met
Open
Bijbel
10e jaargang nummer 2
april/mei 2015
Broeders in Christus
artikelen en series 4 8 12 18 20 24 28 32
Overdenking: Opdat u gelooft, dat Jezus is de Christus Discipel van Jezus in de praktijk. 4.a. Uitzien naar Christus’ komst Verschijningen van Christus: 2. Aan de Emmaüsgangers Muziek in de Bijbel: 7. Compositie en notenschrift De vernieuwende kracht van discipelschap: 4. Overgave Leven na de dood: 2. Wat is de mens Fundamentele begrippen van het kwaad: 19. De satan in het NT (8) Het Koninkrijk van God: 24. De gelijkenissen van het Koninkrijk
vaste rubrieken Persoonlijk Forum/In het Nieuws Wonderen van de schepping: Gewicht Ontmoeting met: Josia (1) Begrijpend zingen: Psalm 54 Boekbespreking: Boeken van de Bijbel: Jeruzalem in Gods heilsplan
1 2 11 16 27 36
bijlagen 1 2 3 4
Beginnend Bijbellezen Studeren met Open Bijbel Jij en de Bijbel (voor de leeftijd van 7 tot 11 jaar) Kids en de Bijbel (voor de leeftijd van 4 tot 6 jaar)
colofon
Met Open Bijbel is een uitgave van Broeders in Christus Nederland en verschijnt 5 maal per jaar. Het heeft als doel belangstelling te wekken voor de Bijbel, en aan te sporen tot het zelf lezen van Gods boodschap daarin. Een abonnement is gratis. Vrijwillige bijdragen in de verzendkosten kunt u overmaken naar NL68 INGB 0000 6429 73 t.n.v. Broeders in Christus, Amersfoort. Wij zijn als ANBI geregistreerd. Redactie en abonnementenadministratie: Broeders in Christus, Postbus 520, 3800 AM Amersfoort. Telefoon 0318 845120 E-mail
[email protected] Internet www.broedersinchristus.nl Artikelen mogen alleen worden overgenomen met bronvermelding. De Bijbelpassages zijn genomen uit de NBG’51 vertaling, met uitzondering van: Muziek in de Bijbel, Ontmoeting met en Discipel van Jezus, waarin de NBV vertaling wordt gebruikt. In alle gevallen geldt: tenzij anders vermeld.
mijn geloofskijk op de actualiteit, met open Bijbel
1
?
F O R U M
een
Bijbels antwoord op uw vraag
Vraag: Waarom staat er in 1 Petrus 3:19 dat Jezus (alleen) naar de geest is opgewekt? Het is mij pas zo uitgelegd dat Jezus dan dus niet lichamelijk is opgewekt. Wel kon Hij volgens de uitlegger een lichamelijke gedaante aannemen, zoals ook bijvoorbeeld engelen dat kunnen. Hoe ziet u dat? Antwoord: Dat Jezus lichamelijk is opgewekt is het duidelijke getuigenis in de evangeliën en van de apostelen. Het graf waarin Hij lag werd vroeg op de derde dag leeg gevonden, en engelen zeiden tot enkele vrouwen: “Jezus zoekt u, de gekruisigde. Hij is opgewekt, Hij is hier niet; zie de plaats waar zij Hem gelegd hadden” (Mat 28:6). De Heer zelf deed alles om de discipelen ervan te overtuigen dat Hij werkelijk, lichamelijk, was opgestaan: “Zie mijn handen en mijn voeten”, zei Hij, “dat Ik het zelf ben” (Luc 24:39). Moeten wij niet zo nederig zijn te erkennen dat wij niets kunnen weten van de eigenschappen van een geestelijk lichaam? Paulus wijst in 1 Korintiërs 15 op de verscheidenheid van lichamen op aarde – dieren, vogels, vissen. Hoe zouden wij dan willen beweren dat een ‘geestelijk lichaam’ onmogelijk is! Hij zegt duidelijk dat alle gelovigen bij Christus’ komst ‘veranderd’ zullen worden: “Want dit vergankelijke moet onvergankelijkheid aandoen en dit sterfelijke moet onsterfelijkheid aandoen” (zie 1 Kor 15:35-53). Als het lichaam van Jezus niet ‘veranderd’ werd, hoe kunnen wij dan de redenering van Petrus op de Pinksterdag verklaren? Hij haalt Davids woorden in Psalm 16 aan: “Ja ook mijn vlees zal een schuilplaats vinden in hoop, omdat U mijn ziel niet aan het dodenrijk zult over laten, noch uw heilige ontbinding doen zien”. Het vlees, dat wil zeggen het lichaam, van de persoon over wie de Psalm spreekt, zou dus rusten in het graf, maar opgewekt worden voordat het tot ontbinding zou overgaan. Davids graf ligt hier in Jeruzalem, dus (zo redeneert Petrus) spreekt hij kennelijk niet over zichzelf. Nee, David spreekt als profeet over de opstanding van de hem beloofde Zoon, de Messias, “dat Hij niet aan het dodenrijk is overgelaten, noch zijn vlees ontbinding heeft gezien”. Het graf van Jezus, even buiten de stadsmuur, was leeg. Zijn lichaam had “geen ontbinding gezien”, want Hij was opgestaan. Dit was niet alleen een krachtig bewijs dat Jezus de voorzegde Messias was, maar ook de verzekering dat Zijn opstanding lichamelijk en echt was.
! 2
Wat bedoelt Petrus dan in zijn eerste brief hoofdstuk 3:19, wanneer hij zegt: “die gedood is naar het vlees, maar levend gemaakt door de
een
Bijbels antwoord op uw vraag
?
geest”? De woorden van zijn mede-apostel Paulus zullen ons de verklaring hiervoor geven. Jezus is, schrijft hij in Romeinen 1:4, “gesproten uit het geslacht van David naar het vlees, naar de geest van heiligheid door zijn opstanding uit de doden verklaard Gods Zoon te zijn in kracht”. En hij schrijft in dezelfde brief hoofdstuk 8:11 over de opstanding van de gelovigen: “Indien de Geest van Hem, die Jezus uit de doden opgewekt heeft, in u woont, dan zal Hij, die Christus Jezus uit de doden opgewekt heeft, ook uw sterfelijke lichamen levend maken door zijn Geest die in u woont”. Het is uiteraard altijd nodig om een moeilijke passage in zijn gehele samenhang te bekijken, voordat iemand een theorie gaat opbouwen op een enkel vers! Petrus schrijft aan christenen die bedreigd worden met gevangenschap en dood, en hij houdt hun daarom het voorbeeld van hun Heer Christus Jezus voor:, die hetzelfde heeft meegemaakt “ook Christus is eenmaal om de zonde gestorven,maar nu leeft Hij voor eeuwig door de kracht van God.” (1 Pet 3:18). Door die dood en opstanding heeft Hij ons bevrijd uit de zonde en de dood. En Petrus zinspeelt op de profetieën van de Knecht van de Here: “Ik de HERE heb u … gesteld tot een verbond voor het volk, tot een licht van de natiën … om gevangenen uit de kerker te leiden” (Jes 42:6,7), en: “De Geest van de Here HERE is op mij omdat de HERE mij gezalfd heeft; Hij heeft mij gezonden om een blijde boodschap te brengen aan ootmoedigen … om voor gevangenen vrijlating uit te roepen” (Jes 61:1). Door Zijn dood en opstanding heeft Jezus ons bevrijd uit de gevangenis, en van het onvermijdelijke doodvonnis dat daarop volgt. Hij is heengegaan naar de hemel, en verkondigt door Zijn apostelen vrijlating voor allen die – niet letterlijk maar in geestelijke zin – opgesloten zitten in de kerker van de zonde. Petrus vergelijkt hun toestand met de tijdgenoten van Noach. Ook hen hing een doodvonnis boven het hoofd, waarvoor Noach hen waarschuwde en waaruit zij gered hadden kunnen worden door met hem in de ark te gaan – maar zij weigerden. Evenzo, zo redeneert Petrus, is ook nu redding mogelijk; en wel door de doop. Wie in de doop met Christus sterft is rechtens vrij van de zonde, en kan in Hem leven. En de gevangenschap en de dood waarmee de vijanden van de christenen dreigen, kunnen hun dat eeuwig leven in Christus nooit afnemen. Voor hen geldt evenals voor hun Heer, dat “zij wel, naar de mens, wat het vlees aangaat, zouden geoordeeld worden, maar naar God, wat de geest betreft, zouden leven” (1 Pet 4:6). R.H.
F O R U M
! 3
Overdenking Na zijn opstanding legt Christus Jezus zijn meest intieme kring van volgelingen uit waarom Hij moest sterven aan een kruis. Daarbij gebruikt Hij vele passages uit de Schriften, ons Oude Testament. In Matteüs lezen we vaak:
opdat vervuld zou worden, hetgeen de Here door de profeet gesproken heeft, en: Toen werd vervuld, het woord gesproken door ..., en andere varianten daarop. Dit zijn ongetwijfeld de Schriftgedeelten waar hun Heer hen op had gewezen. Door die te gebruiken, geven zij aan dat zij niet zelf hebben verzonnen wat zij opschreven, maar dat het zo moest gebeuren en is gebeurd als God tevoren had bekendgemaakt. Zo getuigen zij enerzijds van wat zij hebben gezien en gehoord, en leveren zij anderzijds het bewijs uit de Schriften dat Jezus degene is waarop de profeten wezen. Heel duidelijk is dit te zien in het evangelie naar Johannes, als hij vertelt over het gesprek tussen Jezus en Thomas. Thomas had tegen zijn medeleerlingen, die hem enthousiast vertelden dat zij de Here levend hadden gezien, iets gezegd dat neerkomt op ‘eerst zien, dan geloven’. Nadat hem inderdaad getoond is wat hij wilde zien – de littekens van de kruisiging – belijdt hij beschaamd zijn ongeloof. Jezus reageert daarop met de woorden in Johannes 20:29: “Omdat u Mij gezien hebt, hebt u geloofd? Zalig zij, die niet gezien hebben en toch geloven.” Zij die gezien hadden wat Jezus deed, en hoe Hij werd gekruisigd en weer was opgestaan, waren klein in aantal. Zij werden echter door Jezus uitgezonden om overal het evangelie van redding van zonde en dood bekend te maken. De mensen tot wie zij zich na Jezus’ hemelvaart richten in woord en geschrift, hebben Jezus nooit gekend of gezien. Zij moeten het overtuigende bewijs op een andere manier krijgen; en wel zo dat zij het geloven. Belangrijk daarom is wat Johannes er in de verzen 30 en 31, direct na dit voorval met Thomas, op laat volgen: “Jezus heeft nog wel vele andere tekenen voor de ogen van zijn discipelen gedaan, die niet beschreven zijn in dit boek, maar deze zijn geschreven,
opdat u gelooft, dat Jezus is de Christus, de Zoon van God, en opdat u, gelovende, het leven hebt in zijn naam.” Het gaat hem dus niet om alle bewijzen die er zijn uit de kast te halen, maar een overtuigende selectie daaruit. Daarbij kiest hij voorbeelden die we veelal niet vinden in de andere evangeliën. Eén daarvan is een hoofdstuk eerder te zien, in een aanhaling uit Zacharia 12: “En weder zegt een ander schriftwoord: Zij zullen zien op Hem, die zij doorstoken hebben” (Joh 19:37). Dit verwijst naar het feit dat de Joodse Raad Jezus had verworpen als valse leraar, en Hem daarvoor had laten doden.
4
Jezus waarschuwde in zijn rede op de Olijfberg voor valse leraars (pseudoleraars), pseudoprofeten en pseudomessiassen. Zij zouden velen verleiden. Desondanks hebben zij juist Hem – de echte Messias – als zo’n valse Messias verworpen en terecht laten stellen. Maar bij zijn wederkomst zullen zij dat inzien. Dit is vergelijkbaar met Jezus’ woorden over de door mensen afgekeurde steen, die Hij vond in Psalm 118: “Jezus zei tot hen: Hebt u nooit gelezen in de Schriften: De steen, die de bouwlieden afgekeurd hadden, deze is tot een hoeksteen geworden; van de Here is dit geschied, en het is wonderlijk in onze ogen?” (Mat 21:42). Ook hier gaat het om iets (iemand) dat (die) wordt verworpen als ‘zonder waarde’ terwijl het (hij) juist iets heel kostbaars blijkt te zijn. Uiteraard zullen wij van mening zijn dat wij Hem niet hebben verworpen. Maar komt dat dan omdat wij zoveel slimmer zijn, of omdat God ons dat heeft laten zien? De aanhaling van Johannes uit Zacharia komt ook in Openbaring 1 voor. En er zijn voldoende redenen om ervan uit te gaan dat het daar niet over Joden gaat, maar over christenen. Zoals het grootste deel van de Joodse natie Hem niet herkende, zo zou het grootste deel van de christenheid de ware Christus niet herkennen, maar verwerpen. En wanneer Johannes’ lezers zich verbijsterd zouden afvragen hoe dat dan mogelijk is: daar gaat dat hele boek Openbaring dus over. Denk aan zijn verbazing toen hij de vrouw, die hij eerder zag als de gemeente van Christus, later als een hoer op de rug van het beest ziet zitten. Zij is de tegenpool geworden van de maagd die de gemeente symboliseert – één geworden met de wereld. Velen denken dat ze de goede keuzes maken, zoals de Joden 2000 jaar geleden. Maar voor wie meent de waarheid te weten, is er geen reden om comfortabel achterover te leunen. Wie denkt te staan, moet oppassen dat hij niet omvalt, waarschuwt Paulus. Wij moeten altijd goed oppassen dat we niet mee gaan, de verkeerde weg op. De brief aan de Hebreeën vertelt ons immers ook al dat het mogelijk is om Christus ‘opnieuw te kruisigen’: “Want het is onmogelijk, degenen, die eens verlicht zijn geweest, van de hemelse gave genoten hebben en deel gekregen hebben aan de heilige Geest, en het goede woord van God en de krachten van de toekomende eeuw gesmaakt hebben, en daarna afgevallen zijn, weer opnieuw tot bekering te brengen, daar zij wat hen betreft de Zoon van God opnieuw kruisigen en tot een bespotting maken” (Heb 6:4-6). Dat zijn mensen die Hem nu (in de taal van de Schrift) ‘doorsteken’, dus verwerpen en als valse profeet terechtstellen. Maar straks zullen zien dat Hij toch de echte is. En dat is toch wel een ernstige waarschuwing!
5
Overdenking De laatste hoofdstukken van Zacharia gaan over een grote aanval op Jeruzalem. De bewoners zullen zo in het nauw komen, dat ze geen kant meer uit kunnen. Dan, wanneer ze zichzelf niet meer kunnen redden, komt God hun te hulp door zijn Messias te zenden. En het volk zal Hem aannemen. Maar de stad is vaker in het nauw geweest. In Jesaja lezen we over de aanval van de Assyriër Sanherib, die de stad bedreigt, maar door God volledig wordt vernietigd. Later is de stad ook bedreigd door Nebukadnezar, en God heeft haar niet gered. Integendeel: Hij had door Jeremia aangekondigd dat Hij dat nu niet ging doen: “Ja, al zou u het gehele leger van de Chaldeeën die tegen u oorlog voeren, verslaan, zodat er onder hen slechts zwaargewonden overbleven, dan zouden die, een ieder in zijn tent, nog opstaan en deze stad met vuur verbranden” (Jer 37:10). En toen in het jaar 70 de Romeinen kwamen, werd de stad ook niet gered. We weten niet precies wie de stad zullen aanvallen in de tijd die voor ons ligt, maar uit Zacharia blijkt dat er dan een verlossing zal komen, gelijk aan die in de tijd van Hizkia. De ondergang van Jeruzalem in het jaar 70 was al voorzegd door Daniël: “Het volk van een toekomstige vorst zal verderf brengen over de stad en het heiligdom … Tot aan het einde van de strijd zullen er verwoestingen zijn, zoals is vastgesteld” (Dan 9:26 NBV). Jezus zelf had zijn volgelingen opgeroepen de stad te verlaten wanneer zij de Romeinse troepen zouden zien naderen, en volgens Josephus hebben zij dat ook gedaan. Maar de Joodse vrijheidsstrijders (Zeloten) zijn er juist in grote getale in binnengetrokken. Zij hadden zich vrijgevochten van de Griekse overheersing, en meenden zich nu ook vrij te kunnen vechten van de Romeinen. God zou aan hun kant staan. Maar God stond niet aan hun kant. Hij had duidelijk aangekondigd dat Hij de stad ging verwoesten, en dan is het niet verstandig je daar tegen te willen verzetten. Zij die de Schrift en Jezus’ woorden kenden en geloofden, zijn de stad tijdig ontvlucht. Zij die er blind op vertrouwden dat God achter hen stond zijn op gruwelijke wijze omgekomen. Zij waren ‘ijveraars’, maar voor de verkeerde zaak. Het doet je denken aan Paulus’ woorden tot de menigte die hem in de tempel probeerde te lynchen: “Ik ben een Jood, in Tarsus in Cilicië geboren, maar in deze stad opgevoed, aan de voeten van Gamaliël opgeleid met nauwgezette inachtneming van de wet van onze vaderen, een ijveraar voor God evenals u allen heden bent” (Hand 22:3). Maar zijn ijver voor God was verkeerd geweest, en had slechts bitter berouw opgeleverd. In dit verband wil ik het nog even hebben over ‘de mens der wetteloosheid’, waar Paulus over spreekt in 2 Tessalonicenzen 2, omdat dit vaak wordt toegepast in een uiterst on-Bijbelse uitleg van Openbaring en de eindtijd. De ‘gruwel der verwoesting’ in Dan12:11 zijn de Romeinen, die in
6
Opdat u gelooft, dat Jezus is de Christus
de veroverde tempel offers brachten aan hun ‘beschermheiligen’. Het is inderdaad opvallend hoezeer die twee passages overeenkomen. Maar dat lost niet alle problemen op. Dat woord ‘wetteloze’ duidt in het O.T. altijd iemand aan die Gods Wet opzij zet; het is feitelijk synoniem met ‘goddeloze’. Er zijn in Paulus’ brief dan ook zinnen die suggereren dat de wetteloze daar iemand aanduidt die Gods Wet willens en wetens opzij zet, en daar bij Jezus’ wederkomst voor verantwoordelijk zal worden gehouden. En dat kan nauwelijks betrekking hebben op de Romeinen. Zijn het niet veeleer de verdedigers van de stad, de ‘ijveraars’ voor God, die in werkelijkheid tijdens het beleg de tempel veel meer verontreinigden dan de Romeinen met hun offers? Ze bestonden uit drie verschillende groepen, die onderling fel ruzie hadden, en er niet tegenop zagen elkaar op het tempelplein uit te moorden wanneer de Romeinen even een gevechtspauze inlasten. En die, toen voedsel schaars begon te worden, er evenmin tegen op zagen elkaar het resterende te ontstelen. Maar dan gaat het dus niet meer om mensen die God niet kennen, maar om mensen die menen Hem te dienen, zelfs meer dan anderen. Maar hun geloofsijver is een verkeerde ijver. Zou dat ook nu in onze tijd voor kunnen komen? Nou, reken maar. Kijk om u heen: wat ziet u? Een christenheid die elkaar op leven en dood te lijf gaat, terwijl de vijand voor de poort staat. Allen beweren de God van de Bijbel te dienen, meer zelfs dan de anderen. Het zijn ‘ijveraars voor God’, zoals zij die Paulus probeerden te vermoorden. Maar is het niet zo dat zij een Jeruzalem en een tempel verdedigen waar God allang uit vertrokken is? Lees in Ezechiël wat er in zijn tijd allemaal in de tempel gebeurde en hoe God daaruit vertrok, en je ziet de huidige wereld voor je. Die wereld hoeven wij niet te verdedigen, die moeten we juist ontvluchten voor het te laat is. Helaas kunnen wij niet echt ergens anders gaan wonen, maar dat wordt ook niet van ons gevraagd. Wat van ons wordt gevraagd is dat wij die wereld niet volgen in haar mentaliteit: “En ik hoorde een andere stem uit de hemel zeggen: Ga uit van haar, mijn volk, opdat u geen gemeenschap hebt aan haar zonden en niet ontvangt van haar plagen. Want haar zonden hebben zich opgehoopt tot aan de hemel en God heeft aan haar ongerechtigheid gedacht” (Op 18:4,5). Tegelijkertijd moeten volgelingen van Christus wel in die wereld getuigen: “... de heidenen ... zullen de heilige stad vertreden, tweeënveertig maanden lang. En Ik zal mijn twee getuigen lastgeven om, met een zak bekleed, te profeteren, twaalfhonderd zestig dagen lang” (Op 11:1-3). Zij gaan dus niet, als een Jona, op een afstandje zitten toekijken hoe God de stad vernietigt. Zijn werkelijke opdracht is te prediken en op te roepen tot bekering, om behouden te worden. R.C.R/J.K.D.
7
Volg Mij!
Discipel van Jezus zijn in de praktijk
Laat uw Koninkrijk komen Wij lezen in de evangeliën vaak hoe Jezus in gebed met zijn Vader spreekt; soms hele nachten, en dat valt de discipelen uiteraard des te meer op. Als Jezus weer een tijd in gebed is geweest, komen zij – als Hij klaar is – naar Hem toe met het verzoek: “Heer, leer ons bidden”. Wat dan volgt is een soort modelgebed, dat bij ons bekend staat als het “onze Vader” (Mat 6:9-13). Er zit een logische opbouw in, zoals we in ieder Bijbels commentaar hierop kunnen lezen. Wat Jezus in de eerste zin noemt is: “Vader, laat uw naam geheiligd worden en laat uw koninkrijk komen”. Het eerste gedeelte van deze zin is zeker ook een studie waard, maar is niet helemaal het onderwerp van dit artikel. Het tweede gedeelte is een bede dat Gods Koninkrijk spoedig mag komen. Het is een uitgesproken wens voor de vervulling van de vele beloften uit het Oude Testament, waar zo velen in Israël toen naar uitzagen. Het is daarom wat ironisch dat velen in kerkdiensten dit gebed hardop meebidden, zonder diezelfde verwachting van een komend Koninkrijk op aarde te hebben. En pas na deze bede komt de vraag, of God wil voorzien in wat wij onze eerste levensbehoeften noemen.
Wanneer en hoe zal het Koninkrijk op aarde komen? Later, als de discipelen veel meer tijd met Jezus hebben doorgebracht, en nadat zij ook alle gebeurtenissen rond de kruisiging en opstanding hebben meegemaakt, besteedt Jezus veertig dagen om hen volledig te laten begrijpen wat de Schriften over de Messias zeggen, en waarom zijn leven zo essentieel is in Gods plan. Zij hebben daarna goed begrepen waarom Jezus moest lijden, sterven en opstaan. Maar kort voordat Hij afscheid van hen neemt, geeft Hij hen antwoord op wat leest als hun allerlaatste vraag, vlak voor zijn hemelvaart: “Heer, gaat u dan binnen afzienbare tijd het koningschap over Israël herstellen?” (Hand 1:6). Daar zagen zij nu, met hun toegenomen begrip, het meest naar uit. Vele Joden hadden een rotsvast geloof in dat toekomstige koningschap; en we zien hun wens om Jezus tot Koning uit te roepen. Dat geloof berustte op beloften die God gedaan had – aan Abraham, aan David – en op vele uitspraken in profetieën. Het gemeenschappelijke in al die beloften, is dat uiteindelijk een zoon van David voor eeuwig op de troon in Jeruzalem zou regeren. Uiteraard heeft de komst van Jezus die beloften niet tenietgedaan. Hooguit heeft deze er een vollediger invulling aan gegeven. Zij begrijpen nu dat de woorden uit de hemel, uitgesproken zowel bij zijn doop als bij zijn verheerlijking op de berg, een combinatie waren van een profetie over de lijdende Knecht en een Psalm over de Messiaanse Koning. Nu, voor het eerst, begrijpen ze dat die
8
4
leven in
Verwachting
en hoop
a. Reikhalzend uitzien naar de komst van Christus beide in één Persoon verenigd worden. Naast een herhaalde boodschap dat de Zoon des mensen moest lijden en terechtgesteld worden, had Jezus in vele gelijkenissen gezinspeeld op de verwezenlijking van deze beloften: De gelovigen worden voorgesteld als vijf dwaze en vijf wijze maagden die op de bruidegom wachten, met de waarschuwing klaar te zijn als hij ineens komt (Mat 25:1). De oorspronkelijke genodigden van een koning, die voor zijn zoon een bruiloftsmaal aanrichtte, gaan niet in op die uitnodiging, waarna de uitnodiging overgaat op anderen, met de slechte afloop voor degene zonder bruiloftskleed (Mat 22:2). De discipelen worden vergeleken met slaven, die van hun heer een aantal ponden of talenten krijgen om handel mee te drijven terwijl hij weg is. Het zijn twee verschillende gelijkenissen met verschillende lessen. Maar tot de discipelen wordt gezegd: “Drijft handel totdat ik terugkom”. Uiteraard zijn het gelijkenissen, beelden uit het dagelijks leven; maar vaak met een verrassende wending om er lessen mee over te brengen. Naast het vooruitzicht op een koninkrijk, tonen ze vaak een beeld van trouwe dienaren, die uitzien naar de terugkeer van hun Heer: “Sta klaar, doe je gordel om en houd de lampen brandend, en wees als knechten die hun heer opwachten … zodat ze direct voor hem opendoen wanneer hij aanklopt. Gelukkig de knechten die de heer bij zijn komst wakend aantreft … Gelukkig degenen die hij zo aantreft, ook al komt hij midden in de nacht of kort voor het aanbreken van de dag.” (Luc 12:35-38) Wat duidelijk uit de gelijkenissen blijkt, is dat niet bekend is wanneer het komt, en dat het zinloos is het moment te proberen te berekenen. Het antwoord op hun laatste vraag wanneer het zal zijn, luidt: “Het is niet jullie zaak om te weten wat de Vader in zijn macht heeft vastgesteld over de tijd en het ogenblik waarop deze gebeurtenissen zullen plaatsvinden” (Hand 1:7). Maar de houding van de ware discipel wordt wel steeds vermeld. De houding moet er een zijn van dagelijks verwachten, maar ondertussen trouw doorgaan met de opgedragen taak. Dat is wat telkens door Jezus ‘de trouwe dienaar’ wordt genoemd. Aan de ene kant de rotsvaste overtuiging, weer dat geloof, dat hij terugkomt; en aan de andere kant dat geloof tonen in het dagelijks handelen, door het werkelijke doel van dit leven steeds te beseffen. Voor de gelovige die de zegeningen van die komst goed voor ogen heeft is er bijna vanzelfsprekend de zeer sterke wens dat die spoedig zal zijn. Daarom ook
9
4 leven in Verwachting en hoop a. Reikhalzend uitzien naar de komst van Christus het gebed dat Jezus zijn volgelingen leerde: “laat uw koninkrijk komen”. Die bede komt vóór de vraag om dagelijks voedsel, en zelfs voor de bede om vergeving van zonden. Maar de ware gelovige ziet ook in dat deze wereld die Koning zo hard nodig heeft; en dat gaat boven de eigen positie.
God vraagt geloof en geduld Jezus zei ooit tegen zijn gehoor: “Als de Mensenzoon komt, zal hij dan het geloof vinden op aarde?”. Vaak wordt dit uitgelegd alsof niemand meer in Christus gelooft als hij terugkeert. Maar als je kijkt naar het verband waarin Jezus dit zegt, dan blijkt het niet te gaan om geloof in het heilswerk, maar om geloof in de wederkomst. Het beschrijft mensen die dag en nacht bidden of het Koninkrijk mag komen. Na een vergelijking te hebben gemaakt met een hulpeloze weduwe, die het leven van een onrechtvaardige rechter zuur maakt met het blijven vragen om recht, zegt Jezus: “Zal God dan niet zeker recht verschaffen aan zijn uitverkorenen die dag en nacht tot hem roepen? Of laat hij hen wachten? Ik zeg jullie dat hij hun spoedig recht zal verschaffen. Maar als de Mensenzoon komt, zal hij dan het geloof vinden op aarde?” (Luc 18:7-8). Dit komt overeen met de waarschuwing van Petrus, aan het eind van zijn leven (2 Pet 3:3,4): “Vergeet vooral niet dat er aan het einde van de tijd spotters zullen komen, die hun eigen begeerte volgen en smalend vragen: ‘Waar blijft hij nu? Hij had toch beloofd te komen? De generatie vóór ons is al gestorven, maar alles is nog steeds zoals het sinds het begin van de schepping geweest is’.” Iedere ware gelovige zal verlangend uitzien naar de komst van het Koninkrijk, met de vele beloofde zegeningen; en met name dat dan werkelijkheid zal worden dat de gehele aarde met Gods heerlijkheid vervuld zal worden. Maar de komst blijft uit, en Jezus vraagt van zijn volgelingen geduld. Daarmee wordt duidelijk of ons vertrouwen op Gods beloften, die Hij ons in zijn Woord gegeven heeft, in de praktijk wel zo rotsvast is. Tegelijk geeft Hij echter tekenen in de wereld, die dat geloof versterken – mits wij daarin Zijn Woord herkennen. Daarom legt Jezus daar ook de nadruk op in zijn prediking in de laatste week voor zijn dood: “Wees dus waakzaam, want jullie weten niet op welke dag jullie Heer komt” (Mat 24:42). “Wees dus waakzaam, want jullie weten niet op welke dag en op welk tijdstip hij komt” (Mat 25:13). Wij weten zeker dat Hij komt, maar niet wanneer, al lijkt het niet lang meer te kunnen duren. Het is aan ons om klaar en waakzaam te zijn, om Hem te ontmoeten. M.H.
10
Wonderen van de Schepping
Gewicht
Tegenwoordig kunt u haast geen blad of krant lezen zonder advies over hoe mensen wat gewicht betreft kunnen afvallen. Misschien stapt u zelf ook regelmatig op de weegschaal om uw gewicht te controleren? Of u gaat naar een cursus fitness of welzijn om een betere conditie te krijgen. De ironie is dat wat u op de weegschaal afleest heel betrekkelijk is, opvallender nog, niet juist! In feite wegen wij niets! Denk aan astronauten die in de ruimte gewichtloos zijn, of aan de waaghalzen die ‘bungeejumpen’. Eigenlijk is ons ‘gewicht’ afhankelijk van waar wij ons bevinden en mee bezig zijn. Wat die weegschaal aangeeft is niets anders dan de zwaartekracht van de aarde op ons lichaam. Zonder de zwaartekracht zouden we zo van de aarde het heelal inschieten. Het is dus één van die aspecten die onze aarde zo uniek maken. Onze Schepper heeft de zwaartekracht precies zo groot laten zijn dat onze aardbol op zijn plaats blijft. De Bijbel spreekt ook over gewicht, maar dan van een andere aard. Voor God hebben wij mensen geen gewicht: “Waarlijk, een ademtocht zijn de geringen … in de weegschaal gaan zij omhoog, tezamen lichter dan een ademtocht” (Ps 62:10 NBG ’51). Zelfs naties zijn vergeleken met God stofjes op de weegschaal (Jes 40:15-18). Wat bij God telt is hoe de mens leeft. Het voorbeeld van koning Belsassar van Babel laat dat duidelijk zien. Het schrift op de wand vertelde de koning dat hij door zijn wangedrag van de troon gezet zou worden – hij werd “te licht bevonden” (Dan 5:25-27). Voor God weegt ons geloof veel meer dan het meest indrukkwekkende gebouw. Toen Jezus’ discipelen de tempelgebouwen bekeken, waren zij zeer onder de indruk. Jezus niet, al waren er stenen te zien die 15 meter lang waren met een gewicht van meer dan 600 ton! Nee, Jezus wist wat er met al die pracht en praal zou gebeuren: binnen 40 jaar zou alles door de Romeinen verwoest worden (Mar 13:1,2). Hij waarschuwde de discipelen voor nog iets anders, dat onze levenswandel voor Hem te licht kan doen zijn op de weegschaal van het oordeel: zorgen om levensonderhoud – wat een uiting is van gebrek aan geloof (Lucas 21:34). Bij Jezus’ wederkomst naar de aarde zal duidelijk worden wie God en Zijn woord ‘gewichtig’ hebben gevonden en daarnaar hebben geleefd. G.I./C.T.
Voorbeelden uit de natuurwereld van Gods’ grote wijsheid 11
Verschijningen van Christus 2. Aan de Emmaüsgangers Het is vroeg in de namiddag van diezelfde dag. Twee mannen verlaten Jeruzalem via de westelijke poort voor een reis van ongeveer twee uur. Zij laten een stad achter zich die overvol is, met honderdduizenden Joden uit andere delen van het land en ook uit het buitenland. Zij zijn allen naar de hoofdstad en haar tempel gekomen om het jaarlijkse Paschafeest te vieren. Maar met het verlaten van Jeruzalem keren de twee echter ook een illusie (zoals zij het nu zien) de rug toe. Zij nemen afscheid van een mooie droom, waarin zij enige tijd hebben geleefd. Maar nu rest er niets dan teleurstelling en verdriet.
Wat zij niet beseffen, is dat er Iemand is die weet dat zij weggaan; dat zij op het punt staan hun geloof in Hem als Israëls Messias te verliezen; die hen ziet met de zorg van een goede Herder, die weet dat twee schapen van zijn kudde dreigen te verdwalen en die hen naar zijn kooi terug wil brengen. Als iemand hun vooraf had gezegd: ‘Over enkele uren zijn jullie hier terug’, zouden zij verbaasd zijn geweest. Als hun bovendien was gezegd dat zij blij en opgewekt als nooit tevoren in hun leven zouden zijn, zouden zij nog verbaasder zijn geweest.
Het is best mogelijk dat het dorp Emmaüs de woonplaats was van deze twee mannen, en dat zij – nu het Pascha en de daaropvolgende sabbatdag voorbij zijn – naar huis terugkeren. Zij kunnen bijvoorbeeld een Onbekende uitnodigen bij hen te overnachten. Het is dan best mogelijk dat zij de vruchten zijn van Jezus’ prediking in het zuiden van het land; toen Hij bezig was zijn volksgenoten tot geloof te brengen en hen te dopen, evenals Johannes de Doper en diens discipelen dat elders in Judea deden (Joh 4:1,2). Hoe het ook zij, Kleopas en zijn medediscipel waren in Jezus’ nabijheid tijdens zijn laatste week in Jeruzalem, toen Hij dag na dag het volk leerde in de drukke hof van de tempel. Zij waren getuigen van de pogingen van Farizeeën, Sadduceeën en schriftgeleerden Hem in verlegenheid te brengen met hun vragen over het betalen van belasting aan de keizer, de opstanding uit de doden, en wat het grootste gebod in de wet is. Zij merkten hoe hun Meester altijd het treffende, meesterlijke antwoord gaf op alle strikvragen. Hoe is het dan mogelijk dat de Joodse autoriteiten erin slaagden Hem te arresteren en over te leveren aan stadhouder Pontius Pilatus, met de eis dat Hij gekruisigd zou worden? Zij waren getuigen van het griezelige schouwspel van zijn kruisiging. Hoe Hij op de meest afschuwelijke wijze voor de ogen van duizenden mensen werd tentoongesteld, zijn naakte lichaam vastgespijkerd aan een paal, totdat Hij stierf. Zij hoorden zijn kreet: “Mijn God, mijn God, waarom hebt U Mij verlaten?” Voor vele van zijn volgelingen was er maar één conclusie mogelijk: Hij was ongetwijfeld een groot Pro-
12
“Wij echter leefden in de hoop, dat Hij het was die Israël verlossen zou.”
feet, maar Hij kon de Messias van Israël niet zijn, want Gods wet zegt – “Vervloekt is een ieder, die aan een paal hangt” (Deut 21:23). Hoe zou de Messias een vervloekte kunnen zijn? En wat te denken van wat er deze ochtend is gebeurd? Het graf van Jezus blijkt leeg te zijn. Dat hebben enkele van de vrouwen onder hen gezegd. En enkele discipelen, die naar aanleiding van hun bericht naar het graf zijn gegaan, hebben dat bevestigd. De vrouwen hebben ook gezegd dat zij engelen hebben gezien. Maar vanwege de overspannen toestand van de vrouwen, menen de mannen dit naar het rijk der fabelen te moeten verwijzen. Toch kunnen zij niet uit het hoofd zetten hoe Jezus gesproken had over het teken van Jona, en dat Hij op de derde dag zou opstaan.
De twee reizigers gebruiken deze gelegenheid om alle merkwaardige gebeurtenissen van de laatste week uitvoerig te bespreken. Zo intens zijn zij daarmee bezig, dat zij niet merken dat Iemand zich bij hen gevoegd heeft, totdat Hij hen benadert met de vraag: “Wat zijn dit voor gesprekken, die u al wandelende met elkaar voert?” Er is iets innemends in het voorkomen van de vraagsteller dat hun vertrouwen wint, zodat zij even stilstaan en met somber gelaat hun verbazing uiten dat de Vraagsteller blijkbaar niets weet van wat er de laatste dagen in Jeruzalem is gebeurd. Als zij dan gedrieën de wandeling vervolgen, vertellen zij Hem wie Jezus was: “een profeet machtig in werk en woord voor God en het gehele volk”. En ook hoe de leiders in Jeruzalem Hem overgeleverd hebben om gekruisigd te worden, en hoe daarmee hun eigen verwachtingen vervlogen zijn: “Wij echter leefden in de hoop, dat Hij het was, die Israël verlossen zou” (Luc 24:21). Dan gaan zij verder met de gebeurtenissen in de ochtend van deze dag. Tot hun grote verbazing reageert hun Medereiziger niet met een uiting van belangstelling of medeleven, maar met een openlijke berisping vanwege hun ongeloof in wat de profeten van Israël hadden voorzegd. Als dit verwijt betrekking had op hun houding tot de boeken van de profeten in algemeenheid, zou Hij geen gelijk hebben gehad. Als vrome Israëlieten zijn ze opgevoed om de grootste eerbied te hebben voor Gods openbaring door middel van de schrijvers van de heilige Schriften. Ook geloven zij eerbiedig in wat God door zijn profeten heeft beloofd. Ze zien uit naar de komst van Gods Koninkrijk op aarde, en daarmee ook naar de verschijning van de beloofde Messias. Juist daarom hebben zij hun vertrouwen in Jezus gesteld. En bij het zien van zijn wonderen, die volgens de profeten het Rijk van de Messias zouden kenmerken, zijn ze tot de overtuiging gekomen dat Jezus de Messias moet zijn en zijn zij Hem gevolgd. Nog steeds zien zij Hem, zoals zij zojuist hebben gezegd, als een zeer bijzondere Profeet. Maar terwijl zij hadden uitgezien naar
13
Verschijningen van Christus de oprichting van het Vrederijk, en het gebruik van zijn bovennatuurlijke kracht om overal gerechtigheid en vrede te brengen, is Hij overgeleverd om gekruisigd te worden. Maar het is geen ongeloof in de profeten in algemeenheid waarom zij nu worden berispt: “0 onverstandigen en tragen van hart, dat u niet gelooft alles wat de profeten gesproken hebben!” (v.25). Zij geloven vele van hun uitspraken, maar er is nog meer dat zij nooit hebben begrepen of aanvaard; dingen die betrekking hebben op het lijden van de Messias voordat Hij zijn heerlijkheid zou ingaan. Na dat woord ‘alles’ wachten Kleopas en zijn medediscipel vol belangstelling op wat er komen gaat. Wat zijn die dingen die zij tot nu toe niet hebben begrepen? Lucas geeft ons geen verslag van de precieze inhoud van het gesprek, maar alleen de mededeling: “En Hij begon bij Mozes en bij al de profeten en legde hun uit, wat in al de Schriften op Hem betrekking had.” Maar wij mogen veronderstellen dat wat Jezus toen zei, hen altijd is bijgebleven en weerspiegeld is in de prediking van de discipelen.
Het feit dat Jezus van Nazaret door zijn volk verworpen is geweest, lijkt voor de twee reden te zijn om eraan te twijfelen dat Hij de Messias is. Maar hebben zij nooit aan Jozef gedacht? Zijn broers verkochten hem uit jaloezie als slaaf; maar hij was het die zijn vader Jakob met zijn gehele huis uit hun hongersnood heeft gered (Hand 7:9 e.v.). En hebben zij geen lering getrokken uit wat er met Mozes is gebeurd? Toen hij probeerde zijn tot slavernij gedwongen volk te helpen, kreeg hij het verwijt te horen: “Wie heeft u tot overste en rechter over ons aangesteld?” Maar ook Mozes heeft later zijn volk teruggezien, en de eens verworpene is hun redder geworden (Hand 7:20 e.v.). Zou dan niet hetzelfde kunnen gebeuren met een nog grotere Profeet, waarover Mozes had gesproken: “Een profeet gelijk mij zal God u uit uw broeders doen opstaan”? De verwachting van deze twee discipelen van Jezus was gefundeerd op zulke uitspraken als van de profeet David, die in een psalm geschreven had: “Alle einden van de aarde zullen het gedenken en zich tot de HERE bekeren; alle geslachten van de volken zullen zich neerbuigen voor uw aangezicht. Want het koninkrijk is van de HERE, Hij is heerser over de volken” (Ps 22:28,29). Maar hoe begint die psalm? Met de woorden die zij een paar dagen geleden op Golgotha hebben gehoord, als een kreet van de Gekruisigde: “Mijn God, mijn God, waarom hebt U Mij verlaten?” En in wat volgt is er een beschrijving van het sterven van een gekruisigde. Dit is des te merkwaardiger omdat de doodstraf in Israël werd uitgevoerd door middel van steniging. “Als water ben Ik uitgestort en al mijn beenderen zijn ontwricht ... verdroogd als een scherf is mijn kracht, mijn tong kleeft aan mijn gehemelte; in het stof van de dood legt U Mij neer ... Zij verdelen mijn klederen onder elkaar en werpen het lot over mijn gewaad.” Hebben zij dan nooit begrepen dat deze Stervende plotseling verlost wordt? Is dit het niet wat alle einden van de aarde uiteindelijk zullen geden-
14
2. Aan de Emmaüsgangers ken, zodat zij zich tot de Here bekeren? Door zijn dood komt Gods Koninkrijk op aarde! Want hebben zij nooit gelezen wat God door Jesaja getuigd heeft over Gods lijdende Knecht? “Zie, mijn Knecht zal voorspoedig zijn, Hij zal verhoogd, ja, ten hoogste verheven zijn” (Jes 52:13). Maar wat gaat er aan zijn verhoging vooraf? Jesaja zegt dat zijn volk Hem verwerpen zal, Hem als een door God geslagene en verdrukte beschouwen: “Hij was veracht en wij hebben Hem niet geacht... En men stelde zijn graf bij de goddelozen; bij de rijke was hij in zijn dood, omdat Hij geen onrecht gedaan heeft en geen bedrog in zijn mond is geweest.” Verre van een door God opgelegde straf voor zijn eigen zonden te hebben moeten dragen, neemt de Knecht in zijn gehoorzaamheid aan God de ongerechtigheden van anderen weg: “Wanneer Hij zichzelf ten schuldoffer gesteld zal hebben, zal Hij nakomelingen zien en een lang leven hebben ... Daarom zal Ik Hem een deel geven onder velen ... omdat Hij zijn leven heeft uitgegoten in de dood.”
Voordat zij het beseffen, zo intens is hun belangstelling voor deze boeiende uitleg van de Schrift, hebben de discipelen hun plaats van bestemming bereikt. Hun Medereiziger doet alsof Hij verder wil gaan, maar zij dringen sterk bij Hem aan bij hen te overnachten: “Blijf bij ons, want het is tegen de avond en de dag is al gedaald” (Luc 24:29). Het duurt niet lang voordat de maaltijd gereed is; maar ineens, in plaats van zich als Gast te gedragen, doet Hij alsof Hij de Gastheer is. Hij doet wat Hij in hun aanwezigheid zo menigmaal in het verleden heeft gedaan: Hij spreekt de dankzegging voor de maaltijd uit en reikt hun als zijn gasten vervolgens het brood aan. “En hun ogen werden geopend en zij herkenden Hem: en Hij verdween uit hun midden” (v.31).
Hoe was het mogelijk dat wij Hem niet hebben kunnen herkennen? hebben zij elkaar toen gevraagd. Wie had hen zó kunnen boeien met de uitleg van de Schrift als hun Heer, aan wiens voeten zij zo vaak hadden gezeten. Maar niet alleen begrijpen zij nu veel meer van de boodschap van de profeten dan voorheen. Ze zijn ervan overtuigd dat Jezus inderdaad de Messias van Israël is. En nu Hij gestorven en opgewekt is, mogen zij de beloofde “wederoprichting van alle dingen” spoedig verwachten. Eén ding ligt voor de hand: zij kunnen onmogelijk de nacht in Emmaüs doorbrengen. De anderen moeten zo snel mogelijk het wonderlijke weten dat zij hebben meegemaakt. “En zij stonden op en keerden terzelfdertijd terug naar Jeruzalem en zij vonden de elven en die bij hen waren, vergaderd” (Luc 24:33). Maar hun nieuws, dat Jezus is opgewekt, hebben de elf niet nodig; want op hun beurt hebben zij iets belangrijks te vertellen: “De Here is waarlijk opgewekt en is aan Simon verschenen.” En wanneer zij dit nieuws hebben gehoord, vertellen de twee van de ontmoeting op de weg naar Emmaüs, “en hoe Hij door hen herkend was bij het breken van het brood”. A.H.
15
Ontmoeting
met:
Juda kende afwisselend goede en slechte tijden. De ene koning was godvruchtig en de volgende niet. Dit zien we duidelijk in de periode die aan de regering van koning Josia vooraf ging. Manasse volgt Hizkia op, maar is het tegenovergestelde van zijn gelovige vader: “Manasse verleidde Juda en de inwoners van Jeruzalem om nog meer kwaad te doen dan de volken die de HEER voor hen had uitgeroeid” (2 Kron 33:9). God waarschuwt hem, maar pas als hij weggevoerd is naar Babel komt hij tot inkeer. God verhoort zijn berouwvolle gebed en herstelt hem in zijn koningschap. Vanaf dat moment dient hij God. Maar zijn zoon Amon wil niets van God weten, terwijl hij toch alle ellende en het berouw van zijn vader heeft meegemaakt. Na twee jaar koningschap wordt hij door zijn dienaren vermoord. Zijn zoon Josia, nog maar een kind van acht jaar, wordt tot koning gekroond. Menselijkerwijs gesproken lijkt Josia dus alles tegen te hebben om een goede dienstknecht van God te worden. Toch lezen we van hem: “Vanaf het achtste jaar van zijn regering – hij was toen nog een jongeman – richtte hij zich naar de God van zijn voorvader David” (2 Kron 34:3). Hij volgt dus niet het voorbeeld van zijn vader, maar van de man naar Gods hart, David: “hij deed wat goed is in de ogen van de HEER” (2 Kon 34:2). Hoe was dat mogelijk? In 2 Koningen 22:1 staat iets heel belangrijks: “Zijn moeder was Jedida, de dochter van Adaja”. Hier lezen we in een notendop de afkomst van de moeder van Josia. De betekenis van de naam van haar vader – ‘God heeft zich getooid’ – laat zien dat hij uit een gelovig gezin kwam, en hij zijn dochter de naam Jedida gaf. Alleen een gelovige vader zou zijn dochter zo’n prachtige naam geven. Het is de vrouwelijke vorm van Jedidja, ‘beminde van God’. Misschien had Manasse, na zijn bekering, deze vrouw voor zijn zoon Amon gezocht. Ook de profeten Jeremia en Sefanja profeteren in die tijd. Zo laat God Zijn licht nog schijnen in die donkere dagen van Zijn volk. Als Josia 18 is schrikt hij van alles wat hij om zich heen ziet. Zo zijn delen van de tempel bouwvallig geworden. Hij kan de slechte staat van Gods heilige woning niet aanzien en geeft de opdracht die te restaureren: (2 Kon 22:3-7). Terwijl men werkt aan het tempelgebouw, wordt het oude wetboek van de HEER gevonden. Het wordt onmiddel-
K e n n i s m a k i n g 16
m e t
b i j z o n d e r e
Josia (1) lijk aan de koning gegeven, en Josia laat de schrijver Safan eruit voorlezen (vs 8-10). Hoe is dat mogelijk? Het wetboek, het Woord van God, ongebruikt, verstopt onder een dikke laag stof! Als Josia de wetten van God hoort, en de straffen op ongehoorzaamheid verneemt, scheurt hij zijn kleren (vs 11). Vervolgens stuurt hij de priester en enkele andere afgevaardigden naar de profetes Hulda: “Ga ter wille van mij en heel het volk van Juda de HEER raadplegen over de inhoud van de boekrol die we gevonden hebben, want het kan niet anders of de HEER is in hevige woede ontstoken omdat onze voorouders zich niet hebben gehouden aan wat er in dit boek staat en niet hebben gedaan wat ons is voorgeschreven” (vs 12-14). Zij krijgt een goede en slechte boodschap van God te horen. Het vreselijke oordeel zal komen, het volk zal in ballingschap gaan. Maar Josia zal het En niet mee hoeven te maken. Hij zal in vrede begraven worden. God ziet niet af van zijn uiteindelijk oordeel, omdat Hij weet dat een volgende koning weer de verkeerde weg op gaat, en het volk met hem (vs 15-20). In Jeremia 36 lezen we hoe Jojakim, de zoon van Josia, zich niets van God aantrekt. Maar God geeft hem nog een kans, net als Josia. Jeremia krijgt de opdracht: “Neem een boekrol en schrijf daarin alles wat ik je gezegd heb over Israël, Juda en de andere volken sinds ik in de tijd van koning Josia voor het eerst tot je sprak. Misschien laten de Judeeërs tot zich doordringen met wat voor onheil ik hen wil treffen en breken ze met hun kwalijke praktijken. Dan zal ik hun wandaden en zonden vergeven” (Jer 36:2,3). Maar de koning laat, zodra een stuk is voorgelezen, het afsnijden en in het vuur gooien. Gods woord verbrand!! Wat een tegenstelling met Josia. Van hem lezen we: “Met alle inwoners van Juda en Jeruzalem, de priesters en de profeten, kortom, de hele bevolking, van hoog tot laag, begaf hij zich naar de tempel van de HEER. Daar las hij hun de hele tekst voor van het verbondsboek dat in de tempel was gevonden. Staande op het podium bekrachtigde hij ten overstaan van de HEER het verbond. Hij zwoer dat hij de HEER zou volgen en zich geheel en al zou houden aan zijn geboden, voorschriften en bepalingen, om zo het verbond dat in deze boekrol was vastgelegd met hart en ziel na te leven. Heel het volk sloot zich hierbij aan” (2 Kon 23:2,3). N.D.
v r o u w e n
e n
m a n n e n
i n
d e
B i j b e l 17
Muziek
in de Bijbel
Muziek neemt in de Bijbel een heel belangrijke plaats in. Al in Genesis 4:21 lezen we in een geslachtsregister over de man Jubal: “hij werd de stamvader van allen die op de lier of de fluit spelen”. Hoe zulke muziek toen klonk is helaas niet bekend. Muziek werd op gehoor aan elke volgende generatie doorgegeven. Alles kwam heel precies, want er mocht geen toon of woord verloren gaan; alleen een kleine variatie was toegestaan. De Joodse muziek heeft daardoor zelfs nu nog veel van haar oude wortels in zich. Eén ding is zeker: muziek nam een heel belangrijke plaats in het leven van de Joden in, vooral in hun aanbidding van God. Elke gelegenheid werd gretig gegrepen om te musiceren, te zingen en te dansen. Denk daarbij aan de samenkomsten in de tempel of synagoge, kroningen, bruiloften, binnenhalen van de oogst, oorlogvoering, begrafenissen, enz. Bij overlijden kwamen er zelfs klaagvrouwen die klaagzangen zongen. Voor elke gelegenheid waren er speciale liederen gecomponeerd. Voor de erediensten waren er lofliederen, dankliederen, en ook gezongen gebeden. Als zij vanuit hun dorpen en steden naar Jeruzalem gingen voor een van de grote feesten, zongen zij bedevaartsliederen. Sommige liederen in de Bijbel herken je niet direct, die staan verborgen in de tekst. Denk hierbij aan de slotverzen van Romeinen 11. Als er één naam is die aan muziek en zang in Bijbelse tijden doet denken, is het wel die van David. In gedachte zien we hem zingen, dansen, componeren en musiceren. David was een ware muziekkunstenaar. Als geen ander kon hij zijn ervaringen en gevoelens uitdrukken in liederen. Veel van zijn prachtige werk is te lezen in het boek Psalmen. Helaas staat de muziek er niet bij. Maar als u de Psalmen doorleest, zult u zien dat hij wel melodieën voorschreef. In totaal 8 verschillende. Variërend van heel vrolijk: Op de wijze van ‘De hinde van de dageraad’ (Ps 22), tot heel droevig: Op de wijze van ‘De dood van de zoon’ (Ps 9). Elke melodie zal heel goed bij de woorden gepast hebben. Toch tasten we wat oudste muziek aangaat niet helemaal meer in het duister. In de jaren vijftig vonden Franse archeologen bijzondere kleitabletten in Ugarit in Syrië. In de oude Hurritische taal stond in spijkerschrift een lied van ca. 3400 jaar geleden (ongeveer 200 jaar voor de uitocht van Israël uit Egypte). Het is een lied dat is opgedragen aan de goden van de Hurriten. Niet alleen woorden, maar ook al voorzien van een vorm van muzieknotatie! De tekens onder het lied verwijzen naar een toonladder, die uit 7 verschillende toonhoogten bestaat. Met ook nog verdere aanwijzingen voor het spelen. Het staat
18
7. Compositie en notenschrift bekend als ‘Hurrian Hymn no.6’, en is het enige uit die streek dat volledig gereconstrueerd kon worden en ook nog eens te beluisteren is op YouTube!* Wanneer u het beluistert, zult u verrast zijn bij het horen van de mooie eenvoudige melodie. 100% zeker is men niet, maar het geeft ten minste een kijkje in zeer oude muziek. Het vastleggen van muziek op papier, is pas in de Middeleeuwen echt tot ontwikkeling gekomen. Daarvóór hadden de oude Grieken al een systeem bedacht met letters van A t/m G, maar die gaven alleen de hoogte van de noot aan, en niet hoe lang de toon vastgehouden moest worden. In de Middeleeuwen vond de Rooms-Katholieke kerk het belangrijk dat de kerkliederen overal hetzelfde werden gezongen. Ze ontwikkelden toen het ‘neumenschrift’, dat geldt als het oudste muziekschrift van Europa. Dit was een soort notenbalk met streepjes erop. Eerst waren het alleen streepjes en later werd een vierlijnige notenbalk bedacht.
De muzieknotatie is dus geleidelijk ontstaan; steeds werd er iets bij bedacht om de muziek nauwkeuriger weer te geven. Het begon met de toonhoogte, later de lengte van de noot. Deze ontwikkeling gaat nog steeds door. In Exodus 5 vinden we het eerste lied van de Bijbel. Het neemt een zeer bijzondere plaats in de heilsgeschiedenis in. Dat zullen we in het volgende artikel bekijken. N.D. * http://www.dump.com/oldestmelody/
19
de
vernieuwende
4. Overgave Overgave is geen gemakkelijke overgang Vertrouwen is een kostbaar bezit, zoals we in het vorige artikel zagen. Maar er is meer nodig: overgave bijvoorbeeld. Er is geen uitgebreide verklaring nodig van wat met dit woord wordt bedoeld. Overgave is de controle aan een ander overgeven; de macht aan een andere autoriteit afstaan. De schrijver van de brief aan de Hebreeën verwoordde het zo: “Zullen wij ons dan niet nog veel meer onderwerpen aan de Vader van de geesten, en leven?” (12:9). Stel het u eens op deze manier voor: Uw leven is als een sterk kasteel. U bent de bewaker daarvan; de Koning – Christus – probeert de controle erover te krijgen. Zijn doel is de uiteindelijke alleenheerschappij over het hele gebouw. Hij verlangt toegang tot ieder vertrek en iedere doorgang, van de keldergewelven tot bovenin de toren. Hij dringt aan op overgave, maar wil niet dwingen. Hij doet een dringend verzoek, maar wil niet keihard onderhandelen. Hij wil iedere omstandigheid gebruiken om u aan te moedigen en is bereid iedere hindernis weg te nemen, als u wilt meewerken. Als u zich met Christus hebt verbonden in de doop, bent u een verbintenis tot samenwerking aangegaan. In principe hebt u zich dan al overgegeven, maar in de praktijk staat het u tegen om u te onderwerpen. Enkele vertrekken zijn voor de Koning afgesloten. Op enkele deuren staat: Privé. Bij sommige ingangen staat: Geen toegang. U bewaakt ze goed, en zegt dat u enige onafhankelijkheid moet kunnen houden. Er zijn enkele dingen waarmee u uzelf wenst te behagen, één of meer gebieden waar uw eigen voorkeur voorrang krijgt. De Koning is geen bedelaar. Hij klopt, maar wil niet op verboden terrein komen. Hij roept, maar wil niet dwingen. Hij is heel geduldig. Soms wacht Hij een mensenleven lang tot er deuren geopend worden. Hij kent de bewaker goed. Die blijkt aan beide einden van zijn lichaam iets te mankeren. Hij heeft namelijk een slecht geheugen en moeilijkheden met zijn voeten. Zijn gedachten zwerven her en der, en zijn voeten willen steeds de verkeerde kant op gaan. De Koning zegt dat er een geneesmiddel is voor dit menselijk onvermogen; indien wie hieraan lijdt zich daar maar zonder voorbehoud aan wil laten behandelen. De Koning en de bewaker hebben een afspraak om regelmatig de voortgang van de overgave te bespreken. De Koning is er altijd. De bewaker is maar al te vaak afwezig; druk met dingen elders. Soms bevindt hij zich ook in afzondering in de privévertrekken, omdat hij daar graag is en zijn eigen bezigheden heeft. Hij dringt erop aan zelf de sleutel te mogen houden. Soms ergert hij zich
20
kracht van discipelschap aan het kloppen van de Koning; in verlegenheid gebracht wanneer hij denkt aan Diens voortdurende aanwezigheid, en blij dat het slot aan zijn eigen kant van de deur zit. De bewaker zegt dat niet alles wat hij in eigen beheer houdt slecht is – hij vindt dat hij het recht heeft enkele dingen voor zichzelf te houden. De Koning zegt echter dat de voorschriften voor Zijn dienst anders zijn: wie zich overgeeft wordt vrijgemaakt; wie zijn leven wil behouden, verliest het; en wie het verliest omwille van de Koning zal het vinden (Mat 10:39). Volgens de maatstaven van de bewaker is dit in zichzelf tegenstrijdig, en wil hij hier graag een gesprek over aangaan. Hij wordt gestijfd in zijn tegenzin, omdat hij de Koning ervan verdenkt veranderingen in de dagelijkse gang van zaken in het kasteel te willen doorvoeren. De bewaker houdt er niet van gestoord te worden; en de Koning is een Rustverstoorder, want Hij vraagt niet of het gelegen komt. De bedoeling van de bewaker was dat het kasteel een geriefelijke en veilige plaats zou zijn. De Koning zegt dat hij meer belang heeft bij gezondheid dan bij geriefelijkheid. Hij zegt dat de bewaker erop bedacht zou moeten zijn gestoord te kunnen worden, omdat dit de manier is om werkelijk ongestoord te kunnen leven. De lendenen zouden omgord moeten zijn en de lampen brandende. Hiermee is de bewaker het eens, maar hij wordt nerveus en angstig als hij geen beschutting heeft; hij voelt zich veiliger in zijn eigen vertrek, met zijn eigen dingen en bezigheden. Er zijn echter momenten dat hij zich toch verre van prettig voelt, wanneer hij een eis negeert die hij in zijn hart goed acht. De Koning en de bewaker weten beiden dat overgave niet gemakkelijk is. Dus gaat de Koning door. Ondanks de terugval die de bewaker nu en dan heeft, houdt Hij hem heel dicht bij het ideaal. Met zachte hand verwijdert Hij obstakels, of stelt die juist op – allemaal om de zaak voortgang te laten vinden. Naarmate de dagen voorbijgaan zal de bewaker minder terugdeinzen en meer vertrouwen krijgen. Eerst zullen deurklinken aarzelend naar beneden gaan en uiteindelijk gaan de deuren open. Op zekere dag zal de soevereiniteit van de Koning minder worden bestreden en het kasteel zal onder een nieuw bestuur komen te staan.
Een drastisch geneesmiddel We laten de ‘gelijkenis’ nu verder rusten, om naar een reëel geval in de Bijbel te gaan: de rijke jongeman in Marcus 10. Wanneer we hem ontmoeten is hij geen discipel, maar zijn geval is wel kenmerkend voor niet tot overgave komen. Hij is iemand met een goede staat van dienst, die
21
de
vernieuwende kracht van discipelschap verlangt naar een meer bevredigend leven dan dat van een hooggeplaatst man onder de Joden – een man met serieuze ambities en een aangenaam karakter. Christus zegt tegen hem: “Eén ding ontbreekt u” (vs 21). En dat ‘ding’ heeft hij nodig om tot overgave te komen; dit is het enige dat zijn discipelschap in de weg staat. Dit uitleggen als een ontbreken van armoede is te oppervlakkig. Arm zijn alleen is geen toegangskaartje voor het eeuwig leven. Christus kan zien dat deze man ondanks zijn ambities door zijn rijkdom wordt beheerst. Niemand kan twee heren dienen. Als u zich aan de ene macht hebt overgegeven, kunt u niet door een andere worden beheerst. Wat hem werkelijk ontbreekt, is de juiste meester. Het dominerende principe in zijn leven is goud en dat had Christus moeten zijn. Hij heeft zich gebogen voor de verkeerde troon. Hij zal moeten verwerpen wat hem in zijn macht heeft, zodat hij de slaaf van de Koning zal kunnen worden: “Verkoop uw bezit en geef het aan de armen ... en kom hier, volg Mij” (vervolg vs 21). Zonder het eerste kan hij het tweede nooit doen. Zijn kasteel is niet overgegeven, en hij ligt als een draak in een sprookje begraven onder een geweldige hoop goud. “Volg Mij” zeggen is vragen om onvoorwaardelijke gehoorzaamheid. Het bewijs van trouw van een onderdaan is dat hij zich overgeeft. Het is niet zozeer rijk zijn op zich dat een hinderpaal vormt. Rijkdom is immers iets betrekkelijks. Een arme man hier kan ergens anders een rijkaard zijn. Iemands rijkdom is het middel om in alles te voorzien wat tot bevrediging van het eigen ik kan dienen. Voor zover wij kunnen nagaan, kon de jongeman dit voordeel niet opgeven. Het bezit van veel geld biedt de kans om te genieten van alle dingen die het vlees en de geest begeren. Hier kan hij geen afstand van doen. Christus’ geneesmiddel is zo drastisch omdat de ziekte dit dringend vereist: het eeuwig leven, dat de jongeman zo graag wil ontvangen, staat op het spel. De helft van zijn goederen verkopen en aan de armen geven, zal hem slechts half zo rijk laten als tevoren, maar nog altijd rijk – er zal genoeg overblijven om aan al zijn zelfzuchtige verlangens te voldoen. In dit geval moet de remedie gedurfd en radicaal zijn. Het vraagt om heldhaftigheid en moed. Let eens op de vertrouwenwekkende woorden van de Koning: “en u zult een schat in de hemel hebben” (vervolg van vs 21). De overgave zal een overdracht bewerken van een schat op aarde, naar een plaats waar deze niet door roest kan worden bedorven en waar dieven niet kunnen stelen. Laat hem los om hem te vermeerderen. Verlies hem en u zult hem vinden. Wij weten niet met zekerheid wat hij uiteindelijk deed, maar van één ding kunnen we zeker zijn: hij was vanaf dat moment
22
4. Overgave nooit meer dezelfde. Dat is het geval met een ieder die zo dicht hij het eeuwige leven komt als deze jongeman. Het woord dat Christus tot u spreekt zal uw banksaldo niet direct aantasten; maar Hij zal zijn vinger leggen op het enige dat verhindert dat u, als u het niet achterlaat, u totaal zult overgeven. Het wijst op wat u moeilijk de baas kunt blijven en waardoor u dreigt overmeesterd te worden. Daarom zegt Hij: “Ga heen en ...”. Wat op dit en volgt zal de aangesprokene zelf moeten invullen. En wie zich vijf minuten de tijd gunt om eerlijk te zijn tegenover zichzelf, zal weten wat dit is. Misschien staat die onthulling u niet aan, maar het is veel beter het te weten en te erkennen. Het is wat staat tussen u en de volledige verwezenlijking van “Volg Mij”. Leven zonder overgave is leven in de kelderverdieping van het huis en in de duisternis. In overgave is het een leven in de toren, dichtbij het licht van Christus. Vraag anderen eens die ermee geconfronteerd werden en zich hebben overgegeven. Zij zullen u vertellen dat zij hierdoor het ware leven hebben gevonden. Zoek het getuigenis op van mensen in de Bijbel, die gingen inzien waar bij hen de schoen wrong, en hoe bevrijd zij zich daarna voelden. Kijk eens naar het leven van de Heer Jezus, die zich geheel overgaf aan wat zijn Vader in de hemel omwille van ons van Hem vroeg.
Het onderzoek In de praktijk kan het drastische gevolgen hebben voor wie het echt meent. De Koning heeft zijn volgelingen hierop voorbereid: “Indien dan uw rechteroog u tot zonde zou verleiden, ruk het uit ... En indien uw rechterhand u tot zonde zou verleiden, houw haar af ...” (Mat 5:29). Zou het betrekking kunnen hebben op uw vader, moeder, man, vrouw of kind? Iets goeds dat tot een vloek is geworden? Een zelfrechtvaardiging die uw krachten sloopt? Een verbintenis die u van uw geloofsleven in Christus afleidt? Een ambitie die uw karakter ruïneert? Het spelen met een verleiding die u naar de ondergang lokt? Een afschermen voor het licht, waardoor uw geweten wordt verstikt? Of is het iets heel anders? Het negeren van dingen die uw volle aandacht zouden moeten hebben, iets niet doen waarvan u weet dat u het moet doen en dat u blijft achtervolgen. Of is er misschien sprake van een vermoeidheid die u belemmerd uw dienst trouw te vervullen, een twijfel die uw energie en uw toewijding wegneemt? Wat de hinderpaal ook mag zijn, de Koning spoort u aan u zonder voorbehoud en in vol vertrouwen aan Hem over te geven. In die overgave zult u uw behoudenis en toevlucht vinden. Ook dit behoort tot de vernieuwende kracht van discipelschap! D.G./A.H./J.K.D.
23
Leven na de dood 2. Wat is de mens? Zij alle wachten op U, dat U hun spijze geeft te rechter tijd; geeft U hun die, zij zamelen op, opent U uw hand, zij worden met goed verzadigd; verbergt U uw aangezicht, zij worden verdelgd, neemt U hun adem weg, zij sterven en keren weder tot hun stof; zendt U uw Geest uit, zij worden geschapen, en U vernieuwt het gelaat van de aardbodem (Psalm 104:27-30). Bij het onderzoek naar de aard van de Bijbelse hoop op leven, rijst vaak de vraag of de mens onsterfelijkheid bezit als deel van zijn natuur of samenstelling. De Griekse filosofen Socrates en Plato leerden dat het lichaam het tijdelijke omhulsel is van de innerlijke persoonlijkheid, of ziel, die bij de dood bevrijd wordt om ergens anders te gaan leven. Deze zienswijze heeft al vrij vroeg in de tijd veel invloed gekregen in het christendom, zodat er een wijdverbreid geloof is ontstaan dat de ziel van een mens bij de dood óf naar zaligheid in de hemel óf naar verdoemenis in de hel gaat. Een onderzoek naar de betekenissen van de woorden ziel en geest in het Oude Testa-
24
ment toont echter aan dat deze zienswijze daar niet te vinden is. De ziel Het Hebreeuwse woord dat gewoonlijk met ziel wordt vertaald, nefesj, komt in het Oude Testament meer dan 780 keer voor; en wel in verschillende betekenissen. De oorspronkelijke, letterlijke, betekenis is ‘datgene wat ademt’ en daardoor leeft. De oorsprong van dat leven ligt in de ‘levensadem’, zoals blijkt uit de beschrijving van de schepping van de eerste mens: “toen formeerde de Here God de mens van stof uit de aardbodem en blies de levensadem in zijn neus; alzo werd de mens tot een levend wezen (nefesj = ziel)” (Gen 2:7). De voorstelling is niet dat de mens een ziel gekregen heeft, maar dat de uit stof geformeerde en bewegingloze mens tot leven werd gewekt door het inblazen van de levensadem en daardoor een ziel, een levend wezen, werd. Omdat ook de dieren door hetzelfde ademhalingsproces leven, worden ook zij ‘zielen’ genoemd: “En God zei: Dat de wateren wemelen van levende wezens (nefesj) ... Dat de aarde voortbrenge levende wezens (nefesj) naar hun aard” (Gen 1:20,21,24). Dit levensproces, waardoor mensen en dieren ‘zielen’ zijn, vindt plaats in een lichaam. Een ziel zonder lichaam bestaat dus niet: leven is al-
tijd leven in lichamelijkheid. Daarom staat er over de mens geschreven: “gaat zijn adem uit, dan keert hij weer tot zijn aarde, te dien dage vergaan zijn plannen” (Ps 146:4). Ziel betekent op veel plaatsen de mens als zodanig. We lezen van de Israëlieten: “Zij versloegen alle levende wezens (nefesj), die daarin waren, met de scherpte van het zwaard” (Joz 11:11); God zegt door Ezechiël: “de ziel die zondigt, die zal sterven” (Ezech 18:4). Ziel kan dus ook de betekenis hebben van “iemand” (Joz 20:3), “Ik zelf” (Num 23:10), “mijzelf” (Job 9:21). ‘Ziel’ kan ook de zetel zijn van de gevoelens en de verlangens. Zo lezen we over een “dorstende ziel” en een “hongerende ziel” (Ps 107:9). De ziel verlangt vlees te eten (Deut 12:20). In de uitdrukking “met geheel uw hart en geheel uw ziel”, duidt hart de wil en intentie aan en ziel het verlangen en de emoties. ‘Ziel’ kan ook betrekking hebben op het levensprincipe. De basis van het offerritueel in Israël wordt aangegeven in de woorden: “Want de ziel (d.w.z. het leven) van het vlees is in het bloed en Ik heb het u op het altaar gegeven om verzoening over uw zielen te doen” (Lev 17:11). De offeraar zag het dier, dat hij als offer bracht, doodbloeden, waardoor het bewegingloos werd en stierf. Vandaar dat God van bloed spreekt als het principe van leven: “Maar zorg er voor, geen bloed te nuttigen; want het bloed is het leven, en het leven mag u niet met het vlees eten” (Deut 12:23, Petrus Canisius vertaling).
Ziel is daarom ook het leven van de mens dat bij de dood verloren gaat. Van Rachel lezen we: “En toen haar het leven ontvlood (als hare ziel uitging, Statenvertaling) – want zij stierf” (Gen 35:18). Elia bidt in wanhoop: “Neem nu, Here, mijn leven (nefesj), want ik ben niet beter dan mijn vaderen” (1 Kon 19:4). Het Oude Testament ziet de mens als een levend lichaam en niet als een vleesgeworden ziel. De ziel is nooit een geestelijke entiteit, die bij de geboorte het lichaam binnengaat en het bij de dood verlaat, en ook nooit een lichaamloze geest. Daarom heeft de mens geen van God onafhankelijk bestaan met een onsterfelijke ziel. De geest Het Hebreeuwse woord ruach, dat achter het woord ‘geest’ ligt, komt in het Oude Testament 378 maal voor. In meer dan een derde van de gevallen wordt hiermee de wind bedoeld, die – wat begrijpelijk is – vaak wordt beschouwd als een mysterieuze kracht: “Zoals u de weg van de wind evenmin kent als ... zomin kent u het werk van God, die alles maakt” (Pred 11:5). Op veel andere plaatsen heeft ruach de betekenis van de lucht die leven geeft aan mens en dier: “Ik breng een watervloed over de aarde, om alle vlees waar een levensgeest is, van onder de hemel te verderven” (Gen 6:17, SV); “Alles, in welks neus de adem van de levensgeest was, alles wat op het droge was, stierf” (Gen 7:22); “Zij alle wachten op U ... neemt U hun adem (ruach) weg, zij sterven en keren weer tot hun stof” (Ps 104:27-29).
25
Dit woord duidt ook de innerlijke levensenergie van de mens aan. “Toen hij dat gegeten had, keerde zijn geest in hem terug” (1 Sam 30:12). Bij uitbreiding hiervan is geest dikwijls de zetel van gevoelens en gedachten, en daardoor nagenoeg een synoniem van ziel en hart: “In de hoge en in het heilige woon Ik en bij de verbrijzelde en nederige van geest, om de geest van de nederigen en het hart van de verbrijzelden te doen opleven” (Jes 57:15). Evenmin als ziel is geest een zelfstandigheid die los van het lichaam leeft. De enige hoop op leven die de Bijbel kent, is leven in een lichaam. En het Nieuwe Testament bouwt op het fundament van het Oude verder, met zijn belofte van een verandering van een natuurlijk tot een geestelijk lichaam (1 Kor 15 vanaf vs. 35). Ziel en Lichaam De Grieken waren niet de eersten en enigen die geloofde in een ziel die na de dood voortleefde. We vinden dit geloof al bij de Egyptenaren. Een vignet uit de papyrus van Ani (ca 1400 v. C.) toont Ani’s ziel, in de vorm van een vogel met een mensenhoofd, die
terugkeert naar het gemummificeerde lichaam op een baar in het graf. De vogel draagt een voorwerp dat
26
betrekking heeft op de zon en een symbool is van de eeuwigheid. De voorstelling die de koningen en andere welgestelde mensen in het oude Egypte van het leven hadden, kwam overeen met het beste dat het leven op aarde te bieden had. Om ten volle te kunnen genieten van dat leven was het nodig dat hun naam steeds zou blijven bestaan, hun lichaam niet zou ontbinden, en dat zij steeds het nodige aan voedsel en drank zouden krijgen. Daarom bevinden zich in de graven van mummies inscripties met de naam van de eigenaar en met afbeeldingen die hem op magische wijze van alles wat hij verlangde zouden voorzien, nadat de hiertoe aangestelde grafdienaars hun diensten niet meer zouden verrichten. Men geloofde dat de ba, of ‘ziel’, het lichaam verliet op het ogenblik van de dood. Hij begaf zich overdag naar de buitenwereld, waar hij elke vorm kon aannemen die voor zijn doel nodig zou zijn; ‘s nachts kwam hij tot zijn lichaam terug. Het feit dat het geloof in een ‘eeuwige ziel’ al zo vroeg in de tijd voorkomt, wil niet zeggen dat dit dan juist is. In de Bijbel staat de ziel niet tegenover het lichaam, of als een apart bestanddeel van een persoon. De dood is een slaap, de opstanding een ontwaken, wanneer God aan zijn heiligen een geestelijk, verheerlijkt lichaam zal schenken (Flp 3:21; 1 Kor 15:44-49; Rom 8:23). En we merken dat er opnieuw sprake is van een lichaam. Wat dat lichaam zal zijn en hoe het zal functioneren is niet geopenbaard. A.H./J.K.D.
begrijpend
Psalm 54
zingen
Vreemden staan tegen mij op Deze psalm is, zoals het bovenschrift aangeeft, “Een leerdicht van David, toen de Zifieten aan Saul waren komen zeggen: Verbergt David zich niet bij ons?” Psalm 54 heeft betrekking op het verraad van David door de Edomiet Doëg; hier, zijn het de Zifieten die hem verraden. De gebeurtenissen rond het verraad van de Zifieten staan opgeschreven in de hoofdstukken 23 t/m 26 van het eerste boek van Samuël. David was nog steeds op de vlucht. Hij had ongeveer 400 man bij zich (22:2) en zij hadden zojuist de stad Keïla bevrijd uit de handen van de Filistijnen (23:1-5). Daarop trok hij rond in de woestijn van Zif (23:14). Enige Zifieten echter gingen naar Gibea om Saul te vertellen, dat David zich bij hen verborgen hield (23:19); en Saul stond op het punt David te omsingelen en te grijpen, toen de Filistijnen een aanval deden – en Saul moest wegtrekken (23:26-28). “Toen Saul teruggekeerd was van de vervolging der Filistijnen, deelde men hem mee: Zie, David is in de woestijn van Engedi” (24:2). Opnieuw zette Saul de achtervolging van David in, maar deze keer had David de overhand. Hij had Saul kunnen doden, maar spaarde zijn leven (24:11). Iets later echter, hebben de Zifieten David voor de tweede keer aan Saul verraden. Saul heeft David niet kunnen vinden, maar David is ’s nachts gekomen op de plaats waar Saul sliep. Zijn knecht Abisaï wil de koning doden, maar David laat dat niet toe. Ook deze keer spaart hij het leven van Saul (hoofdstuk 26). De historische boeken geven soms de indruk, dat David zijn heldendaden verrichtte door eigen kracht en slimheid. De psalmen, die hij bij dezelfde gelegenheden schreef, laten ons echter zien dat hij steeds vooraf om Gods hulp vroeg, en alleen door gebed de overwinning behaalde: “O God, hoor mijn gebed ... Want vreemden staan tegen mij op, geweldenaars staan mij naar het leven” (54:4,5). En vaak liet hij God de wraak uitoefenen over zijn vijanden: “Zie, God is mij een helper ... Hij zal het kwaad vergelden aan wie mij benauwen” (verzen 6 en 7). De Here Jezus werd door Judas verraden, maar – net zoals David – liet Hij het aan God over om het kwaad te vergelden aan wie hem benauwden. Hij bad zelfs: “Vader, vergeef het hun, want zij weten niet wat zij doen” (Luc 23:34). J.M.
wie de tekst van de Psalmen kent èn begrijpt, zal God met nog grotere vreugde lofzingen 27
Fundamentele begrippen 19. De satan in het Nieuwe Testament (8) “zodat wij geen lust tot het kwade zouden hebben” In het vorige artikel zagen we dat God Israël had verlaten wegens hun verzet tegen de heilige Geest, en het toeschrijven van de werking van Zijn kracht aan een boze geest. We moeten echter oppassen dat wij genoegzaam zeggen dat dit hun verdiende loon was, zoals in het verleden is gedaan en helaas nog steeds wordt gedaan. Paulus maakt duidelijk dat wat Israël van Gods oordelen heeft ervaren, is opgeschreven “ter waarschuwing voor ons”, “zodat wij geen lust tot het kwade zouden hebben” (1 Kor 10:11 en 6). Zijn persoonlijke waarschuwing aan wie meent rechtvaardig te zijn – zoals eens de Farizeeën deden – is: “wie meent te staan, zie toe, dat hij niet valt” (1 Kor 10:12). Alle mensen hebben gezondigd, geen enkele uitgezonderd – behalve Jezus Christus. Daarom zou Gods oordeel over allen terecht zijn. De bedoeling is echter dat we lering trekken uit wat anderen overkomen is, zodat we niet veroordeeld worden. “gelijk de zonde als koning heerste in de dood” Jezus’ woorden gaan daarom nog veel verder. De grootste tegenstander van de mens is niet ‘de satan’, maar de dood. Want de zonde kunnen we overwinnen, maar wie zondigt kan aan de dood niet ontsnappen. Paulus beschrijft hem als een heerser: “Want, indien door de overtreding van de ene (Adam) de dood als koning is gaan heersen …” (Rom 5:17). De dood is in algemeenheid een gevolg van de zonde; en die wordt óók voorgesteld als een heerser, regerend door de dood: “gelijk de zonde als koning heerste in de dood” (Rom 5:21). Paulus noemt de wet van Mozes ‘de bediening van de dood’ (2 Kor 3:7). Want de wet rechtvaardigt niet, maar leert wat zonde en de straf daarop is (Rom 3:20). Maar met Christus’ offerdood en opstanding is alles anders geworden: Paulus schrijft dat Hij (Christus) “de dood van zijn kracht heeft beroofd en onvergankelijk leven aan het licht gebracht heeft door het evangelie” (2 Tim 1:10). Hoe? Door vrijwillig (want het doodvonnis over Adam was niet op Hem van toepassing) het dodenrijk binnen te gaan, en daaruit tevoorschijn te komen met een veranderd lichaam, dat niet meer door de dood overweldigd kan worden. Zo verschijnt hij aan Johannes met de woorden: “Ik ben de eerste en de laatste, en de levende, en Ik ben dood geweest, en zie, Ik ben levend tot in alle eeuwigheden, en Ik heb de sleutels van de dood en het dodenrijk” (Op 1:17,18). Wat bedoelt Hij met ‘de sleutels van het dodenrijk’ hebben? De schrijver van de brief aan de Hebreeën zegt het zo: “… opdat Hij (Christus) door zijn dood hem, die de macht over de dood had, de duivel (diabolos), zou onttronen, en allen zou bevrijden, die gedurende hun ganse leven door angst voor de dood tot slavernij gedoemd waren” (Heb 2:14,15). Toegepast op Je-
28
van het
Kwaad
zus’ woorden in o.a. Matteüs 12:29 (“… hoe kan iemand het huis van de sterke binnengaan en zijn huisraad roven, als hij niet eerst die sterke heeft gebonden?”), is Hij zelf dus degene die sterker is dan de zonde en de dood. Personificatie Maar wie of wat is ‘de duivel’, die de schrijver als ‘verantwoordelijke’ voor de dood aanwijst? We zagen in 2 Timoteüs dat Paulus hier ‘de zonde’ voor verantwoordelijk stelt. We hebben daarom te maken met begrippen die als synoniemen worden gebruikt. Daarnaast zijn ze ‘personificaties’. Een wijze van zeggen waarbij een abstract fenomeen als een persoon wordt voorgesteld. Hetzelfde zien we in Spreuken bij ‘de wijsheid’, in de eerste brief van Paulus aan de Korintiërs bij ‘de liefde’ (hoofdstuk 13), en zo zijn er veel meer voorbeelden in de Bijbel. Het zal een ieder duidelijk zijn dat hier geen concrete personen zijn bedoeld (hoewel velen in ‘de wijsheid’ Christus zien, is daar in Spreuken geen enkele aanleiding toe, en nergens in het Nieuwe Testament wordt daar in verband met Christus naar verwezen). Zo is ook een/de ‘duivel’ geen persoon of wezen, maar een aanduiding voor de zonde of voor wie/wat tot zonde verleidt. We hebben daar in artikel 5 al over geschreven ivm Openbaring 12:9, en komen daar bij de verdere behandeling van het begrip ‘duivel’ nog wel op terug. De aanklager is overwonnen Openbaring 12:7-12 e.v. legt het verband met Lucas 10:18, maar ook met Matteüs 12:29. Want hier vinden we veel terug van wat we daar hebben gezien: de kracht van God, Zijn koningschap (koninkrijk), de satan als aanklager, de overwinning van Christus op de zonde en de dood, de strijd van zijn volgelingen tegen de verleiding tot zonde om het eeuwige leven binnen te kunnen gaan: “Nu is verschenen het heil en de kracht en het koningschap van onze God en de macht van zijn Gezalfde; want de aanklager van onze broeders, die hen dag en nacht aanklaagde voor onze God, is neergeworpen. En zij hebben hem overwonnen door het bloed van het Lam en door het woord van hun getuigenis, en zij hebben hun leven niet liefgehad, tot in de dood” (Op 12:10,11). Let op wat hier staat: De volgelingen van Jezus hebben het van de aanklager gewonnen, hebben zijn aanklachten overstemd, door zich te laten reinigen van hun zonden en te getuigen van de dood en opstanding van hun Here en Verlosser Jezus. Hij staat aan de basis van de overwinning, maar van zijn volgelingen verwacht Hij dat zij geen aanleiding geven tot aanklachten vanwege ongerechtigheid na de afwassing van hun zonden. Het is daarom niet van belang te strijden over wie de aanklager is, maar juist dat wij ervan overtuigd zijn dat er geen aanklacht tegen onze Heer gevonden kon worden, en dat dit ook zo moet zijn bij zijn vol-
29
Fundamentele begrippen van het Kwaad gelingen. In de goddelijke rechtsspraak moet het zo zijn dat elke aanklacht tegen ons als ongegrond verklaard moet kunnen worden als Jezus voor ons pleit. “Ik zag de satan als een bliksem uit de hemel vallen” Zijn predikingswerk confronteert Jezus steeds weer met de gevolgen van de zonde. ‘Boze geesten’ zijn, in de vorm van ziekten en kwalen en geestelijke afwijkingen, één van die gevolgen, niet de oorzaak. Bij de zonde van de eerste mensen was dit een onderdeel van Gods veroordeling. Toen de discipelen eens enthousiast thuiskwamen en Jezus vertelden dat ook zij ‘boze geesten’ aan zich konden onderwerpen in de naam van Jezus, zei Hij tegen hen: “Ik zag de satan als een bliksem uit de hemel vallen” (Luc 10:18). Wat bedoelde Hij daar mee? In Matteüs 12 laat Jezus de tegenovergestelde kant zien van wat de Farizeeën beweren, namelijk: “Indien Ik door de Geest van God de boze geesten uitdrijf, dan is het Koninkrijk van God over u gekomen” (vs 28). Het Koninkrijk van God is een samenleving van mensen op aarde die niet zondigen. Dat gaat niet vanzelf, daar is strijd voor nodig: in dit leven door te strijden tegen de verleiding tot zonde in onszelf en door onze omgeving, maar bij de komst van Christus ook door het radicaal uitbannen van zondaars en alles wat tot zonde verleidt. In het onderwerpen van ‘de boze geesten’ (de genezing van ziekten en geestelijke afwijkingen) ziet Jezus de eindoverwinning zich aftekenen: de gevolgen van de zonde worden teniet gedaan op grond van geloof. Telkens vraagt Hij mensen die Hij geneest niet meer te zondigen (want anders zullen zij een boze geest blijken te hebben in plaats van een geest van heiligheid). Tegen wie niet zondigt, zijn geen aanklachten, beschuldigingen, in te brengen. Christus heeft hen vrijgekocht van de zonde en niemand kan hen meer van Hem afnemen: zij zijn zijn rechtmatige buit. Tegen hen ingediende aanklachten zijn dan valse beschuldigingen, en daarvoor is geen plaats. Dat wordt radicaal voorgesteld met dat beeld van de satan die uit de hemel valt. Er is geen aanklager bij God, of beproever van mensen meer nodig voor wie volmaakt is. Waar de rechtvaardige Job waarschijnlijk zo naar verlangde wordt werkelijkheid. Vrijlating voor gevangenen Lucas 13:10-17 vertelt de genezing van een vrouw: “En zie, er was een vrouw, die al achttien jaren een geest van zwakheid had en verkromd was en zich in het geheel niet kon oprichten”. Jezus geneest haar door zijn handen op haar te leggen, zeggende: “Vrouw, u bent verlost van uw zwakheid”. Wat opvalt, is dat Hij geen ‘boze geest’ uitdrijft om haar te genezen, en haar ook niet vraagt niet meer te zondigen. Als de overste van de synagoge Hem dan verwijt dat Hij op sabbat mensen geneest, en de andere aanwezigen blijven zwijgen, vraagt Hij hen: “Huichelaars … moest deze vrouw, die een dochter van Abraham is, welke de satan, zie, achttien jaar gebonden had, niet losgemaakt worden van deze
30
19. De satan in het Nieuwe Testament (8) band op de sabbatdag?”. Wat bedoelde Jezus hier met ‘de satan’? Een suggestie: als ‘de satan’ de aanklager en beproever is van mensen, zou deze vrouw, net als Job, beproefd kunnen zijn totdat haar Verlosser optrad. En toen Hij deed wat zij verlangde, kon zij – meer nog dan Job, die alleen maar in hoop naar de toekomst kon kijken – zeggen: “Ik weet: mijn Losser leeft” (Job 19:25). De Losser is in Gods heilswerk iemand die een ander loskoopt, vrijmaakt, uit een moeilijke situatie; bijvoorbeeld een weduwe (denk aan hoe Boaz met Ruth trouwt) of een slaaf. De profeet Jesaja moest van God aangeven waaraan de Messias herkend zou kunnen worden. Dé herkenning was dat Hij enerzijds een blijde boodschap (= evangelie) zou verkondigen aan ootmoedigen (nederigen van hart) en anderzijds zijn woorden bekrachtigen door daden. Eén van die daden zou zijn: “voor gevangenen vrijlating uit te roepen en voor gebondenen opening van de gevangenis”. Dat hiermee geen letterlijke gevangenis werd bedoeld – wat kennelijk wel de verwachting van velen in die tijd was – is te zien in het feit dat Jezus tijdens zijn predikingswerk nooit iemand bevrijdde. Integendeel. Het is juist de klacht van Johannes de Doper, dat hij gevangengenomen is en Jezus hem in de cel laat zitten. Hij stuurt nota bene ook nog eens de boden van Johannes terug naar hun meester met de woorden uit Jesaja, dat God Hem heeft gezonden “om aan gevangenen loslating te verkondigen”. Maar de enige bevrijdingen uit gevangenissen waarvan wij weten, worden in Handelingen vermeld: Eerst worden de apostelen door een engel bevrijd, en later Petrus. De vrijlating van gevangenen heeft daarom in de eerste plaats betrekking op de vrijlating uit de gevangenschap van de zonde en de gevolgen daarvan: ziekte en dood. En dat is wat Jezus, bijvoorbeeld, deed met die krom gegroeide vrouw: “moest deze vrouw … niet losgemaakt worden van deze band …?”
“de satan doet zich voor als een engel van het licht” Deze woorden van Paulus worden wel als ‘bewijs’ aangevoerd voor het bestaan van een gevallen engel, die mensen misleidt door zich voor te doen als de Messias. Wij willen echter wijzen op het verband waarin de woorden van 2 Kor 11:15 staan en de conclusie van Paulus. Hij schrijft over mensen die zich voordoen als apostelen, als dienaren van de gerechtigheid. Maar zij prediken een ander evangelie en een andere Jezus, en zijn daarom “bedrieglijke arbeiders”. Wie waren zij? Vaak tot de gemeente toegetreden Joden, vooral uit de Farizeeën. Dat Paulus hen op het oog heeft, blijkt uit 11:22. Stefanus verwijt de Joodse leiders dat zij zich verzetten tegen de heilige Geest; zij waren dus ‘satans’, tegenstanders van God. Daarom, zo zegt Paulus, zal hun einde zijn naar hun werken (11:15). Geen oordeel over die ‘satan’ die hen misleidde, of over het delen van zijn dienaren in het oordeel over ‘de satan’. ’De satan’ zetelt in Jeruzalem in de vorm van het Jodendom. Degenen die spreken zoals zij zijn die bedrieglijke arbeiders. J.K.D.
31
Leven in de verwachting van 24. Zoals we al hebben gezien, variëren de reacties op Jezus’ woorden en werken van gelovig tot ronduit vijandig. De grote menigte laat zich vaak meeslepen door de emoties van het moment. Een groot wonder mist zijn uitwerking niet, en in het geval van de eerste wonderbare spijziging verlangen de mensen een herhaling daarvan. Maar als de Joodse leiders sceptisch of vijandig reageren, schrikken velen toch terug voor de eventuele gevolgen van hun enthousiasme. Je kon bijvoorbeeld uit de synagoge worden gezet. Dan stond je feitelijk buiten de samenleving, en had je in moeilijke tijden geen steun te verwachten. Een openlijke keuze voor het volgen van Jezus kon dus grote consequenties hebben voor je verdere leven. De afschrikking door de Joodse leiders De meest gemene manier die de Joodse leiders bedachten om de mensen af te schrikken voor het volgen van Jezus, was dat zij zijn wonderen toeschreven aan een ‘boze geest’ in plaats van aan de heilige Geest. Dat maakte Jezus meteen tot de grootste geestelijke vijand. En als Hij veel volgelingen kreeg, zou dat de toorn van God kunnen opwekken. Alle reden dus om Hem met alle middelen te bestrijden. En ook alle reden om Hem maar beter niet na te volgen; want dan werd je een vijand van God, en wie God vaarwel zegde, moest volgens de wet gedood worden. Kennelijk laten velen zich door hun leiders afschrikken, want vanaf dat moment gaat Jezus’ anders te werk: Hij gaat in gelijkenissen spreken. Matteüs en Marcus leggen door de volgorde in hun evangelieverslagen een duidelijk verband tussen de afwijzingen van Jezus door de leiders en zijn verwanten, en dit spreken in de vorm van gelijkenissen.
Dit alles zei Jezus in gelijkenissen tot de scharen en zonder gelijkenis zei Hij niets tot hen. (Mat 13:34) Met zulke en andere gelijkenissen maakte Hij hun het goede nieuws bekend, voorzover ze het konden begrijpen; Hij sprak alleen in gelijkenissen tegen hen, maar wanneer Hij alleen was met zijn leerlingen, verklaarde Hij hun alles. (Mar 4:33,34 NBV) Het waarom van de gelijkenissen Nu zijn gelijkenissen (in dit geval beelden uit het dagelijks leven die een bepaalde geestelijke les leren) niet ongewoon in Jezus’ prediking. In de Bergrede gebruikt Hij al herkenbare beelden “U bent het zout van de aarde”, “U bent het licht van de wereld. Een stad die op een berg ligt, kan niet verborgen blijven”. Maar nu is het beeld niet meer een onderdeel van zijn leer – zoals wij iets verduidelijken met een foto – maar spreekt Jezus al-
32
“De God van de hemel zal een koninkrijk oprichten
het Koninkrijk van
God
de gelijkenissen van het Koninkrijk leen nog maar in gelijkenissen. Dat valt zijn discipelen natuurlijk meteen op, en zij vragen Hem: “Waarom spreekt U tot hen in gelijkenissen?” Zijn antwoord is: “Omdat het u gegeven is de geheimenissen van het Koninkrijk van de hemel te kennen, maar hun is dat niet gegeven”. Is dat niet oneerlijk? Worden al die mensen uitgesloten? Bekijk het eens anders. God beproeft wat in de harten van mensen is. Wat willen zij nou echt? Als zij echt willen weten wat het Koninkrijk inhoudt en hoe je daar binnengaat, kunnen zij Jezus – net als zijn discipelen – vragen naar de betekenis van wat Hij zei. Maar dat doen zij niet. Zo wordt de scheiding van geesten duidelijk: de een gaat steeds meer weten en begrijpen, omdat hij of zij God echt wil dienen; de ander gaat steeds minder weten en begrijpen, omdat hij of zij er niet echt mee bezig is, of denkt het niet nodig te hebben. Deel uitmaken van het Koninkrijk is geen vanzelfsprekendheid Zoals eerder in deze artikelserie gezegd, meenden velen in Jezus’ tijd dat Israël het Koninkrijk was. Maar Jezus laat van het begin af zien dat dit niet zo is. In de Bergrede zien we vele uitspraken die laten zien dat je niet als vanzelfsprekend deel van het Koninkrijk uitmaakt, maar aan voorwaarden moet voldoen om erin te mogen gaan. In de zaligsprekingen is het Koninkrijk voor nederigen, zachtmoedigen, barmhartigen, vredestichters etc., en voor mensen die bereid zijn vervolging om hun geloof te ondergaan. Vervolgens zegt Jezus dat alleen zij die in gehoorzaamheid doen wat God wil het Koninkrijk binnen gaan (wie dat niet doet dus niet). Ook moet je naar het Koninkrijk verlangen, door ervoor te bidden en er zelf alles aan te doen er binnen te mogen gaan. Dat dit niet vanzelfsprekend is, blijkt ook uit het feit dat Jezus aangeeft dat de meeste mensen daar niet binnen zullen gaan, omdat zij in dit leven de verkeerde weg kiezen. Jezus stelt dat voor als het gaan op een brede weg. Als het ware op een brede boulevard lanterfantend, genietend, feestvierend, en anderen uitlachend ‘omdat zij zo serieus zijn’. Geestelijk gezien zijn dit de zelfgenoegzamen, die van zichzelf vinden dat zij rechtvaardig zijn of dat God wel genoegen neemt met wat zij Hem bieden. Die het niet nodig vinden enige moeite te doen voor het eeuwige leven en zich het liefst triomfantelijk per koets daarin laten rijden. Zij die bereid zijn in nederigheid en afhankelijkheid de ongemakken van het volgen van Jezus te aanvaarden en met weinig – desnoods alleen de hoop op eeuwig leven – genoegen te nemen, stelt Jezus voor als mensen die op de juiste weg wandelen. Voor wie het eeuwig leven wil binnengaan is er in Jezus’ voorstelling geen andere keuze dan deze weg te nemen: een smalle weg naar een smal poortje. Niet smal omdat God niet wil dat er veel men-
dat zal bestaan in eeuwigheid” (Daniël 2:44)
33
Leven in de
verwachting van het Koninkrijk van God
sen op gaan wandelen en door dat poortje gaan. Wel om aan te geven dat er maar weinig mensen die kant opwandelen, omdat de weg voor hen niet aantrekkelijk is. De medeweggebruikers bevallen hen niet, zij zien op tegen de ongemakken van een reis op die weg, zij willen niet uitgelachen worden door hun bekenden op die brede boulevard, etc. En dan dat poortje: daar kun je niet met veel vertoon doorheen, maar alleen op je knieën … En dat is voor velen een te grote vernedering.
De les voor wie meent een volgeling van Christus te zijn Dit was niet alleen een les voor wie in die tijd meenden dat het vanzelfsprekend was dat zij deel uitmaakten van het Koninkrijk, en niet konden of wilden begrijpen dat God daar voorwaarden aan stelt. Het is ook een les voor allen die menen een volgeling van Christus te zijn. Want wat de omgang met Gods woord betreft, is er helaas nu ook niets nieuws onder de zon. Dit wordt des te duidelijker in de ontmoeting van Jezus met de Romeinse hoofdman in Kapernaüm. Zijn geloof is zo groot, dat Jezus tegen de omstanders zegt: “Voorwaar, Ik zeg u, bij niemand in Israël heb ik een zó groot geloof gevonden! Ik zeg u, dat er velen zullen komen van oost en west en zullen aanliggen met Abraham en Izak en Jakob in het Koninkrijk van de hemel; maar de kinderen van het Koninkrijk zullen uitgeworpen worden in de buitenste duisternis” (Mat 8:10-12). Dit is in eerste instantie gericht tot Zijn Joodse tijdgenoten, maar wordt ruimer door het begrip “kind van het Koninkrijk”. Wie meent dat te zijn, maar niet voldoet aan de door God gestelde voorwaarden aan dit kind zijn, wordt er dus uiteindelijk ‘uitgegooid’, net als de ongelovige Joden uit Jezus’ tijd. Want niet wie Jezus Heer noemt, maar wie God gehoorzaamt zal het Koninkrijk binnengaan. Jezus’ boodschap in de gelijkenissen van het Koninkrijk Er is een groep gelijkenissen die we ‘de gelijkenissen van het Koninkrijk’ noemen, omdat ze meestal beginnen met woorden als: “Het Koninkrijk komt overeen met …”; “… is gelijk aan …”, “… is als …”. Matteüs gebruikt daarbij meestal ‘Koninkrijk van de hemel’, en Marcus en Lucas altijd ‘Koninkrijk van God’; maar daar wordt uiteraard hetzelfde mee bedoeld. Wat Jezus ermee wil aangeven, is dat het Koninkrijk niet is, niet zo komt, niet op de tijd komt, zoals zijn tijdgenoten dat verwachten. Het is ondoenlijk alle gelijkenissen afzonderlijk te behandelen (zie daarvoor onze uitgave Gelijkenissen van de Here Jezus). Wij volstaan met de constatering waar het in algemeenheid om gaat. Het Koninkrijk mag niet beperkt worden tot de stichting daarvan op een bepaalde tijd. Het Koninkrijk is er nu in zekere zin al, in de persoon van de Koning (Jezus) en de burgers (de gelovigen die de Koning in oprechtheid en waarheid dienen). Wat het eerste betreft,
34
24. de gelijkenissen van het Koninkrijk schrijft Lucas over een gelijkenis die Jezus vertelt “omdat Hij dicht bij Jeruzalem was en zij meenden, dat het Koninkrijk terstond openbaar zou worden”. En dat is een verhaal, waarmee Hij duidelijk wil maken dat Hij eerst naar God, Zijn Vader in de hemel, moet gaan om het koningschap uit Diens hand te ontvangen. Vervolgens zal Hij met die verkregen waardigheid terugkomen om te beoordelen wat zijn volgelingen hebben gedaan met het woord en de Geest die Hij hen gaf. Hier zit het tweede in opgesloten, namelijk dat zijn volgelingen nu al burgers zijn en dus verantwoordelijk voor hun handelen. Andere gelijkenissen duiden dan ook een proces aan. Bijvoorbeeld van brood bakken, of zaaien. Je kunt niet wat meel en water bij elkaar doen, en dan verwachten dat je een kant-en-klaar brood hebt. In die tijd moest het doordesemd zijn, en dat kostte tijd. Je kunt niet meteen na het zaaien oogsten; daar gaat een tijd van groei, bloei, vruchtzetting en rijping aan vooraf. Bovendien is niet alles wat in deze gelijkenissen wordt binnengehaald bruikbaar: er is kaf, er is onkruid, er zijn oneetbare vissen, er zijn mensen die niet hebben gedaan wat Jezus hen opdroeg, etc. Er is dus nog een derde element in opgesloten, namelijk dat behoren tot het Koninkrijk, of daarin gaan, niet vanzelfsprekend is. Het leven van wie zeggen een volgeling van Jezus te zijn, wordt bij Zijn komst uit de hemel beoordeeld. Dan zal helaas blijken dat niet een ieder die zegt in Jezus te geloven rechtvaardig in Gods ogen is, en dus niet in het Koninkrijk zal worden toegelaten. Hiervan vertellen ook gelijkenissen als die van de ponden of talenten, de onrechtvaardige pachters, het koninklijke bruiloftsmaal. Het evangelie is iets heel kostbaars en moet naar waarde geschat worden Maar er is meer te zeggen over deze ‘gelijkenissen van het Koninkrijk’. Jezus stelt het evangelie voor als iets heel kostbaars, omdat het vertelt van Gods redding van zondaren en Zijn onbetaalbare gave van eeuwig leven. Sommigen zijn ernstig op zoek, omdat zij ontevreden zijn met het leven dat zij leiden, of ontdekken dat zij de Schriften eigenlijk niet kennen. Op hen duidt de gelijkenis van de koopman die een mooie parel zoekt. Anderen zijn niet bewust op zoek, maar worden onverwacht geconfronteerd met het evangelie, zien meteen de waarde ervan in, en hebben er vervolgens alles voor over. Voor hen is dit als een schat in een akker. De gelijkenissen zijn dus een belangrijke schakel in Jezus’ waarneming van wat wij verwachten van het Koninkrijk van God. Wie zegt in Jezus te geloven en een volgeling van Hem te zijn, doet er daarom goed aan ze nauwkeurig te lezen en eerlijk te zijn tegenover zichzelf. Het is een kwestie van leven of dood. Want alleen wie de juiste stappen neemt op de weg die Jezus wijst, zal straks uitgenodigd worden het eeuwige leven in Gods Koninkrijk binnen te gaan. J.K.D.
35
Boekbespreking Jeruzalem in Gods heilsplan Indien ik u vergete, o Jeruzalem, zo vergete (mij) mijn rechterhand verzuchtte een psalmist in de zevende eeuw voor Christus. Met vele anderen was hij door de koning van Babel weggevoerd in ballingschap. Ver verwijderd van de stad waar hij God had aanbeden in zijn tempel, en de grote feesten ter ere van zijn naam gevierd. Maar nu was Jeruzalem volledig verwoest. Vanaf dat moment zagen gelovige Israëlieten uit naar hun terugkeer naar het land. Hun hoop was gebaseerd op Gods beloften aan Abraham en David, en gericht op de komst van de Messias. Hij zou het koningschap in Israël herstellen, en de tempel maken tot een bedehuis voor alle volken. Ook al had God toegelaten dat de stad met haar tempel werd verwoest, toch zou Hij zijn beloften - en dus Jeruzalem - niet vergeten. De woorden van de psalm zijn daarom niet alleen die van de ballingen, maar ook die van God. Hij noemt Israël zijn land, en Jeruzalem de stad waar zijn naam zal wonen. Zijn belofte door de dienst van Ezechiël, een profeet die zich in die tijd ook in ballingschap bevond, was: Zo zegt de Here HERE: Dit is Jeruzalem. Midden onder de volken heb Ik het gesteld, met landen eromheen. Jeruzalem is voor God het brandpunt van de wereld. De stad ligt precies op de plaats waar Azië, Afrika en Europa samenkomen. De strijd tussen de wereldse machthebbers werd in Bijbelse tijden daar gevoerd. Uit de woorden van de profeten en de Heer Jezus blijkt, dat Israël in de eindtijd het toneel zal zijn van een grote strijd. Vanwege de kritieke toestand voor Israël, en vooral Jeruzalem, zal God zijn Zoon naar de aarde sturen. Volgens de beloften zal dan Gods Koninkrijk hier worden gevestigd. Dit zal niet alleen dat kleine strookje grond aan de Middellandse Zee omvatten, maar de gehele aarde. Met Jeruzalem als de hoofdstad. Alle reden om onze aandacht te richten op het verleden, het heden en de toekomst van deze stad. Dit boekje bestaat uit twee delen: een bewerkte heruitgave van het eerder verschenen boekje Jeruzalem in Gods heilsplan en de bundeling van de artikelserie Opgang naar Jeruzalem uit Met Open Bijbel. Auteurs: Arthur Hale en Chris Tarry Pagina’s: 104 in A5 formaat Indien u dit boekje nog niet heeft, vraag dan uw gratis exemplaar aan via: E-mail:
[email protected] Telefoon: 0318-845120 (ma-za 9-20 u) De bon in het bijgevoegde bestelformulier
36
in het volgende nummer Overdenking: Nog niet bekend Discipel van Jezus in de praktijk: 4.b. Geloven in de opstanding Verschijningen van Christus: 3. Aan Simon Petrus Ontmoeting met: Josia (2) Muziek in de Bijbel: 8. Liederen (1) De vernieuwende kracht van discipelschap: 5. Vergiffenis Leven na de dood: 3. Mijn Losser leeft Fundamentele begrippen van het kwaad: 20. De duivel (1) Het Koninkrijk van God: 25. De confrontatie
broeders in christus Broeders in Christus is de Nederlandse naam van een broederschap, die in Engelstalige landen bekend is als Christadelphians. Wij baseren ons geloof uitsluitend en volledig op de Bijbel, die wij beschouwen als het enige woord van God, opgetekend door zijn gekozen dienaren en gericht aan alle mensen. Het is onze stellige overtuiging dat dit woord, gepaard aan de werking van Gods Geest, de kracht heeft mensen tot inzicht van de waarheid te brengen en hen te veranderen tot geestelijke mensen, met de gezindheid van Christus. Daarom leggen wij er de nadruk op dat het voor iedere gelovige noodzakelijk is zelf de Bijbel (Oude en Nieuwe Testament) te lezen en te bestuderen. En wanneer iemand dat niet zelf kan, zich de Bijbel te laten voorlezen.
Ons doel is te leven door het geloof in de Here Jezus Christus, naar het voorbeeld dat Hij en zijn apostelen gaven. Wij vereenzelvigen ons daarbij met de christenen van de eerste eeuw, die in verbondenheid met de Here Jezus leefden en uitzagen naar zijn terugkomst in heerlijkheid, de opstanding van de doden, de gave van eeuwig leven en de oprichting van Gods Koninkrijk op aarde. Evenals zij getuigen wij van dit geloof in geschrift en persoonlijk gesprek. Daarbij prediken wij niet onszelf, maar Jezus Christus, Die is gekruisigd en opgestaan. Wij houden ons daarbij aan de regel dat het evangelie verkondigd moet worden, zonder dat de ontvanger daarvoor moet betalen. Wij hebben geen overkoepelende organisatie met een hoofdkantoor. Onze naam houdt in dat wij allen verenigd zijn in de ene Here en daarom niet boven elkaar staan, maar aan elkaar gelijk zijn. Broeders en zusters van hetzelfde geloof vormen daarom wereldwijd autonome gemeenten, die op basis van vrijwilligheid met elkaar samenwerken.
voor wie meer wil weten
Broeders in Christus geeft nog ander hulpmateriaal voor zelf Bijbellezen en -studie uit. Verder houden wij bijeenkomsten waar u van harte welkom bent.
schriftelijke hulp bij het Bijbellezen Eenvoudig Bijbelrooster U leest dagelijks systematisch en doelgericht enkele hoofdstukken in het Oude en het Nieuwe Testament. Bijbel basiscursus voor starters: Oude Testament Behandelt op eenvoudige wijze de bekende Bijbelse gebeurtenissen in het Oude Testament. Voor beginnende Bijbellezers. Bijbel leesplan met cursus U leest elke dag een klein maar belangrijk gedeelte in de Bijbel. Indien u wenst kunnen wij u elke vier weken informatieve en verklarende kanttekeningen bij het hoofdstuk uit de Bijbel dat u leest toezenden. Studieboeken en -boekjes Er is een lijst met verkrijgbare uitgaven, die u jaarlijks in december wordt toegezonden. Verder wordt u in de boekbesprekingen op pagina 36, en met bestelformulieren, op de hoogte gehouden van de verschijning van nieuwe titels.
bijwonen van bijeenkomsten Bijbel studieavonden en -seminars die wij regelmatig in het westen en midden van het land houden, behalve in de zomermaanden. Op dit moment staat er niets op het programma. De studie- en ontmoetingsdag, die wij één maal per jaar op een zaterdag houden in Amersfoort.
persoonlijk contact Op uw verzoek kunt u met een van ons contact onderhouden. Dat kan per brief of E-mail, via de telefoon, of in een gesprek bij u thuis of elders.
website
Op onze website www.broedersinchristus.nl vindt u meer informatie over ons geloof en onze uitgaven en activiteiten. Verder kunt u via links naar andere (internationale) sites van onze wereldwijde broederschap gaan.