1
Medische Tuchtrechtspraak 2000 – 2010 Inleiding Onderstaand is een verzameling rechterlijke beslissingen, voornamelijk over het handelen van de anesthesioloog (zie met name Tuchtrecht 2001 – 1), maar ook betrekking hebbend op klachten betreffende andere specialismen voor zover dit van belang lijkt voor ons vakgebied.
Relevante rechterlijke beslissingen Tuchtrecht 2000 - 1 Begrippen: IC-verpleegkundige; tracheacannule Beslissing: waarschuwing Rechtscollege / Datum: Regionaal Tuchtcollege Amsterdam, 18 januari 2000 Rechtspraak: tuchtrechtspraak (BIG) Bron: Staatscourant 14 juni 2000, nr 112 Samenvatting van de casus: Een 67-jarige man wordt op de Intensive Care behandeld voor een respiratoire insufficiëntie. In die periode is een tracheostoma aangelegd. Op een bepaald moment is het mogelijk patiënt spontaan te laten ademen zonder steun van de ventilator. Om praten met de familie te vergemakkelijken wordt een spreekcannule (one-way valve) op de tracheacannule geplaatst; verder krijgt patiënt 4 Liter O2 per minuut toegediend. Nadat de verpleegkundige dit heeft gedaan, draagt hij over aan zijn collega in de aangrenzende kamer en gaat koffie drinken in het restaurant. Omdat de cuff van de tracheacannule niet is ontlucht ontstaat na enkele minuten een spanningspneumothorax en een asystolie. Aan de gevolgen hiervan overlijdt patiënt enige dagen later. Overwegingen bij de beslissing: de Inspecteur voor de Gezondheidszorg stelt een onderzoek in en brengt de zaak voor de tuchtrechter. Het Tuchtcollege overweegt dat het op een intensive care niet alleen gaat om het verrichten van technische handelingen maar dat een verpleegkundige zich ook moet bezighouden met persoonlijke zorg voor de patiënt. Hij is in dit geval niet alleen vergeten de tracheacannule te ‘ontcuffen’ maar is weggegaan om koffie te drinken zonder te controleren of patiënt veilig alleen gelaten kon worden, en ook niet heeft nagegaan of deze kon ademen en praten. Het College acht de verpleegkundige ernstig te kort geschoten.
Tuchtrecht 2000 - 2 Begrippen: verpleegkundige; inspuiten verkeerde vloeistof; grove onkunde Beslissing: berisping Rechtscollege / Datum: Regionaal Tuchtcollege Amsterdam, 31 oktober 2000 Rechtspraak: tuchtrechtspraak (BIG) Bron: Tijdschrift voor Gezondheidsrecht 2001 (2):126 Samenvatting van de casus: een verpleegkundige, werkzaam op een couveuze-afdeling, probeert na een occlusie-alarm van de infuuspomp het infuus weer op gang te krijgen met 1 ml NaCl. Echter, in plaats van fysiologisch zout wordt 1 ml KCl toegediend; het kind loopt hiervan geen schade op. De klacht van de Inspecteur voor de Gezondheidszorg houdt in dat de betrokken verpleegkundige niet over de vereiste bekwaamheid beschikte, een opdracht van een ervaren verpleegkundige (eigenlijk mag het infuus niet worden ‘doorgespoten’) heeft genegeerd, en heeft nagelaten de inhoud van de ampul te controleren. Overwegingen bij de beslissing: het College is van mening dat de betrokken verpleegkundige weliswaar ervaren was, maar niet op deze adfdeling met pasgeborenen; het niet mede door een andere verpleegkundige laten controleren van de soort en inhoud van de medicatie is ‘onder geen enkele omstandigheid te billijken’.
2
Tuchtrecht 2001 - 1 Begrippen: anesthesioloog; informatieplicht; plexusanesthesie en pneumothorax Beslissing: het regionaal tuchtcollege wijst de klacht af; het Centraal College bevestigt deze uitspraak. Rechtscollege / Datum: Centraal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg, 31 augustus 2001 Rechtspraak: tuchtrechtspraak (BIG) Bron: Medisch Contact 2002; 57 (2):71 Samenvatting van de casus: een vrouw ondergaat een operatie aan de rechter hand. Tijdens het preoperatieve spreekuur is afgesproken dat de ingreep onder een supraclaviculaire plexusblokkade zal geschieden; de anesthesioloog vertelt haar dat hij in de periode dat patiënte geopereerd zal worden, met vakantie is. Bij de uitvoering van de plexusanesthesie (door een ervaren waarnemer) ontstaat een pneumothorax. Patiënte verwijt de anesthesioloog dat hij haar niet heeft geïnformeerd over de risico’s van de plexusanesthesie. Overwegingen bij de beslissing: een arts dient in het kader van een behandelingsovereenkomst de informatie te geven die de betreffende patiënt redelijkerwijs behoeft, onder andere ten aanzien van de te verwachten gevolgen en de normale, voorzienbare risico’s van de behandeling. Van belang hierbij is de kans dat het risico zich verwezenlijkt, en de aard van dat risico; absolute percentages zijn daarbij niet te geven. In dit geval speelt een rol dat de kans op een pneumothorax in de literatuur als 0,5 – 6 % wordt opgegeven, en dat een pneumothorax niet levensbedreigend is (patiënte was verder gezond) en veelal restloos geneest. Uit de in het ziekenhuis bijgehouden complicatieregistratie blijkt dat er zich in de voorgaande jaren geen dergelijke gebeurtenis heeft voorgedaan, en dat ook de waarnemer voldoende ervaren was en bekend was met de organisatie van het ziekenhuis.
Tuchtrecht 2001 - 2 Begrippen: kinderarts; overdosering cytostatica Beslissing: Berisping Rechtscollege / Datum: Regionaal Tuchtcollege Amsterdam, 21 december 2001 Rechtspraak: tuchtrechtspraak (BIG) Bron: Tijdschrift voor Gezondheidsrecht 2002 (4):287 Samenvatting van de casus: Een 2-jarig kind is opgenomen voor het laatste deel van een chemokuur. De voorgeschiedenis vermeldt de verwijdering van een Wilmstumor van de rechter nier, 6 maanden eerder, met aansluitend chemotherapie met actinomycine D, vincristine en epirubicine. Door een rekenfout wordt niet de benodigde 0,120 milligram (120 microgram) maar 1,2 milligram actomycine D toegediend (max. dagdosering actinomycine D = 0,5 mg). De rekenfout wordt herkend noch door de arts-assistent (nu: kinderarts) noch door de superviserend arts-assistent kinderoncologie. De moeder van patiëntje heeft bij de eerste toediening opgemerkt dat de kleur van de vloeistof in de injectiespuit ‘geler is dan vorige keren’. Bovenstaande dosering actinomycine D wordt enkele dagen toegediend. Op de vierde dag heeft het kind waterdunne ontlasting, en een verminderde eetlust. De daarop volgende dag wordt ontdekt dat gedurende vier dagen een 10-voudige dosering actinomycine is gegeven. Het kind wordt, na overleg met de apotheker van het ziekenhuis, overgeplaatst naar de intensive care; enkele dagen overlijdt zij aan een ernstige circulatoire insufficiëntie, en een multiorgaanfalen. De klacht behelst de overdosering actinomycine D, het onvoldoende waarde hechten aan de waarschuwingen van de moeder, en het niet juist inschatten van het klinisch beeld en de laboratorium waarden. Overwegingen bij de beslissing: de arts-assistent heeft in ernstige mate gehandeld in strijd met de zorg die zij op grond van de wet BIG jegens patiëntje en haar ouders had behoren te betrachten.
3
Tuchtrecht 2001 - 2a Begrippen: kinderarts (in opleiding) – supervisor; onvoldoende controle medicatieberekening Beslissing: waarschuwing Rechtscollege / Datum: Regionaal Tuchtcollege Amsterdam, 21 december 2001 Rechtspraak: tuchtrechtspraak (BIG) Bron: Tijdschrift voor Gezondheidsrecht 2002 (4):293 Samenvatting van de casus: het betreft hier dezelfde casus als hierboven, maar nu tegen de superviserende arts-assistent kinderoncologie Overwegingen bij de beslissing: de supervisor heeft onzorgvuldig gehandeld door de rekenfout niet te ontdekken.
Tuchtrecht 2002 - 1 Begrippen: arts-assistent; ervaring; werklast Beslissing: klacht ongegrond Rechtscollege / Datum: Regionaal Medisch Tuchtcollege ’s Gravenhage, 5 februari 2002 Rechtspraak: tuchtrechtspraak (BIG) Bron: Tijdschrift voor Gezondheidsrecht 2003 (1):51 Samenvatting van de casus: Een vrouw is in partu; voor pijnbehandeling wordt epiduraal analgesie toegepast. De arts-assistent, die 24-uursdienst heeft voor het gehele ziekenhuis, inclusief de verloskunde, wordt rond 22.40 gebeld (door de co-assistent) om het CTG te beoordelen (‘maar er is geen haast bij’). Wegens drukke werkzaamheden elders vindt beoordeling bijna 45 minuten later plaats. De arts belt met de achterwacht/gynaecoloog en geeft door dat patiënte volledige ontsluiting heeft, maar nog geen persdrang; zij is vervolgens voor andere werkzaamheden teruggegaan naar de verpleegafdeling. Rond 00.30 uur komt de arts terug op de verloskamer en verneemt dat het CTG bradycardie vertoont. De gynaecoloog wordt gebeld en gevraagd direct te komen. Even later wordt een levenloos kind geboren. Klacht: onvoldoende medische begeleiding, verkeerde beoordeling CTG Overwegingen bij de casus: Het College is van oordeel dat de arts-assistent de begeleiding van patiënte niet alleen had mogen overlaten aan de aanwezige verpleegkundige en de co-assistent, maar overweegt dat de dienst, mede gezien haar onervarenheid, een te hoge belasting vormde. De arts heeft niet goed gehandeld maar gezien de omstandigheden valt haar tuchtrechterlijk geen verwijt te maken.
Tuchtrecht 2002 – 1a Begrippen: verpleegkundige; beoordeling CTG Beslissing: klacht ongegrond Rechtscollege / Datum: Regionaal Medisch Tuchtcollege ’s Gravenhage, 5 februari 2002 Rechtspraak: tuchtrechtspraak (BIG) Bron: Tijdschrift voor Gezondheidsrecht 2003 (1):53 Samenvatting van de casus: Het gaat om de zelfde casus als hierboven Klacht: onvoldoende begeleiding door de verpleegkundige, en onvoldoende beoordeling van het CTG Overwegingen bij de beslissing: Toen de verpleegkundige de dienst overnam was reeds door haar collega aan de arts-assistent doorgegeven dat het CTG afwijkend was. De verpleegkundige behoefde daarom geen verdere actie te ondernemen. Toen de arts niet direct kwam, heeft zij opnieuw gebeld; dat de arts pas later arriveerde is de verpleegkundige niet te verwijten; het is voorts niet aan de
4 verpleegkundige om zelfstandig de achterwacht te bellen indien de arts-assistent daartoe geen aanleiding ziet.
Tuchtrecht 2002 - 2 Begrippen: chirurg; verantwoordelijkheid van opleider voor arts-assistent; schouderluxatie Beslissing: het College legt de opleider de maatregel van waarschuwing op. Rechtscollege / Datum: Regionaal Tuchtcollege Amsterdam, 12 maart 2002 Rechtspraak: tuchtrechtspraak (BIG) Bron: Tijdschrift voor Gezondheidsrecht 2002 (6):434 Samenvatting van de casus: een man komt thuis ten val en luxeert daarbij de rechter schouder. De zelfde dag wordt hij gezien door een arts-assistent op de eerste hulp; na enige pogingen (waarbij ook pethidine wordt toegediend) slaagt de repositie. Na een controlefoto gaat patiënt naar huis met de arm in een mitella, en het advies te oefenen op geleide van de pijn. Na één en na vier weken komt hij op controle (bij een andere assistent); er blijven pijnklachten en er is sprake van functieverlies van de rechter hand en schouder. De patiënt stelt dat de opleider / hoofd van de afdeling verantwoordelijk was voor instructie en supervisie van de arts-assistenten zowel bij de behandeling als bij de nacontrole; hij verwijt de opleider dat de arts-assistent zonder toezicht en zonder voldoende bekwaamheidheid de eerste schouder-repositie heeft gedaan; verder stelt hij dat de verslaggeving onvoldoende was. Overwegingen bij de beslissing: in zijn hoedanigheid als hoofd opleiding chirurgie acht het Tuchtcollege hem verantwoordelijk voor duidelijke instructie en toetsing van de arts-assistenten (de chirurg heeft erkend dat de instructies voor diagnostiek en behandeling door arts-assistenten verbetering behoefden), en dat hun bekwaamheid dient te worden getoetst door een supervisor. De chirurg wordt verder verweten dat er onvoldoende controle was op de verslaglegging, zodat hierin hiaten konden ontstaan.
Tuchtrecht 2002 - 3 Begrippen: uroloog; onvoldoende zorg; onvoldoende verslaglegging Beslissing: het Centraal College bevestigt de eerder opgelegde maatregel van waarschuwing Rechtscollege / Datum: Centraal College voor de Gezondheidszorg, 4 juli 2002 Rechtspraak: tuchtrechtspraak (BIG) Bron: Tijdschrift voor Gezondheidsrecht 2002 (8):557 Samenvatting van de casus: Na een urethrotomie is het postoperatief beloop aanvankelijk ongestoord. Als later problemen optreden wordt besloten tot een cystoscopie onder spinaalanesthesie; na het verwijderen van stolsels uit de blaas wordt een perforatie van de blaas gezien. Bij de daarop volgende laparotomie wordt een grote hoeveelheid vocht in de buikholte aangetroffen. Er zijn toenemend circulatoire problemen, en er ontstaat een TUR-syndroom. De patiënt wordt postoperatief opgenomen op de Intensive Care waar de op de OK gestarte behandeling wordt voortgezet door de anesthesioloog. Later op de avond overlijdt de patiënt. De uroloog wordt verweten de gebeurtenissen onvoldoende te hebben vastgelegd, en de familie gebrekkig te hebben geïnformeerd over het ziektebeloop. Overwegingen bij de beslissing: Patiënt had een uitgebreide cardiale en urologische voorgeschiedenis. Sinds 10 jaar werd hij behandeld met anticoagulantia na een aortaklepvervanging; sinds enige jaren was er sprake van een recidiverende urethrastrictuur, en had hij last van een benigne prostaathypertrofie. Het College achtte het verwijt van onvoldoende communicatie met de familie ongegrond omdat de behandeling op de IC was overgenomen door de anesthesioloog. Het verwijt van onvoldoende verslaglegging was wel terecht.
5 Op grond van art. 74 wet BIG buigt het College zich nog over de vraag of de uroloog voldoende zorg heeft verleend, en komt tot de conclusie dat deze te lang een afwachtend beleid heeft gevoerd, terwijl eerder ingrijpen op basis van de circulatoire instabiliteit was geïndiceerd.
Tuchtrecht 2003 - 1 Begrippen: gynaecoloog; bevalling; epiduraal anesthesie; vacuümextractie Beslissing: Het Regionaal Tuchtcollege Zwolle legt de maatregel op van een tijdelijke schorsing (voor 2 maanden) van de inschrijving in het BIG-register. De gynaecoloog gaat hiertegen in beroep. Het Centraal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg onderschrijft het oordeel van het regionaal college en verwerpt het beroep van de arts. Rechtscollege / Datum: Centraal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg, 27 augustus 2003 Rechtspraak: tuchtrechtspraak (BIG) Bron: Medisch Contact 2003 (43):1662 Samenvatting van de casus: Patiënte wordt wegens serotiniteit van haar eerste zwangerschap verwezen naar de gynaecoloog. Na enkele dagen van poliklinische controle wordt zij opgenomen omdat zij al enige nachten niet heeft geslapen vanwege de contracties. Bij opname bestaat 1 cm ontsluiting; enige uren later breken de vliezen en loopt meconiumhoudend vruchtwater af. Aan het eind van de ochtend wordt epiduraal analgesie gestart; ontsluiting is 4 cm, CTG-frequentie 130-140. De weeën worden gestimuleerd met oxytocine. In de loop van de middag krijgt patiënte koude rillingen en koorts (38,3); het CTG loopt op tot 180. De arts-assistente overlegt met de supervisor; advies: augmentin intraveneus, nadat de uitslagen bekend zijn. De gynaecoloog verlaat het ziekenhuis rond 16.00 uur; hij heeft patiënte niet gezien. Om 18.00 uur bestaat 9 cm ontsluiting; de arts-assistente draagt haar dienst over aan een verloskundige met minder dan een jaar ervaring. De gynaecoloog wordt niet meer gebeld. Tegen 19.00 vertoont het CTG deceleraties, de basisfrequentie daalt geleidelijk tot 100 / min. De verloskundige acht de toestand van het kind kritiek en waarschuwt de gynaecoloog, en het OK-team (in verband met de mogelijkheid van een sectio caesarea). Het CTG herstelt zich enigszins en de gynaecoloog besluit tot een vacuümextractie; hij geeft opdracht het OK-team naar huis te sturen. Na 10 pogingen wordt een levenloos meisje geboren; reanimatie baat niet. Uit obductie blijkt een tentoriumscheur en een defect in het os pariëtale. Overwegingen bij de beslissing: Het verwijt tegen de gynaecoloog richt zich vooral tegen het feit dat hij deze risicopatiënte de gehele dag heeft overgelaten aan de de arts-assistente en onvoldoende supervisie heeft uitgeoefend. Hij heeft een onvoldoende overwogen beleid gevoerd ten aanzien van de vacuüm-extractie. Ook in hoger beroep heeft de gynaecoloog nauwelijks willen inzien dat hij ernstig is tekort geschoten. Terzijde merkt het college nog op dat van dit incident een MIP-melding had moeten plaatsvinden direct na het gebeuren, en niet pas 4 maanden later op aandrang van anderen.
Tuchtrecht 2003 - 2 Begrippen: orthopedisch chirurg; postoperatief beleid; antistolling; IC opname Beslissing: ongegrond: de chirurg kan niet worden verweten dat hij de patiënt niet eerder naar de Intensive Care heeft overgeplaatst; Rechtscollege / Datum: Centraal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg; 18 november 2003 Rechtspraak: Tuchtrechtspraak (wet BIG) Bron: Medisch Contact 2004 (7):253 Samenvatting van de casus: Een orthopedisch chirurg wordt in het weekend, een dag na het inbrengen van een totale heupprothese geconfronteerd met een oudere vrouw met een nabloeding uit het wondgebied. Zij is bekend met adipositas en hypertensie; enkele jaren daarvoor onderging zij een aortaklepvervanging, waarvoor zij acenocoumarol gebruikt. De acenocoumarol was perioperatief
6 omgezet in Fragmin 2 dd. Op grond van de bloeddruk (100 / 60) en het Hb (5,3) worden packed cells toegediend, wordt de Fragmin gestaakt, en een nieuw spicaverband aangelegd. De rest van de dag blijft de tensie hetzelfde (rond 100 / 60), ook het Hb stijgt onvoldoende; ’s avonds worden opnieuw packed cells toegediend. Op zondag blijkt dat de antistolling bij patiënte onvoldoende is (aPTT 25; INR 1,8); op verzoek van de cardioloog wordt heparine per infusor toegediend. In de nacht blijkt de aPTT 142; patiënte is circulatoir instabiel, en zij wordt overgeplaatst naar de Intensive Care. Daar blijkt het Hb 4,8, de aPTT 142, en de INR 5,8; verder blijkt er sprake van lever- en nierfunctiestoornissen. Na een aanvankelijke verbetering overlijdt de vrouw enkele dagen later. Overwegingen bij de beslissing: de chirurg heeft te veel gelet op de bloedende wond, en te weinig op de marginale circulatoire toestand van de patiënt.
Tuchtrecht 2004 - 1 Begrippen: anesthesioloog; epidurale injectie; pijnbehandeling Beslissing: klacht ongegrond Rechtscollege / Datum: Centraal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg, 24 augustus 2004 Rechtspraak: tuchtrechtspraak (BIG) Bron: Staatscourant 30 augustus 2004, nr 165:14 Samenvatting van de casus: Een 62-jarige vrouw is opgenomen op de afdeling Neurologie ter evaluatie van pijn, uitstralend van de rug naar de benen. Niet duidelijk is of deze klachten berusten op vasculaire problematiek of op een kanaalstenose. Op verzoek van de neuroloog dient, ter verlichting van de pijn, de anesthesioloog een epidurale injectie toe (5 ml lidocaine 1% + 40 mg kenacort). De patiënte klaagt na de injectie over een verdwenen gevoel in een gedeelte van haar lichaam. Overwegingen bij de beslissing: het College is van oordeel dat er geen aanwijzingen bestaan voor een medisch technisch tekortschieten door de anesthesioloog. Latere MRI-onderzoeken hebben geen relatie aan het licht gebracht tussen de behandeling en de aangegeven klachten. Naar aanleiding van de klacht als zou de anesthesioloog geen informed consent hebben verkregen van klaagster merkt het college op dat een medebehandelaar toestemming van de patiënt dient te vragen voor zijn eigen behandeling, vooral wanneer hieraan risico’s zijn verbonden. Daarbij haalt het College een artikel aan in Anesthesiology (2004; 100: 98-105) waarin wordt vermeld dat bij epidurale injecties met corticosteroiden er een geringe kans bestaat op serieuze complicaties. De opmerking van de anesthesioloog dat hij, gezien het feit dat hij van een dergelijke injectie nog nooit problemen had meegemaakt, de patiënte geen apart informed consent behoefde te vragen ging ten tijde van de behandeling (1995) nog op, maar het verkrijgen van toestemming zal in het licht van genoemd artikel in de toekomst wel degelijk noodzakelijk zijn.
Tuchtrecht 2004 - 2 Begrippen: gynaecologische zorg; aansprakelijkheid van elk lid van de maatschap Beslissing: waarschuwing Rechtscollege / Datum: Centraal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg, 4 maart 2004 Rechtspraak: tuchtrechtspraak (BIG) Bron: Tijdschrift voor Gezondheidsrecht 2004 (4):314 Samenvatting van de casus: Kort voor Pasen wordt een 29-jarige vrouw opgenomen voor de bevalling van haar tweede kind; de vliezen zijn gebroken. De voorgeschiedenis vermeldt een sectio drie jaar eerder wegens placenta previa. De partus wordt begeleid door een verloskundige; het CTG toont een foetale hartfrequentie van 160 – 190 per minuut, het vruchtwater is helder. Rond 1.20 uur geeft patiënte hevige pijn aan; ontsluiting is dan 4 cm, het vruchtwater is meconium houdend. De dienstdoend gynaecoloog wordt gewaarschuwd; deze geeft het advies de anesthesioloog te vragen om epidurale pijnstilling. Om 2.20 uur ontstaat verandering in het CTG-patroon, met deceleraties. Een uur later komt de hevige pijn terug, en in overleg met de anesthesioloog wordt 5 ml Naropin toegediend.
7 Om 4.00 uur worden de deceleraties dieper, ontsluiting is 8-9 cm; de gynaecoloog wordt gebeld. Om 4.45 uur is er volledige ontsluiting en wordt er een vacuumextractie uitgevoerd. Het kind (4000 gr) wordt in slechte conditie geboren (Apgar na 5 / 10 minuten respectievelijk 0 / 4), en overlijdt een dag later. Postpartum is de conditie van patiënte matig: zij heeft een tachycardie (115 – 130) en een krappe tensie (105/65). Ook twee dagen later is de toestand niet erg verbeterd; de buik is pijnlijk en bol. Een buikoverzichtsfoto toont vochtspiegels. Na het Paasweekend wordt patiënte besproken tijdens de ochtendoverdracht in aanwezigheid van de overige maatschapsleden en de arts-assistenten. In de volgende dagen wordt de behandeling van patiënte overgenomen door de bij toerbeurt dienstdoende andere gynaecologen. De toestand is wisselend, evenals de temperatuur (ondanks Augmentin); het laboratoriumonderzoek wijst op een infectie. Een CT-scan, op donderdag, toont aanwijzingen voor een uterusruptuur. Er wordt besloten tot een afwachtend beleid, met overplaatsing (op vrijdag) naar de Medium Care. In de daaropvolgende nacht verslechtert de toestand, en in overleg met de chirurg wordt besloten tot een laparotomie. Omdat er geen IC-bed beschikbaar is, wordt patiënte overgeplaatst naar een ander ziekenhuis. Aldaar wordt een uterusruptuur gevonden alsmede intra-abdominale abscessen; een dag later wordt opnieuw de buik gespoeld en wordt een uterusexstirpatie uitgevoerd. Overwegingen bij de beslissing: het Regionaal Tuchtcollege, en later het Centraal Tuchtcollege, is van oordeel dat de aangeklaagde gynaecoloog mede verantwoordelijk is voor het door de overige maatschapsleden gevoerde beleid. Ook al was hij als niet-dienstdoende gynaecoloog niet direct verantwoordelijk voor de actuele gang van zaken in de dagen na het Paasweekend, hij was wel telkens bij de ochtendoverdracht aanwezig. Het CMT is van mening dat ‘wanneer een maatschap van artsen, waarbij niet één arts hoofdbehandelaar is maar de verantwoordelijkheid voor het beleid collectief wordt gedragen, iedere arts binnen die maatschap in beginsel verantwoordelijk is voor de wijze van bedrijfsvoering en het gevoerde beleid’.
Tuchtrecht 2004 - 3 Begrippen: cardioloog; informed consent; ingreep door AGIO; informatiebrochure Beslissing: klacht ongegerond Rechtscollege / Datum: Centraal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg, 13 mei 2004 Rechtspraak: tuchtrechtspraak (BIG) Bron: Tijdschrift voor Gezondheidsrecht 2004 (6):469 Samenvatting van de casus: Omdat zij bij het grasmaaien was gecollabeerd werd een 71-jarige vrouw gezien door de cardioloog. Deze stelde de indicatie tot het inbrengen van een pacemaker. De ingreep vindt plaats door een arts-assistent in opleiding tot cardioloog, onder supervisie van een collega-cardioloog. In de dagen daarna geeft patiënte aan dat zij niet tevreden is met het resultaat (bij bepaalde bewegingen ‘trekken’ de pacemakerdraden, en er is een hematoom bij de pacemaker-pocket) en dat zij de informatievoorziening voorafgaand aan de implantatie onvoldoende vond. Uiteindelijk kiest zij voor een andere cardioloog in naburig ziekenhuis. Overwegingen bij de beslissing: het College acht het tuchtrechtelijk in het algemeen niet verwijtbaar dat de mededeling dat een ingreep zal worden uitgevoerd door een agio, onder supervisie van een collega achterwege wordt gelaten. Echter, in de informatiebrochure was vermeld dat de ingreep eventueel door een arts-assistent zou kunnen worden verricht, maar alleen dan wanneer de patiënt daarvoor toestemming geeft. Hoewel het CMT van mening is dat dit onderdeel van de klacht gegrond is, acht zij de schending van de norm niet zodanig dat hiervoor een maatregel moet worden opgelegd.
8 Tuchtrecht 2004 - 4 Begrippen: oogarts; verantwoordelijkheid voor anesthesiekeuze; ontbreken medische gegevens Beslissing: berisping Rechtscollege / Datum: Regionaal Tuchtcollege te ’s Gravenhage, 6 juli 2004 Rechtspraak: tuchtrechtspraak (BIG) Bron: Tijdschrift voor Gezondheidsrecht 2004 (8):652 Samenvatting van de casus: een 75-jarige vrouw loopt, als gevolg van een virusinfectie, een perforatie op van het hoornvlies van het linker oog. De perforatie wordt nog dezelfde dag overhecht. Om het oog te redden is echter een hoornvliestransplantatie nodig, maar dit is op korte termijn niet te realiseren in een gespecialiseerd centrum. De oogarts besluit de ingreep zelf uit te voeren, in het dagbehandelings-centrum waar hij werkzaam is. Kort voor de operatie stelt de anesthesioloog voor om de ingreep onder algehele anesthesie te laten plaatsvinden. De oogarts stemt hierin toe. De operatie verloopt succesvol, maar bij de uitleiding ontstaat massaal subcutaan emphyseem met uitbreiding naar het mediastinum en het pericard. Na de reanimatie blijkt ernstige hersenschade te zijn opgetreden; enige tijd later overlijdt patiënte. Overwegingen bij de beslissing: het Tuchtcollege oordeelt dat de algehele verantwoordelijkheid voor een operatie ligt bij de operateur. Dit geldt eveneens voor de anesthesie en de keuze van de anesthesievorm. Het College meent dat de anesthesioloog niettemin een eigen, specifieke verantwoordelijkheid heeft voor de anesthesie tijdens de operatie. Verder had de patiënte een belaste voorgeschiedenis met angina pectoris, dyspnoe d’effort, COPD, en een grote hernia diafragmatica. Een dergelijke patiënte (ASA III) behoort naar het oordeel van het College niet te worden behandeld onder algehele anesthesie in een dagbehandelingscentrum, omdat er onvoldoende mogelijkheden zijn om eventuele complicaties te kunnen behandelen. Gezien de aanvankelijke keuze van de oogarts voor lokaalanesthesie had hij bij de anesthesioloog dienen te verifiëren of deze over alle relevante gegevens beschikte en op verantwoorde wijze tot zijn advies (om de ingreep onder algehele anesthesie uit te voeren) was gekomen. Het feit dat de benodigde medische gegevens (nog) ontbraken in het dossier wordt de oogarts verweten. De operateur is er voor verantwoordelijk dat het dossier alle relevante informatie over de patiënt bevat en dat andere specialisten die hem bij de operatie adviseren en / of bijstaan daarover kunnen beschikken. De oogarts had het contact met de familie dienen te onderhouden en dit niet behoren over te laten aan de anesthesioloog, enkel omdat het probleem was opgetreden tijdens de uitleiding van de anesthesie. Noot: Het komt zelden voor dat de Beroepsgroep Anesthesiologie reageert op een rechterlijke beslissing; dit kwam slechts één maal eerder voor in een zaak tegen een anesthesioloog die naar het oordeel van het tuchtcollege een te hoge dosering scandicaine epiduraal zou hebben toegediend (zie Medisch Tuchtcollege Amsterdam, 5 juli 1988; Tijdschr Gezondheidsrecht 1990/11). In dit geval heeft zowel het Bestuur van de Nederlandse Vereniging voor Anesthesiologie gereageerd, als de Juridische Commissie van de NVA, als de Hoogleraren Anesthesiologie, als enige individuele anesthesiologen. En niet zonder resultaat; een paar maanden na de gewraakte uitspraak heeft het Tuchtcollege te ’s Gravenhage aangekondigd in het vervolg een anesthesioloog op te nemen in de samenstelling van het wanneer het gaat om zaken die de anesthesiologie betreffen.
9 Tuchtrecht 2005 - 1 Begrippen: gynaecoloog; verantwoordelijkheid voor organisatie Beslissing: waarschuwing Rechtscollege / Datum: Centraal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg, 20 jan 2005 Rechtspraak: tuchtrechtspraak (BIG) Bron: Tijdschrift voor Gezondheidszorg 2005 (3):255-259 Samenvatting van de casus: Een patiënte werd opgenomen na een zwangerschap van 42 weken, en een dag nadat de vliezen waren gebroken. De vrouw gaf aan minder leven te voelen. Dertien uur na opname wordt een sectio verricht: er wordt een dochter geboren, in slechte toestand; het kind overlijdt later in een academisch ziekenhuis. De bevalling was vooral begeleid door een art-assistent en een co-assistent. De gynaecoloog wordt verweten niet eerder te hebben geïnformeerd naar het CTG, en niet eerder te zijn gekomen om zich van de situatie zelf op de hoogte te stellen. Overwegingen bij de beslissing: het College stelt vast dat de dienstdoend verpleegkundige niet was opgeleid om een voldoende genuanceerd oordeel te geven over het (afwijkend) CTG; verder dat de betrokken arts-assistent nog maar enkele weken in het ziekenhuis werkzaam was, en dat de gynaecoloog ’s avonds naar huis was gegaan zonder duidelijke instructies achter te laten. Het College oordeelt dat de gynaecoloog niet verantwoordelijk kan worden gehouden voor de (kwalitatief) krappe personele bezetting van de verloskamers. Wel had zij hiermee rekening dienen te houden bij het bepalen van het beleid bij deze risicobevalling, en zich er van had moeten vergewissen of de signalerende functie van de arts-assistent voldoende was gewaarborgd.
Tuchtrecht 2005 - 2 Begrippen: tandarts; mondhygieniste; voorbehouden handeling Beslissing: waarschuwing Rechtscollege / Datum: Centraal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg, 1 febr 2005 Rechtspraak: tuchtrechtspraak (BIG) Bron: Tijdschrift voor Gezondheidsrecht 2005 (3):259-263 Samenvatting van de casus: Bij de jaarlijkse controle door de mondhygiëniste worden twee gaatjes vastgesteld. De behandeling wordt door de mondhygiëniste zelf uitgevoerd. Tijdens de ingreep ontstaat een tandvleesbloeding, waarvoor de tandarts werd geroepen. Deze oordeelde dat de mondhygiëniste de behandeling mocht voortzetten. Na 3 weken blijken de vullingen los te zitten, de bewuste tand nog carieus te zijn, en het tandvlees ontstoken. Uiteindelijk moet er een kroon worden geplaatst en wordt door een kaakchirurg een absces aan de wortelpunt behandeld. Overwegingen bij de beslissing: Het College overweegt dat het uitvoeren van een 2- of 3vlaksvulling behoort tot de voorbehouden handelingen waartoe een mondhygiëniste niet bevoegd is. De tandarts heeft zich in dit geval onvoldoende gedragen als een verantwoordelijk opdrachtgever; het feit dat de werkdruk in de praktijk genoemde situatie in de hand kan werken mag niet leiden tot een sanctioneren door de tuchtrechter.
10 Tuchtrecht 2005 - 3 Begrippen: huisarts; verantwoordelijkheid voor assistente op dokterspost Beslissing: klacht ongegrond Rechtscollege / Datum: Centraal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg, 1 febr 2005 Rechtspraak: tuchtrechtspraak (BIG) Bron: Tijdschrift voor Gezondheidsrecht 2005 (4):359-362 Samenvatting van de casus: Op een avond belt de echtgenote van klager naar de dokterspost met de mededeling dat haar man pijn op de borst heeft, pijn bij in- en uitademen, en pijn in de keel. Eerder op de dag was er ook contact geweest met de huisarts en toen was een antibioticumkuur (wegens verdenking op een tonsillitis) voorgeschreven. De doktersassistente meldde op de bewuste avond (23.45 uur) dat de dienstdoend huisarts op dat moment niet aanwezig was; zij ried de patiënt aan een paracetamol in te nemen en het effect van het antibioticum af te wachten. Omdat de toestand verder achteruit ging is de patiënt in de loop van de nacht per ambulance naar het ziekenhuis vervoerd waar bleek dat er reeds 7 uur een hartinfarct bestond. Overwegingen bij de beslissing: In geval van een telefonische hulpvraag mocht een gediplomeerde doktersassistente (na opnemen van de gegevens) beoordelen of zij de hulpvraag zelfstandig kon afhandelen of, bij twijfel (volgens protocol), contact op moest nemen met de huisarts; het College oordeelt dat er in deze zaak niet is gehandeld volgens het protocol, en dat er sprake is geweest van ernstige miscommunicatie met de echtgenote van de patiënt. Het Centraal Tuchtcollege acht de dienstdoend huisarts niet tuchtrechtelijk verantwoordelijk voor de gang van zaken, omdat zij niet betrokken was geweest bij de afspraken rond protocollen. De dienstdoend huisarts had geen reden om aan te nemen dat de (voor haar onbekende) doktersassistente het protocol niet zou volgen; het tekortschieten van de doktersassistente kan haar daarom niet worden aangerekend.
Tuchtrecht 2005 - 4 Begrippen: neuroloog; opvang trauma, gemiste diagnose, transport Beslissing: geldboete Rechtscollege / Datum: Regionaal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg Eindhoven Rechtspraak: tuchtrechtspraak (BIG) Bron: Staatscourant, 15 december 2005; 244:22 Samenvatting van de casus: Een 14-jarig meisje valt van haar paard, en is kortdurend bewusteloos; aansluitend heeft zij een insult. Bij aankomst op de Spoedeisende hulp is zij onrustig, GCS = E4M6V4 en braakt enige malen. Een CT-scan (om 22.00 uur) laat enige kleine bloederige contusiehaarden zien in de rechter hemisfeer, geen andere bloedingen, geen tekenen van drukverhoging. De neuroloog besluit haar op te nemen op de kinderafdeling. In de volgende uren ontstaan apnoe-aanvallen, bradycardie, en stijging van bloeddruk en temperatuur; het braken is toegenomen en het meisje snurkt en knarsetandt. Om 3.25 uur wordt de neuroloog gewaarschuwd door de dienstdoend chirurgisch artsassistent, om 4.10 uur stelt de neuroloog vast dat het meisje de ogen opent bij een sterke pijnprikkel, bij onveranderde EMV-score. De CT-scan wordt herhaald; er wordt overlegd met een neurochirurg in een tertiair centrum: afgesproken wordt de CT opnieuw te doen in de ochtend. Om 4.50 uur registeert de neuroloog: apnoe’s, tensiestijging, temperatuur wisselend, EMV = 3-6-4; overplaatsing naar een IC is niet geïndiceerd. Om 9.00 uur is de EMV-score 2-5-4. Even later krijgt patiëntje een tweede insult. Met de verpleegkundige en de radioloog wordt afgesproken de herhalingsscan te doen in de middag. In de loop van de ochtend nemen de insulten toe, waarvoor diazepam en later ook clonazepam wordt toegediend. Na een tweede telefoontje van de afdeling legt de neuroloog een visite af. De conclusie van de CT-scan (om 14.00 uur) wordt door de radioloog doorgebeld aan de neuroloog: toename subarachnoidale bloed, totale obliteratie van de basale cisternen passend bij inklemming. Om 14.45 uur vindt overleg plaats met de neurochirurg, en besloten wordt tot overplaatsing. De verpleegkundige
11 krijgt opdracht het transport te regelen. Om 15.00 uur, na nog een insult, is de EMV = 2-4-2. Na een insult om 15.15 uur wordt gestart met depakine en wordt nogmaals clonazepam toegediend. Om 15.17 uur arriveert de ambulance; na ongeveer 10 km treedt een apnoe op (EMV = 1-1-1), en een langdurig insult met daarna flink snurken. Van de ambulanceverpleegkundige krijgt patiëntje valium; het transport wordt daarna overgenomen door een helicopter. Het meisje overlijdt om 23.40 uur. Overwegingen bij de beslissing: Het College acht het bij opname kiezen voor een kinderafdeling lichtvaardig, omdat er weliswaar monitorbewaking was, maar verder geen andere faciliteiten, en de dienstdoende kinderverpleegkundige geen ervaring had met het bewaken van kinderen met contusie; zij was daarmee onbekwaam om de alarmsignalen van de monitor afdoende te interpreteren. Niet is gebleken dat de neuroloog de verpleegkundigen adequate instructies heeft gegeven. Gezien de verslechterende toestand zou de derde CT-scan in de ochtend plaatsgevonden moeten hebben. Na de uitslag van de scan zou duidelijk moeten zijn geweest dat er sprake was van een levensbedreigende situatie, die passende maatregelen (IC-opname, stabiliseren van de conditie, intubatie) vereisten. Het aan de verpleegkundige opdracht geven om het transport te regelen kan het Colleg niet adequaat noemen. Bovendien zou het vervoer, gelet op de zeer zorgwekkende toestand van het meisje, door een arts hebben moeten worden begeleid. Naar het oordeel van het College is sprake van een opeenstapeling van (soms ernstige) fouten en nalatigheden. Op grond daarvan wordt de maatregel van geldboete opgelegd.
Tuchtrecht 2005 - 5 Begrippen: verpleegkundige, controle medicatie, medeverantwoordelijkheid Beslissing: berisping Rechtscollege / Datum: Regionaal Tuchtcollege Amsterdam, 8 november 2005 Rechtspraak: tuchtrechtspraak (BIG) Bron: Tijdschrift voor Gezondheidsrecht 2006; 4:304-307 Samenvatting van de casus: Voor een cholecystectomie is bij een patiënt een epiduraalcatheter ingebracht voor postoperatieve pijnbestrijding. In het dossier wordt de door de anesthesioloog voorgeschreven medicatieopdracht vermeld: 40 ml ropivacaine 0,2 % + 0,8 ml sufenta forte, 50 ml spuit, 6 ml/uur; deze medicatie is door de apotheek klaargemaakt en naar de afdeling gebracht. Een collega-verpleegkundige van degene tegen wie de zaak door de Inspecteur voor de Gezondheidszorg was aangespannen is in de veronderstelling dat de patiënt morfine kreeg en heeft een infuusspuit met morfine aangesloten; bij controle is alleen gelet op de dosering, de oplossing is niet vergeleken met de medicatieopdracht. Bij de overdracht van de dienst aan de aangeklaagde verpleegkundige is wel de stand van de epiduraalpomp (6 ml) overgedragen, maar niet de soort medicatie (morfine). Er vond geen nadere controle plaats. Bij de overdracht aan de nachtdienst wordt opnieuw de infuusstand overgedragen maar niet specifiek de medicatie-inhoud. De nachtverpleegkundige heeft vervolgens nieuwe morfinespuiten klaargemaakt en aangesloten (NB: spuiten met de juiste medicatie lagen in de koelkast). Enkele uren later is de patiënt overleden. Overwegingen bij de beslissing: De verpleegkundige wordt verweten onvoldoende controles te hebben uitgevoerd. Naar aanleiding hiervan overweegt het College dat bij elke controle van infusen niet alleen de stand van de pomp maar ook de soort medicatie in relatie tot de patiënt dient te worden gecheckt. Bovendien moet degene die de medicatie klaar maakt deze controleren aan de hand van de medicatieopdracht of het juiste medicament voor de juiste patiënt is geprepareerd.
12 Tuchtrecht 2005 - 6 Begrippen: anesthesioloog; verantwoordelijkheid voor preoperatief onderzoek / oordeel X-thorax Beslissing: geen maatregel Rechtscollege / Datum: Centraal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg, 17 november 2005 Rechtspraak: tuchtrechtspraak (BIG) Bron: Staatscourant, 8 december 2005; 239:17; Medisch Contact 2006; 2:64-67 Samenvatting van de casus: Een 79-jarige man wordt door de uroloog geopereerd wegens een divertikel van de blaas en een vergrote prostaat. Twee maanden eerder werd (onder lokaalanesthesie) een cystostomiecatheter aangelegd vanwege urineretentie. Een dag na deze behandeling wordt hij door de anesthesioloog gezien op het preoperatief spreekuur, en ingedeeld in ASA-klasse 2 (An-1); na beoordeling van laboratoriumgegevens en ECG wordt patiënt een week later vrijgegeven voor operatie (An-2). Op de dag van opname wordt door de anesthesioloog (An-3) een centrale lijn ingebracht en een epiduraalcatheter geplaatst; de daarna gemaakte X-thorax vertoonde geen bijzonderheden. De patiënt gaf aan dat er sinds de vorige opname (2 maanden eerder) geen veranderingen waren opgetreden in zijn longsituatie en de medicatie. De operatie verloopt zonder problemen, maar postoperatief raakt de patiënt in een slechte pulmonale toestand; een op dat moment vervaardigde X-thorax toonde geen bijzonderheden. De man wordt overgeplaatst naar de Intensive Care, maar overlijdt daar enige tijd later. Overwegingen bij de beslissing: Het College in eerste aanleg (Regionaal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg te ’s Gravenhage) buigt zich allereerst over de vraag of er ten tijde van de operatie al dan niet een pneumonie bestond: achteraf blijkt dat een opmerking van een leerling-verpleegkundige op de IC (X-thorax liet pneumonie zien, toch voor OK gegaan) een eigen leven is gaan leiden, en niet kon worden bevestigd door het oordeel van de radioloog. Vervolgens meent het College dat de uitvoerend anesthesioloog niet geheel mag varen op het oordeel van zijn collega die de poliklinische evaluatie heeft verricht, maar deze bevindingen in verband dient te brengen bij de overige gegevens die bij opname bekend zijn. In dit geval zou een en ander hebben moeten leiden tot overleg tussen anesthesioloog en uroloog inzake de longsituatie en het ontbreken van informatie van de behandelend longarts. Nu dit is nagelaten heeft de anesthesioloog gehandeld in strijd met de goede zorg; het RT legt een maatregel op. Het Centraal Tuchtcollege onderschrijft de bezwaren tegen de dreigende verkokering in de verantwoordelijkheid voor zorg jegens patiënten. De anesthesioloog kan zich niet onder alle omstandigheden beroepen op het preoperatieve voorwerk van een collega-anesthesioloog: zijn klinische blik, kennis en kunde vormen een zelfstandige factor bij de beoordeling van de patiënt voor aanvang van de operatie; hierbij moet ook rekening worden gehouden met de toestand na toediening van kalmerende middelen waarna een open en helder gesprek niet meer mogelijk is. Verder meent het CT dat check en dubbelcheck beduidend minder risicovol is dan te weinig aandacht, en daarom dient mogelijke overlapping van kennis en kunde van de bij de behandeling betrokken artsen eerder regel dan uitzondering te zijn; als specialist is de anesthesioloog niet in de positie de algemene geneeskunst geheel te mogen verontachtzamen. Niettemin is het CT van mening dat de anesthesie blijkens het anesthesieverslag correct is uitgevoerd, dat van een pneumonie preoperatief niet is gebleken; bovendien heeft patiënt’s longarts verklaard dat er weliswaar sprake was van ernstig longlijden maar dat de situatie stabiel was en geen contra-indicatie vormde voor de ingreep. Het CT acht het opleggen van een maatregel niet opportuun (en verwerpt daarmee het standpunt van het RT): het wel-opleggen van een maatregel zou immers betekenen dat een (te beperkte) opvatting wordt bestraft en niet een handelen of nalaten waarover art 47, eerste lid, van de wet BIG spreekt.
Tuchtrecht 2005 – 6a Begrippen: uroloog; verantwoordelijkheid voor preoperatief onderzoek / oordeel X-thorax Beslissing: geen maatregel Rechtscollege / Datum: Centraal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg, 17 november 2005
13 Rechtspraak: tuchtrechtspraak (BIG) Bron: Staatscourant, 8 december 2005; 239:16 Samenvatting van de casus: het betreft dezelfde casus als hierboven. Overwegingen bij de beslissing: Ook tegen de uroloog wordt door het RT ’s Gravenhage een maatregel opgelegd. Het Centraal Tuchtcollege oordeelt dat er geen sprake mag zijn van verkokering in verantwoordelijkheid voor de patiënt: zijn verantwoordelijkheid begint niet eerst bij de drempel van de operatiekeamer maar strekt zich ook uit over hetgeen zich daar buiten afspeelt. Hoewel de chirurg niet tuchtrechtelijk verantwoordelijk gehouden kan worden voor het handelen of nalaten van anderen pleit het CT toch voor het uitvoeren van een operatie in teamwork. Ook hier ziet het CT af van het opleggen van een maatregel omdat het hier niet gaat over het niet correct uitvoeren van de ingreep, maar om een te beperkte taakopvatting.
Tuchtrecht 2006 - 1 Begrippen: KNO-arts; afwijken van advies hoofd-hals werkgroep; algehele anesthesie Beslissing: waarschuwing (Reg. Tuchtcollege); geen maatregel (Centraal Tuchtcollege) Rechtscollege / Datum: Centraal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg, 23 maart 2006 Rechtspraak: tuchtrechtspraak (BIG) Bron: Medisch Contact 2006; 19:792-795 Samenvatting van de casus: In 1992 ondergaat een man een operatie, door de KNO-arts, wegens een matig tot ongedifferentieerd plaveiselcelcarcinoom; postoperatief volgt radiotherapie. In november 2002 wordt een atypisch fibroxanthoom links pre-auriculair vastgesteld. Na bespreking in de hoofdhalswerkgroep wordt geadviseerd een radicale resectie uit te voeren, met uitgebreide reconstructie; de andere optie om slechts de pijnlijke zwellingen te verwijderen wordt niet gesteund. In verloop van de volgende 12 maanden wordt drie maal een (telkens niet-radicale) resectie uitgevoerd onder lokaalanesthesie. Daarna wordt de casus wederom besproken in de werkgroep; opnieuw wordt voorgesteld een uitgebreide resectie met reconstructie uit te voeren. Omdat deze ingreep voor patiënt met een verhoogd operatierisico gepaard zou gaan is door de KNO-arts consult gevraagd van de plastisch chirurg en de cardioloog. De cardioloog had geen bezwaar tegen de ingreep maar wees wel op het verhoogde risico. Patiënt en zijn echtgenote geven (opnieuw) geen toestemming voor een ingreep onder anesthesie, waarop in februari 2004 wederom resectie van een pijnlijke zwelling plaatsvindt; postoperatief treedt een nabloeding op. In april 2004 verwijst de huisarts patiënt naar de cardioloog met verdenking op een infarct, maar deze stelt geen ernstige afwijkingen vast. Wel vindt hij een Hb-gehalte van 6,0 mmol / L waarvoor transfusie wordt geadviseerd. Na enig aandringen door de echtgenote geeft de KNO-arts hieraan gevolg. In februari 2005 overlijdt de man. Overwegingen bij de beslissing: De echtgenote stelt dat er verwarring heeft geheerst rond de diagnose: tegenover de mening van een aantal artsen dat het een goedaardige tumor betrof, spreekt de dermatoloog over een zeer kwaadaardige tumor. Ook rond de anesthesie was verwarring: de mogelijkheid van een uitgebreide resectie is pas besproken bij de 4-de operatie en toen was het risico van de narcose te groot. De KNO-arts vertelt dat het overleg binnen de werkgroep niet uitvoerig met patiënt is besproken maar wel de verschillende behandelopties. Er is geen radicale ingreep uitgevoerd omdat patiënt en echtgenote geen toestemming gaven voor anesthesie. Het Regionaal Tuchtcollege overweegt dat de diagnose adequaat met patiënt is besproken. Verder stelt het College vast dat in het dossier niet is terug te vinden of en wanneer er een discussie omtrent de anesthesie heeft plaatsgevonden. Tevens is niet duidelijk op te maken waarom, afwijkend van het advies van de hoofd-halsgroep, is gekozen voor een resectie onder lokaalanesthesie. Nu de KNO-arts ook uit andere stukken niet kan aantonen wat is besproken, acht het College de gebrekkige verslaglegging dienaangaande verwijtbaar en vindt een maatregel op zijn plaats. Tot slot is het College
14 niet gelukkig met het feit dat de ingrepen niet telkens door de KNO-arts zelf zijn uitgevoerd (maar een enkele maal door een andere arts) maar acht dit tuchtrechtelijk niet verwijtbaar. De KNO-arts gaat tegen de beslissing in beroep. Het Centraal Tuchtcollege geeft de arts het voordeel van de twijfel en gaat er van uit dat de optie van de uitgebreide resectie en de noodzaak tot anesthesie wél is besproken, en dat de arts niet verder is ingegaan op de radicale ingreep omdat patiënt slechts onder lokaalanesthesie geholpen wilde worden en dat de KNO-arts zich hierin kon vinden, gezien de leeftijd en de conditie van de patiënt. Het Centraal College vernietigt de beslissing van het Regionaal Tuchtcollege en legt geen maatregel op.
Tuchtrecht 2006 - 2 Begrippen: anesthesioloog; volgen behandelplan afgesproken op de preoperatieve polikliniek Beslissing: berisping Rechtscollege / Datum: Centraal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg, 20 april 2006 Rechtspraak: tuchtrechtspraak (BIG) Bron: Medisch Contact 2006; 21:865-866 Samenvatting van de casus: in verband met een voorgenomen amputatie van de voorvoet brengt de patiënt enkele dagen voor de ingreep een bezoek aan de preoperatieve polikliniek. De anesthesioloog adviseert een ruggenprik en een epiduraalcatheter voor de pijnbestrijding postoperatief. Bij de operatie wordt door de uitvoerend anesthesioloog wel een ruggenprik uitgevoerd maar geen catheter geplaatst; postoperatief heeft de patiënt veel pijn waarvoor morfine nodig is. Een maand later moet een onderbeensamputatie worden verricht. Dezelfde uitvoerend anesthesioloog geeft opnieuw geen epiduraalcatheter, omdat hij dit bij een dergelijke operatie niet nodig vindt. De patiënt heeft na de ingreep weer veel pijn. Hierna beklaagt hij zich in eerste instantie bij de klachtencommissie van het ziekenhuis, en stelt later een procedure in bij het regionaal tuchtcollege. Overwegingen bij de beslissing: Ter verdediging voert de anesthesioloog aan dat de patiënt die bekend was met, onder andere, vaatlijden (en reeds enige operaties had ondergaan) werd behandeld met sintrom en dat op het moment van de ingreep de INR-waarde niet bekend was en hij daarom afzag van het inbrengen van een epiduraalcatheter. Hij heeft de alternatieve farmacologische methoden van pijnbestrijding met patiënt besproken, alsmede de mogelijkheid om de epiduraalcatheter postoperatief in te brengen. Verder geeft hij aan dat uitvoering van de gemaakte medische afspraken afhankelijk is van de veranderende klinische toestand van de patiënt, en dat verandering van het anesthesiebeleid ten opzichte van eerdere afspraken meermalen gebeurt. Later bleken de INR-waarden verhoogd. Het Regionaal Tuchtcollege ’s Gravenhage acht het op zichzelf juist dat antistollingstherapie een contra-indicatie vormt voor het inbrengen van een epiduraalcatheter. De INR-waarden bij de ingrepen waren respectievelijk 1,2 en 1,1 hetgeen niet had hoeven leiden tot het wijzigen van de op de polikliniek gemaakt afspraak. Het College meent dat de anesthesioloog voor de operatie met de patiënt had moeten overleggen, ook bij een verhoogde waarde van de INR die een wijziging van het medisch beleid noodzakelijk zou hebben gemaakt. Indien er al overleg heeft plaatsgevonden is hiervan niets in het dossier opgetekend; de patiënt ontkent dat er overleg is geweest. Het Centraal Tuchtcollege vult bovenstaande feiten aan met de vaststelling dat bij het preoperatieve bezoek aan de polikliniek met de patiënt een ‘patiënt gecontroleerde epidurale anesthesie’ is afgesproken en dat de uitvoerend anesthesioloog bij beide ingrepen een spinaalanesthesie heeft verricht. Het College onderschrijft zowel de overwegingen als de opgelegde maatregel in eerste aanleg en berispt de anesthesioloog.
15 Tuchtrecht 2006 - 3 Begrippen: chirurg, morfinetoediening in sterk klimmende dosis, euthanasie Beslissing: berisping Rechtscollege / Datum: Regionaal Tuchtcollege Zwolle, 18 mei 2006 Rechtspraak: tuchtrechtspraak (BIG) Bron: Tijdschrift voor Gezondheidsrecht 2006; 7:543-546 Samenvatting van de casus: Een 82-jarige patiënte met een inoperabel pancreaskopcarcinoom wordt opgenomen voor een palliatieve gastrojejunostomie. Daarvoor was er reeds een stent geplaatst in de ductus choledochus in verband met icterus. Het lijden van patiënte bestond in wisselende mate uit ernstige dorst, misselijkheid, buikpijn, moeheid en zwakte. Omdat zij ook leed onder de uitzichtsloosheid van de situatie verzocht zij enige dagen later om levensbeëindiging. De chirurg besluit in overleg met patiënte en familie tot toediening van een morfine infuus. Omdat de chirurg die avond vrij was gaf hij de verpleegkundige van de afdeling opdracht de morfinepomp te starten met 8 mg / uur, en elk uur de dosering te verdubbelen. Echter, de verpleegkundige (en ook de overige op de afdeling aanwezige collega’s) weigerde mee te werken aan de voorgestelde procedure, hetgeen de chirurg de volgende ochtend werd medegedeeld. Daarop verzocht hij de dienstdoende arts-assistent de pomp te starten. Intussen waren ook de huisarts en de SCEN-arts in de behandeling betrokken: de huisarts heeft de patiënte een euthanasieverklaring laten tekenen, de SCEN-arts echter was van mening dat morfine in dit geval niet het geëigende middel was (palliatieve sedatie was niet aangewezen gezien het ontbreken van pijn, dyspneu of verwardheid; bovendien: sedatie met alleen morfine zou onvoldoende zijn). Intussen was enige onrust ontstaan bij patiënte en familie omdat het infuus niet op tijd werd gestart. Uiteindelijk is door een collega-chirurg het infuus gestart; hij heeft ook aan de verpleging gevraagd de dosering elk uur aan te passen volgens het afgesproken schema, dit alles in de wetenschap dat de eerstgenoemde chirurg in de loop van de avond zich persoonlijk op de hoogte zou stellen van de situatie. De (aangeklaagde) chirurg bezocht patiënte rond 23.00 uur; zij was toen niet meer wekbaar en overleed om 23.58 uur. De chirurg vult het modelverslag in van de gemeentelijke lijkschouwer. De beslissing van de toetsingscommissie leidde tot het oordeel dat de chirurg niet heeft voldaan aan de wettelijke zorgvuldigheidsvereisten: 1) toediening van morfine komt niet overeen met de in de medische beroepsgroep algemeen aanvaardbare richtlijnen, te weten intraveneuze toediening van een barbituraat in combinatie met een spierverslappend middel 2) de chirurg had de levensbeëindiging zelf moeten uitvoeren, en niet de handelingen mogen overlaten aan een verpleegkundige De Inspecteur voor de Gezondheidszorg heeft hierop een klacht ingediend (NB: de officier van justitie had de zaak geseponeerd). Overwegingen bij de beslissing: Morfinetoediening in sterk oplopende dosering bij een terminale patiënt moet worden gezien als euthanasie. Dit ligt buiten het gebied van normaal medisch handelen en is aan bijzondere zorgvuldigheidseisen en toetsing onderworpen. De chirurg heeft niet aan deze eisen voldaan, en rekent hem aan dat hij ook tijdens de zitting niet heeft laten blijken in te zien dat dat de door hem gevolgde werkwijze naar gangbare maatstaven volstrekt onaanvaardbaar is. Anderzijds is het college er van overtuigd dat de chirurg begaan was met patiënte en familie. De chirurg wordt de maatregel van berisping opgelegd.
Tuchtrecht 2006 - 4 Begrippen: huisarts; verantwoordelijkheid organisatie dokterspost Beslissing: klacht gegrond, geen strafoplegging; systeemverantwoordelijkheid Rechtscollege / Datum: Centraal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg, 30 mei 2006 Rechtspraak: tuchtrechtspraak (BIG) Bron: Medisch Contact 2006; 24:1003-1006
16 Samenvatting van de casus: Een 14 maanden oude baby krijgt een BMR en MenC vaccinatie. Binnen een uur wordt het kind bleek en begint te klappertanden; de temperatuur is 38,5 0C. De huisarts onderzoekt het kind aan het eind van de middag, vindt het kind niet ernstig ziek, en houdt het op een griepje. Een vlekje op een been wordt geduid als krabeffect. Hij overlegt, op aandringen van de moeder, met een kinderarts om na te gaan of er een relatie zou kunnen bestaan tussen het ziektebeeld en de vaccinaties; deze heeft bevestigd dat er een verband kan bestaan, en de mogelijke diagnose griep niet bestreden. De huisarts heeft de moeder gerustgesteld en paracetamol geadviseerd. Twee uur later is de temperatuur 40,2 0C. De moeder belt opnieuw de huisarts; deze stelt haar weer gerust en zegt haar toch vooral de paracetamol te geven (de baby had dit nog niet gekregen). Voor verdere vragen moet de dokterspost gebeld worden. In de nacht belt de moeder naar de post omdat de temperatuur is opgelopen tot 40,7 0C en dat er meerdere vlekjes op het lichaam van het kind zitten. De assistente van de dokterspost vraagt de moeder naar eventuele nekstijfheid, en overlegt vervolgens met de dienstdoende huisarts. Daarna meldt de assistente aan de moeder dat het allemaal niet alarmerend hoeft te zijn als het kind maar goed drinkt en nog natte luiers heeft; ook de rode vlekjes kunnen geen kwaad. Enkele uren later (rond 6.20 uur) belt de moeder wederom de dokterspost; de assistente vraagt of zij om 7.15 uur op de post kan zijn zodat de huisarts de baby kan bekijken. Om 6.45 uur echter belt de moeder 112. Aan de verpleegkundige van de ambulancedienst vertelt zij dat ze al de hele nacht met het kind loopt te tobben; zij vertrouwt het niet en denkt dat de baby naar het ziekenhuis moet. De verpleegkundige raadt de moeder aan direct naar de dokterspost te gaan. Om 6.50 uur belt de moeder de eigen huisarts; omdat deze op dat moment (in de badkamer) niet de beschikking heeft over de benodigde gegevens en telefoonnummers raadt hij haar aan direct naar de dokterspost te gaan. Rond 7.00 uur wordt het kind aldaar gezien door de dienstdoend huisarts; deze neemt direct contact op met de kinderarts van het naburige ziekenhuis. De kinderarts stelt de diagnose meningeale sepsis. Enkele dagen later overlijdt het kind. Uit de serotypering blijkt dat de infectie was veroorzaakt door meningococcen type B, en derhalve niet gerelateerd aan de vaccinatie voor MenC. Overwegingen bij de beslissing: de moeder dient een klacht in tegen de eigen huisarts, de huisarts van de dokterspost, en de verpleegkundige van de Centrale Post Ambulancevervoer. Het College overweegt dat er bij parlementaire behandeling vastgelegde huisartsendienstenstructuren gedurende nacht en weekenddiensten triage van nieuw aangemelde gevallen wordt verricht door niet tot arts opgeleid en niet BIG-geregistreerd personeel. De eigen huisarts had evenwel, nu hij reeds twee maal een hulpvraag had ontvangen, de huisartsenpost moeten inlichten zodat het kind bij verergering van de klachten door een arts gezien zou kunnen worden, in plaats van dit afhankelijk te laten zijn van een triage; nu hij dit heeft nagelaten valt hem dit tuchtrechtelijk te verwijten. Verder wil het College, uit oogpunt van kwaliteitsbewaking, de beroepsgroep in zijn geheel attenderen op het gevaar van ondeskundige triage bij een herhaalde hulpvraag. Het Centraal Tuchtcollege is van mening dat de huisarts geen gebrek aan betrokkenheid kan worden verweten, nu hij bovendien ook buiten zijn normale werktijden voor de moeder bereikbaar is geweest. Er is in dit geval geen sprake van ernstige verwijtbaarheid, en er kan worden volstaan met de vaststelling dat de klacht gegrond is; het opleggen van een maatregel wordt achterwege gelaten. In een redactioneel commentaar (MC 2006; 24:979) stelt BVM Crul vast dat deze beslissing een belangrijke koerswijziging in de normstelling betekent: van persoonlijke naar systeemverantwoordelijkheid, ingegeven door de wens naar een optimale patiëntveiligheid. Eerder werd een groep gynaecologen op de zelfde wijze beoordeeld (zie Tuchtrecht 2004 – 2). Hoewel het standpunt controversieel is en zelfs tegen de wet indruist, waarschuwt Crul voor een ‘bom onder alle triageprotocollen’ en wijst hij op het belang van een goede overdracht van de zorg.
17 Tuchtrecht 2006 - 5 Begrippen: verpleegkundige, onjuiste medicatie, meldplicht Beslissing: waarschuwing Rechtscollege / Datum: Regionaal Tuchtcollege Eindhoven, 19 juni 2006 Rechtspraak: tuchtrechtspraak BIG Bron: Tijdschrift voor Gezondheidsrecht 2006; 8:611-615; Medisch Contact 5 jan 2007 Samenvatting van de casus: In maart 2005 dient de verpleegkundige intraveneus salbutamol toe in de veronderstelling dat het NaCl was. De patiënt ontwikkelde een tachycardie tot 159 / min, de bloeddruk was 110/70 mm Hg. De dienstdoende arts-assistent heeft met diverse maatregelen de afwijkingen onder controle kunnen krijgen, en de patiënt heeft geen restverschijnselen ondervonden. In april moet dezelfde verpleegkundige cefalozine (Kefzol) toedienen in opdracht van een artsassistent. Zij was met dit antibioticum onbekend, wel kende zij cefalotine (Keflin). Een collega biedt aan navraag te doen bij de apotheek in hoeverre deze middelen overeenkomen. Omdat zij daarover niets terug hoort maakt de verpleegkundige samen met een andere collega de medicatie klaar; geen van beiden controleren de medicatie met het oorspronkelijke recept. De patiënt (dezelfde als in de eerste casus) krijgt cefalotine toegediend. De vergissing wordt niet gemeld, maar komt enige dagen later ter ore van het unithoofd. Uiteindelijk worden beide incidenten doorgegeven aan de Inspectie voor de Gezondheidszorg. Deze verwijt de verpleegkundige dat zij onzorgvuldig heeft gehandeld waardoor de patiënt in gevaar is gekomen (in het eerste geval), en dat zij de tweede fout niet (direct) heeft gemeld en daarbij tevens onprofessioneel heeft gehandeld door zich op een terrein te begeven waarop zij niet deskundig is (voorschrijven van medicatie) en niet heeft geverifieerd bij de arts of de apotheker. Overwegingen bij de beslissing: Het College stelt ten aanzien van het toedienen van medicatie dat dit een zware verantwoordelijkheid is waarbij een grote mate van zorgvuldigheid en alertheid dient te worden betracht. Dat houdt mede in dat niet lichtvaardig op de mededeling van anderen, anders dan de daadwerkelijk deskundigen (voorschrijvend arts en uitvoerend apotheker) mag worden afgegaan. Het College acht daarom de handelwijze van de verpleegkundige persoonlijk verwijtbaar en tuchtrechtelijk laakbaar. Het feit dat zij in korte tijd twee maal dezelfde fout maakt wordt haar zwaar aangerekend. Melding van incidenten beoogt het onmiddellijk actie kunnen ondernemen met als doel eventuele gevolgen te voorkomen of te beperken en om in een later stadium de toedracht en de (mogelijke) schadelijke uitkomst van het incident in kaart te brengen ten einde herhaling te voorkomen en meer in het algemeen de kwaliteit van de zorg te verbeteren. De maatregel van waarschuwing wordt opgelegd. Naar aanleiding van deze zaak melden B. Crul en J. Legemaate in een redactioneel commentaar in Medisch Contact dat de KNMG recent een in opdracht van ZonMw uitgevoerd onderzoek naar de randvoorwaarden voor meldingssystemen in de gezondheidszorg heeft gepubliceerd in: MC 2006; 43:1728 en MC 2006; 48:1957.
Tuchtrecht 2006 - 6 Begrippen: huisarts, euthanasie na intreden coma Beslissing: waarschuwing Rechtscollege / Datum: Centraal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg, 5 december 2006 Rechtspraak: tuchtrechtspraak BIG Bron: Tijdschrift voor Gezondheidsrecht 2007; 2:165-170; Medisch Contact 11 maart 2007: 436-439 Samenvatting van de casus: Een huisarts is nauw betrokken bij het ziekteproces van een 67-jarige patiënt. Enkele jaren eerder was een rectumcarcinoom vastgesteld, waarvoor een low anteriorresectie werd uitgevoerd gevolgd door radiotherapie. Twee jaar later werden long- en levermetastasen gevonden; deze werden behandeld met chemotherapie. In 2004 ontstond pijn in de bovenbuik, gepaard
18 gaande met cholestase; er werd een stent geplaatst. Enkele maanden later zag de patiënt af van verdere behandeling. De patiënt had wisselende pijn in het gehele lichaam, en was misselijk. Hij woonde thuis waar zijn beide kinderen, samen met hun partners, voor hem zorgden. Twee jaar eerder was de echtgenote / moeder overleden aan een pancreaskop carcinoom, wat zij als zeer ontluisterend hadden ervaren. De man wilde zijn kinderen een herhaling besparen, en verzocht de huisarts om euthanasie indien ‘daar de tijd voor was gekomen’. Er volgden enige gesprekken tussen huisarts en patiënt. De huisarts wordt op een zondag in spoedconsult gevraagd, nadat hij in de ochtend reeds bij de patiënt is langs geweest. De patiënt wil graag euthanasie, maar de huisarts geeft aan dat met morfine de symptomen nog goed zijn te behandelen. Er wordt een infusie gestart met morfine 100 mg, dormicum 30 mg en haldol 2,5 mg per 24 uur, met een pompstand = 0,5 ml / uur. De volgende ochtend staat de pomp op stand 1 ml / uur. De patiënt is helder, en verzoekt wederom om euthanasie. Er zal een SCEN arts worden geraadpleegd. De familie verhoogt de pompstand in de loop van de dag naar 1,5 ml / uur, tegen de instructie van de huisarts. Toen de SCEN arts arriveerde bleek de patiënt diep in coma te zijn. De arts was van mening dat de toestand van de patiënt weliswaar uitzichtloos was, maar dat er door het coma geen sprake was van ondraaglijk lijden. De familie was hierover verontwaardigd: zij hadden al 5 dagen gewaakt, en ze hadden al afscheid genomen. De huisarts werd verweten dat de euthanasie niet was doorgegaan. De pomp stand was inmiddels 2,5 ml / uur. Een tweede SCEN arts werd geraadpleegd, maar ook deze zag geen indicatie voor euthanasie. De volgende dag werd de huisarts geconfronteerd met de kinderen die over hun toeren waren; de patiënt is in diep coma. De huisarts zegt toe dat hij die middag euthanasie zal uitvoeren. Na toediening van een kleine hoeveelheid pentothal overlijdt de patiënt reeds. De regionale toetsingscommissie euthanasie oordeelt dat de huisarts niet heeft gehandeld conform de zorgvuldigheidseisen omdat er naar heersend medisch inzicht geen sprake was van ondraaglijk lijden. Dit oordeel is ter kennis gebracht van het college van procureurs-generaal en de Inspecteur voor de Gezondheidszorg. Overwegingen bij de beslissing: Het Regionaal Tuchtcollege Zwolle stelt zich achter het standpunt van de medische beroepsgroep dat breed gedragen en helder formuleert dat een comateuze patiënt in beginsel niet ondraaglijk lijdt. Noch uit jaarverslagen van de toetsingscommissies, noch uit de jurisprudentie blijkt dat in het onderhavige geval daarop een uitzondering gemaakt zou dienen te worden. Voorts is het College van mening dat de huisarts, die nog maar weinig ervaring met euthanasie had, zich aan de norm had moeten houden, mede gezien het negatieve advies van de SCEN artsen. Ondanks het feit dat het College van mening is dat de huisarts heeft gehandeld in de volle overtuiging het beste te doen voor zijn patiënt legt zij de maatregel van berisping op. Het Centraal Tuchtcollege sluit zich aan bij het oordeel van het RT Zwolle, ondanks het pleidooi van de advocaat van de huisarts dat een patiënt die ondraaglijk lijdt, en op grond daarvan om euthanasie verzoekt, dat in de zin van de wet blijft ook nadat een coma is ingetreden. Anderzijds acht het Centraal College de maatregel van berisping te zwaar, gezien de complexiteit van het geval en de integere wijze waarop de arts tot zijn keuze is gekomen, en volstaat met het opleggen van de maatregel van waarschuwing.
Tuchtrecht 2008 - 1 Begrippen: KNO-arts; hoofdbehandelaar; regie en coördinatie van het zorgproces Beslissing: klacht ongegrond Rechtscollege / Datum: Centraal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg, 1 april 2008 Rechtspraak: tuchtrechtspraak BIG Bron: Tijdschrift voor Gezondheidsrecht 2008; 5:383-393; Medisch Contact 2008; 17:726. Samenvatting van de casus: in november 2002 voert de KNO-arts een posterieure tympanotomie uit aan het rechter oor wegens een cholesteatoom bij een achtjarig meisje met een complexe voorgeschiedenis. Reeds in de vijfde maand van de zwangerschap werd een spina bifida geconstateerd, met behulp van echografie. Na de geboorte bleek het te gaan om een meningo-myelocoele met
19 gedeeltelijke motorische en sensorische uitval aan de benen. Tevens bestond er een hydrocephalus en een Chiari II malformatie, en werd echografisch een beiderzijds bestaande hydronefrose vastgesteld. In de loop der jaren onderging het meisje diverse operaties: het sluiten van de coele twee dagen na de geboorte, het inbrengen van een ventriculo-peritoneale drain, twee maal strabismuscorrectie, en het aanleggen van een vesicostoma wegens neurogene blaasfunctiestoornis. In 2000 werden trommelvliesbuisjes geplaatst. In september 2002 werd een loopoor geconstateerd, tevens werd toen het cholesteatoom vastgesteld. Er werd overlegd met de neurochirurg, omdat er reeds een gecombineerde neurochirurgische/orthopedische ingreep gepland was voor 2003, en in een later stadium vanwege een aan de linkerzijde geconstateerde facialisparese. De neurochirurg achtte een intracraniële oorzaak voor de parese onwaarschijnlijk, omdat er geen andere tekenen van drukverhoging bestonden ondanks het niet optimaal functioneren van de ventriculo-peritoneale drain. Op de dag van de operatie werd het medisch dossier een uur voorafgaand aan ingreep afgegeven aan de anesthesioloog: dit was destijds de gebruikelijke procedure wegens het ontbreken van een preoperatieve polikliniek in het betreffende ziekenhuis. De peroperatieve fase en de verkoeverperiode verliepen zonder problemen. Op de kinderafdeling klaagde het meisje over oorpijn; hiervoor werd paracetamol 1000 mg gegeven. Wegens onvoldoende effect werd, in overleg met de KNO-arts 0,2 mg Temgesic sublinguaal toegediend; dit werd 2 uur later herhaald. Bij controle door de verpleegkundige om 22.00 uur heeft het meisje de ogen geopend. Even voor middernacht wordt zij levenloos aangetroffen, reanimatie mag niet meer baten. Overwegingen bij de beslissing: op grond van een ‘tekortschieten in de rol van hoofdbehandelaar’ krijgt de KNO-arts een berisping van het Regionaal College; daartegen gaat de KNO-arts in hoger beroep. Het Centraal College overweegt het volgende: 1. het gaat bij een tuchtrechtelijke toetsing van professioneel handelen niet om de vraag of dat handelen beter had gekund, maar om het geven van een antwoord op de vraag of de beroepsbeoefenaar bij het beroepsmatig handelen is gebleven binnen de grenzen van een redelijke bekwame beroepsuitoefening, rekening houdend met de stand van de wetenschap ten tijde van het klachtwaardig geachte handelen en met hetgeen toen in de beroepsgroep ter zake als norm of standaard was aanvaard. 2. de hoofdbehandelaar is, naast zijn zorg als specialist, belast met de regie van de behandeling van de patiënt door hemzelf en andere specialisten en zorgverleners. Dit betekent dat hij zorg draagt dat de verrichtingen in de verschillende fasen (pre-, per- en postoperatief) op elkaar zijn afgestemd en gecoördineerd. Tevens is hij het centrale aanspreekpunt voor patiënt en familie ten aanzien van de informatie over (het verloop van) de behandeling. Dit houdt tenminste in: a. het scheppen van de voorwaarden (adequate organisatie en communicatie) waaronder een operatie verantwoord kan geschieden; b. dat betrokken specialisten in staat wordt gesteld om op hun vakgebied een deskundige bijdrage te leveren; c. dat hij als specialist alert is op aspecten van de behandeling die mede liggen op andere vakgebieden dan het zijne en zich tijdig en voldoende hierover laat informeren zoals vereist voor een verantwoorde behandeling; d. dat hij toetst of de door de betrokken specialisten geleverde bijdragen met elkaar in verhouding zijn en passen in het behandelplan en hij er voor zorgt dat de gegeven adviezen worden opgevolgd; e. dat hij in alle fasen van het behandeltraject zorgt voor een goede dossiervoering, in overleg met de andere specialisten en zorgverleners. 3. de hoofdbehandelaar is niet verantwoordelijk voor de tijdens het behandeltraject door andere specialisten uitgevoerde verrichtingen; voor die verrichtingen blijven die andere specialisten zelf ten volle verantwoordelijk. 4. de verkoeverkamer is een integraal onderdeel van de anesthesiologische behandeling tijdens de operatie en evenals in de peroperatieve fase is de anesthesioloog ook in de verkoeverperiode verantwoordelijk voor de bewaking, het respiratoire en hemodynamische management en de pijnbestrijding van de patiënt. De hoofdbehandelaar heeft gedurende de verkoeverperiode slechts een beperkte rol; daarbij wordt echter van de anesthesioloog verwacht dat hij de hoofdbehandelaar op de hoogte houdt
20 van de ontwikkelingen. Wel is de hoofdbehandelaar verantwoordelijk voor het toezicht op een juiste dossiervorming, ook in de verkoeverperiode. 5. op het moment van ontslag uit de verkoeverkamer naar de afdeling valt de nazorg weer in handen van de operateur / regievoerend hoofdbehandelaar. Op grond van bovenstaande overwegingen is het Centraal College van oordeel dat de KNO-arts als hoofdbehandelaar zich voldoende heeft opgesteld als aanspreekpunt voor patiënt, familie, specialisten en andere zorgverleners, en vernietigt het vonnis van het Regionaal College.
Tuchtrecht 2008 - 2 Begrippen: anesthesioloog; fout of complicatie Beslissing: klacht ongegrond Rechtscollege / Datum: Centraal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg, 29 juli 2008 Rechtspraak: tuchtrechtspraak BIG Bron: Medisch Contact 2008; pag 1732-1733 Samenvatting van de casus: in december 2004 wordt klaagster geopereerd wegens een meningioom rechts-occipitaal. Vóór de inleiding van de anesthesie (met propofol, remifentanil en cisatracurium) wordt een venflon ingebracht op de rechter handrug. Na de inductie worden nog ingebracht een infuus op de rechter voetrug, een arteriële lijn in linker polsslagader en een CVD-lijn in de vena jugularis rechts. De patiënt wordt in buikligging gepositioneerd en afgedekt met, onder andere, een deken die van halverwege de onderarmen tot aan de oksels loopt. Op de venflon in de rechter hand wordt een perfusor met cisatracurium aangesloten; de mate van spierverslapping (gemeten met de TOF) levert gedurende de ingreep geen bijzonderheden op, de perfusor heeft geen alarm gegeven. Na het verwijderen van de steriele doeken aan het eind van de operatie blijkt er een ernstige huidnecrose te zijn ontstaan op rechter handrug; de patiënt wordt onder anesthesie gehouden, de hand wordt geopereerd door de plastisch chirurg. Overwegingen bij de beslissing: allereerst wordt overwogen of het infuus niet in de andere voet had moeten worden ingebracht; in vele klinieken echter wordt het infuus standaard in de hand ingebracht en bovendien bleken in deze casus de voeten oedemateus. Het geheel steriel afdekken is bij een operatie als deze een vereiste. De consequentie is dan dat de rechter hand onzichtbaar en onbereikbaar is. Nu rechtstreekse controle niet mogelijk is moet worden uitgegaan van secundaire controle van de druppelaar van het infuus en de TOF-meting van de mate van spierverslapping. De uitkomsten van deze laatste gaven geen aanleiding om het infuus ondanks de eis van steriliteit te controleren. Het College oordeelt dat er in dit geval sprake is van een complicatie die de anesthesioloog niet te verwijten valt.
Tuchtrecht 2008 - 3 Begrippen: verpleegkundige, maagsonde in de longen, uitvoeren controle Beslissing: waarschuwing Rechtscollege / Datum: Centraal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg, 11 november 2008 Rechtspraak: tuchtrechtspraak BIG Bron: Medisch Contact 2009; 8:334-336 Samenvatting van de casus: patiënte is bekend met de ziekte van Crohn. In december 2005 wordt zij via de spoedeisende hulp opgenomen op de afdeling Interne Geneeskunde in verband met algehele malaise, gewichtsverlies, koorts, neutropenie, ontstekingen in de mond en keel, en hoesten. Er wordt gedacht aan een pneumonie of urineweginfectie. Op de dag na opname wordt besloten een
21 voedingsonde in te brengen. De aangeklaagde verpleegkundige brengt de sonde in en controleert de ligging door 40 ml lucht in te spuiten en met de stethoscoop te luisteren in het maagkuiltje. Hiermee handelt zij wel volgens het eerste deel van het in het ziekenhuis vigerende protocol, maar laat zij het tweede deel (het opzuigen van maagsap) achterwege. Na overleg met de diëtiste en een tweede controle van de ligging van de sonde wordt de sondevoeding gestart met 500 ml/24 uur. De dag hierna is de gezondheidstoestand verslechterd, en de daaropvolgende nacht voelt patiënte zich steeds zieker; zij klaagt over pijn bij het ademhalen aan de rechterzijde van de rug en kortademigheid. Een collega-verpleegkundige controleert nogmaals of de sonde goed zit en verlaagt de stand van de sondevoeding. De dienstdoend anesthesioloog-intensivist brengt een epiduraalcatheter in ter behandeling van de pijnklachten. In de loop van de volgende nacht ontstaat een respiratoire insufficiëntie en wordt patiënte opgenomen op de intensive care, waar zij wordt geïntubeerd. Bij de intubatie blijkt dat de sonde in de long ligt: deze wordt direct verwijderd en aansluitend wordt een bronchoscopie verricht waarbij blijkt dat er nagenoeg geen sondevoeding in de long is gelopen. Ondanks maximale therapie overlijdt patiënt twee weken later. Overwegingen bij de beslissing: het Regionaal Tuchtcollege stelt vast dat de verpleegkundige het vigerende protocol niet heeft gevolgd, maar accepteert het verweer dat de door haar gebruikte methode gebruikelijk is en in het algemeen als betrouwbaar kan en mag worden uitgevoerd en dat het door het ziekenhuis gehanteerde protocol gedateerd was. Zo niet het Centraal College: deze oordeelt dat de luchtmethode in het algemeen meer aanvaard is dan de watermethode, maar dat de verpleegkundige is afgeweken van het protocol en verzuimd heeft de imperatief voorgeschreven tweede controle uit te voeren. Het College stelt dat zowel bij de water- als de luchtmethode na het inbrengen van de sonde met de spuit maagsap opgezogen dient te worden. Nu de verpleegkundige dit heeft nagelaten legt het College de maatregel van waarschuwing op.
Tuchtrecht 2008 - 4 Begrippen: bekwaamheid aios; verantwoordelijkheid superviserend chirurg Beslissing: onder de omstandigheden geen zelfstandige tuchtrechtelijke verantwoordelijkheid aios Rechtscollege / Datum: Centraal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg, 16 december 2008 Rechtspraak: tuchtrechtspraak BIG Bron: Medisch Contact 2009; 20:902-904 Samenvatting van de casus: twee broertjes ondergaan een circumcisie om religieuze redenen. Vooraf vraagt de vader aan de chirurg-opleider of hij de operaties zelf zal verrichten; hierop antwoordt de chirurg bevestigend. De ingrepen worden echter uitgevoerd door een eerstejaars arts-assistent in opleiding tot chirurg. Bij beide kinderen worden fouten gemaakt, zodat re-operatie noodzakelijk is. De vader klaagt de aios aan en stelt de operaties fout zijn uitgevoerd door een onervaren aios en dat dit mede te wijten is aan de nalatigheid van de chirurg-opleider. Overwegingen bij de beslissing: het College acht het gebruikelijk, noodzakelijk en aanvaardbaar dat specialisten in opleiding in de praktijk worden opgeleid in het uitvoeren van voor het betreffende specialisme voorbehouden handelingen; het is de gangbare praktijk in Nederlandse ziekenhuizen dat aios en opleider als team daarbij samenwerken. Bij de beoordeling van de vraag welke handelingen in welke fase van de opleiding kunnen worden overgelaten aan de arts-assistent (onder directe supervisie of zelfstandig met supervisie op afstand) moet een doorslaggevende rol worden toegekend aan de inschatting die de opleider (cq een van de andere bij de opleiding betrokken specialisten) mag hebben van de ervaring en de vaardigheid van de aios. Dat betekent dat bij de aanvang van de opleiding een aanzienlijk deel van de tuchtrechtelijke verantwoordelijkheid voor het handelen van de aios rust op de schouders van de opleider of supervisor en dat gaandeweg de opleiding van de arts-assistent er meer van deze verantwoordelijkheid zal komen te vallen bij de aios, om aan het eind van de opleiding vrijwel geheel op diens schouders te rusten.
22 Het College stelt dat de aios weliswaar bevoegd (gezien de inschrijving als arts in het BIG-register) maar klaarblijkelijk nog niet bekwaam was om de ingrepen uit te voeren en dat de tuchtrechtelijke verantwoordelijkheid in deze casus toevalt aan de chirurg-opleider.
Tuchtrecht 2009 - 1 Begrippen: anesthesioloog; dienst op zowel OK als IC Beslissing: berisping Rechtscollege / Datum: Centraal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg, 17 december 2009 Rechtspraak: tuchtrechtspraak BIG Bron: Medisch Contact 2010; 13:594-596 Samenvatting van de casus: in december 2004 ondergaat een dan 52-jarige man een hartklepoperatie. Na een aanvankelijk ongecompliceerd beloop ontstaat twee uur postoperatief een toenemend fors bloedverlies via de drains; rond middernacht is er een hypotensieve crisis. Ondanks correctie van de stolling, transfusie en het toedienen van inotropica zet het bloedverlies door en de bloeddruk daalt verder (laagst gemeten waarde 33/20 mm Hg). Gedurende deze IC-periode wordt de patiënt behandeld door een ervaren aios, die regelmatig met de dienstdoende anesthesioloog overlegt. Vanwege drukke werkzaamheden op de OK is de anesthesioloog niet zelf poolshoogte komen nemen van de toestand van de patiënt en heeft de lage bloeddruk geduid als een falende pompfunctie. Op de suggestie van de aios om de cardiochirurg in consult te vragen wordt niet ingegaan. De anesthesioloog is rond 5.00 uur naar huis gegaan. In de ochtend heeft de cardioloog de situatie beoordeeld en de cardiochirurg gevraagd een re-operatie te verrichten. De oorzaak van de bloeding bleek ‘een spuitertje’ te zijn. De patiënt is twee dagen later overleden. Overwegingen bij de beslissing: het College is van mening dat wanneer een ervaren aios veelvuldig rapporteert over de zorgwekkende toestand van de patiënt de anesthesioloog zelf de patiënt had moeten beoordelen. Het verweer (van de anesthesioloog) dat het extreem druk was op de OK pleit hem hiervan niet vrij; desnoods had hij een collega-anesthesioloog moeten laten oproepen. Dit leidt tot de conclusie dat de anesthesioloog ernstig is tekort geschoten jegens de zorg voor de patiënt en het College berispt daarom de anesthesioloog.
2010 Beslissingen van tuchtcolleges worden regelmatig gepubliceerd in Medisch Contact; daarin wordt sinds enige tijd ook de eigen keuze van de Inspectie opgenomen. Zie: http://medischcontact.artsennet.nl Bij de overheid worden de uitspraken van de verschillende tuchtcolleges verzameld: http://www.tuchtcollege-gezondheidszorg.nl/ Het Tijdschrift voor Gezondheidsrecht publiceert in elke aflevering de meest belangrijke gezondheidsrechtelijke jurisprudentie. Regelmatig wordt er in een overzichtsartikel nader ingegaan op recente en verwachte ontwikkelingen in wetgeving en jurisprudentie op civielrechtelijk en strafrechtelijk gebied: www.gezondheidsrecht.bsl.nl Zie hieronder een voorbeeld gepubliceerd in augustus 2010, als de keuze van de Inspectie.
23
Terechte nieuwe preoperatieve screening Jaargang 2010 (Medisch Contact 2010; 31/32, 5 augustus) Rubriek Selectie van de inspectie Een patiënt wordt geopereerd aan spataderen. Hoewel de operatie zonder complicaties verloopt, dient hij naderhand diverse klachten in. (zie ook MC 27/2010: 1350 en MC 2930/2010: 1475). Deze klacht betreft de anesthesioloog die bij de operatie aanwezig is. Dit is een ander dan die hij voorafgaand had gezien. Ze stelt aanvankelijk een ruggenprik voor, maar kiest toch voor algehele narcose als de patiënt vertelt dat dat de eerdere afspraak was. Omdat de papieren niet aanwezig zijn, moest de anesthesioloog daarvoor wel een nieuwe preoperatieve screening doen. Het tuchtcollege vindt het terecht dat de anesthesioloog de screening opnieuw deed en de mogelijkheid van een ruggenprik besprak en verklaart de zaak ongegrond. Zaaknummer Specialisme Uitspraak Klager
CTC 2009/020 Anesthesist Ongegrond Patiënt
Feiten
Patiënt diende te worden geopereerd aan spataderen in beide benen. Preoperatief is patiënt gezien door een andere anesthesioloog dan verweerster, waarbij is afgesproken dat patiënt onder algehele narcose zou worden geopereerd. De preoperatieve papieren waren op de dag van de operatie niet aanwezig. Verweerster, de dienstdoende anesthesioloog, lukte het op de dag van de operatie niet de preoperatieve gegevens te verkrijgen. Zij heeft toen anesthesie door middel van een ruggenprik voorgesteld. Patiënt wenste algehele narcose. Deze wens heeft verweerster na aandrang van patiënt gehonoreerd na zelf een preoperatieve screening te hebben toegepast. Leermoment Bij afwezigheid van preoperatieve gegevens is verweerster terecht niet op de enkele mededeling van patiënt over de preoperatief gemaakte afspraak afgegaan. Daarom mocht zij opnieuw bespreken welke vorm van anesthesie gewenst was en daarbij de mogelijkheid van een ruggenprik noemen. Terecht heeft verweerster, toen patiënt vasthield aan zijn wens om de operatie onder algehele narcose te ondergaan, een belangrijk deel van de preoperatieve screening opnieuw uitgevoerd, teneinde zich ervan te vergewissen dat deze wens van patiënt zonder noemenswaardig risico kon worden ingewilligd. Zij nam immers de verantwoordelijkheid voor de anesthesie op zich en kon daarbij niet terugvallen op reeds bekende relevante medische informatie.
Centraal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg Beslissing in de zaak onder nummer 2009/020 van: A., wonende te B., appellant, klager in eerste aanleg, tegen F., anesthesist, wonende te J., verweerster in beide instanties, gemachtigde: mr. A.W. Hielkema verbonden aan Stichting Rechtsbijstand Gezondheidszorg te Utrecht.
24
1.
Verloop van de procedure
A. - hierna klager - heeft op 23 november 2007 bij het Regionaal Tuchtcollege te Groningen tegen F. - hierna verweerster - een klacht ingediend. Bij beslissing van 16 december 2008, onder nummer 2007/78 heeft dat College de klacht afgewezen. Klager is van die beslissing tijdig in hoger beroep gekomen. Verweerster heeft een verweerschrift in hoger beroep ingediend. De zaak is in hoger beroep tegelijkertijd maar niet gevoegd met de zaken 2009/018 (A./C.) en 2009/019 (A./E.) behandeld ter openbare terechtzitting van het Centraal Tuchtcollege van 10 december 2009 waar verweerster is verschenen, bijgestaan door mr. Hielkema voornoemd. Klager is met kennisgeving niet ter terechtzitting verschenen. 2.
Beslissing in eerste aanleg
Het Regionaal Tuchtcollege heeft aan zijn beslissing de volgende overwegingen ten grondslag gelegd. “2.
Vaststaande feiten
Voor de beoordeling van de klacht gaat het College uit van de volgende feiten, die tussen partijen als niet of onvoldoende betwist vaststaan. 2.1. Klager is op 2 mei 2005 in dagbehandeling te G. geopereerd aan spataderen in beide benen. Preoperatief is klager in het I. te J. op 20 april 2005 gezien door een andere anesthesioloog dan verweerster en toen is afgesproken dat klager onder algehele narcose zou worden geopereerd. 2.2. Op 2 mei 2005 bleken de preoperatieve papieren met betrekking tot de anesthesie niet in G. aanwezig. Het is verweerster, die daar toen de dienstdoende anesthesioloog was, niet gelukt om telefonisch de preoperatieve informatie uit het I. te verkrijgen; de gegevens waren daar niet te vinden. 2.3. Verweerster heeft klager anesthesie door middel van een ruggenprik voorgesteld; klager wenste algehele narcose. Deze wens heeft verweerster na aandrang van klager gehonoreerd na zelf een preoperatieve screening te hebben toegepast. 2.4. In G. worden, aangezien er alleen een daghospitaal is, uitsluitend patiënten geopereerd met - anesthesiologisch gezien - minimale medische bezwaren.
3.
De klacht
De klacht luidt - zakelijk weergegeven - als volgt. 3.1. Verweerster heeft klager tegen de gemaakte afspraak in een ruggenprik als verdoving willen geven, terwijl de vereiste papieren, waarin de wijze van verdoving was vastgelegd niet aanwezig waren. Ten gevolge daarvan kon verweerster geen verantwoorde keuze maken voor een ruggenprik. 3.2. De communicatie tussen klager en verweerster is zeer onaangenaam verlopen.
25
4.
Het verweer
Het verweer luidt - zakelijk weergegeven - als volgt. 4.1. Verweerster trof klager op 2 mei 2005 te G. in gesprek met een verpleegkundige over de wijze van verdoving en heeft dat gesprek toen overgenomen. Het lag in medisch opzicht, gelet op de aard van de operatie, in de rede dat bij klager een ruggenprik zou worden toegepast, maar klager wenste algehele narcose en stelde dat ook te hebben afgesproken. 4.2. Verweerster heeft geprobeerd de preoperatieve gegevens te achterhalen maar dat is niet gelukt. Daarop heeft zij, toen klager vasthield aan zijn wens, een belangrijk deel van de preoperatieve screening herhaald om te beoordelen of er sprake was van contra-indicaties. Toen die er niet bleken te zijn heeft zij bij klager algehele narcose toegepast. 4.3. Verweerster heeft klager niet onheus bejegend en heeft geen druk op hem uitgeoefend om met een ruggenprik akkoord te gaan.
5.
Beoordeling van de klacht
Naar aanleiding van de stukken en het verhandelde ter zitting overweegt het College als volgt. 5.1. Verweerster heeft haar werkzaamheden als anesthesioloog in het I. per 1 april 2007 neergelegd. Zij is echter nog wel ingeschreven in het BIG-register en is dus nog aan tuchtrechtelijke beoordeling onderworpen. 5.2. Voorop staat dat verweerster niet kan worden verweten dat de preoperatieve anesthesiologische informatie over klager op 2 mei 2005 niet in G. aanwezig was en niet in J. viel te achterhalen. 5.3. Deze situatie bracht mee dat verweerster - die terecht niet op de enkele mededeling van klager betreffende de gemaakte afspraak heeft willen afgaan - nogmaals met klager mocht bespreken welke vorm van anesthesie gewenst was. Daarbij mocht zij de mogelijkheid van een ruggenprik noemen. 5.4. Terecht heeft verweerster, toen klager vasthield aan zijn wens om de operatie onder algehele narcose te ondergaan, een belangrijk deel van de preoperatieve screening opnieuw uitgevoerd, teneinde zich ervan te vergewissen dat deze wens van klager zonder noemenswaardig risico kon worden ingewilligd. Zij nam immers de verantwoordelijkheid voor de anesthesie op zich en kon daarbij niet terugvallen op reeds bekende relevante medische informatie. 5.5. Hoewel aannemelijk is dat tussen klager en verweerster enige irritatie of spanning zal zijn ontstaan kan het College op basis van de wederzijdse stellingen niet vaststellen dat verweerster zich jegens klager onheus heeft gedragen. 5.6. Al met al heeft het College geen tuchtrechtelijk verwijtbaar handelen door verweerster kunnen constateren, zodat de klacht dient te worden afgewezen”.
26
3.
Vaststaande feiten en omstandigheden
3.1 Voor de beoordeling van het hoger beroep gaat het Centraal Tuchtcollege uit van de volgende feiten. 3.2 Klager is op 13 april 2005 voor zijn spataderen in het I. gezien door de behandelend chirurg. Deze heeft de indicatie voor de operatie gesteld en een behandelvoorstel gemaakt. Op het aanvraagformulier voor het daghospitaal te G. heeft de behandelend chirurg onder het kopje “Anaesthesie” aangekruist: “Epiduraal/Spin”. 3.3 Op 20 april 2005 heeft klager de poli anesthesiologie van het I. bezocht voor een preoperatieve screening. De anesthesioloog heeft op het formulier voor de verpleegafdeling onder het kopje “Anesthesie techniek” aangekruist: “Algehele Anesthesie”. 3.4 Klager is op 2 mei 2005 in het daghospitaal te G. geopereerd aan spataderen in beide benen. Voorafgaand aan de operatie heeft klager gesproken met een anesthesieverpleegkundige die verdoving door middel van een ruggeprik heeft voorgesteld. Toen bleek dat klager algehele anesthesie wenste heeft verweerster het gesprek overgenomen. Klagers preoperatieve anesthesiepapieren van het I. waren op dat moment niet in G. aanwezig. Verweerster heeft voor de operatie een preoperatieve screening van klager gedaan. Klager is onder algehele anesthesie geopereerd.
4.
Beoordeling van het hoger beroep
4.1 In hoger beroep heeft klager zijn klacht herhaald en nader toegelicht. Kern van klagers klacht in hoger beroep is dat verweerster, zonder dat zij eerst klagers preoperatieve anesthesiegegevens van het I. had ingezien, er vanuit is gegaan dat klager een ruggeprik als verdoving zou krijgen. Voorts voelt klager zich door verweerster onheus bejegend. 4.2 Verweerster heeft gemotiveerd verweer gevoerd en geconcludeerd tot verwerping van het beroep. 4.3 Het Centraal Tuchtcollege is ter terechtzitting in hoger beroep gebleken dat verweerster op 2 mei 2005 bij haar eerste contact met klager meteen aan klager heeft gevraagd: “Waarom wilt u geen ruggeprik?”, terwijl zij op dat moment nog geen kennis had genomen van het verslag van het preoperatieve anesthesiegesprek dat klager met een anesthesist in het I. had gevoerd. Verweerster is er kennelijk vanuit gegaan dat, zoals te doen gebruikelijk was in het ziekenhuis te G., klager voor zijn spataderoperatie een ruggeprik als verdoving zou krijgen en is met dat uitgangspunt het gesprek met klager ingegaan. 4.4 Naar het oordeel van het Centraal Tuchtcollege is deze handelwijze van verweerster niet professioneel adequaat. Verweerster had zich, alvorens met klager in gesprek te gaan, op de hoogte moeten stellen van klagers anesthesiegegevens en moeten onderzoeken welke anesthesieafspraken er met klager waren gemaakt.
27
4.5 Van tuchtrechtelijk verwijtbaar handelen is evenwel geen sprake nu verweerster nadien adequaat heeft gehandeld. Na het eerste gesprek met klager heeft verweerster zich immers ingespannen om de preoperatieve anesthesiepapieren van het I. te bemachtigen, echter zonder succes. Toen verweerster bleek dat er geen anesthesiegegevens aangaande klager aanwezig waren, heeft zij zelf een preoperatieve screening bij klager verricht. Dit heeft ertoe geleid dat klager die dag (toch) onder algehele narcose aan zijn spataderen kon worden geopereerd. 4.6 Met het Regionaal Tuchtcollege is het Centraal Tuchtcollege voorts van oordeel dat niet vastgesteld kan worden dat verweerster zich jegens klager onheus heeft gedragen. Het Regionaal Tuchtcollege heeft dan ook terecht ook dit klachtonderdeel afgewezen. 4.7 Het Centraal Tuchtcollege acht zich voldoende voorgelicht en ziet geen aanleiding getuigen of deskundigen te horen. Klagers verzoek daartoe wordt dan ook afgewezen. 4.8
5.
Het voorgaande betekent dat het beroep moet worden verworpen.
Beslissing
Het Centraal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg: verwerpt het beroep. Deze beslissing is gegeven in raadkamer door: mr. A.D.R.M. Boumans, voorzitter, mrs. H.C. Cusell en J.M.T. van der Hoeven-Oud, leden-juristen en dr. J.A. Zonnevylle en J.S. Pöll, leden-beroepsgenoten en mr. D. Brommer, secretaris, en uitgesproken ter openbare zitting van 9 maart 2010, door mr. E.J. van Sandick, in tegenwoordigheid van de secretaris.