Geachte mevrouw Stembor, U heeft mij een aantal stellingen/vragen voorgelegd. Ik heb daaruit opgemaakt dat u kritiek heeft op de onduidelijkheid over de verhouding tussen de Wbtv en de wet van 8 mei 1878, op de suggestie van het Bureau-btv (of andere instellingen) dat niet-ingeschreven vertalers/tolken nauwelijks nog enige dienst zouden mogen verrichten en op de regeling van de permanente educatie en de verplichting van tolken om minimaal tien opdrachten binnen vijf jaar te verrichten. In de bijgevoegde notitie ga ik op alle punten in. Met het oog op uw vragen en kritiek zijn – kort samengevat – mijn conclusies de volgende: 1. Er is geen wettelijke verplichting van tolken/vertalers om zich in het Registerbtv te laten inschrijven (uw vraag 1) 2. De ‘acte van toelating’ is door de inwerkingtreding van de Wbtv niet vervallen; wel de bevoegdheden die daaraan verbonden zijn. Wie niet is ingeschreven in het register van de Wbtv en onder zijn vertaling een stempel plaatst, waarin vermeld is “als beëdigd vertaler in de zin van de Wet van 6 mei 1878 toegelaten bij acte van de rechtbank d.d. …” vermeldt de waarheid. De betrokkene mag zich echter niet als “beëdigde tolk’ en/of “beëdigde vertaler” afficheren. (uw vraag 3). 3. Er zijn talloze verrichtingen van tolken en vertalers waarvoor niet geldt dat deze uitsluitend mogen worden verricht door personen die in het Register-btv zijn ingeschreven. Als het zo is dat door het Bureau-btv en/of andere instellingen informatie wordt verstrekt aan overheidsinstellingen en/of anderen die op dit punt onjuist is, dient het Genootschap stappen te ondernemen om te bereiken dat de juiste informatie wordt verstrekt. (uw vragen 2, 4 en 6) 4. Het invoeren van de Wbtv en de vijfjaarlijkse toetsing van de kennis en werkervaring is niet in strijd met het rechtszekerheidsbeginsel. Het overgangsrecht voorziet voldoende in de bescherming van de belangen van reeds onder de wet van 6 mei 1878 beëdigde vertalers. 5. Het is niet onmogelijk dat de eisen van permanente educatie en werkervaring overspannen zijn en niet aansluiten op de praktijk. Op zich (en ook in de visie van de regering) zou de brancheorganisatie zelf op dat vlak de criteria moeten stellen. Hier ligt een taak van het Genootschap (of een nog op te richten andere brancheorganisatie) om het bepalen van de eisen uit handen van het departement te trekken en een eigen verantwoordelijkheid te nemen (uw vraag 5).
CONCEPT Notitie naar aanleiding van de stellingen, vragen en kritiek van de werkgroep ‘motie-Stembor’ Prof. mr P. Nicolaï 1. Er is geen wettelijke verplichting voor tolken en vertalers om zich in het register te laten inschrijven. De bepalingen van de Wbtv zijn van toepassing op tolken en vertalers die zijn ingeschreven in het register. We zich niet inschrijft, overtreedt geen wettelijke bepaling. 2. Wel is het dan zo dat op bepaalde ‘rechten’ die aan de registratie kunnen worden ontleend, dan niet door zo’n tolk/vertaler kunnen worden ingeroepen. Zo bepaalt artikel 28 van de wet bijvoorbeeld dat de daar genoemde diensten en instanties in normale omstandigheden “in het kader van het strafrecht en het vreemdelingenrecht” uitsluitend gebruik mogen maken van tolken/vertalers die zijn ingeschreven. Wie dus niet is ingeschreven zal dus niet voor inschakeling in aanmerking kunnen komen. Ook is het zo dat stukken in een vreemde taal die in openbare registers moeten worden ingeschreven uitsluitend door een vertaler zullen kunnen worden vertaald die in het register is ingeschreven. Artikel 35, eerste lid, Wbtv bepaalt: “Indien stukken of opgaven die krachtens wettelijk voorschrift in openbare register moeten worden ingeschreven, in een vreemde taal zijn gesteld, wordt van deze stukken een getrouwe vertaling in het Nederlands bijgevoegd, vervaardigd en overeenstemmend verklaard door een voor die brontaal beëdigde vertaler.” Het is niet zo dat een onder de wet van 6 mei 1878 beëdigde vertaler kan stellen dat hij een ‘beëdigde vertaler’ in de zin van artikel 35, eerste lid, Wbtv is. De term ‘beëdigde vertaler’ die in dat artikel wordt gebruikt, moet namelijk worden ingevuld als “ “degene die als beëdigde vertaler is ingeschreven in het Registerbtv”. Dat volgt uit artikel 1, onder d van de Wbtv. Dus het slot van artikel 35, eerste lid, Wbtv moet worden gelezen als: “een voor die brontaal beëdigde vertaler die als zodanig is ingeschreven in het Register-btv”.
2
3. Vertalers die over een “acte van toelating” als bedoeld in artikel 3 van de Wet van 6 mei 1878 beschikken, raken die acte naar mijn oordeel niet kwijt als gevolg van de inwerkingtreding van de Wbtv. Dat is immers niet in Hoofdstuk VIII (overgangs- en slotbepalingen) geregeld. Wie dus niet is ingeschreven in het register van de Wbtv en onder zijn vertaling een stempel plaatst, waarin vermeld is “als beëdigd vertaler in de zin van de Wet van 6 mei 1878 toegelaten bij acte van de rechtbank d.d. …” vermeldt de waarheid. Deze acte is immers niet herroepen. Op grond van artikel 6 van de Wet van 6 mei 1878 kan herroeping uitsluitend door de arrondissementsrechtbank geschieden en alleen “op grond dat hij is gebleken onbekwaam of onbetrouwbaar te zijn”. Ook is niet in de Wbvt bepaald dat de acte is komen te vervallen. 4. Wel is het zo dat aan de acte van toelating geen enkele juridische status meer toekomt. Artikel 5 van de Wet van 6 mei 1878, waarin bepaald was dat “de acte van toelating de bevoegdheid geeft om in het gehele Rijk als beëdigd vertaler op te treden voor de taal of de talen, in de acte vermeld”, is immers komen te vervallen bij de inwerkingtreding van artikel 38 van de Wbvt. Daarin is bepaald: “De wet van 6 mei 1878, houdende bepalingen omtrent de beëdigde vertalers wordt ingetrokken.” Artikel 5 van de Wet van 6 mei 1878 geldt dus niet meer. 5. Wie niet in het register van de Wbvt staat ingeschreven mag zich niet als “beëdigde tolk’ en/of “beëdigde vertaler” afficheren. Zo’n vermelding wekt immers de indruk dat de betrokkene een ‘beëdigde tolk’ en/of een ‘beëdigde vertaler’ in de zin van de geldende wet is. En die status kan men slechts krijgen als men ingeschreven is in het register. Dat volgt uit artikel 1, onder c en d van de Wbtv: de termen ‘beëdigde tolk’ en ‘beëdigde vertaler’ mogen ingevolgde de nu geldende wet (de Wbtv) uitsluitend worden gebruikt voor tolken en vertalers die in het Register-btv zijn ingeschreven. 6. De Wbtv laat uitdrukkelijk de mogelijkheid open dat er gebruik kan worden gemaakt door diensten van vertalers en tolken die niet zijn ingeschreven in het register.
3
Dat geldt voor de volgende activiteiten: a. het vertalen van stukken of opgaven die niet krachtens wettelijk voorschrift in openbare registers moeten worden ingeschreven; b. het vertalen en/of tolken buiten het strafrecht en het vreemdelingenrecht c. het vertalen en/of tolken binnen het strafrecht of het vreemdelingenrecht voor diensten en instanties die niet worden genoemd in artikel 28, eerste lid Wbtv of zijn aangewezen door de minister ingevolge het tweede lid van artikel 28 Wbtv d. het vertalen en/of tolken binnen het strafrecht of het vreemdelingenrecht in ‘noodgevallen’ als bedoeld in artikel 28, derde lid, Wbtv. In al die gevallen is het dus wettelijk toegestaan om een tolk of vertaler te gebruiken die niet staat ingeschreven in het register. Overigens maakt het daarbij niet uit of de betrokkene een onder de wet van 6 mei 1878 beëdigde vertaler is. Bij overheidsinstellingen (en mogelijk bij particuliere instellingen) is er kennelijk verwarring over de vraag of tolken en vertalers die niet zijn ingeschreven in het Register-btv nog diensten mogen verrichten. Het Bureau-btv en het ministerie zouden die verwarring moeten wegnemen. Het Genootschap dient daartoe actie te ondernemen. 7. De Wtbv is een formele wet. Deze mag door de rechter niet getoetst worden aan de Grondwet en toetsing aan algemene rechtsbeginselen kan slechts in uitzonderlijke situaties iets opleveren. Zo’n situatie doet zich naar mijn oordeel hier niet voor. Overigens heb ik niet getoetst aan artikel 1 van het Eerste Protocol bij het EVRM omdat ik die materie niet tot mijn specialisme reken. 8. Eventuele strijd met het rechtszekerheidsbeginsel doet zich naar mijn oordeel niet voor. In het staats- en bestuursrecht wordt algemeen aangenomen dat nieuwe inzichten over algemene belangen een grondslag mogen vormen voor inbreuken op gevestigde belangen, als uit de wettelijke regeling blijkt dat aan die belangen niet zonder meer wordt voorbijgegaan. Voor vertalers die over een acte van toelating beschikken, is in overgangsrecht voorzien waarmee met hun belangen rekening is gehouden. Voor hun eerste inschrijving gelden niet de eisen van artikel 3 Wbtv. Wel brengt de regeling mee dat na vijf jaar getoetst kan worden of de betrokkene “kan aantonen dat hij de noodzakelijke kennis heeft bijgehouden en in de
4
afgelopen periode voldoende werkervaring als beëdigde tolk of vertaler heeft opgedaan”. Deze bepaling biedt de mogelijkheid dat een beëdigde tolk of vertaler zijn status verliest omdat hij niet langer ‘bekwaam’ wordt geoordeeld, waarbij de wet zelf overigens niet bepaalt in welke gevallen dat aan de orde zal zijn. Voor wat betreft het bestaan van de wettelijke mogelijkheid dat een tolk/vertaler zijn bijzondere status verliest omdat hij in verband met bepaalde bekwaamheidseisen niet langer als bekwaam kan worden aangemerkt, brengt de Wbtv geen essentiële wijziging. Ook in de wet van 6 mei 1878 is in de mogelijkheid voorzien dat een beëdigde vertaler zijn bevoegdheid verliest als hij niet langer als ‘bekwaam’ kan worden aangemerkt. Artikel 6, eerste lid van die wet bepaalt immers dat een acte van toelating “ten allen tijde (kan) worden herroepen” op de grond dat de betrokkene “is gebleken onbekwaam te zijn”. Nieuw is de Wbtv is dat een vijfjaarlijkse toetsing als vast moment wordt geïntroduceerd en dat de betrokkene moet kunnen aantonen dat hij “de noodzakelijke kennis heeft bijgehouden en in de afgelopen periode voldoende werkervaring heeft opgedaan”, maar ook onder de oude wet zou iemand die de noodzakelijke kennis niet heeft bijgehouden en niet enige werkervaring van betekenis heeft gehad, als “onbekwaam” zijn acte van toelating kunnen worden ontnomen. In die zin is de stelling dat iemand die onder de wet van 6 mei 1878 eenmaal als beëdigd vertaler is toegelaten, dat zijn gehele leven lang zou blijven, niet juist. Aan de beëdiging wordt inderdaad niet getornd, maar de acte van toelating die na de beëdiging wordt uitgereikt kon altijd weer worden herroepen “op grond dat hij is gebleken onbekwaam of onbetrouwbaar te zijn”. Dat in de Wbtv de vaststelling van de criteria waaraan de ‘(on)bekwaamheid’ moet worden getoetst niet meer wordt overgelaten aan de rechtbank maar die criteria in de tekst van artikel 8, vierde lid en in de daaraan uitvoering gevende algemene maatregel van bestuur nader worden geformuleerd, brengt niet een wezenlijke breuk met het oude stelsel (die daarmee in strijd zou komen met de rechtszekerheid) maar bevordert juist de rechtszekerheid doordat nu objectieve criteria wettelijk worden vastgelegd. 9. Een geheel andere vraag is of de regels die nu in het Besluit PE en in het Besluit verlenging inschrijving Rbtv zijn neergelegd, wel kunnen worden aangemerkt als eisen die nodig zijn om te kunnen waarborgen dat “de noodzakelijke kennis” door de betrokkene is “bijgehouden” en dat hij over ‘voldoende’ werkervaring beschikt. Opmerkelijk is dat die eisen niet door de beroepsgroep zijn geformuleerd maar door het departement. Ik ken de geschiedenis niet maar ik kan mij niet voorstellen dat het Genootschap niet in staat zou kunnen zijn (geweest) om eisen te formuleren.
5
De regering heeft nota bene zelf daarover geschreven (TK, vergaderjaar 20042005, 29 936, nr. 8, blz. 18): “Bij diverse beroepsgroepen is de permanente educatie een onderwerp wat de desbetreffende beroepsorganisatie verzorgt. Het was in eerste instantie onze gedachte dat de op te richten brancheorganisatie voor tolken en vertalers deze rol op zich zou kunnen nemen. Nu deze brancheorganisatie nog niet tot stand is gekomen, verwachten wij niet dat de permanente educatie door organisaties van tolken en vertalers verzorgd kan worden. Aangezien wij het noodzakelijk achten dat beëdigd vertalers en gerechtstolken hun vakkennis op peil houden door middel van de permanente educatie, zullen wij in eerste instantie hiertoe zelf het initiatief nemen door hiertoe opleidingen en cursussen, studiedagen en congressen aan te merken”. (onderstreping van mij, P.N.) Volgens mij ligt hier voor de beroepsgroep een uitdaging om de vlag (die ‘in eerste instantie’ door het departement is gegrepen) weer over te nemen en te eisen dat (a) de regeling in het besluit PE door de beroepsgroep dient te worden vastgesteld, dat (b) niet de Minister maar de beroepsgroep de opleidingen dient aan te wijzen als bedoeld in artikel 11 van het Besluit beëdigde tolken en vertalers en dat de beroepsgroep (c) vaststelt wat het minimum aan verrichtingen is dat met het oog op de eis van ‘voldoende werkervaring’ dient te worden verricht. 10. Overigens heeft de regering (TK, vergaderjaar 2004-2005, 29 936, nr. 8, blz. 19) uitdrukkelijk aangegeven dat met betrekking tot de tien opdrachten in de vijfjaarperiode “de gerechtstolk dan wel de beëdigd vertaler (zelf) de documenten verstrekt waaruit blijkt dat hij de desbetreffende opdrachten heeft verricht. Dit is de eigen verantwoordelijkheid van de ingeschrevenen in het register”. Naar mijn oordeel zal iedere vertaler in staat zijn om aan die eis te voldoen, nu immers niet is omschreven wat een ‘professionele opdracht’ inhoudt. Als er drie documenten ter vertaling worden aangeboden, kan die opdracht bijvoorbeeld worden gesplitst in drie opdrachten die elk één van de documenten betreffen. Wat het tolk-werk betreft, behoeft het niet te gaan om tolkwerkzaamheden in opdracht van een overheidsdienst en kunnen particuliere opdrachten ook meegerekend worden indien daarvoor een geldelijke vergoeding is betaald.
6