DESSIER
Ni. 10 1992
ZWARE SANCTIES ZIJN NOG EERDER UITZONDERING DAN REGEL
MR DR. C. WALING EN PROF. MR M. WLADIMIROFF
Strafrechtelijke handhaving van milieuwetten
In Nederland staat het milieu meer dan ooit in het middelpunt van de belangstelling. Daartoe is ooit alle reden. In het in 1988 verschenen rapport Zor gen voor morgen werd een zorgwekkend beeld ge schetst van de toestand van het milieu. Zo zorg weickend dat sommigen Nederland een ‘ecologisch rampgebied’ noemden. Hoe het ook zij, in de loop der tijd is een groot aantal wetten en daarbij beho rende uirvoeringsregelingen totstandgekomen, en worden alle zeilen bijgezet om de handhaving van het milieurecht te verbeteren. Daarbij speelt het strafrecht, naast het civiele en administratieve recht, een belangrijke rol. In deze bijdrage staat het straf recht als instrument van milieubescherming cen traal. Het milieustrafrecht kan worden omschreven als dat gedeelte van het strafrecht dat de bescherming van mens en milieu tegen milieuvervuiling beoogt. Het is te vinden in het Wetboek van Strafrecht (de commune milieudelicten) en in een groot aantal bij zondere milieuwetten (de specifieke inilieudel ic ten). Het onderscheid tussen de commune milieudelicten en de specifieke milieudelicten is, zoals hierna nog aan de orde zal komen, van belang voor de opsporing, vervolging en bestraffing. Commune milieudeikten Vrijwel alle milieudelicten in het Wetboek van Straf recht zijn ondergebracht in het gedeelte dat slaat op misdrijven met een concrete gevaarzetting. Ze staan in boek 1 onder titel VII: ‘Misdrijven waardoor de Algemene Veiligheid van personen of goederen in gevaar wordt gebracht’. De belangrijkste milieube
palingen uit deze titel zijn de artikelen 173a en 173b. Om ernstige milieucriminaliteit te kunnen tegengaan zijn deze artikelen in 1989 volledig her zien. Strafbaar ingevolge deze bepalingen is zakelijk gezegd vrijwel iedere vorm van wederrechtelijke mi lieuvervuiling waarvan gevaar voor de openbare ge zondheid of levensgevaar voor een ander te duch ten is. Is er geen gevaar voor de menselijke gezond heid te vrezen, dan is de milieuverontreiniging vol gens deze bepalingen per definitie nooit strafbaar. Zelfs niet indien zij rampzalige schade aan het mi lieu heeft veroorzaakt. Opvallend is verder aan deze bepalingen dat mi lieuvervuilend gedrag slechts strafbaar is als de stof fen wederrechteljk in het milieu zijn gebracht. Dit bestanddeel is door de wetgever opgenomen om ze ker te stellen dat degene die handelt in overeen stemming met door de overheid gegeven voor schriften zich geen zorgen hoeft te maken over een strafvervolging. Brengt iemand dus geheel in over eensternming met een hem verleende vergunning stoffen in het milieu en veroorzaakt hij daardoor ge varen voor de menselijke gezondheid, dan is hij naar de opvatting van de wetgever niet strafbaar. Voorzichtigheid blijft echter geboden, want in de praktijk komt het regelmatig voor dat vergun ningen zo verouderd zijn dat van de daarin toege stane emissies, naar de huidige stand van de we tenschap, aanmerkelijke gevaren voor de menselij ke gezondheid te duchten zijn. Zo was er bijvoor beeld een bedrijf in Oss dat bij het lozen van afval stoffen in lucht, water en bodem gebruik maakte van vergunningen die in dit opzicht behoorlijk ach-
72
1
Do1TSSI ER
10 1992
terhaald waren. Het is niet uit te sluiten dat de rech ter in dergelijke gevallen tot een andere interpretatie komt dan de wetgever. De Hoge Raad heeft al eens uitgemaakt dat degene die weliswaar conform een vergunning schadelijke stoffen in het milieu brengt, maar die wist of behoorde te weten dat de daarvan te verwachten nadelige gevolgen voor de menselijke gezondheid niet bij de vergunningverlening zijn meegewogen, de grenzen van het maatschappelijke beta melijke overschrijdt en daardoor wederrechtelijk handelt (HR 9 februari 1971, NJ 1972, 1). Het blijft dus afwachten war de rechter doet. Het gevaarzetringskarakter van de commune mi lieudelicten kan leiden tot bewijsproblemen. Het gevaar dat door stoffen voor de menselijke ge zondheid ontstaat is im ; mers niet alleen afhanke lijk van de eigenschappen van de stof maar vooral ..;. ;...::t•;.: van de mate van blootstel ling daaraan. Daarom moet worden vastgesteld onder welke specifieke omstandigheden, gedu rende welk tijdsverloop en in welke hoeveelheid en concentratie, de stoffen in het milieu zijn geloosd. Het vergaren van dit be wijsmateriaal is niet altijd • ,. eenvoudig, want de risico’s :• •:4 .,..• van blootstelling aan mi lieuvervuilende stoffen voor de mens zijn momenteel, zelfs in wetenschap pelijke kring, veelal nog onbekend. Hoewel onze kennis snel toeneemt, moet het volgens de artikelen 173a en 173b vereiste gevaar worden beoordeeld naar het kennisniveau ten tijde van de gedraging. Hierdoor is het heel goed moge lijk dat zelfs een milieuvervuiling waardoor daad werkelijk schade aan de mens is ontstaan, toch niet strafbaar is. Zoals bijvoorbeeld het geval van een be drijf dat op dit moment de bodem verontreinigt met een stof waarvan de risico’s voor de mens nu nog onbekend zijn, terwijl na verloop van tijd de stof in het grondwater komt en uiteindelijk leidt tot schade aan de menselijke gezondheid. Op dat mo ment is een oorzakelijke relatie aanwijsbaar tussen die bepaalde bodemverontreiniging en de schade :?‘._
-
•-
:
aan de mens. Desalniettemin is een dergelijke ver ontreiniging niet strafbaar, volgens de artikelen 173a en 173b, omdat juist die kennis ten tijde van de gedraging nog ontbrak. Een en ander betekent natuurlijk niet dat de ver oordeling wegens één van de nieuwe milieudelicten uit het Wetboek van Strafrecht geheel onmogelijk is. De opsporingsambtenaren komen steeds beter beslagen ten ijs en de kennis van schadelijke effec ten van bepaalde stoffen voor de mens neemt in hoog tempo toe.
t’, -l
•1I ‘t’
t’
1 -4
m
t
“t
1
z 1
z
0
Specifieke milieudelicten Wanneer milieuverontreiniging buiten het toepas singsbereik van de nieuwe milieudelicten uit het Wetboek van Strafrecht valt, is zij meestal wel 4 strafbaar volgens de bij zondere milieuhygiëni sche wetgeving en de Wet op de Economische delic ten (WED). Ook daar be vinden zich namelijk een •4 groot aantal delicten die 4• betrekking hebben op,het brengen van stoffen in het milieu. Al die inilieuhy giënische wetten zijn ad ministratieve raamwet ten. Zij bevatten slechts de hoofdlijnen. De uit r,fH werking ervan geschiedt door nadere regelgeving, zoals bijvoorbeeld bij Algemene Maatregel van Be stuur (A.MVB), of bij verordeningen van lagere wetgevers, als provincies, gemeenten en waterschap pen. Een andere karakteristieke eigenschap is dat zij meestal een vergunningenstelsel bevatten. Al deze regels zijn voorzien van een strafrechtelijk sluitstuk. In tegenstelling tot de milieudelicten uit het Wetboek van Strafrecht zijn de meeste delicten uit milieuhygiënische wetgeving geredigeerd als een zo genaamd abstract gevaarzettingsdelict. Strafbaar is het brengen van stoffen in het milieu zonder ver gunning, in strijd met de vergunningsvoorschrif ten, in strijd met A.MVB’s etcetera, omdat een der gelijk gedrag in het algemeen gevaarlijk is voor mens en milieu. In tegenstelling tot de beide hiervoorge noemde milieudelicten uit het Wetboek van Straf-
z t
“t
In
-4 -4 MI
z
r’
k
73
Ni. 10 1992
recht is hierdoor de strafbaarheid van de milieuver vuiling geheel losgekoppeld van het daardoor ver oorzaakte gevaar. Het causale verband tussen de ver vulling en de mogelijke gevolgen daarvan voor het milieu of de mens hoeft dus niet te worden aange toond. Juist op het gebied van milieuvervuiling, waar met betrekking tot dergelijke relaties relatief weinig kennis voorhanden is, betekent dit een enor me verlichting van de bewijslast voor het Openbaar Ministerie. Heeft iemand zonder de daartoe vereiste ver gunning bepaalde stoffen in het milieu geloosd, dan is daarmee de strafbaarheid van het feit gegeven. Het bewijs dat de vergunningsvoorschriften, bij voorbeeld bepaalde em issiegrenzen, zijn overschre den is dikwijls moeilijker te leveren. Echter ook hier ligt de bewijslast voor het Openbaar Ministerie een voudiger dan bij de milieudelicten uit het Wetboek van Strafrecht. Dit omdat slechts het overschrijden van de emissiegrens zal moeten worden bewezen en niet het gevaarzettend karakter daarvan. De milieuwetgeving bevat niet alleen delicten die vooral beogen het milieu of de mens te be schermen tegen milieuvervuiling, maar ook een groot aantal strafbepalingen die beogen de belan gen van de overheid te beschermen. De overheid heeft namelijk voor een goede vervulling van haar wettelijke taken op milieuhygiënisch gebied be hoefte aan een groot aantal gegevens. De in de mi lieuhygiënische wetgeving veel voorkomende mei dings-, registratie- en gedoogplichten dienen ter verzekering van deze informatievoorziening. Zo moet bijvoorbeeld ingevoige de Wet chemi sche afvalstoffen (WCA) iedere afgifte en ontvangst van afgewerkte olie en chemische afvalstoffen aan de minister worden gemeld. Daarbij moet een groot aantal gegevens worden overlegd. Gegevens over de samenstelling, de eigenschappen en hoeveelheid van de betreffende substantie. Met behulp van de ze gegevens kan een beeld worden gevormd van de in- en uitgaande stoffenstrornen bij bedrijven. Ge combineerd met de daar nog aanwezige stoffen kun nen deze gegevens dus worden gebruikt om te be palen wat er illegaal in het milieu is verdwenen. Dat het daarbij belangrijk is om de informatietechno logie goed te gebruiken, werd duidelijk in 1987 bij de strafzaak tegen de ‘directie van een chemisch af valverwerkend bedrijf uit Beuningen. Dit bedrijf had plichtsgetrouw ongeveer 10.000 naar waarheid ingevulde meldingsformulieren naar her ministerie
Do1SSI ER
opgestuurd. Daar waren de gegevens wel in de com puter ingevoerd, maar nooit met elkaar vergeleken. Had men dit wel gedaan, dan was men de illegale praktijken van het bedrijf veel eerder op het spoor gekomen. Naast de plichten tot actieve gegevensverstrek king bevat de milieuwetgeving ook een aantal straf rechtelijk gesanctioneerde gedoogplichten. Deze gedoogplichten strekken ertoe de overheid in staat te stellen om zelf gegevens te verzamelen. Zo zijn bijvoorbeeld grondeigenaren verplicht om onder zoeken naar milieuvervuiling en daarmee samen hangende maatregelen op hun land te gedogen. Te vens bevat vrijwel iedere milieuhygiënische wet de plicht om controlerende ambtenaren alle mede werking te verlenen die deze voor de uitvoering van hun taak nodig hebben. Economische delicten Omdat bij veel milieudelicten economische motie ven spelen, zijn de meeste specifieke milieudelicten in artikel 1 van de WED aangewezen als econo misch delict. De catalogus van artikel 1 ‘WED be vat een vijftal categorieën. De meeste milieudelic ten zijn ondergebracht in de tweede, derde en vier de categorie. In de tweede categorie komen we de licten tegen uit milieuwetten die betrekking heb ben op de bescherming van de milieucomponent water, zoals de Wet verontreiniging oppervlaktewateren en de Wet verontreiniging zeewater. Ech ter niet alle waterwetten zijn te vinden in deze ca tegorie. Zo is bijvoorbeeld de Wet voorkoming ver ontreiniging van de zee door schepen opgenomen in de derde categorie, in de derde categorie bevin den zich overigens verreweg de meeste milieuwet ten, zoals de Hinderwet, de Wet chemische afval stoffen, de Wet geluidshinder, de Wet milieuge vaarlijke stoffen en artikel 14 van de Meststoffen wet, in welk artikel nog enkele delicten uit de Af valstoffenwet kunnen worden gevonden. De vierde categorie tenslotte bevat de Wet bodembescher ming en de Bestrijdingsmiddelenwet en de overige strafbepalingen van de Meststoffenwet. De indeling in deze categorieën is belangrijk, omdat daardoor wordt bepaald of een milieudelict een misdrijf of een overtreding is (art. 2 WED). Bovendien richt ook de maximale hoofdstraf zich naar de indeling in deze categorieën (art. 6 WED). Niet alle milieuhygiënische wetten verwijzen overigens naar de WED. Wat dat betreft heeft de
74 *
IR. 10 1992
wetgever er een rommeltje van gemaakt. De Kern energiewet, de ‘Wet gevaarlijke stoffen en de Grond waterwet bevatten bijvoorbeeld zelf de delictsorn schrijving en de hoofdstraf op de overtreding daar van. Bij de Wet inzake de luchtverontreiniging en de Afvalstoffenwet heeft de wetgever weer een ander systeem toegepast. Daar zijn over het algemeen ge sproken de delicten die vooral in het kader van on dernemingsactiviteiten worden begaan in de WED ondergebracht, terwijl de overige delicten gewoon ingevolge die wetten zelf zijn gesanctioneerd. Het streven van de regering is erop gericht om uiteindelijk wel alle strafbepalingen uit de milieu hygiënische wetgeving onder de werking van de WED te brengen, omdat die wet een passend straf rechtelijk sanctie-arsenaal heeft voor milieudel icten die veelal uit financiële overwegingen in het kader van bedrijfsactiviteiten worden begaan, en omdat er bij economische delicten ruimere bevoegdheden bij de opsporing en vervolging mogelijk zijn dan ingeval van niet economische milieudelicteri en com mune milieudelicten. Gecompliceerde strafbepalingen De specifieke milieuwetten zijn, zoals hiervoor reeds opgemerkt, administratieve raamwetten met een getrapte normstelling. Door dit systeem is het strafbare gedrag slechts zelden in de wet zelf gede tailleerd omschreven. De verdere invulling van de norm wordt aan lagere wetgevers overgelaten. Artikel ib van de Wet verontreiniging opper vlaktewateren (WVO) is een goed voorbeeld van dit systeem. Ingevolge de WED is overtreding van de voorschriften gesteld bij of krachtens artikelen 1 b WVO als economisch delict strafbaar gesteld. Ingevolge dat artikel is het verboden om bij het bren gen van stoffen in het oppervlaktewater een op grond van artikel la WVO van toepassing zijnde grenswaarde te overschrijden. Ingevolge dat artikel 1 a WVO worden de grenswaarden (dat zijn waar den die aangeven hoeveel % of mg schadelijke stof fen per liter mogen worden geloosd) vastgesteld bij Algemene Maatregel van Bestuur of door de mi nister bij besluit, als het om een internationale over eenkomst gaat. Voor de inhoud van het verbod van artikel ib, dus voor de inhoud van het strafrechte lijk relevante verbod, moet men dus niet te rade gaan bij de WVO, want daar wordt men niet veel wijzer van. Men moet kijken naar het betreffende
DTSSIER
uitvoeringsbesluit. En daarvan zijn er ter uitvoering van de milieuwetgeving al een groot aantal tot standgekomen. Een dergelijke wetgevingstechniek heeft uiter aard een aantal voordelen. Ze maakt een snelle aan passing van de normen aan veranderde omstandig heden en technische en wetenschappelijke ontwik kelingen mogelijk zonder verandering van de wet in formele zin. Bovendien maakt deze getrapte normstelling, vooral door middel van vergun ningsvoorschriften, het in beginsel mogelijk de de lictsbestanddelen precies te formuleren, geheel af gestemd op degene voor wie de bepaling geldt. Maar er zijn ook nadelen, met name in gevallen waarin vergunningsvoorschriften zodanig zijn ge redigeerd dat daarmee strafrechtelijk niets valt aan te vangen. Dit omdat daarin het verboden en ge boden gedrag onvoldoende duidelijk is bepaald. Te denken valt bijvoorbeeld aan vergunningsvoor schriften waarin de toegestane emissies in de vorm van jaargemiddelden zijn vastgelegd. Overschrijdt de emissie op een bepaald moment dit jaargemid delde dan kan, zelfs als daardoor ernstige schade aan het milieu zou zijn ontstaan, strijd met het vergun ningsvoorschrift niet worden bewezen. Uit de nieuwste beleidsplannen van het Openbaar Minis terie, blijkt dat dit probleem inmiddels is onder kend.
LI -4
rn
r) -4 m 1
m
x z z z 1
c in
-4
-4
in
z
Gewoon strafrecht In de praktijk ziet men vaak dat ondernemingen niet worden vervolgd terzake van een milieudelict maar terzake van gewone strafbare feiten die vaak in samenhang met milieudelicten worden begaan en die met een hoger strafmaximum zijn bedreigd, zoals valsheid in geschrifte (art. 225 Sr, strafmaat van zes jaar) en de deelneming aan een criminele Organisatie (art. 140 Si strafbedreiging van vijf jaar), of oplichting (art. 326 Sr, strafbedreiging van drie jaar). Zo kan valsheid in geschrifte vrij een voudig worden aangetoond wanneer er bijvoor beeld is gerommeld met weegbriefjes en facturen die betrekking hebben op bewerkte, verwerkte en afgevoerde hoeveelheden chemische afvalstoffen. Ook oplichting kan vrij eenvoudig worden aange toond, bijvoorbeeld bij bedrijven die naar buiten nogal eens de indruk wekken dat ze beschikken over de voor de verwerking, bewerking en dergelijke van chemische afvalstoffen vereiste vergunningen en daardoor allerlei bedrijven en instanties bewegen tot
75
NR. II) 1992
de afgifte van chemische af.ralstoffen. Een bekend voorbeeld van een milieustrafzaak waarin door de Officier van Justitie gewone strafbare feiten zijn ten laste gelegd, biedt de strafzaak tegen een afvalhan delaar en transporteur te Zoeterwoude. Sancties
De maximum vrijheidsstraf terzake van een econo misch milieudelict is maximaal twee jaar voor een opzettelijk begaan milieudelict. Dit is af te leiden uit artikel 6 juncto artikel 2 van de WED. Een aan tal voor de handhaving van het milieurecht hele be langrijke delicten zijn ingevolge de ‘WED slechts als overtreding strafbaar gesteld met een hechtenis van maximaal zes maanden. Dit geldt bijvoorbeeld voor alle delicten uit de Wet bodembescherming en de Bestrij dingsmiddelenwet. Ook voor het overige valt op dat de wetgever bij het vaststellen van de straf maat voor de milieudelicten die hij van twee jaar of van zes maanden heeft voorzien niet erg genuan ceerd te werk is gegaan. Er wordt in het geheel geen onderscheid gemaakt naar het belang dat bepaalde delicten beogen te beschermen. Zo wordt bijvoor beeld het opzettelijke zonder vergunning afvalstof fen, verontreinigde of schadelijke stoffen brengen in oppervlaktewateren (een delict strafbaar gesteld in artikel 1, lid 1 WVO, dat toch heel duidelijk de bescherming van het milieu beoogt), met een even zware vrijheidsstraf bedreigd als bijvoorbeeld het opzettelijk niet melden van het feit dat afgewerkte olie aan een vergunninghouder is afgegeven (een ad ministratieve verzaking, die strafbaar is gesteld in artikel 25 WCA). Door de tot twee jaar gevangenisstraf gemaxi maliseerde sanctie op de ernstigste milieudelicten kunnen diverse dwangmiddelen uit het wetboek van Strafvordering niet worden toegepast, zoals bij voorbeeld de in verzekeringstelling, de voorlopige hechtenis en de telefoontap. Het aantonen van de schuld van verdachte personen of bedrijven wordt daardoor ernstig bemoeilijkt, zo niet onmogelijk ge maakt. Door de lage strafbedreiging verjaart het recht tot strafvordering in zes jaar (art. 70 lid 1 Sr). Juist bij milieudelicten neemt de opsporing nor maal gesproken nogal wat tijd in beslag. Illegale bo demverontreiniging wordt in de praktijk pas veel later ontdekt. In het’ verleden is dan ook gebleken dat het recht tot strafvordering in een groot aantal gevallen was verjaard. De oplossing van de verjaringsproblematiek was
76
DSSI ER dan ook een belangrijke reden voor de opname van die nieuwe milieudelicten in het Wetboek van Straf recht, de artikelen 173a en 173b. Via een gelijktij dige aanpassing van de algemene verjaringsregeling kreeg het nieuwe artikel 173a (de opzettelijke mi lieuverontrein iging) een lange verjaningstermijn van 15 jaar. Deze verjaringstermijn vangt boven dien pas aan nadat het misdrijf door een opspo ringsambtenaar is ontdekt. Door ten aanzien van het begin van de verjaringstermijn aan te knopen bij de ontdekking door een opsporingsambtenaar is er eigenlijk ten aanzien van dit delict een recht tot strafvordering geschapen dat nooit verjaart. Inmiddels heeft de minister van Justitie een wets voorstel gepresenteerd waarin voor bepaalde speci fieke milieudelicten de strafmaat zal worden ver hoogd tot vier jaar. Een strafbedreiging van vier jaar maakt de toepassing van dwangmiddelen uit het Wetboek van Strafvordering voor ernstige delicten mogelijk, terwijl daardoor tevens de verjaringster mijn wordt verlengd tot 12 jaar. In dit wetsontwerp zullen de milieudelicten uit de bijzondere milieu wetgeving niet alleen van een hogere vrijheidsstraf maar ook van hogere boetemaxima worden voor zien, juist met het oog op de economische motie ven waarmee milieudelicten in het kader van be drijfsactiviteiten worden begaan. Volgens de huidige regeling worden milieumis drijven bedreigd met een geldboete van maximaal f 25.000 en de milieu-overtredingen met een geld boete van maximaal f 10.000. De wet kent een aan tal mogelijkheden om de maximaal mogelijke geld boete te verhogen. Zo kan bijvoorbeeld bij een ver oordeling van een rechtspersoon, zowel ingevolge het Wetboek van Strafrecht (art. 23 lid 3 Sr) als ingevolge de Wet op de economische delicten (art. 6 lid 1 WED) een hogere geldboete worden opgelegd. Voor misdrijven betekent dit dat dan f 100.000 en bij overtredingen dat f 25.000 kan worden opge legd. Bovendien kent de WED een speciale rege ling die het mogelijk maakt de veelal hoge winsten die worden verkregen door middel van milieude licten via de geldboete te ontnemen. Het gaat hier om artikel 6 lid 1 laatste volzin WED dat bepaalt dat ingeval de winst, geheel of gedeeltelijk door middel van het delict verkregen, hoger is dan een vierde gedeelte van het maximum van de geldboe te, een hogere geldboete kan worden opgelegd. Bijzonder is nu dat al deze regelingen kunnen cumuleren. Zo kan bijvoorbeeld voor een milieu-
Do\TSSI ER
Nn. 10 1992
misdrijf waarop normaal gesproken slechts een geldboete van f 25.000 zou kunnen worden opge legd, bij een door middel van dit delict gekregen winst, hoger dan f6.250 (een/vierde van f 25.000) de geldboete worden verhoogd tot f 100.000. Is hetzelfde delict met dezelfde winst begaan door een rechtspersoon, dan behoort zelfs een geldboete van f 1.000.000 tot de mogelijkheden. Ingevolge de WED kan bovendien naast een vrijheidsstraf tege lijkertijd als tweede hoofdstraf een geldboete wor den opgelegd (art. 6 lid 1 WED). Deze regeling is gecreëerd om te voorkomen dat de dader eventueel na het uitzitten van zijn vrijheidsstraf zou kunnen profiteren van het door middel van het strafbare feit verkregen voordeel. Naast deze mogelijkheden om via de geldboete onrechtmatig verkregen voordeel te ontnemen be staat er ook nog de maatregel van ontneming van het wederrechtelijk verkregen voordeel. Bij veroor deling wegens een milieudelict dat onder de WED valt, kan ook de winst worden afgeroomd die is ver kregen uit soortgelijke feiten waarover voldoende aanwijzingen bestaan dat ze door de veroordeelde zijn begaan (art. 8 onder a WED). De aanwijzin gen dat soortgelijke feiten door de verdachte zijn begaan, kunnen bijvoorbeeld worden verkregen uit andere feiten die blijken uit het proces-verbaal. Gelet op de vaak economische achtergrond van milieudelicten bestaan er ook nog bijzondere be dtijfssancties, die in het gewone strafrecht niet voor komen. De meest ingrijpende sanctie is de bijko mende straf van gedeeltelijke of gehele stillegging van de onderneming waar het delict is begaan (maximaal 1 jaar, art. 7 onder c WED); zij komt nauwelijks voor. Dit omdat door het opleggen van dergelijke sancties eveneens werknemers, toeleve ringsieveranciers en kredietverleners worden ge troffen. In de praktijk blijkt ook dat van de maat regel van onder bewindstelling van de onderneming waarbinnen het milieudelict is begaan (art. 8 onder b WED) en van de mogelijkheid om door middel van het blokkeren van een vergunning de werking van een bedrijfte beïnvloeden (art. 7 onder f’XJED), zelden gebruik wordt gemaakt. Vaker voorkomend is de reparatoire sanctie van herstel in de oude toestand (art. 8 onder c WED). Deze sanctie heeft vooral betekenis voor bedrijven die werken zonder de vereiste milieuheschermende voorzieningen. De investeringen, noodzakelijk voor reinigingsinstallaries en dergelijke, zijn vaak zo
hoog dat de lage opgelegde geldboetes en transac tiebedragen daarbij geheel in het niet vallen. Via de reparatoire maatregel kan de rechter in een derge lijk geval de onderneming verplichten de volgens zijn vergunning vereiste voorzieningen aan te bren gen en hierdoor de verdere schade aan het milieu voorkomen. Volgens dezelfde bepaling kan de rech ter tevens het herstel in de rechtmatige toestand be velen. Dit maakt het bijvoorbeeld mogelijk om de veroordeelde onderneming te laten opdraaien voor de kosten van sanering van door haar vervuilde bo dem. Deze kosten zijn veelal extreem hoog, meest al veel hoger dan het door het delict behaalde voor deel. Deze sancties hebben een sterk preventief ef fect. Soms komt het voor dat deze sanctie niet wordt toegepast, maar dat het Openbaar Ministerie vor dert dat bepaalde voorzieningen worden aange bracht als een bijzondere voorwaarde bij een voor waardelijke straf
-4
1
-4
iii t t
1
z t
z z t ‘Ii
c m
-4 -4
m
z
Transactie
Niet alle milieuzaken worden op de zitting door de rechter afgedaan. In 1990 zijn bijvoorbeeld ruim 5500 milieustrafzaken de justitiële molen ingegaan. Daarvan is slechts 1/5 geëindigd bij de rechter ter terechtzitting. De helft van alle zaken is geëindigd met een schikking. Dat wil zeggen dat de officier van justitie aan de betrokkene een voorstel tot af doening heeft gedaan, waarop de betrokkene is in gegaan: transactie. Een dergelijke voorstel kan niet alleen de betaling van een bepaalde boete of scha devergoeding inhouden, maar bij economische de licten ook het voldoen aan reparatoire verplichtin gen omvatten. Het restant van de in 1990 geregis treerde milieuzaken werd geseponeerd, waarbij soms nog een voorwaarde werd gesteld. Ten aanzien van sommige milieudelicten wor den door het Openbaar Ministerie richtlijnen ge hanteerd. Deze richtlijnen zijn informeel bekend, maar nog niet officieel afgekondigd. In de praktijk weten de meeste in het milieustrafrecht gespeciali seerde advocaten wel welke maatstaven en tarieven worden gehanteerd. Zolang de richtlijnen nog niet behoorlijk zijn bekendgemaakt, kan daarop jegens de rechter niet zonder meer een beroep worden ge daan (vgl. HR 19juni 1990, NJ 1991, 119). Opsporing en toezicht
Een groot aantal overheidsinstanties is belast met toezicht op de naleving van de milieuwetgeving. Ie-
77
NR.1O 1992
dere milieuwet bevat voorschriften over de be voegdheden van deze toezichthoudende ambtena ren. Bovendien verplichten deze wetten om aan toe zichthoudende ambtenaren desgevraagd alle mede werking te verlenen die zij redelijkerwijs bij de uit voering van de hun opgedragen taak behoeven. In de toekomst zullen deze bevoegdheden worden overgebracht naar de Wet milieubeheer. Met de controle op de naleving van één en dezelfde mi lieuwet zijn in praktijk vaak meer overheidsinstan ties belast. De controlerende ambtenaren beschik ken over specialistische kennis over het terrein waar op zij werkzaam zijn. Ze controleren bedrijven, ver streldcen informatie en leggen aan ondernemingen uit hoe deze de milieuwetgeving het best kunnen naleven. Doel van hun werk is het voorkomen van overtredingen en, voor het geval die zich toch voor doen, deze zo snel mogelijk te beëindigen. Op grond van hun bijzondere kennis zijn veel toezichthoudende ambtenaren ook met de opspo ring van de milieudelicten belast. Ze hebben dan een beperkte opsporingsbevoegdheid met betrek king tot delicten uit de milieuwetten waarop zij ook het toezicht uitoefenen. Zo heeft bijvoorbeeld de Algemene Inspectie Dienst van het Ministerie van Landbouw en Visserij (AID) opsporingsbevoegd heid voor delicten uit de Visserijwet, de Mest stoffenwet en de Bestrijdingsmiddelenwet. Al deze bijzondere opsporingsambtenaren bevinden zich veelal in een moeilijke positie. Enerzijds proberen ze milieudelicten te voorkomen, het bedrijfsleven te informeren en zijn daarom uit op een goede re latie met het bedrijfsleven, waar zij soms wekelijks controleren. Anderzijds moeten zij indien nodig op sporingshandelingen verrichten. Niet alleen zij ko men daardoor innerlijk in conflict, ook de bedrij ven hebben er begrijpelijkerwijs vaak moeite mee dat de meewerkende toezichthouder opeens ook een tegenstrever kan worden. Dit probleem wordt ook wel aangeduid als de twee petten-problematiek van de bijzondere opsporingsambtenaren. Naast de ze bijzondere opsporingsambtenaren is natuurlijk de normale politie met algemene opsporingsbe voegdheden eveneens met de opsporing van mi lieudelicten belast. Een bijzonder probleem is dat het nogal eens voorkomt dat ambtenaren die zowel met het toe zicht op de naleving als met de opsporing van mi lieudelicten zijn belast, in het kader van de opspo ring dus wanneer er al een redelijk vermoeden van -
78
schuld bestaat toch nog gebruikmaken van hun controlebevoegdheden. Een dergelijk oneigenlijk gebruik van bevoegdheden heeft volgens de juris prudentie geen strafvorderlij ke consequenties, bij voorbeeld in die zin dat het daardoor verkregen be wijsmateriaal als onrechtmatig terzijde dient te wor den gesteld. De rechtspraak verbindt aan het toe passen van controlebevoegdhederi in het kader van de opsporing wel de voorwaarde dat de ambtena ren tegenover de verdachte van meet af aan moeten optreden als opsporingsambtenaar, dus zich als dus danig moeten legitimeren, en bovendien de ver dachte toekomende waarborgen in acht moeten ne men (HR 26 april 1988, NJ 1989, 390). Te den ken valt daarbij aan de verplichting van opspo ringsambtenaren om degene die verhoord wordt er op te wijzen dat hij niet verplicht is op de gestelde vragen te antwoorden. Bij opsporing van alle milieudelicten kunnen de bevoegdheden van het Wetboek van Strafvordering worden toegepast. Gelet op de beperkte strafmaxi ma (zie hiervoor) kunnen opsporingsambtenaren krachtens dit wetboek bij milieudelicten evenwel slechts een beperkt aantal bevoegdheden inzetten. 1 nverzekeringstelling en andere ingrijpende dwangmiddelen zijn niet mogelijk; wel onder beperkte omstandigheden inbeslagneming. Voor economi sche milieudelicten ligt dat anders. In dat geval kun nen opsporingsambtenaren te allen tijde in beslag nemen (art. 18 WED), plaatsen betreden (art. 20 WEI)) en aan de verdachte en anderen uitlevering van gegevens vorderen (art. 18 WED). Bovendien kan er inzage van boeken en bescheiden worden ge vorderd (art. 19 WED), kunnen monsters worden genomen (art. 21 WED), verpakkingen worden ge opend (art. 22 WED) en voertuigen worden ge controleerd (art. 23 WED). -
-
Monsterneming
In een zaak die voor de rechtbank te Rotterdam diende maakte de rechter uit dat de in die zaak ge nomen monsters niet als bewijsmateriaal mochten worden gebruikt. Dit omdat zij niet representatief’ waren voor de door het bedrijf opgeslagen en ver werkte stoffen. Hoewel er sindsdien in de opleiding van opsporingsambrenaren veel aandacht wordt be steed aan de monsterneming, komt het toch nog re gelmatig voor dat milieustrafzaken om deze reden stuldopen. Maakt men in milieustrafzaken wat regelmatig -
10 1992
Do1:SSI ER
gebeurt gebruik van oude analyserapporten (om te bewijzen dat er met bepaalde stoffen is gehan deld), dan komt het weleens voor dat de oorspron kelijke monsters inmiddels zijn vernietigd. In dat geval is het voor de verdediging onmogelijk om een tegenonderzoek van deze monsters te laten uitvoe ren. Dit recht op tegenonderzoek berust echter op een fundamenteel rechtsbeginsel: het beginsel van de equality ofarms, zoals dit is voorzien in artikel 6 lid 3 aanhef onder d EVRM. Dit is uitgemaakt door het Europese Hof voor de rechten van de men in s zijn uitspraak in de zaak Bönisch tegen Oostenrij k (NJ 1989, 385). Uit dit arrest wordt duidelijk dat verdachten aan artikel 6 lid 3 EVRM het recht ont lenen om, indien zij daartoe de wens te kennen ge ven, in de gelegenheid te worden gesteld het tegen bewijs te leveren tegen een technisch rapport dat te gen hen wordt gebruikt. Uit dit arrest kan voor het milieurecht de conclusie worden getrokken dat, in dien een hernieuwde analyse niet mogelijk is om dat bijvoorbeeld het monster inmiddels is vernie tigd, de analyseresultaten van het oude monster die nen te worden uitgesloten voor het bewijs. Een ander belangrijk punt is dat de normen aan de hand waarvan de analyses worden uitgevoerd nog niet eenduidig zijn vastgesteld. Daardoor komt het ene laboratorium soms tot geheel andere analysere sultaten dan het andere laboratorium. Bovendien is het geen uitzondering dat analyseresultaten in het procesverbaal verkeerd worden geïnterpreteerd. Het komt nogal eens voor dat de opsporingsamb tenaren voor de bepaling of sprake is van een che mische afvalstofper abuis gebruikmaken van de cri teria uit de Leidraad Bodembescherming en niet van de normen uit her daartoe opgestelde besluit Aanwijzing chemische afvalstoffen dat op 1 sep tember 1991 in werking is getreden (vroeger het Stoffen- en processenbesluit). -
De vervolging De vervolging van milieudelicten ligt in Nederland in handen van de zogenaamde milieu-officieren van justitie. Ter verbetering van de strafrechtelijk e handhaving van de milieuwetgeving is in de eerst e helft van 1990 de structuur van het zogenaamde milieu-OM vernieuwd. Binnen het OM zijn vaste commissies voor verschillende deelgebieden inge teld, zoals voor water, groen en milieubeheer. Bij het stafbureau OM is een speciale landelijke coör linator voor de handhaving van de milieuwetge
ving aangesteld. In 1990 verscheen ook het zoge naamde ‘plan van aanpak Openbaar Ministerie’ waarin het milieubeleid van het OM is vastgelegd . Bovendien zijn er 32 nieuwe officieren van justitie bijgekomen en is de politie met het oog op haar taak hij de handhaving van de milieuwetgeving versterkt. In de loop der jaren zijn tussen de verschillende handhavers dat wil zeggen degenen die met het toezicht op de handhaving van de milieuwetgeving zijn belast: de opsporingsambtenaren en het Open baar Ministerie soms meer en soms minder goed functionerende overlegstructuren gecreëerd. Deze instanties houden besprekingen over de vaststelling van prioriteiten, over de ontwikkeling van waar schuwingssystemen en over de onderlinge taakver deling. Afstemming van de opsporingsactiviteiten op het vervolgingsbeleid van het Openbaar Minis terie vindt plaats via werkbesprekingen op lokaal en regionaal niveau en in sommige arrondissementen via het gebruik van zogenaamde ineldingsformulie ren. Deze meldirigsformulieren geven precies aan wanneer de opsporingsambtenaar een milieudelict bij het OM moet melden en verschaffen hem daar door een goed inzicht in de prioriteiten die hij bij de opsporing van milieudelicten moet stellen. Ter verbetering van de coördinatie tussen de strafrechtelijke en admi nistratiefrechtelijke hand having van het milieurecht vinden veelal lokale, re gionale, provinciale en sectorale driehoeksbespre kingen plaats. Dat zijn dus besprekingen tussen ver tegenwoordigers van het bestuur, de politie en het Openbaar Ministerie. Daar worden afspraken ge maakt over de onderlinge samenwerking en word t regelmatig beslist of een illegale milieuvervuiler strafrechtelijk of bestuursrechtelijk zal worden aan gepakt. De milieuwetgeving kent immers tevens de mogelijkheid om administratieve sancties op te leg gen. Ter structurering van de besluitvorming voor de keuze tussen de strafrechtelijke of administra tiefrechtelijke afdoening zijn in enkele regio’s alge mene criteria ontwikkeld. Daarbij spelen de mate verwijtbaarheid en de door het delict veroorzaakte milieuvervuiling een belangrijke rol. Is het delic t bijvoorbeeld opzettelijk begaan of heeft het enor me schade aan het milieu berokkend, dan is inge volge die criteria een strafrechtelijke afdoening gef n diceerd. -
-
Voorlopige maatregelen De WED kent de belangrijke bevoegdheid van de
79
-1
I1
z-4 1 1
m
z XI’ z x
XI’
z
0 XI’
z
c -4 -1
z
NR. 10 1992
officier van justitie tot het bevelen van zogenaam de voorlopige maatregelen. De ernstige gevolgen die milieudelicten kunnen hebben voor het milieu, het menselijk leven én de gezondheid maken veelal een direct ingrijpen noodzakelijk. Via een voorlopige maatregel is dit mogelijk. Voorwaarde is dan wel dat tegen de verdachte ernstige bezwaren moeten zijn gerezen en dat tevens de belangen die door het over treden voorschrift worden beschermd een onmid dellijk ingrijpen vereisen (art. 28 ‘WED). In dat ge val kan de officier van justitie nog voor aanvang van de terechtzitting de verdachten bevelen zich te ont houden van bepaalde handelingen, zoals het lozen van stoffen in het milieu, of er zorg voor te dragen dat bepaalde voorwerpen die vatbaar zijn voor in beslagneming worden opgeslagen en bewaard. Van de mogelijkheid tot bevelen van de opslag en de be waring van bepaalde stoffen maken milieu-officie ren steeds vaker gebruik. Vaak kunnen deze stoffen op het fabrieksterrein waar ze worden aangetroffen het minste kwaad terwijl men bij Justitie niet over de nodige voorzieningen beschikt om dergelijke ge vaarlijke stoffen na inbeslagneming op een adequate wijze te bewaren. De rechter kan nog verdergaande voorlopige maatregelen treffen. Zo kan hij onder meer de onderbewindstelling, de gehele of gedeel telijke stillegging van het bedrijf van de verdachte ofde ontzegging van bijvoorbeeld vergunningen be velen (art. 29 WED). Buiten de mogelijkheid van opslag wordt er in de praktijk van de mogelijkheid voorlopige maat regelen te treffen bij milieudelicten nauwelijks ge bruikgemaakt. Eindigt de zaak namelijk zonder op legging van straf of maatregel, of met een dusdani ge sanctie dat de voorlopige maatregel als oneven redig hard moet worden beschouwd, dan kan de ge wezen verdachte de schade die hij hierdoor heeft ge leden op de Staat verhalen (art. 32 ‘WED). Met het oog op de grote bewijsprohlemen bij de milieude licten kan nauwelijks met zekerheid worden voor speld dat de verdachte zal worden veroordeeld en zeker niet in het stadium waarin de voorlopige maatregel wordt opgelegd. Bovendien leert de er varing dat zware sancties terzake van milieudelicten tegenwoordig nog eerder uitzondering dan regel zijn. Een te ruimhartiggebruikvandemogelijkheid tot oplegging van voorlopige maatregelen zou daar om de Staat op hoge kosten kunnen jagen. Dat is dan ook de reden waarom er veelal vanaf wordt ge zien.
80
Dc:SSIER Strafrechtelijke aansprakelijkheid Heel belangrijk, juist bij milieudelicten, is dat de Nederlandse wetgeving de strafbaarheid van rechts personen kent, terwijl bovendien degenen die aan de verboden gedraging van de rechtspersoon feite lijk leiding hebben gegeven of daartoe opdracht hebben gegeven, strafrechtelijk aansprakelijk kun nen worden gesteld. De vervolging van publiekrechtelijke rechtsper sonen, in het bijzonder van die, die worden ge noemd in hoofdstuk 7 van de Grondwet, is echter hij handelingen die tot de overheidstaak van deze rechtspersonen horen, niet altijd mogelijk. De ge meente Voorburg, die in het kader van haar wette lijke zorg voor plantsoenen (art. 209 Gemeentewet) zonder de daartoe noodzakelijke vergunning vogel nesten had verstoord, kon om deze reden niet wor den vervolgd (NJ 1991, 496). Heeft het openbaar lichaam echter een strafbaar feit begaan in het ka der van ondernemingsactiviteiten die niet behoren tot een typische overheidstaak, dan is de officier van justitie wel ontvankelijk in zijn strafvervolging. Daarbij valt te denken aan het beheren van een vuil stortplaats en het bedrijven van een waterzuive ringsinstallatie door een gemeente. Zo werd bij voorbeeld in 1989 de gemeente Druten wel ver volgd en ook veroordeeld wegens het zonder ver gunning gebruiken van bedrijfsafvalstoffen in twee geluidswallen. De strafrechtelijke aansprakelijkheid van onder nemingen wordt geconstrueerd door de gedragin gen (of nalatigheden) van hen die binnen de on derneming werkzaam zijn en van buitenstaanders die in feite de gang van zaken binnen de onderne ming mee bepalen, toe te rekenen aan het bedrijf. Voorwaarde voor die toerekening is wel dat het be drijf van de verboden gedragingen wist en nagela ten heeft er een einde aan te maken. Bestuurders van bedrijven, maar ook lagere lei dinggevers kunnen als feitelijk leidinggever straf rechtelijk aansprakelijk zijn, niet alleen indien zij bij de verboden gedragingen betrokken zijn maar ook als de desbetreffende functionaris hoewel daartoe bevoegd en redelijkerwijs gehouden maat regelen ter voorkoming van de verboden gedragin gen achterwege laat en bewust de aanmerkelijke kans aanvaardt dat de verboden gedragingen zich zullen voordoen (HR 16december 1986,NJ 1987, 321). Zij die in een leidinggevende positie werk zaam zijn, zullen dus in situaties waarbij zich een -
-
.
10 1992
milieudelict kan voordoen verplicht zijn in te grij pen. Doen zij dit niet dan is de kans groot dat zij daarvoor later strafrechtelijk aansprakelijk worden gesteld. Onwetendheid In milieuzaken komt het nogal eens voor dat een verdachte zich verweert met een beroep op rechtsdwaling, omdat hem het niet kennen van de mi lieuvoorschriften niet kan worden verweten. Een dergelijk verweer wordt normaal gesproken door de rechter niet gehonoreerd, omdat eenieder wordt verondersteld de wet te kennen. De normen uit de bijzondere milieuwetgeving zijn echter veelal zo in gewikkeld geformuleerd dat een dergelijk verweer niet onder alle omstandigheden al hij voorbaat kansloos is. Eén ding is echter duidelijk: van sommigen wordt verwacht dat zij de wet beter kennen dan an deren. Zo heeft de Hoge Raad uitgemaakt dat de gene die beroepsmatig de bodem afgraaft, moet we ten wat er in de Ontgrondingenwet staat. Een gro te chemische industrie in het zuiden van het land moet volgens de rechter de voor haar geldende mi lieuvoorschriftemi kennen. Bovendien heeft een be roep op de rechtsdwaling geen enkele kans van sla gen als de verdachte van overheidswege via bro chures over de voor hem geldende milieuvoor schriften is geïnformeerd. Zo verstrekt bijvoorbeeld het ministerie van VROM brochures aan chemi sche wasserijen en garages. Bevatten deze brochu res echter onjuiste informatie dan kunnen zij juist een beroep op rechrsdwaling rechtvaardigen. Zo kon een boer die in een beschermd natuurmonu ment zijn weiland had gescheurd, zich met succes op deze schulduitsluitingsgrond beroepen omdat hem in een rondschrijven van de consulent na tuurbehoud was medegedeeld dat hij zijn agrarische bedrijfsvoering ongewijzigd kon voortzetten. Ook het verkeerde voorbeeld van de overheid kan onder omstandigheden een beroep op rechtsdwaling rechtvaardigen. Dit bleek uit een vonnis van de rechtbank Zutphen uit 1986. In casu was aan een boer overtreding van de Wet verontreini ging oppervlaktewateren ten laste gelegd, omdat hij beekoevers met puin had versterkt. Volgens de rechtbank kon deze overtreding hem echter niet worden verweten, nu het waterschap op precies de zelfde wijze hetzelfde puin zonder vergunning ter oeverversreviging had gebruikt. De boer had er
DSSIER daarom in redelijkheid, aldus de rechtbank Zutphen, vanuit mogen gaan dat die werkwijze niet onder de werking van de WVO zou vallen. Ander zijds moet ook hier worden aangenomen dat het verkeerde voorbeeld van een overheidsinstantie nier snel een beroep op rechtsdwaling van functionele daders zal rechtvaardigen. Juist omdat de milieuwetgeving zo ondoorzich tig is, is het wijs om alvorens een bepaalde milieuverontreinigende handeling te verrichten advies in te winnen van een op milieugebied deskundige per soon of instantie. Blijkt dit advies achteraf onjuist, dan kan ook hierop onder omstandigheden wegens rechtsdwaling een beroep worden gedaan. Wil een dergelijk beroep kans van slagen hebben dan moet de informatie zijn verstrekt door een persoon of in stantie waaraan zoveel gezag toekomt, dat de ver dachte in redelijkheid op de juistheid van het ad vies mocht vertrouwen. Dit kan onder omstandig heden een gespecialiseerd jurist zijn of een instan tie met een overheidsraak op milieugebied, bij voorbeeld de vergunningverlener. Dit betekent ech ter niet dat het inwinnen van advies zonder meer de eigen verantwoordelijkheid van de dader weg neemt. Wanneer de milieu-overtreder, bijvoorbeeld op grond van zijn functie, beter had moeten weten, kan hij zich over het algemeen niet verschuilen ach ter een dergelijk onjuist advies. Een onjuist advies van een hedrijfsjurist komt in beginsel voor reke ning en risico van de onderneming. Gedogen In de praktijk komt het veelvuldig voor dat her be stuur een met de milieuvoorschriften strijdige situ atie gedoogd. Zo bleek bijvoorbeeld uit een recent onderzoek naar de handhaving van de Wet veront reiniging oppervlaktewateren dat in 55% van de ge vallen niet bestuurlijk wordt opgetreden tegen ille gale lozingen waarvan de overheid wel degelijk op de hoogte is. Her bestuurlijk gedogen van overtre dingen van de milieuwetgeving staat de laatste tijd volop in de belangstelling. Naar aanleiding van een klacht van de werkgroep Eernsmond formuleerde de Nationale ombudsman een aantal eisen waaraan her gedoogbeleid van de overheid, met name op het terrein van de vergunningverlening, zou moeten voldoen. Deze eisen hebben betrekking op de be sluitvorming bij gedoogbeschikkingen, de inhoud en de handhaving ervan. De verantwoordelijke mi nisters lieten zich vervolgens ook nier onbetuigd. In
81
-4 •11
m
1 -1
m 1 4-
in
1
z t
z
0
z 1 in
c in -1 -4 in
z
NR. 10 1992
een brief aan de Tweede Kamer formuleerden zij hun standpunt ten aanzien van het gedoogbeleid van de overheid in milieuzaken. Zij verklaarden dat in de toekomst nog slechts in enkele uitzonde ringsgevallen, namelijk in de overgangs- en over machtsituatie, uitdrukkelijk zal worden gedoogd en wel door middel van een zogenaamd gedoogbesluit. Gedogen treft men in de praktijk in verschillen de varianten aan. Milieu-overtredingen worden stil-
zwijgend of uitdrukkelijk, al dan niet voorwaarde lijk gedoogd. Ook komt het voor dat het bestuur de milieu-overtreder een termijn geeft gedurende welke hij zijn gedrag aan de milieuvoorschriften moet hebben aangepast. Een gedoogsituatie kan de (af)loop van het strafproces beïnvloeden. Op de raadsman rust de belangrijke taak om in deze de juiste verweten te voeren (Zie Advocaten blad 1991, hlz. 460-466).
MR DR. C. WAl ING IS \VERKZAAM MA ADVOCAAT BIJ WIADIMIROH & SPONG TE ‘S—GRAVFNI lAGE. VAN 1986 i-or 1991 \AS ZIT WERKZAAM ALS l-I()OlD VAN DEAl DEI.ING NEI)ERI \ND AAN [III MAX—PLA N;K—INsFIluul VOOR BUITENL\NDS EN INTERNATIO NAAL STRAFRECHT TE FREIBURG.
M. WLADIMIROFF IS SENiOR PARTNER VAN DE ADVOCAFENM\VFSCI-IAP WLADIMIROFF & Soxc 1986 IS HIJ BUITENGEWOON 1 IOOGF ERAAR ECONOMISCH SIRAEREC1Ii AAN 1)1. RIJKsUNI\E
PR0I. JHR. MR RAGE. SINDS
TE ‘S—GRAVEN— RsI LII IE U[IucIiI
82
1