Vrijdag ben ik gestorven, vandaag weer opgestaan, gehuild, gesmeekt, gebeden, en verdronken, in diepste pijn weer kracht verworven, ik leef, ik heb de dood doorstaan. Mijn missie voor dit leven: vrijheid preken, liefde geven, en geduldig, vurig blijven hopen, met armen wijd, ja, wagenwijd voor jou open. Vanuit hart en ziel voor eigen passie gaan, en als de tijd dan rijp is, mijn armen toch weer om jou heen te slaan, want wij – wij zagen ons door spiegels heen twee vlammen, wij; wij waren, zijn en worden één.
PROLOOG
De stad siddert. Haar hart staat stil. Donderwolken pakken zich samen boven het paleis. Het is even voor 3 uur in de nacht. Het plein ligt er verlaten bij. In de verte schreeuwen sirenes van politie, brandweer en ambulance de sporadische fietsers en automobilisten opzij. Te laat. Ze komen te laat. Dries Dau staat al naast Atlas op de rand van het dak boven het balkon, waaronder duizenden onderdanen koningen en koninginnen toezwaaiden en demonstranten hen bekogelden. Hij wankelt wanneer hij naar beneden kijkt. Nee. Nog niet. Hij springt nog niet. Een laatste keer ademt hij de stad in. Zijn stad. Het monument recht voor hem wijst een waarschuwende vinger omhoog. Hij weet de drugs, de dealers, de kroegen en de hoeren er vlak achter. Hij leefde en beleefde de stad van binnen en van buiten. Alles heeft de stad hem gegeven; alles, behalve de antwoorden op zijn vragen. Honderden jaren historie, schoonheid, humor, relativering en bravoure, maar geen inzicht in wie hij is, waarom hij leeft en wat hij hier doet. Depressiviteit doet het bloed in zijn vaten stokken, diepe frustratie verkrampt zijn kaken, zijn nek, zijn borstkas. Hij verlangt naar het einde. Of zijn begin. Hij weet het niet. Worstelend met zijn identiteit, onwetend over zijn waarom, doelloos dolend zonder richting kiest hij ervoor de stap te zetten. Dit is zijn laatste poging, waarschijnlijk, of de eerste serieuze sprong op zoek naar wat hij altijd al wilde weten. Een laatste blik. Het is genoeg. Dries sluit zijn ogen. De wervelende wind woelt door zijn haren. Hij zet de stap naar voren en voelt het zuur in zijn maag zijn keel verteren, wanneer hij springt.
2
DAG 1
Masja baalde. De tropische zon brandde op zijn geharde huid. Het was windstil. Hij zat al een half uur bewegingloos met zijn voeten onder zijn zitvlak, zijn knieën wijd uiteen en zijn rug kaarsrecht. Urenlang tuurde hij al over het witte zand. Hoge golven in de verte rolden over het koraalrif en spoelden strepen schuim het strand op. Zuchtend stond hij op. Hij strekte zijn benen, rekte zich uit en keek omhoog. Saudade. Hij staarde naar de blauwe wolkeloze lucht en overzag de oceaan die, met haar even onvoorspelbare als regelmatige bewegingen, pijnlijk de tijd weerspiegelde die hij hier had doorgebracht. Geen begin en geen einde. Het luchtte op en het benauwde hem. ‘Alles is eindeloos,’ mompelde hij en verliet het stenen plateau voor de grot waarin hij sliep, at, mediteerde en zich bewust was van zijn eeuwige bestaan. Het uitzicht was hem in de loop van de tijd steeds meer gaan vervelen. ‘Hoe lang zit ik hier nu al, en hoeveel tijd heb ik nog?’ Boze beelden uit zijn kinderjaren doemden op. Zijn scholen. De tehuizen. * Het was nauwelijks een kwartier lopen van het weeshuis in Delfshaven naar zijn school in Spangen. Tijd om te wennen kreeg Masja niet. In de afgelopen jaren was hij van het ene opvanghuis naar het andere gebracht. Nergens kon of mocht hij blijven. De ene keer was het een administratieve zaak, de andere keer omdat hij onhandelbaar was. In de zeven jaren van zijn jonge leven had hij al op zes adressen gezeten en dit was inmiddels zijn derde school. Het oude, donkerbruine bakstenen gebouw straalde somberheid en strengheid uit. Uitbundigheid werd hier niet gewaardeerd en regels waren heilig. De straffen voor afwijkend gedrag liepen uiteen van nablijven en schoonmaken voor lichte ongehoorzaamheden tot afranseling met een liniaal of een touw met knopen voor zwaardere vergrijpen. Deze lijfstraffen pasten sommige onderwijzers nog steeds toe. Stiekem, natuurlijk. Slaan was al lang bij wet verboden. Vooral met Masja konden ze ongestraft hun gang gaan. Zelfs als hij maar een minuut te laat was, werd hij genadeloos
afgeranseld. Wie geloofde hem nou als hij zich beklaagde? Zo’n straatjongen die overal al was uitgekotst, die niemand wilde hebben. Wat was zijn woord waard tegenover dat van een gerespecteerde leraar? En Masja hield zijn mond wel. Hij kende de consequenties. Zodra hij protesteerde, kreeg hij straf en ook nog eens klappen van de directeur van het tehuis. Ook die man schepte genoegen in het misbruik maken van zijn macht. Iedere vrijdagmiddag was het raak. Dan had hij gedronken. Doodsbang was Masja voor die man. Wanneer hij de dranklucht rook, wist hij dat de directeur hem nóg harder en langer zou slaan. Het was zelfs voorgekomen dat hij hem betastte. Masja gruwde van die man met zijn vettige, grijze haar. De jongen werd misselijk van de sliertjes slijm tussen zijn tanden als hij tegen hem sprak of schold, wanneer Masja zich tegenover hem verantwoorden moest. Maar de jongen had geen keus. Hij moest alles accepteren, het kon niet anders. Waar moest hij heen? Hij kende niemand, leefde overdag op straat en moest genoegen nemen met het eten dat hij kreeg, zijn slaapplaats en de stadsverwarming in het schoollokaal. Hij verlangde ernaar dat hij ergens langer kon blijven. Hij snakte naar rust, een veilige omgeving en als het kon een paar armen waarin hij op de moeilijkste momenten even schuilen kon. * Somber sjokte Masja het kronkelpad af naar beneden. De palmen priemden met hun kruinen in de lucht. Gedachteloos slofte hij over het met gruis bedekte pad. De vochtige warmte van het bos, de zoete geur van de bloemen en het tjilpen van de exotische vogels, het kon hem niet bekoren. Op het strand aangekomen, liep hij met zijn voeten door het hete zand naar het water, op zoek naar verkoeling. Voorbij de vloedlijn likten de tongen zout water zijn enkels. Hij zuchtte. Daar stond hij, met meer wijsheid dan hij kon bevatten. *
‘Ik kan er toch ook niets aan doen?’ huilde Masja. ‘Ik zie ze gewoon. Ik hoor ze, ik voel ze en soms praten ze tegen me.’ De directeur keek hem vals aan. ‘Je bent bezeten.’ Met angstige ogen keek hij op naar de man die dreigend voor hem stond. Hij was enorm groot in de ogen van de kleine verschoppeling. ‘Bezeten?’ piepte Masja. Hij kende dat woord niet. ‘Ja, bezeten van de duivel.’ Het klonk naargeestig uit de mond van de directeur die hem met vernauwde ogen indringend aankeek. ‘Maar ik heb toch niets verkeerds gedaan?’ ‘Houd je mond. Die duistere krachten die bezit hebben genomen van jou moeten eruit. Als het niet goedschiks gaat, dan slaan we ze er wel uit. Dat is het beste voor iedereen. Ook voor jou.’ De vlakke stem van de man die het tehuis leidde, bezorgde Masja kippenvel. ‘Wat– Hoe?’ stamelde de doodsbange jongen. Op dat moment ging de deur open en een man met dun, wit haar in een krans om zijn kale schedel liep statig naar binnen. Hij was gekleed in een zwarte pij met een groot geborduurd kruis van zilverdraad op zijn borst. De man keek hem met kille grijze ogen aan. In zijn rechterhand hield hij een crucifix. ‘Wie is dat?’ vroeg Masja met een benepen stem. ‘Dit is pastoor Van Druten.’ ‘Wat komt…?’ De directeur liet hem niet uitspreken. ‘Hij heeft zijn sporen verdiend. Hij drijft duivels uit en andere duistere entiteiten.’ Het was een taal die de straatjongen niet begreep. Waar had de directeur het over? Hij balde zijn vuisten in zijn broekzakken. Het knakken van zijn zwetende vingers verstoorde de stilte in het vertrek. ‘Haal je handen uit je zakken.’ Trillend deed hij wat de baas van het tehuis hem opdroeg en liet zijn armen slap naast zijn lichaam hangen.
* ‘Auw, mijn buik. Ik heb zo’n honger.’ ‘Wacht maar, mama, ik bel de zuster.’ Hans stond op, trok het colbertjasje van zijn donkerblauwe Armanipak recht en liep om het bed heen. Zijn nieuwe Italiaanse schoenen kraakten bij iedere stap die hij zette. Ongeduldig keek hij op zijn horloge. Hij had hier helemaal geen tijd voor. Zijn taxi stond al voor de ingang van de Lichtenburg te wachten. Hij moest opschieten. Zijn vliegtuig vertrok over minder dan twee uur. ‘Geen bloembollen. Die lust ik niet. Ik krijg ze niet weg.’ Hij keek in het grauwe gelaat van zijn moeder. Haar vermoeide grijsblauwe ogen draaiden weg naar het raam. ‘Mam, wat bedoel je?’ Pien hoorde haar zoon niet. Haar warrige gedachten ontvoerden haar naar vroeger. Ze was een meisje van bijna acht jaar oud. Het was oorlog, najaar 1944. Het gezin leed honger. Haar vader zat ondergedoken op een onbekende plek. Haar hoogzwangere moeder bestierde in haar eentje het huishouden en droeg de zorg voor haar oudere broer en zus, voor Pien en Bea, haar tweelingzusje. ‘Mama, waar blijf je nou?’ prevelde Pien. Haar maag rommelde. Moeder was van huis vertrokken en stond al uren in de rij voor de gaarkeuken. Ze haalde soep voor de kinderen, voor het eerst in vier dagen zouden ze iets te eten krijgen. Pien verkrampte van de honger. Eindelijk hoorde ze de sleutel in de voordeur knarsen. ‘Mama.’ Strompelend kwam haar moeder de kamer binnen. Bloed sijpelde uit haar knieën op haar gescheurde vaalbruine kousen. Tranen van schaamte en pijn liepen over haar wangen. ‘Mama, wat is er?’ Haperend en snikkend vertelde moeder dat ze na uren wachten een pannetje groentesoep had bemachtigd. Onderweg naar huis was ze gestruikeld over een losse straattegel. Ze was gevallen en had de soep zien wegspoelen in de goot. Alles was verdwenen. De ontreddering
stond op de gezichten van het gezin te lezen. Weer zonder eten naar bed. Tulpenbollen waren het enige alternatief. Pien huiverde bij de keus: de hele nacht die vieze weeïge smaak in haar mond, of wakker liggen van het gerommel in haar maag? De radeloosheid van haar moeder sloeg de bodem weg van het veilige gevoel waar zij zo’n behoefte aan had. Dit overtrof de honger: de paniek, de uitzichtloze situatie. Een rilling trok door haar lichaam. ‘Gaat het, mama, kan ik iets voor je doen?’ Hans wist zich geen raad. Zijn moeder maakte nauwelijks meer contact met hem sinds zij was opgenomen in de psychiatrische inrichting. Hij pakte haar hand. Ze werd rustiger. Een glimlach ontspande haar kaken. Ze zag het einde van de oorlog. Haar oudste zus zat op de achterbank van een Jeep tussen Canadese soldaten en lachte haar door vitaminegebrek aangetaste tanden stralend en ongegeneerd bloot. Pien stond met haar tweelingzus langs de kant van de weg. Bea pontificaal vooraan, zijzelf weggedrukt in haar schaduw. Toen al. De glimlach maakte plaats voor een verbeten trek. * ‘Lieve schat, ik moet nu echt hangen. Over drie kwartier gaat mijn trein.’ Babs was dol op hem. Ze kon schaamteloos alles met hem delen: haar blunders, haar successen op het podium, haar gecompliceerde relaties met mannen. En andersom wist hij haar ook dag en nacht te vinden. Sinds twee weken was hij smoorverliefd op een mooie jongen uit Costa Rica, Rodriguez. Hij raakte niet over hem uitgepraat. Ze voelde zich bezwaard om hem af te kappen. ‘Maar, schoonheid, het is maar een kwartier lopen naar het station. Moet je luisteren. Weet je wat Roddy gisteren…’ Hij ratelde gewoon door. ‘Geer, kom op, ik wil alles horen van jullie hysterische relatie, alleen niet nu. Ik sta te koken en heb nog een paar minuten om te eten. Ik moet rennen.’
Ze onderbrak hem opnieuw toen hij verder wilde praten en zocht naar een paar lieve woorden om het gesprek mee af te ronden. ‘Argh!’ De pan spaghetti liep over met schuimend, kokend water. Babs kon nog net een stap naar achteren zetten. Op dat moment gleed haar iPhone uit haar hand en belandde midden in de pan met pruttelende pastasaus. De rode spetters vlogen in het rond. Ze voelde de hitte van de saus op haar wang branden, terwijl stukjes aubergine uit haar donkere krullen op het aanrecht vielen. ‘Auw, gadver, nee, mijn telefoon.’ Ze probeerde haar toestel uit de pan te vissen en trok haar hand direct weer terug toen ze haar vingers brandde aan de naar tomaat en basilicum geurende saus. Ze keek om zich heen naar een voorwerp dat ze kon gebruiken om haar toestel te redden. Met de gekartelde spaghettilepel wipte ze onhandig in de smurrie. Haar telefoon vond met een grote boog zijn weg via haar shirt en broek naar de stenen keukenvloer. Tegen beter weten in pakte ze haar onmisbare apparaat van de grond. ‘Gerard, ben je daar nog?’ Met overslaande stem zocht Babs vergeefs het vertrouwde geluid van zijn woorden. Dood. Helemaal dood. Ze staarde naar een zwart scherm, besmeurd met haar avondeten en ontsierd door een flinke barst. Buiten zinnen zakte ze door haar knieën. Met haar rug tegen het fornuis geleund, schopte ze als een klein kind in de lucht, schudde haar hoofd spastisch schreeuwend heen en weer en huilde hartgrondig haar schrik van zich af. Met schokkende schouders zat ze enkele minuten op de koude vloer. Nadat de ergste emoties weggeëbd waren, drong het tot haar door dat ze op moest schieten. Ze stond op en draaide het vuur van het fornuis uit. Geen zin meer om te eten. Klotesaus. Haastig veegde ze de ergste viezigheid van het fornuis, het aanrecht, de wand en de vloer en vloog terug naar haar kamer. Babs woonde tijdelijk in een voormalig schoolgebouw dat gerenoveerd moest worden. Voor nog geen tweehonderd euro per maand maakte zij gebruik van een groot scheikundelokaal. Als een van de tijdelijke
beheerders van dit pand zag zij erop toe dat het in goede staat bleef en niet gekraakt werd. Haar kamer leek op een grote loftwoning. In de hoge ruimte stonden een hoekbank, een eethoek, haar keyboard en haar bed. Dit laatste meubelstuk nam een prominente plaats in, op een verhoging midden in het vertrek. Op haar kamer aangekomen, trok zij haar kleren uit en smeet ze in de hoek. Ze knoopte een handdoek onder haar oksels. ‘Mijn slippers, fuck, mijn slippers. Waar zijn mijn slippers?’ Ze rukte haar koffer open, die al sinds de vorige dag gepakt en wel klaarstond voor de grote reis. Gevonden. Snel naar de douche. Ze rende de drie etages naar beneden, door de lange gangen, naar de gymzaal. Achter de zaal bevonden zich de kleedkamers en de douches waarvan alle beheerders gebruik konden maken. Hijgend hing ze haar handdoek over een haak en stapte onder de douche. Ondanks alle stress kon ze even een moment genieten van de straal water die haar grote bos haar gestaag deed slinken en haar hoofd, nek, schouders en lichaam overspoelde met warmte. Ze wreef de shampoo in en rook de zoete geur van appels. De spanning gleed met de restanten van de saus van haar af. Babs gaf zich over aan het moment. Dat duurde niet lang. Ze realiseerde zich weer hoe weinig tijd haar nog restte. Ze spoelde de restanten van de shampoo uit, draaide de doucheknop om en ging in een drafje terug naar de kleedkamer. Voordat ze haar handdoek kon pakken, vloog de gangdeur open. Ze slaakte een kreet. Haar ogen openden zich wijd. De angst sloeg haar om het hart bij wat ze zag. *