Ministerie van Binnenlandse Zaken Aan de Korpsbeheerders van de politieregio's i.a.a. de Korpschefs
Bijlagen div. Inlichtingen bij mr. W M van Andel Onderwerp mobiele eenheid
Uw kenmerk -
Doelstelling Juridische grondslag relatie met andere circulaires gaat in per geldig tot en met
Ons kenmerk Datum EA97/U612 13 maart 1997 Doorkiesnummer (070)3027490 Departementsonderdeel Directie Politie
: bekendmaking van beleid : artt. 20 en 24 Regeling mobiele eenheid : EA94/U172 d.d. 26/7/1994, EA94/U3399 d.d. 26/10/1994, EA95/U934 d.d. 24/4/1995 : n.v.t. : n.v.t.
----------------------------------------------------------------------------------------------------------------Samenvatting: De procedure inzake goedkeuring van M.E.-beleidpslannen voor het jaar 1996 wordt afgerond. Voorts wordt de goedkeuringsprocedure voor de M.E.- beleidpslannen voor 1997 nader ingevuld met als doel inzicht te verkrijgen in de financiële aspecten van de basiseenheden van de M.E.- bijstandsorganisatie. Tenslotte wordt advies gevraagd over de ontwerp- regeling waarin de basiseisen en de aanschafprocedure voor de M.E.- bijstandsvoertuigen worden vastgelegd. Mede namens mijn ambtgenote van Justitie breng ik het volgende onder uw aandacht. Ter afronding van de cyclus van het M.E.-beleidsplan 1996 deel ik mee dat uit de indertijd opgevraagde informatie blijkt dat aan de voortgezette M.E.-opleiding binnen de politieregio's op verschillende wijze vorm (één dan wel meerdaagse oefeningen) en inhoud (programma in eigen beheer en/of in samenwerking met het PIOV) wordt gegeven. Geconcludeerd kan worden dat de toegezonden opleidingsprogramma's in ieder geval aandacht besteden aan de basisvaardigheden van het M.E.-optreden, aan groepsdynamische processen en aan fysiek/mentale training. Het beeld dat is verkregen zal meegenomen worden in het traject van de vaststelling van de eindtermen voor aangewezen vervolgopleidingen, waaronder die voor de mobiele eenheid.
Ten aanzien van het M.E.-beleidsplan 1997 breng ik het volgende naar voren. Voorzover het M.E.-beleidsplan 1997 van uw regiokorps nog niet is verzonden dring ik - onder verwijzing naar artikel 24 van de Regeling mobiele eenheid - aan op spoedige toezending. Voorts verzoek ik - ook indien het plan van uw regiokorps reeds is ontvangen - om toezending van een specificatie van de voor 1997 begrote kosten van personeel en materieel voor het instandhouden van de basiseenheden van de M.E.-bijstandsorganisatie. De informatie wil ik gebruiken om inzicht te krijgen in de regionale en landelijke kosten voor instandhouding van de M.E.-bijstandsorganisatie. Gelet op de verschillende wijzen waarop de politieregio's de betreffende kosten in voorgaande beleidsplannen begrootten wordt u verzocht bij het verstrekken van deze gegevens gebruik te maken van de bijgevoegde standaardopgave. Voorts treft u bijgaand aan de ontwerp-Regeling eisen bijstandsvoertuigen voor de mobiele eenheid met een programma van eisen voor groeps- en commandovoertuigen. De regeling en het programma van eisen zijn opgesteld met het oog op de standaardisatie van de M.E.-voertuigen ten behoeve van de bijstand. Tevens gelden zij als kader voor de (Europese) aanbesteding en de centrale aanschaf van genoemde voertuigen. Het programma van eisen is op mijn verzoek opgesteld door de Divisie Logistiek van het Korps landelijke politiediensten, die daartoe deskundigen uit het politieveld heeft geraadpleegd. De Divisie Logistiek zal tevens een centrale rol gaan vervullen bij de aanschaf van de voertuigen. In eerdere correspondentie (zie aanhef) informeerde ik u reeds over mijn voornemen terzake. Gelet op ook uw belang bij de ontwerp-regeling bied ik u de gelegenheid daarop - gaarne binnen een maand na dagtekening van deze brief - te reageren. Daarna zal de regeling worden ingevoerd.
ONTWERP
Bijlage bij EA97/U612
Regeling van de Minister van Binnenlandse Zaken van .... 1997, nr. EA97/.... , houdende vaststelling van de eisen aan voertuigen van mobiele eenheden ten behoeve van bijstandsverlening .... 1997/nr. EA97/.... De Minister van Binnenlandse Zaken, Gelet op artikel 14 van het Besluit beheer regionale politiekorpsen in samenhang met artikel 20, aanhef en onder b, van de Regeling mobiele eenheid; Besluit: HOOFDSTUK 1 BEGRIPSBEPALING Artikel 1 In deze regeling wordt verstaan onder: a) voertuigen: groeps- en commandovoertuigen, die door de mobiele eenheden worden gebruikt bij de bijstandsverlening. b) minister: de minister van Binnenlandse Zaken. HOOFDSTUK 2 UNIFORMITEIT VOERTUIGEN Artikel 2 1. De voertuigen voldoen aan het door de minister vastgestelde programma van eisen. Het programma van eisen is als bijlage bij deze regeling opgenomen. 2. Het programma van eisen houdt in ieder geval in dat de voertuigen: - met het oog op de veiligheid van de inzittenden bestand zijn tegen ernstige vormen van geweld van buitenaf tijdens het optreden ter handhaving van de openbare orde; - zijn voorzien van voldoende comfort voor de inzittenden; - zijn uitgemonsterd zoals voorgeschreven in het Handboek politielogo en huisstijl-, dat als bijlage bij de Regeling politielogo is vastgesteld. Artikel 3 Wijziging van het programma van eisen wordt door de minister voorgelegd aan de korpsbeheerders indien zij betrekking heeft op de eisen die worden bedoeld in artikel 2, tweede lid. Artikel 4 1. De voertuigen worden aangeschaft via het Korps landelijke politiediensten. , 2. De minister treft een voorziening op grond waarvan de voertuigen periodiek op inzetbaarheid voor de bijstand worden getoetst. HOOFDSTUK 3 SLOTBEPALINGEN Artikel 5 Deze regeling treedt in werking met ingang van ..........1997. Artikel 6 Deze regeling wordt aangehaald als: Regeling eisen bijstandsvoertuigen voor de mobiele eenheid. Deze regeling zal met de toelichting worden geplaatst in de Staatscourant en het Algemeen Politieblad. Het programma van eisen ligt ter inzage bij de Divisie Logistiek van het Korps landelijke politiediensten. 's-Gravenhage,
DE MINISTER VAN BINNENLANDSE ZAKEN,
TOELICHTING Algemeen De mobiele eenheden treden op in situaties waarin politie-optreden in groepsverband gewenst is. In het belang van een evenwichtige geweldsbeheersing door de mobiele eenheden is het noodzakelijk dat, naast een eenvormige basisopleiding en uitrusting van het personeel, de voertuigen gelijksoortig zijn. De bijstandsverlening vereist in het bijzonder uniforme eisen ten aanzien van de voertuigen in verband met de inzet ervan als instrument van het tactisch m.e.-optreden, vanwege de onderlinge uitwisselbaarheid van de voertuigen, alsmede met het oog op het kunnen verrichten van noodreparaties door het bijstandsontvangend korps tijdens het optreden. Bovendien wordt de herkenbaarheid van de voertuigen zowel voor het politiepersoneel als voor het publiek bevorderd bij het voeren van dezelfde uitmonstering. Onderhavige regeling voorziet in de eisen die moeten leiden tot uniformiteit ten aanzien van groeps- en commandovoertuigen voor de bijstand. De eisen richten zich op de veiligheid, het comfort van de inzittenden en de uiterlijke verschijning van het voertuig. De paraatheid van de mobiele eenheden vereist periodiek onderhoud, keuring en vervanging van de voertuigen. Door verschillen in omvang en soort inzet van de voertuigen is afgezien van het vastleggen van de afschrijvingstermijn van de voertuigen. Ook is afgezien van een centrale regeling op het gebied van voertuigen voor het vervoer van aanhoudingseenheden, omdat deze vaartuigen niet als tactisch middel worden ingezet, zoals bijvoorbeeld de vorming van een wegafsluiting met groepsvoertuigen. Niettemin verdient het aanbeveling om ook deze voertuigen te beveiligen. De verbindingsmiddelen voor de voertuigen van de mobiele eenheden zullen in een afzonderlijke regeling worden voorgeschreven. Artikelsgewijs Artikel 2 De landelijke bijstandsorganisatie van de mobiele eenheid is gebaseerd op uniformiteit. Dit geldt ook voor het materieel, waaronder de voertuigen. Standaardisatie van de voertuigen is noodzakelijk om landelijke inzet en gebruik te waarborgen. Deze eis van uniformiteit wordt gerealiseerd door de basiseisen die aan de voertuigen worden gesteld, in een programma van eisen centraal voor te schrijven. Het programma van eisen wordt door de minister vastgesteld. Het onderhoud van het programma van eisen ligt bij de Divisie Logistiek van het Korps landelijke politiediensten. In verband met gewelddadige situaties tijdens het optreden ter handhaving van de openbare orde vergt de bescherming en beveiliging van het politiepersoneel bijzondere aandacht bij de inrichting van de voertuigen. De voertuigen moeten zo zijn ingericht dat deze tijdens het optreden inzetbaar blijven. Daarvoor is het noodzakelijk dat het plaatwerk van de carrosserie, de ramen, de verlichtingsarmaturen en de apparatuur voor de optische en geluidssignalen extra beveiligd zijn. De uitvoering van het voertuig moet zodanig zijn dat wordt voorkomen dat het voertuig met menskracht kan worden gekanteld. Het voertuig moet bestand zijn tegen ernstige vormen van geweld. Hierbij moet worden gedacht aan het bestoken van de carrosserie, de deuren en ramen van de voertuigen met zware en gevaarlijke voorwerpen zoals trottoirtegels en puntige staven, alsmede het leksteken van banden. Indien de portieren niet meer van binnenuit te openen zijn of indien het voertuig te water raakt, moet het voertuig op andere wijze - via een nooduitgang - verlaten kunnen worden. Het comfort van het voertuig dient voldoende te zijn. In verband met de bijstandsverlening moet rekening worden gehouden met het vervoer van het personeel over langere afstanden. Dit stelt bijzondere eisen aan de verwarming en de ventilatie. Ook is te denken aan het motorgeluid in het voertuig en de vering van de voertuigen. Voorwaarde voor comfort is ook dat de hoogte in de voertuigen zodanig is dat volwassen personen erin kunnen staan. Artikel 3
Voorstellen tot wijziging van het programma van eisen worden gecoördineerd door de Divisie Logistiek van het Korps landelijke politiediensten die de voorstellen ter goedkeuring voorlegt aan de minister. Het is daarbij van belang dat in overleg met de korpschefs van de regiopolitie het advies van deskundigen uit het politieveld op het gebied van de inzet van de mobiele eenheid is ingewonnen. Uit praktische overwegingen is het niet nodig alle wijzigingen in het programma van eisen aan de korpsbeheerders voor te leggen. Hun oordeel wordt in ieder geval wel gevraagd over wijzigingen die wezenlijke veranderingen betekenen ten aanzien van het veiligheidsconcept van het voertuig, van de inrichting of van het aanzien van het voertuig. Daarnaast kunnen vergaande financiële consequenties voor de regiokorpsen reden zijn wijzigingen voor te leggen. Artikel 4 De centrale aanschaf van de voertuigen via de Divisie Logistiek van het Korps landelijke politiediensten heeft als doel de noodzakelijke standaardisatie in de groeps- en commandovoertuigen te waarborgen. Centrale inkoop is daarbij tevens van belang met het oog op de openbare aanbestedingsprocedure, zoals voorgeschreven in de richtlijn nr. 93/36/EEG van de Raad van de Europese Gemeenschappen van 14 juni 1993 betreffende de coördinatie van de procedures voor het plaatsen van overheidsopdrachten voor leveringen. Naast het programma van eisen zullen leveringsvoorwaarden en serviceverlening belangrijke onderwerpen zijn in het kader van de aanbesteding. Mede gelet op de financiële belangen van de regiokorpsen is afstemming in dit verband van de Divisie Logistiek met de opdrachtgevers van belang. Teneinde de kwaliteit en de kwantiteit van het bijstandspotentieel te waarborgen is voorzien in een periodiek fysiek toezicht op de voertuigen. De voertuigen zullen hiertoe onder meer worden getoetst op het programma van eisen. DE MINISTER VAN BINNENLANDSE ZAKEN,
PROGRAMMA VAN EISEN AAN DE VOERTUIGEN VOOR DE NEDERLANDSE MOBIELE EENHEDEN
Inhoud Inhoud 1 Inleiding 1.1 Indeling van de Mobiele Eenheid 1.2 Eisen aan inzet van de Mobiele Eenheid 1.3 Uniformiteit
2 2 2 2
2 Specifieke taakeisen 2.1 Algemeen 2.2 Bescherming van ondoorzichtige delen 2.3 De beschermde ruiten 2.4 Overige beschermdelen en aanpassingen
3 3 4 5 6
3 Algemene inrichtingseisen 3.1 Algemeen 3.2 De laadruimte 3.3 De extra aangebrachte zitplaatsen in de laadruimte 3.4 De bestuurdersruimte 3.5 Electrische installatie
8 8 8 9 10 11
4 4.1 4.2 4.3 4.4 4.5
Inrichting van een manschappenvoertuig Algemeen De laadruimte De bestuurdersruimte De elektrische installatie Standaard uitrusting van een groepsvoertuig
13 13 14 14 14
5 5.1 5.2 5.3 5.4 5.5
Inrichting van een commandovoertuig Algemeen De laadruimte De bestuurdersruimte De elektrische installatie Standaard uitrusting van een commandovoertuig
15 15 15 16 17 17
6 Technische specificatie van het voertuig 6.1 Uitvoering van het voertuig 6.2 Prestaties na bescherming
18 18 18
7 Kleurgebruiken herkenbaarheid 7.1 Kleur 7.2 Marketing
20 20 20
8 Opties 8.1 Inleiding 8.2 Wensenpakket
21 21 21
9 Normeringen voor M.E.-voertuigen 9.1 Gehanteerde normeringen 9.2 Gehanteerde norm voor doorslagwerendheid 9.3 Doorbraakwerendheid 9.4 Antropometrie
22 22 22 26 26
10
28
Bronnen
1
Inleiding
1.1 Indeling van de Mobiele Eenheid De Mobiele Eenheid (in het vervolg aangeduid met de afkorting: M.E.) van de Nederlandse Politie is ingedeeld op grond van de Regeling mobiele eenheid. Een basiseenheid van de M.E. kan bestaan uit een of meerdere groepen, secties, pelotons en compagnies. - Een compagnie van een basiseenheid bestaat uit: een compagniescommandant, een plaatsvervangend compagniescommandant en twee of meer pelotons. Een compagnie heeft zijn eigen commandovoertuig. - Een M.E.-peloton staat onder leiding van een pelotonscommandant en bestaat uit twee secties. Iedere sectie staat onder leiding van een sectiecommandant. Een der sectiecommandanten treedt op als plaatsvervangend pelotonscommandant. Ieder peloton heeft zijn eigen commando voertuig. - Een sectie is ingedeeld in twee groepen en staat onder leiding van een sectiecommandant. Bij zelfstandig optreden heeft een sectie de beschikking over een commandovoertuig. - Een groep is de kleinst in te zetten M.E.-eenheid. Een groep opereert onder leiding van een groepscommandant. Een groep bestaat uit een groepscommandant, een plaatsvervangend groepscommandant, acht leden en een chauffeur (sterkte 11). Een groep heeft de beschikking over een groepsvoertuig. 1.2 Eisen aan inzet van de Mobiele Eenheid De M.E. is belast met de uitvoering van de politietaken wanneer het bevoegd gezag aan de inzet van deze organisatie de voorkeur geeft vanwege het politieoptreden in groepsverband. De M.E. is naar aard, opleiding en uitrusting niet geschikt om te worden ingezet in situaties waarin meer dan incidenteel vuurwapengebruik (gedacht wordt aan massaal vuurwapengebruik) het gebruik van automatische wapens of van explosieven te duchten is. Kenmerken voor deze organisatie zijn: - Een hechte organisatie - Duidelijke bevelslijnen - Een uniforme uitvoering van de opdracht - Snelle verplaatsbaarheid - Uniforme bewapening en uitrusting - Beheerste technieken en tactieken 1.3 Uniformiteit In het belang van een evenwichtige geweldsbeheersing door de M.E. tijdens grootschalig politieoptreden, alsmede voor het verlenen van bijstand, dienen de eenheden op uniforme wijze georganiseerd en uitgerust zijn. Bij inzet van M.E. maken de voertuigen deel uit van de formaties. Op grond hiervan is uniformiteit van het M.E.-wagenpark van belang. Voorkomen moet worden dat met bijstandsvoertuigen de uniforme wijze van optreden tezamen met de eigen voertuigen wordt doorbroken. In verband met het landelijk gebruik dient het M.E.-voertuig qua bescherming en inbouw te voldoen aan eenzelfde programma van eisen. Het is daarom van belang dat het eisenpakket waaraan een M.E.- voertuig dient te voldoen zo volledig mogelijk is omschreven. Door gebruik te maken van toetsbare eisen kan per voertuig worden bekeken of dit voldoet aan alle eisen uit het eisenpakket.
2
Specifieke taakeisen
2.1
Algemeen
2.1.1 Veiligheid Het voertuig dient bescherming te bieden aan inzittenden tegen geweld van buitenaf (zie punt 2.1.2). Tevens dient het voertuig zodanig te zijn uitgevoerd dat schade aan delen van het voertuig, welke voor de voortbeweging van het voertuig van belang zijn, zoveel mogelijk wordt vermeden, waardoor inzet van het voertuig gewaarborgd blijft. 2.1.2 Aard van het geweld Onder geweld van buitenaf wordt niet het geweld van vuurwapens verstaan. Met geweld wordt gedoeld op het gooien op of tegen het voertuig van puntige en/of zware voorwerpen welke op of langs de openbare weg kunnen worden aangetroffen (zoals staven en trottoirtegels) en tevens allerlei andere zaken welke relschoppers plegen te gebruiken. Eveneens moet het voertuig bestand zijn tegen inwerking (met een inwerkingsduur van maximaal 1 uur) van tenminste de volgende chemicaliën: - Fuel C + 15% Methanol (superbenzine) - Zoutzuur HCL (tot 35%) - Thinner, Durodur-Verdünning WKE 302/002 - Spiritus, (Methanol) CH3OH - Ammonia, NH3 -waterstofperoxyde, H2O2 Tevens bestaat er de mogelijkheid dat het voertuig wordt bestookt met molotov-cocktails. Molotovcocktails hebben een brandingsduur van circa 15 seconden. Het voertuig dient daarom zodanig te zijn beschermd dat brandende vloeistoffen op het oppervlak van het voertuig geen nadelig effect hebben op het functioneren van het voertuig. 2.1.3 Mate van bescherming Alle zijden van het voertuig dienen te worden beschermd, dus ook het dak. Voor wat betreft het dak dient men te denken aan zware voorwerpen (huishoudelijke apparaten) welke vanaf gebouwen naar beneden kunnen worden gegooid (zie hiervoor ook paragraaf 9.2.5.2). 2.1.4 Normering Het voertuig moet aan alle verticale zijden, het dak en alle ruiten een bescherming bieden tegen puntige voorwerpen en scherpe projectielen volgens de in dit hoofdstuk vermelde normen. Voor de motivatie van de gekozen normering wordt verwezen naar hoofdstuk 9. 2.1.5 Prestaties na bescherming De bescherming en inrichting van het voertuig verhogen het totaalgewicht van het voertuig. Eigenschappen van het voertuig op het gebied van wegligging, comfort en veiligheid bij botsingen dienen echter na beveiliging en ombouw behouden te blijven (zie hiervoor onder andere punt 6.2). 2.1.6 Wettelijke eisen 2. 1.6.1 Het voertuig mag na bescherming en maximale belading (zie punt 6.2.1 ) de door de fabrikant schriftelijk toegestane maximum totaal gewichten en de maximale aslasten niet overschrijden. 2.1.6.2 Het voertuig dient in Nederland te zijn toegelaten voor gebruik op de openbare weg, eventueel door middel van een keuring door de Rijksdienst voor het Wegverkeer.
2.1.6.3 Vrijstellingen voor ME-voertuigen van bepalingen van het Voertuigreglement staan vermeld in de beschikking van 4 oktober 1996, nummer RV 225825, van het Ministerie van Verkeer en Waterstaat. 2.1.7 Uitstekende delen De bescherming dient zodanig te zijn uitgevoerd dat eventueel uitstekende delen van het voertuig niet aan buitenstaanders de mogelijkheid geeft om aan het voertuig te geen hangen. Eventuele handvatten voor het openen van deuren dienen daarom op een hoogte van maximaal 1,5 meter boven de straat te worden geplaatst (zie hiervoor ook punt 2.4.7.2). 2.1.8 Pech Om bij eventueel uitvallen van een motor het voertuig te kunnen verplaatsen dient het voertuig uitgerust te zijn met een voorziening aan de voor- en achterzijde om het voertuig weg te kunnen trekken.
2.2 Bescherming van ondoorzichtige delen 2.2.1 Het beschermend materiaal 2.2.1.1 Het beschermend materiaal (is niet brandbaar of bezit een hoge mate van zelfdovendheid. Bij eventuele verbranding van het materiaal mogen geen schadelijke stoffen vrijkomen De mate van onbrandbaarheid wordt bepaald conform NEN 6064 (zie hiervoor ook punt 2.1.2). 2.2.1.2 Het beschermend materiaal is bestand tegen de chemicaliën welke zijn genoemd in punt 2.1.2. Het. voertuig is tevens op een zodanige wijze afgewerkt dat vloeistoffen langs het voertuig neer beneden lopen. Hierbij dient met name gelet te worden op de afwerking van de brandstof vulopening (zie punt 2.4.3) en de op het voertuig aanwezige regengoten. 2.2.1.3 Gedurende de hele levensduur van het voertuig (zie punt 6.1.2) dient het beschermend materiaal te voldoen aan de in dit bestek gestelde normen van bescherming. 2.2.2 Wandbescherming verticaal 2.2.2.1 Alle ondoorzichtige verticale delen van een M.E.-voertuig (inclusief de bumpers) dienen bij doorgooien te voldoen aan de klasse lil van beschermingsnorm welke is omschreven in paragraaf 9.2. Dat wil zeggen: vijf maal een treffer met een trefenergie van 150 Joule en eenmaal een treffer met een trefenergie van 400 Joule mag niet resulteren in doorboring van het proefstuk. De bevestigingspunten van het beschermend materiaal en eventuele onderliggende delen mogen na beproeving niet loslaten. 2.2.2.2 Alle verticale delen van een M.E.-voertuig dienen bij doorhakken te voldoen aan de klasse DIN 52290-B1 (zie hiervoor paragraaf 9.3). 2.2.3 Dakbekleding horizontaal 2.2.3.1 Het dak van een M.E.-voertuig moet bescherming bieden aan een treffer van bijvoorbeeld een koelkast van + 50 kg. welke van een hoogte van 4 meter op het voertuigdak wordt gegooid. Deze situatie kan worden vergeleken met een vallend voorwerp met een trefenergie van 1.960 Joule. Beproeving kan dan plaatsvinden door simulatie middels een val van een kogel met een gewicht van 20 kg. en een valhoogte van 10 meter. (de diameter ven de kogel is 10 cm.). Na het treffen mag de grootte van de blijvende vervorming aan de binnenzijde van het voertuig niet meer dan 5 cm. bedragen. Zie hiervoor ook punt 9.2.5.2. 2.2.3.2 Het dakluik (zie punt 3.2.5) en de in het dak aangebrachte ventilatoren (zie punt 3.2.6) dienen na beproeving niet los te laten of naar binnen te dringen. 2.2.4 De voorzijde
2.2.4.1 De voorzijde van het voertuig (waaronder de motorkap en de bumper) dient, voor wat betreft het doorgooien voor het grootste deel bestand te zijn tegen klasse lil van de norm welke is omschreven in paragraaf 9.2. 2.2.4.2 De voorzijde van het voertuig (waaronder de motorkap, de radiateur en de bumper) dient bij doorhakken te voldoen aan klasse DIN 52290-B1 (conform paragraaf 9.3). 2.2.4.3 Conform punt 9.2.5.3 dient b] bescherming van de voorzijde van het voertuig rekening gehouden te worden met de voorwaartse snelheid van het voertuig. Het voorruitraster (zie punt 5) en de radiateur dienen minimaal een treffer met een trefenergie van 500 Joule te kunnen stoppen. 2.2.4.4 De radiateur dient eveneens zodanig te zijn afgeschermd dat lange puntige voorwerpen dit onderdeel op geen enkele wijze onklaar kunnen maken. De aangebrachte bescherming dient echter de normale werking van de radiateur niet te belemmeren. 2.3 De beschermde ruiten 2.3.1 Algemeen 2.3.1.1 De gebruikte ruiten dienen op een zodanige wijze in de sponning te worden gebracht (en in de zijwanden van het voertuig te worden gemonteerd) dat z] bestand zijn tegen de inwerking van puntige voorwerpen (volgens de norm welke is omschreven in paragraaf 9.2) en scherpe projectielen (volgens de norm DIN 52290-deel 3, zie hiervoor paragraaf 9.3). De gebruikte ruiten dienen bij beproevingen van buitenaf niet uit hun sponningen gedrukt te kunnen worden. 2.3.1.2 De gebruikte ruiten dienen b] inwerking van chemische en/of brandende stoffen, welke staan vermeld in punt 2.1.2., niet zodanig te degraderen dat zij niet meer kunnen voldoen aan de bescherming welke is omschreven in punt 2.3.1.1 of zo ondoorzichtig worden dat het besturen van het voertuig onmogelijk wordt. 2.3.1.3 De gebruikte ruiten dienen zowel aan de binnen- als de buitenzijde gemakkelijk te reinigen te zijn. 2.3.2 De voorruit 2.3.2.1 Het uitzicht van de bestuurder dient bij geweld van buitenaf (zoals omschreven in punt 2.1.2) zoveel mogelijk te worden gewaarborgd (zie hiervoor ook punt 3.4.1). 2.3.2.2 De voorruit dient te voldoen aan de beschermingsklasse tegen doorhakken DIN 52290-B1 (zie hiervoor paragraaf 9.3). 2.3.2.3 Tegen doorgooien dient de ruit bestand te zijn tegen de klasse I (zie paragraaf 9.2). Gezien het feit dat de voorruit reeds wordt beschermd door een voorruitraster (zie punt 2.3.3) kan bij de voorruit worden volstaan met een lager beschermingsniveau. 2.3.3 Het voorruitraster 2.3.3.1 Om zware voorwerpen te kunnen opvangen en zakjes verf te breken dient voor de voorruit een raster te worden geplaatst. Op deze wijze kan worden voorkomen dat de voorruit van het voertuig onnodig wordt beschadigd. 2.3.3.2 De afstand tussen voorruit en raster, de maaswijdte en de dikte van het raster dienen zodanig te worden gekozen dat het raster de bestuurder niet zodanig belemmert in zijn uitzicht dat het veilig besturen van het voertuig onmogelijk wordt. 2.3.3.3 Het raster mag de werking van de op het voertuig aanwezige ruitensproeiers en ruitewissers niet belemmeren.
2.3.3.4 Het raster dient een voorwerp met een trefenergie van 500 Joule, loodrecht getroffen op het raster, met een kogeldiameter van meer dan 20 mm. te kunnen stoppen. Hierbij mag het raster niet scheuren of losraken b] de bevestigingspunten (zie hiervoor punt 9.2.5.3). 2.3.3.5 Om zonder voorruitraster te kunnen rijden dient van de totale hoogte van het raster de onderste 80 cm. te bestaan uit twee evengrote afneembare delen, welke in het voertuig opgeborgen kunnen worden (zie punt 3.2.9). De bovenzijde van het raster dient vast gemonteerd te worden. 2.3.4
De zij- en achterruiten
2.3.4.1 Het voertuig dient voorzien te zijn van vier zijruiten in de laadruimte (twee in elke zijwand) en twee achterruiten, om inzittenden voldoende uitzicht te geven. 2.3.4.2 De portierramen en de zij- en achterruiten dienen te voldoen aan de beschermingsklasse tegen doorhakken DIN 52290-B1 (zie hiervoor paragraaf 9.3). 2.3.4.3 Tegen doorgooien dienen de portierramen en de zij- en achterruiten bestand te zijn tegen de klasse lil (zie paragraaf 9.2). 2.3.4.4 Na bescherming van de portierruiten dienen de portierruiten te openen en te sluiten te zijn. Indien in een portier verscheidene afzonderlijke ruiten zijn aangebracht dient per portier de ruit met het grootste ruitoppervlak te openen en te sluiten te zijn.
2.4
Overige beschermdelen en aanpassingen
2.4.1 Toespreekinstallatie 2.4.1.1 Op het voertuig dient aan de voor- en achterzijde een toespreekinstallatie te zijn gemonteerd welke gemeten op een afstand van minimaal 70 meter, op een vlakke ondergrond, bij normale weersomstandigheden een geluidsniveau geeft van minimaal 60 dB(A) (verstaanbaar geluidsniveau). 2.4.1.2 De speakers aan de buitenzijde van het voertuig dienen beschermd te zijn in de klasse lil (zie paragraaf 9.2). 2.4.1.3 De speakers dienen zodanig te zijn gemonteerd dat punt 6.2.5 blijft gelden. 2.4.2 De brandstoftank 2.4.2.1 De brandstoftank dient bestand te zijn tegen geweld van buitenaf (zie punt 2.1.2) en het overrijden van blokkades op de weg. 2.4.2.2 De brandstoftank dient tegen doorgooien te zijn beschermd in de klasse lil (zie paragraaf 9.2). 2.4.2.3 De brandstoftank dient te voldoen aan de beschermingsklasse tegen doorhakken DIN 52290- B1 (zie paragraaf 9.3). 2.4.3 De brandstofvulopening 2.4.3.1 De vuldop van de brandstoftank dient zodanig te zijn afgeschermd of afsluitbaar te zijn dat deze niet door onbevoegden is te openen. 2.4.3.2 De brandstofvulopening dient zodanig te zijn weggewerkt in de carrosserie dat brandende vloeistoffen langs de wand naar beneden lopen en er geen ophoping van deze vloeistof rond de vuldop ontstaat (zie ook punt 2.2.1.2). 2.4.4 Buitenverlichting.
2.4.4.1 De koplampen, de achterlichten, de mistlamp en de achteruitrijlampen dienen te zijn afgeschermd in de klasse lil en de klasse DIN 52290-B1 (zie paragraaf 9.2 en 9.3). 2.4.4.2 Na bescherming van de verlichting dient de lichtopbrengst te voldoen aan de in het Voertuigreglement gestelde eisen, met uitzondering van de in punt 2.1.6.3 genoemde vrijstellingen. 2.4.4.3 In verband met het kunnen reinigen van de koplampen dient de bescherming wegklapbaar of afneembaar te worden uitgevoerd. Tevens dient de mogelijkheid te bestaan om zonder bescherming te kunnen rijden. 2.4.4.4 Het voertuig dient voorzien te zijn van een achteruitrijlamp en twee richtingaanwijzers aan de linker en rechter buitenzijde. De achteruitrijlamp dient te zijn beschermd volgens punt 2.4.4.1. 2.4.5 Achteruitrijbeveiliging Het voertuig dient uitgerust te worden met een geluidssignaalinrichting welke andere weggebruikers er op attendeert dat de achteruitversnelling van het voertuig is ingeschakeld. 2.4.6 Vergrendeling van de deuren. 2.4.6.1 Vanaf de bestuurdersplaats moeten de rechter cabinedeur en de beide achterdeur van het voertuig te openen zijn. Door middel van bij de bedieningsknoppen aangebrachte tekststroken dient eenduidig op het dashboard afleesbaar te zijn welke deur geopend wordt (zie punt 7.2.4). 2.4.6.2 Vanaf de bestuurdersplaats moet de vergrendeling van de rechter voordeur en de beide achterdeuren te controleren zijn, door middel van controlelampjes op het dashboard welke branden wanneer een deur is geopend. 2.4.7 De achterdeuren 2.4.7.1 De achterdeuren dienen onafhankelijk van elkaar te kunnen worden geopend en gesloten (zie punt 6.1.8). Beide achterdeuren kunnen daarbij worden geopend vanaf de bestuurdersplek. 2.4.7.2 De deuren dienen aan de binnenzijde te zijn voorzien van degelijke handvatten om de deuren snel te kunnen openen. Aan de buitenzijde dienen de handvatten op een zodanige plaats te worden bevestigd en een zodanige vorm te hebben dat punt 2.1.7 gehandhaafd blijft. 2.4.7.3 In verband met het extra gewicht van de bescherming en het mogelijk ruw openen van de achterdeuren dienen de deuren te zijn verstevigd om zo vervorming van deuren te voorkomen. 2.4.7.4 Het dient onmogelijk te zijn dat een voorwerp met een diameter groter dan 5 mm. tussen beide deuren doorgestoken kan worden. 2.4.7.5 De achterdeuren dienen zodanig te zijn geconstrueerd dat er geen enkele mogelijkheid bestaat om de deuren aan de buitenzijde af te sluiten. 2.4.7.6 De achterdeuren dienen niet verder dan 90 graden te kunnen worden geopend. 2.4.8 Opsluitbaarheid De scharnieren dienen tegen geweld van buitenaf aan de buitenzijde beschermd te worden volgens punt 2.2.2. Tevens dient de afwerking van de buitenzijde van het voertuig zodanig te zijn dat op geen enkele wijze voorwerpen tussen scharnieren gestoken of gehaakt kunnen worden om op deze wijze het van binnenuit openen van de deuren te blokkeren. 2.4.9 De uitlaat De uitlaat van het voertuig en de uitlaat van de in het voertuig aanwezige kachel (zie punt
3.2.8) dienen zodanig te zijn afgeschermd dat deze door geen enkel voorwerp geheel kunnen worden afgesloten door het desbetreffende voorwerp in de uitlast te steken. 2.4.10 Spiegels Het voertuig dient te zijn voorzien van, van binnenuit verstelbare, onbreekbare buitenspiegels in een behuizing van een degelijke kwaliteit.
3
Algemene inrichtingseisen
3.1 Algemeen 3.1.1 Gebruikersgroep De gebruikersgroep van een M.E.-voertuig heeft als ondergrens de 4e percentielwaarde van volwassen mannen en vrouwen (P4) en als bovengrens de 99e percentielwaarde van volwassen mannen en vrouwen (P99). De afmetingen van de doelgroep zijn gerelateerd aan het Dined-tabel 1986 (zie hiervoor paragraaf 9.4). Het voertuig dient qua afmetingen geschikt te zijn voor het gebruik door en het vervoer van de gehele gebruikersgroep. 3.1.2 Stahoogte Het voertuig dient in beschermde vorm, in het midden van de laadruimte een stahoogte te hebben van minimaal 1850 mm. (Lichaamslengte P99 conform Dined-tabel 1986 is 1947 mm. Wanneer daarbij; 5 cm. toeslag wordt gerekend voor een M.E.-helm en 3 cm. toeslag voor het schoeisel zal de vereiste stahoogte 2027 mm. moeten bedragen. Gezien het feit dat geen enkel voertuig standaard een dergelijke inwendige hoogte van de laadruimte heeft wordt gekozen voor een minimaal haalbare stahoogte van 1850 mm.). 3.1.3 Veiligheid De inrichting van het voertuig dient zodanig te zijn uitgevoerd dat deze kan voldoen aan de laatste eisen met betrekking tot de Arbeidsomstandighedenwet. Hierbij; dient echter het tactisch gebruik van het voertuig in acht genomen te worden.
3.2
De laadruimte
3.2.1
Vloer
3.2.1.1 De wagenvloer dient te zijn voorzien van een slijtvaste, naadloze vloerbedekking. De vloer dient gemakkelijk te reinigen te zijn. 3.2.1.2 De wagenvloer dient, ook in vochtige toestand, voldoende stroef te zijn. 3.2.2 Zijwanden De wanden van de laadruimte dienen zodanig te zijn afgewerkt dat deze makkelijk zijn schoon te houden en er zich geen vuil kan ophopen. 3.2.3
Brandblussers
3.2.3.1 Binnen het bereik van de bestuurder en de bijrijder bevindt zich een 2 kg. poederblusser. 3.2.3.2 In de laadruimte is een opbergmogelijkheid voor twee brandblussers. Eenmaal een 7 kg. poederblusser en eenmaal een 6 kg. HCA schuimblusser. 3.2.4 E.H.B.O.-koffer in de laadruimte dient een koffer voor Eerste-hulpverlening (type B) aanwezig te zijn.
3.2.5
Dakluik
3.2.5.1 Om in noodgevallen of tijdens disfunctioneren van de voertuigdeuren het voertuig te kunnen verlaten dient een uitwerpbaar dakluik, groot genoeg om de grootste persoon uit de doelgroep (P99) door te laten, aanwezig te zijn. In de door het dakluik vrijgegeven opening meet daarom minimaal een vierkant kunnen worden beschreven met zijden van 500 mm (conform NEN 5518). 3.2.5.2 Het dakluik dient een gelijk beschermingsniveau als de rest van het dak te hebben (zie punt 2.2.3). 3.2.6
Ventilatie
3.2.6.1 In verband met de luchtverversing in het voertuig dient in het dak van de laadruimte een dubbelwerkende elektrische dakventilator aanwezig te zijn, afsluitbaar aan de binnenzijde door middel van een ventilatierozet. 3.2.6.2 De aanwezige ventilatie dient zodanig te zijn aangesloten dat bij stilstaande motor de ventilatoren kunnen draaien. 3.2.6.3 De aanwezige ventilatie dient schadelijke gassen in het voertuig in maximaal 2 minuten te kunnen afvoeren. 3.2.7 Afvalbak In de laadruimte dient een afvalbak aanwezig te zijn welke gemakkelijk is te legen en te reinigen en niet rammelt tijdens het rijden. 3.2.8
Kachel
3.2.8.1De aanwezige warmtebron dient het gehele voertuig zo snel mogelijk op minimaal 18 °C te kunnen brengen en te houden bij een omgevingstemperatuur lager dan 18 ˚C (met een minimum buitentemperatuur zoals is omschreven in punt 6.2.7). 3.2.8.2 Middels een thermostaat in de laadruimte dient de binnentemperatuur van het voertuig geregeld te worden. Het aan- en uitschakelen van de kachel dient vanaf de bestuurderszitplaats mogelijk te zijn (zie hiervoor punt 3.4.2). 3.2.8.3 De warmtebron moet kunnen functioneren zonder draaiende motor. 3.2.8.4 De warmtebron dient zodanig te zijn aangesloten dat het onmogelijk is om via de kachel alle aanwezige brandstof te verbruiken (minimaal 20 liter moet in de brandstoftank overblijven op moment van afslaan van de kachel). 3.2.9 Opbergmogelijkheid voor de voorruitrasters In het voertuig dienen de voorruitrasters op een veilige en rammelvrije wijze kunnen worden opgeborgen (zie hiervoor ook punt 2.3.3).
3.3
De extra aangebrachte zitplaatsen in de laadruimte
3.3.1 Uitvoering Elke zitplaats in de laadruimte dient te zijn voorzien van een zit- en rugkussen (zie punt 3.3.2) en een afsluitbare onderberging (zie punt 3.3.3). 3.3.2
Zitcomfort
3.3.2.1 Om inzittenden voldoende comfort te bieden bij een rit van + 3 uur dienen de zitplaatsen te worden voorzien van een zit- en rugkussen. Hieraan worden de volgende eisen gesteld: -De zitkussens zijn gemaakt van schuimrubber met een minimale dikte van 3 cm.
- De zitbreedte van de personen in de laadruimte dient tenminste 50 cm. per persoon te bedragen (gerelateerd aan de heupbreedte van de P99 uit de doelgroep, zie paragraaf 9.4). -De hoek tussen het zitvlak en de rugkussen is circa 105 graden. -De diepte van het zitvlak meet tussen de 40 en de 42 cm. liggen en is aan de voorzijde afgerond (gerelateerd aan de zitdiepte van de P4 uit de doelgroep, zie paragraaf 9.4). -De hoogte van de bovenzijde van het zitvlak ten opzichte van de wagenvloer is 43 cm. met een maximale afwijking van + 4 cm. (gerelateerd aan de zithoogte van de P50 van de doelgroep, zie paragraaf 9.4). -De bekleding van de kussens is stroef, dempend en slijtvast. Tevens dient de bekleding makkelijk te reinigen zijn en bestand te zijn tegen chemische stoffen als: verf, olie, verfverdunner en benzine. 3.3.3
Onderberging
3.3.3.1 De banken dienen te zijn voorzien van een onderberging, welke toegankelijk is door het opklappen van de zitting. 3.3.3.2 De onderberging van de banken dienen alle afsluitbaar te zijn.
3.4
De bestuurdersruimte
3.4.1 Bestuurbaarheid De diverse voorzieningen welke zijn aangebracht mogen geen enkele belemmering veroorzaken bij het besturen van het voertuig. Dat wil onder andere zeggen: -voor een gemiddeld persoon (P50) recht vooruit kijkend, mag maximaal 4 m. aan het zicht onttrokken zijn, gemeten voor de bumper op de grond (conform NEN 5518). -een lang persoon (P90, ooghoogte zittend: 894 mm.) moet een minimale zichthoek van 8 graden ten opzichte van het horizontale vlak naar boven hebben (conform NEN 5518). 3.4.2
Ergonomie .~
3.4.2.1 Binnen handbereik van de bestuurder dienen naast de normale bedieningsmiddelen ter besturing van het voertuig eveneens de onderstaande bedieningsmiddelen te worden gemonteerd om de volgende handelingen vanaf de bestuurdersplaats te kunnen verrichten: - Het in- en uitschakelen van de aanwezige ventilatie (zie punt 3.2.6). Plaatsing: midden op het dashboard of op het middenconsole. - Het in- en uitschakelen van de in het voertuig aanwezige verlichting (zie punt 4.4.1 en 5.4.1). Plaatsing: midden op het dashboard of op het middenconsole. - Het in- en uitschakelen van het zwaailicht en de tweetoon (zie punt 3.5.2 en 3.5.3). Plaatsing: midden op het dashboard of op het middenconsole. - Het in- en uitschakelen van de warmtebron (zie punt 3.2.8). Plaatsing: midden op het dashboard of op het middenconsole. - Het bedienen van de radio (zie punt 4.3.2 en 5.3.2). Plaatsing: midden op het dashboard, op het middenconsole of boven de voorruit. - Het bedienen van de toespreekinstallatie (zie punt 2.4.1). Plaatsing: midden op het dashboard, op het middenconsole of boven de voorruit. - Het bedienen van de diverse spreeksleutels en het bedienen van de aanwezige verbindingsapparatuur (zie punt 4.3.1 en 5.3.1). Plaatsing: midden op het dashboard, op het middenconsole of boven de voorruit. - Het elektrisch openen en sluiten van beide achterdeuren en de rechter cabinedeur (zie punt 2.4.6). Plaatsing: midden op het dashboard of op het middenconsole. 3.4.2.2 Het bedienen van de toespreekinstallatie, het zwaailicht en de tweetoon, de spreeksleutels, de verbindingsapparatuur en de deuropeners dient eveneens door de passagier op de bijrijdersplaats vanuit zijn zitplaats te kunnen worden uitgevoerd. 3.4.3
Bestuurderbescherming
:
3.4.3.1 Achter de bestuurder dient een beveiliging aanwezig te zijn, door middel van een separatiewand met boven het midden een onbreekbare doorzichtige kunststof ruit. 3.4.3.2 De ruit in de tussenseparatie dient geblindeerd te kunnen worden door bijvoorbeeld een rolgordijn aan de voorzijde. 3.4.3.3 De separatiewand is zo stijf mogelijk geconstrueerd, door middel van een stalen hulpframe. 3.4.4 Handblusapparaat Binnen handbereik van de bestuurder dient een 2 kg. poederblusser aanwezig te zijn (zie punt 3.2.3). 3.4.5 Gordels De zitplaatsen in de cabine dienen te zijn voorzien van deugdelijke rolgordels, eventueel voorzien van R.D.W.-gekeurde aangepaste gordelstokken. 3.4.6 Kaartleeslamp De bijrijdersplaats dient uitgevoerd te zijn met een kaartleeslamp met flexibele bevestiging. De verlichtingssterkte van de kaartleeslamp is minimaal 200 Ix. (conform NEN 3087).
3.5
Electrische installatie
3.5.1
Stroomvoorziening
3.5.1.1 De extra elektrische apparatuur dient aangesloten te worden op een extra batterij met voldoende capaciteit om enige tijd zonder draaiende motor te kunnen functioneren. 3.5.1.2 De extra batterij in het voertuig dient via een voedingsinstallatie bij een draaiende motor door een eventueel verzwaarde boorddynamo te worden opgeladen. B] langdurige stilstand van het voertuig dient het opladen te kunnen worden uitgevoerd via een 220 Volt-aansluiting of een andere externe stroombron. 3.5.1.3 De extra batterij dient via een beugel zodanig in een lekbak te zijn bevestigd dat deze bij een eventuele voertuigkanteling op haar plaste blijft. 3.5.1.4 Alle aanwezige elektrische apparatuur (zoals de ventilatie, verlichting, optische en akoestische signaalinstallatie, warmtebron, radio, deuropeners en communicatie- apparatuur) dienen ieder apart en neer vermogen te worden gezekerd. 3.5.1.5 Alle aanwezige extra elektrische apparatuur, behalve de warmtebron, dienen te zijn aangesloten via een hoofdstroomschakelaar op de extra stroombron. 3.5.1.6 Het voertuig dient te worden uitgerust met een dusdanige voorziening, dat voorkomen wordt dat de batterijen tijdens het opladen worden "overladen", ongeacht middels welke laadstroom de batterijen worden opgeladen. 3.5.1.7 De in het voertuig eventueel aanwezige 220 Volt-installatie, dient voorzien te zijn van een beveiliging tegen aanrakingsgevaar in geval van isolatiestoring (mogelijk door middel van een scheidingstrafo of een aardlekschakelaar). 3.5.2
Optische signaalinstallatie
3.5.2.1 Het voertuig dient te zijn voorzien van twee zwaailampen welke linksvoor en rechtsachter op het dak worden geplaatst. 3.5.2.2 De zwaailampen dienen te zijn beschermd in de klasse lil (zie paragraaf 9.2). 3.5.3
Akoestische signaalinstallatie
3.5.3.1 Het voertuig dient te worden uitgevoerd met een tweetoon installatie aan de voorzijde. ~ 3.5.3.2 De akoestische signaalinstallatie dient te voldoen aan de in Nederland gestelde norm, zodanig dat de wettelijke eis van minimaal 100 dB(A) uit Reglement verkeersregels en verkeerstekens (RW 1990; Stb. 459) dient te worden gehaaid. Metingen dienen te worden uitgevoerd overeenkomstig hoofdstuk 11 van de Regeling Toelatingseisen. 3.5.3.3 De tweetoon installatie dient op een zodanige wijze te zijn geplaatst dat deze bestand is volgens de beschermingsnorm conform klasse lil van de bescherming op doorslagwerendheid (zie paragraaf 9.2) en klasse DIN 52290-B1 op doorbraakwerendheid (zie paragraaf 9.3). 3.5.3.4 De tweetoon installatie dient zodanig te zijn geplaatst dat bij een ingeschakelde twee-toon het maximale geluidsniveau in het voertuig voldoet aan punt 6.2.5. 3.5.4 Bedrading Eventuele bedrading voor de optische en akoestische installatie dient zodanig te zijn aangebracht dat deze vervangen kan worden zonder dat de bescherming van het voertuig behoeft te worden verwijderd. 3.5.5
Communicatiemiddelen
3.5.5.1 De in het voertuig aanwezige communicatiemiddelen (zie punt 4.3.1, 5.2.2 en 5.3.1) dienen te worden aangesloten conform de richtlijnen welke zijn gesteld door de leverancier. 3.5.5.2 De op het voertuig aanwezige mobilofoonantennes dienen naar frequentie te zijn afgetrimd en op de meest optimale wijze over het voertuigdak te zijn verdeeld.
4
Inrichting van een manschappenvoertuig
4.1
Algemeen
4.1.1 Aantal zitplaatsen Het voertuig dient zodanig te zijn ingericht dat deze plaats biedt aan minimaal 11 personen, inclusief bestuurder. Hiertoe dient de cabine plaste te kunnen bieden aan de bestuurder en bijrijder. De laadruimte dient te worden ingericht voor het vervoer van tenminste 9 personen. 4.1.2 Bereikbaarheid De indeling van de binnenzijde van het voertuig dient door middel van een vrije doorloop van de bestuurderscabine naar de manschappenruimte zodanig te zijn uitgevoerd, dat alle inzittenden snel via de achterdeuren of de rechter portierdeur het voertuig kunnen verlaten.
4.2
De laadruimte
4.2.1 Banken In de laadruimte dienen langs de beide zijwanden twee banken geplaatst te worden, waardoor minimaal 9 zitplaatsen worden gecreëerd. De banken dienen te zijn voorzien van een rugleuning en zitkussen over de gehele lengte (zie punt 3.3.2) en een onderberging (zie punt 3.3.3). De kopse kanten van de;bank zijn voorzien van een leuning op gelijke hoogte als de rugleuning. 4.2.2 Asbakken In de laadruimte dienen op evenredige afstand verdeeld over de zijwanden vier asbakken aanwezig te zijn. 4.2.3
M.E.-schilden
Achter de banken dienen de M.E.-schilden opgeborgen te kunnen worden. De benodigde bergruimte tussen bank en wand is minimaal 10 cm. breed. 4.2.4 Jashaken In het manschappendeel dienen 9 jashaken aanwezig te zijn, evenredige verdeeld over de zijwanden. 4.2.5 Wapenrek In het groepsvoertuig kan een opbergmogelijkheid worden gecreëerd om minimaal 9 vuurwapens, van het type Heckler & Koch (H&K), veilig en handzaam op te kunnen bergen in een afsluitbare voorziening (zie punt 4.2.5, 8.2.6). Wanneer een groepsvoertuig gebruikt wordt voor het verplaatsen van H&K-schutters is een wapenrek in het voertuig verplicht. 4.2.6 Wapenstokberging De lange wapenstokken behoren tot de standaard uitrusting van een M.E.-er en worden "op de man" gedragen. In het voertuig kan een wapenstokberging worden geplaatst (zie punt 8.2.7). 4.2.7 Bagagerekken Boven de zitplaatsen in de laadruimte dienen minimaal elf voorgeschreven M.E.-helmen opgeborgen te kunnen worden. Het bagagerek heeft daarom een minimale hoogte van 28 cm. en een diepte van minimaal 34 cm. (De breedte van een M.E.-helm is 25 cm.). De afstand tussen het zitvlak en de onderzijde van de helmberging is minimaal 1097 mm. (conform Dined-tabel 1986 is de kruin-zitvlakhoogte van de P99 1017 mm. Wanneer hierbij een toeslag van 50 mm. (voor de helm) en 30 mm. (voor de kleding) wordt gerekend wordt de minimale hoogte 1097 mm.). 4.2.8 Stootkussens Om lichamelijk letsel te voorkomen dienen scherpe hoeken en randen bij de bagagerekken en aan de achterzijde van het voertuig te worden afgewerkt met een stootkussen. 4.3
De bestuurdersruimte
4.3.1
Verbindings middelen
4.3.1.1Het voertuig dient uitgerust te zijn met: 1 x mobilofoon, 450 Mhz-band 1 x mobilofoon, 170 Mhz-band 1 x mobilofoon, 80 MHz-band 4.3.1.2 De mobilofoons ten behoeve van de 80 Mhz. en de 450 Mhz-band dienen te zijn uitgerust met een uitschakelbare variabele dubbelzijdige toon-squelch (TQ). Dit geldt eveneens voor de desbetreffende mobilofoons in de commando-voertuigen. 4.3.1.3 De in het voertuig aanwezige verbindingsmiddelen dienen tegen de voertuighemel in de bestuurdersruimte te worden gemonteerd, zodanig dat punt 3.4.2 blijft gehandhaafd. 4.3.1.4 De spreeksleutels en de luidsprekers van de diverse mobilofoons dienen zodanig te zijn geplaatst dat er geen misverstand kan ontstaan b9 gebruik. 4.3.1.5 De houder van elke spreeksleutel dient zodanig te zijn opgehangen of geconstrueerd dat de spreeksleutel tijdens het rijden niet uit de houder kan vallen en dat bediening door zowel de bestuurder als de passagier op de bijrijdersplaats mogelijk blijft. 4.3.2 Radio In het voertuig dient in de bestuurdersruimte een radio-cassetterecorder aanwezig te zijn' voorzien van vier luidsprekers. Twee luidsprekers dienen in de bestuurdersruimte te zijn geplaatst en twee luidsprekers in de laadruimte. Het volume van de speakers voor en achter in het voertuig dient afzonderlijk geregeld te kunnen worden.
4.4
De elektrische installatie
4.4.1 Binnenverlichting In het voertuig dient voldoende verlichting aanwezig te zijn. Hiertoe dienen 6 lichtunits (3 aan elke zijde van het voertuig) te worden gemonteerd. 4.5
Standaard uitrusting van een groepsvoertuig
Het voertuig dient minimaal te zijn uitgerust met: 1 verbandtrommel (zie punt 3.2.4) 3 brandblussers (zie punt 3.2.3) 1 blusdeken 1 gevarendriehoek 1 map met lijst tot boeking van de rit 1 set gereedschap 1 krik met slinger 1 trekkabel (zie punt 2.1.8) 1 schop ' 1 betonschaar of draadtang 1 schrijfplank 1 bezem 1 grote koevoet of breekijzer
5
Inrichting van een commandovoertuig
5.1
Algemeen
5.1.1 Aantal zitplaatsen Het voertuig dient zodanig te zijn ingericht dat deze plaats biedt aan minimaal 10 personen, inclusief bestuurder. Hiertoe dient de cabine plaats te kunnen bieden aan de bestuurder en bijrijder De laadruimte dient te worden ingericht voor het vervoer van tenminste 8 personen. Op deze wijze kunnen zowel het commando-.als het groepsvoertuig met een bus-rijbewijs worden bestuurd en zijn de chauffeurs van beide voertuigen uitwisselbaar. 5.1.2 Vluchtmogelijkheid De indeling van de binnenzijde van het voertuig dient zodanig te zijn dat in geval van nood alle inzittenden via de achterdeuren, het noodluik of een van de portierdeuren uit het voertuig kunnen vluchten.
5.2
De laadruimte
5.2.1
De meldtafel
5.2.1.1 In het voertuig dient een meldtafel aanwezig te zijn met minimaal twee werkplekken, een voor iedere verbindingsfunctionaris. 5.2.1.2 De functionarissen achter de meldtafel dienen de mogelijkheid te hebben om op de meldtafel enige schrijfwerkzaamheden uit te voeren. Hiervoor dient de meldtafel te zijn voorzien van een werkblad van minimaal 40 cm. diep. De hoogte van de bovenzijde van het werkblad ten opzichte van de laadvloer is 78 cm. + 2 cm. 5.2.1.3 De bovenzijde van het werkblad van de meldtafel dient te zijn afgewerkt met een doorzichtige, krasvaste plaat waar de nodige kaarten en vellen papier onder geschoven kunnen worden.
5.2.1.4 De werkplekken dienen zodanig te worden uitgevoerd dat beide verbindingsfunctionarissen ongestoord van elkaar kunnen werken. 5.2.2
De verbindingsapparatuur
5.2.2.1 iedere bedienplek aan de meldtafel dient minimaal voorzien te zijn van een 80 MHz mobilofoon. 5.2.2.2 Naast een 80 MHz mobilofoon dient minimaal een bedienplek te zijn uitgevoerd met een 170 MHz mobilofoon en minimaal ben bedienplek met een 450 MHz mobilofoon. 5.2.2.3 De mobilofoons ten behoeve van de 80 Mhz. en de 450 Mhz-band dienen te zijn uitgerust met een uitschakelbare variabele dubbelzijdige toon-squelch (TQ). 5.2.2.4 Spreeksleutels dienen zodanig te zijn gemonteerd dat deze goed bereikbaar en bedienbaar zijn. 5.2.3
Ramen
5.2.3.1 Om voldoende zicht naar buiten te krijgen dient het voertuig met minimaal twee zijruiten aan elke zijde van de laadruimte te zijn uitgevoerd. Beide achterdeuren dienen eveneens van een ruit te zijn voorzien. 5.2.3.2 De ramen in de laadruimte dienen eenvoudig te blinderen te zijn. 5.2.4 Banken In de laadruimte dienen minimaal acht zitplaatsen aanwezig te zijn, waarvan twee zitplaatsen zijn bestemd voor de verbindingsfunctionarissen en een zitplaats voor de commandant (zie punt 5.2.5). De zitplaatsen zijn voorzien van een rugleuning en zitkussen, welke voldoen aan de eisen genoemd in punt 3.3.2. 5.2.5
Zitplaats commandant
5.2.5.1 In het voertuig dient een zitplaats bestemd te zijn voor de commandant en daarom te zijn uitgevoerd met een uitluistermogelijkheid voor alle in het voertuig in gebruik zijnde mobilofoonfrequenties. 5.2.5.2 De commandant dient achter zijn zitplaats de mogelijkheid te hebben om aan een tafel enige schrijfvverkzaamheden uit te voeren. 5.2.6
Tafels
5.2.6.1 De, naast de meldtafel, in de laadruimte aangebrachte tafels hebben een minimale diepte van 50 cm. en een breedte van minimaal 50 cm. De hoogte van de bovenzijde van het tafelblad ten opzichte van de laadvloer is 78 cm. + 2 cm. 5.2.6.2 De bovenzijde van het tafels dienen te zijn afgewerkt met een doorzichtige, krasvaste plaat waar de nodige kaarten en vellen papier onder geschoven kunnen worden. 5.2.7 Comfort Bij het gedurende langere tijd stationair draaien van de motor moet het mogelijk zijn om in het voertuig te schrijven en zonder daarbij hinder van lawaai te ondervinden. 5.2.8 Ventilatie Het voertuig dient voldoende ventilatiemogelijkheden te bezitten om bij bezetting van i 8 personen schadelijke gassen uit het voertuig te weren of vanuit het voertuig af te voeren. 5.2.9
White board
In de laadruimte van het voertuig dient een whiteboard aanwezig te zijn 5.2.10 Jashaken In de laadruimte dienen 6 jashaken aanwezig te zijn, evenredig verdeeld over de zijwanden 5.2.11 Megafoon berging In het voertuig dient de mogelijkheid te zijn om twee handmegafoons veilig en trillingsvrij op te bergen.
5.3
De bestuurdersruimte
5.3.1
Verbindingsmiddelen in de bestuurdersrulmte
5.3.1.1 Vanuit de bestuurders- en/of de bijrijdersplaats dienen, bij het niet in gebruik zijn van de meldtafel in de laadruimte, een 80 MHz, een 170 MHz en een 450 MHz gebruikt te kunnen worden (waarvan de 80 Mhz. en de 450 Mhz.-mobilofoon uitgevoerd zijn met een uitschakelbare dubbelzijdig variabel TQ) 5.3.1.2 De in het voertuig aanwezige verbindingsmiddelen dienen tegen de voertuighemel in de bestuurdersrulmte te worden gemonteerd, zodanig dat punt 3.4.2 blijft gehandhaafd. 5.3.1.3 De spreeksleutels en de luidsprekers van de diverse mobilofoons dienen zodanig te zijn geplaatst dat er geen misverstand kan ontstaan b] gebruik. 5.3.1.4 De houder van elke spreeksleutel dient zodanig te zijn opgehangen of geconstrueerd dat de spreeksleutel tijdens het rijden niet uit de houder kan vallen en dat bediening door zowel de bestuurder als de passagier op de bijrijdersplaats mogelijk blijft. 5.3.2 Radio In het commandovoertuig dient minimaal een radio-casetterecorder aanwezig te zijn, voorzien van vier luidsprekers. Twee luidsprekers dienen in de bestuurdersruimte te zijn geplaatst en twee luidsprekers in de laadruimte. Het volume van de luidsprekers voor en achter in het voertuig dient afzonderlijk te regelen te zijn.
5.4
De elektrische installatie
5.4.1 Lichtbronnen 5.4.1.1 In de commandoruimte dienen voldoende lichtbronnen aanwezig te zijn waardoor het voor de inzittenden mogelijk is om te lezen, met name aan de in het voertuig aangebrachte tafels. Minimale verlichtingssterkte aan de werkplekken: 200 lux. 5.4.1.2 De lichtbronnen dienen afzonderlijk van elkaar aan- en uitschakelbaar te zijn. 5.4.2 220-Volt aansluitingen 5.4.2.1 Ten behoeve van het mogelijk gebruik van elektrische apparatuur, zoals een lap-top of fax, dient het commandovoertuig uitgerust te worden met minimaal drie 220-Volt aansluitingen. Een aansluiting bij de zitplaats van de commandant en twee bij de meldtafel. 5.4.2.2 De 220-Volt aansluitingen dienen, afhankelijk van het afgenomen vermogen, te kunnen worden gebruikt bij een stationair draaiende motor (bij een laag afgenomen vermogen) of door aansluiting van het voertuig op een externe 220-Volt walaansluiting of een andere externe stroombron (zie hiervoor punt 3.5.1.2).
5.5
Standaard uitrusting van een commandovoertuig
Het voertuig dient minimaal te worden uitgerust met: - 1 verbandtrommel (zie punt 3.2.4) - 3 brandblussers (zie punt 3.2.3) - 1 blusdeken
- 1 gevarendriehoek - 1 map met lijst tot boeking van de rit - 1 set gereedschap - 1 krik met slinger - 1 trekkabel (zie punt 2. 1.8) - 1 schop - 1 betonschaar of draadtang - 1 schrijfplank - 1 bezem - 1 grote koevoet of breekijzer - 1 megafoon
6
Technische specificatie van het voertuig
6.1
Uitvoering van het voertuig
6.1.1 Garantie De uit te voeren modificaties aan het voertuig ten behoeve van de inzet dienen schriftelijk te worden goedgekeurd door de fabrikant van het voertuig. 6.1.2 Levensduur Het voertuig en de nodige bescherming en inrichting dienen een levensduur te hebben van minimaal 10 jaar b] een maximaal totaalkilometrage van 200.000 km. 6.1.3 Brandstof in verband met de trage brandstof-brandbaarheid dient het voertuig uitgevoerd te zijn met een dieselmotor. 6.1.4 Draaicirkel In verband met het kunnen manoeuvreren met het voertuig in smalle steegjes er; op smalle zandweggetjes dient de draaicirkel beschreven door de bumper van het voertuig maximaal 12 meter te bedragen. 6.1.5 Bodemvrijheid In verband met het kunnen nemen van obstakels en barricades op de weg dient de bodemvrijheid (behalve ter plaatse van de assen) minimaal 25 cm. te bedragen. 6.1.6 Stuurbekrachtiging Het voertuig dient te worden uitgevoerd met stuurbekrachtiging. 6.1.7 Verlichting Het voertuig moet zijn voorzien van halogeen koplampen (kleur: wit). 6.1.8 Achterdeuren Het voertuig dient te zijn voorzien van dubbele, onafhankelijk te openen, achterdeuren met ruit. 6.1.9 Dynamo Het voertuig is voorzien van een verzwaarde dynamo, met voldoende vermogen voor de stroomvoorziening van de extra verbruikers en het opladen van de extra accu's (zie punt 3.5.1.2). 6.1 .10 Achteropstap Het voertuig is voorzien van een achteropstap welke voldoet aan zowel punt 2.1.7, punt 4.1.2, 5.1.2 als aan punt 6.2.9. 6.1 .11 Reservewiel Het reservewiel dient op een onkwetsbare plaats te zijn opgeborgen. 6.2
Prestaties na bescherming
6.2.1
Laadvermogen
6.2.1.1 Na het aanbrengen van de bescherming en de inrichting moet het voertuig met een gevulde brandstoftank binnen de goedkeuring van de leverancier van het voertuig nog voldoende draagcapaciteit bezitten voor het vervoer van de maximale lading. 6.2.1.2 Voor het groepsvoertuig wordt uitgegaan van een maximale lading van 11 personen, inclusief uitrusting, a 120 kg. (Persoon: 100 kg.; schild, helm, gasbril, zaklantaarn en verbandpakje: 20 kg.), en de verplichte groepsuitrusting (circa 110 kg.). Dus een totaal van 1430 kg. 6.2.1.3 Voor het commandovoertuig wordt uitgegaan van een maximale lading van 10 personen, inclusief uitrusting, a 120 kg. (Persoon: 100 kg.; schild, helm, gasbril, zaklantaarn en verbandpakje: 20 kg.), en de verplichte uitrusting (circa 110 kg.). Dus een totaal van 1310 kg. 6.2.2 Vering en demping De vering en demping dient in vorm en uitvoering afgestemd te zijn op het gewicht en de gewichtsverdeling van het voertuig. 6.2.3 Banden Het voertuig dient zodanig te worden uitgevoerd dat na het leksteken en/of doorsnijden van de banden het voertuig nog kan wegrijden en in ieder geval een afstand kan afleggen van 25 kilometer bij volledige belading. 6.2.4 Snelheid Na bescherming van het voertuig en met een belading van tenminste 1430 kg. (zie punt 6.2.1) dient het voertuig een kruissnelheid van 80 km/h. te kunnen halen bij normale weersomstandigheden, op een horizontaal wegdek. 6.2.5 Geluidsniveau in het voertuig Het geluidsniveau in het voertuig bij een kruissnelheid van 80 km/h, met ingeschakelde tweetoon, mag niet meer dan 80 dB(A) bedragen (het geluidsniveau wordt gemeten volgens ISO 5128 of NEN 3419). 6.2.6 Actieradius Een volledig beschermd voertuig dient van Noord naar Zuid-Nederland te kunnen rijden en dus een actieradius van + 400 kilometer te hebben. 6.2.7 Omgevingstemperatuur Het voertuig dient bij omgevingstemperaturen van -20°C (bij extreme kou) tot +60°C (temperatuur van het oppervlak in de volle zon) dezelfde mate van bescherming te bieden en gelijke prestaties te leveren. 6.2.8 Acceleratie Het voertuig dient in volledig beschermde vorm met maximale belading voldoende acceleratie snelheid te hebben om zich in hachelijke situaties snel te kunnen verplaatsen. Bij een maximale belading, op een vlak wegdek dient het voertuig met nieuwe banden een acceleratiesnelheid (van 0 tot 80 km/h) van maximaal 40 seconden te hebben. 6.2.9 Kantelen Ter voorkoming van het kantelen van het voertuig door het optillen door mankracht dient het voertuig aan de onderzijde op zo min mogelijk plaatsen houvast te bieden (zie ook punt 2.1.7). 6.2.10 Bestuurbaarheid In volledig beschermde vorm met een maximale belading dient het voertuig in de "lane change proef'conform STANAG 4357, AVTP 03-160 W een maximale snelheid te behalen van: 60 km/h zonder corrigerend sturen van de chauffeur. 65 km/h met corrigerend sturen van de chauffeur.
7
Kleurgebruik en herkenbaarheid
7.1
Kleur
7.1.1 Algemene kleur Na bescherming van het voertuig dient het voertuig, met uitzondering van het dak, te zijn uitgevoerd in de kleur politieblauw (RAL 5002). Conform Huisstijlhandboek Politie, 1993. 7.1.2 Het dak Het dak van het voertuig dient, in verband met de wering van de zonnewarmte, wit van kleur te zijn (RAL 9003). Conform Huisstijlhandboek Politie, 1993. 7.1.3 Overige voertuigdelen De gaasbescherming voor de speakers, de bumpers, de grill, de achteropstap en de voorruitrasters dienen zwart van kleur te zijn. 7.2
Markering
7.2.1 Striping Het voertuig dient te zijn uitgevoerd conform het Huisstijlhandboek Politie (december 1993). De semi-opvallende striping op het dak vervalt hierbij. 7.2.2 Politielogo Het politielogo op een ME-voertuig dient conform het Huisstijlhandboek Politie aangebracht te worden. Het politielogo is daarbij geplaatst op de motorkap en de beide voorportieren. 7.2.3 Identificatienummers Aan alle zijden van het voertuig dient het nummer van het voertuig duidelijk leesbaar zijn van een afstand van minimaal 25 meter. De teksthoogte van de gebruikte nummering dient (conform NEN 3087) 1/350 van de leesafstand te zijn en is dus bij een afstand van 20 meter minimaal 71 mm. 7.2.4 Tekststroken Met behulp van duidelijk leesbare en eenduidige teksten dienen de diverse bedieningsschakelaars op het dashboard, de volgorde van diverse zekeringen en eventuele waarschuwingen te worden aangegeven.
8
Opties
8.1
Inleiding
Door middel van een wensen- of optiepakket kan een voertuig worden uitgerust naar de wensen van de gebruiker. Deze wensen dienen niet van essentieel belang te zijn voor het uitvoeren van de teek en daarom niet in strijd te zijn met de eisen uit voorgaande hoofdstukken of belemmerend voor de operationaliteit van het voertuig.
8.2
Wensenpakket
8.2.1 Staaflantaarnberging Als optie kan gekozen worden voor een oplaadunit voor 2 staaflantaarns.
8.2.2 Boven berging Boven in de bestuurderscabine kan een bergruimte worden aangebracht door middel van een verlaagde hemel. De afstand tussen het zitvlak van de bestuurder en de onderzijde van de bovenberging is minimaal 110 cm. 8.2.3 Lader portofoon Voor de groepscommandant is in sommige gevallen een portofoon voorhanden. Een portofoonlader in het voertuig is daarbij wenselijk. 8.2.4 Zoeklicht of werklamp Aan de voor- of achterzijde kan een extra lichtunit worden geplaatst. Deze dient dan respectievelijk als zoeklicht of als werklamp. 8.2.5 Kleur binnenzijde voorruitraster Indien gewenst kan de binnenzijde van het voorruitraster uitgevoerd worden in de kleur grijs (MOTEB 401 0) 8.2.6 Wapenrek Wanneer het voertuig wordt gebruikt voor het vervoer van H&K-schutters dient een afsluitbare voorziening voor het veilig en handzaam kunnen opbergen van minimaal 9 vuurwapens, van het type Heckler & Koch, in het voertuig aanwezig te zijn. 8.2.7 Wapenstokberging Voor de wapenstokken kan een berging in het voertuig worden gecreëerd, waarin de stokken in opgeborgen kunnen worden. 8.2.8 Megafoonberging indien gewenst kan een ME-voertuig worden uitgevoerd met een (extra) megafoon-berging, waarin een megafoon veilig en rammelvrij kan worden opgeborgen.
9
Normeringen voor M.E.-voertuigen
9.1
Gehanteerde normeringen
Voertuigen van de M.E. worden blootgesteld aan geweld welke is omschreven in punt 2.1.2. Bij geweld van buitenaf dient de veiligheid van de inzittenden te worden gewaarborgd. Bij de beproeving naar de mate van bescherming is zoveel mogelijk gebruik gemaakt van bestaande normen. Het gaat hierbij om normeringen met betrekking tot doorslagwerendheid en doorbraakwerendheid, brandveiligheid, ARBO-eisen, etc.
9.2
Gehanteerde norm voor doorslagwerendheid
9.2.1 Algemeen De mate van doorslagwerendheid van de wand van het voertuig bepaalt in hoeverre het voertuig bestand is tegen het bestoken van het voertuig met zware puntige voorwerpen. Wanneer er wordt uitgegaan van de snelheid waarmee een professioneel discuswerper een projectiel kan weggooien (dit is i 25 m/s) kan worden verondersteld dat de trefenergie van een projectiel dat op het voertuig wordt geworpen maximaal 625 Joule bedraagt. Gezien het feit dat het hier om een geoefende sporter gaat wordt verondersteld dat het voertuig moet worden beschermd tegen voorwerpen met een trefenergie welke kan variëren tussen de 150 en de 500 Joule. In Nederland is een informele norm opgesteld door het Technisch Bureau ter Bevordering van Schadepreventie te Baarn. De trefenergie die hierbij wordt gehanteerd is 150 Joule. Dit is te laag om een praktijksituatie b] een M.E.-optreden na te bootsen. Er wordt bij de beschermingsklasse
van M.E.-voertuigen daarom gewerkt met een eigen norm, welke is gerelateerd aan de Nederlandse norm uit Baarn. 9.2.2
Beproeving op doorslagwerendheid
Behandeling van de monsters 9.2.2.1 Alvorens de monsters worden beproefd, dienen zij tenminste voor een periode van 12 uur te zijn opgeslagen in een ruimte met de gegeven beproevingstemperatuur.De monsters dienen in deze ruimte los van elkaar te worden opgesteld. Op het moment van de proef, moet de oppervlaktetemperatuur van het materiaal gelijk zijn aan de gewenste beproevingstemperatuur. Het monster mag niet kunstmatig worden afgekoeld of opgewarmd om de gewenste temperatuur te bereiken. 9.2.2.2 Bevestiging van de monsters Een monster wordt door middel van een raam stevig op de voorzijde van een kast geklemd. Hierbij dient aan de volgende voorwaarden te worden voldaan: a. Het raam moet een sponningdiepte van 30 i 5 mm hebben. b. Zowel in het raam als op de raakvlakken van de kast dient een strook rubber van 35 mm breed en 3 mm dik te zijn aangebracht. Het rubber dient een hardheid te hebben, gemeten met een shore durometer type A, van 65 tot 80. Het rubber behoort tot de groep zacht gevulcaniseerd rubber, gevuld met actieve vulstof. Mechanische eis hierbij is dat de rek bij breuk 350 tot 650% en de trekvastheid tussen de 800 en 2500 Newton per cm2 ligt. Bij bevestiging van het monster dient het materiaal zich derhalve tussen de rubberstroken te bevinden. c. Het klemmen van het monster dient zodanig te geschieden dat geen spanningen in het materiaal ontstaan. d. Het monster mag tijdens het klemmen niet worden beschadigd. 9.2.2.3 Beproeving op slagwerendheid (potentiële energie) In figuur 2 is de proefopstelling voor het houden van slagwerende proeven aangegeven. Deze proefopstelling maakt het mogelijk een stalen kogel en/of conus door een vrije val loodrecht (een hoek van 90 graden) tegen het materiaal te laten vallen. De proeven vinden plaats met behulp van een stalen torpedo met een tophoek van 90° en een geharde kogel met R=5mm. Het gewicht van de torpedo is variabel van 10 tot en met 15 kg. Een tekening van de torpedo is weergegeven in figuur 1. De trefenergie van de torpedo op het monster is te variëren door het gewicht en/of de valhoogte van de torpedo te wijzigen. De torpedo dient zodanig te zijn opgehangen dat het monster bij herhaaldelijk beproeven steeds op dezelfde plaats wordt getroffen.
De torpedo
9.2.3
Beoordeling en indeling in klasse van doorslagwerendheid
a: klasse I
=
b: klasse 11
=
c: klasse III
=
d: klasse IV
=
De torpedo mag met een trefenergie van 150 Joule na een val het monster niet doorboren De torpedo valt eenmaal op het monster met een trefenergie van 150 Joule en eenmaal op het monster met een trefenergie van 400 Joule. Doorboring mag niet plaatsvinden. De torpedo velt vijf maal met een trefenergie van 150 Joule en eenmaal met een trefenergie van 400 Joule op het monster. Doorboring mag niet plaatsvinden. De kogel valt negenenveertig meel met een trefenergie van 150 Joule en eenmaal met een trefenergie van 400 Joule op het monster. Doorboring mag niet plaatsvinden.
De klassen worden aangegeven door middel van respectievelijk de aanduiding I, II, III en IV. 9.2.4 9.2.4. 1
Het beoordelen van de doorslagwerendheid. Doorboring. a: Als doorboring geldt dat de kogel geheel of gedeeltelijk door het monster is gegaan. b: Eveneens geldt als doorboring, wanneer de kogel door het monster is gegaan, doch het veroorzaakte gat aan de achterzijde van het monster door losse delen is afgedekt.
9.2.4.2 Geen doorboring. Een doorboring heeft niet plaatsgevonden als niet aan de onder het hoofdstukje "Doorboring" gestelde voorwaarden is voldaan. 9.2.4.3 Splinterwerking. Bij slagwerende proeven geldt voor de splinterwerking dat de binnenzijde van het monster niet mag zijn beschadigd aan het einde van de beproeving van een monster in een bepaalde weerstandsklasse.
9.2.5 Gehanteerde klassenormering 9.2.5.1
De verticale zijden
Een M.E.-voertuig zal zowel in rijdende als in stilstaande toestand kan worden bestookt met geweld zoals is omschreven in punt 2.1.2. De trefsnelheid van geworpen projectielen zal b] stilstand van het voertuig voor alle zijden van het voertuig gelijk zijn. Wanneer een voertuig rijdt heeft het voertuig een voorwaartse snelheid. De trefsnelheid van geworpen projectielen zal daarom hoger zijn. Om het voertuig in alle situaties voldoende bescherming aan de inzittenden te laten bieden zal daarom de beschermingsklasse van de voorzijde van het voertuig hoger moeten liggen. Uit punt 9.2 blijkt dat de trefenergie van een door een omstander gegooid voorwerp tussen de 150 en de 500 Joule kan komen te liggen b] een stilstaand voertuig. Uitgaande van de klassenindeling op doorslagwerendheid (zie punt 9.2.3) kan ervan uitgegaan worden dat bescherming van alle verticale delen van het voertuig (inclusief de ruiten) in de klasse lil van bovengenoemde norm de praktijksituatie voldoende benaderd. Met verticale delen worden dan alle verticale ondoorzichtige delen, alle in het voertuig aanwezige ruiten met uitzondering van de voorruit, alle op en aan het voertuig aanwezige verlichting, de voor en achter bumper en de radiateur en ook de brandstoftank bedoeld. 9.2.5.2 Het voertuigdak Uit de praktijk is gebleken dat voertuigen eveneens bloot staan aan zware voorwerpen welke vanuit een bepaalde hoogte op het voertuigdak worden geworpen. Hierbij valt te denken aan een zwaar huishoudelijk apparaat (bijvoorbeeld een wasmachine) welke van de tweede verdieping van een gebouw neer beneden wordt geworpen.
Wanneer uitgegaan wordt van een het gewicht van een wasmachine van + 50 kg. en een valhoogte van de tweede verdieping op het dak van een ME-voertuig van circa 4 meter kan deze situatie vergeleken worden met het vallen van een voorwerp van 20 kg. vanaf een hoogte van 10 meter. De trefenergie van het vallend voorwerp bij treffen van het voertuigdak is in beide gevallen 1.960 Joule. Een situatie als deze mag niet resulteren in doorboring van het voertuigdak. Dit geldt voor heel het voertuigdak, dus ook voor de in het dak aanwezige dakventilatoren en het noodluik. 9.2.5.3 De voorzijde van het voertuig Wanneer het voertuig een voorwaartse snelheid bezit dient de trefenergie van gegooide voorwerpen te worden verhoogd met een weerde welke berekend kan worden volgens de formule: E = 1/2 · m · v2 Hierbij is:
E = trefenergie treffend voorwerp (J) m = massa treffend voorwerp (N) v = voorwaartse snelheid van het voertuig (m/s)
Een voorwerp (met een massa van 10 kg) dat wordt gegooid met een energie van 150 Joule zal dus bij een voertuigsnelheid van 30 km/h (8,3 m/s) het voertuig treffen met een trefenergie van 150 + 1/2 · 10 · (8,3)2 = 494 Joule. Aan de voorzijde van het voertuig zijn de voorruit en de radiateur de meest kwetsbare onderdelen. Hieraan dienen, gezien het bovenstaande, hogere eisen met betrekking tot de bescherming gesteld te worden. Wanneer uitgegaan wordt van het feit dat een ME-voertuig in een actie niet harder zei rijden dan 30 km/h en een geworpen voorwerp niet zwaarder zal zijn dan 3 kg. zal de vermeerdering van de trefenergie maximaal 105 Joule bedragen. Als beschermingseis wordt daarom gesteld dat de voorruit en de radiateur beschermd dienen te worden tegen voorwerpen met een maximale trefenergie van 500 Joule.
9.3
Doorbraakwerendheid
9.3.1 Algemeen Naast zware voorwerpen wordt een M.E.-voertuig eveneens bestookt met scherpe puntige voorwerpen. De mate van doorbraakwerendheid van de wand van het voertuig geeft aan in hoeverre het voertuig bestand is tegen inwerking met scherpe voorwerpen. In de Duitse norm DIN 52 290 deel 3 staat vermeld hoe een proefstuk van het beschermend materiaal kan worden getest op doorbraakwerendheid. 9.3.2 Gebruikte klasse-indeling Bij beproeving van wordt het proefstuk met afmetingen van 1100+5 mm. bij 900+5 mm. bestookt met een bijl met omschreven afmetingen. Het aantal bijlslagen dat nodig is om het proefstuk te doorboren bepaalt de weerstand van het materiaal tegen doorbraak. De verschillende klassen van doorbraakwerendheid zijn in DIN 52 290 Deel 3 alsvolgt weergegeven: klasse B1: 30 tot 50 bijlslagen nodig om het materiaal te doorbreken. klasse B2: 50 tot 70 bijlslagen nodig om het materiaal te doorbreken. klasse B3: meer dan 70 bijslagen nodig om het materiaal te doorbreken. 9.3.3 Gekozen klasse van bescherming Aangezien de bescherming van een ME-voertuig uit verschillende lagen bestaat (een beschermend paneel, de carrosserie van het voertuig en de binnenafwerking van de wand) en er wordt verwacht dat omstanders niet de kans krijgen om veel slagen op exact hetzelfde punt uit
te oefenen zal als norm voor doorbraakwerendheid van een ME-voertuig gekozen worden voor klasse DIN 52 290-B1.
9.4
Antropometrie
9.4.1 Algemeen Voor het ontwerp van de inrichting van een ME-voertuig is het van belang om te bepalen welke gebruikers dit voertuig heeft. Wanneer deze gebruikersgroep is bepaald is het van belang met welke lichaamsafmetingen bij het ontwerp rekening gehouden dient te worden. Op basis hiervan kunnen stoelen, banken en tafels worden ontworpen. 9.4.2 De doelgroep Afmetingen van het menselijk lichaam zijn veelal normaal verdeeld. Als gebruikersgroep van MEvoertuigen wordt uitgegaan de groep mensen die qua afmetingen vallen tussen de twee extreme waarden: de 4e percentiel en de 99e percentiel, van de totale Nederlandse bevolking. Bij het ontwerp van een ME-voertuig dient te worden uitgegaan van de grootste, de kleinste, de zwakste en de sterkste personen uit de doelgroep. 9.4.3 De lichaamsmaten De lichaamsmaten van de Nederlandse beroepsbevolking, zowel mannen als vrouwen tussen de 20 en de 60 jaar, zijn weergegeven in het DlNED-tabel (3e herziene versie) 1986. (zie volgende pagina).
Bronnen: 1.
J.F.M. Molenbroek en J.M. Dirken, Nederlandse lichaamsmaten voor ontwerpen, DlNED-tabel (3e herziene versie), Faculteit van het Industrieel Ontwerpen, Technische Universiteit Delft, oktober 1986
2.
Appelboom, W.J.M.J., Lengte en gewichtswaarnemingen in de continue gezondheidsenquete, 1981-1983, Maandbericht Gezondheidsstatistiek 2 (1984-7) 9-13.
10 Bronnen 1 2
NEN 5518 Ergonomische criteria voor het ontwerp en de beoordeling van de vrachtwagencabine 1994 NEN 3087 Visuele ergonomie in relatie tot verlichting - Principes en toepassingen 1991
3
NEN 6064 Bepaling van de onbrandbaarheid van bouwmaterialen 1991
4
DlNED-tabel 1986 Schattingen en afmetingen van lichaamsmaten van volwassen Nederlanders (20-60 jaar) 1986
5
NEN-ISO 5128 Akoestiek - meten van geluid binnen motorvoertuigen (ISO 5128;1980) 1990
6
STANAG 4357, AVTP 03 - 160 W Beschrijving van de test om de laterale dynamische stabiliteit van een voertuig te meten bij een obstakel-vermijding en draai-manoeuvre 1991
7
Huisstijlhandboek Politie 1993 KOSTEN INSTANDHOUDING M.E.-BIJSTANDSORGANISATIE Bijlage bij EA97/U612 (op grond van artikel 23 Regeling M.E.) NAAM REGIONAAL POLITIEKORPS_____________________ AANTAL BASISEENHEDEN M.E._______________ Iasten begroting 1997
personele kapitaallasten lasten
M.E.-coördinatie basisopleiding M.E. voorgezette opleiding M.E. M.E.-bijstandsvoertuigen geweldmiddelen en uitrusting verbindingsmiddelen bureaukosten
_______
totaal
toevoeging aan voorzieningen/ bestemmingsreserves
_______ _______ _______ _______ _______ _______ _______ _______ _______ _______ __________________________________________ _______ _______ _______ _____________
Investeringen 1997 M.E.-bijstandsvoertuigen _______ geweldmiddelen en uitrusting _______ verbindingsmiddelen _______ Bureaukosten _______ totaal
overige materiële lasten
1998 _______ _______ _______ _______
1999 _______ _______ _______ _______
2000 _____ _____ _____ _____
afschrijvingstermijnen _______ _______ _______ _______
__________________________________________ _______ _______ _______ _____ _______
omvang voorzieningen/bestemmingsreserves per 31-12-96
_________