Historische Vereniging Die Goude
7
M I D D E L E E U W E N – C U LT U U R ( C A . 1 0 0 0 - 1 5 7 2 )
Meer dan glazen alleen
Stad van kunst en cultuur In 1450 werd in opdracht van het stadsbestuur het welbekende gotische stadhuis op de Markt neergezet. Een eeuw later, na de brand van 1552, begon de herbeglazingscampagne van de SintJanskerk, die Gouda zijn beroemde Glazen opleverde. De bouw van het stadhuis markeert het begin van de voorspoedigste kwarteeuw uit heel Gouda’s geschiedenis. De Glazen werden aangebracht in een periode waarin de stad in langdurige stagnatie verkeerde. Maar in cultureel opzicht mag heel het tijdvak vanaf de stadhuisbouw tot de herbeglazing een Gouden Eeuw genoemd worden. Het stadhuis en de Glazen zijn Gouda’s beroemdste monumenten. Minder bekend is dat in Gouda een hele reeks andere kunsten werd beoefend. Van sommige daarvan is veel bewaard, van andere – de meeste – weinig. Er waren kunsten waarin Gouda uitblonk – behalve de glasschilderkunst mogen de boekdrukkunst, het maken van houtsneden en de Latijnse letteren met ere worden genoemd – en andere waarin de stad hooguit zijn partij meeblies of zelfs uitgesproken matig scoorde. Af en toe is de prestatie van Gouda op een bepaald gebied schromelijk overschat, waarna de wetenschap ook wel weer de nodige correcties heeft aangebracht. In de loop van de zestiende eeuw raakte Gouda steeds sterker beïnvloed door het humanisme, dat er diepe wortels sloeg. Alles bijeen vertoont het cultuurleven in de grote laatmiddeleeuwse stad die Gouda toen was een fascinerende veelzijdigheid. Het waren steeds weer andere groeperingen die deze cultuuruitingen voortbrachten of er de opdracht toe gaven. Veel facetten van cultuur hingen samen met het kerkelijk leven, om te beginnen de boekproductie, maar ook het merendeel van de beeldende kunsten. Voor andere uitingen, zoals de bouw van het stadhuis, gaf de plaatselijke overheid de stoot. Sommige cultuurvormen werden gebezigd voor poorters door poorters: de toneelopvoeringen als voortbrengsel van rederijkerskunst zijn daarvan een mooi voorbeeld. Rijke particulieren die opdrachten voor kostbare kunstwerken konden plaatsen telde Gouda overigens nauwelijks: zo zijn er opvallend weinig geschilderde portretten van magistraatspersonen bewaard. Maar voor een grootschalig project als de herbeglazing van de Sint-Jan wist men hooggeplaatsten van buiten de stad als begunstigers te interesseren, onder wie niemand minder dan koning Philips II. In dit hoofdstuk wordt een rondgang gemaakt langs de takken van kunst en cultuur die in Gouda werden bedreven. Begonnen wordt bij de schrijfcultuur en de boekproductie, en dan vol-
215
Historische Vereniging Die Goude M I D D E L E E U W E N – C U LT U U R ( C A . 1 0 0 0 - 1 5 7 2 )
gen de Nederlandse en de Latijnse letterkunde, de muziek, de verschillende vormen van beeldende kunst en tenslotte (beknopt) de bouwkunst.
Schrijfcultuur Een middeleeuwse stad kan zonder het schrift niet functioneren. De contacten met de overheden en de vorst, de regelgeving, de beoorkonding van de stad, de jurisprudentie: het werd allemaal schriftelijk vastgelegd. Voor deze stedelijke administratie waren er een of meer personen, die tegelijkertijd of bij toerbeurt de stukken uitschreven. Deze personen hadden vaak een ambtelijke status, en werden doorgaans ‘clerck’ of ‘scriver’ genoemd. Het klerkambt van Gouda was een functie die door de graaf van Holland vergeven werd. Het kon gebeuren dat de klerk werd bijgestaan door mensen die het schrijfwerk naast hun eigenlijke beroep deden. Aldus konden bijvoorbeeld juristen, schoolmeesters of kloosterlingen als schrijvers voor de stad optreden. In de vijftiende eeuw kwam het in Gouda een aantal malen voor dat een door de grafelijkheid benoemde klerk in dienst bleef bij de graaf en zijn betrekking bij de stad uitbesteedde aan een plaatsvervanger.1 De vroegste geschiedenis van de Goudse klerken is niet bekend. De oudste vermelding is uit 1334, toen er sprake was van ‘Jan onsen [= Jan van Henegouwen] clerc vander Goude’. In 1348 was zijn zoon, Jonghe Jan, schepenklerk in Gouda. Naar hem, of naar zijn vader, is de Jan de Clerxstrate genoemd, de latere Keizerstraat.2 Een van de bekendste stadsklerken uit de vijftiende eeuw was Dirck Sonderdanck. Verwanten van hem waren lijfarts van graaf Jan van Blois en Willem VI van Holland. Zelf bezat hij verschillende huizen in Gouda. Zijn opvolging ging met strubbelingen gepaard. De benoeming rond 1479 van Jan Heinricsz door de grafelijkheid van Holland werd gedwarsboomd omdat hertog Philips de Goede de post eerder aan Philips Willemsz had beloofd. Het kwam tot een juridische strijd, die voor het Hof van Holland uitgevochten werd ten gunste van Philips Willemsz. Daarop ging Jan Heinricsz in beroep bij de Grote Raad in Mechelen, en ook hij won zijn zaak. Uiteindelijk werd een schikking overeengekomen: Jan Heinricsz zou het ambt bekleden, maar hij moest Philips Willemsz jaarlijks een vergoeding betalen.3 In die tijd was de klerk uitgegroeid tot een soort gemeentesecretaris: vanaf 1477 komen we de term secretaris in de stadsrekeningen tegen en in 1497 wordt Jan Heinricsz ‘secretarius’ genoemd. Er was toen ook een apart huisje of kamer waar hij zijn werk deed, samen met zijn collega mr. Floer Dircsz, die later zijn opvolger zou worden. Dit huisje stond vlak bij de Sint-Janskerk, namelijk achter het huidige pand Lange Tiendeweg 2/4. De schrijfkamer was er gevestigd in de ‘achterkamer aan het water’. Ook in andere steden was de schrijfkamer vaak dicht bij de kerk te vinden. Uit diverse bronnen uit dezelfde tijd is ook een ‘schrijfkamer’ bekend, zonder dat er een plaatsaanduiding bijstaat. Automatisch lokaliseert men die dan in het stadhuis, maar het is helemaal niet zeker of dat juist is. Misschien werd het huis aan het kerkhof bedoeld? Maar als er een tweede schrijfkamer in het stadhuis was is dat opmerkelijk. Het zou kunnen wijzen op een taakverdeling tussen de hoofdklerk, die een ‘eigen’ afzonderlijke schrijfkamer had, en de lagere klerken, die dan op het stadhuis werkzaam waren. In ieder geval waren er toen minstens drie à vier klerken. Jan Heinricsz was degene die meestal voor de stad op reis was, bijvoorbeeld naar het Hof van Holland in Den Haag, naar de Grote Raad te Mechelen of naar andere officiële bijeenkomsten, terwijl Floer Dircsz en de anderen het stedelijke schrijfwerk deden.4 Uit het secretarisschap ontwikkelde zich het ambt van pensionaris: Jan Heinricsz was klaarblijkelijk een
216
Historische Vereniging Die Goude MEER DAN GLAZEN ALLEEN
soort juridisch adviseur voor de stad. De pensionaris behartigde de belangen van de stad bij het Hof van Holland of andere hoge colleges. De klerken traden ook op als publieke schrijvers. Dan deden zij schrijfwerk voor particulieren die dat zelf niet konden. Zij maakten voor hen niet alleen verzoekschriften en dergelijke naar officiële instanties, ook persoonlijke brieven naar familieleden of vrienden stelden zij op. Secretaris/pensionaris Dirck Heinricxz maakte in 1518 voor twee concepten van een privébrief ten behoeve van zichzelf gebruik van het deel over 1491 van de ‘geprente registers’.5 De brief handelt over een huwelijksgeschenk voor zijn broer: hij vraagt aan een vriend of die zestien paar (het eerste concept spreekt abusievelijk over 32 paar) goede konijnen wil kopen, omdat die in Gouda niet te krijgen zijn.
Boekenbezit Toen Gouda ontstond, in de dertiende eeuw, was het boek al niet meer voorbehouden aan de geleerden en geestelijken die het Latijn beheersten. Ook veel burgers hadden voldoende onderwijs genoten om te kunnen lezen of schrijven, maar dan doorgaans in de volkstaal. Helaas zijn we over particulier boekenbezit in Gouda niet erg ingelicht. Alleen indirect komen we daar iets over te weten, bijvoorbeeld wanneer boekschenkingen aan instellingen vastgelegd zijn. Beter geïnformeerd zijn we over het boekenbezit van de plaatselijke instellingen. Men mag aannemen dat de Goudse institutionele boekcultuur gelijke tred hield met de kerkelijke ontwikkeling. Meestal waren er voor de diverse altaren in de kerk eigen liturgische boeken, bekostigd door het gilde of de broederschap die dat altaar verzorgde en daar (memorie)missen liet houden. Daarnaast waren er onder meer boeken nodig voor het samenstellen van preken, voor het regelen van het kerkelijk leven, voor studie, en voor devotie. Toen er in de vijftiende eeuw verschillende kloosters en kapellen werden gesticht, moesten ook deze instellingen een dergelijke basisbibliotheek samenbrengen. Hoewel er van het oudste institutionele boekenbezit tot halverwege de vijftiende eeuw in Gouda vrijwel niets bewaard gebleven is, kunnen we met zekerheid zeggen dat het hele scala aan liturgische boeken (missaal, antiphonarium, graduale) aanwezig moet zijn geweest. Bovendien zullen de geestelijken een brevier hebben gehad. Tenslotte zal er natuurlijk een Bijbel zijn geweest. Al deze boeken behoorden tot de basisuitrusting zowel van de parochiekerk als van de kapellen. Soms werd het aangemoedigd om boeken aan een altaar of kapel te schenken. Zo bepaalde de bisschop die in 1367 het Catharina-altaar in het Catharina Gasthuis wijdde, dat degenen die ‘sieraden, goud, zilver, kleding, boeken of iets anders’ gaven ten behoeve van de armen in het gasthuis, veertig dagen aflaat kregen. Toen Jan de Bastaard van Blois in 1417 de IJzeren Kapel in de Sint-Jan stichtte, bekostigde hij de complete inrichting en ook het onderhoud ervan nam hij voor zijn rekening. Tot die inrichting behoorden ook de misboeken. In 1435 liet hij vastleggen, dat alles wat door het gebruik versleten was, hersteld of nieuw gekocht moest worden. Ook Gijsbrecht Raet, die in 1497 de Jeruzalemkapel liet bouwen, zorgde ervoor dat er een (handgeschreven!) missaal kwam te liggen.6 Kloosters en andere religieuze instellingen kregen in de loop van hun bestaan veel boeken door schenking, maar de basisbibliotheek werd bij de stichting gevormd. Zo gaf de priester Dirck Florisz, de oprichter van het Collatiehuis, bij de stichting ruim twintig boeken aan de nieuwe instelling. Het waren geen liturgische werken, maar boeken voor de praktische zorg, zoals kerkrechtelijke werken, werken over de sacramenten, biechtboeken, prekenbundels en trac-
217
Historische Vereniging Die Goude M I D D E L E E U W E N – C U LT U U R ( C A . 1 0 0 0 - 1 5 7 2 )
taten over leven en sterven. Deze boeken waren vooral bedoeld als handbibliotheek voor de priester. Tot de schenking behoorde onder andere een tweedelige Latijnse bijbel, die nog uit de veertiende eeuw stamde en die bewaard is gebleven.7 Religieuzen legateerden vaak hun persoonlijke bibliotheek geheel of gedeeltelijk aan een klooster of andere instelling waarmee zij een speciale band hadden. Een voorbeeld is Arnoldus Bruun, de deken van Lek-en-IJssel. Bruun woonde in Gouda en liet bij zijn overlijden in 1450 zijn boeken na aan het Margarethaconvent, waar hij ook begraven werd. De titels van die boeken zijn mogelijk (gedeeltelijk) terug te vinden in de lijst uit circa 1455 van de ruim tachtig Latijnse boeken die toebehoord hebben aan het Margarethaconvent. Deze lijst staat achterin een handschrift met het Latijnse psalmencommentaar van Petrus van Herentals.8 Een ander gedeelte van diezelfde boekenlijst beschrijft waarschijnlijk de handbibliotheek van de biechtvader van het klooster. Hierop staan titels die vergelijkbaar zijn met de schenking van Dirck Florisz aan het Collatiehuis.9 Het kwam ook voor dat iemand een of meer boeken aan een klooster ten geschenke gaf. Een mooi voorbeeld is Coman Lou. Hij was geen onbelangrijke figuur in Gouda. In 1450 wordt hij als gasthuismeester van het Catharina Gasthuis genoemd. Een paar jaar eerder, in 1448, was hij timmermeester van het stadhuis, waarvan de bouw in dat jaar begon. Coman Lou doneerde in 1455 een paar boeken aan de minderbroeders onder voorwaarde dat zij de observantie zouden blijven naleven. Het waren een vierdelige bijbel, het bijbelcommentaar van Nicolaus de Lyra (of: een vierdelige bijbel met commentaar van Nicolaus de Lyra) en een exemplaar van het Catholicon, een beroemde bijbelse encyclopedie. Het is heel goed mogelijk dat Coman Lou die boeken speciaal voor dit doel heeft laten maken. In dat geval hebben we natuurlijk niet te maken met privé-boekenbezit, maar wel met een persoonlijk initiatief om deze boeken aan het klooster te schenken.10 Een eerder geval van een particulier die boeken aan een instelling schonk betrof Volquijn van de Wederhorst en zijn vrouw. Zij legateerden een zevendelige bijbel aan het Sint-Margarethaconvent. Drie delen daarvan zijn bewaard gebleven, waarvan één gedateerd is op 1445.11 In het ‘necrologium’ van het Margarethaconvent staat de schenking van het echtpaar Van de Wederhorst opgetekend. Een necrologium is een als kalender ingericht boek waarin genoteerd staat op welke dagen welke personen dienen te worden herdacht. Hierbij worden vaak de weldaden vermeld die de herdachte personen jegens het klooster hebben gedaan.12 Van één van de Goudse kloosters, we weten helaas niet welk, is een fragment van een ‘muurcatalogus’ bewaard gebleven. Deze was aan de muur van de bibliotheek bevestigd. Daarop stonden – in systematische volgorde – de titels van de boeken vermeld. Vóór de afzonderlijke titels waren gaatjes geboord. Men vermoedt dat daarin strookjes papier gestoken werden, waarop de naam stond van de kloosterling die dat boek geleend had. De titels die op het fragment staan, zijn weinig specifiek, zodat we daaruit geen gevolgtrekkingen kunnen maken. Wel kunnen we de catalogus rond 1500 dateren, omdat er minstens één gedrukt werk op staat, namelijk de Opera van Thomas a Kempis. De titel Opera (Verzamelde Werken) komt niet voor in handschriften: het is een titelaanduiding die typisch is voor gedrukte boeken.13 Het zestiende-eeuwse boekenbezit van de Goudse kloosters en dat van de Sint-Janskerk kennen we voornamelijk uit een aantal belangrijke boekenlijsten. Deze lijsten werden aan het eind van de zestiende of het begin van de zeventiende eeuw opgesteld door de magistraat. Door de alteratie van de stad in 1572 werden de katholieke instellingen ontmanteld. De boeken werden gered van de ondergang, omdat Gouda een stadsbibliotheek wilde. Dank zij die inventarislijsten weten we welke boeken zich in de desbetreffende bibliotheken bevonden. Door de omstan-
218
Historische Vereniging Die Goude MEER DAN GLAZEN ALLEEN
digheden komen er (op een enkele na) geen boeken op voor van na 1572. De bibliotheken zijn in dat jaar als het ware gefossiliseerd: het katholieke leven kwam abrupt tot stilstand. Van de drie institutionele bibliotheken was die van Stein het omvangrijkst: op de inventarislijst zijn ruim driehonderd boeken beschreven. De bibliotheken van de Collatiebroeders en die van de Sint-Janskerk steken daar mager bij af, met respectievelijk ongeveer honderddertig en zeventig boeken. Overigens moeten beide laatste bibliotheken groter geweest zijn. Het is mogelijk dat een lijst van ongeveer negentig boeken tot het bezit van de Sint-Janskerk gerekend moet worden en een lijstje met ruim twintig boeken tot dat van de Collatiebroeders.14 Een gedeelte van de boeken van de Collatiebroeders is samen met de bibliotheek van de minderbroeders in 1574 door Wouter Maes geïnventariseerd. Maar die boeken zijn verdwenen.15 Van de bibliotheek van de Sint-Jan is nog bekend dat rond het midden van de zestiende eeuw een pastoor en een onderpastoor hun boeken aan de kerk hebben nagelaten, respectievelijk in 1546 en in 1554. Vergelijking met de later opgemaakte confiscatielijsten leert dat een aantal van deze boeken terug te vinden is op de overdrachtslijst van de kerkbibliotheek, die de magistraat liet opmaken bij het overlijden in 1594 van de laatste pastoor, Frederick Gerardsz de Lange. Het merendeel van de boeken was natuurlijk katholiek-theologisch van aard. Goed te zien is dat de Goudse religieuze instellingen de theologische discussies rond de kerkvernieuwing op de voet volgden. Maar even duidelijk is te zien welke positie zij innamen: moderne theologen als Clichthovius, Eckius en Ferus zijn ruim vertegenwoordigd, maar zij verdedigden de oude waarden, hoewel ze soms toch ook verlichte humanistische ideeën hadden. Des te meer valt de bibliotheek van Stein op door de ruime aanwezigheid van werken van Erasmus, waaronder de twee handschriften met gedichten en brieven van en naar Erasmus uit de kring van gelijkgestemde humanisten.16
Handschriftenproductie Het staat vast dat er in Gouda ook boekhandschriften gemaakt werden. De meeste daarvan zijn in de loop der tijd verloren gegaan, of over de aarde verspreid. Zo zijn de handschriften uit kloosterlijk bezit die na de hervorming geconfisqueerd zijn, voor een groot deel in de tweede helft van de zeventiende eeuw geveild. Daardoor komen we nu nog wel Goudse handschriften in de grote bibliotheken van Europa tegen, zoals de Koninklijke Bibliotheken in ’s-Gravenhage, Brussel en Kopenhagen, de Universiteitsbibliotheken van Amsterdam, Leiden, Utrecht en andere buitenlandse bibliotheken, zoals in Berlijn, Hamburg, Glasgow en Trier. In Gouda zelf zijn niet veel handschriften van plaatselijke origine overgebleven. In de Noordelijke Nederlanden was de handschriftenproductie in de vijftiende eeuw vooral geconcentreerd in de kloosters. Dit in tegenstelling tot elders in Europa, waar vanaf de twaalfde of dertiende eeuw handschriften meestal buiten de kloosters door niet-geestelijken gemaakt werden. De uitzonderingspositie van de Noordelijke Nederlanden is voornamelijk te danken aan het succes van de Moderne Devotie, die aan het eind van de veertiende eeuw opkwam rond Geert Grote. De uit de Moderne Devotie voortgekomen instellingen vormden de schrijfcentra in de Noordelijke Nederlanden: de broeder- en zusterhuizen, de internaten voor scholieren, en de kloosters van de reguliere kanunniken en kanunnikessen. Daar werden (op bestelling) handschriften geschreven voor anderen, zowel particulieren als instellingen. De franciscanen daarentegen schreven veeleer voor hun eigen kloosters. In Gouda is een dergelijke uit de Moderne Devotie voortgekomen instelling het Collatiehuis,
219
Historische Vereniging Die Goude M I D D E L E E U W E N – C U LT U U R ( C A . 1 0 0 0 - 1 5 7 2 )
ook wel het Paulushuis genoemd. Dat hier boeken vervaardigd werden, weten we vooral uit de kerkrekeningen. Hierin zijn diverse posten te vinden waarin melding wordt gemaakt van betalingen aan de Collatiebroeders vanwege het schrijven of binden van een of ander boek voor de kerk. Ook zijn er nog enkele handschriften bewaard gebleven, waarvan we weten dat die in het Collatiehuis geschreven zijn. Eén van de belangrijkste is de oudst bewaarde redactie van de Antibarbari van Erasmus.17 Het zit gebonden achterin een druk uit 1516 van de Opera omnia van Hiëronymus, die door Erasmus zijn uitgegeven bij zijn huisdrukker Froben te Basel. Aan het schrift is te herkennen dat de Antibarbari geschreven is door de rector van de Collatiebroeders, Johannes van Emmerik. Hij heeft zijn werk gedateerd 1520. In het klooster Stein werden eveneens boeken geschreven. Een fraai exemplaar is het ‘martyrologium’ van Stein.18 Een martyrologium is een boek dat is ingericht als een kalender, waarin op iedere dag van het jaar de heiligen staan vermeld die dan herdacht moesten worden. Vaak werd zo’n martyrologium gecombineerd met een necrologium. Het martyrologium en het necrologium van het Margarethaconvent zijn door de zusters zelf geschreven. Want ook in vrouwenkloosters werd veel geschreven. Zo was Rijckmoet van Loen, abdis van het birgittinessenklooster, bekend om haar schrijfkunst. Zij zou dag en nacht bezig zijn geweest met schrijfwerk. Overigens is niets van haar werk bewaard gebleven. Met name het Margarethaconvent trekt de aandacht om zijn boekproductie, vooral rond het midden van de vijftiende eeuw. Het bekendste bewaarde handschrift dat uit dit klooster afkomstig is, bevat het Latijnse psalmencommentaar van Petrus van Herentals.19 In het colofon achter de tekst staat dat het in 1454 is geschreven door zeven met name genoemde zusters van het convent. Het opmerkelijke is niet dat de nonnen Latijn schreven, maar dat het schrift van alle zeven dermate uniform is, dat niet of nauwelijks te zien is waar de ene zuster ophoudt en de andere begint. Door de gelijkvormigheid van het schrift mag men aannemen dat er binnen het klooster een schrijfopleiding voor de ingezetenen was. Enkele van de genoemde zusters hebben aan nog twee handschriften gewerkt. Het belangrijkste is een handschrift met een tekst van Jan van Ruusbroec, Vanden gheestelijken brulocht.20 Kenmerkend voor de handschriftenproductie in de Noordelijke Nederlanden is de penwerkversiering.21 Rond de gekleurde beginletters die de aanvang van tekstgedeelten markeren, werd in de marge met gekleurde inkt een ingenieus patroon van dunne lijnen getekend met hier en daar een kleuraccent in verf. Vooral in boeken uit de vijftiende eeuw zijn in dit penwerk regionale stijlen te herkennen. Zo is er Utrechts penwerk, Haarlems penwerk in Noord-Holland en IJsselpenwerk dat typerend is voor de steden langs de Gelderse IJssel. Er is ook een stijl die kenmerkend is voor Zuid-Holland. Daartoe hoort het penwerk, waarmee men in Gouda de boeken versierde. Dit Zuid-Hollandse penwerk, dat vanaf circa 1460 opkomt, wordt wel ‘auberginepenwerk’ genoemd, naar een typerend versieringsmotief dat op een aubergine lijkt. De handschriften die in die periode in Gouda verlucht zijn, hebben inderdaad dit auberginepenwerk. Aparte vermelding verdient opnieuw het Margarethaconvent. Hier werd tussen circa 1450 en 1460, voorafgaand aan het auberginepenwerk, een stijl van versieren gebezigd die, naar dat Goudse klooster, ‘Margarethapenwerk’ genoemd wordt. Specifieke elementen daarin zijn het ‘dasclip-motief’, het ‘kelkachtig bloemetje’ en een gedeformeerde variant daarvan, het ‘knuistje’. Een voorloper hiervan vinden we in een nog vroeger handschrift uit het Margarethaklooster, namelijk een Psalterium met een nocturnale (de getijden en gebeden die ’s nachts gezegd moesten worden). Een datering tussen 1425 en 1450 is voor dit handschrift aannemelijk. Het zou dan ge-
220
Historische Vereniging Die Goude MEER DAN GLAZEN ALLEEN
maakt kunnen zijn vlak na het moment dat het klooster overging van de derde regel van Franciscus naar die van Augustinus, waardoor de zusters reguliere kanunnikessen werden. Aan de hand van dit Margarethapenwerk kunnen we enkele handschriften toeschrijven aan het Goudse Margarethaconvent. Dit zijn waarschijnlijk boeken die niet voor het klooster zelf gemaakt zijn, maar voor afnemers van buiten. Het is mogelijk dat in grotere centra van boekproductie, zoals Haarlem en Utrecht, leken buiten de kloosters de penwerk- en andere versieringen in de handschriften aanbrachten. Dat deden ze wellicht ook in de handschriften van kloosterlijke oorsprong. Maar voor Gouda zijn daar geen aanwijzingen voor: deze stad was toch als centrum van boekproductie te klein.
Boekdrukkunst Dat veranderde met de introductie van de boekdrukkunst in Gouda. Gouda was aan het eind van de vijftiende eeuw een belangrijke drukkersstad – voornamelijk door de activiteit van één persoon: Gerard Leeu.22 Hij wordt met recht tot de belangrijkste drukkers van de vijftiende eeuw gerekend. Misschien is Leeu met het drukbedrijf in contact gekomen door toedoen van William Caxton, de beroemde Engelse drukker, die aanvankelijk een bedrijf in Brugge had. Caxton was een belangrijk man: hij was, naast koopman-handelaar ook de zaakgelastigde van de Engelse koning Edward IV. Deze laatste was door de Bourgondische hertog Karel de Stoute overgehaald om de strijd aan te binden met de Franse koning. In 1475 zouden Karel en Edward de aanval openen. Edward kwam inderdaad opdagen, maar Karel de Stoute had inmiddels andere dingen aan zijn hoofd. Edward moest dus hals over kop vrede met Frankrijk sluiten. In 1475 waren de Bruggeling Lodewijk Gruuthuse (de stadhouder van Holland en Zeeland, en de man die Karel de Stoute op al zijn krijgstochten vergezelde) en William Caxton (als zaakgelastigde van de Engelse koning) beiden te Gouda: mogelijk stond hun verblijf hiermee in verband. Misschien hebben Gerard Leeu en Caxton elkaar op de een of andere manier ontmoet? Hoe het zij, de eerste druk van Gerard Leeu rolde een paar jaar later, in 1477, van zijn Goudse pers. Weer twee jaar later, in 1479, huurde Gerard Leeu een huis aan de Markt, op de plaats waar zich nu nummer 68 bevindt. Waarschijnlijk had hij hier zijn drukkerij annex verkooppunt. Een betere locatie is haast niet mogelijk: bij elke jaarmarkt was hij verzekerd van een eersterangs plaats. Daarnaast huurde hij vanaf 1482 ook een huis aan de Raam, waar nu nummer 198 staat. De huur van dit huis liep over vijf jaar en hield dus in 1487 op. Dit tweede huis is enigszins raadselachtig: waarom zou hij twee huizen huren? En waarom liet hij van beide huizen de huur doorlopen toen hij al lang en breed in Antwerpen zat? Leeu verhuisde namelijk in 1484 naar de Scheldestad. Het is mogelijk dat hij drukkers in opleiding had, die hij daar onderbracht om de beginselen van het vak te leren. Misschien ook liet hij er een lettersnijder of houtsnijder wonen. Op deze manier is wellicht het netwerk aan contacten gegroeid, dat Gerard Leeu had met andere drukkers in de Noordelijke Nederlanden. Op dezelfde manier had William Caxton een soortgelijk netwerk opgebouwd. Beide drukkers moeten contact met elkaar gehouden hebben, ook toen Caxton teruggekeerd was naar Engeland. In ieder geval heeft Caxton minstens één uitgave van Leeu in het Engels vertaald, namelijk The History of Reynard the Fox (Westminster 1481), dat een Engelse vertaling is van Leeus Historie van Reynaert die vos (Gouda 1479).23 De fondsen van Caxton en Leeu vertonen overigens veel overeenkomsten, waarbij Caxton meestal de primeur had. Brugge moet voor Leeu een belangrijk knooppunt zijn geweest. Hier woonden zowel zijn
221
Historische Vereniging Die Goude M I D D E L E E U W E N – C U LT U U R ( C A . 1 0 0 0 - 1 5 7 2 )
collega Caxton als Lodewijk Gruuthuse. De laatste was niet alleen stadhouder van Holland en Zeeland, maar ook een beroemde en puissant rijke bibliofiel. Het is mogelijk dat Gerard Leeu direct of indirect (via Caxton?) toegang had tot de bibliotheek van Gruuthuse en dat hij daar inspiratie gevonden heeft voor enkele van zijn uitgaven. Leeu heeft immers een aantal teksten gedrukt die als handschrift voorkomen in de bibliotheek van Lodewijk Gruuthuse. De meeste overeenkomstige teksten zijn vrij algemeen bekende, die ook elders de drukpers gehaald hebben. Maar de voor Holland meest uit de toon vallende tekst is die van Pierre Michault, Vanden drie blinde dansen, die in 1482 in Gouda verscheen.24 Dit is de Nederlandse vertaling van de Danse des aveugles, waarvan Gruuthuse een handschrift in zijn bibliotheek had. Het was een tekst die vooral in Bourgondische hofkringen bekend was, en niet bedoeld voor de Hollandse burgerij. Later, in 1484, toen hij als drukker zijn sporen had verdiend, liet Leeu zich in Brugge inschrijven bij het Sint-Jansgilde. Daarvan waren ook andere drukkers lid, zoals Collard Mansion, die eveneens contacten had met Caxton en Gruuthuse. Juist in het jaar 1484 verliet Mansion, om wat voor reden ook, hals over kop zijn drukkerswerkplaats en vertrok met de noorderzon. Dacht Leeu materiaal te kunnen krijgen uit de boedel, of was hij anderszins betrokken bij de ontmanteling van het bedrijf? Hoe het zij, zijn verblijf in Brugge was slechts van korte duur. Nog in 1484 vestigde hij zich definitief in Antwerpen. De voornaamste reden voor deze verhuizing zal geweest zijn, dat Brugge als handelsplaats minder belangrijk werd en Antwerpen sterk opkwam. Eenmaal in Antwerpen gevestigd, onderhield hij contacten met een groot deel van de Europese boekhandelswereld. Het fonds van Leeu bestond voor ongeveer de helft uit devotionele en theologische werken, terwijl ongeveer eenderde uit Latijnse en volkstalige ‘literaire’ teksten bestond.25 Het vernieuwende van Leeu is vooral daarin gelegen, dat hij veel van zijn uitgaven verluchtte met houtsneden, vaak van hoog niveau. Daaraan zal in het vervolg van dit hoofdstuk aandacht worden besteed. Eind 1492 kreeg Leeu ruzie met zijn lettersnijder, naar men aanneemt omdat die zich uit het dienstverband met Leeu wilde losmaken. Er ontstond een handgemeen, waarbij de lettersnijder zijn baas per ongeluk ‘een cleyn steeckxen in het hooft’ gaf. Aan deze verwonding stierf Leeu enige tijd later. Na zijn dood raakte veel van zijn drukkersmateriaal verspreid. Maar ook al bij zijn leven kwamen houtsneden en lettermateriaal bij andere drukkers terecht. Van sommigen van hen mag verondersteld worden dat Leeu hen heeft geholpen bij het opstarten van hun bedrijf, zoals Peter van Os in Zwolle, Jacob Bellaert in Haarlem, en Christiaan Snellaert in Delft. Maar ook andere drukkers konden de hand leggen op materiaal uit Leeus drukkerij, zoals Jacob van Breda in Delft, Jacob Liesvelt in Antwerpen en de Collatiebroeders in Gouda. Want ook de moderne devoten zijn overgegaan op het drukken van boeken, overigens pas toen bleek dat de boekdrukkunst een vaste plaats veroverd had. In Gouda begonnen de Collatiebroeders tegen 1486 met drukken. Het belang van de Collatiebroeders is vooral gelegen in het feit dat zij een van de weinige kloosterlijke drukpersen in de Nederlanden lieten draaien. Bovendien maakten zij drukwerk van hoge kwaliteit. Dat zij deze vorm van boekproductie beoefenden, moet voortkomen uit de traditie van het vervaardigen van handschriften. Deze traditie zetten zij overigens voort naast de nieuwe methode van boeken maken: rector Johannes van Emmerik heeft tot in de jaren dertig van de zestiende eeuw teksten gekopieerd. Het fonds van de Collatiebroeders bestond natuurlijk vooral uit devotionele en theologische teksten. Maar er zijn opmerkelijke uitzonderingen. Er zijn gegronde vermoedens om enkele wereldlijke romans op hun conto te schrijven. En beroemd zijn ook de unieke ‘geprente registers’, die bedoeld waren
222
Historische Vereniging Die Goude MEER DAN GLAZEN ALLEEN
voor de stedelijke secretarie, zodat de stadsklerk of de secretaris niet ieder jaar weer dezelfde lijsten namen van rentetrekkers hoefde over te schrijven. Ze vormen de oudste gedrukte archiefstukken in Nederland.26 Voordat Gerard Leeu in 1477 zijn drukkersactiviteiten ontplooide, waren het in Gouda de kloosters die boeken produceerden. Of die productie de plaatselijke markt te boven ging is moeilijk te bepalen. In ieder geval vervaardigde het Margarethaconvent ook handschriften voor derden. Voor de andere kloosters kunnen we dit alleen maar vermoeden, hoewel het voor de hand ligt dat de Collatiebroeders ook commercieel handschriften produceerden. Met de komst van de boekdrukkunst werd Gouda een boekenstad van regionaal en zelfs internationaal belang. Vooral door toedoen van Gerard Leeu, die een scherpe neus had voor wat zijn tijdgenoten wilden lezen en hoe hij dat moest presenteren. Op het moment dat Leeu in 1484 naar Antwerpen vertrekt, daalt ook het belang van Gouda voor de boekproductie. In de zestiende eeuw is Gouda voor de boekcultuur niet meer van wezenlijk belang. De boekproductie raakt, in vergelijking met steden als Leiden, op het tweede plan.
Literair leven: de rederijkers Over het veertiende-eeuwse literaire leven in Gouda weten we eigenlijk niets. De bronnen zijn te beperkt. Voor Gouda hebben we alleen de rekeningen van de graven van Blois. Hierin is te vinden dat er in 1359 zes minstrelen uit Schoonhoven en Gouda in Delft waren, en dat er een jaar later in Gouda een schuttersfeest gehouden werd, waar men de papegaai schoot en waarbij eveneens twee minstrelen aanwezig waren. De schaarste aan gegevens hangt ermee samen dat de heren van Gouda gewoonlijk residentie hielden in Schoonhoven, niet op het kasteel in Gouda. In Schoonhoven kwam er dus regelmatig bezoek van minstrelen en sprooksprekers, in Gouda zelden.27 Niettemin is de combinatie schuttersspel en woordkunst een belangrijk gegeven. In Noord-Frankrijk en de Zuidelijke Nederlanden was in de loop van de veertiende eeuw de gewoonte ontstaan om schuttersfeesten op te luisteren met de voordracht van gedichten of toneelstukken, die leden van de schutterij hadden gemaakt en ingestudeerd. Dit ontwikkelde zich langzaam tot een autonoom onderdeel bij het schuttersfeest, waarbij de dichters de organisatiestructuur van de schutterij overnamen. De literaire gezelschappen die ontstonden werden rederijkerskamers genoemd. In de middeleeuwen waren dergelijke autonome belangengroeperingen steeds op dezelfde manier georganiseerd, of het nu de schutterij, de gilden of broederschappen, of de rederijkerskamers betrof.28 De bestuursleden van een kamer werden meestal aangeduid met de titel ‘keizer’, ‘prins’ en ‘factor’. De laatste was verantwoordelijk voor de literaire producten. Een meer frivole functie in het gezelschap werd door de ‘zot’ bekleed. Er werd onderscheid gemaakt tussen ‘vrije’ en ‘onvrije’ kamers. De vrije kamers waren door het stadsbestuur officieel erkend. Net als andere broederschappen of gilden moesten ze dan een gildenbrief of ordonnantie hebben, die door de stedelijke overheid was goedgekeurd. Een dergelijke ordonnantie was een reglement waaraan de leden van de rederijkers zich dienden te houden, op straffe van een boete. Was de kamer eenmaal vrij, dan kreeg zij jaarlijks een bedrag uitbetaald uit de stadskas. Daarnaast kreeg zij vaak nog extra vergoedingen als er buitengewone kosten gemaakt waren. Bovendien genoot de kamer nog allerlei andere voordelen, zoals vrijheid van accijns. Een ‘onvrije’ kamer had al deze voordelen niet en moest zichzelf zien te bedruipen.29 Rederijkerskamers hadden meestal een bloemennaam en een puntig devies, dat de kamers
223
Historische Vereniging Die Goude M I D D E L E E U W E N – C U LT U U R ( C A . 1 0 0 0 - 1 5 7 2 )
van elkaar onderscheidde. Daarnaast hadden ze nog een blazoen: een schild met een symbolische voorstelling. Het blazoen van de Goudse rederijkerskamer De Goudsbloem stelde Sint-Catharina van Alexandrië voor. Vroeger nam men aan dat De Goudsbloem, met het devies ‘Uit jonsten begrepen’, in 1436/37 opgericht zou zijn. Maar dat is niet waarschijnlijk. Wel kan er een aanloopperiode zijn geweest. Zo is er al een post in de stadsrekening van 1447 waarin sprake is van degenen die ‘Onsser Vrouwen Kerckganck’ (Maria Lichtmis: 2 februari) speelden. In de jaren 1449 tot 1469 wordt in de stadsrekeningen melding gemaakt van een Reyntje, die meestal als Reyntje de Sot aangeduid wordt. Deze ontving steeds een bedrag vanwege zijn ‘nieuwe jaar’. Dit kan wijzen op de traditionele, gedichte nieuwjaarswens, die de rederijkers maakten voor de magistraat en waarvoor zij dan een kleine vergoeding ontvingen. In 1482 komen we de zot ook tegen, nu omdat hij uitbetaald wordt voor een paar kousen en twee mouwen aan zijn wapenrok. Maar het is in geen van de gevallen zeker dat het hier een rederijkerszot betreft. Pas in 1493 komt de benaming ‘rethorijcke’ voor het eerst ondubbelzinnig voor. Onduidelijk is of de Goudse kamer toen al een vrije kamer was. Waarschijnlijk is dat niet, want pas in 1497 vinden we de eerste post in de stadsrekeningen waarin een incidentele vergoeding aan de rederijkers vermeld wordt. Pas vanaf 1513 is er sprake van een jaarlijkse vergoeding. In 1525, tenslotte, horen we voor het eerst van een (gilden)brief.30 In het openbare culturele leven speelden de rederijkers een belangrijke rol. Vooral bij allerlei door de stedelijke overheid gesanctioneerde manifestaties waren zij op een of andere manier betrokken. Doorgaans betroffen het plaatselijke kerkelijke hoogtijdagen en kermissen, of wereldlijke feestdagen en jaarmarkten. Daarnaast werden er ook gewestelijke en buitengewestelijke evenementen georganiseerd. Zulke rederijkerswedstrijden, die meestal meerdere dagen duurden, werden gebruikt voor representatieve doeleinden: een geslaagd optreden van een rederijkerskamer straalde af op de stad die men vertegenwoordigde, vergelijkbaar met huidige sportmanifestaties. De organiserende stad kweekte aldus niet alleen goodwill tot ver buiten de regio, maar ook de stadseconomie zal er wel bij gevaren hebben: van heinde en verre kwamen bezoekers die de optredens van de rederijkers wilden zien. In Gouda komen we de rederijkers voornamelijk tegen bij processies, bijvoorbeeld op Palmpasen en op 24 juni, de feestdag van Sint-Jan, de schutspatroon van de stad. Op Palmpasen trokken zij in processie de ezel door de stad: een grote houten ezel op wielen met een Christusfiguur erop. Hiermee werd de intocht in Jeruzalem uitgebeeld. Op dergelijke feestdagen vertoonden zij meestal een wagenspel of een toneelstuk op een vast podium. Bij een wagenspel gaven spelers meer tableaux vivants ten beste op een soort praalwagen. Zowel de wagenspelen als de echte toneelstukken gingen vrijwel uitsluitend over religieuze onderwerpen. Overigens was dit soort vertoningen niet voorbehouden aan de rederijkers. Ook de leerlingen van de Latijnse school speelden bij zulke gelegenheden wel toneel. Daarnaast worden er in stadsrekeningen (bijvoorbeeld in 1485) ook nog ‘speelluiden’ genoemd, die in processies en dergelijke meegaan. Waarschijnlijk zijn dit musici, hoewel er rekeningposten zijn waaruit blijkt dat ze ook toneel speelden. Onduidelijk blijft of het hier rederijkers betreft, of dat het bijvoorbeeld rondtrekkende gezelschapjes zijn. Er werden in Gouda al vóór 1500 toneelspelen georganiseerd. Het stuk uit 1447 ter gelegenheid van Maria Lichtmis is al vermeld. In 1475 wordt geld gegeven voor ‘die helle in den ommeganck’. Misschien gaat het hierbij om een verbeelding van Christus’ nederdaling in de hel, die tegen Pasen (in de processie) opgevoerd zal zijn. Maar alweer is het niet zeker of in deze gevallen inderdaad door rederijkers gespeeld is. Als in 1493 de term ‘rethorijcke’ uiteindelijk valt, is dat
224
Historische Vereniging Die Goude MEER DAN GLAZEN ALLEEN
Houtsnede uit Historie vanden edelen Lantsloet ende die scone Sandrijn (Gouda, Govert van Ghemen, circa 1493/95).
naar aanleiding van een justitieel onderzoek naar de toedracht van de moord op Frans Gerritsz metselaar. Uit de getuigenverklaringen blijkt dat hij en Frans Gerritsz zeilmaker naar het huis van mr. Willem de Barbier zijn gegaan om te spreken over het ‘spel van rethorijke’ en de rolbezetting. Er ontstond ruzie, waarom is niet geheel duidelijk. De getuigenverklaringen zijn op dit punt niet eensluidend. Het lijkt erop dat beide Fransen zijn overgeslagen bij de verdeling van de rollen voor het rederijkersspel en dat mr. Willem de Barbier daarvoor verantwoordelijk was. In ieder geval wordt Frans de metselaar bespot, waarna er boze woorden vallen. De noodlottige afloop is, dat Jaap, de knecht van mr. Willem de Barbier, Frans Gerritsz de metselaar doodsteekt.31 Er zou verband kunnen bestaan met de vroegst bekende rederijkerswedstrijd in de Noordelijke Nederlanden, die in 1493 in Leiden plaats gevonden moet hebben. Hiervoor waren, naast Hollandse steden, ook Vlaamse en Brabantse rederijkers uitgenodigd.32 Zou nu het oudst bekende gedrukte toneelstuk, dat van de Historie vanden edelen Lantsloet ende die scone Sandrijn, gedrukt te Gouda door Govaert van Ghemen, hiermee te maken kunnen hebben? Het stuk van Lantsloet ende Sandrijn was een bekend rederijkersstuk en hoewel de druk niet gedateerd is, wordt die geplaatst rond 1493/95, maar niets verzet zich tegen een datering rond 1492.33 Elders kwam het eveneens voor, dat men nà de opvoering van een spel de tekst alsnog afdrukte.34 Een paar jaar later, in 1497, krijgen de rederijkers van stadswege een bedrag uitbetaald voor een toneelspel. Hiervoor heeft de stad een speelvloer laten timmeren. Het is bekend welk toneelstuk men toen gespeeld heeft: het spel Van de zeven weeën van Onze Vrouwe. Het zou kunnen dat deze opvoering plaats vond ter gelegenheid van de huldiging in Gouda van aartshertog Philips de Schone als graaf van Holland. In 1499, tenslotte, heeft men op Sint-Jansdag een (verder onbekend) toneelspel gespeeld.35 De opvatting in de oudere literatuur dat Gouda in 1496 zou hebben deelge-
225
Historische Vereniging Die Goude M I D D E L E E U W E N – C U LT U U R ( C A . 1 0 0 0 - 1 5 7 2 )
nomen aan een rederijkerswedstrijd in Antwerpen en daar zelfs prijzen zou hebben gewonnen, berust op een misverstand. Eén van de Antwerpse kamers heette ook De Goudsbloem, terwijl een tweede Antwerpse kamer, de Violieren, de zinspreuk Uit jonsten versaemt had!36 Uit de zestiende eeuw zijn meer gegevens beschikbaar. Zoals vermeld kregen de rederijkers vanaf 1513 een jaarlijkse vergoeding van stadswege. In 1521 organiseerde Gouda zelf, waarschijnlijk voor het eerst, een rederijkerswedstrijd voor kamers uit andere steden. Deze wedstrijd werd gehouden op Sint-Jansdag, maar verdere bijzonderheden zijn niet bekend. Afgezien van de mogelijke deelname te Leiden in 1493, heeft Gouda zover we weten voor 1521 nooit aan rederijkersbijeenkomsten in andere steden meegedaan. Vanaf de vroege jaren twintig van de zestiende eeuw werden de Goudse rederijkers betrokken bij de organisatie van processies en andere festiviteiten. Daarvóór deden ze daar wel aan mee, maar was de organisatie grotendeels in handen van de schutterij. In deze jaren moet de Goudse kamer behoorlijk actief geweest zijn, want in 1529 krijgt zij, samen met de rederijkers van Leiden, de waarschuwing van het grafelijk hof, dat voortaan niet meer gedoogd zal worden dat zij ‘heylige stoffen’ zouden aanroeren.37 Dat behoeft niet te wijzen op reformatorische gezindheid bij de Gouwenaars, maar in de tijd van opkomend Lutheranisme kon men beter het zekere voor het onzekere nemen. De eerste maal dat we de Goudse rederijkers buiten de eigen stad tegenkomen, is in 1527. In dat jaar deden ze mee aan bijeenkomsten in Den Briel en in Amsterdam. In 1539 hebben de beroemde spelen van Gent plaats. De vraag die beantwoord moest worden luidde: ‘Welc den mensch stervende meesten troost es’. De spelen ontlenen hun faam aan het feit dat veel van de daar opgevoerde toneelstukken denkbeelden verkondigden, die tegen het kerkelijk gezag gericht waren en een ketterse inslag hadden. Gouda was hier niet vertegenwoordigd, maar de bode van de Gentse rederijkers is hier in dat jaar wel langs geweest.38 We mogen aannemen om de ‘caerte’ aan te bieden. Ook in de jaren 1540 zien we de Gouwenaars enkele malen in andere Hollandse steden de kleuren van hun stad verdedigen. In 1544 was Gouda weer in Den Briel en het jaar daarop in Rotterdam. Aldaar viel het lot op Gouda om in 1546 een wedstrijd te organiseren. Die moest op Sint-Jansdag en volgende dagen gehouden worden.39 Maar omdat in de voorgaande wedstrijden stukken met ketterse inhoud waren gespeeld, wilde de landsregering nu de vinger aan de pols houden en eiste inzage vooraf van de stukken. De baljuw kweet zich van zijn taak en stuurde de stukken van de deelnemende steden naar Brussel. Daar werd er inderdaad één, dat van Vianen, onorthodox bevonden. Intussen had de baljuw het rederijkersfeest zelf stilgelegd, op grond van het argument dat er geen toestemming voor was verleend. Wel hebben de steden Dordrecht, Haarlem, Zevenbergen en Vianen hun intrede kunnen doen.40 Door toeval is het stuk dat de Leidse kamer opgevoerd zou hebben, bewaard gebleven. Het heet Een Esbattement van sMenschen Sin en Verganckelijke Schoonheit en wil aantonen dat het menselijk verstand (‘’s Menschen Sin’) gevormd en geleid wordt door gewoonte en karakter en dat schoonheid maar vergankelijk is (‘Verganckelijke Schoonheid’) en het slijk der aarde.41 Het is mogelijk dat een van de Goudse burgemeesters de motor achter deze spelen is geweest. In 1545 werd Gijsbert Tijmensz Verharst tot burgemeester benoemd en meteen het jaar daarop werden de Goudse spelen georganiseerd.42 We kunnen uit de stadsrekeningen opmaken dat hij een enthousiast rederijker geweest moet zijn en dat hij wellicht een bestuurlijke rol in de rederijkerskamer gespeeld heeft. Hij werd in ieder geval verschillende malen ten behoeve van de re-
226
Historische Vereniging Die Goude MEER DAN GLAZEN ALLEEN
derijkers uitbetaald.43 Eén van die rekeningposten is intrigerend. Die dateert uit 1548 en luidt (in modern Nederlands): ‘betaald aan de toneelspelers die op Sint-Franciscusdag bij de minderbroeders gespeeld hebben, namelijk de Naaktdansers, ‘bij handgeschrift’ van Gijsbert Tijmensz’.44 Wat betekent dit nu: speelde er een toneelgroep die de ‘Naaktdansers’ heette, en diende Gijsbert Tijmensz een kwitantie (‘handgeschrift’) hiervoor in? Of was de titel van het toneelstuk ‘De Naaktdansers’ en was het geschreven (‘bij handgeschrift’) door Gijsbert Tijmensz? We komen hier niet uit, maar een interessant gegeven is het wel. Een verband met de wederdopers, of naaktlopers, zal er toch wel zijn geweest. We weten dat de franciscanen en de wederdopers water en vuur waren. Daarom is het zo jammer dat we de inhoud van het spel niet kennen. Een jaar voor deze opvoering had zich een voorval in Dordrecht afgespeeld. Waarom de Goudse rederijkers daar toen waren is onbekend. In ieder geval hebben ze zich klaarblijkelijk misdragen. Eén van hen, de Rijke Aelbrecht genoemd, probeerde met het Goudse stadsvaandel en met een dronken kop het logement binnen te lopen waar de Goudse rederijkers waren ondergebracht. Hij knalde tegen de luifel, viel en scheurde daarbij het vaandel. Dit kwam de Rijke Aelbrecht op een proces te staan.45 Voor zover we weten zijn de Gouwenaars in de periode tot 1572 nog driemaal in andere plaatsen op bezoek geweest: tweemaal in Noordwijk (in 1550 en in 1562) en eenmaal in Rotterdam (in 1561). Over de wedstrijden in Noordwijk is niet zoveel bekend. Maar in Rotterdam heeft Gouda wat prijzen weten weg te slepen, namelijk een pijpkan en twee zoutvaten en nog een prijs voor de zot. Dit zijn, voor zover bekend, de eerste prijzen die De Goudsbloem gewonnen heeft. Overigens zijn er aanwijzingen dat er ook onderlinge wedstrijden geweest zijn, waarvoor geen officiële goedkeuring nodig was. Deze zijn dan in de archiefstukken niet terug te vinden. In een ongedateerde inventaris van de rederijkerskamer die mogelijk van omstreeks 1564 stamt, staan prijzen genoemd die de Goudse rederijkers gewonnen moeten hebben op wedstrijden die in de literatuur onbekend zijn.46 In 1564 zou Gouda weer een wedstrijd binnen haar muren mogen houden. En evenals een kleine twintig jaar eerder ging het ook dit keer niet van een leien dakje. Op 13 januari 1564 dienden de rederijkers een officieel verzoek in bij de vroedschap om een wedstrijd te mogen organiseren. Dit werd goedgekeurd, nadat een stadsbode in diverse Hollandse steden de animo ervoor gepeild had. Maar eind april kreeg men uit Den Haag te horen dat het Hof van Holland de spelen verbood. Willem Lindanus, de inquisiteur, was bang dat de spelen ketterse trekken zouden vertonen, waarschijnlijk omdat de strekking van de vraag die beantwoord moest worden wel erg veel gemeen had met de ‘questie’ die in 1539 in Gent zoveel beroering had veroorzaakt. De Goudse vraag luidde: ‘Wie haer hier in swerrelts forreest, op den toecomenden troost verlaeten aldermeest’. Hetgeen zoveel betekent als: Wie hier, in de woestenij van het wereldse leven, het meest vertrouwen heeft in de toekomstige troost van het Hiernamaals. We weten dit omdat er waarschijnlijk één spel bewaard is gebleven van de spelen van 1564, namelijk het Haarlemse.47 Onmiddellijk na het verbod trok een Goudse delegatie naar Den Haag om het Hof te overtuigen van de eerzame bedoelingen. Men legde uit dat de Goudse rederijkers in hun ‘caerte’ (uitnodiging) de bepaling hadden opgenomen dat alle stukken tevoren zouden worden geïnspecteerd door de pastoor en de baljuw van de zendende stad, en dat de caerte zelf door de deken van Lek-en-IJssel, mr. Cornelis Gillisz, in orde was bevonden. Het Hof was gerustgesteld, maar pas één week voor het begin van de spelen kreeg men de officiële toestemming. De deken zou bij alle opvoeringen aanwezig zijn om de stukken inhoudelijk te beoordelen. Na afloop van het festijn
227
Historische Vereniging Die Goude M I D D E L E E U W E N – C U LT U U R ( C A . 1 0 0 0 - 1 5 7 2 )
deelde hij mee dat hij niets gezien of gehoord had, dat tegen het katholieke geloof was. Niettemin was Lindanus ter ore gekomen dat er door een aantal steden stukken opgevoerd zouden zijn die niet door de beugel konden. Het Hof beval dat de Goudse magistraat de stukken ter inzage moest geven. De tekstboekjes werden echter – al of niet expres – verdonkeremaand. De gang van zaken was zo troebel, dat Lindanus in zijn mening werd gesterkt dat de spelen inderdaad verdacht waren, zonder dat hij ook maar het flauwste benul had waar de stukken over gingen. Hij stelde dus een negatief rapport op voor het Hof van Holland en voor de Spaanse koning. Maar als enige getuige kon hij hierin de streng rechtzinnige pastoor van de Sint-Janskerk mr. Joost Bourgeois opvoeren. Enkele van de in zijn rapport opgevoerde klachten bleken dermate merkwaardig, dat een vermoeden van partijdigheid van Lindanus gerechtvaardigd lijkt. Hoe het zij, een en ander liep met een sisser af: de rapportages aan het Hof van Holland en aan de Spaanse koning bleven zonder gevolgen.48 Enige tijd later lijkt een Goudse rederijker, Michiel Reygersz, in een toneelstuk aan deze affaire te refereren en zich tegen de gang van zaken af te zetten.49 Het stuk is getiteld Het saet van rhetorica. Er komen zogenaamde sinnekens in voor. Dat zijn figuren die oorspronkelijk een bepaalde deugd, ondeugd of gemoedstoestand uitbeeldden, meestal om de innerlijke tweestrijd van een van de hoofdpersonen te kunnen voorstellen. Maar in dit stuk spelen zij de rol van de controleurs. Zij worden echter niet uitgenodigd om bij de opvoering aanwezig te zijn, zodat ze het stuk eigenlijk niet kunnen inspecteren. Daarom verstoppen zij zich achter een heg en schrijven mee met de dialogen, zodat ze na afloop het hele stuk als bewijslast hebben. Ze vergelijken zich hierbij met Waalse (= roomse of Spaansgezinde) spionnen.50 In 1572 gaat de stad over naar de prins. Ook de geschiedenis van de Goudse rederijkers toont deze omslag. In juni werden nog de kosten voor de processie uitbetaald (toch een katholiek fenomeen), maar in november werd er met de kerkornamenten van het klooster Stein een rederijkersspel gespeeld ‘tot lasteringe van de religie’. En in 1577, op 24 juni, de dag waarop traditiegetrouw de processie gehouden had moeten worden, speelden de rederijkers zeer kwaadaardige spelen ‘tot schomp’ van de katholieke godsdienst.51 Maar deze laatste twee berichten zijn niet onpartijdig: ze zijn opgeschreven door Wouter Maes, de voormalige prior van het klooster Stein, die in ballingschap een dagboek bijhield waarin hij dit soort berichten uit de tweede en derde hand optekende.
Een vroege kring van humanisten Rond 1500 is het klooster van de regulieren van Stein even ten oosten van Gouda enkele decennia het centrum geweest van een groep geleerden die in het gewest Holland een pioniersrol hadden bij de verbreiding van het humanisme. De meeste van hen waren kloosterlingen, maar er behoorden ook enkele leken toe. De oorspronkelijke kern van deze ‘Goudse kring’ van vroege humanisten bestond uit drie personen: Erasmus en zijn vrienden Willem Hermansz en Cornelius Aurelius. Erasmus en Willem Hermansz traden in 1487 als novicen in Stein in. Cornelius Aurelius daarentegen, een oudere neef van Willem Hermansz, heeft nooit in Stein gewoond. Gedurende zijn lange leven bekleedde hij verschillende kloosterlijke functies en pendelde daarbij tussen Hemsdonk (bij Brandwijk in de Alblasserwaard) en Hiëronymusdal of Lopsen bij Leiden. Maar door veelvuldige correspondentie stond hij in nauw spiritueel contact met de andere twee.
228
Historische Vereniging Die Goude MEER DAN GLAZEN ALLEEN
Zoals bekend duurde Erasmus’ verblijf in Stein niet lang.52 In 1493 verliet hij het klooster als secretaris van Hendrik van Bergen, de bisschop van Kamerijk. Hij zou zijn leven als regulier nooit meer opnemen: naar eigen zeggen was hij er ook niet geschikt voor.53 Zijn reizen zouden hem met een groot deel van Europa doen kennis maken, van Engeland tot Italië. Uiteindelijk vestigde hij zich langdurig in Leuven. Wel bezocht hij Stein nog enkele malen (1496, 1498, 1499 en misschien 1501), en via brieven hield hij wel contact. Vergeleken bij Erasmus hebben Cornelius Aurelius (overleden 1531) en Willem Hermansz weinig van de wereld gezien. Eerstgenoemde54 werd wel in 1497 naar Parijs gestuurd om behulpzaam te zijn bij een kloosterhervorming en hield daaraan waardevolle contacten over. Van Willem Hermansz55 is slechts één korte reis buiten Holland bekend, naar het kasteel Tournehem bij Sint-Omaars. Meestentijds verbleef hij in Stein, waar hij in 1510 overleed. Korte tijd heeft hij in Haarlem gewoond, waar Erasmus hem in 1501 opzocht. Rond 1507 verbleef hij ook in Noord-Holland, waar hij van nabij de Gelderse aanval op Weesp meemaakte. Of we Servatius Rogerus56 eveneens tot de humanistenkring mogen rekenen, is enigszins twijfelachtig. Ook hij was een ingezetene van het klooster Stein. Rond 1490 schreef Erasmus hem een reeks brieven van vurige vriendschap, maar die bleven meestentijds onbeantwoord. Men krijgt de indruk dat hij een beetje tegen wil en dank door Erasmus en de zijnen werd ‘ingelijfd’. Op latere leeftijd werd hij prior van Stein. In die functie deed hij in 1514 een vergeefse poging om Erasmus naar het klooster terug te roepen.57 Franciscus Theodoricus,58 nog een regulier van Stein, behoorde wel voluit bij de kring. Ook met hem wisselde Erasmus brieven uit. In 1505 vroeg Erasmus Franciscus een collectie aan te leggen van zoveel mogelijk (jeugd)brieven van hem als hij maar kon vinden: kennelijk werden er nog veel in Stein bewaard.59 Uit eigen werk stelde Franciscus Theodoricus een verzameling brieven en een collectie poëzie samen, die hij opdroeg aan Reinier Snoy. Deze collecties zijn niet bewaard gebleven. Toen hij in 1513 overleed, was hij al enige tijd prior van Hemsdonk. De laatste regulier van Stein die vermelding verdient, is Henricus Jacobi van Leiden. Hij is pas onlangs geïdentificeerd als ‘hand A’, dat wil zeggen de eerste persoon die werkte aan de twee handschriften met ‘Erasmiana’, de topstukken uit de collectie van de Goudse Librije.60 Deze manuscripten bevatten brieven en gedichten van Erasmus en zijn vrienden waarvan sommige elders niet zijn overgeleverd, en verder excerpten uit werken van een hele reeks (ook Italiaanse) humanisten. Ze weerspiegelen de belangstelling waarmee een kloosterling die aan zijn plek gebonden was, de vernieuwing in de Latijnse letterkunde – eerder dan die in de theologie – probeerde te volgen. Henricus was al in Stein in 1503, en hij was er nog toen hij in 1525 overleed. Niet afkomstig uit Stein, maar wel een kloosterling, was Martinus van Gouda.61 Hij behoorde tot het observante (strenge) franciscaanse klooster van Gouda. Des te opmerkelijker is het werk dat van hem over is – in één gedrukt exemplaar, dat zich in Brussel bevindt – : het Compendium latini ideomatis (Naslagwerk voor Latijnse taal en stijlleer).62 Dit is een uitputtende encyclopedie op het gebied van het vernieuwde onderwijs in het Latijn, maar dan zo dat Martinus deze, vooral door de keuze van zijn voorbeelden, geschikt heeft gemaakt voor gebruik door geestelijken. Martinus was een protégé van Cornelius Aurelius, van wie een introductiebrief vóór in het Compendium staat afgedrukt en wiens gedichten stof leverden om Martinus’ instructie in Latijnse versleer van voorbeelden te voorzien. Met de vroege ‘Goudse kring’ van humanisten kunnen slechts twee leken in verband worden gebracht. De eerste is Jacobus Mauritii,63 die uit een aanzienlijke Goudse familie stamde, in Or-
229
Historische Vereniging Die Goude M I D D E L E E U W E N – C U LT U U R ( C A . 1 0 0 0 - 1 5 7 2 )
Hand ‘A’ (Henricus Jacobi van Leiden) in handschrift Librije 1324, f. 40, met pentekeningetje. De tekst gaat over de wellustige keizer Heliogabalus.
léans rechten had gestudeerd en van 1501 tot 1514 pensionaris van Gouda was. Daarna stapte hij over naar het Hof van Holland, maar ook toen bleef hij zijn vaderstad goede diensten bewijzen. Latijnse werken zijn van hem niet bewaard, maar hij wordt vaak genoemd in brieven van leden van de kring. Zijn rol lijkt vooral die van een begunstiger te zijn geweest. De andere belangrijke leek in de kring is Reinier Snoy. Omdat hij het vooral was die het humanisme van Stein naar de stad Gouda overplantte, krijgt hij later een aparte bespreking. We vinden een aantal van de hier genoemden verenigd in de productie van een merkwaardig drukwerkje, dat in 1512 op de drukpers van het klooster Den Hem bij Schoonhoven verscheen: de Precatiuncule in divinis missarum officiis (Aansporende gebedjes bij de mis).64 Dit is de vertaling van een deel van de Nederlandse misverklaring die de minderbroeder Gerrit van der Goude in 1506 bij de Collatiebroeders had laten verschijnen. De Latijnse versie van diens tekst was verzorgd door Franciscus Theodoricus, en volgens de proloog had hij dat gedaan op verzoek van Jacobus Mauricii, die hij zijn neef noemt. Dat Jacobus de initiatiefnemer was, wordt bevestigd door een aanbevelingsbrief van de hand van ‘broeder Henricus’, in wie we weer Henricus Jacobi van Leiden herkennen. Deze brief op haar beurt is gericht aan Reinier Snoy, die Franciscus’ neef van moederszijde heet. Tussen de leden van de groep bestonden dus ook diverse familiebanden. Het Compendium en de Precatiuncule zijn buitenbeentjes in het oeuvre van de leden van de humanistenkring. Drie genres waren het waarop ze zich bij voorkeur toelegden: brieven, poëzie en geschiedschrijving. Dat juist de briefkunst door deze humanisten bij voorkeur werd beoefend, is gemakkelijk te begrijpen. Omdat zij deels tot verschillende kloosters behoorden en niet vrij konden reizen, was de brief hun voor de hand liggende middel tot communicatie. Maar hij was meer dan dat: brieven dienden er ook toe om op gestileerde manier persoonlijke ontboezemingen aan het papier toe te vertrouwen. En de stilering was misschien wel de voornaamste reden
230
Historische Vereniging Die Goude MEER DAN GLAZEN ALLEEN
om brieven te schrijven: men oefende zich aldus in elegant Latijn naar het voorbeeld van de klassieken, vooral Cicero. Ook bij de beoefening van de poëzie was navolging van de klassieken een belangrijk motief. Men bewonderde de rijkdom aan ‘Horatiaanse’ versvormen, maar probeerde die toe te passen op een christelijke inhoud: de bijbel, het kerkelijk jaar, de heiligenverering. De grote voorbeelden waren Prudentius (een christelijke Spanjaard uit de late oudheid) en de vijftiende-eeuwse Italiaanse dichter Baptista Mantuanus, de ‘christelijke Vergilius’. Van de humanisten uit de Goudse kring was Cornelius Aurelius de meest productieve als het om poëzie ging. Zijn Mariade, bijvoorbeeld, telde drie ‘decaden’, waarvan alleen de eerste al 4620 versregels telde.65 Met zijn poëzie trok hij de aandacht van Maximiliaan, die hem in 1508 of 1509 als poëet lauwerde.66 Maar erg succesvol was hij verder niet. Zijn poëzie verscheen niet in druk. Dat genoegen werd wel gesmaakt door Willem Hermansz, van wie door toedoen van Erasmus een gedichtenbundel Sylva odarum in 1497 in Parijs verscheen.67 Voor de geschiedschrijving, het derde genre waarin verschillende leden van de kring uitblonken, konden zij eveneens bij de klassieken te rade gaan.68 Ze wilden hun tijdgenoten een les bijbrengen door hun de geschiedenis van het eigen gewest voor ogen te stellen. Die beschreven ze niet vanuit het gezichtspunt van de kloosterling, maar ze hadden volop aandacht voor de wereldlijke aspecten van het geschiedverloop. En ze kozen nadrukkelijk een patriottisch Hollands standpunt. Daar was ook wel enige reden toe. In de jaren kort na 1500 werd er voortdurend oorlog gevoerd tussen Holland en Gelre, waarbij de aan de oostgrens van Holland gelegen steden het zwaar te verduren kregen. Gouda werd regelmatig bedreigd. Niet minder dan drie leden van de kring hebben er dan ook over geschreven. Willem Hermansz schreef er een apart werkje over: Hollandiae Gelriaeque bellum (Oorlog van Holland en Gelre), met als dieptepunt de inname van Weesp (1507).69 Cornelius Aurelius besteedde er aandacht aan in zijn omvangrijke Divisiekroniek.70 En Reinier Snoy nam de gebeurtenissen op in zijn Dertien boeken Bataafse zaken (Rerum Batavicarum libri XIII).71 De titel van het werk van Snoy laat al zien dat men zich ook voor het verre verleden van onze gewesten interesseerde. Juist in de kring van Stein, en met name door toedoen van Willem Hermansz en Cornelius Aurelius, ontstond in discussie met de humanist Geldenhouwer van Nijmegen de ‘Bataafse mythe’. Het debat ging over de vraag aan wie het recht toekwam zich de nazaten te noemen van de dappere en vrijheidslievende Bataven, de bondgenoten van de Romeinen: waren dat de Geldersen of de Hollanders?72 Overzien we nu het werk van deze vroege Goudse humanisten, dan mogen we het nog geen ‘christelijk’ of ‘bijbels’ humanisme noemen in de geijkte betekenis van dat woord.73 Wat ze nastreefden was de vernieuwing van de Latijnse letteren als onderdeel van een program van betere scholing. Ze verbonden het ideaal van de klassieken met een christelijke levensovertuiging, waarin geen spoor van ketterij valt te ontdekken. Die verbinding was soms op het gekunstelde af. Maar aan het ‘bijbelse humanisme’ van de rijpe Erasmus waren ze, zeker aanvankelijk, nog niet toe. Wat we bij hen dus niet aantreffen is de toepassing van de nieuwe verworvenheden op het gebied van filologie en tekstbegrip op de bijbel en op de kerkvaders. En hoewel ze voorstanders waren van hervorming van de kerk, verbonden ze dit streven nog niet duidelijk met dat van vernieuwing in de letteren. Dit laatste is een secundaire ontwikkeling, die – wat de kring van Stein betreft – alleen door de ouder wordende Cornelius Aurelius en vooral door Snoy zou worden meegemaakt.
231
Historische Vereniging Die Goude M I D D E L E E U W E N – C U LT U U R ( C A . 1 0 0 0 - 1 5 7 2 )
Een arts-humanist: Reinier Snoy Een sleutelrol was dus weggelegd voor de Goudse arts Reinier Snoy (1474/5-1537). Snoy had in Leuven medicijnen en filosofie gestudeerd en later in Bologna naam gemaakt als docent en redenaar.74 Na terugkeer in zijn geboortestad (uiterlijk in 1506) kocht hij een huis aan de Lange Groenendaal en verwierf nog verschillende andere stukken onroerend goed in de stad.75 Hij kwam in de stad tot aanzien, hetgeen wel blijkt uit het feit dat hij in 1510, 1512, en 1518 tot schepen werd verkozen en in 1520 tot tresorier. Daarna zat hij nog tot aan zijn dood in de vroedschap. Anders dan sommige andere academisch opgeleide medici heeft Snoy het vak dat hij in Italië had geleerd ook werkelijk uitgeoefend. Zijn meest prestigieuze patiënt was de markies van Veere, Adolf van Bourgondië, die zich met een hofhouding naar Italiaans voorbeeld omringde. Tussen 1524 en 1533 moet Snoy regelmatig in Veere hebben vertoefd. In de inleiding van zijn meest succesvolle boek, een commentaar op de psalmen van David, dat in 1535 verscheen, maakt hij melding van een aangenaam verblijf van enkele maanden bij de markies, dat hem in staat stelde zijn boek te voltooien. Het was waarschijnlijk ook via deze edelman dat een beroep op Snoy werd gedaan in de diplomatieke wereld. Karel V zond hem als ambassadeur naar Christiaan II van Denemarken en naar het hof van James IV van Schotland.76 Merkwaardig genoeg heeft Snoy zich in 1515 ook door Gouda als stadschirurgijn laten contracteren voor vier pond per jaar. Dat was eigenlijk beneden zijn stand. Zijn beweegredenen kennen we niet, maar enig idealisme zal er zeker in het spel zijn geweest.77 In het verlengde van zijn fungeren als stadsdokter lag ook zijn optreden als lijfarts van de regulieren van Stein.78 Maar met Stein was Snoy toch vooral door intellectuele banden verbonden. Na zijn terugkeer uit Italië was hij met de al eerder genoemde Willem Hermansz bevriend geraakt. In een brief uit 1516 aan Erasmus spreekt Snoy over Hermansz als over een wederzijdse vriend.79 Aan die vriendschap dankte hij waarschijnlijk ook diens geschreven nalatenschap (Hermansz overleed in 1510). Op basis daarvan en van zijn eigen onderzoek zette hij zich aan het schrijven van een Bataafse geschiedenis.80 Snoy, kind van de Renaissance, was trouwens een bijzonder veelzijdig man. Behalve historische werken schreef hij ook poëzie, geneeskundige en religieuze tractaten. Een Goudse apotheker zou hem op zijn sterfbed het manuscript van een medische verhandeling in twee delen, Praxuos medicae volumina duo, ontfutseld hebben. Volgens zijn biograaf Brassica legde Snoy het schepenambt neer om zich met des te meer ijver op zijn studie te kunnen werpen.81 Over Erasmus zou Snoy aan verschillende medeburgers hebben verklaard dat deze hem en anderen had toevertrouwd dat ‘hij niet alleen in Gouda ontfangen, maar ook ter wereld gekomen was, en aldaar in stilte opgevoeid (sic!)’.82 Maar het is wel de stadsbeschrijver Walvis die dit beweert, en hij zou Erasmus graag voor Gouda in aanspraak hebben genomen. Of Snoy dit nu wel of niet gezegd heeft, zeker is dat hij een sleutelfiguur was bij de verspreiding van het Erasmiaans humanisme. Hoewel Erasmus zelf later het kloosterleven verfoeide en slechte herinneringen koesterde aan zijn Goudse tijd, hielden zijn voormalige lotgenoten zijn naam in ere. Toen in 1631 de laatste regulier van Stein, Cornelis Diephorst, overleed, liet die de ‘beeltenis’ van Erasmus die uit het klooster afkomstig was, na aan de stadslibrije.83 Ook geschriften van de Rotterdammer die bij zijn vertrek waren achtergebleven, werden zorgvuldig bewaard. Vanwege zijn nauwe betrekkingen met de regulieren had Snoy kennelijk toegang tot deze manuscripten.84 In 1513 publiceerde hij bij een Goudse drukker een aantal gedichten uit deze collectie, in een boekje getiteld Silva Carminum, waarin hij ook poëzie van Hermansz opnam.85 Overigens be-
232
Historische Vereniging Die Goude MEER DAN GLAZEN ALLEEN
stond ook bij de Collatiebroeders kennelijk al vroeg een actieve belangstelling voor de geschriften van de beroemde geleerde. In hun convent werd in 1519 een – later uniek gebleken – vroege versie van de Antibarbari gekopieerd.86 In zijn religieuze geschriften ontpopte Snoy zich als een geestverwant van Erasmus. Evenals deze zag hij de weg van de christen vooral als een innerlijke morele strijd die uiteindelijk tot het heil kan leiden. Dat blijkt uit de inleiding op zijn verklaring van de psalmen van David. De driedeling die hij in dit bijbelboek ontwaart, betrekt hij op de drie fasen die de christen moet doorlopen. De eerste is het inzicht dat hij zondig is, de tweede het telkens groeien van de deugdzaamheid om tot rechtvaardiging te komen, de derde de volkomenheid in het eeuwige leven.87 Het boek is overigens in de zestiende eeuw vele malen heruitgegeven, zonder dat het ooit onder verdenking kwam te staan van onrechtzinnigheid.88 Dat Snoy achter de kerk van Rome bleef staan, blijkt overduidelijk uit het lofdicht dat hij schreef bij de intrede van twee van zijn dochters in het Margarethaklooster.89 Ook over de verhouding tussen het Oude en het Nieuwe Testament houdt Snoy er Erasmiaanse ideeën op na, blijkens zijn tractaat De libertate christiana (Over de christelijke vrijheid). Het postuum in 1550 verschenen boekje werd voor het eerst vermeld in de bibliografie Illustrium Germanicus scriptorum catalogus uit 1582, samengesteld door de Goudse theoloog en humanist Cornelis Loos (circa 1540-1597). Die merkt op dat Snoy hetzelfde standpunt inneemt als Erasmus in diens De libero arbitrio (Over de vrije wil).90 Het gedachtegoed dat erin is verwoord, zal door Snoy zijn verspreid onder de Gouwenaars, – in ieder geval door gesprekken, en wellicht ook door het laten circuleren van het manuscript. Het boekje ontleent zijn titel aan het vijfde hoofdstuk uit Paulus’ Galatenbrief. Snoy beschrijft dat er verschillende stadia zijn in de christelijke vrijheid: het eerste is het afzweren van de erfzonde, waarna de geest vrij is, maar het lichaam nog zondig; het tweede is het lange gevecht tegen de zonden des vlezes, waarin de geest uiteindelijk ook het vlees moet overwinnen; en tenslotte de totale vrijheid in Christus, die bereikt wordt als men na de gewonnen strijd in Christus is gestorven. Deze vrijheid was – benadrukt Snoy keer op keer – pas mogelijk geworden na de komst van Christus. Snoy verklaart dit begrip ‘vrijheid’ ook van toepassing op de wet van Mozes, dat wil zeggen de ‘joodse’ gebruiken en ceremoniën, die hun geldigheid hebben verloren.91 Snoy was zich ervan bewust dat deze ideeën op sommige punten sterke overeenkomsten met de leer van Luther vertoonden. Daarom zette hij zich met zoveel woorden tegen hem af. Hij schreef zelfs een pamflet tegen hem getiteld Antilutherus. Dialogus super doctrina Lutherana de fide et operibus (Antiluther. Dialoog over Luthers leer aangaande het geloof en de werken), dat waarschijnlijk kort na zijn dood werd gepubliceerd.92 Hierin houdt hij staande dat de mens weliswaar bevrijd is van de slavernij aan de wet van Mozes en door het geloof in Christus gerechtvaardigd, maar dat dit niet wil zeggen dat de Wet en de werken niet meer van belang zijn. Het belang van Snoy als auteur en denker werd door zijn tijdgenoten allerwegen erkend. Erasmus sprak in zijn correspondentie al lovende woorden over hem en noemt hem alterum literarum Hollandicarum decus (nóg een sieraad voor de Hollandse letterkunde).93 Cornelius Aurelius droeg enkele van zijn werken aan Snoy op. Alardus van Amsterdam, één van Hollands meest vooraanstaande priester-humanisten, schreef Snoys grafschrift. En aan het begin van de zeventiende eeuw noemde de bewerker van Guicciardini hem nog als een vooraanstaand Gouds geleerde.94
233
Historische Vereniging Die Goude M I D D E L E E U W E N – C U LT U U R ( C A . 1 0 0 0 - 1 5 7 2 )
Het humanisme en de Goudse burgerij In de tijd van Snoy, en ongetwijfeld mede dankzij zijn invloed, sloeg het humanisme ook aan onder de elite van de Goudse poorterij. Dat blijkt onder meer uit de hervormingen die de Latijnse school onderging. In 1521 wist men de jonge Alkmaarse humanist Petrus Nannius als rector aan te trekken, die evenals Snoy aan de Leuvense universiteit had gestudeerd. Nannius schreef bij zijn aantreden een gedicht ‘om leergierige jongelui aan te sporen naar Gouda te gaan om daar onder leiding van geleerde docenten de Latijnse en Griekse letteren te leren’. Het is wellicht het eerste document waarin Erasmus met trots als een Gouds geleerde ten tonele wordt gevoerd.95 Hoewel Nannius maar een jaartje aanbleef, markeerde zijn benoeming toch het begin van een bloeitijd van het Gouds gymnasium, die tot ongeveer halverwege de jaren dertig zou duren. In deze periode spoedden leerlingen van heinde en verre zich naar Gouda om zich voor te bereiden op de universiteit.96 Mede omdat de magistraat van Gouda onvoldoende greep had op de benoeming van de rector – de ‘scholasterij’, het bestuur van de school, berustte bij een gunsteling van de landsheer97 – was de bloei niet bestendig. Verschillende documenten getuigen van het elan van de school in deze periode. Zoals dat ook elders gebeurde, manifesteerde de school zich naar buiten door leerlingen Latijnse toneelstukken te laten opvoeren. Eén daarvan is in druk bewaard. Het gaat om de Vinctus (De geboeide) van Petrus Nannius (1522):98 een burgerlijke liefdeskomedie, die in de Oudheid speelt en de plot van komedies van Plautus en Terentius imiteert, maar anders dan deze in proza is geschreven. Eveneens in druk verschenen is een curieus Latijns gedicht van één van de latere rectoren van de school, Arnoldus Dorstenius: Carmen scholasticum de nativitate divi Iohannis Baptistae (Schoollied
Titelblad van Petrus Nannius’ Latijnse komedie Vinctus (Antwerpen, Cock en Nycolaus, 1522).
234
Historische Vereniging Die Goude MEER DAN GLAZEN ALLEEN
over de geboorte van Sint-Jan de Doper), dat in Zwolle werd gepubliceerd.99 Het lied, dat ‘in de stad Gouda in vespertijd dient te worden gezongen’ besteedt enerzijds aandacht aan het motief van Johannes de Doper als voorloper van Christus, dat later zo breed zou worden uitgemeten in de Goudse Glazen. Anderzijds geeft het, kennelijk ten behoeve van de schooljeugd, een merkwaardige draai aan het levensverhaal van Johannes. De nadruk valt op diens jonge jaren en op het moment dat hij de woestijn intrekt. Daar ontmoet hij Diana (!), de kuise godin van de wilde natuur, die hem aanspoort om zijn maagdelijkheid te bewaren. Geheel in humanistische trant gaat aan het gedicht een aanbevelingsbrief vooraf van een collega, Nicolaus Hugius van Edam. Van het schoolleven getuigt ook een notitie uit 1535 over het lesprogramma.100 Er werd inderdaad Grieks gegeven: men las niet alleen het Nieuwe Testament, maar ook profane auteurs, onder wie Plutarchus, schrijver van een groot aantal moreel-opvoedende geschriften. Wat de Latijnse literatuur betreft kwamen behalve teksten van klassieke auteurs zoals Vergilius en Plautus ook Erasmus’ Latijnse vertalingen van de evangeliën en de brieven van Paulus op het program te staan, evenals diverse didactische teksten van zijn hand: – een aantal Colloquia (Gesprekken), de Copia rerum ac verborum (Taalschat) en dergelijke.101 Het wordt wel duidelijk dat de school – die uitdrukkelijk door de magistraat werd gesteund –102 allesbehalve schrikachtig was betreffende vernieuwende pedagogische ideeën. Erasmus gold zonder concurrentie als de belangrijkste eigentijdse auteur. Het feit dat hij sinds de jaren 1520 omstreden was geraakt, hinderde daarbij kennelijk niet. Dat de scholieren ook de brieven van Paulus dienden te bestuderen, is een aanwijzing te meer dat het schoolbestuur ook de godsdienstige implicaties van de vernieuwing voor zijn rekening nam. Als Reinier Snoy zelf niet bij de samenstelling van dit programma betrokken was, zal hij het allicht hebben toegejuicht. Een grotendeels onbekende factor is de houding van de gegoede Goudse burgerij, die het voor het zeggen had in de stedelijke besturen. Toch zijn er wel enkele aanwijzingen. In de Sint-Janskerk is nog een in koper gegraveerd grafschrift voor Jan Jansz Rentmeester te zien, in de vorm van een gedicht geschreven door Petrus Nannius.103 De overledene wordt geprezen om zijn deugden, als een zorgzame vader voor zijn kinderen en een liefhebbende man voor zijn twee opeenvolgende echtgenotes, als een betrouwbaar rentmeester van drie opeenvolgende landsheren (Maximiliaan, Philips de Schone en Karel V), als een schepen die zijn stad Gouda vaker had gediend dan Camillus Rome. Tenslotte wordt ook vermeld dat de geleerde school er op Jans initiatief is gekomen! Aan het slot nodigt de dichter de voorbijganger uit om aan Jan Jansz terug te denken. Interessant is wat hier niet staat: de verwachte oproep tot gebed voor de overledene ontbreekt. Misschien heeft Nannius voor de gelegenheid het aandeel van Jan Jansz in de vernieuwing van de school wat overdreven. Maar dat hij er diep bij betrokken was mogen we wel aannemen. Een andere Goudse bestuurder die ons een inkijkje gunt in zijn gedachtewereld is Adriaen Dirksz van Crimpen. Deze maakte langdurig deel uit van de magistraat in Gouda, maar werd in 1536 dijkgraaf en baljuw van Rijnland. Hij ging toen in Leiden wonen, maar bleef Gouda trouw: zijn dochters zaten er in het klooster en toen hij in 1557 overleed, werd hij in de Sint-Janskerk begraven.104 Hoewel hij een trouw katholiek was, valt vernieuwingsgezindheid af te lezen uit het beglazingsprogram dat hij in zijn Leidse woonhuis liet uitvoeren. Een achttal glazen is bewaard – oorspronkelijk waren het er misschien twaalf -, deels in het museum De Lakenhal in Leiden, deels in het Musée des Beaux Arts in Parijs; ontwerptekeningen bevinden zich in het Rijksprentenkabinet en aan de Universiteit Leiden.105 De glazen vertonen Italiaanse stijlinvloed, maar belangrijker is wat ze voorstellen: ze hebben betrekking op het optreden van de profeet Samuel in
235
Historische Vereniging Die Goude M I D D E L E E U W E N – C U LT U U R ( C A . 1 0 0 0 - 1 5 7 2 )
verband met dat van de apostel Paulus. Ze stellen dus de verhouding van het Oude en het Nieuwe Testament aan de orde, die zo nadrukkelijk de aandacht van de humanisten genoot. Onder de Goudse poorterij moet dus een draagvlak zijn geweest voor de monumentale wijze waarop in de Sint-Janskerk een nieuwe spiritualiteit zou worden uitgedragen. De voorwaarden voor het creëren van zo’n draagvlak waren volop aanwezig, met de herinnering aan de beroemde stadgenoot Erasmus, met Reinier Snoy als bevorderaar van het humanisme en met een belangrijke school, die zijn grootste bloei beleefde in de jaren 1522-1535, de schoolgaande jaren van de generatie Gouwenaars die in de jaren vijftig de dienst uitmaakte en het initiatief nam tot de herbeglazing van de Sint-Janskerk.106
Muziekleven: beiaardiers en organisten Openbare muziekbeoefening speelde zich vooral in en om de kerk af. Zij werd verzorgd door de organisten en beiaardiers van de Sint-Janskerk en door de zangers van het Zeven Getijdencollege. Weinig is er bekend over de stadsspeellieden die op verzoek van het stadsbestuur de burgers met muziek vermaakten. In 1401 had Gouda drie ‘pijpers’ in dienst, maar welke taak zij precies uitoefenden is niet bekend. Vaak speelden ze ter vermaak van de burgers in de open lucht, vooral tijdens processies en ommegangen.107 Welke muziek de Gouwenaar thuis speelde is moeilijk te achterhalen: over privé-muziekbeoefening hebben de Goudse archieven maar weinig prijsgegeven. Veel meer dan in onze tijd werd het geluidsbeeld van de stad bepaald door klokgelui, dat als het ware een akoestische leidraad door het dagelijks leven weefde. Door het luiden van klokken stelde men de burgers van de stad van allerlei zaken op de hoogte. Schout en schepenen werden bijeengeroepen voor een openbare terechtstelling door het luiden van een klok. Maar ook de marktdagen en de visafslag werden met klokgelui aangekondigd. Voor iedere taak werd een andere klok gebruikt die weer aan zijn eigen toon was te herkennen: ze kregen in het dagelijks taalgebruik dan ook allemaal eigen namen zoals stormklok, slaapklok, brandklok, of doodsklok, enzovoort. In Gouda was dit niet anders dan in andere steden. Omstreeks 1370 werd in vele Nederlandse steden de openbare tijdsaanduiding ingevoerd. In Gouda waren er op z’n laatst in 1403 twee in bedrijf. Uit dat jaar dateert het eerste contract dat het Goudse stadsbestuur aanging met een klokkensteller. Diens taak werd omschreven als ‘twee uurclocken te stellen ende gancvast te houden (...) die een clocke hanghet op den kerctoern [van de Sint-Janskerk] ende d’ander clocke hanghet ter Noodgoeds’.108 Het ambt van klokkenspeler en later ook dat van beiaardier was aanvankelijk gecombineerd met dat van klokkensteller of horlogemeester. De eerste Goudse klokkensteller was Rutgaert Gheritsoen; zijn eigenlijke vak was glazenmaker. Vanaf 1437 worden in de stadsrekeningen met regelmaat betalingen voor het stellen van het uurwerk vermeld. Het werk van de klokkensteller was van vitaal belang voor de voortgang van het stadsleven: zonder hem zou geen klok op tijd hebben geslagen. Van tijd tot tijd moesten de klokken, zowel de luidklokken als de slagklokken en de speelklokken in een toren worden vervangen. Niet zelden gaf een calamiteit daartoe de aanleiding. Maar ook werden veranderingen ingegeven door verbeterde technische mogelijkheden of door competitie tussen steden onderling. Men wilde immers niet voor elkaar onderdoen. Zo kon het bezit van een omvangrijk carillon deze stedelijke wedijver gestalte geven. Dat was ook in Gouda het geval. Zoals gezegd is het zeker dat de Sint-Jan al vóór 1403 klokken had. In 1521 waren deze aan vernieuwing toe. Het toen geplaatste klokkenspel kreeg een ‘voorslag’, een samenspel van drie
236
Historische Vereniging Die Goude MEER DAN GLAZEN ALLEEN
kleinere klokken, en een uurslag. De voorslag wordt vanuit het uurwerk met een ronddraaiend rad tot klinken gebracht. Deze speelt een melodie vóór de uurslag. Met de grote kerkbrand van 1552 gingen deze klokken verloren, met uitzondering van ‘een beyer klocke, genaemt Gabriel, die in de lucht-gaten viel en bleef daer heel en gaef leggen, welcke lange tijdt de slaatklocke was’.109 Net zo voortvarend als de herbouw en de herbeglazing van de kerk werd de aanschaf van een nieuw klokkenspel ter hand genomen. De Bossche klokkengieter Jan Jaspersz Moer werd verzocht nieuwe klokken te leveren – zijn vader had in 1491 een soortgelijke opdracht voor de Sint-Janskerk uitgevoerd. Het heeft even geduurd, maar uiteindelijk leverde hij drie klokken die Sint-Salvator, Sint-Martinus en Sint-Jan Baptist zouden worden genoemd (respectievelijk 5.912, 4.000 en 7.729 ponden zwaar).110 Het klokkenspel was op dat moment nog onvolledig. Het mechanisme had de capaciteit om meerdere klokken te bedienen. Om het te completeren, werd enige jaren later de Utrechtse meester Thomas Both benaderd. Niettegenstaande zijn jonge leeftijd had deze al een goede reputatie verworven.111 Sinds 1561 bestond al contact tussen hem en de Goudse kerkmeesters. Bij het gieten van twee nieuwe klokken maakte hij ook gebruik van ‘die clocke uut den thoren genaempt Gabriël, wegende hyer in de Waech 732 pond’. Zo ging de laatste bewaard gebleven klok van vóór de brand van 1552 ook nog verloren. Was het gietwerk van Thomas Both veelal van goede kwaliteit, aan de klankzuiverheid van zijn klokken mankeerde vaak het een en ander. Het gieten van klokken lijkt tot in de zeventiende eeuw veelal op goed geluk te zijn gedaan en vereiste derhalve veel ervaring en gevoel. Al te grote toonverschillen tussen klokken onderling werden verminderd door de klokken aan de binnenzijde bij te hakken. Pas later werd een goede stemmethode ontwikkeld door de gebroeders Hemony. Wel werden de klokken nauwkeurig gewogen in de plaatselijke waag, om te kunnen bepalen of de gieter zich aan de overeenkomst had gehouden. De beide nieuwe luidklokken uit de werkplaats van Both, Maria en Gabriël geheten, werden in november 1561 geplaatst. In 1564 werd de eerste beiaardier in Gouda aangesteld. Het was Dirck Jansz Coster, die als klokkensteller de minderbroeder Jan Jansz opvolgde die de stad gedurende vijfendertig jaar trouw had gediend. Zes jaar na zijn aanstelling kreeg Dirck Coster opslag omdat hij ‘op hoochtijden, blije daegen als vastenavont, kermissen ende diergelijcke daegen, ende oick in de jaermercten ook diende te beyeren’. Het geeft ons enig inzicht in de groeiende omvang van de taken van de beiaardier. De vroegst bewaard gebleven aanstelling van een organist waaruit kan worden opgemaakt dat er een orgel in de Goudse Sint-Janskerk was, dateert van 20 december 1415. Het stadsbestuur verplichtte hem ‘sijn leven lancq te spoelen op onse grote oirgelen in onser kerck alle hoechtiden, als behoirlic is, in die vesper ende in der missen’.112 Boven zijn salaris ontving hij met Kerstmis twee kleine kannen wijn zoals ook anderen in dienst van de stad in die tijd gewoon waren te krijgen. Over de instrumenten die vóór de brand van 1552 in de Sint-Janskerk hebben gestaan, is hoegenaamd niets bekend. Net als voor de klokken viel men voor het maken van een nieuw orgel na de brand van 1552 terug op een Bossche instrumentmaker, Hendrick Niehoff, die in de jaren 1556-1558 een nieuw instrument in de Sint-Janskerk plaatste. Dit orgel bevindt zich al sinds 1744 niet meer ter plaatse: het werd in dat jaar voor elfhonderd gulden verkocht aan de Lutherse kerk aan de Lage Gouwe.113 Daar hield het in 1898 op te functioneren. De orgelkast werd zes jaar later nog eens afzonderlijk doorverkocht aan de rooms-katholieke kerk in Abcoude, waar ze zich nog altijd bevindt.
237
Historische Vereniging Die Goude M I D D E L E E U W E N – C U LT U U R ( C A . 1 0 0 0 - 1 5 7 2 )
De Zeven Getijden Zoals veel grote steden die in de periode voorafgaand aan de Reformatie geen kapittelkerken hadden, – bijvoorbeeld Kampen, Hoorn, Amsterdam, Rotterdam, Alkmaar en Delft – kreeg ook Gouda in zijn parochiekerk van Sint-Jan een tweetal colleges waarmee de stad het kon opnemen tegen steden die wel een kapittelkerk rijk waren: het Memoriecollege en het college van de Zeven Getijden. Het doel van het laatstgenoemde college was het zingen van de horae canonicae, de zeven getijden, ook wel officie genoemd. Tot het midden van de vijftiende eeuw was dit gezamenlijk zingen van de getijden een taak die uitsluitend werd vervuld door de monniken in de kloosters of door de kanunniken in de kapittelkerken. De dag begon met de priem, om zeven uur ’s ochtends. Overdag volgden de terts, de sext en de none, in de namiddag de vespers en ’s avonds de completen. Dan volgde een korte nachtrust. Na middernacht volgden de metten, meestal direct gevolgd door de lauden. In dat geval kon men daarna blijven slapen tot aan de priem, zodat hiermee de cirkel rond was. Uit dit aantal gezangen, zeven, want de metten en de lauden werden niet afzonderlijk geteld, ontstond de term zeven getijden. Het Goudse college van de Zeven Getijden werd op 16 juni 1453 opgericht. Op die dag ondertekende Wouter van der Mandre, pastoor van de Sint-Janskerk, een reeks van twaalf bepalingen voor de samenstelling en het functioneren van het Zeven Getijdencollege.114 Ook de financiële handel en wandel alsmede de wijze waarop de zangers zich dienden te gedragen worden voorgeschreven.115 Jaarlijks moesten drie zangmeesters worden gekozen door de pastoor of diens plaatsvervanger, de kerkmeesters en de burgemeesters. In 1501 blijkt het aantal zangmeesters naar zes te zijn verdubbeld, waarschijnlijk door het groeiende aandeel van de meerstemmige muziek dat een degelijker scholing noodzakelijk maakte. De zangmeesters functioneerden als het ware als een dagelijks bestuur voor de Zeven Getijden. Zij zorgden voor een geregelde dienst en voor de aanstelling en de betaling van de zangers en hielden toezicht. Daarnaast beheerden zij de gelden en fondsen die binnen het college omgingen. Ieder jaar in de week voor Pasen brachten zij over het afgelopen jaar financieel verslag uit. Het college was voor zijn inkomsten vrijwel volledig afhankelijk van schenkingen door welgestelde burgers. Iedere zangmeester had de plicht om meervermogenden te wijzen op het belang van aalmoezen en wilsbeschikkingen ten gunste van het college en het voordeel voor hun zieleheil dat daaraan verbonden zou zijn. De bemiddelde burgers werkten hieraan maar al te graag mee. Vele schenkingen, legaten, rentebrieven op huizen en landerijen, zowel binnen Gouda als daarbuiten zijn het college in zijn honderdtwintigjarige bestaan ten deel gevallen. Uit 1536 dateert een register van rentebrieven dat liefst 36 perkamenten bladen omvat. Zo schonk Hillegont Gerijt Veenman in 1466 twee rentebrieven, waarvoor ieder jaar zes zangers en twee koralen (koorknapen) het hele octaaf (achtdaagse periode) van de Heilige Sacramentsdag dienden te zingen, terwijl onder het octaaf de Heilige Mis moest worden gelezen. Dit alles ten gunste van het zielenheil van de genoemde Hillegont, teneinde haar verblijf in het vagevuur zo veel mogelijk te bekorten. Krachtens een aanvullende bepaling zou de rente aan het Catharina Gasthuis toevallen indien het Zeven Getijdencollege zijn verplichting niet nakwam. Dan zou in de kapel van het Gasthuis een mis tot herstel van de zieken moeten worden gelezen. Werden de zangers in de beginjaren van het college – dat wil zeggen tot het einde van de vijftiende eeuw – vooral gerecruteerd uit de geestelijken, priesters of klerken die toch al aan de Sint-
238
Historische Vereniging Die Goude MEER DAN GLAZEN ALLEEN
Janskerk verbonden waren, later werden steeds meer beroepszangers zonder wijding gecontracteerd. Aangenomen mag worden dat dit zijn oorzaak vindt in de invoering van de meerstemmige muziek. Niet alleen werd het koor uitgebreid, maar ook werden aan de zangers hogere eisen gesteld. Hiermee was de grondslag voor het moderne kerkkoor gelegd. Het karakter van de Zeven Getijden veranderde dusdanig, dat het college meer ging lijken op een gilde, met de zangmeesters aan het hoofd, de zangers als gezellen en de koralen of koorknapen als leerlingen.116 De zangers werden onderscheiden in tenoren, ‘hoochconters’ en ‘basconters’. Het contracteren van beroepszangers had ook arbeidsmigratie tot gevolg. Zangers probeerden daar een aanstelling te krijgen waar zij het meeste aanzien en vooral waar zij de hoogste inkomsten konden krijgen. Een goed voorbeeld van deze praktijk is de Goudse zangmeester Michiel Smeekers. Afkomstig uit Nieuwpoort trad hij in 1544 als ‘hoochconter’ in dienst bij de Illustere Lieve Vrouwe Broederschap in Den Bosch. In het daaropvolgende jaar liet hij de Brabantse stad achter zich en trok naar Leiden en vervolgens naar Delft waar hij in november werd ingeschreven in het Zeven Getijdencollege van de Nieuwe Kerk aldaar. Daar diende hij een jaar. Vervolgens krijgt hij op 22 november 1546 een contract als zangmeester in de Goudse Sint-Janskerk dat hij tot 8 april 1548 vervulde. Daarna zou hij nog tot 16 januari 1552 als ‘hoochconter’ wederom zijn plaats tussen de zangers innemen. Zijn volgende betrekking lag in Brussel. Uit een reeks contracten uit de jaren 1546-1555 blijkt bij welke diensten de zanger aanwezig moest zijn, wanneer hij uiterlijk aanwezig diende te zijn, dat hij altijd gekleed in koorhemd moest verschijnen, en hoeveel zijn verdiensten zouden bedragen voor zowel gewone diensten als voor bijzondere diensten. Sommige zangers werden bij ziekte gedurende maximaal zes weken doorbetaald. Ook werden wel een, twee of drie doorbetaalde vakantiedagen in het contract opgenomen, in een enkel geval zelfs acht. Het loon kon per zanger verschillen en werd mede bepaald door de kwaliteit van zijn stem. Maar ook de financiële middelen van het Zeven Getijdencollege beperkten wel eens de hoogte van een salaris. Er waren ook uitermate strenge bepalingen opgenomen die niet minder streng werden nageleefd. Wanneer de zanger niet precies op tijd aanwezig was, dat wil zeggen tijdens het Gloria Patri et Filio waarmee de eerste psalm werd afgesloten, moest hij de gehele dienst verder zingen zonder daarvoor de afgesproken vergoeding te ontvangen. De zangers hadden ten slotte ook de mogelijkheid om extra geld bij te verdienen, bijvoorbeeld door het afschrijven van muziek of door het inbinden van muziekboeken. Het toezicht op de zangers werd gehouden door de zangmeesters. Na 1501 was de zangmeester belast met de uitvoering van de verschillende kerkelijke gezangen. Niet duidelijk is of voor die tijd iemand met het zangonderricht belast was. Mogelijk gebeurde dit op school, waar het Gregoriaans werd gedoceerd. In een contract tussen de vroedschap en de rector van de school uit 1413 wordt geregeld dat de laatstgenoemde twee hulponderwijzers moest aanstellen, van wie er één ‘den kinderen kan zanc leren ende tkoer verzien’.117 Werd rond de eeuwwisseling het Gregoriaans geleidelijk aan deels vervangen door meerstemmige muziek, wélke polyfone muziek in de Sint-Janskerk ten gehore werd gebracht, is niet bekend. Er zijn geen Goudse muziekhandschriften bewaard gebleven. Van de periode die de eerste vijftig jaar omvat is nog een goede voorstelling te maken, omdat het Gregoriaans dat toen werd gezongen uit een oud en omvangrijk repertoire werd geput. De kern werd gevormd door de 150 psalmen die iedere week opnieuw werden gezongen. Daarnaast had iedere dienst eigen, specifieke gezangen die soms per dag konden verschillen. De zang zal zijn afgewisseld met orgelmuziek.
239
Historische Vereniging Die Goude M I D D E L E E U W E N – C U LT U U R ( C A . 1 0 0 0 - 1 5 7 2 )
Dat in de Goudse Sint-Janskerk naast het Gregoriaans ook polyfone muziek werd gezongen, blijkt onder meer uit de onderverdeling van het Zeven Getijdencollege in drie stemmen. Ook werd in verschillende contracten van zangers gestipuleerd dat zij moesten ‘singen (...) alle musyck [polyfone muziek] ende simpel sanck [Gregoriaans]’. Een aanwijzing dat men daarin de laatste mode volgde is het feit dat de beroemde componist Jacob Clemens non Papa in de jaren vijftig van de zestiende eeuw de Goudse Sint-Janskerk met een bezoek vereerde, waarschijnlijk om zich op de hoogte te stellen van de uitvoeringspraktijk aldaar.118 Of zijn eigen muziek daar ook werd uitgevoerd is niet bekend. Aangenomen mag worden dat de composities van de al genoemde Michiel Smeekers het wel tot uitvoering in de Sint-Janskerk hebben weten te brengen. Door de overgang naar het protestantisme zijn alle gebruikte koorboeken verloren gegaan. In 1572 werd een periode ingezet die door Busken Huet wel is gekarakteriseerd als ‘de oorlogsverklaring aan alle muzikale vormen zonder onderscheid, op het psalmgezang na’.119
Gouda bakermat van de Hollandse beeldende kunst? Aan het einde van de jaren dertig en het begin van de jaren veertig van de twintigste eeuw liet de Nederlandse kunsthistoricus G.J. Hoogewerff zijn monumentale vijfdelige studie over de Noord-Nederlandse schilderkunst verschijnen. Daarin wijst hij Gouda aan als de bakermat van die kunst: ‘De drie genoemde steden [Gouda, Delft en Haarlem] waren de toonaangevende centra in den lande, draagster van nieuwe autochtone cultuur en ‘middens’ van gewestelijk leven. Gouda was dit in de eerste plaats.120 Hoogewerff was overigens niet de eerste die aan Gouda in artistiek opzicht zo’n hoge rang toekende. Een vroege voorganger was Arnold Houbraken, die in 1718 zijn galerij van Nederlandse kunstenaars liet aanvangen met de humanist Erasmus.121 Hij motiveerde zijn keuze met de niet te verifiëren legende dat Erasmus tijdens zijn verblijf in het klooster te Stein in de jaren 1486-1493 zou hebben geschilderd. Ruim anderhalve eeuw later gaf de predikant en letterkundige Conrad Busken Huet zijn visie op de aanvang van de Nederlandse kunst in Gouda. In zijn cultuurhistorische studie Het land van Rembrand uit 1883 wijdde hij een afzonderlijke paragraaf aan de glasschilders Dirck en Wouter Crabeth. Daarin kwam hij tot de conclusie dat ‘met hen [...] zoo men de uitdrukking gehandhaaft wenscht te zien, de hollandsche schildersschool [begint]’.122 Busken Huet doelde hiermee op de eigenheid van de Noord-Nederlandse kunst. Opmerkelijk genoeg gaf hij als argument, dat de Crabeths zich de verworvenheden van de buitenlandse scholen zo goed hadden weten eigen te maken. Maar anders dan zijn voorgangers kwam Hoogewerff met een gedetailleerde argumentatie. Belangrijkste representant van die ‘Goudse’ kunst zou Albert Ouwater (circa 1455 – Brugge 1523) zijn geweest, van wie Hoogewerff veronderstelde dat deze daadwerkelijk uit Oudewater afkomstig was.123 Nu had Carel van Mander, de nestor van de vaderlandse kunstgeschiedenis, Ouwater de titel van grondlegger van de Noord-Nederlandse schilderkunst toegekend, zoals Jan van Eyck dit voor Vlaanderen was geweest. Hoogewerff heeft hem vervolgens van Haarlem naar het Goudse overgeheveld en voorzien van een patroon in de persoon van Lodewijk Blois van Treslong, de zoon van Jan de Bastaard van Blois. Die meet hij echter ten onrechte de status van stadsheer aan.124 Wat Ouwater zelf betreft: aan hem is slechts één schilderij met aan zekerheid grenzende waarschijnlijkheid toe te schrijven, De opwekking van Lazarus. Maar met behulp van stilistische vergelijkingen construeerde Hoogewerff vervolgens een groep van verschillende schilderijen om het werk van Ouwater, waarmee naar zijn opvatting de Goudse kunstproductie
240
Historische Vereniging Die Goude MEER DAN GLAZEN ALLEEN
van de tweede helft van de vijftiende en het begin van de zestiende eeuw in kaart was gebracht. Ook Gerard David (Oudewater ca. 1480 – Brugge 1515) en Pieter Pourbus (Gouda? 1524 – Brugge 1584) zouden hun loopbaan in deze contreien zijn begonnen. De laatstgenoemde werd echter al op negentien- of twintigjarige leeftijd in de registers van het Brugse Sint-Lucasgilde ingeschreven (26 augustus 1543), over de beginjaren van Gerard David is te weinig bekend om hem met Gouda in verband te brengen. En Ouwaters activiteiten moeten in werkelijkheid toch rondom Haarlem worden gesitueerd. Ook Gerard Davids leerperiode moet zich in die contreien hebben voltrokken. Naar de huidige stand van zaken waren in de vijftiende eeuw dus toch vooral de steden Haarlem, Delft en Leiden van belang voor de ontwikkeling van de Noord-Nederlandse schilderkunst. In de zestiende eeuw was er meer sprake van spreiding waarbij met name Amsterdam een rol van betekenis ging spelen parallel aan de snelle economische ontwikkelingen.125 De positie van Gouda is dus zeker niet zo prominent geweest als Hoogewerff wilde doen voorkomen. Dat neemt niet weg dat ook in de Gouwestad al in de vijftiende eeuw kunstenaars actief waren.
De organisatie van de kunstenaars. Op 14 september 1487 verleende Adriaen van Craenleyden, pastoor van de Sint-Janskerk, toestemming aan de dekens en hoofdmannen van de kunstenaars om een broederschap te stichten en een altaar op te richten.126 Het altaar was gewijd aan de Heilige Lucas en aan Jezus. De broederschap omvatte de ‘scilders, beeldesniders, glaesmaeckers, prenters, burduerwerckers en andere cunsteners’ (kunstschilders, beeldhouwers in hout, glasschilders, drukkers, borduurders en andere kunstenaars). Op 28 mei van het daaropvolgende jaar werd de vergunning bekrachtigd door David van Bourgondië, bisschop van Utrecht. Net als andere gilden had dat van Sint-Lucas een tweeledige functie. Behalve een broederschap met religieuze en sociale taken en verplichtingen, had het ook de status van een beroepsorganisatie die eveneens plichten had en rechten uitoefende. Beide functies blijken duidelijk uit de keur, de ordonnantie die in 1540 door het stadsbestuur ten behoeve van het gilde werd uitgevaardigd. Zo was het de gildenbroeders verboden om op feestdagen te werken en waren zij tevens verplicht om deel te nemen aan belangrijke processies. Net als in veel andere steden kwam de bijdrage voor een derde deel ten goede aan de stadskas, een zelfde deel viel toe aan de wereldlijke heer. Nog eens een derde was bestemd voor het altaar in de kerk. Wie lid wilde worden moest poorter zijn. Over de omvang van het gilde in de periode vóór de Opstand is maar weinig bekend. Uit een zestiende-eeuwse rekening van het Jezusaltaar die de bijdragen van de gildenleden vermeldt, blijkt dat het aantal leden op dat moment 42 bedroeg.127 In een notariële acte uit 1515 werd vastgelegd dat in 1491 Sint-Job was toegevoegd aan de heiligen die aan het altaar werden vereerd. Het document is ondertekend door vier gildenleden, terwijl ook drie dekens van het gilde worden genoemd. Onder hen was een Pieter Dircksz, die hoogstwaarschijnlijk kan worden geïdentificeerd als Pieter Dircksz Crabeth, de vader van Dirck en Wouter.
241
Historische Vereniging Die Goude M I D D E L E E U W E N – C U LT U U R ( C A . 1 0 0 0 - 1 5 7 2 )
Tapijtwevers, borduurwerkers, beeldsnijders Van verschillende soorten kunstenaars die in de gildenbrief worden genoemd vinden we vrijwel alleen nog sporen in de archieven. De producten die ze maakten waren bijzonder kwetsbaar en hebben de eeuwen niet doorstaan. Bijna alles is verdwenen: tapijten, borduurwerk, gebrandschilderd glas van vóór de brand van de Sint-Janskerk in 1552, veel schilderijen en beeldhouwwerk. Zo is zeker dat het stadhuis al in de loop van de vijftiende eeuw was voorzien van tapijtwerk: in 1494 werden vier schellingen aan Harmen Snyer betaald ‘om de tapysserie in de raetcamer te voeren’.128 Niets hiervan is bewaard gebleven: in 1527 werden nieuwe tapijten aangekocht in Bergen-op-Zoom en nog weer later werden deze op hun beurt vervangen door de tapijten van Rufelaer die in het stadhuis tot op de dag van vandaag te zien zijn. Borduurwerkers moesten het hebben van opdrachten voor liturgische gewaden, die in het rijke laatmiddeleeuwse kerkelijke leven niet zeldzaam zullen zijn geweest. In 1523 bestelden de dekens van het Sint-Jacobsgilde bij Henrick de schilder voor acht Rijnsgulden een patroon voor een kazuifel met de afbeelding van hun naamheilige. De uitvoering van het kazuifel, dat in totaal vier ‘parcken’ (figuratieve inzetten) telde, gunden ze voor vierentwintig pond aan de borduurwerker Jan van Cleef.129 Slechts enkele gewaden hebben de Opstand overleefd en zijn terechtgekomen in de inventaris van de oud-katholieke kerk.130 Slechts drie gebeeldhouwde reliëfs zijn de restanten van wat eens als snijwerk de Sint-Jan moet hebben gesierd. Ze werden in de jaren tachtig van de negentiende eeuw aangetroffen op de orgelzolder van de Sint-Janskerk en zijn in 1884 verkocht aan het Rijk. Sindsdien behoren ze tot de collectie van het Rijksmuseum, maar één is in langdurige bruikleen afgestaan aan Museum Het Catharina Gasthuis. Tot voor kort werd verondersteld dat ze afkomstig waren van een altaarstuk. Ze zijn in verband gebracht met een schenking in 1557 door Marchin Gheerloefsdochter voor ‘een back op ‘t hoech outaer’.131 De drie reliëfs zijn echter, samen met een vierde dat in de loop van de tijd verloren is gegaan, afkomstig van de preekstoel die na de brand van 1552 moet zijn vervaardigd. Twee hebben als thema’s De doop van Jezus in de Jordaan en De aanbidding der wijzen. Van een derde is niet zeker wat hij voorstelt; misschien De H. Clemens ontdekt Sisinius die zijn vrouw Theodora bespioneert. Het vierde reliëf, dat als verloren moet worden beschouwd, stelde De uitstorting van de Heilige Geest voor. De kwaliteit van het snijwerk, dat mogelijk pas in een later stadium van polychromie is voorzien, is bijzonder hoog. De naam van een kunstenaar is er tot op heden niet aan te verbinden, hoewel het duidelijk moet zijn beïnvloed door het werk van Jan van Scorel.
Houtsnijders Onder de leden van het Sint-Lucasgilde worden ook de drukkers genoemd: over hun activiteiten is in een voorafgaande paragraaf al gesproken. Geen aparte vermelding krijgen de houtsnijders, die de drukkers van boekillustraties voorzagen. Maar juist van hun aandeel aan de beeldende kunst is betrekkelijk veel bewaard. Het was Gerard Leeu die de houtsnedekunst in Gouda haar prominentie bezorgde. In de Nederlanden heeft geen enkele andere drukker uit de periode vóór 1500 zoveel van houtsneden gebruik gemaakt als hij. Vaak was hij de eerste die een bepaalde tekst van illustraties liet voorzien. Andere drukkers die dezelfde tekst wilden uitbrengen, konden dan met houtsneden niet achter-
242
Historische Vereniging Die Goude MEER DAN GLAZEN ALLEEN
blijven. Ze hadden de keuze uit twee strategieën: of zelf houtblokken laten snijden, naar het voorbeeld van die van Leeu, of de houtblokken van Leeu huren. Dit laatste was ongetwijfeld goedkoper.132 Leeu begon in 1480 bescheiden met een reeks van vier houtsneden bij de Historie van de zeven wijzen van Rome.133 Maar nog hetzelfde jaar kwam hij op de markt met wat wel zijn beroemdste reeks zou worden: ruim honderdtwintig houtsneden bij de Dialoog der creaturen, een fabelboek. Hemellichamen, stenen en metalen, bomen en kruiden, vissen en vogels, zoogdieren en mensen beleven avonturen waaruit een nuttige les wordt getrokken. De houtsneden vallen op door hun eenvoud: ze bestaan uit simpel lijnwerk zonder arcering, maar zijn zeer trefzeker. Het staat niet vast dat de houtsnijder die de blokken maakte ook tevens de ontwerper is van de voorstellingen. Denkbaar is dat hij gewerkt heeft naar een geïllumineerd handschrift, alleen is dat tot nu toe niet opgedoken.134 Voor deze reeks geldt zeker wat hiervoor in algemene termen werd gesteld: dat ze talloze malen hergebruikt en nagevolgd is. Tijdens zijn Goudse jaren gaf Leeu tweemaal opdracht tot de aanmaak van een serie illustraties bij het leven van Jezus. De eerste was geschikt voor boeken in het octavo-formaat. Tweeëndertig verschenen er in 1482 in Dat liden ende die passie ons Heren Ihesu Cristi.135 De volledige reeks van achtenzestig houtsneden komt voor het eerst voor in de Devote ghetiden van 1483,136 maar vóór die tijd waren er zesendertig gebruikt als illustraties bij evenzoveel gedichten over het leven van Jezus, die zes bij zes op losse foliovellen in omloop werden gebracht.137 Van laatstgenoemde uitgave, die natuurlijk heel kwetsbaar was, is maar één exemplaar bewaard gebleven, dat zich nu in Erlangen bevindt. Leeu neemt deze serie mee wanneer hij in 1484 naar Antwerpen vertrekt, maar al voordien en ook later nog leende hij haar vaak uit. Uiteindelijk zou de reeks naar Gouda terugkeren en in het bezit van de Collatiebroeders raken.138 Vergelijkend onderzoek heeft aangetoond dat deze houtsneden zeer verwant zijn aan een serie kopergravures van de uit het Nederrijngebied afkomstige Israël van Meckenem, met dien verstande dat de reeks bij Leeu méér onderdelen bevat en dat hij spiegelbeeldig is uitgevoerd ten opzichte van die van Van Meckenem. De artistieke prestatie van deze houtsnijder haalt niet het niveau van de maker van de reeks bij de Dialoog der creaturen: men spreekt van ‘onbeholpen’ en ‘middelmatig’. Het is dan ook aannemelijk dat de gravures van Van Meckenem als voorbeeld dienden; overigens gaan beide reeksen terug op een oudere iconografische traditie.139 De tweede reeks illustraties bij het leven van Jezus was uitgevoerd in een klein formaat, geschikt voor sedecimo-boekjes zoals getijdenboeken. De volledige serie treffen we pas aan in drukken die te Antwerpen verschenen, maar de eerste losse afbeeldingen gebruikte Leeu nog in Gouda. Ook deze reeks werd talloze malen hergebruikt.140 Na het vertrek van Leeu was het niet afgelopen met de productie van houtsneden. Ook drukkers die na 1484 in Gouda actief waren, lieten er zo nu en dan aanmaken, zij het niet meer in zo grote aantallen als Leeu. Vermeldenswaardig zijn onder meer twee houtsneden in het door Govert van Ghemen gedrukte gedicht Komst van keizer Frederyck te Trier, een stukje propaganda voor het bewind van aartshertog Maximiliaan;141 de daarmee zeer verwante houtsneden in Die jeeste van Julius Caesar, een geschiedwerkje met eveneens een tendentieuze politieke boodschap en vermoedelijk ook door Van Ghemen gedrukt;142 en zesentwintig houtsneden speciaal gemaakt voor de Historie van Godevaert van Boloen, het verhaal van de eerste kruistocht met Godfried van Bouillon in de hoofdrol.143 Bij het laatstgenoemde werk maken de gebruikte lettertypen duidelijk dat het in Gouda verscheen, maar bij welke drukker wordt niet vermeld. Het zou
243
Historische Vereniging Die Goude M I D D E L E E U W E N – C U LT U U R ( C A . 1 0 0 0 - 1 5 7 2 )
om de Collatiebroeders kunnen gaan. Die pasten, zoals al aangestipt, in hun uitgaven vaak houtblokken toe die bij Gerard Leeu vandaan kwamen, maar soms lieten ze ook zelf nieuwe snijden. Dat was onder meer het geval met de houtsneden bij de Mirabilia Romae, een pelgrimsboek over de wonderbaarlijkheden van Rome met afbeeldingen van de zeven hoofdkerken van deze stad.144 Ook na 1500 gingen ze er nog mee door. De interessantste houtsneden die ze toen lieten maken waren de drieëndertig punten uit de mis (parallel aan evenzoveel momenten uit het leven van Jezus), die in 1506 voor het eerst werden afgedrukt in de misverklaring van de Goudse minderbroeder Gerrit van der Goude.145 Ook deze reeks maakte furore. Wetenschappelijk onderzoek heeft overigens ook op het gebied van de houtsneden belangrijk werk aan Gouda ontzegd dat vanouds wel aan deze stad werd toegeschreven. Het ergste ‘verlies’ zijn de zeventien houtsneden bij Le chevalier délibéré van Olivier de la Marche, een allegorische ridderroman naar aanleiding van de slag bij Nancy, waar in 1477 Karel de Stoute was gesneuveld. Het werk werd tegen 1500 in Gouda gedrukt bij een anonieme drukker (maar misschien zitten de Collatiebroeders erachter). De kwaliteit van deze houtsnedenreeks is excellent; de stijl ervan is onvergelijkbaar met die van welke andere gelijktijdige reeks uit de Lage Landen dan ook en kondigt al de Renaissance aan. Maar volgens huidig inzicht ging het in Gouda om een tweede druk; de primeur had Schiedam.146 Een onopgelost raadsel is dat van de olifant. In de Historie van Godevaert van Boloen komt een houtsnede voor met een naar rechts lopende olifant, die op zijn rug een kasteel draagt met soldaten en twee vlaggen, links met het wapen van aartshertog Maximiliaan, rechts met het wapen van Gouda; ter weerszijden zijn de initialen G D aangebracht. Ongeveer dezelfde illustratie – alleen loopt de olifant nu naar links – vinden we in Le chevalier délibéré. Vermoedelijk verwijst dit ‘merk’ naar een hooggeplaatst personage dat de opdracht tot deze drukwerken gaf. Maar wíe er achter de initialen G D schuil gaat, is onopgehelderd.147
Vroege schilderkunst Hoogewerffs theorieën over een voortrekkerspositie van Gouda in de Hollandse schilderkunst mogen dan slecht onderbouwd zijn geweest, er wordt wel degelijk al vroeg enige activiteit van schilders in Gouda gesignaleerd. Een zekere Willem die Visscher bracht in 1437 boven de schouw in de raadkamer van het oude stadhuis een Maria Boodschap aan.148 In de vierschaar van het nieuwe stadhuis van na de stadsbrand schilderde Claes Goessens in 1458 een Laatste Oordeel: een zeer courant onderwerp voor de decoratie van een vierschaar.149 Met betrekking tot de tijd rond 1500 zijn er argumenten aangedragen voor werkzaamheid van Lucas van Leiden in Gouda. Volgens de huidige stand van de discussie moet deze veronderstelling echter worden opgegeven. Lucas heeft een aantal belangrijke panelen geschilderd, maar genoot vooral bekendheid als graficus van hoog niveau. Vaak is geopperd dat hij verantwoordelijk was voor de ontwerpen van in ieder geval een deel van de gebrandschilderde ramen in de Sint-Janskerk vóór de brand van 1552. Er zijn twaalf fragmenten van cartons bewaard gebleven, die zich in het Rijksprentenkabinet bevinden. Acht ervan hebben gezamenlijk vier van de zeven sacramenten tot thema.150 De toeschrijving van de cartons berust op de vermelding door Walvis van een twaalftal cartons ‘in Kerkmeesters kamer’ met als thema ‘Doopzels, Vormzels, de Zendinge des H. Geests enz.’.151 De pastoor hield er ‘eenige oude kloosterlingen’ voor verantwoordelijk, maar merkte daarbij tevens op ‘... een middelmatig kenner van oude konste, ziet’er zo in
244
Historische Vereniging Die Goude MEER DAN GLAZEN ALLEEN
kleedinge, als hulzels en ordonantsien eenen Lucas van Leiden zo natuurlijk in, al hadde hy die zelfs opgesteld’. Dat is in later tijden zo slecht gelezen, dat deze cartons ‘reeds eenige honderden jaren als onbetwistbaar eigenhandige stukken van Lucas worden beschouwd’.152 Enkele van de fragmenten dragen een watermerk dat uit ongeveer 1502 of 1503 stamt. De stijl van deze bijzondere tekeningen is door hun slechte staat niet altijd even duidelijk te analyseren, maar de relatie met de periode waarin Lucas van Leiden werkte is wel duidelijk. Dat geldt echter voor meer werk uit deze periode: het betekent geenszins dat de ‘vroege cartons’ aan hem kunnen worden toegeschreven. Wel is het aannemelijk dat de vader van Lucas van Leiden rond 1488 in Gouda woonachtig is geweest.153 Als deze in dat jaar opdracht krijgt voor het altaarstuk van het Leidse voldersgilde in de Pieterskerk, wordt hij ‘Meester Huge Jacopsz. van Koudekerck wonende ter Goude’ genoemd. Van Mander karakteriseert hem als een uitstekend schilder, die al vroeg zijn buitengewoon begaafde zoon onder zijn hoede nam. Dat hij gedurende enige tijd in Gouda heeft gewoond lijkt te wijzen op een grote opdracht die hij daar onderhanden had. Hugo had betrekkingen met het klooster Hiëronymusdal vlak buiten Leiden. Hij huurde een tijd lang een huis van dit klooster, maar belangrijker is dat hij in de leer is geweest bij broeder Tyman, de bekendste van een reeks schilder-ingezetenen van Hiëronymusdal. Hugo zou dus ook betrokken kunnen zijn geweest bij de uitvoering van het door Hiëronymusdal geschilderde paneel voor het Sint-Jacobsaltaar in de Goudse parochiekerk, dat de voorganger moet zijn geweest van het bekende altaarstuk van Anthonie Blocklandt (Het martelaarschap van de H. Jacobus de Meerdere). Aan het einde van de vijftiende eeuw werd het Jacobsaltaar immers naar de nieuwe zuidkerk verplaatst.154 De toeschrijving aan Hugo Jacobsz van de ‘vroege cartons’ en van het drieluik van de zogenaamde Meester van de Johannespanelen – twee luiken in Rotterdam en één in Philadelphia met scènes uit het leven van Johannes de Doper – berust op een aaneenschakeling van misverstanden.155
Paneelschilderkunst in de zestiende eeuw Over de paneelschilderkunst in het zestiende-eeuwse Gouda zijn we geïnformeerd dankzij de notities die Carel van Mander er in zijn Schilder-Boeck aan wijdt; bovendien is er ook enig werk uit deze periode bewaard, dat zich in het Museum Het Catharina Gasthuis bevindt. Volgens Van Mander zou voor Gouda de aanwezigheid van Jan Swart uit Groningen van doorslaggevend belang zijn geweest. Kort na de terugkeer van zijn leermeester Jan van Scorel zou hij zelf ook uit Italië naar de Nederlanden zijn teruggekeerd. Dat is wellicht in 1523 geweest na de dood van paus Hadrianus VI aan wiens hof Scorel als schilder en antiquaar werkzaam is geweest.156 Swarts werk heeft in de Noordelijke Nederlanden grote invloed gehad. Van Mander noemt hem als de leermeester van Adriaan Pietersz Crabeth, de minst bekende van de drie broers, die in 1531 in het Franse Autun zou zijn overleden. In de Goudse archieven is zijn naam nog niet opgedoken, maar een tekening van hem uit zijn Goudse tijd wordt in Weimar bewaard.157 Hij maakte ook ontwerpen voor kleine glasruitjes, die aan Dirck Crabeth bekend waren en hem stilistisch hebben beïnvloed. Over Swarts veronderstelde leermeester Jan van Scorel, ‘lanteeren-drager en straetmaker onser consten’, meldt Van Mander dat hij één van zijn belangrijkste altaarstukken voor een Gouds altaar zou hebben vervaardigd.158 Het ligt voor de hand om te denken dat het om een altaar in de Sint-Janskerk ging, en daarmee zouden we een zeldzaam gegeven hebben over de inrichting
245
Historische Vereniging Die Goude M I D D E L E E U W E N – C U LT U U R ( C A . 1 0 0 0 - 1 5 7 2 )
van de kerk voor de brand van 1552. Toch kan niet worden uitgesloten dat Scorels altaarstuk voor een andere locatie was bedoeld, bijvoorbeeld voor het Catharinaconvent. De Utrechtse schilder onderhield geruime tijd contact met Lambrecht Willemsz van Varick, die voor zijn benoeming tot pastoor van de Oude Kerk in Delft (en ook nog enige tijd daarna) rector van het Goudse Catharinaconvent was.159 Onjuist is in ieder geval Van Manders mededeling dat het altaarstuk ‘in 1566 door het uitzinnige grauw [is] vernield en verbrand’. Hij verwart hier vermoedelijk de beeldenstorm met de brand van 1552.160 Van Mander is spaarzaam met het noemen van schilders die uit het Goudse afkomstig dan wel daar actief waren. Een paar tegenwoordig weinig bekende namen vallen in de levensbeschrijving van Jan Swart. De voornaamste onder hen was ‘de heel begaafde en flinke schilder’ Cornelis van der Goude (1510-1552 of later), een leerling van de bekende Haarlemse humanist en schilder Maerten van Heemskerck. Aan Cornelis worden tegenwoordig voorzichtig de beide portretten van de Goudse burgemeester Jan Jacobsz van Rosendael en diens echtgenote toegeschreven.161 Uit de inventaris van de Sint-Janskerk na de brand is een vijftal altaarstukken bewaard gebleven. Ze zijn tot stand gebracht in opdracht van gilden en broederschappen.162 Opmerkelijk is dat slechts één van deze werken door een lokale schilder is vervaardigd. De overige zijn van de hand van buitenstaanders die op dat moment nog geen reputatie genoten, maar wel tot de artistieke voorhoede in de Noordelijke Nederlanden behoorden. De meest voorkomende verschijningsvorm van het altaarstuk is het vleugelaltaar. Dat kon zowel uit geschilderde als uit gesneden panelen bestaan, of uit een combinatie van beide, maar de Goudse exemplaren zijn alle geschilderd. Daaronder bevinden zich twee complete drieluiken, één van de hand van de uit Amsterdam afkomstige Dirck Barendsz en één van de lokale schilder Michiel Claesz. Daarnaast is het grote altaarstuk van Anthonie van Blocklandt overgeleverd, en voorts de tweezijdig beschilderde vleugel van een altaarstuk door Pieter Pietersz en een eveneens tweezijdig beschilderde vleugel door Pieter Pourbus. Dirck Barendsz en Pieter Pourbus hadden een relatie met Gouda. De eerstgenoemde was verwant aan enige Goudse families waaruit ook burgemeesters zijn voortgekomen, de tweede is volgens Van Mander in Gouda geboren. Deze gegevens verklaren wellicht hun betrokkenheid bij de herinrichting van de Sint-Janskerk, zoals in het geval van Barendsz al eens is gesuggereerd.163 Het drieluik van Dirck Barendsz met taferelen uit het leven van Maria is waarschijnlijk niet al te lang na diens terugkeer uit Italië geschilderd ter decoratie van het altaar van de Onze Lieve Vrouwebroederschap. Van Mander heeft De Kersnacht, het enige bewaard gebleven religieuze werk van Dirck Barendsz, vermoedelijk gezien toen het stuk stond opgesteld in het Arme Fraterhuis. Het valt op dat deze grote opdracht werd gegund aan een jonge schilder die zojuist zijn studiereis naar Italië had voltooid. Dat verblijf weerspiegelt zich duidelijk in de Italiaans aandoende compositie en eveneens in het gebruik van bepaalde motieven, zoals dat van de knielende herder links op de voorgrond van het middenpaneel. Minstens even Italiaans is de indruk die we krijgen van het grote altaarstuk dat Anthonie van Blocklandt enige jaren later schilderde voor de Sint-Jacobsbroederschap en dat als pendant van de triptiek van Barendsz mag gelden. Dat is des te opvallender omdat dit werk dateert van vóór Blocklandts Italiaanse reis, die in 1572 plaats had. De Onthoofding van de apostel Jacobus de Meerdere was bedoeld voor het broederschapsaltaar dat zich sinds het eind van de vijftiende eeuw in de Nieuwe Zuidkerk bevond. Als decoraties van de altaren van twee voorname broederschappen moeten de twee panelen in visueel opzicht de kerk hebben gedomineerd. Voor twee van de belang-
246
Historische Vereniging Die Goude MEER DAN GLAZEN ALLEEN
rijkste altaren van de Sint-Janskerk zijn dus schilders uitgekozen die zich voor de overdracht van religieuze en artistieke noties in een duidelijk niet-noordelijk idioom uitdrukken. Dat was in mindere mate het geval met het merkwaardige tweezijdig beschilderde paneel van Pieter Pietersz, met aan de voorzijde De marteldood van Petrus en Paulus en aan de achterzijde De verschijning van Jezus aan het meer van Tiberias. Als opdrachtgever trad de Pietersbroederschap op, zoals blijkt uit de tekst van de opdracht die in transcriptie is bewaard gebleven: ‘Opten IIden Augusti 1569 heeft Pieter Pietersz die zoen van Langhe Pier, schilder, angenomen te schilderen het paneel van Sinte Pieters altaer van binnen ende van buijten voor die somme van LXXXVI gulden, te betalen als werck gelevert werdt vijftich gulden ende alle jaers XII gulden, ter volder betalinge toe’.164 Inderdaad werd aan het altaar van de Pietersbroederschap ook Paulus vereerd. Dat beide zijden van het paneel in verschillende stijl zijn geschilderd, is aanvankelijk wel verklaard door ze aan twee verschillende kunstenaars toe te schrijven. Maar reeds Van Mander heeft gesignaleerd dat een ruwere schildertechniek aan de buitenzijde van een altaarstuk niet ongebruikelijk was. Het altaarstuk is waarschijnlijk een los paneel, dat bedoeld was om vrij te worden opgesteld. Of het daarvan voor de Opstand nog is gekomen, is onbekend. Een tweede paneel met dubbele beschildering is duidelijk wel onderdeel van een triptiek geweest. Het wordt toegeschreven aan Pieter Pourbus, die in Gouda geboren zou zijn maar zich al op jonge leeftijd in Brugge vestigde. Het paneel stelt voor een niet nader te specificeren Dooptafereel in een kerk en op de achterzijde Twee leerlooiers.165 In laatstgenoemden heeft men wel de heiligen Crispinus en Crispinianus willen herkennen. Aan de gelijkstelling van dit paneel met een schilderij dat Van Mander in Delft heeft gezien, kleven enkele bezwaren. De belangrijkste kwestie is de identificatie van de hoofdvoorstelling, die allerminst eenduidig is. Probleem is ook dat Van Mander wel de voorstellingen van de zijpanelen heeft beschreven (de bekoringen van SintHubertus en aan de buitenzijde de ontmoeting van Maria en Elisabeth), maar niet de achterzijde van het in Gouda bewaarde paneel. Er is verondersteld dat hij die als gevolg van de opstelling in Delft niet heeft kunnen zien. Ook is wel geopperd dat de scène met de twee leerbewerkers later is toegevoegd. Maar stilistisch en technisch onderzoek tijdens de onlangs voltooide restauratie lijken er toch op te wijzen dat de twee zijden van een en dezelfde hand zijn. De raadsels zijn nog niet opgelost. Pas onlangs is de schilder Michiel Claesz aan de vergetelheid ontrukt. Hij is verantwoordelijk voor het grote altaarstuk voor het Jozefgilde van de timmerlieden.166 In stijl en techniek is dit altaarstuk niet van het niveau van die van Dirck Barendsz en Anthonie Blocklandt, maar het is op zijn minst opmerkelijk dat een verder onbekend gebleven lokale schilder voor een opdracht van deze omvang werd benaderd. Het stuk laat Italiaanse stijlkenmerken zien, met name in de beide zijpanelen. Zo vertoont het Huwelijk van Jozef en Maria aan de buitenzijde van de beide zijpanelen duidelijk Venetiaanse invloeden in compositie en koloriet, terwijl het middenpaneel eerder noordelijk aandoet. In de figuurstijl zijn verschillen waarneembaar die erop lijken te wijzen dat er sprake is van meer dan een hand. Het is niet duidelijk of de uitheemse stijlinvloeden zijn geabsorbeerd via het werk van anderen die in Gouda werkzaam zijn geweest, dan wel of de schilder zelf in het buitenland is geweest. In dat laatste geval ligt Antwerpen, smeltkroes van de toenmalige Noordwest-Europese cultuur, meer voor de hand dan Italië zelf. Een vooraanstaande schilder was Cornelis Govertsz Ketel (Gouda 1548?-Amsterdam 1616).167 Op elfjarige leeftijd kwam hij in zijn geboorteplaats Gouda in de leer bij een oom die eveneens Cornelis Ketel (Jacobsz) heette. Door Schouten is, alsof de verwarring niet al groot ge-
247
Historische Vereniging Die Goude M I D D E L E E U W E N – C U LT U U R ( C A . 1 0 0 0 - 1 5 7 2 )
noeg was, nog een derde Cornelis Ketel geïntroduceerd, maar deze blijkt nooit als schilder te hebben gewerkt en bovendien op jonge leeftijd te zijn overleden. De schilder Cornelis Govertsz vervolgde zijn leertijd bij Anthonie Blocklandt toen deze in Delft werkzaam was. In 1566 maakte hij een studiereis naar Frankrijk, waar hij in het bijzonder studie maakte van de school van Fontainebleau. Al snel keerde hij om politieke redenen naar Gouda terug. In 1568 erfde hij het huis van zijn ouders op de hoek van de Stoofsteeg en tevens een grote collectie prenten. Na de omwenteling vertrok hij naar Londen waar hij acht jaar werkzaam zou zijn in kringen van adel en hovelingen. Van zijn hand is een aantal zeer geacheveerde schilderijen en tekeningen bekend. Niet duidelijk is of hierbij ook werk zit dat in de periode van drie jaar in Gouda is ontstaan. Na zijn terugkeer uit Londen zou hij zijn loopbaan in Amsterdam vervolgen. Schouten schreef ooit een drietal schilderijen toe aan zijn minder bekende Goudse neef: het vroegst gedateerde Goudse schutterstuk (1599) en de beide portretten van de gebroeders Crabeth in de kerkmeesterskamer van de Sint-Janskerk. Maar deze drie werken zijn zeker niet van de neef en evenmin van Cornelis Jacobsz Ketel, zoals enige jaren geleden is vastgesteld.168 Vooralsnog moeten de makers van deze drie niettemin belangrijke schilderijen anoniem blijven.
De glasschilderkunst in Gouda De faam van Gouda als stad van de kunsten berust op zijn gebrandschilderde glazen. Dat zoveel glazen, samen met de cartons, zijn bewaard gebleven, leidt gemakkelijk tot het beeld dat Gouda een stad van glasschilders par excellence is geweest. Het bescheiden belang dat de paneelschilderkunst er heeft gehad versterkt deze indruk nog. Of dit beeld correct is, is moeilijk vast te stellen. Het aantal ateliers in Gouda in de laat-middeleeuwse periode is tot op heden niet becijferd. Een momentopname geeft enig inzicht in de Goudse situatie. In een notariële acte van 1515 wordt vermeld dat twee van de drie dekens van het Lucasgilde glasschilder zijn (één van hen is Pieter Dircksz Crabeth, de vader van de gebroeders). Van de vier gildenbroeders die in het stuk worden genoemd, oefenen er twee hetzelfde beroep uit.169 En nog in 1621 waren in Gouda achttien ateliers actief.170 Er is wel verondersteld dat Gouda met zijn grote ‘ovenervaring’ voorbestemd was om de brandhaard van de glasschilderkunst te worden.171 Men heeft daarvoor gewezen op de beheersing van het vuur waarover de brouwers met hun eesten moesten beschikken. Een tweede argument werd ontleend aan het bestaan van een gilde van Sint-Barbara, dat de pottenbakkers zou hebben geherbergd. Maar dit laatste argument is niet steekhoudend. Het Barbaragilde was een zuiver religieuze broederschap, en de pottenbakkersindustrie dateert pas van de zeventiende eeuw.172 Over de positie van de glasschilders en het belang van hun kunst in naburige steden is evenmin veel bekend. Betalingen in stadsrekeningen herinneren aan wat er eens moet zijn geHet inzetten van gebrandschilderd weest, maar de glazen zelf zijn vrijwel zonder uitzondering glas. verloren gegaan. De glasschilders die in veel steden werkzaam
248
Historische Vereniging Die Goude MEER DAN GLAZEN ALLEEN
waren, bleven vaak anoniem. Zelden brachten ze het tot bestuurlijke functies. Haarlem heeft gedurende tientallen jaren een fabrieksmatige productie van gebrandschilderd glas gekend waarvan evenwel niets meer bewaard is gebleven: alle zeventien of achttien glazen van de Sint-Bavo zijn geheel verloren gegaan. Ook in Leiden zijn talrijke glasschilders actief geweest. Het aantal ateliers dat er in de periode van circa 1475 tot het midden van de zestiende eeuw wordt genoemd, bedraagt meer dan vijftig.173 De herbeglazing van de Haagse Sint-Jacobskerk in de jaren dertig en veertig van de zestiende eeuw zal een met de Goudse onderneming van 1552 en volgende jaren vergelijkbare krachtsinspanning van kunstenaars en opdrachtgevers hebben gevraagd. Daaruit is wel geconcludeerd dat op het gebied van de glasschilderkunst Den Haag even prominent was als Gouda. Maar dan moet men wel bedenken dat de meeste kunstenaars die voor de Sint-Jacobskerk hebben gewerkt, niet uit Den Haag zelf afkomstig waren.174 Volstrekt uniek kan men de positie van de glasschilderkunst in Gouda al met al toch niet noemen.175 Wel is duidelijk dat hier al vroeg sprake was van een actieve glazeniersnijverheid. Christiaan Kramm noemt de glasschilders Jacob Jansz Coddesteijn en Jan Ponsen als leermeesters van de Crabeths. Hun namen komen inderdaad een paar maal voor in de stadsrekeningen. Coddesteijn maakte in 1499 een glas in Antwerpen in opdracht van het Goudse stadsbestuur. Hij woonde op de Gouwe over de Amsterdamse veer of de brug over de Turfmarkt.176 Ponsen, die in het eerste hoge huis om de hoek van de Gouwe Achter de Vismarkt woonde, zou tien glazen in de Goudse Doelen hebben geplaatst.177 Later zou hetzelfde huis overigens door Wouter Crabeth worden bewoond. Dat zij in algemene zin voorlopers van de gebroeders Crabeth waren is zeker waar. Of zij kunnen worden beschouwd als hun daadwerkelijke leermeesters is echter allesbehalve zeker. De identiteit van een glasschilderende Collatiebroeder is door Taal aan de vergetelheid ontrukt.178 Het gaat om Cornelis Volpartsz, die in de periode 1501-29 in Gouda werkzaam is geweest. Cornelis leverde in 1501 vier glazen voor de raadkamer van het stadhuis. In 1518 verrichtte hij herstelwerkzaamheden aan nog eens acht glazen eveneens in het stadhuis. Een andere, wereldlijke opdracht voerde hij uit voor mr. Jacobus Mauritii, pensionaris van Gouda en later raadsheer in het Hof van Holland. Maar ook van deze kunstenaar is geen enkel werk bewaard gebleven. Al vroeg was de Sint-Janskerk van gebrandschilderd glas voorzien. Een belangrijke materiële verwijzing daarnaar wordt gevormd door de al genoemde ‘vroege cartons’. Daarnaast zijn een paar archiefposten bewaard gebleven. Uit één daarvan is bekend dat al vóór Karel V en Philips II een lid van het Habsburgse huis een glas heeft schonken, namelijk keizer Maximiliaan. Het ging om een wapenglas.179 Dezelfde Utrechtse glasschilder Jan Verzijl die in 1556 glas 17 zou uitvoeren, zou ook al vóór 1552 glazen voor de Sint-Janskerk hebben vervaardigd.180 Wat daadwerkelijk over is van de glazen van vóór de brand bevindt zich hoog in het koor: de aldaar ingebrachte glazen, die Christus en de twaalf apostelen voorstellen, dateren vermoedelijk uit de jaren 1540-1550.181 De brand van 1552 zou de aanleiding worden tot een grootschalige herbeglazingscampagne, die aantrekkingskracht uitoefende op kunstenaars binnen en buiten Gouda. Van hen waren Dirck en Wouter Crabeth de belangrijkste.
249
Historische Vereniging Die Goude M I D D E L E E U W E N – C U LT U U R ( C A . 1 0 0 0 - 1 5 7 2 )
De gebroeders Crabeth De gebroeders Wouter en Dirck Crabeth worden met recht beschouwd als de belangrijkste glasschilders in de zestiende eeuw in de Nederlanden. Samen met enige buiten Gouda werkzame glasschilders zouden zij het belangrijkste kerkelijke decoratieve ensemble in de Noordelijke Nederlanden tot stand brengen. Hun vader was de glasschilder en kaarttekenaar Pieter Dircksz, die in 1515 deken van het Goudse Lucasgilde was en een aantal jaren later een paar officiële opdrachten van het Goudse stadsbestuur kreeg toebedeeld. Over een derde broer, Adriaan, is niet veel meer bekend dan het al genoemde feit dat hij bij Jan Swart in de leer is geweest. Voor het bepalen van geboortedatum en -plaats van Wouter Pietersz Crabeth is een brief van de abt van Saint-Hubert in Andage uit 1523 cruciaal. Naar Wouter en zijn niet bij naam genoemde broer wordt in de brief verwezen als zoons van de glasschilder Pieter uit Grave. Van hen wordt gezegd dat zij ‘glazen maken voor de kerk van de abt’.182 Twee van de drie broers waren kennelijk reeds in 1523 zelfstandig als glazenier actief. Een van hen moet derhalve zeker achttien jaar zijn geweest. Dit zou kunnen impliceren dat Wouter, maar ook Adriaan of Dirck, van welke laatste wordt aangenomen dat hij ouder was dan Wouter, in het Maasdal moeten zijn geboren. Hun vader Pieter Dircksz was immers uit Cuijk afkomstig en werkte in deze jaren in het nabijgelegen Grave. Pieters vader, Dirck Crabout geheten, wordt tussen 1485 en 1497 in archiefstukken als schepen van Cuijk genoemd.183 In 1496 ontving Peter Crabout te Cuijk, mogelijk gelijk te stellen aan Pieter Dircksz Crabeth, de kosterij van Hagestein en de daarmee verbonden inkomsten uit handen van Jan, de eerste graaf van Egmond in diens hoedanigheid als stadhouder van Holland. Mogelijk heeft hij de vaste inkomsten gebruikt bij wijze van studiebeurs.184 Omstreeks 1510 vestigde Pieter Dircksz, ook wel Crepel Pieter genaamd, zich in Gouda. Op 24 januari 1514 verwierf hij een huis aan de Zeugstraat in Gouda, in het gedeelte dat is gelegen tussen de Cappenersteeg en de Speldenmakerssteeg. Zoon Dirck zou hier lange tijd, tot 1564, blijven wonen. In 1553 kocht Dirck Crabeth zijn broer en beide zusters uit en kwam het huis geheel in zijn eigen bezit.185 Blijkt uit vader Pieters bezittingen een zekere welstand, als kunstenaar genoot hij eveneens enig aanzien. In 1515 was hij deken van het Lucasgilde in Gouda.186 Zijn atelier genoot bekendheid, want in 1521 maakte hij namens het Goudse stadsbestuur twee glazen voor ‘het huis tot Passchier’ in Mechelen.187 Kort voordien had Pieter Dircksz een achttal heraldische glazen vervaardigd voor de burcht te Grave van Floris van Egmond, de graaf van Buren die tevens pandheer van de stad Grave en het land van Cuijk was.188 In 1520 werd hij betaald voor twee kaarten op perkament, waarop de waterhuishouding van Gouda en omgeving in kaart is gebracht.189 Ook zoon Dirck zou zich later met ingenieurswerk bezighouden. Deze activiteit past goed in het beeld van de kunstenaar als homo universalis: ook kunstenaars Jan van Scorel en Pieter Pourbus lieten zich kennen als landmeters en kartografen. Gebrandschilderd glas is niet met zekerheid aan Pieter Dircksz toe te schrijven. Twee tekeningen die stilistisch enigszins verwant zijn aan werk van Dirck Crabeth maar uit een vroegere periode lijken te stammen, zouden van zijn hand kunnen zijn.190 Dirck Crabeth kan bij zijn vader het vak hebben geleerd. Zijn vroege werk, dat wil zeggen dat van vóór 1552, is voornamelijk voor locaties buiten Gouda bestemd geweest. Enkele grotere kerkelijke opdrachten en één wereldlijke opdracht voor gebrandschilderd glas zijn bekend: een glas voor de Catharinakerk te Utrecht (1539), de Sint-Jacobskerk in Den Haag (1547), de
250
Historische Vereniging Die Goude MEER DAN GLAZEN ALLEEN
Sint-Janskerk in Gouda (1549), de parochiekerk te Boskoop (1549-1550) en de opdracht voor glas in een Leids woonhuis (1543). De eerste gedocumenteerde activiteit van Dirck Crabeth als glazenier valt in 1539. Blijkens de grafelijke kasboeken gaf Floris van Egmond op 7 september van dat jaar opdracht om het door hem geschonken glas aan de Utrechtse Johannieters voor de kerk van de H. Catharina aldaar te betalen. Op 23 januari 1540 ondertekende Dirck de kwitantie voor genoemd glasraam met zijn naam en handmerk, een drietand. Het is zijn vroegst bekende schriftelijke getuigenis. Het glas is overigens verloren gegaan.191 Het eerste werk van Dirck Crabeth op het gebied van gebrandschilderd glas dat bewaard is gebleven, dateert uit 1543. Het betreft de al genoemde cyclus van glasruitjes voor de kruisvensters van een woonhuis in Leiden.192 Het huis behoorde toe aan de uit Gouda afkomstige Leidse baljuw en dijkgraaf Adriaen Dircksz van Crimpen. In de figurale voorstellingen, ontleend aan het leven van de profeet Samuel en de apostel Paulus, manifesteert zich duidelijk de invloed van het werk van Jan Swart. In 1547 werd in de Haagse Sint-Jacobskerk een groot glas geplaatst waarvoor Dirck Crabeth waarschijnlijk het ontwerp leverde. Het had als onderwerp De Madonna op de maansikkel aanbeden door keizer Karel V. Voor de Goudse Sint-Janskerk heeft Crabeth waarschijnlijk ook een glas met de beeltenis van de keizer geleverd; het is echter uitsluitend als tekening bekend. De toeschrijving aan Dirck Crabeth van een tweede glas in de Haagse Sint-Jacobskerk, het zogenaamde Kanunnikenraam uit 1541, is omstreden.193 De kwaliteit van de fraai doorwerkte kanunnikenportretten, die grotendeels nog in oorspronkelijke staat verkeren, is evenwel hoog. Het ruimtelijk concept van de voorstelling is verwant met ander werk van Dirck Crabeth, in het bijzonder glas 22 van de Goudse Glazen. De Haagse stadsgeschiedschrijver Jacob de Riemer wist te melden dat de beide Crabeths in de Haagse kerk hebben gewerkt, die naar zijn mening de Goudse Sint-Jan naar de kroon stak.194 In de jaren veertig van de zestiende eeuw werkte Dirck Crabeth in navolging van zijn vader tevens voor het Goudse stadsbestuur. Hij werd onder meer betaald voor cartons voor wandtapijten, vervaardigde kaarten en werd betaald ‘van een glas te stoppen in de raetcamer’.195 Dit hoeft niet te betekenen dat er sprake was van een exclusieve relatie tussen de kunstenaarsfamilie en de opdrachtgever, maar waarschijnlijk wel van een min of meer structurele band vergelijkbaar met bijvoorbeeld die tussen de Goudse magistraat en de uit Oudenaerde afkomstige tapissiers-familie Rufelaer.196 Bij de kapittelkerk van het Utrechtse Oudmunster is vastgesteld dat bepaalde opdrachten veelal aan dezelfde mensen werden gegund, in het bijzonder aan de leidekkers en de glazeniers.197 De loopbaan van Dirck Crabeth nam een definitieve wending door de vernietigende brand van de Sint-Janskerk in de nacht van 12 januari 1552. Direct na de brand breidde de Goudse vroedschap het aantal kerkmeesters uit van zes naar elf. Onder hen wordt ook ene ‘Dirck Pieterssz’ genoemd, met welke naam waarschijnlijk Crabeth is bedoeld.198 Deze maakte deel uit van een gezantschap dat op 29 oktober 1553 naar Utrecht afreisde om een aantal glasschenkingen voor de Sint-Jan zeker te stellen.199 Dat een kunstenaar de functie van kerkmeester uitoefende, was niet ongebruikelijk. Een markant voorbeeld is Maarten van Heemskerck, die deze functie in de Haarlemse Sint-Bavo maar liefst 22 jaar bekleedde. Toen de Sint-Janskerk na de brand opnieuw werd opgebouwd onder leiding van bouwmeester Cornelis Frederiksz van der Goude, zal rekening zijn gehouden met een monumentale decoratie van gebrandschilderd glas.200 Mogelijk zijn zes van de twaalf apostelglazen in de lichtbeuk
251
Historische Vereniging Die Goude M I D D E L E E U W E N – C U LT U U R ( C A . 1 0 0 0 - 1 5 7 2 )
Dirck Crabeth, Hofni en Pinehas voeren de Ark des Verbonds in de strijd. Ontwerptekening voor een glasruit, te plaatsen in het Leidse woonhuis van Adriaen Dirksz van Crimpen.
van het koor als enige bij de brand gespaard gebleven.201 Tijdens de herbeglazingscampagne van 1555-1571 werden deze gerestaureerd en werd de reeks aangevuld tot dertien. Daarnaast werden in deze periode achttien glazen geplaatst in de kooromgang, in het transept, in het schip en twee kleinere in de lichtbeuk van het transept. Deze glazen werden niet bekostigd uit de gelden die voor de herbouw ter beschikking kwamen: er werden afzonderlijke sponsors voor benaderd. De schenkingen verliepen volgens een bepaalde hiërarchie. Zo werden voor de glazen in de kooromgang schenkers benaderd die behoorden tot de geestelijkheid, op twee uitzonderingen na. De twee grootste glazen in de kerk, die in het transept, werden geschonken door koning Philips II en de landvoogdes Margaretha van Parma, de overige door edelen en vooraanstaande burgers. Het merendeel van de glazen, veertien, werd toevertrouwd aan plaatselijke glasschilders. Zeven glazen werden ontworpen en uitgevoerd door Dirck Crabeth, terwijl nog eens drie andere glazen uit zijn atelier afkomstig waren. Zijn waarschijnlijk jongere broer Wouter leverde het ontwerp voor nog eens vier glazen en voerde deze eveneens zelf uit. Daarnaast zijn ook drie van de toegevoegde glazen in de lichtbeuk van het koor vermoedelijk van de hand van Dirck Crabeth. Een van de opmerkelijkste aspecten van het werk van de gebroeders Crabeth is dat zij het gehele ontstaansproces van een gebrandschilderd glas in eigen hand hielden. Van de allereerste schets via het vidimus, de officiële contracttekening waarmee de opdracht tussen opdrachtgever en kunstenaar werd vastgelegd, en het carton (de werktekening in schaal 1:1) tot aan het uitein-
252
Historische Vereniging Die Goude MEER DAN GLAZEN ALLEEN
delijke glas werden alle stadia binnen één en hetzelfde atelier uitgevoerd. Hierin wijkt hun werk af van de toentertijd gebruikelijke werkverdeling, zoals die onder meer in Antwerpen werd gevolgd in het atelier van Lambert van Noort. Deze leverde voor drie glazen in de Goudse Sint-Jan het ontwerp in de vorm van een carton. Deze cartons werden door andere kunstenaars, in dit geval de Antwerpse glasschilders Digman Meynaert en Hans Scrivers, in gebrandschilderd glas vertaald. Per schip werden de glazen vervolgens naar Gouda vervoerd. Verondersteld wordt dat deze modernere werkwijze een beter concurrentiepositie zou opleveren: er kon sneller en efficiënter worden gewerkt. Hoe dan ook, de Antwerpse ateliers zouden slechts vier glazen leveren. Na hen kwam Wouter Crabeth in beeld. Ook de Haarlemse kunstenaar Willem Tybaut zou in 1570 een glas leveren (na de overgang naar het protestantisme overigens ook nog een), maar hij voerde het ook zelf in glas uit net als de Crabeths. Deze niet-Goudse ateliers waren nodig, omdat het atelier van Dirck Crabeth niet alles aankon. Zo moest Dirck Crabeth in dezelfde periode, om precies te zijn in de jaren 1556-1559, ook nog eens de glazen leveren voor het regulierenklooster aan de Raam in Gouda. Ook was hij in of kort na 1555 verantwoordelijk voor een glas in de Oude Kerk in Amsterdam en ontving hij de opdracht voor een glas namens het hoogheemraadschap Rijnland in de Oude Kerk te Delft. Waarschijnlijk heeft Wouter Crabeth aanvankelijk in het atelier van zijn broer Dirck gewerkt. Hij zal onder meer zijn belast met het leveren van portretten van schenkers. Later heeft hij waarschijnlijk zelfstandig gewerkt. De wijze waarop Dirck Crabeth bijbels bedoelde landschappen eerst in monumentale krijttekeningen en vervolgens in gebrandschilderd glas wist te vertalen, mag onovertroffen worden genoemd. Met name dat aspect verleent de drie centrale koorglazen van de Sint Janskerk haar aantrekkingskracht. Vernieuwend was ook zijn toepassing van actuele ornamentiek in zijn voorstellingen. Daarnaast mag niet onvermeld blijven dat hij vermoedelijk als kerkmeester en projectleider avant la lettre een vooraanstaande rol binnen het totale herbeglazingsproject heeft gespeeld. Over de laatste jaren van het leven van Dirck Crabeth is niet veel bekend. In het dorp OudBeijerland, gesticht door Lamoraal van Egmond, zou hij nog glazen hebben geplaatst in opdracht van de vroedschap, waarschijnlijk in 1567. Ook deze zijn verloren gegaan. Het enige late werk van zijn hand dat bewaard is gebleven, is het glas met Judith onthoofdt Holofernes van de Goudse Sint-Janskerk, dat uit 1571 dateert. Aan de eigenhandigheid van het glas is nooit getwijfeld, hoewel uit geen document blijkt dat het door hem is vervaardigd. Dit is het laatste glas vóór de overgang naar het protestantisme en tevens het laatste werk van Dirck Crabeth. In de week van 15 november 1574 overleed hij in een huis op de Gouwe tegenover de Turfbrug. Wouter Crabeth stierf in 1589. Hun heengaan markeert het einde van een bloeiperiode in de beeldende kunsten te Gouda.
De Goudse Glazen en het Erasmiaans humanisme Alleen al om het simpele feit dat ze nog bestaan zijn de Goudse Glazen uniek. De vraag is hoe uniek ze waren in de periode waarin ze tot stand kwamen, een periode waarin een grote rijkdom aan gekleurd glas bijna vanzelfsprekend was in belangrijke kerken. Qua stijl vielen ze niet uit de toon: dezelfde kunstenaars die in Gouda werkten, hielpen ook mee aan de decoratie van de Oude Kerk in Amsterdam, de Grote Kerk in Den Haag en de Oude Kerk in Delft.202 Wel bijzonder is het iconografisch programma, dat talloze voorstellingen uit de bijbel op een originele manier met elkaar combineert. In alle andere ons bekende kerkelijke decoratiepro-
253
Historische Vereniging Die Goude M I D D E L E E U W E N – C U LT U U R ( C A . 1 0 0 0 - 1 5 7 2 )
gramma’s van gebrandschilderd glas conformeerde men zich aan beproefde middeleeuwse schema’s. In Christ Church Cathedral te Canterbury, bijvoorbeeld, verbeeldden Vlaamse en Engelse kunstenaars onder leiding van de Antwerpenaar Dirk Vellert in de jaren 1515-1531 nog een serie typologieën. De typologie was een tak van de middeleeuwse scholastiek (universitaire theologie), die zich bezighield met het beschrijven van parallellen tussen het Oude en het Nieuwe Testament. Ieder van deze parallellen vormde een ondersteuning voor de overtuiging dat de komst van Christus zoals beschreven in het Nieuwe Testament een mystieke voorafbeelding kende in het Oude Testament. Zo werd in Canterbury de Doornenkroning gepaard aan de Kroning van Salomo, de Graflegging aan Jozef in de put geworpen en de Doop in de Jordaan aan de Genezing van de lepralijder Naäman in de Jordaan.203 Naast de typologie waren heiligenverhalen en voorstellingen die direct betrekking hadden op liturgie en de sacramenten het meest gangbaar. De al genoemde fragmentarisch bewaarde glascartons uit het eerste kwart van de zestiende eeuw laten zien dat de decoratie van de Sint-Jan in Gouda voor de brand van 1552 ook nog geheel in de middeleeuwse traditie stond. Behalve de gebrandschilderde ramen met de Zeven Sacramenten bevond er zich ook een serie met episodes uit het leven van de Heilige Gertrudis.204 De decoratie van de Sint-Janskerk na de brand ‘ontsnapt’ echter aan dergelijke middeleeuwse schema’s. Dat wordt duidelijk als we ons richten op het duidelijkst samenhangende gedeelte ervan, de elf grote glazen in het koor met scènes uit de levens van Johannes de Doper en Christus. We zien dan dat er wel enkele standaardonderwerpen worden uitgebeeld, zoals de Verkondiging en de Doop in de Jordaan, maar die worden op een niet eerder vertoonde manier gecombineerd met hoogst zeldzame taferelen als Christus’ getuigenis over zichzelf en De vraag vanwege de discipelen van Johannes. Het geheel dat zo ontstaat is een zo compleet mogelijke weergave van de verbanden tussen de levens van Christus en Johannes de Doper zoals die in de bijbel staan beschreven. De uitvoerige manier waarop dit verhaal wordt verteld, met telkens een hoofdscène op de voorgrond en diverse ermee samenhangende gebeurtenissen op de achtergrond, lijkt voort te vloeien uit de wens van humanisten als Erasmus om de bijbel voor iedereen toegankelijk te maken. De volledige bijbelvertalingen die daarvan aan het begin van de zestiende eeuw het gevolg waren, vonden hun pendant in de bijbelillustraties uit dezelfde periode. Het is opvallend dat de beeldtaal van de Goudse Glazen zijn belangrijkste voorbeelden niet vindt in de monumentale kerkdecoratie, maar juist in de bijbelillustraties uit die tijd.205 Erasmus hechtte zoveel belang aan de inhoud van de bijbel, omdat hij vond dat de devotie in de katholieke kerk teveel was gericht op uiterlijkheden zoals de kerkelijke rituelen, de goede werken en het aanroepen om hulp van heiligen. Volgens hem kon de mens het zielenheil alleen bereiken door voortdurend Christus’ woorden te overwegen en Zijn voorbeeld na te volgen. Dit is ook de belangrijkste boodschap van de Goudse Glazen.
Christus als Ware Leraar De eerste die wees op het bijbels humanistische karakter van de Goudse Glazen was de jurist A.A.J. Rijksen, in zijn Gespiegeld in kerkeglas: Geen starre heiligen zien vanuit de glasschilderingen op ons neer. Het hemelse daalt neer op aarde en wij zien bijbelse personen voorgesteld van gelijke beweging als wij. Ook Christus is een levend mens geworden en verschijnt, zoals toch ook in de opstandingsverhalen “in veler-
254
Historische Vereniging Die Goude MEER DAN GLAZEN ALLEEN
lei gedaante”. Deze humanistisch Katholieke schilderingen, die reeds enige Protestantse trekken vertonen, geven zo een uitbeelding van de “veelvuldige wijsheid Gods” in de nieuwe aanblik van de wereld en de mens, de nieuwe vreugde om de aarde en haar schoonheid, de nieuw-ontdekte hoogheid van de mens, die ook is “van Gods geslacht”.206 Hoewel Rijksen zich hier in tamelijk algemene zin uitdrukt over de aard van het humanisme, doet hij wel degelijk een heel belangrijke observatie als hij zegt dat ‘deze humanistisch Katholieke schilderingen (...) reeds enige Protestantse trekken vertonen.’ Rijksen had gelijk dat hij de vinger legde op de neiging om het gehele evangelie toegankelijk te maken door ook ongewone episodes uit te beelden, al gaat het wel te ver om dit ‘protestants’ te noemen. Deze tendens zette sterker door in de protestantse kerk die zich aan het eind van de zestiende eeuw vormde, dan in de katholieke kerk. Deze laatste trok juist in de tweede helft van de zestiende eeuw naar aanleiding van de besluiten van het Concilie van Trente (1548-1563) de teugels weer strakker aan en ging meer dan ooit bepalen wat de gelovigen precies mochten lezen en hoe ze de bijbel moesten begrijpen. Rijksen waagde nog geen poging om de opschriften op de glazen zelf aan een nader onderzoek te onderwerpen en de inhoud ervan te koppelen aan gedrukte geschriften uit die periode. Doet men dat wel, dan verheldert dit de betekenis van de voorstellingen. Het centrale glas in het koor, zichtbaar van ver, is de Doop in de Jordaan, dat als eerste glas na de brand door Dirck Crabeth in 1555 voltooid werd. Als een echt Renaissancekunstenaar heeft Crabeth grote aandacht besteed aan het realistisch weergeven van de monumentale, halfnaakte gestalte van Christus. Het glas was geschonken door de bisschop van Utrecht Joris van Egmond, en duidelijk bedoeld als het centrale stuk in de cyclus. Van Egmond was een ruimdenkend en prachtlievend man, die de best denkbare humanistische scholing had gehad aan het beroemde Leuvense Collegium Trilingue.207 Net als op veel andere glazen van Dirck Crabeth zorgen opschriften voor een verduidelijking van de betekenis van de voorstelling. De woorden die God naar beneden zendt: ‘Dit is mijn zoon, de Geliefde, in wie ik mijn welbehagen heb. Hoort hem’208 wijken belangrijk af van de bijbelpassage die de Doop beschrijft (Mattheus 3:13-17). De eerste zin komt daarmee wel overeen, maar de woorden Ipsum audite (Hoort hem) ontbreken daar. Toch ligt juist op deze twee woorden grote nadruk: het zijn de laatste woorden op de banderol, die eindigt vlak boven Christus’ hoofd, het centrum van de aandacht in het beeld. Ze stammen uit een andere bijbelpassage, die van de Transfiguratie of Verheerlijking op de Berg (Mattheus 17:5). Toen klonken uit de hemel precies dezelfde woorden als bij de doop, maar nu wel gevolgd door de toevoeging ‘Hoort Hem.’ Juist in een van de belangrijkste geschriften van Erasmus vinden we een gelijksoortige opzettelijke samensmelting van de twee bijna gelijke formules. Het betreft de Paraclesis, Erasmus’ inleiding bij zijn uitgave van het Nieuwe Testament, waarin hij uitlegt waarom en hoe de bijbel gelezen moet worden. Zijns inziens is het veel nuttiger de evangeliën te lezen dan de geschriften van geleerden, omdat in de evangeliën Christus zelf aan het woord komt. Was het niet de stem van God zelf die tot tweemaal toe opriep om naar Christus’ woorden te luisteren? Het was geen school van theologen die deze schrijver (Christus!) bij ons heeft aanbevolen, maar de Hemelse Vader Zelf door het getuigenis van de Goddelijke stem, en Hij heeft dit bij twee gelegenheden gedaan: eerst bij de Jordaan ten tijde van de Doop, vervolgens op de berg Thabor bij de Transfiguratie. ‘Dit is mijn geliefde Zoon,’ zegt Hij, ‘in wie ik een welbehagen heb: Luister naar Hem’. Och keiharde en onweerlegbare autoriteit, zoals de theologen zeg-
255
Historische Vereniging Die Goude M I D D E L E E U W E N – C U LT U U R ( C A . 1 0 0 0 - 1 5 7 2 )
gen! Wat willen deze woorden zeggen, ‘Luister naar Hem’? Natuurlijk dat Hij de ware leraar is: laat ons discipelen zijn van Hem alleen!209 De woorden Ipsum audite, die eigenlijk alleen op de Transfiguratie van toepassing waren, verbond ook Erasmus dus met de Doop in de Jordaan. Het ging er Erasmus om Christus als de Ware Leraar te propageren, en alle aan hem voorafgaande leraren uit het Oude Testament, maar vooral alle later toegevoegde geleerdheid van commentatoren naar het tweede plan te verwijzen. Dat Erasmus zelf een dergelijk gebruik van deze formule in de kunst toejuichte, blijkt uit twee van de schaarse passages waarin hij werken van beeldende kunst ter sprake brengt. In zijn Convivium Religiosum uit 1518 beschrijft Erasmus een landelijk gelegen huis waar hij met vier vrienden samenkomt om te dineren en over de godsdienst te converseren. In de bibliotheek van het huis, die gedecoreerd is met voorstellingen van belangrijke geleerden, neemt een afbeelding van Christus de belangrijkste plaats in. Hij is te zien met uitgestrekte hand zittend op een berg. De Vader buigt zich over hem en zegt ‘Luister naar hem’, terwijl de Heilige Geest de vleugels heeft uitgestrekt en Christus in een helder licht hult. Ook hier is sprake van de combinatie van elementen uit de Doop (de Heilige Geest in de gedaante van een duif) en de Transfiguratie (de figuur van God die zegt ‘Luister naar Hem’).210 Gaat het hier nog om een denkbeeldig kunstwerk, Erasmus zorgde er ook eens voor dat de woorden Ipsum audite daadwerkelijk werden toegevoegd aan een Christusvoorstelling. In St. Paul’s School in Londen, waarvan Erasmus’ vriend John Colet supervisor was, bevond zich boven het spreekgestoelte van de hoofdmeester een voorstelling van de twaalfjarige Christus in de tempel. Boven de ‘knaap Jezus’ die ‘een onderrichtend gebaar’ maakte zag men, aldus Erasmus ‘het gelaat van de Vader zeggend “Luister naar Hem”, want Colet voegde op mijn voorstel deze woorden toe’.211 Niet alleen is de strekking die Erasmus beoogde met de toevoeging van genoemde woorden volstrekt in overeenstemming met het Goudse glas, ook de centrale plaats van dat glas binnen het ensemble, namelijk precies achter het altaar, is vergelijkbaar met de plaatsing van de twee door Erasmus beschreven kunstwerken.
Johannes als voorloper Van de elf glazen in het koor kwamen er vier uit het atelier van Dirck Crabeth, één uit dat van zijn jongere broer Wouter, vier uit een Antwerps atelier naar ontwerp van Lambert van Noort, één van de Utrechtse glasschilder Jan van Zijl en één van de Haarlemmer Willem Tybaut. De samenhang van het geheel was gewaarborgd door een zogenaamde rolle, een document waarop de inhoud van alle voorstellingen tevoren was vastgelegd. De supervisie over de uitvoering lag in handen van het kerkbestuur, dat dit werk gedelegeerd zal hebben aan Dirck Crabeth. In totaal telt het koor dertien ramen; de laatste twee aan de zuidzijde konden door de troebelen des tijds of wegens geldgebrek niet meer voor 1572 worden gerealiseerd. Ze werden aanvankelijk voorzien van blank glas, tot ze in 1584 bij wijze van noodoplossing konden worden opgevuld met een compilatie van de gebrandschilderde Passiescènes uit het gesloopte klooster van de regulieren van Stein. De elf wel gerealiseerde glazen ondersteunen de boodschap van Christus als Ware Leraar in het centrale glas met de Doop in de Jordaan. Johannes de Doper, de naamheilige van de Goudse kerk, treedt telkens op als een belangrijk man die voorbestemd is een groot leider te zijn, maar
256
Historische Vereniging Die Goude MEER DAN GLAZEN ALLEEN
Boek uit bezit van Adam van Craenleyde: Hieronymus, Epistolae (Mainz, Peter Schoeffer, 1470). Gedrukt op perkament en kostbaar versierd.
toch op alle fronten door Christus wordt voorbijgestreefd. In de serie koorglazen, die begint aan de noordzijde van de kooromgang, gaat de Verkondiging van de geboorte van Johannes vooraf aan de Verkondiging aan Maria; dan komt het glas met de Geboorte van Johannes, gevolgd door de Aanbidding der herders. Het vijfde glas stelt de Twaalfjarige Christus in de tempel voor, het zesde is de Prediking van Johannes de Doper, het zevende de Doop in de Jordaan, het achtste de Getuigenis van Christus over zichzelf. Tenslotte volgen dan nog Johannes voor Herodes, De vraag van de discipelen van Johannes aan Christus en De onthoofding van Johannes de Doper. De gedachte dat Johannes de belangrijkste voorloper van Christus was, werd weliswaar in talloze geschriften en kunstwerken eerder beschreven en uitgebeeld, maar in de kunstgeschiedenis nergens zo uitgebreid als hier, en in de gehele literatuur van de zestiende eeuw nergens zo uitgebreid als in de Parafrasen op het Nieuwe Testament van Erasmus, al zijn veel van diens interpretaties gebaseerd op oudere – met name vroeg-christelijke – bijbelcommentaren. Aan het begin van de parafrase van het evangelie van Lucas licht Erasmus het ‘voorloperschap’ toe. Hij vertelt dat de wonderlijke manier waarop Johannes geboren werd, de mensen voorbereidde op de
257
Historische Vereniging Die Goude M I D D E L E E U W E N – C U LT U U R ( C A . 1 0 0 0 - 1 5 7 2 )
De haas. Houtsnede uit Dialoog der creaturen (Gouda, Leeu, 1480).
nog wonderlijker geboorte van Christus uit de maagd Maria. Christus stelde daarna door zijn wonderdaden de schittering van Johannes in de schaduw, zoals ook ‘de glans van de heerlijkheid van het Evangelie het gezag van de Mozaïsche wet als het ware heeft doen verouderen’ (Lucas 1:5).212 We zien dat Erasmus hier het Oude en het Nieuwe Testament tegenover elkaar zet, zoals dat gebeurde in de traditionele typologie. Alleen legt hij niet de nadruk op de min of meer mystieke voorspellingswaarde, maar juist op wat men zou kunnen noemen het fundamentele verschil in kwaliteit tussen de twee Testamenten. Erasmus volgt daarin de gedachtengang van de apostel Paulus. In diens brieven wordt telkens benadrukt dat de tragische periode onder de Wet ten einde was en de verlossing door Christus binnen handbereik. De ‘Joodse wetten’ waaraan men zich volgens Paulus sinds de komst van Christus niet meer hoefde te houden, werden door Erasmus vaak vergeleken met de voorschriften en rituelen van de rooms-katholieke kerk van zijn eigen tijd. Het overdenken van het voorbeeld van Christus’ leven, zoals in de bijbel beschreven, was veel belangrijker dan het bijwonen van het misoffer en andere katholieke rituelen.
258
Historische Vereniging Die Goude MEER DAN GLAZEN ALLEEN
Reliëf met portret van Erasmus, in hout.
Petrus Nannius, epitaaf voor Jan Jansz Rentmeester, 1524. Sint-Janskerk. Foto Bernard Bensdorp.
259
Historische Vereniging Die Goude M I D D E L E E U W E N – C U LT U U R ( C A . 1 0 0 0 - 1 5 7 2 )
Orgelfront van het Niehoff-orgel, oorspronkelijk in de Sint-Janskerk. Nu in de rooms-katholieke kerk te Abcoude.
Het is niet bekend of de ontwerpers van het Goudse decoratieprogramma nu werkelijk Erasmus’ Parafrasen bij de hand hebben gehad, maar dat ze in dezelfde geest dachten is overduidelijk. De combinaties van voorstellingen en opschriften op de glazen vestigen er telkens de aandacht op hoe Johannes door Christus wordt overtroffen, terwijl Erasmus in zijn parafrasen van de betreffende bijbelverzen steeds het kwalitatieve verschil tussen de parallelle passages benadrukt, zelfs waar de bijbeltekst daar geen directe aanleiding toe geeft. Het begint al bij de respectievelijke ouders. Toen Gabriël haar de boodschap bracht, geloofde Maria zijn woorden onmiddellijk, terwijl Zacharias de engel eerst om een teken vroeg. Bij Lucas 1:34, als Maria vraagt: ‘Hoe zal dat geschieden, daar ik geen omgang met een man heb?’, merkt Erasmus op: ‘Zij wist wel dat niets zo moeilijk was, of God kon het bewerkstelligen. Ze was alleen bezorgd om het behoud van haar maagdelijkheid. Daarom vroeg ze niet een teken van de engel, zoals Zacharias had gedaan. Maar ze vroeg alleen maar, in volstrekte eerbaarheid en wijsheid, of ze ook mocht weten hoe het dan zou gebeuren’.213 Nadat de verkondigingen aan Maria en aan Zacharias en de geboortes van Johannes en Christus in de eerste vier glazen behandeld zijn, komen in het vijfde glas de jongelingsjaren van beide hoofdrolspelers aan bod. In de hoofdvoorstelling onderwijst de Twaalfjarige Jezus de schriftgeleerden in de tempel. In een doorkijkje zien we Johannes de Doper op de achtergrond de
260
Historische Vereniging Die Goude MEER DAN GLAZEN ALLEEN
woestijn in trekken om zich eveneens aan hogere zaken te wijden. De wens van de bedenkers van het Goudse programma om het thema van Christus als Ware Leraar de nadruk te geven, kan wellicht de enigszins geforceerde opname van het motief van de Twaalfjarige Jezus in de Tempel verklaren: de bijbeltekst brengt deze episode niet in verband met het leven van de in kamelenvel gehulde profeet. Om trouw te blijven aan de innerlijke logica van de reeks koorglazen, die telkens een verbinding tussen de levens van Christus en Johannes de Doper vereiste, koos men het moment waarop Johannes de woestijn in trekt, dat in de bijbel niet uitdrukkelijk aan de orde komt. Om bij de ontwerper van het glas geen misverstand over deze bijzondere combinatie te laten bestaan, werd zij expliciet beschreven in het contract dat voor dit glas werd opgesteld: ‘De hystorie sal wesen van Jezus onder de doctoren, ende St. Jan, gaende in de woestine’.214 In de zoom van een van de schriftgeleerden rondom Christus zijn overigens Hebreeuwse lettertekens te zien, die hem kenmerken als een verkondiger van de Oude Wet van Mozes, die door Christus werd vernieuwd. Een vergelijkbare confrontatie van Oude en Nieuwe Wet vindt plaats in het grote transeptglas met de Voetwassing, dat werd geschonken door Margaretha van Parma. Op marmeren reliëfs aan de muur zijn sleutelscènes uit het verhaal van Mozes afgebeeld, culminerend in het ontvangen van de wetstafelen op de berg Sinai. Tegen deze achtergrond geeft Christus zijn discipelen een voorbeeld van liefde en nederigheid, en Hij beveelt hen – en daarmee de gehele mensheid – Hem daarin na te volgen. In de volgende drie glazen, centraal achterin het koor, die alle van de hand van Dirck Crabeth zijn en door hun fraaie landschappelijke achtergrond ook visueel een eenheid vormen, blijkt met zoveel woorden dat het niet alleen gaat om het profetische, voorspellende aspect van het motief
Dalmatiek, circa 1475. Oud-katholieke kerk te Gouda.
261
Historische Vereniging Die Goude M I D D E L E E U W E N – C U LT U U R ( C A . 1 0 0 0 - 1 5 7 2 )
De wijnruit en de venijnde beesten. Houtsnede uit Dialoog der creaturen (Gouda, Leeu, 1480).
van de voorloper, maar vooral om het rangverschil tussen de twee mannen dat door Erasmus zo wordt benadrukt. De bijbelscènes waarin Johannes voor de Verlosser wordt aangezien, en die waarin hijzelf en Christus dit gerucht ontzenuwen, nemen een belangrijke plaats in. De Prediking van Johannes (het eerste glas van het ‘drieluik’) toont de profeet tussen farizeeën en soldaten. In de betreffende bijbelpassage definieert Johannes zijn verhouding tot Christus als volgt: ‘Deze was het, van wie ik zeide: Die na mij komt, is voor mij geweest, want Hij was eer dan ik. Immers uit zijn volheid hebben wij allen ontvangen zelfs genade op genade; want de wet is door Mozes gegeven, de genade en de waarheid zijn door Jezus Christus gekomen’ (Johannes 1: 15-17). Rechts op de achtergrond zien we de profeet nogmaals staan, disputerend met de priesters en de levieten (Johannes 1: 19-23), die hem komen vragen of hij soms de Verlosser is. Hij antwoordt: ‘Ik ben de Christus niet. (...) Ik ben de stem van één die roept in de woestijn: maakt recht de weg des Heren, gelijk de profeet Jesaja gesproken heeft.’ Het Getuigenis van Christus over zichzelf kan als de pendant van de Prediking van Johannes de Do-
262
Historische Vereniging Die Goude MEER DAN GLAZEN ALLEEN
Links: Dirck Crabeth. Portret begin zeventiende eeuw. Kerkvoogdenkamer Sint-Janskerk. Rechts: Wouter Crabeth. Portret tweede helft zestiende eeuw. Kerkvoogdenkamer Sint-Janskerk. Foto’s Bernard Bensdorp. per worden beschouwd. Ditmaal is het Christus die op de voorgrond een gehoor toespreekt. Getuige zijn wijsgebaar naar Johannes, die zich met zijn gevolg aan de andere kant van het water bevindt, is de profeet het onderwerp van zijn toespraak. Na een genezing op de sabbat wordt Jezus aangesproken door een groep joden, die hem verwijten dat hij niet alleen werkt op de sabbat, maar ook nog eens God zijn eigen Vader noemt. Christus antwoordt als volgt: ‘Gij hebt tot Johannes gezonden en hij heeft van de waarheid getuigd; maar Ik behoef het getuigenis van een mens niet, doch Ik zeg dit, opdat gij behouden wordt. Hij was de brandende en schijnende lamp en gij hebt u een tijdlang in zijn licht willen verheugen. Maar Ik heb een getuigenis, gewichtiger dan dat van Johannes; want de werken, die Mij de Vader gegeven heeft om te volbrengen, juist die werken die Ik doe, getuigen van Mij, dat de Vader Mij gezonden heeft’ (Joh. 5: 33-36). Rechts op de achtergrond staat Johannes de Doper, die van zijn discipelen de vraag krijgt voorgelegd wie toch die andere man was door wie zovelen gedoopt wilden worden. Een banderol bevat Johannes’ antwoord: Illum oportet crescere, me autem minui (‘Hij moet wassen, maar ik moet minder worden’: Johannes 3: 30).215 Deze twee glazen waarin Christus en Johannes de Doper getuigen over hun onderlinge verhouding, flankeren het centrale glas in de as van het koor met de Doop in de Jordaan, dat hierboven al uitgebreid werd besproken. De daarop volgende glazen, de nummers negen, tien en elf uit de cyclus, met Johannes voor Herodes, De vraag van de discipelen van Johannes aan Christus en De Onthoofding van Johannes, waren ongetwijfeld bedoeld als opmaat naar het lijden van Christus, dat in het twaalfde en dertiende koorglas zijn beslag zou hebben gekregen, om te laten zien dat Johannes ook in zijn martelaarschap de voorloper was van Christus.216 Kort samengevat luidt de boodschap van de koordecoratie van de Sint-Jan dus ongeveer als volgt: Christus is de Ware Verlosser, die zelfs Johannes de Doper in de schaduw heeft gesteld.
263
Historische Vereniging Die Goude M I D D E L E E U W E N – C U LT U U R ( C A . 1 0 0 0 - 1 5 7 2 )
Dirck Crabeth, Johannes doopt Christus in de Jordaan. SintJanskerk, glas nr. 15.
Hij is bovendien de Ware Leraar, en dit houdt in dat het lezen van de bijbel zelf (met name van het Nieuwe Testament) veel belangrijker is dan het luisteren naar welke uitleg ook. Dat een dergelijke humanistische boodschap kon doordringen tot de nagelvaste decoratie van een katholieke kerk, mag op het eerste gezicht verwondering wekken. Men moet echter bedenken dat veel geestelijken die de katholieke kerk trouw bleven, op het humanisme voortborduurden en in de traditie van Erasmus bleven geloven in het geleidelijk van binnenuit hervormen van een ongedeelde katholieke kerk. Zo iemand was de uit Gouda afkomstige Herman Lethmaet (overleden 1554), die een kerkelijke carrière maakte in het bisdom Utrecht.217 In zijn jonge jaren correspondeerde hij met Erasmus: de Goudse Librije bewaart een brief van de laatste uit 1523, waarin hij aan de jonge Lethmaet schrijft hoe die zich het best kan gedragen aan het pauselijk hof.218 In zijn De instauranda religione (Over de vernieuwing van de religie) toont Lethmaet zich overtuigd van de noodzaak van hervormingen binnen de katholieke kerk. Uit zijn visie op de geloofsbeleving, bijvoorbeeld betreffende het zelfstandig lezen van de evangeliën door de gelovigen, blijkt een duidelijke geestverwantschap met de grote Rotterdammer.219 Maar tegelijkertijd hechtte hij veel meer belang aan de kerkelijke hiërarchie en de traditie dan Erasmus.220 Vanwege zijn hoge positie was hij voor de Goudse magistraat en de kerkmeesters, de initiatiefnemers voor de decoratiecampagne na 1552, een geschikte connectie met de bestuurlijke kringen van het bisdom Utrecht. Een Goudse delegatie ging bij hem op bezoek in Utrecht, waarna Lethmaet zelf toezegde een glas te schenken en tevens zorgde voor aanbevelingen bij an-
264
Historische Vereniging Die Goude MEER DAN GLAZEN ALLEEN
dere hoge geestelijken in de Domstad, wat uiteindelijk zou resulteren in nog vier ‘Utrechtse’ schenkingen. Lethmaet staat dus hoog op het lijstje van mogelijke raadgevers voor het iconografisch programma. Behalve het Goudse stadsbestuur en de Utrechtse clerus was er echter nog een derde belangrijke partij betrokken bij de decoratie van de Sint-Jan, namelijk het Habsburgse Koningshuis en de daaraan verbonden hoge adel. Werden de meeste glazen in het koor geschonken door de geestelijkheid, in transept en schip waren het de wereldlijke heersers die de belangrijkste glazen financierden. Ook de Habsburgers hadden humanisten in dienst. Die hebben ongetwijfeld ammunitie geleverd voor de subtiele verantwoording van de vorstelijke macht in de grote transeptglazen die werden geschonken door respectievelijk Philips II en Margaretha van Parma.221 Ook elders hebben de Habsburgers belangrijke glasschenkingen gedaan, bijvoorbeeld in Gent, Hoogstraten en Antwerpen. De hofhumanisten hebben zich daarbij vooral ingespannen om de dynastieke pretenties van hun broodheren voor het voetlicht te brengen, terwijl zij zich wat betreft de hoofdvoorstellingen conformeerden aan de plaatselijke logica.222 Die strategie volgden zij ook in de Goudse Sint-Janskerk. Hier zijn de koninklijke wensen op een zeer vernuftige wijze geïntegreerd in het totaalconcept, dat in kringen rondom de Sint-Jan moet zijn uitgedacht. In het zogenaamde Koningsglas, bijvoorbeeld, wordt Philips II geïdentificeerd met koning Salomo en met de apostel Philippus. Het glas laat echter tegelijkertijd zien hoe de ideale oudtestamentische vorst Salomo werd overtroffen door Christus, waardoor het thema aansluit bij de Johannes-cyclus in het koor.223 In de hoofdscène van het glas zien we Christus en de apostelen tijdens het Laatste Avondmaal. Maar opvallend genoeg is niet het moment van het breken van het brood afgebeeld, maar het ogenblik dat de apostel Philippus aan Christus vraagt: ‘Heer, toon ons de Vader en het is ons genoeg’, en Christus antwoordt: ‘Philippus, wie Mij ziet, ziet ook de Vader’ (Joh. 14: 8-9). Weer zien we hier een directe oproep van Christus om onvoorwaardelijk in Hem te geloven, terwijl de traditionele uitbeelding van het Laatste Avondmaal met name verwees naar de instelling van het misritueel.
Edelsmeedkunst De aanwezigheid van edelsmeden kan in Gouda worden terug gevolgd tot in 1415, het jaar waarin de stad meester Jan de goudsmid als organist van de Sint-Janskerk aanstelde.224 In 1425 worden de goudsmeden, naast de ijzersmeden, de tinnegieters en de koperslagers, genoemd als leden van het Sint-Eloygilde van de smeden: ze behoorden niet tot het Sint-Lucasgilde.225 Van de Goudse edelsmeedkunst uit de tijd voor de Opstand is vrijwel niets bewaard gebleven. Het oudste kerkzilver werd versmolten om de wederopbouw van de Sint-Janskerk na de brand in 1552 te bekostigen. Onder meer een zilveren beeld van de stadspatroonheilige Johannes de Doper, zes grote koppen en twee grote zoutvaten kwamen hierbij aan een vroegtijdig einde.226 De beeldenstorm mag dan aan Gouda voorbij zijn gegaan, veel zilver- en goudsmeedwerk is alsnog verloren gegaan aan het begin van de Opstand. Werd op 8 juli 1572 de Onze Lieve Vrouwekapel zonder toestemming van het stadsbestuur door de calvinisten in gebruik genomen, twee dagen later werd de Sint-Janskerk geplunderd en daarna gesloten. Een maand later werd in opdracht van de Staten van Holland een transport zilver en goud naar Dordrecht vervoerd om daarmee de Opstand te bekostigen.227 Drieënveertig pond aan gildenzilver werd daar voor 56 Vlaamse ponden en 13 schellingen verkocht. Een jaar later werden de schuttersgilden verplicht
265
Historische Vereniging Die Goude M I D D E L E E U W E N – C U LT U U R ( C A . 1 0 0 0 - 1 5 7 2 )
zilver in te leveren bij de Heilige Geestmeesters, ‘tot solaigemente van de armen’.228 Enkele stukken zijn toch nog bewaard. De beroemde miskelk die met Jacoba van Beieren in verband wordt gebracht, is naar alle waarschijnlijkheid ontstaan in Utrecht onder voornamelijk Bourgondische invloed.229 Een ontstaan in Gouda valt niettemin niet uit te sluiten. Zeker in Gouda ontstaan is de van de Goudse stadskeur voorziene keten van de Schoonhovense schutterij uit 1487. Dit is het enige belangrijke voorbeeld van Goudse edelsmeedkunst uit de onderhavige periode dat bewaard is gebleven. Het bevindt zich in het Goud- Zilver- en Klokkenmuseum in Schoonhoven.230
Bouwkunst: wereldlijke gebouwen De twee bekendste monumenten van Gouda zijn de Sint-Janskerk en het gotische stadhuis. Zij domineren de binnenstad, en deden dat ook al in de late Middeleeuwen. Zij zullen – als stenen gebouwen – toen zelfs nog meer zijn opgevallen dan tegenwoordig, omdat de woonhuizen lange tijd in hoofdzaak van hout opgetrokken en met riet bedekt waren. Aan de woonbebouwing is aandacht besteed in hoofdstuk 1. Hier passeren alleen de belangrijkste openbare gebouwen de revue. De bespreking blijft kort. Voor meer bijzonderheden wordt verwezen naar het onlangs verschenen deel Gouda in de reeks ‘De Nederlandse monumenten van geschiedenis en kunst’.231 Tot de wereldlijke gebouwen met een min of meer openbare functie rekenen we de gebouwen die het stads- of landsheerlijk gezag tot uitdrukking brachten, de gebouwen met een nutsfunctie in beheer bij het stadsbestuur, en de stadsverdediging. Archeologisch onderzoek heeft in de omgeving van de Patersteeg en het Raoul Wallenbergplantsoen sporen van het Hof van de dertiende-eeuwse heren Van der Goude aan het licht gebracht, die echter geen informatie verschaffen over het uiterlijk van dit ridderlijke woonverblijf. Bij opgravingen in een vleugel van de voormalige Klaas de Vriesschool in 1992 zijn resten gevonden die gedateerd konden worden rond 1200 of kort daarvoor. De aard van de vondsten, verguld kistbeslag en importaardewerk, maakte duidelijk dat hier inderdaad het woongebied van een zeer vooraanstaande familie is geweest. Het terrein is in het verleden drassig geweest. Het is gedraineerd met takkenbossen en opgehoogd. Vanaf een zeker moment heeft een motte onderdeel uitgemaakt van het Hof van de Van der Goudes: een kunstmatige heuvel met daaromheen een gracht. Op of om de heuvel kunnen verdedigingswerken in de vorm van een palissade, ringmuur of toren hebben gestaan. Het geheel diende als vluchtburg voor de bewoners van het Hof. Naar geschiedenis en uiterlijk van Hof en motte wordt op dit moment nog volop onderzoek verricht.232 In de loop van de veertiende eeuw is de motte afgegraven. Van het Hofcomplex maakte ook een kapel deel uit, de voorloper van de huidige Sint-Janskerk. Zij komt hierna aan de orde. De veertiende-eeuwse heren van Gouda uit het huis Beaumont-Blois resideerden in Schoonhoven. Pas na de stadsbrand van 1361 lieten zij een eigen verblijf in Gouda bouwen, dat zou uitgroeien tot het kasteel. Van het uiterlijk daarvan is tot nog toe niet veel bekend. We weten dat het omgracht was en waarschijnlijk zes torens heeft gehad, vier op de hoeken en twee halverwege de lange gevels. Waarschijnlijk was het goeddeels in baksteen uitgevoerd. De westelijke helft van het kasteel, dat aan de Haven grensde, lijkt met een binnenplaats wat meer open te zijn geweest en te hebben gefungeerd als voorburcht. De oostelijke helft vormde in dat geval het hoofdgebouw. Hier bevond zich onder andere de ridderzaal. Afbeeldingen233 en archeologisch onderzoek234 hebben nog een opmerkelijk architectonisch detail aan het licht gebracht. Tenminste de
266
Historische Vereniging Die Goude MEER DAN GLAZEN ALLEEN
oostelijke zijgevel en de voorgevel langs de IJssel zijn van uitgemetselde muurdammen in de vorm van lisenen voorzien geweest. Bovenaan de gevel waren de lisenen verbonden met rondbogen. Lisenen zijn een zeldzaam gegeven in de Nederlandse kasteelarchitectuur van de veertiende eeuw. In het buitenland zijn meer voorbeelden bekend. Behalve dat ze het kasteel een voornaam uiterlijk gaven, kunnen de lisenen ook een bouwkundige functie hebben gehad als steunberen in de slappe ondergrond. Als uitdrukking van het grafelijke belang bij de tol op de binnenvaartroute kan het tolhuis worden beschouwd. Dat is niet op één moment ontstaan, maar het bouwkundige resultaat van een eeuwenlange ontwikkeling. De belangrijkste stedelijke gebouwen, het raadhuis en de hallen – en de waag, maar die was grafelijk – hebben waarschijnlijk van meet af aan op of aan de Markt gestaan.235 Later stond daar ook de parochieschool, maar aanvankelijk was deze in een straat achter de Sint-Janskerk te vinden. Het eerste doelengebouw van de stad was gevestigd aan de Doelenstraat. In 1514 verhuisde de instelling naar de Tiendeweg. Over het middeleeuwse uiterlijk van de meeste van deze gebouwen is weinig bekend. De waag zoals wij die nu kennen kwam pas in 1668 in opdracht van de stad tot stand nadat Gouda van het gewest Holland het waagrecht had gekocht. De voorloper ervan was een goeddeels houten gebouw dat zich op ongeveer dezelfde plaats in de gesloten gevelwand van de Regenboog, de noordoostzijde van de Markt, bevond. Onze enige informatiebron over het uiterlijk van de waag van vóór 1668 zijn de stadsplattegronden van Braun en Hogenberg, Visscher en Blaeu.236 Maar of we hier de oorspronkelijk waag zien, valt te betwijfelen. De handel is in de loop der tijd zozeer toegenomen dat ook de waag herhaaldelijk zal zijn aangepast. Ook al moesten waaggebouwen het prestige van de stad tot uitdrukking brengen, het waren en bleven functionele gebouwen met luifels om de aangevoerde producten te beschermen tegen zon en regen. Grote deuren vergemakkelijkten het in- en uitrijden. Over het uiterlijk van de voorlopers van het huidige stadhuis, die met zekerheid op de Markt hebben gestaan, is nauwelijks iets bekend. Het huidige vrijstaande stadhuis kwam in de periode 1448-1450 tot stand. Uit de archiefbronnen wordt de bouwmeester niet bekend, maar aangezien al het natuursteen vrijwel kant en klaar uit de groeve naar Gouda werd aangevoerd en werd geleverd door Steven van Afflighem, wordt het ontwerp van de gevels wel aan hem toegeschreven.237 Van deze en andere natuursteenleveranciers uit de zuidelijke Nederlanden is namelijk bekend dat zij vaak tevens verantwoordelijk waren voor de ontwerpen van de betreffende gebouwen. De natuurstenen onderdelen werden vervolgens ter plaatse afgehakt onder leiding van ene meester Harman. De gevels van het stadhuis waren ook in die tijd al voorzien van spitsboognissen waarin de vensters waren gevat; de onderramen bezaten luiken. Het dak was nog niet voorzien van de huidige schoorstenen en ook de dakkapellen zijn van later datum. In de loop der eeuwen vonden ingrijpende verbouwingen plaats, zoals de toevoeging van het bordes met het baldakijn en het schavot, waarop we in de desbetreffende perioden terugkomen. In 1517-1518 vond een verbouwing van een van de kelders plaats. Volgens de laatste inzichten gaat het hierbij om de voorste kelder, dus niet om de zogenaamde vleeshal aan de achterzijde. Deze verbouwing had dan ook vermoedelijk weinig gevolgen voor het aanzicht van het gebouw.238 De voorgevel was ook in de middeleeuwen al voorzien van enkele beelden. Op de verdieping stonden beelden van Wijsheid en Standvastigheid. Boven de entree stond een Mariabeeld.239
267
Historische Vereniging Die Goude M I D D E L E E U W E N – C U LT U U R ( C A . 1 0 0 0 - 1 5 7 2 )
De voorgevel van het stadhuis. De beelden, aangebracht in 1960/61, stellen voor: Karel de Stoute, Philips de Goede, Philips de Schone en Maria van Bourgondië (onderste rij) en Floris V en Jacoba van Beieren (bovenste rij).
Wie de ontwerper van het rijk gedecoreerde Brabants gotische gebouw ook is geweest, er kwam een gotisch juweel tot stand dat, waarschijnlijk in tegenstelling tot alle omliggende bebouwing, geheel was bekleed met natuursteen en was voorzien van een leien dak. Doordat het gebouw vrij kwam te staan, bepaalt het tot de dag van vandaag het karakter van het Marktplein. De bezoeker die Gouda van buiten naderde zal zijn eerste impressie van de stad hebben opgedaan bij de aanblik van de stadsmuren met de poorten en torens.240 Omstreeks 1350 werden de stadssingels gegraven en daarmee werd de ruimtelijke begrenzing van de stad vastgelegd.241 In die tijd begon men met de aanleg van verdedigingswerken. Niet alle bouwwerken werden gelijk in steen uitgevoerd. Aan de minst kwetsbare zijden van de stad zal men hebben volstaan met de aanleg van aarden wallen, mogelijk met houten palissaden en doorgangen. Die werden later vervangen door stadsmuren, sommige stukken pas in de vijftiende eeuw. Ook wachttorens werden niet allemaal gelijk in steen uitgevoerd. Aan het begin van de vijftiende eeuw is nog sprake van houten harkieren, halfronde, dakloze wachttorens die ook wel rondelen worden genoemd.242 Aan het einde van de vijftiende eeuw was de ommuring van de stad voltooid.243 Al in 1360 stond langs de Hollandsche IJssel aan de oostzijde van de haven een stadsmuur met een grote toren.244 In 1361 werd op deze plaats gestart met de bouw van het kasteel dat na voltooiing in 1384 een belangrijk onderdeel vormde van de verdediging van de stad aan de zuidzijde. Op strategische punten rond de stad, bij de toegangswegen, werden stadspoorten gebouwd en verder waren er waterpoorten, muurtorens, rondelen die later veelal werden verbouwd tot muurtorens en eenvoudige doorgangen naar de buitenvesten. De ommuring van de stad maakte het noodzakelijk om de waterhuishouding in de stad te veranderen. Er werden binnenvestgrachtjes aangelegd die via waterpoorten in verbinding stonden met de grachten rond de
268
Historische Vereniging Die Goude MEER DAN GLAZEN ALLEEN
stad. De stad moet er aan het einde van de vijftiende eeuw, na de voltooiing van de verdedigingswerken, indrukwekkend hebben uitgezien. Het kasteel en verder ongeveer dertig poorten en andere bouwwerken en daartussen de stadsmuur bepaalden het aanzicht. De stadsmuur was op een aantal plaatsen vrij breed en aan de stadszijde voorzien van bogen. Met name de verdediging van het zuidelijke stadsfront was zwaar opgezet met aan de oostelijke zijde het kasteel en aan de westelijke zijde het tolhuis met de Tolpoort, de gekanteelde Pieter Hughesztoren, de Veerstalpoort en de Dijkspoort. Tot de grootste stadspoorten behoorden behalve de Dijks- of Rotterdamsepoort ook de Kleiwegspoort, de Tiendewegspoort en de Potterspoort. Daarnaast waren er kleinere poorten: het Doelenpoortje, de Veerstalpoort, het Vlamingspoortje en nog enkele eenvoudige doorgangen in de stadsmuur. Over de vraag hoe de stadspoorten er oorspronkelijk hebben uitgezien en wie de bouwwerken hebben ontworpen, zijn we slecht geïnformeerd. Uit afbeeldingen uit de zestiende eeuw en later blijkt dat het indrukwekkende bakstenen gebouwen moeten zijn geweest, die waren verfraaid met natuurstenen speklagen, ornamenten en andere beeldhouwwerken. Zij hadden niet alleen een defensieve, maar ook een representatieve functie. Uit de opgraving van de fundering van de Dijkspoort blijkt dat de wachttorens voor de poort aan de veldzijde waren voorzien van een natuurstenen buitenmantel.245 Dit gaf extra bescherming tegen kanonskogels en andere projectielen maar zal de torens ook een fraai wit uiterlijk hebben gegeven. De Pieter Hughesztoren aan de oude Veerstal was eveneens aan de veldzijde voorzien van een natuurstenen beschermlaag.246 Archiefbronnen leren dat de meeste stadspoorten in de loop der tijd zijn vernieuwd of verbeterd. Het aanzien werd daarbij aangepast aan de smaak van de tijd. Aanpassing was niet alleen noodzakelijk om krijgskundige redenen maar ook vanwege bouwkundig verval. Veel bouwwerken hadden door de slechte grondslag al vrij snel te maken met verzakkingen. Soms vielen hele stukken van de stadsmuur om, bijvoorbeeld in 1490, toen een deel van de stadsmuur aan de Veerstal het begaf.247 De stadspoorten hadden vooreerst een verdedigende betekenis: zij boden de stadsbewoners bescherming tegen krachten van buitenaf. De imposante bouwwerken zullen de stad en het bestuur ook zeker een bepaalde status hebben gegeven. Daarnaast stelden de verdedigingswerken het stadsbestuur in staat om controle uit te oefenen op het goederenvervoer van en naar de stad: daarmee hadden ze ook een functie in de economie. Bovendien werd het mogelijk om te controleren wie de stad binnenkwam of verliet. Zeker in tijden van epidemieën zoals de pest was dit voor de bescherming van de bevolking erg belangrijk. In vredestijd werden veel poorten, torens, bogen in de stadsmuur, buitenvesten en dergelijke voor allerlei doeleinden verhuurd. Langs de stadsmuur lagen bijvoorbeeld lijnbanen en op een aantal rondelen werden molens geplaatst. In tijden van dreiging bracht men de muren voor de verdediging in gereedheid. Er werden houten staketsels gebouwd waarop schutters konden plaatsnemen en de bewaking werd opgevoerd.
Gebouwen met een religieuze functie De huidige Sint-Janskerk is het resultaat van talloze verbouwingen met name in de Middeleeuwen. De oudste voorloper was vermoedelijk de hofkapel van de heren van der Goude. Over het uiterlijk van deze kerk is in ieder geval niets bekend. De oudst bekende vermelding van een kerkgebouw in Gouda dateert uit 1336, maar van deze kerk is evenmin bekend hoe ze er uit heeft gezien en of dit hetzelfde gebouw was als de dertiende-eeuwse kapel.248 Uit 1349 dateert
269
Historische Vereniging Die Goude M I D D E L E E U W E N – C U LT U U R ( C A . 1 0 0 0 - 1 5 7 2 )
een rentebrief waarin wordt gesproken van ‘timmeringhe’ van de kerk.249 Of het hier om volledige nieuwbouw of om een verbouwing ging is onduidelijk, maar het staat vast dat de onderbouw van de huidige toren uit die periode stamt. Bij de stadsbrand van 1361 raakte de kerk beschadigd, maar vijf jaar later kon het gebouw alweer gewijd en in gebruik genomen worden.250 In de vijftiende eeuw bloeide het religieuze leven in Gouda op, wat ook blijkt uit twee verbouwingen die de Sint-Janskerk in die tijd onderging. In 1395 vroegen de kerkmeesters bisschop Frederik van Blankenheim toestemming (en kregen die in 1404) om de toenmalige, bouwvallige kerk af te breken en een nieuwe te bouwen.251 Over de bouw van die vroeg-vijftiende-eeuwse kerk zijn slechts enkele berichten bewaard gebleven. Het staat vast dat hij in 1413 werd gewijd en dat de toren uit 1349 daarbij bleef gehandhaafd.252 Over de plattegrond van deze ‘nieuwe’ kerk is wel meer te vertellen. Het was een driebeukige hallenkerk, dat wil zeggen met drie beuken van gelijke hoogte en breedte. Aan de oostzijde was de middenbeuk recht gesloten en de oostelijke muren van de noord- en zuidbeuk sloten hierop aan onder een hoek van 30°. Deze koorsluiting bevond zich ter hoogte van het huidige transept253 en in de westzijde van de kerk zijn zelfs tot op de dag van vandaag nog enkele fragmenten zichtbaar. De buitenzijde van het meest westelijke deel van de kerk kan bijvoorbeeld op grond van het metselwerk in die tijd worden gedateerd. In de drie westelijke traveeën bevinden zich aan de binnenzijde bovendien nog sporen van de oorspronkelijke zes traveeën uit de vijftiende eeuw. Twee traveeën van die kerk waren namelijk samen even groot als één van de huidige. Ook in de vijftiende eeuw bleef het gebouw echter niet voor brand gespaard. In 1438 brandde de kerk wederom voor een deel af. Waarschijnlijk heeft men het muurwerk kunnen herstellen en moesten de kappen worden vernieuwd. Vijf jaren waren nodig voor het herstel en in 1443 vond de wijding plaats.254 De kerk bezat na die brand nog grotendeels hetzelfde uiterlijk als daarvoor en in ieder geval dezelfde plattegrond. Dat blijkt onder meer uit een document uit 1455 dat in Goes bewaard is gebleven. Daarin staat dat men in dat jaar besloot de Maria-Magdalenakerk te voorzien van een koor met ‘drie upgaende gevelen’ – een hallenkoor met driezijdige sluiting – naar het voorbeeld van de Sint-Janskerk te Gouda.255 Na 1475 werd de driebeukige hallenkerk uitgebreid tot een vijfbeukige kerk met koor en kooromgang. Dat is gebleken uit een analyse van het grafboek dat in de periode 1438 tot 1489 werd gebruikt. In zo’n grafboek werden de eigenaren van de graven in de kerk geregistreerd. Het leert dat de kerk werd uitgebreid met twee extra zijbeuken en een transept. Van het koor en de omgang is bovendien door een inscriptie in een van de wandzuilen in de zuidelijke omgang bekend, dat de eerste steen in 1485 is gelegd. Hieruit valt af te leiden dat men in een keer is doorgegaan met de bouw van het koor dat in 1510 werd gewijd.256 In 1552 viel het kerkgebouw wederom ten prooi aan de vlammen. Hoewel het bewaard gebleven verslag van de kerkmeesters de indruk wekt dat de kerk geheel was verwoest, is het inmiddels zeker dat een aanzienlijk deel van het gebouw gespaard is gebleven. Het koor was na een herstelperiode van negen maanden alweer geschikt voor de liturgie. En elf van de dertien glazen in de lichtbeuk van het koor dateren vermoedelijk van vóór de brand, namelijk uit de periode tussen 1530 en 1550.257 In ieder geval kon er op 4 september 1552 al de eerste mis worden opgedragen. Na het herstel van het koor en het ruimen van het puin besloten de kerkmeesters tot herbouw van de rest van de kerk. De bekende bouwmeester Cornelis Frederiksz van der Goude kreeg opdracht voor de herbouw. Hij deed eigenlijk niet méér dan de Sint-Janskerk in oude luister herstellen. Op dezelfde plattegrond verrees weer een hallenkerk die aansloot op het bestaan-
270
Historische Vereniging Die Goude MEER DAN GLAZEN ALLEEN
de basilicale koor. De vormgeving van het schip werd echter wel aangepast aan de nieuwe mode: de traveemaat werd verdubbeld door elke tweede zuil te laten vervallen. De kerk bleef dus ook na de Reformatie voorlopig een hallenkerk. Dat wil zeggen dat er een lager gebouw stond met een lagere toren dan nu het geval is. Naast de Sint-Janskerk bezat het middeleeuwse Gouda tal van kapellen. Alle kloosters en vrijwel alle gasthuizen bezaten een dergelijke gebedsruimte. In Gouda staan nog drie in oorsprong middeleeuwse kapellen: de Sint-Joostkapel, de Agnietenkapel en de Jeruzalemkapel. Alle drie zijn ze in de loop der eeuwen meerdere malen verbouwd. De Jeruzalemkapel kreeg haar huidige uiterlijk grotendeels in de negentiende en de beide andere in de twintigste eeuw. Hoe de kapellen er bij de bouw hebben uitgezien, kan echter in grote lijnen nog wel worden gereconstrueerd. De Jeruzalemkapel werd in opdracht van priester Gijsbrecht Willemsz Raet tussen 1497 en 1504 gebouwd.258 De kapel bestond uit twee delen, een rechthoekig deel waar het altaar stond – bouwdelen bevinden zich nog in het huidige woonhuis links van de kapel – en het nog altijd bestaande twaalfhoekige deel waar mogelijk een kopie van het Heilig Graf in Jeruzalem in stond. Raet had de kapel gesticht na terugkeer van zijn bedevaart naar Jeruzalem en de plattegrond gaat dan ook direct terug op het Heilig Graf aldaar. De kapel bezat een in architectonische zin bijzonder uiterlijk. Aan de buitenzijde bezaten de muurvlakken hoog geplaatste spitsboognissen. Deze waren afwisselend volledig blind of aan de bovenzijde half geopend. Binnen zijn daaronder in enkele muurvlakken nog ronde blindnissen zichtbaar. Het twaalfzijdig stergewelf wordt gedragen door twaalf muurschalken. De Sint-Joostkapel wordt in 1429 voor het eerst vermeld en was aanvankelijk eigendom van het gilde van de zakkendragers.259 In de Middeleeuwen stond de kapel temidden van bij het gasthuis horende woonhuizen aan de Lange Groenendaal en de Lage Gouwe. De kapel en het gasthuis vormden een geheel. De kapel bestond uit vijf traveeën en een koor. De entree bevond zich waarschijnlijk in de zijgevel aan de Lange Groenendaal. De kapel was overigens voorzien van een echte westtoren die uit vier geledingen bestond: de onderste met de latere entree, de tweede met een venster, de derde voorzien van twee hoge blindnissen en de vierde met een galmgat. De toren was, net als veel andere torens, bezit van de stad. In de loop van de zestiende eeuw kwam er een einde aan de gasthuisfunctie en werd de kapel enkele malen verbouwd. De bouw van de Agnietenkapel werd in 1476 afgerond. Zij maakte uiteraard deel uit van het Agnietenklooster. De kapel kreeg drie traveeën en een driezijdige sluiting. De twee westelijke traveeën waren niet voorzien van steunberen: hier was namelijk een zogenaamde nonnengalerij aanwezig en de verankerde balklaag daarvan zorgde voor genoeg stevigheid. Ook deze kapel kreeg in de loop der eeuwen te maken met verschillende verbouwingen waardoor wat wij tegenwoordig zien, niet meer lijkt op de eigenlijke middeleeuwse kapel. Het middeleeuwse stadsbeeld werd mede bepaald door de vele torens, zoals die van de SintJanskerk, het Catharina Gasthuis, het Sint-Joost Gasthuis, de Barbaratoren en de Vrouwentoren. Deze torens waren alle gotisch en uitgevoerd in baksteen. Geen enkele toren was erg hoog. Dat geldt ook voor die van de Sint-Janskerk, die in die periode nog lager was dan tegenwoordig. Opvallende gebouwen waren ook de diverse gasthuizen.260 Daarvan was het Catharina Gasthuis veruit het grootste en belangrijkste. Het complex van gebouwen kwam successievelijk tot stand. Het ontstond in de veertiende eeuw aan de Oosthaven. In de vijftiende eeuw kreeg het daar al de huidige breedte. Daarna ontwikkelde het zich achterwaarts: in de zestiende eeuw werd
271
Historische Vereniging Die Goude M I D D E L E E U W E N – C U LT U U R ( C A . 1 0 0 0 - 1 5 7 2 )
de grond aan de Molenwerf verworven. Onduidelijk is wanneer de huidige museumtuin bij het complex werd getrokken. Langs de gracht van dat deel van Achter de Kerk stonden namelijk nog tot in de zestiende eeuw particuliere huizen. Aanvankelijk bezat het gotische complex geen aparte kapel, maar bevond deze zich in een ziekenzaal. In 1474 werd de kapel aan de Oosthaven gesticht, die later werd verlengd. De kapel kwam in de plaats van een ander gasthuisgebouw, waarschijnlijk de boerderij die op dat moment naar de Kleiweg werd verplaatst. De nog bestaande grote of ziekenzaal kwam pas na 1542 tot stand en dat geldt tevens voor het pestilentiehuis. Dat is het meest oostelijke gebouw aan de Molenwerf, dat is voorzien van de gevelsteen met het jaartal 1542. Zoals bij de kloosters ontstond ook hier een complex van grote bakstenen gebouwen, voorzien van hoge steile daken. Samen met de toren die pas in 1665 verdween moet het een indrukwekkend geheel zijn geweest. In de loop van de vijftiende eeuw werd in Gouda een groot aantal kloosters gevestigd.261 Dat gebeurde overigens niet alleen in de stadsranden binnen de vesten of in de goedkope buurten, maar bijvoorbeeld ook in de Spieringstraat. Deze straat was in die periode een gewilde en voorname woonstraat. De meeste kloosters werden vanuit een woonhuis gesticht en tussen 1450 en 1500 successievelijk uitgebreid. Bij de Goudse kloosters was geen sprake van een regelmatige opzet. Wel waren ze alle ommuurd en via poorten bereikbaar. Dit bepaalde dus op een groot aantal plaatsen in de stad het straatbeeld. Achter de muren kon men de vaak lange hoge bakstenen gebouwen met steile middeleeuwse kappen zien oprijzen, waarin de diverse benodigde ruimten waren ondergebracht. En uiteraard bezat elk klooster zijn eigen kapel, waar ook stadsbewoners de mis bij konden wonen. In het Margarethaklooster, het cellebroedersklooster, het Catharinaklooster en het Collatiehuis stond de kerk op de traditionele plek, namelijk aan de noordkant van het complex. De kerk van de brigitten stond vrij zuidelijk op het terrein zoals die orde dat ook voorschreef. De Nonnen op de Gouwe (het Mariaklooster), de Agnieten en de Clarissen hadden hun kerk in de zuidoosthoek van hun terrein. Met uitzondering van de cellebroeders bezaten alle kloosters het begraafrecht, dus was er op die kloosterterreinen een begraafplaats. Van het Maria-, het Catharina-, het Agnieten- en het Maria Magdalenaklooster is tenslotte bekend dat het paterhuis aan de belangrijke straat gelegen was en niet direct naast de kerk. Dat laatste gold wel voor de refter bij de meeste kloosters. Op de kloosterterreinen lagen ook bedrijfsgebouwen, zoals een boerderij. Deze had geen vaste plaats, maar stond in de meeste gevallen in de hoek die het verst van de kerk was. Na 1500 was het hoogtepunt van het kloosterleven voorbij. De kloosters breidden zich niet meer uit, en aan de rand van hun terreinen begon men huizen te verhuren voor particulier gebruik. Na de Reformatie verdwenen veel kloostergebouwen of kregen ze een nieuwe functie.
272