dwars tegen de keer
Mieke Koenen
dwars tegen de keer Leven en werk van Ida Gerhardt
A Athenaeum—Polak & Van Gennep Amsterdam 2014
Dit boek kon mede tot stand komen dankzij een werkbeurs van het Nederlands Letterenfonds.
De illustraties in dit boek zijn voor zover mogelijk opgenomen in overleg met de rechthebbenden; wie verder rechten kan doen gelden wordt verzocht contact op te nemen met de uitgever om alsnog in een regeling te voorzien. Copyright © 2014 Mieke Koenen Athenaeum—Polak & Van Gennep, Singel 262, 1016 ac Amsterdam Omslag Anneke Germers Foto omslag © Wim K. Steffen, Collectie Ida Gerhardt, Regionaal Archief Zutphen Boekverzorging Perfect Service isbn 978 90 253 0380 8 nur 321 www.uitgeverijathenaeum.nl
Inhoud
Voorwoord 9 Intro 13 1 Kinderjaren 1905-1917 19 2 Gymnasiumtijd 1917-1924 55 3 Student klassieke talen 1924-1933 94 4 Strijd om het bestaan en debuut als dichteres 1933-1939 131 5 Kampen 1939-1940 166 6 Kampen 1941-1942 199 7 Kampen 1942-1945 230 8 Kampen 1945-1946 265 9 Kampen 1946-1951 297 10 Bilthoven 1951-1955 340 11 Bilthoven 1956-1962 370 12 Bilthoven 1962-1967 400 13 Eefde 1967-1971 428 14 Eefde 1971-1972 467 15 Eefde 1973-1978 495 16 Eefde 1979-1981 530 17 Eefde 1982-1987 569 18 Eefde-Warnsveld 1988-1997 605 Epiloog 639 Noten 645 Bibliografie 769 Dankwoord 789 Registers 793 Illustratieverantwoording 815
Voor Carolien Koenen en Piet Schrijvers
Voorwoord
Wie zich verdiept in het leven en het werk van Ida Gerhardt stuit al gauw op twee bijzondere publicaties: De hand van de dichter (1974) en De wereld van het vers (1980). Beide boeken zijn geschreven door Ida’s geliefde, de neerlandica Marie van der Zeyde. Het eerste boek, dat 102 pagina’s telt, verscheen toen de beide vrouwen tegen de zeventig liepen. Het tweede, dat een stuk dikker is (305 pagina’s), kwam van de drukpers toen ze rond de tachtig waren. De hand van de dichter bevat biografische achtergronden bij het werk van Ida, vastgeknoopt aan interpretaties van een aantal gedichten. In De wereld van het vers bespreekt de auteur stuk voor stuk alle dichtbundels en reikt zij ook enige gegevens aan over het leven van haar vriendin. Beide publicaties van Marie zijn weerbarstige materie voor een biograaf. Op bijna elke bladzijde blijkt dat de auteur heel nauw betrokken was bij de dichteres. Er is nauwelijks plaats voor enige relativering of distantie. Voor perioden, personen en gebeurtenissen uit Ida’s leven die Marie niet had meegemaakt, steunde zij uitsluitend op herinneringen, indrukken en interpretaties van de dichteres zelf. Zo heeft zij met vader Gerhardt en de twee zussen van Ida slechts sporadisch contact gehad en de moeder zelfs nooit ontmoet. Volgens de erven Gerhardt, Ad ten Bosch en Ben Hosman, heeft Ida tijdens het schrijfproces over de schouder van Marie meegelezen en zijn de boeken voordat ze ter perse gingen door haar geredigeerd. Kortom, de lezer krijgt alleen de (auto)biografische gegevens voorgeschoteld die het duo strikt nodig vond voor een beter begrip van de gedichten. Niet minder, maar vooral niet meer. Bovendien is de informatie vaak decennia later op papier gezet en is de kans groot dat gebeurtenissen zijn weggelaten, vertekend of opgepoetst. De boeken van Marie kwamen niet als een donderslag bij heldere
10
dwars tegen de keer
hemel. Toen Ida’s eerste dichtbundel verscheen (1940), publiceerde Marie een bespreking, en tot ver in de jaren zestig heeft zij de bundels van haar vriendin niet alleen gerecenseerd, maar ook verdedigd tegen kritiek. Vaak gebeurde dit op nogal hooghartige toon en soms werden lezers die het werk van Ida niet op waarde wisten te schatten streng berispt. Slechts één keer liet Marie op papier doorschemeren dat zij wel eens twijfelde aan haar werkwijze. In een bespreking van de bundel Het veerhuis schreef zij: ‘Zegt men niet dat de liefde blind maakt?’ Niettemin vormden beide boeken van Marie een belangrijk uitgangspunt voor deze biografie. Waar mogelijk heb ik lacunes opgevuld en onderzocht of de informatie die door haar werd aangedragen klopt. Soms blijkt uit brieven en archiefstukken dat dat niet, of niet helemaal het geval is. Omdat Marie zo’n wezenlijke rol heeft gespeeld in het bestaan van Ida, komen haar leven en werk in deze biografie ook aan bod. Verder putte ik uit mijn eerdere publicaties over deze dichteres, vooral uit Stralend in gestrenge samenhang: Ida Gerhardt en de klassieke Oudheid (2002) en Courage! (2005). Het eerste boek is gewijd aan de eigenzinnige manier waarop Griekse en Romeinse dichters en denkers optreden in Ida’s gedichten. Ook komt aan de orde hoe haar poëzieopvattingen doorklinken in gedichten over mythische helden als Achilles en Orpheus, waarom en op welke manier zij Latijnse leerdichten vertaalde en hoe deze vertaalarbeid zich verhoudt tot haar dichterschap. Courage! is een uitgave van Ida’s brieven die ik samen met Ben Hosman verzorgde. Uit de grote hoeveelheid brieven die wij opdiepten hebben we er ruim vijfhonderd geselecteerd en van toelichtingen voorzien. In 1998 droegen de erven Gerhardt haar literaire nalatenschap over aan het Regionaal Archief Zutphen. Dat ik vanaf het eerste moment kon meewerken aan de ontsluiting van deze erfenis, die ook documenten en boeken van Marie omvat, bracht mijn Gerhardt-onderzoek in een stroomversnelling. Het bleek namelijk te gaan om kostbaar materiaal: aanzetten tot gedichten, voorbereidingen van lessen, knipsels, kaartjes, brieven en nog onbekende prozateksten, zoals fraai gestileerde lezingen die de dichteres vooral na haar zes-
voorwoord
11
tigste levensjaar op papier heeft gezet. Ook omvat de nalatenschap het resterende deel van de vrij bescheiden bibliotheek van Ida (bij leven had zij al boeken weggedaan), onder meer Griekse, Latijnse en Hebreeuwse teksten, studieboeken, bellettrie en populairwetenschappelijke publicaties over natuur, beeldende kunst en muziek. In een aantal boeken heeft Ida, die zuinig omsprong met papier, driftig zitten werken, zoals blijkt uit onderstrepingen, aantekeningen of leesreacties, soms slordig en snel neergeschreven maar meestal genoteerd in het statig gekalligrafeerde handschrift dat zijzelf wel als spijkerschrift aanduidde. Daarnaast heb ik natuurlijk dankbaar gebruik gemaakt van werk dat door anderen is verricht. Ik noem enkele publicaties (een uitgebreid literatuuroverzicht staat achter in dit boek). In de jaren die volgden op het overlijden van de dichteres verschenen er geannoteerde uitgaven van haar brieven aan bepaalde vrienden en collega’s, zoals Frédéric Bastet, Pieta van Beek, Gait Berk, Ad ten Bosch, Maria de Groot, Céleste Scheepers, Hans Warren en Catharina Ypes. Uit de hoofdzakelijk literair gerichte artikelen en boeken van Gerhardt-kenners Frans Berkelmans en Anneke Reitsma kon ik hier en daar ook biografisch materiaal opdiepen. Hun fijnzinnige interpretaties van Ida’s gedichten bleken eveneens een rijke bron. In 2005 publiceerden Mieke van den Berg en Dirk Idzinga Trots en in zichzelf besloten, over het voorgeslacht van Ida en haar levensloop tot en met de verschijning van de eerste dichtbundel. Vooral in de eerste hoofdstukken van mijn boek zijn gegevens uit deze deelbiografie benut. In de belevingswereld van Ida speelden de persoon en het werk van J.H. Leopold een cruciale rol. Informatie over zijn leven en interpretaties van zijn werk heb ik met name kunnen vergaren uit de talrijke publicaties van Dick van Halsema, Leopoldspecialist en biograaf van de dichter. Weer andere gegevens kwam ik op het spoor in de Gerhardt-collectie van het Letterkundig Museum te Den Haag. Verder bleken bij privépersonen en in archieven van gemeenten, instituten, kloosters, scholen, tijdschriften en uitgeverijen mij nog onbekende brieven en handgeschreven gedichten te liggen. Zo bevindt zich in het Gemeentearchief van Schiedam een tweetal brieven waarin de jong-
12
ste zus van Ida een levensbeschrijving van vader Gerhardt geeft, en worden in een Ierse bungalow in het Engels gestelde brieven van Ida bewaard, goed opgeborgen in een kledingkast en een koektrommel. De betreffende vindplaatsen staan vooral vermeld in de eindnoten van deze biografie, en in de bibliografie staat een overzicht van alle door mij geraadpleegde brievencollecties. Ten slotte waren mensen die Ida hebben gekend bereid om hun herinneringen met mij te delen: niet alleen vrienden, kennissen, buurtgenoten en enkele familieleden, maar ook oud-leerlingen en voormalige collega’s van haar scholen in Groningen, Kampen en Bilthoven. Sommige informanten verschijnen in de hoofdtekst, maar de meeste namen zijn te vinden in de eindnoten. Omdat ik het leven wil bezien in relatie tot het werk, geef ik van elke dichtbundel en vertaling van Ida’s hand een korte karakteristiek, gecombineerd met een beknopt overzicht van besprekingen in kranten en (literaire) tijdschriften. Zo hoop ik een genuanceerd beeld te schetsen van de levensloop van de dichteres, haar drijfveren en (de receptie van) haar oeuvre.
Intro
donkere moedergrond 1 Ida had geen kinderen, maar haar gedichten gaan wel vaak over kinderen. Een jongen die op het strand vol overgave een zandkasteel bouwt, een meisje dat in een boek verdiept is of een scholier die spelenderwijs Griekse teksten vertaalt. Vaak is er sprake van angstige, eenzelvige of anderszins kwetsbare kinderen, die hun argeloosheid al vroeg hebben verloren. Deze thematiek roept vragen op: hoe heeft de dichteres haar eigen kindertijd ervaren? Hoe keek zij aan tegen haar familieleden en ouderlijk huis? Haar beide zussen figureren in haar poëzie, evenals haar grootouders en vooral haar ouders. Deze familiegedichten zal ik uitgebreid aan de orde stellen en waar mogelijk confronteren met gegevens die ik elders aantrof. Ik stip alvast aan dat uit de vadergedichten een positief beeld rijst. ‘Dàt is een man daar kun je staat op maken’, luidt een zin uit het gedicht ‘In memoriam patris’. Maar met de moederfiguur is het anders gesteld. De gedichten waarin zij voorkomt zijn vaak uitermate beklemmend. Hier volgt een eerste impressie van deze aangrijpende teksten. Enkele maanden na Ida’s vijftigste verjaardag verscheen Het levend monogram. De titel, die zinspeelt op de vis als symbool voor de onsterfelijke en alomtegenwoordige Christus, onthult niet dat de bundel begint met een reeks gedichten over een moeder. En ook de titel van deze openingsreeks, In memoriam matris, geeft nog weinig prijs. In het eerste gedicht wordt het thema aangereikt: ‘de gruwelen van mijn kinderjaren’. Pas in het tweede gedicht vindt de werkelijke confrontatie plaats. In deze tekst, die begint als een grafschrift, spreekt een kind dat strijd levert met een inmiddels overleden vijand:
14
dwars tegen de keer
De gestorvene Hier rust, met stof gevuld de mond, zij, die mij heeft gedragen; zij, die mij naar het leven stond in al mijn levens dagen. En nu haar lichaam moet vergaan, nu is zij in mij opgestaan. – Ik kan haar niet verslaan. – Nu ligt het thema van In memoriam matris voor ons: een moeder die door haar kind wordt gezien als een levensgevaarlijke tegenstander. De gedichten die volgen laten zich lezen als fragmenten en flarden uit een beladen familieverhaal. We krijgen niet alleen ervaringen uit de kindertijd van de ik-figuur onder ogen, maar dalen ook af in het verleden van de moeder. Haar voorouders worden getekend als starre en schraapzuchtige boeren, die uitsluitend voor zichzelf leefden. De agressieve waakhond op het erf, die vreemdelingen naar de strot vliegt, verbeeldt hun eenkennigheid. Een wanhopig meisje uit deze familie had zich om het leven gebracht: ‘hoe een kind, klein maar verbeten, / zich de dood at in het bloed’. In de gedichten die de kindertijd van de ik-figuur oproepen wordt de moeder vaak rechtstreeks aangesproken, zoals in deze allesbehalve zachtzinnige impressie van haar vergeefse pogingen om haar wanen de baas te worden: De ratten ’s Nachts hoorden wij in ’t holle huis de ratten rennen langs de binten. Zij scheurden spaanders van de plinten; in kasten viel de kalk tot gruis.
intro
15
De Rotte gistte van bederf. – Uw fierheid heeft geen kamp gegeven: ge hebt het vaal gespuis verdreven, nòg: de boerin op eigen erf. Maar later, ’s nachts in het gewelf der kelders hoorden wij u vloeken; uw bezem bonkte – in lege hoeken: De ratten zaten in uzelf. Dat In memoriam matris een autobiografische laag heeft en de dichterlijke neerslag vormt van Ida’s gevecht met de demonen uit haar eigen verleden, lijkt me geen al te gewaagd uitgangspunt. De Rotte, het riviertje uit het bovenstaande gedicht, wijst al in die richting: gedurende een aantal jaren woonde het gezin Gerhardt dichtbij dit Rotterdamse riviertje. Maar buiten de gedichten van In memoriam matris zijn er ook aanknopingspunten. Het beeld uit ‘De ratten’ van een onevenwichtige vrouw die probeert haar innerlijke onrust en onvrede de baas te worden, sluit aan bij herinneringen die Ida in verschillende fasen van haar leven optekende in brieven aan collega’s, vrienden en familieleden. Een dierbare oud-collega vertrouwde zij in 1949 toe dat het psychisch lijden van haar moeder ‘beklemming, vrees en haat’ bij haar had opgeroepen. In een brief aan een oud-klasgenoot omschreef zij haar moeder als ‘bijna altijd zenuwziek’ (1992), en een achternicht liet zij in 1975 weten: ‘mijn Moeder, in haar jeugd getyranniseerd, was patiënt – afwisselend thuis of opgenomen. Van werkelijke psychiatrische behandeling was toen nauwelijks sprake. Vermaand nooit “uit huis te praten” boksten wij er ons doorheen.’ Aan een bevriend vertaalster (1975) vertelde zij hoe zij als kind reageerde op de situatie thuis: ‘ik was nooit op mijn gemak, al heel klein niet, als mijn moeder in de kamer was’.2 In de bundels die voorafgingen aan Het levend monogram zijn geen gedichten te vinden die de problematische verhouding met de moeder rechtstreeks onder de aandacht brengen. Wel staat in een vroeger werk, in de bundel Het veerhuis, een gedicht dat zinspeelt op ellende in de kinderjaren:
16
dwars tegen de keer
Kinderliedje ’k Moest dwalen, ’k moest dwalen langs bergen en langs dalen; zo zong het in mijn kindertijd, nòg wordt het hart mij weerloos wijd bij ’t simpele herhalen, ’k moest dwalen. – [...] Ontwaren, ontwaren van verten die er waren, van heuvels waar de voeten gaan, – maar eenzaamheid kwam bonzend slaan in ’t hart bij het herhalen, ’k moest dwalen. – Na jaren, na jaren hoe bitter werd te ervaren levens verlangen, levens pijn gevangen in dit klein refrein, – geluk nooit te behalen, ’k moest dwalen. – Het veerhuis kwam uit in het najaar van 1945, maar ‘Kinderliedje’ was al eerder in druk verschenen. Op zaterdag 27 juni 1942 stond het in de avondeditie van de krant Het vaderland. Toen Truus Gerhardt, Ida’s oudste zus, het las, was zij diep geraakt. In een brief aan een vriendin verwoordde zij haar reacties op het gedicht van ‘Zus’ (zo werd Ida thuis genoemd). Hier blijkt dat Ida niet de enige dochter van het gezin Gerhardt was die meende dat zij in haar jonge jaren liefde en geborgenheid te kort was gekomen: Mij greep het als een hand om mijn keel. Weet je nog [...] hoe ik je wel eens verteld heb, dat wij een jeugd hadden zonder warmte, zonder koestering; nooit een zoen, nooit een arm om je heen (Zus noemde ons altijd met wrange spot: de twee weezen) en hoe
intro
17
je daar je heele leven door naar blijft hunkeren en zoeken? Je begrijpt, hoe het mij ontroerde toen ik argeloos de krant openslaande, plotseling dat alles uit zoo’n onverschillige krantenkolom op me af zag komen.3 Truus schreef het gebrek aan warmte en genegenheid niet specifiek op het conto van moeder Gerhardt. Misschien had zij ook van de vader, die altijd keihard had gewerkt en weinig thuis was geweest, wat meer affectie verwacht? Maar een sonnet uit de literaire nalatenschap van Truus lijkt erop te wijzen dat ook zij vooral gebukt ging onder het gemis aan moederliefde: ‘Moedertje, moeder, moederlijke aarde, / enige moeder die ’k ooit heb gekend.’4 Na Het levend monogram kwam Ida herhaaldelijk terug op de spanningen met haar moeder. Zelfs op hoge leeftijd schreef zij nog onbarmhartig over de vrouw die haar ter wereld had gebracht: ‘[zij] kon mij, uit haar schoot gestoten, / slechts vervolgen ongenadig’.5 De gespannen relatie met haar moeder was, lijkt mij, het kernprobleem van Ida’s leven. In deze biografie hoop ik te laten zien waardoor dit gevoel van levenslange vijandschap was ontstaan en hoe diep deze bezeerdheid ingreep in haar leven en werk. Maar ook probeer ik te schetsen op welke wijze Ida die harde en bittere kern kon omvormen tot de vonkende vuursteen van haar dichterschap.
1 kinderjaren 1905-1917
de ouders Haar eerste levensjaren bracht Ida Gerhardt door in Gorinchem, een oud vestingstadje aan de Linge en Merwede. Zij werd daar geboren in 1905 als het derde kind van Grietje Blankevoort en Dirk Reinier Gerhardt, die gehuwd waren in mei 1898 en een zoon en drie dochters kregen.1 Hun oudste kind, Truus, kwam kort voor het begin van de twintigste eeuw ter wereld in Amsterdam. Daar werd in 1901 ook het tweede kind geboren, een jongetje dat maar één dag heeft geleefd. Enkele weken na afloop van de Eerste Wereldoorlog zag Mia, de jongste van het viertal, het levenslicht. Het echtpaar Gerhardt begon hun huwelijksleven in een bouwkeet bij het Amsterdamse Entrepotdok Rietlanden. Dit zeer eenvoudige onderkomen lag dichtbij het in aanbouw zijnde Oosterdok, waar Dirk Reinier werkzaam was als tekenaar en bouwopzichter. Dirk Reinier Gerhardt In 1966 zette Mia een korte levensbeschrijving van haar vader op papier.2 Hierin vertelt zij dat hij niet in de smaak viel bij zijn schoonouders. Zij waren middenstanders en keken neer op hun schoonzoon, die uit een eenvoudiger milieu stamde, al jong in de leer was gegaan bij een timmerman en zijn gebrekkige opleiding compenseerde met avondcursussen. Ook vonden zij het bezwaarlijk dat hij geen geboorteakte kon overleggen en slechts over een doopbewijs beschikte. ‘Die man is niet eens geboren,’ zouden ze laatdunkend hebben opgemerkt. Dirk Reinier was het enige kind van Everardus Gerhardt (Schiedam 1843) en Annegien Wolthers (Groningen 1845). Hij werd geboren op 24 december 1871 in Tarnów, een plaatsje in Oostenrijks
20
dwars tegen de keer
Galicië (nu Polen), dat niet over een bevolkingsregister beschikte. In Tarnów moest Everardus, die al enkele jaren werkzaam was als opzichter bij de Groningse aardappelmeelfirma W.A. Scholten, de bouw begeleiden van de ‘Willem iii’, de vijfde buitenlandse fabriek van zijn werkgever.3 Hoewel Tarnów in een overwegend katholieke streek lag, wist Everardus toch een kleine protestantse gemeenschap te vinden waar hij zijn zoontje kon laten dopen. Toen Dirk Reinier net een maand oud was stierf Annegien, waarschijnlijk aan de gevolgen van kraamvrouwenkoorts.4 Niet lang daarna keerden vader en zoon terug naar Nederland. Volgens het relaas van Mia was het ‘een epische reis met de zuigeling + flesschen + luiers’. Het jongetje werd ondergebracht in Schiedam. Eerst woonde hij bij zijn grootouders, Rijntje van Engelenburg en Dirk Gerhardt. Rijntje dreef een winkeltje waar zij glaasjes jenever verkocht en Dirk werkte als tuinman bij het Weeshuis der Hervormden. Daarna kreeg Dirk Reinier onderdak bij de tweelingbroer van zijn vader. Deze oom, Pieter Lodewijk, verdiende de kost als postbode en was gehuwd met Cornelia Stolk. Pieter en Cornelia hadden geen kinderen en vonden het heerlijk om een ‘langzamerhand verkommerde baby op te kweeken’. Dirk Reinier raakte zeer verknocht aan zijn ‘ome Piet en tante Keetje’, die hem een prettige kindertijd bezorgden. Hij ging op catechisatie bij een vrijzinnig hervormde dominee, die door de kerkgangers op handen werd gedragen omdat hij zo mooi kon vertellen. Deze predikant was François Haverschmidt, als dichter bekend onder het pseudoniem Piet Paaltjens. In januari 1884, niet lang na zijn twaalfde verjaardag, kreeg Dirk Reinier weer onderdak bij zijn vader. Deze was in 1874 hertrouwd en woonde in Amsterdam, waar hij werkte als gemeentelijk bouwopzichter.5 Volgens Mia was de stiefmoeder van Dirk Reinier een flinke maar strenge vrouw. Zij heette Anthonia Adriana Rutgers en bracht acht kinderen ter wereld, van wie er twee op jonge leeftijd stierven.6 Tot zijn verdriet kreeg Dirk Reinier niet de kans om een middelbare school en universitaire studie te doorlopen. Hij ging in de leer bij een timmerman, volgde avondcursussen en behaalde de akte Middelbaar Onderwijs Lijntekenen en Perspectief. In de zomer van 1890 voltooide hij glansrijk de cursus bouwkunde aan de Indus-
1kinderjaren 1905-1917
21
trieschool van de Maatschappij voor den Werkende Stand. Als beloning voor zijn buitengewone ijver en prestaties kreeg hij een prijsboek cadeau.7 Verder deed hij, zoals Mia schrijft, zijn uiterste best om ‘zijn geest te verrijken op de manieren die zijn weinige geld en geringe opleiding + groote belangstelling en intelligentie hem mogelijk maakten’. Nadat hij zijn dienstplicht had vervuld bij de Na tionale Militie en als tekenaar actief was geweest in Utrecht en Delft, vestigde hij zich op vijfentwintigjarige leeftijd opnieuw in Amsterdam (1896). Daar ging hij eerst aan de slag als bouwkundig tekenaar. Later was hij zoals gezegd als opzichter-tekenaar betrokken bij de bouw van het Oosterdok. Grietje Gerhardt-Blankevoort Toen Grietje Blankevoort Dirk Reinier Gerhardt leerde kennen, woonde zij in Heemstede bij haar ouders: Geertje van Zalinge en Reijer Blankevoort.8 Grietje werd geboren op 2 december 1873 te Monnickendam, waar ook de wieg van haar ouders had gestaan. Het grootste deel van haar jeugd woonde zij in Amsterdam. Haar moeder Geertje, geboren in 1843 als dochter van een scheepstimmerman, was op haar vijftiende wees geworden. Vader Reijer, geboren in 1842, was de oudste zoon van aannemer Cornelis Blankevoort. Aanvankelijk verdiende Reijer zijn brood als timmerman en kleine aannemer. Hij werkte mee aan de droogmaking van de Haarlemmermeer en leidde ook enige tijd de ansjovis‑ en bokkingrokerij die zijn vader in eigendom had. Daarna werd hij opzichter van Maritieme Werken bij ’s Rijks Werf te Amsterdam. Hij eindigde zijn loopbaan in dienst van een halfbroer die in Heemstede een aannemingsmaatschappij had opgericht. Geertje en Reijer kregen zeven kinderen, drie jongens en vier meisjes. Hun twee oudste dochters zijn jong gestorven. De eerste werd vier jaar, de tweede slechts zes maanden oud. Grietje was de derde dochter. Het jongste meisje, Gardina Margaretha, werd geboren in 1878. Het is niet bekend waarmee Grietje, die meestal Ietje werd genoemd, haar dagen vulde voordat zij trouwde, noch hoe zij Dirk Reinier Gerhardt heeft leren kennen. Anders dan haar drie broers was zij nauwelijks geschoold.9 Cornelis, haar oudste broer, behaalde zijn
22
dwars tegen de keer
ingenieursdiploma aan de Koninklijke Saksische Mijnacademie te Freiberg. Meer dan vijfentwintig jaar was hij werkzaam als Hoofdingenieur van de Mijnen in Heerlen. Anders dan Dirk Reinier wist hij zich dankzij zijn gedegen opleiding al op relatief jonge leeftijd een goede positie te verwerven. De twee andere broers van Ietje, Nicolaas en Pieter, werden aannemer en vestigden zich in het buitenland.10 In haar eerste boek over Ida, De hand van de dichter, geeft Marie een korte impressie van de jeugdjaren van Dirk Reinier Gerhardt en Ietje Blankevoort: Ida’s ouders hadden zelf geen van beiden een prettige jeugd gehad. Haar vader was eerst bij pleegouders opgevoed, lieve, eenvoudige mensen, maar later door een stiefmoeder die blijkbaar niet sympathiek tegenover hem stond. Zij was er de oorzaak van, dat de begaafde jongen, die zo graag dokter had willen worden, het moest stellen met een opleiding tot timmerman [...]. De moeder had het met haar ouderlijk huis nog slechter getroffen. Hun huwelijk moet voor beiden wel in hoge mate het karakter gedragen hebben van: een nieuwe start. Zij hadden het schraal, maar zij waren althans onafhankelijk.11 Of de toekomstplannen van Dirk Reinier inderdaad gedwarsboomd zijn door animositeit van zijn stiefmoeder, of dat ze door andere oorzaken zoals geldgebrek niet gerealiseerd konden worden, laat zich niet meer achterhalen. Waarom Ietje Blankevoort het zo slecht had getroffen met haar ouders, licht Marie niet nader toe. Verderop in De hand van de dichter schrijft zij slechts dat de moeder van Ida als jong meisje had geleden onder vals en verraderlijk gedrag van mensen uit haar omgeving. In De wereld van het vers voegt zij nog toe dat de vader van Ietje star was en doortrokken van levenshaat.12 In brieven en lezingen van Ida vinden we evenmin concrete informatie over de familie van haar moeder. In een brief uit december 1975 aan achternicht Mien vertelt zij alleen dat haar moeder als kind getiranniseerd was. Een anekdote over de jeugdjaren van Ietje die een kleindochter van Truus Gerhardt voor mij opschreef, toont een glimp van grimmige hardheid: toen moeder Blankevoort een keer
1kinderjaren 1905-1917
23
melk stond te koken in de keuken, vloog een gordijntje in brand. Zij gilde luid en een van haar zonen kwam aanhollen om te helpen. Hij pakte het pannetje en goot de melk over het brandende gordijntje. Toen de vrouw was bekomen van de schrik beklaagde zij zich over het verlies van haar mooie melk. Daarop nam de zoon een lucifer, stak het gordijntje aan en liep unverfroren weg.13 oudste zus en jong gestorven broertje Toen Ietje en Dirk Reinier Gerhardt ruim een jaar getrouwd waren, werd hun oudste kind geboren.14 Dit meisje kwam op 22 augustus 1899 ter wereld in hun Amsterdamse bouwkeet. Zij werd vernoemd naar de grootmoeder van moeders kant en haar roepnaam was Truus. Op de eerste verjaardag van Truus was Ietje vier maanden zwanger. Kort voor de geboorte van het tweede kind verhuisde het gezin naar Amsterdam-West, naar een etagewoning op de eerste verdieping van een pas gebouwd pand aan de Brederodestraat.15 Daar werd op donderdag 17 januari 1901 een zoon geboren, die vernoemd werd naar de vader van Dirk Reinier: Everardus. Toen het jongetje amper een dag oud was, overleed hij.16 Er zijn geen uitspraken bewaard van Ida’s zussen over de kleine Everardus en Marie rept in haar boeken en brieven evenmin over hem. Maar er is wel een brief overgeleverd waarin Ida zelf iets over hem schrijft: een bericht uit september 1973 aan zuster Céleste Scheepers, priorin van het Alphonsusklooster te Grave. Aan deze goede vriendin vertelde Ida dat de dood van haar broertje was veroorzaakt door ‘de grove schuld van een ander’. Dit doet vermoeden dat zij ooit te horen had gekregen dat een arts, kraamhulp of familielid ernstig in gebreke was gebleven, maar feitelijke gegevens zijn niet meer te achterhalen. Wel kun je de kleine Everardus zien opdoemen achter de gestorven speelkameraad in dit gedicht uit De hovenier (1961):
24
dwars tegen de keer
Het verloren kind Onder de sneeuwwitte bloemen slaapt tussen wuivend gras, nimmer met name te noemen die mij de speelgenoot was. Die uit de schoot is geboren waaruit ik zelf ben ontstaan; toen, bij de tweesprong, verloren. Vragende zag het mij aan. Onder de sneeuwwitte bloemen slaapt, nog één heuvel voorbij, die mij met name zal noemen als ik mij naast hem vlij.17 In de tijd dat De hovenier verscheen schreef Ida een gedicht waarin ouders een hereniging met hun gestorven kind in het vooruitzicht wordt gesteld. Dit troostdicht, ‘Te dien dage’ geheten, publiceerde zij in november 1968 in het tijdschrift Maatstaf, maar nam het naderhand niet op in een bundel. Samen met vier andere gedichten van haar hand werd het afgedrukt onder de overkoepelende titel De ouders de kinderen. Dat de ouders in deze titel zelfs niet door een komma van de kinderen gescheiden zijn, lijkt me veelzeggend. Te dien dage ...en een jongske zal ze hoeden / Jesaja 11,6 Als leeuw en lam tesamen spelen, koe en berin tesamen weiden, wie is het die hen zal geleiden? O, niet één van de overvele: ieder kind dat niet meer mocht spelen, ieder kind door de dood genomen