aldaar ook: ‘Het rijkelijk besprenkelde broedermaal en de liederen […] waren een getrouwe kopie van het kleurrijke gezelligheidsleven in de Londense clubs van die dagen. ©M.J.M. de Haan 2014
10
De geschiedschrijving van de vrijmetselarij heeft veel te danken aan het werk van de onderzoeker van de 18de eeuw prof. dr. Hanou. Hij onderzocht ook het archief van ‘Vicit Vim Virtus’ en stuitte op de documenten die bij de inwijding moesten worden ingevuld wanneer de kandidaat in de donkere kamer zijn levensgang en de redenen om toe te treden overdacht.18 Merkwaardig genoeg antwoordt een groot deel van deze inwijdelingen als antwoord op de vraag wat hun voornaamste ondeugd is ‘driftig’ te zijn! Een klein deel van de antwoorden verwijst ook naar driften die van seksuele aard zijn. Maar het gaat toch vooral om onbeheerste emotie in het algemeen. Hanou komt tot de conclusie dat de naam van de loge als ‘Deugd overwint drift’ opgevat kan worden. Drift was in het laatste decennium van de achttiende eeuw, een eeuw van de rede, kennelijk een ondeugd waaraan men zich nogal stoorde. Ook De Mist wijdt er in zijn ‘Aanspraak aan de Grote Loge’, die hieronder nog ter sprake komt, een passage aan. Er is in deze een verdere raadsman en wel de Duitse jonkheer Adolph Knigge19. Zijn naam werd zelfs de aanduiding voor het genre boeken dat ons de weg in de etiquette kan wijzen. Knigge vat echter zijn werk grondiger op in het raam van de verlichting en is zeker ook een verstandige, wijsgerige, gids. Het boek, Über den umgang mit Menschen wijdt het tweede hoofdstuk aan Den Umgang mit sich selber. Ook driftigheid is een belangrijk onderwerp van Knigge. De leden van ‘Vicit Vim Virtus’ konden zonder taalkundige problemen kennis nemen van Knigge’s werk, want een vergeten maar geenszins onbelangrijke geleerde, de vrijmetselaar J.H.Swildens, vertaalde zijn werk in het Nederlands20. Laat ons een zien wat Knigge over drift, misschien voortvloeiend uit een van de hoofdzonden, meestal met het Latijnse woord ‘ira’ aangeduid, heeft te zeggen. In het derde hoofdstuk21 van zijn boek spreekt Knigge over ‘jähzornige’ mensen. Ze beledigen andere mensen niet opzettelijk maar ze kunnen de heftigheid van hun temperament niet in de greep houden. Wie ze in hun woede flegmatiek bejegent, loopt het gevaar dat ze zich nog erger beledigd voelen dan wanneer men ze weerspreekt. In de inleiding van zijn Wetboek zegt ook De Mist het een en ander over de deugd dat hier ter zake kan doen: ‘Aan allen, die prys stellen op de beoeffening van allerlei Deugden, en met Ons het geheele Menschdom wenschten te vormen tot één Huisgezin, Kinderen van éénen Vader !!! Dat zy tot Ons toetreden, die zich alzo gevoelen! Dat zy aan Ons, en wy weder aan hun, behulpsaam zyn in het verbeteren van alle die onvolmaaktheden, die Ons te samen, ook met de beste vooneemens, als Menschen aankleeven, en dat zy dan, maar ook niet eerder, hun oirdeel vellen over eene Order, die niet kan beoirdeeld worden, als door hun, die in dezelve behoorlyk A, Hanou ‘De loge parterre’. In A. van de Sande en J. Roosendaal (red.),‘“een stille leerschool van deugd en goede zeden”’Hilversum 1995, blz. 45-47 en de daar gegeven literatuur. 19 De adellijke Knigge, aanhanger van de Franse revolutie, zag, zoals veel van zijn tijdgenoten af van het voeren van het woordje von in zijn naam, dat zijn adellijke afkomst aanduidde. In 1796 stierf Knigge op de leeftijd van vier en veertig jaar. Adolph Franz Friedrich Ludwig Freiherr Knigge (1752 1796) was een Duitse schrijver en vrijmetselaar, van zijn werk Über den Umgang mit Menschen verscheen o.a. een nog steeds verkrijgbare uitgave in de Reclam reeks in 1991. De 19de eeuwse uitgaven zijn dikwijls onbetrouwbaar. 20 Swildens’ (zie noot 14) vertaling van Knigge verscheen in Amsterdam in 1794 als Over de verkeering met menschen. 21 In de paragrafen 9 en 10, blz. 95-96 van de hier genoemde uitgave. 18
©M.J.M. de Haan 2014
11
zyn ingelyfd. Dan zullen zy zien, dat Onze Loges geene Tempelen zyn. voor Afgoden-dienaars, Ongodisten, of scheurzieke Twiststookers, noch Plaatsen waar men aen de Ondeugd [Blz. 10] wierookt, maar stille verzamelingen van Menschenvrienden en Broederen, die, verre van ’t gewoel, en wars van luidruchtige vermaaken, dan eens de dwaasheid der wereld belachen, dan eens derzelver verkeerdheden betreuren, maar, die alle één en onveranderlyk doel hebben, om her nuttige met het aangenaame te paaren en door betragting en aanpryzing van Deugd en Broederliefde, zich zelven, en, ware het mooglyk, het geheele Menschdom gelukkig te maken! […]’.22 Maar laat ons niet vooruitlopen op de zaken.
J.H. Swildens, Vaderlandsch A-B boek voor de Nederlandsche Jeugd. Z.p.1781
Welbesprenkeld Een heel ander aspect van de 18de en 19de eeuwse vrijmetselarij, passend in het beleven van een goed gezelschap zijn de broedermalen. Niet vergeten mag worden dat, ondanks de nu eenmaal niet te stuiten neiging naar deftigheid in ons land, zeker voor de 18de eeuwse broeders het soms studentikoze gezelligheidselement vooral bij het broedermaal van belang is. De samenleving van 18 de eeuw wordt dikwijls als een ‘hard drinking society’ aangeduid; ook onze 18de én 19de eeuwse voorgangers ontzagen zich niet bij feestelijke gelegenheden rijkelijk van spijs en drank te 22
J.A. Abraham de Mist, Inleiding bij het ontwerp van het Wetboek, 17 Mei 1798 aan de Groote Loge, blz. 9-10, vgl. J. Buijs. De eeuw van het geluk. Hilversum 2007, blz. 15 e.v. ©M.J.M. de Haan 2014
12
genieten. Typerend tenslotte is de door K. Thys aangehaalde uitspraak van de prins De Ligne , grootofficier van de Grootloge van de Oostenrijkse Nederlanden: ‘j’avais autrefois une grande branche d’amusement aux réceptions des franc-maçons’ (ik had vroeger rijkelijk deel aan vermaak bij de plechtigheden van de vrijmetselaren).23 Daarmee zijn we terug bij de Oude Plichten van Anderson, en wel bij de tweede paragraaf van de zesde plicht24. Maar we zijn ook bijna een belangrijke grens overgegaan en in de volgende eeuw beland.
K. Thys,‘Une grande branche d’amusement … Het ontstaan van de vrijmetselarij in het 18 de eeuwse Antwerpen. Een poging tot een cultuurhistorische interpretatie’ in: “De Oude Plichten’’ aan de Schelde. Esays naar aanleiding van het 25 jarig bestaan van de Achtbare Loge “De Oude Plichten’’ nr. 15 Oosten Antwerpen. K. Thys. (red.)Antwerpen 2005, blzz. 26 e.v.). 24 ‘You may enjoy yourselves with innocent Mirth, treating one another according to Ability, biu avoiding all Exces, or forcing any Brother to eat or drink beyond his Inclination, or hindering him from going when his Occasions call him, or doing or saying any thing offensive , or that may forbid an easy and free Conversation: for that would blast our Harmony, and defeat our Laudable Purposes. Therefore no private Piques or Quarrels must be brought within the Door of the Lodge, far less than any Quarrels about Religion or Nations or State Policy, we being only, as Masons, of the Catholick [universele, MdH ] Religion above mention’d: we are also of all Nations, Kindreds, and languages, and are resolved against ALL POLITICKS as what never yet conduct’d to the Welfare of the Lodge, nor ever will.’ Dat betekent niet dat in de loges niet gesproken zou mogen worden over staatkunde, theologie en filosofie, integendeel. Twistgesprekken zijn uiteraard om andere redenen uit den boze. 23
©M.J.M. de Haan 2014
13