\
^^ xr ^
•f'^-'\nTvi:>^
j -<3tir5:
LOUDON EN ATSJIK
Een woord van Protest V\N
DEN ÜENERAAL VERSPIJCK
Oyergednikt uit H e t
Vaderland.
s (H!,AVi';xiiA(;i';,
I).
A.
T H I E M E. 1 8 7 r,.
-7^^
LHH
ikJ
\ 1'-
8i
•'•<{
za
)m
L
tsötoiS n,6v bioow na
j\')\.i'\'/>n:>\
/ .!/,/.)[:.!•/:;•!!) Z M O
.!>i!)!i •)'>!)!! 7
h)H
'•'. ir A i li T
:i; .r-.,y
:i
Hl)
I)in!l),.(ov)y0
.
-^tlllMS^
M
^^^•ITi/S^-''^'''
LOUDON EN ATSJIN.
Een woord van Protest
\Ay
DEN GENERAAL VERSPIJCK
OYergedrukt nit H e t T a d e r l a n d .
S GRAVENHAGE
D.
A.
T H I E M E. 1875.
'^7
^
fL-*
(
GEDRUKT BIJ C. A. VAN REYN TE 'S GRAVENHAGE.
Onder den titel »Loudon en Atsjin" versclieen onlangs een boek, dat de strekking had om het beleid van den afgetreden Gouverneur-Generaal in zake Atjeh te rechtvaardigen, ten koste van nagenoeg al de hoofdpersonen die daarbij betrokken waren. De heer London had daarvoor het geheim archief ter beschikking gesteld van den schrijver, en hem naar het schijnt toegelaten gebruik te maken van vertrouwelijke gesprekken met hem gevoerd. Door die handeling heeft het boek voor het publiek eenige beteekenis gekregen en kan daaraan wellicht een officieel karakter worden toegekend. Door den inhoud van den brief, waarbij de heer Loudon aan zijn woordvoerder het archief openstelde, en door aan te nemen dat het boek aan zijne echtgenoote en kinderen werd opgedragen, heeft de afgetreden landvoogd de zedelijke verantwoording daarvan op zich genomen, is hij aan dat boek zedelijk medeplichtig, en insinueert, beschuldigt en veroordeelt ook hij. Den schrijver zou ik niet hebben geantwoord; den afgetreden Gouverneur-Generaal wil ik mijn antwoord niet schuldig blijven. Vooraf moet ik echter wijzen op de ongelijkheid van wapens. Bij den aanval is gebruik gemaakt van het geheele archief in de ruimste beteekenis; bij de verdediging mocht over geen enkel officieel stuk beschikt worden. Het is den gewezen O. I.
4 ambtenaar en officier op verbeurte van pensioen verboden van den mhoud van geschriften, tot 's njks archieven behoorende zonder vergunning gebruik te maken. Die vergunning werd onlangs nog geweigerd aan een hoofdambtenaar, die met mij m hetzelfde geval verkeerde. De strijd is dus niet alleen een ongelijke strijd, maar van de zyde des aanvallers tevens geen edelmoedige strijd. Doch er is meer. Uit de officieele bescheiden, die in het boek zelf niet worden medegedeeld heeft de aanvaller de gevolgtrekkingen kunnen maken die hij goedvond, en waarvan de juistheid door het publiek met kan worden gecontroleerd; het heeft hem bovendien vriigestaan uit de vele bescheiden slechts enkele te gebruiken en anderen die daarmede verband hielden, buiten behandeling te laten. Eindelak wekt de brief van den afgetreden legerkommandant van 31 Maart », te vinden in de »Javabode" het vermoeden op, dat er gewichtige officieele stukken bestaan, die, afgescheiden van
' ^ - « G e b o r e n Heer H. B. van Daalen, Hoofdredakteur van de Java-Bode. WelEdelGeboren Pleer! op't'e n ' Z n . ' ' " " ' " ' "" ''''''''''^ ]k heb de eer te zijn
'' '''"''''''''
^^* - ' = - ' " = -
^w dagblad
Van UWelEdelGeboren, Batavia, 31 Maart 1875
'" d i e n M i g e dienaar, WHITTON.
. de 125 en vo]g. gesproken over het instellen van eene e n q u ê t e , ter J k e van de eerste expeditie tegen Atjeh. Op bladzijde 126 wordt gezegd: „Alle aanwezigen, niet een u i t g e z o n d e r d antwoordden toestemmend." ""uem, T-Ioe de schrijver aan die mededeeling komt, is mij onbekend. Ik acht mij echter verpl,gt e verklaren, dat één der aanwezigen wel degelijk en krachtgTee . protesteerd tegen het instellen eener zoodanige enquête ^ ^
m e f t r T' T
'"' 7 'T ""'' "'"''''^^ "''^' "'' ^' -J^ overige aanwezigen het
m t de, oorzitter van den buitengevvonen raad van Indié eens waren - hij die het>nstellen van eene enquête had bestreden, heeft gezegd, te begrijpen dat bi d e
^e'"':Lrbe:" -''T' 'T""' ^ ° - — ^-tem'eiheM,'^^::; geene andere beslissing kon worden genomen dan tot de enquête over te saan
De Luitenant'Generaa], WHITTON<
het gebruik dat er van is gemaakt, geen onYOorwaardelijk vertrouwen yerdienen. En evenals de generaal WMtton protesteerde ter zake van liet proces-verbaal van de zitting van den raad van Indië, waarin tot bet instellen der enquête werd besloten, moet ik protesteeren ter zake van bet proces-verbaal der buitengewone raadszitting van den 20 April 1873, waann besloten werd om de eerste expeditie te staken. Betrekkelijk mijne houding in die zitting zegt het boek »Loudon en Atsjin" op bladzijde 84 en 85: »De generaal Verspijck, die intusschen nog niet had kunnen .vertrekken, was mede, op uitnoodiging van den Goüverneur»Generaal, in de hooge vergadering verschenen. Hoe moet hij »wel gebrand hebben van verlangen, om zijn manaaat als op»perbevelhebber van onze krijgsmacht te Atsjin, te gaan aan»vaarden! Aanvankelijk was hij dan ook van meenmg, dat de .voortzetting van den veldtogt wel kon beproefd worden, al »moest hij erkennen, dat de kansen op welslagen allerongun»stigst waren. Maar toen de Goiiverneur-Generaal, bij zulke . o n z e k e r e u i t s p r a a k , hem verzocht om zich stellig te »willen verklaren, toen betuigde generaal Verspijck, dat ook »hij van oordeel was, dat de veldtogt moest gestaakt worden, »dat de expeditie moest terugkeeren." O n z e k e r e u i t s p r a a k ? Van het oogenblik af, waarop ik in de vergadering van 20 April het woord gevoerd heb, was mijne uitspraak duidelijk, en luidde: »dat ik adviseerde om de expeditie n i e t te staken, maar mij met de gereedstaande versterking (twee bataljons infanterie, met eenige artillerie) naar Atjeh te laten vertrekken." _ _ Ik drong daarop aan, in weerwil van de tegenwerpingen, die mij gemaakt werden door de andere personen, in de vergadering aanwezig. Ik drong daarop aan, niet ééns, maar herhaaldelijk; met onzeker, maar stellig; en hoe kon ik anders gedaan hebben? Was ik niet reeds den 17 April door den Gouverneur-Generaal aangewezen tot opperbevelhebber der land- en zeemacht van de expeditie? Had ik niet order ontvangen om mij met de eerste
G scliecpsgelegenlieid naar het terrein des oorlogs te begeven ^ en aldaar het opperbevel over de expeditie over te nemen? Kon ik, al ware de taak nog zoo moeilijk en gewaagd geweest, bezwaren maken om mijn kommandement te gaan aanvaarden? Ik bleef er dus bij, dat ik moest gaan en daartoe bereid was; ik bleef daarbij pertinent! Eindelijk sprak de Gronverneur-Generaal nagenoeg in de volgende bewoordingen: »Maar, generaal Verspijck! als gij in mijne plaats waart en ik in de uwe, zoudt gij dan, met de wetenschap van hetgeen gij hier in de vergadering gehoord hebt over de bezwaren en moeilijkheden aan het ageeren in den regentijd verbonden en van de onmogelijkheid om de communicatie met den wal te onderhouden, zoudt gij bij de hittele kans op succes tegenover zooveel slechte kansen, op uwe verantwoordelijkheid durven nemen om mij aan het hoofd der gereedstaande troepen naar Atjeh te zenden, met demogelijkheid, ja waarschijnlijkheid om onze brave soldaten bloot te stellen aan het strand van Atjeh weg te sterven op de droevigste, voor ons prestige meest fatale wijze?" Hierop luidde mijn antwoord: »ik zelf ben bereid om deze wellicht roekelooze handeling te ondernemen, maar ik zou niet wenschen die aan een ander op te dragen." »Ik verzoek U, generaal Verspijck," hervatte de GouverneurGeneraal, »ik verzoek U Uwe persoonlijkheid op zijde te stellen, en wanneer ik ü vraag als een deskundig persoon — in de gegeven omstandigheden, en na de bezwaren die U hier van de kommandanten van het leger en van de zeemacht gehoord hebt, met de wetenschap, dat als de spoedig verwachte moesson eens doorgekomen zal zijn, U i n t w e e m a a n d e n n i e t é é n d a g c o m m u n i c a t i e t u s s c h e n de v l o o t en den w a l k a n v e r z e k e r d w o r d e n — wanneer ik U vraag, of het raadzaam ware een generaal met de gereedstaande versterking 1 Ik zon waarschijnlijlc reeds naar het tooneel des oorlogs zijn vertrokken, liadde ik op Batavia garnizoen gehouden; maar destijds bevond ik mij te Samarang. Don vorigen dag, in den namiddag van ]9 April, was ik eerst te B. aangekomen. Van de Atjehsche zaken wist ik niets meer dan lietgeeu daarvan bekendgemaakt was door de nieuwsbladen.
7 naar Atjeh te zenden, kunt u dan in gemoede mij aanraden zulks te doen?" Op de vraag aldus gesteld was het antwoord moeilijker. Na een oogenblik "beraad antwoordde ik »neen! Uwe Excellentie had mij reeds aangewezen om het kommando te Atjeh op mij te nemen; ik mocht dus geene zwarigheden maken. Het doet mij daarom leed dat men mij in deze vergadering geroepen heeft!" Ziedaar mijne houding in de buitengewone vergadering! Het proces-verbaal van de zitting van 20 April 1873 is mij nimmer medegedeeld, evenmin aan den toenmaligen kommandant der zeemacht in Ned. Indië, en, zoo ik mij niet bedrieg, ook niet aan den legerkommandant. Of dit proces-verbaal is dus niet naar waarheid opgemaakt, of de Gouverneur-Generaal duldde later, dat er een verkeerde voorstelling van mijne houding uit getrokken werd. Omtrent het resultaat dezer vergadering wordt verder op bladz. 85 gemeld. »De Gouverneur-Generaal gaf dan ook den regeringskom»missaris Nieuwenhuijzen eene magtiging om met de troepen »terug te keeren". »Eene magtiging. Niet een verzoek of bevel. Eene magtiging." Het zou mij verwonderen als er één lid der vergadering kon genoemd worden die de m a c h t i g i n g anders heeft opgevat dan als een bevel. Ik althans begreep het zoo — en dat de legerkommandant het ook zoo begreep, blijkt uit de orders die hij na de vergadering aan den kolonel Van Daalen zond om met de expeditie terug te keeren. Hoewel mij dit niet rechtstreeks aangaat, heb ik als lid der vergadering gemeend tegen de bovenvermelde bewering te moeten opkomen. Was bovendien de reden, die gold voor het niet-zenden van versterking, niet even beslissend voor het doen terugkeeren van de expeditie V Maar wat ik het allerminst had mogen verwachten, de afgetreden Gouverneur-Generaal duldt, dat mijn karakter ver-
8
dacht wordt gemaakt (pag. 145 tot 159) ter zake mijner liouding bij de benoeming van den generaal Van Swieten als regeerings-kommissaris en opperbevelhebber der krijgsmacht tegen Atjeh en van mijne aanvrage om ontslag nit 's Lands dienst. De generaal Verspij ck wordt daar voorgesteld als iemand die zich aan het hoofd eener partij in het leger tegenover den Gouverneur-Generaal had geplaatst, — een even onware, als zware beschuldiging. Zooals ik hierboven reeds mededeelde, was ik den 17 April aangewezen als opperbevelhebber der land- en zeemacht van de expeditie tegen Atjeh, welk opperbevel na het sneuvelen van den generaal-majoor Kohier overgegaan was in handen van den kolonel Van Daalen. Tengevolge van de beslissing, genomen in de vergadering van 20 April, werd echter de expeditie gestaakt. Voordat de expeditionaire macht van Atjeh terugkwam ter reede van Batavia, was reeds bepaald, dat in den aanstaanden gunstigen moesson een tweede expeditie zou uitgezonden worden, en — bedriegt mijn geheugen mij niet — dan werd den 8 Mei door den legerkommandant aan den Gouverneur-Generaal opgegeven, dat naar zijne meening die expeditie 7000 man infanterie sterk inoest zijn, behalve de noodige artillerie, kavallerie en hulptroepen. Ben kommando dus voor een generaalofficier. Op dat oogenblik was ik, behalve de kommandant van het leger, de eenige generaal-officier. Dit, in verband met de omstandigheid dat ik feitelijk was aangewezen om het opperbevel van de eerste expeditie over te nemen, 'en reeds 13 jaren vroeger op Borneo het kommando over een land- en zeemacht van 4000 man had gevoerd, deed er mij niet aan twijfelen of ik zou met het opperbevel over de tweede expeditie belast worden. Ook de legerkommandant, die herhaaldelijk met den Gouverneur(ieneraal over die expeditie van gedachte wisselde, was er even zeker van en behandelde met mij, als met den aangewezen opperbevelhebber, alle zaken die op den aanstaanden veldtocht
9 betrekking hadden. Zoo werd mij gevraagd: Meent gij het met die macht te kunnen doen ? Hoeveel munitie-voorraad enz, denkt ge noodig te hebben? enz. Den 11 Mei 's avonds legde ik een officieus bezoek af bij den Grouverneur-Generaal. Spoedig kwam het gesprek op de Atjehsche zaken en op den aanstaanden veldtocht. Z. E. vroeg mij onder anderen. »Hoe ik dacht te opereeren? Wien ik verlangde als t w e e d e n bevelhebber ? Of ik het oog had op den Heer A. of op den Heer B? Of ik reeds een chef van den staf gekozen hadV Of ik meende met de macht, door den legerkommandant voorgesteld, de zaak behoorlijk te kunnen termineeren? enz." Het geheele gesprek ging dus uit van de grondgedachte dat ik het bevel zou voeren; en had ik totnogtoe wel geen schriftelijke aanstelling ontvangen, er kon geen twijfel meer bestaan of ik was door den Gouverneur-Generaal Loudon bestemd voor het opperbevelhebberschap. Uit den brief dd. 20 Juli van den Gouverneur-Generaal aan den procureur-generaal, den heer Last (bladz. 150), blijkt dit trouwens duidelijk. Den 28 Mei werd door den Gouverneur-Generaal bepaald, dat voor de behandeling van alle zaken betreffende of in verband staande met de tweede expeditie naar Atjeh, een afzonderlek bureau bij het Departement van Oorlog tijdelijk zou worden samengesteld onder den titel van »Bureau voor de krijgstoerustingen op Sumatra"; en bij schrijven van 3 Junij 1873 van den legerkommandant werd i k als chef van dat bureau onder nadere goedkeuring der Regeering aangewezen. Deze benoeming bevestigde de algemeene opinie. Kortom, toen er met de organisatie der tweede expeditie een begin gemaakt werd, hield èn de Gouverneur-Generaal, èn de Regeering, èn de legerkommandant, èn het geheele leger het er voor, dat ik de aangewezen opperbevelhebber was. Wat gebeurt er echter. Op het onverwachts, 14 Juni, verneem ik dat de generaal J. Van Swieten benoemd is tot opperbevelhebber en tevens tot regeerings-commissaris ! Ik verneem dit van den legerkommandant, die juist van Buitenzorg was teruggekeerd. Ik verneem tevens, dat die benoeming heeft plaats
10 gehad op v o o r s t e l van den Gouverneur-Generaal aan het Opjjerbestuur in Nederland! Sedert den dag van mijn onderhoud met den GouverneurGeneraal was er ruim een maand verloopen, en niets deed vermoeden dat er eenige verandering van zienswijze omtrent het opperbevel was ontstaan. Ook den legerkommandant had men daarmede v o l k o m e n onbekend gelaten! De Gouverneur-Generaal Loudon laat op pag. 146 schrijven: »Generaal Verspijck was benoemd als bevelhebber onzer expe»ditionaire magt onder de bevelen van een regeeringscoinmis»saris. Nimmer ontving de generaal Verspijck eene belofte of »toezegging dat aan hem de betrekking van regeerings-kommis»saris zou worden toevertrouwd." En op pag. 147 »De onder»vinding van onze eerste expeditie had geleerd, dat het dringend »noodzakelijk was, om het civiel en militair gezag tegenover »onzen vijand in één persoon te vereenigen. Er moest dus een »regerings-kommissaris worden aangesteld, die tevens bevelhebber »van onze 2e expeditie wezen kon." Het is waar, nimmer werd mij eenige belofte of toezegginggedaan, dat de betrekking van regeerings-kommissaris aan mij zou worden toevertrouwd. Bij het onderhoud van 11 Mei, hierboven besproken, meende ik dat de Gouverneur-Generaal omtrent de keuze van een regeerings-kommissaris nog onbestemd was: of den heer Nieuwenhuijzen of een ander? Hij sprak daarover niet, en de discretie verbood mij daaromtrent zijne zienswijze te vragen. Dat hij mij echter den geheelen avond toesprak als aanstaand opperbevelhebber, bewijst althans dit, dat hij er toen niet aan dacht om aan een ander de militaire en politieke leiding tevens op te dragen. En nu vraag ik: had de ondervinding der eerste expeditie i n h e t b e g i n v a n J u n i (tijdstip waarop de GouverneurGeneraal Loudon om den luitenant-generaal Van Swieten moet hebben gevraagd) iets geleerd, dat op 11 Mei nog niet bekend was en waaruit de noodzakelijkheid bleek om het civiele en militaire gezag in een persoon te vereenigen? Op 11 Mei was de eerste expeditie reeds te Batavia terug, en de handelingen van de militaire chefs en van den regeerings-kommissaris waren
11 geheel afgeloopen. Er had zich sedert geen ander politiek of militair feit — ik spreek niet van persoonlijke kwestiën — meer voorgedaan, dat er toe kon leiden om de zienswijze van den gouverneur-generaal in den zin van het vereenigen der twee betrekkingen in éene hand te veranderen. Wel was er spanning ontstaan tusschen den gouverneur-generaal en den heer Nieuwenhuijzen, tengevolge Avaarvan deze denkelijk niet als regeerings-kommissaris voor de tweede expeditie in aanmerking zoude komen, maar de Gouverneur-Generaal kon gemakkelijk een ander benoemen, meende men; hij kon ook den generaal Verspijck die betrekking opdragen, die immers van 1860 tot 1863 reeds als Regeerings-kommissaris voor de zaken der Z. O. Afdeeling van Borneo gefungeerd en toen de groote tevredenheid van het Gouvernement verworven had. Het motief, dat de Gouverneur-Generaal om den generaal Van Swieten verzocht »omdat er groote veranderingen waren gekomen in de bestaande omstandigheden die hem noodzaakten het civiel en militair gezag in éene hand te vereenigen," komt mij daarom gezocht voor; gezocht, om de inconsequentie te verbergen, die men beging door na mij toezeggingen gedaan te hebben, een ander te doen benoemen! Dat motief werd dan ook destijds niet genoemd en is eerst later op den voorgrond gesteld toen de bewering »datmeneen alter ego voor den opperbevelhebber wilde hebben" bleek geen steek te houden, althans niet in de redeneering dat die alter ego niet had kunnen worden verkregen zonder mij te krenken. Dit zal blijken uit het volgende. Toen de Gouverneur-Generaal op den 15 Juni per draad van den legerkommandant vernam dat het mijn voornemen was om mijn ontslag uit den dienst te vragen, zond hij den 16 Juni 's morgens den Algemeenen Secretaris tot mij, ten einde mij te bewegen in het leger te blijven. Ik toonde dien hoofdambtenaar aan, hoe het verzoek des Gouverneur-Generaals om den generaal Van Swieten tot opperbevelhebber te benoemen, een bewijs was van gebrek aan vertrouwen jegens mij; hoe krenkend voor mij de geheele zaak zich had toege-
12 dragen. Ik wees hem op de mystificatie waarvan ik de dupe was, en op den indruk die dit alles op myne positie in het leger moest hebben. De Algemeene Secretaris beweerde, dat geenszins gebrek aan vertrouwen den Gouverneur-Generaal had geleid om den generaal Van Swieten te vragen, maar dat hij zulks gedaan had om een a l t e r ego (een doublure) te hebben; immers ik kon ziek worden, sneuvelen, aan de expeditie ontvallen, en dan was een tweede persoon zeer geweuscht. De Gouverneur-Generaal had gemeend, dat ik geen bezwaar kon maken om onder een ouderen, hoewel thans gepensioneerden chef te dienen. Nu de Gouverneur-Generaal evenwel had gezien, dat het mij hinderde (!) liet hy mij zijn leedwezen daarover te kennen geven, en hoopte hij dat ik mijn degen niet zoude opsteken. Ik merkte op, dat zoo het te doen was om een a l t e r ego te hebben, niets eenvoudiger ware geweest dan den luitenantgeneraal Van Swieten het Regeeringskommissariaat te geven met volmacht om van mij het opperbevelhebberschap over te nemen, indien ik de expeditie zou moeten verlaten; dan zou ik het kommando hebben gehouden dat mij toekwam en mij reeds was toegezegd, dan zou tevens zijn voldaan aan het verlangen om een alter ego. De Gouverneur-Generaal, meende de Algemeene Secretaris, had hieraan niet gedacht, anders zou hij de voorstellen aan het opperbestuur in Nederland zoodanig ingericht hebben dat de zaak in dien geest ware opgelost geworden. Ik antwoordde dat mijn gevoel van eigenwaarde met de gegeven explicatie zich desnoods kon tevredenstellen, maar dat ik als Generaal-Officier verplichtingen tegenover het leger had, en niet mocht toelaten dat ik in mijn officieel karakter niet geacht werd; dat ik daarom moest volharden bij mijn verzoek. »Trouwens", voegde ik er bij, »Z. M. de Koning kan mijn verzoek weigeren en dan ben ik tevens uit het dilemma; want ieder militair is verantwoord als hij in zoodanig geval aan zijn Koning gehoorzaamt." In dit geheele gesprek heeft als motief van het vragen om den generaal Van Swieten gegoldpn, d a t de G o u v e r n e u r - G e n e -
IS n e r a a l z i c h v a n een a l t e r ego w i l d e v e r z e k e r e n . Dat men beide betrekkingen in ée'ne hand wilde vereenigen, werd toen niet aangegeven. Was dit het hoofdargument geweest, de Algemeene Secretaris zou dit toen wel hebben laten gelden om de handelingen van den Gouverneur-Generaal eenigszins te verklaren en te verdedigen. Hoe het zij, dit staat vast: dat de Gouverneur-Generaal na met mij op 11 Mei als met den aanstaanden bevelhebber te hebben gesproken, of eene combinatie had moeten zoeken, waarin ik het kommando behield dat mij door mijn rang (ik was ruim SVi jaren Generaal-Majoor) en om mijn verleden toekwam , of toen hij van zienswijze veranderde, mij van die verandering had behooren kennis te geven, althans het advies van den legerkommandant te vragen. Toen het leger uit de nieuwsbladen — niet van mij — vernam hoe de generaal V. door den Gouverneur-Generaal gemystificeerd was, was het ontstemd. N i e t v a n mij, herhaal ik, omdat de heer Loudon mij in het bedoelde boek laat verdenken van een partij te hebben gevormd. De krenking mocht mij al niet ongevoelig laten, de wijze van handelenvau den Gouverneur-Generaal mijne verontwaardiging opwekken, als soldaat betaamde het mij zwijgend te berusten, als opperofiacier mocht ik niet het voorbeeld van oneerbiedigheid geven. Ik vroeg mijn ontslag uit den dienst. Door de behandeling mij aangedaan had ik daartoe niet alleen het recht, maar was er zelfs zedelijk toe verpHcht. Dit schreef ik den legerkommandant bij brief van 16 Juni 1873 »omdat ik, door na het gebeurde in het leger te blijven, in miin eigen oogen en in die van het leger niet de persoon zou blijven die ik was, en mijn zelfvertrouwen en het vertrouwen mijner ondergeschikten zou verliezen." Nu het vereenigen der tweeledige betrekking in één hand n i e t de rede is geweest van de veranderde zienswijze des landvoogds, zal men vragen: wat hem dan kan genoopt hebben het opperbevel, aan mij toegezegd, aan een ander op te dragen? Tot beantwoording van die vraag, zou ik tot mijn leedwezen verplicht zijn af te dalen tot een beschrijving van onwettige invloeden
14
j Ij
h
n'
'(
'i'
en onedele drijfveeren die in 't spel waren; en daartoe ontbreekt mij de lust. Alleen vraag ik of de groote g e h e i m k o u d i n g in aclit genomen bij ket vragen om generaal Van Swieten, en de wijze w a a r o p dit aan ket koofdbestuur in Nederland gevraagd werd, niet aan intrigues moet toegesckreven worden? Hier in Nederland tock vernam ik later, dat ket telegram, waarbij om den generaal Van Swieten werd gevraagd, zóó gesteld was, dat de Nederlandscke Regeering den indruk verkreeg, dat die vraag gedaan werd n i e t e n k e l m e t mijne v o o r k e n n i s , m a a r zelfs m e t mijne a d k a e s i e . In strijd met de waarkeid kad de Gouverneur-Generaal aan den Minister den indruk gegeven, dat ik er vrede mede zou kebben om als 2e bevelkebber de expeditie mede aan te voeren. Den 16 Juni vroeg ik mijn ontslag. De Gouverneur-Generaal brackt dit verzoek ter kennis van ket opperbestuur in Nederland, bij telegram. Dat verzoek kad de Minister van Koloniën met ket oog op ket telegram van den Gouverneur-Generaal, waarbij om Generaal Van Swieten gevraagd werd »bezwaarlijk kunnen vermoeden." Integendeel, kij en generaal Van Swieten vertrouwden, dat ik ingevolge Gouverneur-Generaals voorstelling, de expeditie zou willen mede aanvoeren (telegram 11 Juni.) Zijn telegrafisck antwoord op mijn verzoek om ontslag, mijden 20 medegedeeld, luidde: »In zaak ontslag generaal-majoor Verspijck wordt door mij geen stap gedaan op telegram. Heeft die Generaal ook om der gevolgen wille wel kalm overwogen ket vragen van ontslag gedurende den oorlogstoestand ? Minister en generaal Van Swieten kerkalen ket voor kem eervol aanzoek bij telegram 11 dezer gedaan^ en vertrouwen dat 's lands belang en gewicbtomstandigkeden (?) zal gelden boven elke andere overweging. Zijne Majesteit is in Zwitserland." De legerkommandant, door den Gouverneur-Generaal uitgenoodigd om mij dit telegram mede te deelen, moest tevens van mij vernemen of ik niet van mijn verzoek om ontslag 1 Dit aanzoek luidde, uit een bijvoeging des Gouverneur-Generaals: „Opperbe„stuur en Luitenant-Generaal vertrouwen dat generaal-majoor Verspijck overeen„komstig Uflcr Exc. d e n k b e e l d de expeditie zal willen blij\en mede aanvoeren,"
15 afzag. Ik antwoordde Z. Exc. mondeling, dat ik daarbij meende te moeten blijven volharden om de reeds bekende motieven. Ten einde echter den Minister van Koloniën ju ist in te lichten — want na het voorgevallene tusschen 11 Mei en 14 Juni had ik daartoe het recht — en vooral om duidelijk te doen uitkomen dat slechts één wenk van Z. M. den Koning voldoende was om mij, in welken rang ook, aan de expeditie te doen deelnemen, schreef ik bij officieuzen brief van 22 Juni 1873 aan den Minister nagenoeg als volgt: »Door omstandigheden buiten mijne schuld, ja zonder aanleiding van mijne zijde, ben ik in een dier moeilijke omstandigheden gebracht, waarbij elk besluit aan gegronde bedenkingen en gewichtige bezwaren onderhevig is. »Ik ontveins mij dan ook niet dat het besluit, thans door mij genomen, mij blootstelt aan het verwijt van om persoonlijke redenen mij in of althans tegen het uur van mogelijk gevaar aan den dienst te onttrekken. Dat ook door U. E. dit standpunt wordt ingenomen, blijkt mij uit het nu onlangs ontvangen telegram, en het is daarom dat ik de vrijheid neem mij rechtstreeks tot Uwe Excellentie te wenden. »Ik was a a n g e w e z e n als kommandant der 2de expeditie, a a n g e w e z e n niet slechts als gissing, als veronderstelling of algemeen verbreide opvatting, doch officieel aangewezen, zoo ver men zulks kan zijn zoolang het besluit der aanwijzing nog niet geteekend is. In verband daarmede was ik opgetreden als chef van een nieuw opgericht afzonderlijk bureau, had daarvoor in die speciale richting gewerkt, en werd door het geheele leger als den toekomstigen kommandant beschouwd. »Dit alles is nu door het voorstel van Z. Exc. den GouverneurGeneraal om mij tweeden kommandant te maken, — geheel buiten legerkommandant en mij om — met de daarop gevolgde sanctie van het Opperbestuur omvergeworpen, zonder dat Z. E. zich daarbij rekenschap gegeven heeft van hetgeen om het zoo uit te drukken elk 2e luitenant begrijpt, namelijk dat hij mij, die bijna vier jaren den generaalsrang bekleedde, die in het leger o-een ander o-eneraal-ofiicier boven of naast mij heb dan den
16 legerkommandant, die men zulk een bevel moet kunnen toevertrouwen (want anders behoorde ik geen generaal te zijn), door de ontneming van dat kommando een diepe, onverdiende krenking beeft aangedaan. Bleef bet nu bij die persoonlijke kwestie, ik zou, boezeer ook gegriefd, mijne eigene gevoelens gaarne aan den dienst ten offer brengen; docb juist de omstandigheid waarop ik zoo even wees, dat namelijk ieder in bet leger die krenking gevoelt en begrypt, — terwijl bet dan tocb onmogelijk is tegenover dat leger in verklaringen te treden, — maakt dat ik door de terzijdestelling mijner persoonlijke gevoelens, tegenover dat leger, tegenover ben die ik moet aanvoeren, een scbijn op mij zoude laden dien ik moet vermijden. »0m als aanvoerder zijn plicbt te kunnen doen, moet men in de eerste plaats bet vertrouwen en de acbting zijner ondergeschikten genieten; een vertrouwen en een acbting, die onvereenigbaar zijn met het denkbeeld dat de chef zich, van wien en waarom dan ook, een vernedering en een krenking heeft laten welgevallen. »Kan Uwe Excellentie een middel vinden om mij in mijne plaats te herstellen — indien b. v. de generaal Van Swieten de concessie wilde doen der afscheiding van kommissariaat en kommando — dan zal ik gaarne in het leger blijven. Daarmede zou ik zelf uit een dilemma gered zijn dat mij pijnlijker aandoet dan ik U zeggen kan. »Ik behoef Uwe Excellentie overigens niet te verzekeren dat — militair en gehoorzaam soldaat als ik mij vlei te zijn — zoo Z. M. de Koning mijn verzoek niet mocht inwilligen, ik, in welke positie dan ook, zal gaan waar men mij zendt, en met terzijdestelling van alle persoonlijke beschouwingen, en sterk in bet bewustzijn van ook tegenover mijzelven mijn plicht gedaan te hebben, zal trachten al datgene te doen wat vooral in uren van gevaar elk Nederlander aan zijn vaderland en Vorst verschuldigd is." Dit schrijven kruiste een kabinet-missive van den Minister van Koloniën aan den Gouverneur-Generaal gedagteekend 19 Juni 1873, die mij in handen werd gesteld en ten doel had om mij terug te brengen van mijn voornemen om de dienst te verlaten; daarbij werd een beroep gedaan op myn gevoel van
17 plicht en aangedrongen dat ik mijne medewerking niet zoude onttrekken aan de beslechting der zoo ernstige Atjehsche zaak Bij mijne missive van 5 Aug. aan den legerkommandant schreef ik dien ten gevolge o. a.: »Ik heb, zooals Uwe Exc. bekend is, volhardende bij mijn al dadelijk te kennen gegeven voornemen, mijn eervol ontslag gevraagd, niet slechts omdat ik mij gekrenkt achtte, door dat men mij het mij eerst toegedachte bevelhebberschap niet toevertrouwde (een grief die ik echter, voor zoo ver ze mij slechts persoonlijk betrof, op de nadere verklaring ter zake heb laten varen) doch bovendien en voornamehjk omdat die krenking mij tegenover het leger — waaraan toch zulke nadere verklaringen niet worden medegedeeld — in de totnogtoe naar ik mij vlei met eere ingenomen positie verkleinde, en mij, liet ik ze mij welgevallen, bij dat leger de achting en het vertrouwen moesten doen verliezen die steeds, doch in de eerste plaats te velde, voor den chef onmisbaar zal zijn, zal hij de hem opgedragen taak naar behooren kunnen vervullen. »Achtte ik dus uit dat oogpunt mijne diensten voortaan voor den lande niet wenschelijlc meer, ik ging daarbij uit van de stellige meening, dat de toestand van het oogenblik, in spijt van de belangrijke expeditie, geenszins kon geacht worden van dien bijzonderen aard te zijn als waarvan in art. 30 ^ (van het reglement op de bevordering en het ontslag en het op nonactiviteit stellen van de Buropeesche officieren der in Ned. Indie aanwezige landmacht) de rede is, en ik dus aan mijn verplichtingen niet te kort deed door het gedaan verzoek om eervol ontslag.
I Art. 80 van ie i'egeliiig op de bevordering, het ontslag en liet op BoH-activiteit stellen van den Europeesche officieren der in Ned. Indie aanwezige landmacht zegt: dat een eervol ontslag op eigen verzoek gedaan, niet kan worden geweigerd dan in t i j d e n van g e v a a r , van v i j a n d e l i j k e a a n r a n d i n g v a n N e d . I n d i e v a n v e r d e d i g i n g d i e r g e w e s t e n t e g e n v i j a n d e l i j k e a a n v a l l e n , of g e d u r e n d e h e t v e r r i c h t e n van d i e n s t e n t e v e l d e . Wij Waren te Batavia werkzaam om de 2e expeditie te organiseren en ik hehoef er dus wel niet op te tvijzen, dat ik geheel hnitcu de termen was, die mijn verzoek om cer\ ol ontslag konden doen afnijzen; ik had mijn eervol ontslag kunnen v o r d e r e n , %
18 »Die meening nu wordt door den Minister blijkens de mij mef^egedeelde missive niet gedeeld. »Hy is van oordeel dat znlk een oorlogstoestand bestaat, althans dat de tijden, die wij beleven of te gemoet gaan, zoodanig ernstig zijn dat elke vermindering van kracht, en niet het minst onder de invloedrijken, plichtmatig moet worden vermeden. Hij is in verband daarmede overtuigd, dat ik aan mijn plicht zou te kort doen, als ik thans mijne medewerking niet verleende; terwijl hij zich tevens van die medewerking voor de moeitevolle taak, die den luit.-gen. Van Swieten te wachten staat, een krachtigen steun belooft. »Kan ik mij door de waarde aan mijne diensten gehecht niet dan vereerd achten, tegen de opvatting van Z. Exc. den Minister van Koloniën, dat de toestand die diensten vereischt, heb ik natuurlijk de bevoegdheid noch het recht om op te komen; en eenmaal aannemende dat mijn diensten nog noodig zijn, en dat de Minister zich van die diensten goede resultaten belooft, ben ik te zeer van mijne verplichtingen als soldaat en dienaar van mijn land doordrongen, om niet aan die verplichtingen te voldoen en mijne persoonlijke grieven ter zijde te stellen. »Het is dan ook zonder terug te komen van eene opvatting, waartoe ik niet dan na rijp beraad geraakt ben, — en die ik ook nu nog niet acht omvergeworpen, doch slechts voor hoogere consideratiën laat varen — dat ik thans middels Uwe Exc. tot de Regeering het verzoek richt: dat op mijne aanvrage om eervol ontslag niet beschikt worde, zoolang de tweede expeditie tegen Atjeh niet is afgeloopen, of althans zoolang de Regeering in verband met den door den Minister aangegeven toestand, van oordeel is, dat mijn diensten nog vereischt worden of aan den lande nuttig kunnen zijn." Dientengevolge heb ik de tweede expeditie medegemaakt. Den 2en Mei 1874 is de expeditionaire macht te Batavia teruggekeerd. Den 5 Mei schreef ik bij request aan den Gouverneur-Generaal, »dat thans nu de 2e expeditie tegen Atjeh is »afgeloopen, en, behalve de vaste bezetting, de expeditionaire »troepen in hunne garnizoenen zijn teruggekeerd, het tijdstip »gekomen is, waarop ik op mijn verzoek om eervol ontslag
19 »moet terugkomen; en ik dan ook verzoclit, op grond van dezelfde »geheel onveranderd gebleven overwegingen die mij reeds ten »vorigen jare mijn besluit deden nemen, de toen verdaagde »beslissing nog mocht genomen worden." Kieschheidshalve zal ik niet bespreken de noodzakelijkheid der benoeming van den generaal Van Swieten als regeeringskommissaris en als opperbevelhebber boven mij. Alleen teeken ik aan, dat uit een militair oogpunt men slechts dan gepensionneerde officieren in de gelederen laat terugkeeren, als er gebrek is aan actieve, of deze niet geschikt zijn voor de betrekking die men hen wenscht op te dragen. Ten slotte een woord over de Enquête. Bladz. 113 en 114. »Zooals wij reeds in den aanvang van »dit hoofdstuk zeiden, gingen er geruchten rond, welkebeweer»den dat onze expeditie zonder noodzakelijkheid onverrichter zake »was teruggekeerd. Die geruchten waren afkomstig van het »oorlogstooneel. Zij waren wel van geheel particulieren aard »maar zij waren toch ook niet van allen officieelen grond » ontbloot." Dus officieus. En inderdaad alles wijst er op van wie die »geruehten" kwamen. Uit de enquête (zie antw. van kolonel Van Daalen op vraag 48) is het gebleken, dat de luitenantkolonel der Barissan De Jttochemont met den adjudant van den Gouverneur-Greneraal onder dienst-couvert correspondeerde. Toen kolonel Van Daalen als opperbevelhebber was opgetreden , weigerde hij particuliere brieven als dienstbrieven aan te merken. »Naar het schijnt, verklaarde de kolonel Van Daalen »verder, heeft deze belemmering in het vervullen van den rol »van ofiScieuzen correspondent waartoe hij, naar ik vermoed, »door zijn invloedrijken broeder was overgehaald, de ver»bolgenheid en animositeit van den overste R. tegen mij op^ »gewekt." »Daaraan althans schrijf ik het toe, dat hij van de acht hoofdofficieren, die met terzijdestelling van de regelen der subordinatie en militf(.ire hiera-rchie, bij onzen terugkeer van
20
Atjeli, in den avond van 9 Mei, op last van Z. Exc. den Gouverneur-Generaal, geheel buiten mij om en zonder mijne voorkennis, schriftelijk gehoord werden, de eenige geweest is — indien namelijk mijne berichten juist zijn — die omtrent mijn doen en laten een ongunstige opinie heeft geuit, niettegenstaande hij mij gedurende ons kameraadschappelijk en vertrouwelijk zamenzijn in het strandbivouac, van die afkeuring of van een andere zienswijze dan de mijne nooit eenig blijk heeft gegeven." »Ook vermoed ik, dat het juist de schriftelijke rapporten van den overste De Rochemont zijn, die — indien ik wel ingelicht ben — Zijne Exc. den Gouverneur-Generaal, in de buitengewone raadsvergadering, waarin omtrent het al dan niet houden der enquête beslist is, hebben doen verklaren, dat Z. Exc. in het be/it was van berichten, waarin meer vertrouwen moest gesteld worden dan in de officiëele rapporten, die nog verwacht werden. In hoeverre die voor den kolonel Egter van Wissekerke en mij weinig vleiende uitspraak van den opperlandvoogd, waarvan minstens de president uwer commissie kennis moest hebben gedragen, invloed heeft kunnen en moeten uitoefenen (al zij het dan ook onwillekeurig) op den geest en de richting van het onderzoek, dat thans gehouden wordt, durf ik gerust aan het oordeel van lederen onpartijdige, die met de Indische toestanden bekend is, overlaten." De oorsprong van die geruchten waren echter niet enkel gebleken uit de verklaringen bij de enquête. Zij was bekend door de wijze waarop de adjudant De Rochemont en de Gouverneur-Generaal zich hadden uitgelaten; en ieder die zich destijds op Java bevond, weet, dat eerstgenoemde de voornaamste colporteur was van de tegenstrijdige berichten, die van het oorlogstooneel werden overgebriefd. Het valt dus niet nioeielijk te raden wie den Gouverneur-Generaal er toe gebracht heeft om aan die geruchten of officieuse berichten meer vertrouwen toe te kennen dan aan de nog niet ingekomen officiëele rapporten. Door zulke bericht- en raadgevers verleid, besloot hij de ondergeschikte hoofdofficieren van kolonel Van Daalen bij aankomst op de reede van Batavia met de bekende drie vragen te
21 overvallen, en gaf hij door liet instellen eener enquête een gevoeligen knak aan de discipline, liet prestige en liet esprit de corps der officieren. »De Gouverneur-Generaal — dit is officieel geconstateerd — heeft gehandeld op »geruchten" van het oorlogstooneel afkomtig." De leden der commissie van enquête waren dan ook van oordeel dat die geruchten, — naar aanleiding waarvan de Gouverneur-Generaal zulke buitengewone en niet minder ingrijpende als gewaagde maatregelen bevolen had, — hen voor hun arbeid moesten bekend zijn; zij lieten den Gouverneur-Generaal bij monde van den president der Commissie, het lid van den Raad van Indië mr. Der Kinderen, verzoeken om met die geruchten en den oorsprong in kennis te worden gesteld. Dat zij daaraan voor hun arbeid groote waarde moesten hechten, zal ieder toestemmen. Niet alzoo de Gouverneur-Generaal Hij onthield ze aan de commissie en, blijkens het antwoord door den president aan de leden overgebracht, achtte hij die mededeeling onnoodig. Hij hield dus die geruchten en haar oorsprong zelfs verborgen voor de leden der commissie, en gaf daardoor den indruk dat zij óf hoogst onbeduidend waren, (maar hoe dan de ongehoorde handelingen van den Gouverneur-Generaal verklaard), of dat aan die bron een karakter kon worden toegekend, waardoor men ze liefst niet noemde, maar waardoor ze ook zoo weinig waarde hadden, dat het in alle opzichten wenschelijk ware geweest, daarvan geen gebruik te maken. Juist die geheimhouding gaf voedsel aan de geruchten van onedele drijfveeren; zij was onnoodig wanneer de mededeelingen waar waren. Pag. 140. »Maar aangenomen eens dat het leger werkelijk »reden had tot klagen, over de wijze waarop de (Commissievan »enquête zich van haar taak gekweten heeft, wie zou dan de schuld hiervan moeten dragen. »Niet de Gouverneur-Generaal. Enkel de generaal Verspijck." In die enquête-commissie was ik de tweede persoon; verder telde men onder de leden nog drie gewezen hoofdofficieren van de landmacht en twee gewezen marine-officieren. Loudon's penvoerder weet zeer goed, dat de vragen op enkele uitzonderingen na, gedaan zijn door den voorzitter; dat deze alleen ter zake
22
van de enquête in contact kwam met den Gouverneur-Generaal; dat mijne dienstbeziglieden betrekkelijk de tweede expeditie mij beletten de zittingen geregeld bij te wonen ; dat ik reeds 26 November 1873, alzoo vóór dat alle verliooren waren afgeloopen, als lid ontslagen werd, en dat ik dus ook geen deel hoegenaamd heb gehad aan het opmaken van het verslag. Dit alles was den Gouverneur-Generaal bekend, en niettemin liet hij zijn penvoerder toe daarover beschouwingen en voorstellingen te geven, die, in strijd met de waarheid, den indruk van verdachtmaking niet konden ontgaan. De kieschheid verbiedt mij te spreken over mijn houding in die commissie; ik ben echter overtuigd dat de kolonel Van Daalen niet op mij doelde, in het slot van zijn antwoord op vraag 114, waarin hij drie leden signaleerde die aan de enquête een inquisitoriaal karakter hadden gegeven. Al hetgeen op pag 157 tot 162 is gezegd, behoort tot de cathegorie commérages, en verdient geen antwoord. Alleen om der waarheid Aville een kort woord. Aan een serenade bij wijze van demonstratie is niet ernstig gedacht; ik ben overtuigd dat de meeste officieren van Batavia er nimmer van gehoord hebben. Ziehier wat er van aan was. Op den ochtend van 16 of 17 Juni vernam ik van mijn adjudant dat een paar officieren van zins waren een serenade te organiseeren, als een bewijs van hun sympathie. In den loop van den dag zou dit plan tot rijpheid gebracht worden. Ten einde dit te voorkomen droeg ik mijn adjudant op, dadelijk te onderzoeken wie die heeren waren, hen te zeggen dat een serenade in de gegeven omstandigheden hen en ook mij zoude compromitteeren, en hen verder uit te noodigen, ja te bevelen, aan dat serenadeplan geen uitvoering te geven. De adjudant van den legerkommandant en een paar andere officieren, welke ik dien dag ontmoette en nog niets van het plan vernomen hadden, verzocht ik eveneens elke poging tegen te gaan. Zoo werd die nog zeer twijfelachtige serenade in de geboorte gesmoord. Men vergelijke nu hetgeen de heer Loudon daarvan op pag. 159 laat schrijve^.,—
23 Het is waar dak het thé dansant, den 17 door den Gouverneur-Generaal gegeven, zich kenmerkte door de afwezigheid van een zeer groot aantal officieren. De heer Loudon laat insinueeren dat de partij van den generaal Verspijck daar oorzaak van was. De partij van den generaal Verspijck! Daarop antwoord ik niet. Alleen herhaal ik hier, dat ik nimmer een partij gehad of gezocht heb. Op dat feest verschenen bijna geen officieren, zeker geen 20 van de 240 te Batavia in garnizoen. Waaraan was dit anders toe te schrijven dan aan de algemeene ontstemming ? En het leger was ontstemd. Ontstemd door de drie op last van den Gouverneur-Generaal voor de chefs vernederende vragen, op de reede van Batavia gesteld aan de ondergeschikten van den kommandant der 1ste expeditie; ontstemd door de discipline aangerand en hun chefs vernederd te zien! Het leger was ontstemd door de enquête, ingesteld op losse geruchten; ontstemd omdat de Gouverneur-Generaal een generaal gemystificeerd had; ontstemd door de beleediging den legerkommandant aangedaan in de buitengewone zitting van den Raad van Indië op 12 Mei'; ontstemd omdat het zag dat er zondebokken gezocht werden om eigen schuld te bedekken; ontstemd door courantenartikels van 's Gouverneur-Generaals adjudant, natuurlijk met voorkennis van den Gouverneur-Generaal geschreven. Het leger was ontevreden, maar een partij Verspijck bestond er niet. Nog verder gaat de heer Loudon met toe te laten, dat men (op pag 166) de partij Verspijck beschuldigt van de eensgezindheid onder wapenbroeders op het tooneel des oorlogs te hebben verstoord. Een beschuldiging die te ver gaat en te ver beneden mij is, dan dat ik mij daarop zou verantwoorden.
^ Het nietiws j dat de Öoiivei'neiir-Genei'aal den generaal Whi'tton het zwijgen had opgelegd, toen deze het honden eener enquête kraehtig bestreed, ging in die dao-en yan Mond tot mond.
24 Zelfs Her te lande zou ik nog daden van partijscliap en verzet hebben gepleegd. ^ . • j „o ' Pao- 167 »Toen later de redacteur der Javabode m de ge»vang°enis .at, enz., plaatste Mj in zijn blad van 21 Januar. »1875 een open brief van den generaal Verspijck, waannede »deze generaal bem, redacteur, buide bewijst en achting betuigt. De lezer wete, dat ik aan de redacteurs der 4 groote bladen op Java gelijkluidende brieven schreef, waarin ik ben verzocht L den brief van 29 November 1874, - waarbxj deVereenigmg tot beoefening der krijgswetenschap hulde bracht aan leger en vloot in de personen der drie bevelhebbers der 2e expeditie, - m h u l ' e dagbladen op te nemen. De brief begon met WelEdele Heer, en eindigde: ik heb de eer mij met gevoelens van achting te noemen. Geen'andere brief is door mij geschreven. Het bovenstaande zal genoeg zijn om een oordeel te vormen over de waarde van het geschrift, door den penvoerder van den heer Loudon in het licht gegeven. De Adjudant des Konings in buitengewone dlemt
G. M. V E R S P I J C K , ffep. Lt.-Generaal.
\
m.