Ministerie van LNV, De directeur VVA, Ir. G.A. Koopstra Postbus 20401, 2500 EK 's-Gravenhage.
03-06-2002
BD02.267
Nader advies BD 01.367 (E22) en BD 01.409 (E23)
CBD/02.199/RT
27-06-2002 2
Hierbij doe ik u toekomen de reacties op de bedenkingen ten aanzien van de ontwerp-Besluiten BD 01.367 (E22) en BD 01.409 (E23) voorzover deze enerzijds betrekking hebben op het advies van de Commissie biotechnologie bij dieren dat ten grondslag heeft gelegen aan de genoemde ontwerp-Besluiten en anderzijds uit de door u aan de Commissie gezonden brieven zijn te destilleren. Met name met betrekking tot dat laatste wenst de Commissie op te merken dat er in de brieven stukken tekst zijn opgenomen waarvan de strekking of relevantie soms niet geheel duidelijk was. Voor zover het in haar vermogen lag, heeft ze geprobeerd uit sommige teksten een bedenking te destilleren. Somtijds was het echter onmogelijk op een eenduidige manier uit een bepaalde passage uit de brief een bedenking te formuleren. Aangezien de Commissie het niet haar taak acht om voor anderen bedenkingen te formuleren heeft ze dergelijke passages voor kennisgeving aangenomen. Hierna worden per ontwerp-Besluit de afzonderlijke bedenkingen door de Commissie behandeld.
Bedenkingen ten aanzien van ontwerp-Besluit BD 01.367 (E22) van dhr. Van de Pol (EBC). 1. De aanvrager geeft onvoldoende aan wat het maatschappelijk belang is van het onderzoek en hoe dat belang gerealiseerd zou kunnen worden. Dhr. Van de Pol heeft er bezwaar tegen dat de
CBD/02.199/RT
2
Commissie zelf dit maatschappelijk belang formuleert, omdat dat het gevaar met zich meebrengt dat de Commissie potentiële resultaten schetst die de aanvrager zelf onhaalbaar acht. In verband met de mogelijkheid dat op termijn chips (microelektronica) de functie van het netvlies over zouden kunnen nemen, bezondigen Commissie en vergunningverlener zich aan ongefundeerd wetenschapsoptimisme. Dergelijke mogelijke resultaten zijn op dit moment nog niet relevant. Ze desondanks in de afweging betrekken is in strijd met het rechtszekerheidsprincipe. De Commissie is het met dhr. Van de Pol eens dat het wenselijk is dat de aanvrager zelf zo goed mogelijk ingaat op het maatschappelijk belang van zijn onderzoek. Daarom wordt daar in het aanvraagformulier ook expliciet naar gevraagd. De Commissie heeft de genoemde chips, die op termijn de functie van het netvlies over zouden kunnen nemen, niet zelf bedacht. De aanvrager noemt deze in de aanvraag, namelijk in antwoord op de vraag naar het maatschappelijk belang van het onderzoek. Het onderzoek van de aanvrager zal naar alle waarschijnlijkheid kennis opleveren over de vraag hoe het netvlies informatie codeert en doorzendt naar de hersenen. Dergelijke kennis is in potentie van groot belang bij de ontwikkeling van de genoemde chips. De Commissie onderschrijft niet dat dat op dit moment niet relevant zou zijn. Het onderzoek naar deze chips vindt nu al plaats. De Commissie acht het weinig relevant dat het niet de aanvrager zelf is die onderzoek doet naar deze chips. De Commissie is zich bewust van het feit dat er een kans bestaat dat het onderzoek naar deze chips uiteindelijk geen bruikbare resultaten oplevert. Dat doet echter weinig af aan het belang van het onderzoek. De Commissie heeft overigens niet bedoeld te stellen dat “… middels dit onderzoek … de werking van het netvlies van de mens vergroot kan worden.” Bedoeld werd dat middels dit onderzoek het inzicht in de werking van het netvlies van de mens vergroot kan worden. De Commissie zal haar advies op dit punt wijzigen. 2. Bedenking tegen het weglaten van de oorsprong van de te gebruiken genconstructen. Met betrekking tot de herkomst van de genen of genconstructen die gebruikt worden voor transgenese, heeft de Commissie in 1997 een brief geschreven aan de Minister. De tekst van deze brief is afgedrukt in het jaarverslag van de Commissie over 1997.
CBD/02.199/RT
3
“Als het gaat om genetische modificatie is er in ethisch opzicht geen verschil tussen een menselijk gen of een mens-identiek gen. Het betreft in beide gevallen een specifiek stukje genetische informatie, gevat in een unieke opbouw van het DNA, dat wordt aangetroffen in het genoom van mensen. Deze genetische informatie wordt ofwel gekloneerd van DNA uit een cel van een mens, ofwel er wordt synthetisch een kopie geconstrueerd van een dergelijk stukje DNA. Beide constructen zijn exact hetzelfde in samenstelling en functionaliteit, en zijn derhalve niet van elkaar te onderscheiden. Voor de effecten op het dier is er op voorhand eveneens geen verschil tussen ‘menselijke’ en ‘mensidentieke’ genen. Waar het in de ethische beoordeling om gaat, is dat bij genetische modificatie een functioneel gen wordt ingebracht in een (ander) organisme met het oogmerk het daar werkzaam te laten zijn. In sommige gevallen betreft het een functioneel gen dat aanwezig en functioneel is in het genoom van mensen. Deze ingebrachte informatie is voor de modificatie niet aanwezig in het genoom van de te modificeren dieren en zal naar verwachting ook niet door een spontane mutatie in het genoom van het dier terecht komen. Op die manier worden soortgrenzen overschreden op het niveau van het genoom tussen mensen en andere dieren. Uitgaande van die praktijk wordt er door sommigen wel in moreel opzicht onderscheid gemaakt tussen het gebruik van menselijke en niet-menselijke genen. Een dergelijk onderscheid is uiteindelijk te herleiden tot het feit dat in onze cultuur onder andere in moreel opzicht onderscheid gemaakt wordt tussen mensen en (andere) dieren. De Commissie acht het daarom tot haar taak om in het kader van het 'nee-tenzij-beleid' extra kritisch te kijken naar onderzoek waarin de soortgrens tussen mens en dier wordt overschreden. Daarbij hecht de Commissie er wel aan op te merken dat dit onderscheid voor de betrokken gemodificeerde dieren in principe geen verschil maakt. Het maakt bijvoorbeeld voor de te modificeren koe geen verschil of een bepaald gen afkomstig is van mensen of van een muis. De aantasting van de integriteit op het genoom is hetzelfde, en de (verdere) fenotypische gevolgen zijn mogelijk van dezelfde aard. Deze mogelijke gevolgen zijn onvoorspelbaar op basis van de ‘herkomst’ van het ingebrachte genetische materiaal. De mate van aantasting van de integriteit
CBD/02.199/RT
4
wordt bij genetische modificatie naar het oordeel van de Commissie met name bepaald door de intentie waarmee het genoom wordt veranderd en de fenotypische gevolgen die deze verandering met zich mee brengt.” Naar de mening van de Commissie gaat het er bij de ethische beoordeling om dat bij genetische modificatie een functioneel gen wordt ingebracht in het genoom van een (ander) organisme met de bedoeling het daar werkzaam te laten zijn. Dit gen kan “afkomstig” zijn van een mens of van een andere (dier)soort. Het kan worden gekloneerd van DNA afkomstig uit een cel of er kan op synthetische wijze een kopie worden geconstrueerd. Het gaat om dezelfde basen die in combinatie een gen of genconstruct vormen. Grote delen van het genoom van mens en muis komen volledig met elkaar overeen. Op basis van de herkomst en de wijze waarop het geconstrueerd is, valt niet te voorspellen wat het effect van een gen of genconstruct zal zijn. De mate van aantasting van de integriteit wordt bij genetische modificatie naar het oordeel van de Commissie met name bepaald door de intentie waarmee het genoom wordt veranderd (dus door de vraag: wat wil men veranderen en waarom wil men dat?) en door de fenotypische gevolgen die dat met zich meebrengt. De Commissie heeft echter wel oog voor het feit dat in onze cultuur een scheidslijn wordt getrokken tussen mensen en (andere) dieren, met name in moreel opzicht. De Commissie ziet het daarom als haar taak om kritisch te kijken naar onderzoek waarin de soortgrens tussen mens en dier wordt overschreden. Het ligt voor de hand dat de Commissie dan vooral kijkt naar vermenselijking van dieren, zowel uiterlijk als psychologisch. Daarvan is in dit onderzoek echter geen sprake. 3. Bedenking tegen de wijze waarop de alternatieventoets is uitgevoerd. De Commissie had zich niet neer mogen leggen bij het feit dat er door de formulering van het doel van het onderzoek in feite geen alternatief zonder het gebruik van transgene dieren is. Tevens heeft men bedenkingen tegen het feit dat onderzoek met vissen als een alternatief wordt gezien voor onderzoek met warmbloedige dieren. De Commissie vermeldt in haar advies dat het onderzoek van de aanvrager uitgebreid in vitro is voorbereid. De resultaten in vitro vormen de reden waarom men een transgeen dier wil maken. Het maken van de transgene vissen maakt dus deel uit van een veel breder
CBD/02.199/RT
5
onderzoek waarin wel degelijke gebruik gemaakt wordt van in vitro alternatieven en niet-transgene dieren. Het is bij het maken van een keuze voor een proefdier volstrekt gebruikelijk dat men kiest voor het minst complexe dier dat geschikt is voor het onderzoek. De wetenschappelijk goed onderbouwde veronderstelling is daarbij dat dergelijk onderzoek voor proefdieren met een complexer brein (cortex) belastender is dan voor dieren met een eenvoudiger brein. Bovendien geldt hier dat het oog van de zebravis geschikter is voor het onderzoek dan het oog van bijvoorbeeld een muis, omdat het oog van de zebravis, voor wat betreft de te onderzoeken eigenschappen, meer lijkt op dat van de mens. 4. Het Ontwerp-besluit geeft onvoldoende invulling aan de gedachte dat één van de functies van de vergunningprocedure is dat deze materiaal dient op te leveren voor de publieke discussie over biotechnologie bij dieren (zie de Nota van toelichting bij het besluit biotechnologie bij dieren). Dat dit zo is blijkt onder andere uit de toelichting bij voorschrift vijf. De onderbouwing van deze stelling is dermate kort en ook dermate onbegrijpelijk geformuleerd dat de Commissie geen kans ziet erop in te gaan. Bedenkingen ten aanzien van ontwerp-Besluit BD 01.409 (E23) van dhr. Destrée 1. Het is onduidelijk waar het in het ontwerpbesluit genoemde aantal van 564 dieren op gebaseerd is. De aanvrager gaat in zijn aanvraag uit van veel lagere aantallen. Het is niet duidelijk voor welke periode dit aantal geldt. De aanvrager geeft in antwoord op aanvullende vragen van de Commissie aan dat hij het voornemen heeft drie transgene lijnen te maken via injectie van DNA in de voorkern van een bevruchte eicel en twee lijnen via ES-cellen en blastocystinjecties. Voor het maken van een transgene lijn via microinjectie van DNA in de kern van een eicel heeft hij maximaal 88 dieren per lijn nodig. Voor het maken van een lijn met de ES-cel technologie heeft hij maximaal 150 dieren per lijn nodig. De Commissie komt op basis van de berekening (3 x 88) + (2 x 150) = 564 tot een aantal van 564 dieren. Dit is exact gelijk aan het aantal waarvan de aanvrager zelf uitgaat. De aanvrager geeft aan dat in het kader van
CBD/02.199/RT
6
het gehele project maximaal deze vijf lijnen gemaakt zullen worden (BD 02.85). 2. Beoordeling van het onderzoek door andere instanties is voor de Minister reden om voetstoots aan te nemen dat het belangrijk onderzoek betreft. Dat is naar de mening van dhr. Destrée echter onvoldoende. De Commissie stelt in paragraaf 5 van deel II van haar advies vast dat het onderzoek van de aanvrager mede gefinancierd wordt door de Nederlandse Kankerbestrijding, NWO en de KNAW. Deze organisaties kennen onderzoekssubsidies toe in een procedure waarbij onafhankelijke vakgenoten de ingediende onderzoeksvoorstellen beoordelen. Een dergelijke procedure vormt een goede waarborg voor het wetenschappelijke belang, de kwaliteit en de haalbaarheid van het onderzoek. Wat de Commissie niet doet is op basis van uitsluitend dit gegeven al concluderen dat het om een onderzoek van een dusdanig substantieel belang gaat dat het verbod op biotechnologische handelingen bij dieren in beginsel kan worden opgeheven voor dit onderzoek. Het is slechts één van de criteria die een rol speelt bij de beoordeling van het belang van het onderzoek. Tijdens de hoorzitting werd het de Commissie duidelijk dat de beantwoording van vraag V.2 van het aanvraag formulier tot een misverstand heeft geleid. NWO en KNAW blijken niet als (mede)financiers bij dit onderzoek betrokken te zijn. De NKB is dat wel. De Commissie zal haar advies op dit punt wijzigen. 3. Er zijn reële alternatieven voor dit onderzoek aanwezig. De “meerdere ijzers in het vuur” redenering is niet aanvaardbaar. De Commissie heeft eerder in reactie op vergelijkbare bedenkingen als deze al aangegeven dat er voor de behandeling van kanker verschillende therapeutische benaderingen beschikbaar zijn. Individuele patiënten worden vaak tegelijkertijd op verschillende manieren behandeld, bijvoorbeeld met een combinatie van chirurgie, bestraling en chemotherapie. Die behandelingsvormen vullen elkaar aan. Het zijn geen alternatieven die elkaar uitsluiten. Op dezelfde manier wordt onderzoek dat kan bijdragen aan de ontwikkeling van nieuwe mogelijkheden voor vroege diagnostiek niet overbodig, omdat er bijvoorbeeld ook al epidemiologisch onderzoek en onderzoek naar immunotherapie plaatsvindt. Het is naar de mening van de Commissie nuttig en nodig dat
CBD/02.199/RT
7
er verschillende onderzoekslijnen naast elkaar bestaan. Het gaat daarbij niet om alternatieven die elkaar uitsluiten. 4. De vergunningverlener constateert ten onrechte dat er geen sprake is van onaanvaardbare gevolgen voor de gezondheid of het welzijn van de dieren. De Commissie zegt dat daar wel sprake van is. Deze interpretatie van het advies van de Commissie is onjuist. De Commissie stelt in haar advies evenmin dat er sprake is van onaanvaardbare gevolgen voor gezondheid en welzijn. De Commissie geeft in haar advies aan dat er schade kan optreden aan gezondheid en welzijn en integriteit, maar dat die schade, gelet op het belang van de doelstelling, niet onaanvaardbaar is, mits … etc. 5. De Commissie beoordeelt steevast het manipuleren met de integriteit van de dieren en het lijden van de dieren als van ondergeschikt belang. Het “nee, tenzij beleid” is voor de Commissie en de Minister een gepasseerd station, wat in strijd is met artikel 66 van de GWWD. De Commissie meent dat eerst vastgesteld dient te worden of er sprake is van onderzoek met een substantieel belang. Pas als de Commissie constateert dat dat het geval is en er zijn geen alternatieven beschikbaar, dan is de Commissie bereid om tot een afweging over te gaan. Niet elk willekeurig belang van mensen is dus in de ogen van de Commissie voldoende om biotechnologische handelingen bij dieren te rechtvaardigen. Op een enkele uitzondering na hadden alle aanvragen waarover de Commissie tot nu toe advies heeft gegeven betrekking op biomedisch onderzoek dat gerelateerd is aan humane medische problemen. De Commissie heeft weliswaar in enkele gevallen geadviseerd om een aanvraag af te wijzen, maar in veel gevallen valt in de ogen van de Commissie niet te ontkomen aan het oordeel dat het om substantiële gezondheidsbelangen van mensen gaat die bij de afweging veel gewicht in de schaal leggen. Verder zou de Commissie er op willen wijzen dat het bestaan van de vergunningprocedure voor biotechnologie bij dieren en de wetenschap bij de aanvragers dat er sprake is van een “nee, tenzij beleid”, op zichzelf vermoedelijk al als effect heeft dat men niet gemakkelijk aanvragen in zal dienen die weinig of geen kans maken om gebhonoreerd te worden. Daarnaast is het zo dat de Commissie vrijwel altijd kritische vragen stelt aan de indieners van een aanvraag. Veelal heeft dat als gevolg dat de
CBD/02.199/RT
8
aanvraag ingeperkt wordt en er minder genconctructen en dieren gebruikt worden. Toetsing op ethische bezwaren en weging van die bezwaren heeft plaatsgevonden in de vergadering van de Commissie biotechnologie bij dieren. Het resultaat van die toetsing is neergelegd in deel II van het advies van de Commissie. Het gestelde in deel II, paragraaf 5 van het advies kan niet los gezien worden van de daaraan voorafgaande inventarisatie in de paragrafen 1 tot en met 4. Bij de besprekingen die leiden tot het opstellen van de tekst van het advies worden, paragraaf voor paragraaf, potentiële ethische bezwaren onderzocht. In deze fase van de besprekingen is ruimte voor de Commissieleden om tal van overwegingen naar voren te brengen. Ook kunnen individuele leden en minderheden mogelijke bezwaren in de tekst op laten nemen. In de uiteindelijke tekst van het advies beperkt de Commissie zich echter tot het evalueren van de meest relevante bezwaren en overwegingen. De Commissie wenst aanvullend op te merken dat in een juridische procedure gebleken is dat het College van beroep voor het bedrijfsleven, in een uitspraak van 16-01-2001 (kenmerk: AWB 99/553 11245), een beroep tegen de wijze waarop de Commissie het begrip ethische bezwaren duidt, namelijk als doorslaggevende ethische bezwaren, ongegrond heeft verklaard. 6. Van dit onderzoek valt voor de heelkunde niets te verwachten. De aanvrager wijst zelf op het multifactoriële karakter van de ziekte, op tal van niet te beïnvloeden omgevingsfactoren, etc. De onderzoekstermijn van acht jaar waarvan de aanvrager uitgaat spreekt wat dat betreft boekdelen. De Commissie meent dat dhr. Destrée zonder dat te motiveren volstrekt voorbijgaat aan de beantwoording door de aanvrager van vraag III.1.e. De aanvrager gaat daar uitvoerig in op het maatschappelijk belang van het onderzoek. De Commissie meent dat het niet realistisch is te verwachten dat de aanvrager “het probleem borstkanker” wel even zal oplossen. De indiener van de bedenking lijkt echter met minder geen genoegen te willen nemen. Naar de mening van de Commissie heeft het onderzoek van de aanvrager de potentie om een substantiële bijdrage te leveren aan het borstkankeronderzoek. Met name op het punt van de preventie bij erfelijke vormen van borstkanker kunnen de te verwerven inzichten een belangrijke bijdrage leveren.
CBD/02.199/RT
9
7. Dit onderzoek dateert al uit de Tijdelijke vrijstellingsregeling (Tvr). Dit wordt door de Minister genegeerd. Informatie over de tot nu toe behaalde resultaten ontbreekt echter. De aanvrager geeft in vraag I.6 van het aanvraagformulier kort weer wat er in een eerder stadium in Leiden gedaan is. Daarbij wordt verwezen naar eigen publicaties over dit onderzoek. In vraag I.3 geeft de aanvrager het nummer van de Tvr. vergunning. Dit is zeker niet genegeerd en door de Commissie wel degelijk in haar beoordeling betrokken. De Commissie wijst er verder nog op dat ook bij de beantwoording van vraag III.1.a-f op verschillende plaatsen uitgebreid gerefereerd wordt aan eerdere onderzoeksresultaten. Naar aanleiding van de ingediende bedenkingen heeft de Commissie zowel advies BD 01.367 (E22) als advies BD 01.409 (E23) op één punt gewijzigd. In advies E22 zijn aan het begin van paragraaf vijf de woorden “het inzicht in” toegevoegd. In advies E23 werd in paragraaf vijf ten onrechte de indruk gewekt dat NWO en de KNAW het onderzoek mede zouden financieren. Dat gold voor het onderzoek van de aanvrager in het algemeen wel, maar niet voor het specifieke onderzoek waarop de aanvraag betrekking had. De verwijzing naar NWO en de KNAW is uit de tekst verwijderd. Voor het overige zijn de adviezen ongewijzigd gebleven. De Adjunct-Secretaris,
Drs. R. Tramper